-ocr page 1-

Pedagogische
Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

1971

Jaargang 48
Wolters-Noordhoff

bibliotheek der

rijksuniversiteit

UTRECHT

-ocr page 2-

PEDAGOGISCHE STUDIËN

maandblad voor onderwijskunde en opvoedkunde

redactie:

Prof. dr. Ph. J. Idenburg (voorzitter)*

Drs. S, de Witt (secretaris) *

Prof. dr. A. de Block

Drs. A, J. S. van Dam

Dr. N. Deen*

Dr. K. Doornbos*

Prof. dr. V. D'Espallier

Prof. dr. L. van Gelder

Dr. J. H. N. Grandia

Dr. A. W. Haenen

J. Jonges

Prof. dr. J. Koning
Prof. dr. M. J. Langeveld

Prof. dr. H. Nieuwenhuis
Prof. dr. N.F. Noordam
Prof. dr. C. F. van Parreren*
Dr. H. F. M. Peeters
Prof. dr. R. L. Plancke
P. Post

Prof. dr. K. Rijsdorp
Prof. dr. H. W. F. SteUwag
Prof. dr. K. Swinnen*
Prof. dr. E. Velema»
Dr. A. J. Wilmink
Prof. dr. J. de Wit*


De leden der kernredactie zijn met een * aangeduid.

Brieven en stukken voor de redactie gelieve men te zenden aan drs. S. de Witt, Postbus 251, Arnhem.

uitgever:

Wolters-Noordhoff nv, Postbus 58, Groningen, tel. 050 - 18 8888, giro 1308949. Correspondentie over
abonnementen, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

RUKSUNWERSITEIT UTRECHT

045

5S

53

-ocr page 3-

INHOUDSOPGAVE

JAARGANG 48
1971

auteursregister

artikelen:

Beekman, A. J.
De betekenis van Langeveld . .

Bol, E., Carpay, J. A. M. en Simons, R.
Praktische taalkunde in het brugjaar

119

Bol, E. en Carpay, J.A.M.
Evaluatie van een leergang voor het vreemde-ta-
lenondervvijs door middel van de vrije-woordas-
sociatie............387

Bosch, L. J. van den
'Onderwijs in groepsverband'...... 36

Creemers, B. en Koster, K. B.
Theoretische en praktische pedagogiek; reactie
op het artikel van Nieuwenhuis.....444

Corte, E, de

De functie van algemene en concrete doelstellin-
gen i n het didactisch proces...... 13

Corte, E.de

Naar een model voor de inventarisatie van didac-
tisch wenselijke onderwijsdoelstellingen ... 23

Corte, E.de

Ontwerp van een model voor didactische evalu-
atie .............328

Deen, N.

Reisindrukken uit de Verenigde Staten ... 455

Delhaas, R. J.
Over onderwijs en maatschappij in de Sovjet-
Unie .............107

Celder, L. van en Vos, J.
Misverstanden rondom de middenschool . . 311

Giesbers, J. H. G. /. en Morsch, C. J.J.A.
Het Oostduitse schoolsysteem en het derde vor-
mingsprincipe ..........253

518

Hermans, H. J. M.
Naar een optimale motivatie tot studeren . . 237

Holleman, J. W. en Ackers, G. W.
Enkele funkties van centra voor vernieuwing van
het universitaire onderwijs....... 81

Hoogstraten, J.
De attitude ten opzichte van geprogrammeerde
instructie; constructie van een meetinstrument . 293

Houx, W.M.G.
Verandering van het lesgedrag van leerkrachten. 229

Idenburg, Ph. J.
'De Struktuur der Onderwijsvernieuwing' . . 57

Imelman, J. D.
De 'natuurlijke' agogische situatie: objekt voor
eendeskriptieveagologie?....... 67

Kieviet, F. K.
Onderzoek van een nieuwe methode in de oplei-
ding van leerkrachten: microteaching ... 205

Kieviet, F. K.

Televisiein de opleiding van leerkrachten . . 374

Kooreman, H. J.
Naar een effektief gebrui k van microteaching . 89

Kooreman, H. J.
De theorie van Ausubel: een leertheorie voor on-
derwijskundigen .........402

Kooreman, H. J. en Wassink, J. B.
Microteaching met leerwinst als criterium . . 480

Koster, K. en Creemers, B.
Enkele kriteria voor een onderzoekbeleid in de
onderwijsresearch.........342

Laman, S. M. en Bakker, D. J.
De invloed van illustraties op het lees-leerproces 303

Lierop, J. W. van
Tengeleide...........189


-ocr page 4-

inhoudsopgave 48STE jaargang 1971

S winnen, K.

The handicapped child. Research review, Rose-
mary Dinnage..........309

Velde,!, van der
Het kind in de oudijslandse samenleving, W. M
Stein-Wilkeshuis........

308

Vliegenthart, W. E.
Geistige Aktivierung von Intelligenzgeminder
ten, B. Bröse.........

452

^itt,S.de

Die Fragwürdigkeit der Zensurengebung, Karl
heinz Ingenkamp........

413

PEDAGOGISCHE KRONIEK:

Grandia, J. H. N.
Comité d'experts sur le milieu social des élèves

Reus, J. de

De aesthetische vorming in de Sovjet-Unie .

Idenburg, Ph. J.
Perspectieven voor de onderwijzersopleiding

Reus, J. de

Het XXIVste partijkongres en de onderwyspoli
tiek in de Sovjet-Unie.......

Idenburg, Ph. J.
Onderwijs en Sociale Verandering . . .

Aarnoutse, C. A. J., e.a.
Verslag van een internationaal seminar over leer
planontwikkeling ... * ... .

49
137
250

358
450

536


Rubriekregister

Theoretische (ped-)agogiek

Beekman, A. J.
De betekenis van Langeveld......518

Creemers, B. en Koster, K. B.
Theoretische en praktische pedagogiek; reactie
op het artikel van Nieuwenhuis.....444

Jmelman, J. D.
De 'natuurlijke' agogische situatie: object van
een deskriptieve agologie?.......67

Nieuwenhuis, H.
'Theoretische' en 'Praktische' pedagogiek . . 1

Stellwag, H. W. F.
Opvoedkundig-wetenschappelyke perspectieven 365

Stellwag, H. W. F.
'Om niet te doen vergeten .,.'......513

Strasser, S.

Het probleem van een praktische wetenschap en
de opvoedkunde..........499

2. Geschiedenis der (ped-)agogiek

Velde, I. van der
By de oorsprongen van ons aardrijkskunde-on-
derwijs............278

Wolf, H. C. de
De historische dimensie der pedagogiek

Wolf, H. C. de
Aantekeningen ter inleiding van een methodolo-
gie van het historisch opvoedkundig onderzoek 528

3. Maatschappelijke achtergronden van het schoolwezen

Grandia, J. H. N.
Comité d'experts sur le milieu social des élèves 49

. 272

Idenburg, Ph. J.
Onderwijs en Sociale Verandering.....450

4. Onderwijsbeleid

Holleman, J. W. en Ackers, G. W.
Enkele funkties van centra voor vernieuwing van
het universitaire onderwijs.......81

57

Idenburg, Ph. J.
'De Struktuur der Onderwdjsvemieuwing'.

Koster, K. en Creemers, B.
Enkele kriteria voor een onderzoekbeleid in de
onderwijsresearch.........342


-ocr page 5-

inhoudsopgave 48STE jaargang 1971

5. Schoolorganisatie

Gelder, L. van en Vos, J.
Misverstanden rondom de middenschool.

311

8. Vergelijkende onderwijskunde

Delhaas, R. J.
Over onderwijs en maatschappij in de Sovjet-Unie 107


Velema, E.

Herstructurering van het Nederlandse onderwijs 141

Deen, N.

Reisindrukken uit de Verenigde Staten

455


6. Leerplanontwikkeling en -evaluatie

Aarnoutse, C. A. J., e.a.
Verslag van een internationaal seminar over leer-
planontwikkeling .........536

Giesbers, J. H. G. I. en Morsch, C. J. J. A.
Het Oostduitse schoolsysteem en het dei de vor-
mingsprincipe ..........253

137

Reus, J. de
De aesthetische vorming in de Sovjet-Unie


Bol, E., Carpay, J. A. M. en Simons, R.
Praktische taalkunde in het brugjaar .

119

Reus, J. de

Het XXIVste partijkongres en de onderwijspoli-
tiek in de Sovjet-Unie........358


Bol, E. en Carpay, J.A.M.
Evaluatie van een leergang voor het vreemde-
talenonderwijs door middel van de vrije-woord-
associatie............387

Corte, E. de

De functie van algemene en concrete doelstellin-
gen in het didactisch proces......13

Corte, E. de

Naar een model voor de inventarisatie van didac-
tisch wenselijke onderwijsdoelstellingen ... 23

Corte, E. de

Ontwerp van een model voor didactische evaluatie 328
Ulijn, J. M.

Evaluatie van een audio-visuele cursus Neder-
lands .............429

Warries, E.

Drie redenen om te toetsen in het onderwijs . . 152

7. Pedagogische psychologie

Hermans, H. J. M.
Naar een optimale motivatie tot studeren ... 237

Hoogstraten, J.
De attitude ten opzichte van geprogrammeerde
instructie; constructie van een meetinstrument 293

Kooreman, H. J. ^
De theorie van Ausubel: een leertheorie van on-
derwijskundigen ..........403

Pijn ing, H. F.

Het psychologisch onderzoek van motorische
leerprocessen...........129

Reus, J. de
Onderwijshervorming in de Sovjet-Unie .

Wielemans, F. J. W.
De Italiaanse middenschool van 11 tot 14 jaar 171

9. Agologie

Bosch, L. J. van den
'Onderwijs in groepsverband'

10. Didaktiek

Bol. E., Carpay, J. A. M. en Simons, R.
Praktische taalkunde in het brugjaar ,

119

Laman, S. M. en Bakker, D. J.

De invloed van illustraties op het lees-leerproces 303

Peeck, J. en Ree, A.J.M. van der

Studievaardigheden-training in het wetenschap-
pelijke onderwijs: recente ontwikkelingen. . . 369

Pijning, H. F. en Span, P.

De instructie bij het leren van bewegingen. . . 415

11. Opleiding van docenten

Houx, W. M. G.
Verandering van het lesgedrag van leerkrachten 229

Idenburg, Ph. J.
Perspectieven voor de onderwijzersopleiding 250

Lierop, J. W. van

Tengeleide...........189

162

36


-ocr page 6-

inhoudsopgave 48STE jaargang 1971

Linde, A. J. van der

De onderwijzersopleiding in een impasse?.

Mommers, M. J. C.
Interactie-analyse en de vorming van leerkrachten 216

Kieviet, F. K.
Onderzoek van een nieuwe methode in de oplei-
ding van leerkrachten: microteaching . ... 205

Kieviet, F. K.

Televisie in de opleiding van leerkrachten . . . 374

245

Kooreman, H. J.
Naar een effektief gebruik van microteaching . . 89

Kooreman, H. J. en Wassink, J. B.
Microteaching met leerwinst als criterium. . . 480

Sixma, J.

Pedagogische Akademie en Didaktische Analyse 194

Soudijn, K. A.
Van interview- naar interactie-practicum: be-
schouwing van een veranderende onderwijssituatie 95


-ocr page 7-

„Theoretische" en „Praktische" pedagogiek

H. Nieuwenhuis, Rijksuniversiteit, Groningen

1. Inleiding

Het zou me niet verwonderen wanneer menigeen
bij het lezen van bovenstaande titel zijn voor-
hoofd fronst en de verzuchting slaakt: 'Wat valt
daar nu nog over te zeggen?' De termen theo-
retische pedagogiek en praktische pedagogiek
zijn al zó lang gangbaar en bovendien zó alge-
meen geaccepteerd. Zij worden dus blijkbaar
voldoende duidelijk bevonden om zonder verder
commentaar gebruikt te worden.

En toch wil ik in wat hier volgt de aandacht
vragen voor een beschouwing over de hier boven-
genoemde termen, omdat ze voor mij wel een
probleem vormen. (Ik heb ze daarom tussen
aanhalingstekens geplaatst.) Wat ik met mijn
uiteenzetting hoop te bereiken, is dat ze ook
voor anderen minder vanzelfsprekend worden;
dat men ze niet meer zo maar - vrijwel ondoor-
dacht - hanteert; kortom dat ze ook voor ande-
ren een probleem gaan vormen in die mate, dat
men het de moeite waard gaat vinden mee te
denken, om zo gezamenlijk tot een duidelijker
bewust en meer critisch, en dus een wetenschap-
pelijk beter verantwoord, gebruik te komen. Van
mijn kant kan ik slechts een eenzijdige bijdrage
daartoe leveren, die alleen dan waardevol kan
Worden, wanneer anderen het de moeite waard
vinden critisch corrigerend en aanvullend tot
een gesprek te komen.

Het probleem, wat men onder 'theoretische',
respectievelijk 'praktische' pedagogiek moet ver-
staan en hoe beide wetenschapsterreinen onder-
ling samenhangen - of misschien ook niét
samenhangen, zoals vele praktische pedagogen
maar al te vaak en graag beweren - staat in nauw
verband met een ander - minstens even belang-
rijk - probleem, nl. de rol die
waarden en normen
in het beoefenen van de pedagogiek spelen. En
die ze in het dagdijks pedagogisch, handelen
spelen, kan men er aan toevoegen.

De spraakverwarring t.o.v. deze beide laatst-
genoemde termen is zo mogelijk nog groter dan
die ten opzichte van de termen 'theoretische' en
'praktische' pedagogiek en de verhouding van de
door die termen aangeduide wetenschapsgebie-
den. Ik had dan ook eerst de gedachte over
waarden en normen in de beoefening der op-
voedingswetenschap te schrijven, maar heb er
toch maar van afgezien, omdat al spoedig bleek
dat een enkel, niet te lang artikel, onvoldoende
gelegenheid bood om het probleem op ook maar
enigszins adequate manier te behandelen.

Slechts een enkele opmerking wil ik me hier-
over veroorloven. De discussie over de rol van
waarden en normen in de pedagogiek is al oer-
oud, maar het lijkt me dat de discussianten alleen
maar pas op de plaats maken; waarbij een grote
activiteit ontwikkeld kan worden, zonder dat men
echter één stap verder komt.

Van sommige andere, ook eeuwigdurende
discussies, zegt men wel eens: het probleem wordt
hoe langer hoe helderder, de oplossing steeds
minder. Maar zelfs dat kan men van de hier be-
doelde discussie niet zeggen. Ook het probleem
wordt niet duidelijker. En dat is m.i. niet alleen
een gevolg van het feit dat de partijen nauwelijks
naar elkanders argumenten luisteren, en maar
steeds weer 'op herhalingsoefening gaan' om met
Nauta te spreken, maar omdat het probleem zelf
waarschijnlijk niet juist gesteld is^ En ieder weet
dat het onmogelijk is verkeerd gestelde vragen
te beantwoorden. M.i. is het probleem nl. niet of
wetenschapsbeoefening in het algemeen, en be-


pedagogischb studiën 1971 (48) 1-12

-ocr page 8-

H. Nieuwenhuis

oefening der pedagogiek in het bijzonder, al of
niet 'waardevrij' is, maar
in welk opzicht dit het
geval is, en
in hoeverre. Ik hoop in een latere
publicatie dit standpunt nader uit te werken.
Hier beperk ik me tot het minder omvangrijke
probleem: de betekenis der termen 'theoretische
en praktische pedagogiek' en de verhouding der
door die termen aangeduide terreinen van weten-
schapsbeoefening.

2. Het uitgangspunt

Het uitgangspunt voor mijn betoog heb ik ge-
vonden in een boek van
Gunnar Myrdal, dat ge-
titeld is:
Value in social theory, a selection of
essays on methodology,
uitgegeven bij Harper and
Row, London, 1958, 19622.

In de eerste plaats lijkt me dit boek voor be-
oefenaars van de pedagogische (en andrago-
gische) wetenschappen in het algemeen, en voor
het doordenken van het onderhavige probleem
in het bijzonder, van belang, omdat het duide-
lijk toont hoe men in andere, verwante weten-
schappen op dezelfde wijze, met gelijke, in elk
geval gelijksoortige, problemen worstelt; men
kan er een zekere troost uit putten. Ik bedoel dit
niet in de zin van: buurmans leed troost, maar
wel dat men tot de conclusie kan komen dat de
problemen zelf blijkbaar moeilijk zijn en dat het
niet aan ons, als beoefenaars van een speciale
wetenschap, i.e. de pedagogiek (respectievelijk
de andragogiek) ligt, dat we er zo mee tobben.

In de tweede plaats is het boek van belang
omdat het duidelijk maakt hoe belangrijk het is,
dat de beoefenaar van de opvoedingswetenschap
kennis neemt van studies op verwante weten-
schapsgebieden, vooral wanneer die studies zich
op
methodologisch terrein bewegen. In de derde
plaats omdat het ons helpt aan een aantal nauw-
keurige, concrete probleemstellingen, die ook
voor onze wetenschapsbeoefening van belang
zijn, aan voorbeelden van een zo strikt mogelijk
wetenschappelijke doordenking, en zelfs aan
bepaalde - ook voor ons bruikbare - resultaten
van die doordenking. En ten slotte, omdat ook
dit boek het probleem van de theoretische en
praktische wetenschapsbeoefening en de ver-
houding van de daarmee corresponderende
wetenschapsgebieden als een onderdeel ziet van
het meer omvangrijke probleem van de rol die
waarden en normen in de wetenschapsbeoefening
(hier met name: de economie) spelen:
Value in
social theory.

Ik bedoel met deze opsomming niet, dat niet
iedere wetenschap haar eigen specifieke proble-
matiek heeft, maar wel dat er ook een gemeen-
schappelijke problematiek is en dat men in dit
opzicht kan profiteren van de denk- en onder-
zoeksarbeid van beoefenaren van bepaalde
andere wetenschappen, zodat men dus niet vanaf
een absoluut nulpunt behoeft te beginnen. Al
was het maar door tegenover het beweerde
stelling te nemen.

3. De aanleiding

De aanleiding tot het doordenken van de hier
aan de orde gestelde problematiek ligt in het bij-
wonen van een discussie op 26 mei 1967 gevoerd
in een bijeenkomst van de 'Sectie Theoretische
Pedagogiek' van de Vereniging van Nederlandse
Opvoedkundigen op een der halfjaarlijkse con-
ferenties van deze vereniging, waar ik tot de
conclusie kwam: zo veel hoofden, zo veel zinnen.

Volgens sommigen was 'theoretische' peda-
gogiek hetzelfde als
fundamentele pedagogiek,
volgens anderen als
systematische pedagogiek,
waarbij echter fundamentele pedagogiek niet
hetzelfde geacht werd te zijn als systematische
pedagogiek. Aldus: a = b, a = c, maar b c.
Bij nog anderen viel theoretische met wijsgerige
pedagogiek samen, of met een speciale vorm van
wijsgerige pedagogiekbeoefening, nl. de feno-
menologische pedagogiek. Met dergelijke situa-
ties heb ik altijd moeite. Ti^ir,,^'^ ^

Men zou ook nog kunnen zeggen, dat 'theo-
retische pedagogiek' een
pleonasme is, omdat
pedagogiek als wetenschapsbeoefening (hetzij als
wijsgerige bezinning op, hetzij als empirisch
onderzoek van het opvoedingsverschijnsel) altijd
een theoretische benadering betekent. Maar als
alle pedagogiek als wetenschapsbeoefening theo-
retisch is, wat is dan praktische pedagogiek?
En wat is hun onderlinge verhouding?


-ocr page 9-

Theoretische" en „Praktische" pedagogiek

k-Ltt-ks jiiäaj Xftkt ktt (bi-et.'U^f kiM

ld.iL ^bi^rt^ ■

4. Nadere bepaling van het uitgangspunt

Volgens Paul Streeten, die de serie essays van
Myrdal inleidt, stelt Myrdal zich in dit opzicht de
vraag 'What is the relation between wanting to
understand and wanting to change society?'
(pg. IX). De theoretische economie komt nl.
volgens Myrdal voort uit en is gericht op 'wan-
ting to understand society' (in economisch op-
zicht natuurlijk, H.N.); de praktische economie
komt voort uit en is gericht op 'wanting to change
society' (in economisch opzicht, H.N.).

Verderop zal ik de problematiek die in deze
formulering verborgen zit trachten te explici-
teren, maar eerst wil ik - voorlopig kritiekloos -
de gebruikte formulering overbrengen naar het
terrein van de beoefening der pedagogiek. We
krijgen dan: Theoretische pedagogiek komt
voort uit en is gericht op 'wanting to understand
education' (education hier gebruikt in de oor-
spronkelijke ruime betekenis van opvoeding);
de praktische pedagogiek komt voort uit en is
gericht op 'wanting to change education'.

Of deze overdracht nu bruikbaar is of niet, en
wat dan verder de verborgen problematiek is in
de verhouding van de aldus omschreven 'theo-
retische' en 'praktische' pedagogiek komt even-
eens later ter sprake; hier wil ik op één belang-
rijk punt aanstonds de aandacht vestigen. In
zoverre nl. lijkt me de omschrijving van prak-
tische pedagogiek als 'wanting to change
education' belangrijk en juist, dat zij tot uit-
drukking brengt dat het hierbij gaat om
het
opvoeden
te veranderen, en niet het kind. Ten-
minste niet rechtstreeks. Ik moet hier een kleine
uitwijding maken.

5. Intermezzo

Het hier volgende doet misschien wat 'haar-
kloverig' aan, maar is toch m.i. onmisbaar. Ik
ben nl. van mening dat wij - beoefenaren der
opvoedingswetenschap - in onze doordenkingen
en formuleringen én in onze onderzoekingen veel
minitieuser te werk moeten gaan dan we gewoon-
lijk doen. We blijven te veel in algemeenheden

7'

steken, die juist omdat ze zo algemeen gesteld
zijn, zo moeilijk critiseerbaar zijn.

Er zit nl. ahijd wel iets waars in, wat dat dan
ook zij en hoe ver dat ook moge gaan. We zullen
het 'peuterwerk' van bijv. de natuurwetenschap-
pelijke en de medischwetenschappelijke onder-
zoeker moeten overnemen, willen we in weten-
schappelijk opzicht verder komen. En dan bij
elkaar 'op alle slakken zout leggen', want zij
vreten het bladgroen van onze wetenschap aan,
zodat de plant niet eens tot bloei komt, laat staan
vruchten draagt. Want wat is de invloed van de
neder-landse wetenschappelijke pedagogiek op
de opvoeding van het nederlandse kind door zijn
ouders? In het gezin dus? En wat trekt de door-
snee onderwijzer er zich van aan? Ik wil niet zo ver
gaan als Brezinka, die zegt 'dass die informations-
reichen Aussagen aus anderen Wissenschaften
wie der Psychologie, der Soziologie oder der
Geschichtsforschung stammen, während die
Pädagogik als solche überwiegend informations-
arme bis -leere Sätze beisteuert', maar 't valt
niet mee om er iets tegen in te brengen^.

Het is de opvoet/er die zich via de opvoeding op
verandering van het
kind richt, zodat het zich
anders gaat gedragen dan waartoe het uit zich-
zelf gekomen zou zijn. Waarom zou hij anders
überhaupt gaan opvoeden!

De beoefenaar van de praktische pedagogiek
als wetenschap
onderzoekt hoe hij de opvoeding
kan veranderen, en als hij op grond van zijn
wetenschappelijke kennis advies geeft, adviseert
hij in eerste instantie de
opwoeder inzake de
opvoeding van diens kind. Hij is dan dus eigen-
lijk een andragoog, die pedagogische adviezen
geeft. De beoefenaar van de praktische pedago-
giek als wetenschap
kan natuurlijk ook tot op-
voet/er worden en zich rechtstreeks tot het kind
wenden, maar zelfs dan doet hij het met de be-
doeling de tot nu toe plaats gevonden hebbende
opvoeding door een andere (in zijn ogen: een be-
tere) te vervangen. Hij is dan eigenlijk her-op-
voeder in plaats van opvoeder-in-primaire zin.

Tenslotte kan hij ook nog adviezen aan een
her-opvoeder (bv. de leider in een opvoedings-
inrichting) geven, en ook zo zichzelf niet recht-
streeks met het kind bemoeien.


-ocr page 10-

H. Nieuwenhuis

Kortom: het wetenschappelijk object van de
pra
ktische pedagojiek is niet het kind, maar de
opvoeding. Hetzelfde geldt voor de theoretische
pedagogiek. Hoe komt de beoefenaar van de
theoretische pedagogiek nu aan zijn kennis?
Daarvoor geven we eerst weer het woord aan
Myrdal.

6. Theoretische en praktische pedagogiek: eerste
benadering

Op pg. 63 zegt Myrdal in een voetnoot: 'The
terms
theoretical and practical are used in this
book as in the discipline of philosophyS. The
former word implies thinking in terms of causes
and effects; the latter words imply thinking in
terms of means and ends'. In hoofdstuk VII, § 4,
pg. 155 e
.V. gaat hij daar nader op in. Duidelijk-
heidshalve moet ik hier wel uitvoerig citeren.

'By "theoretical" research (Myrdal neemt als
Hcf^''' vanzelfsprekend aan dat alle wetenschappelijke
arbeid als wezenlijk bestanddeel
research insluit;

P^"^ waarop we later terug moeten komen
H.N.) we mean here all the research which is
fr»*^* '^èriented purely and exclusively towards ascer-
. taining facts and causal relations between facts.
By "practical" research we mean the logical
procedure of relatingvalue judgements tofactual
situations and to actual trends of change and,
r^fct from this combination, deriving scientific plans
^Jox policies aimed at inducing alterations of the
' '"^^<anticipated social trends ("social engineering").
' ""'^The relations established in theoretical research
f^i^-'-^^sim^ly causal. In practical research the causal
relations are transposed into
purposeful relations.
i^'^^^The sequence in theoretical research - from
^'J^^^^ause to effect - is in social engineering turned
^^./.into the reverse order from ends to means. In
ff'o^c'^ practical research the causal relations established
by theoretical research are taken as facts. Theo-
retjcal research is primarily concerned wifli the
prejmt_s^uat\on and the/»ojr development. It
j^ttempts to establish, out of systematized ex-
perience of the present and the past, a rational

knowledge, in as general terms as possible, of the
I''' ^'."'^causal relations between elementary factors in
the social process. lts final goal is to be able to

^tt.u. ■T^i^r c-nC'^U.

->^ r

äJL

-A-i t'i.

■b-t-Ui

forecast on this basis the future by rational prog-
noses.

Practical research is exclusively concerned
with the
future. lts principal viewpoint is that
the future represents a set of alternatively possible
trends of development. What future development
will actually occur is, from the practical point of
view, a matter of choice, in so far as decisions
and actions on the part of the Citizen and society
can determine this development. lts final goal,
therefore, is the scientific planning of "induced
change".

Between the two aspects, or stages, of social
research there exist the following main relations:

a. The direction of theoretical research is deter-
mined by the practical purposes held in view.

b. Practical problems can, on the other hand, be
approached only on the basis of the theoretical
analysis of facts and their causal interrela-
tions.

c. On theoretical grounds some practical goals
can be shown to be futile - that is, impossible
of execution. Theoretical research thus sets
the scope of practical research by determining

what is feasible.'t<v<-»»>.in-..>

d. Knowledge of facts is never enough for posing
the practical problems concerning what is
right, just, desirable and advisable.

^^^Pjrag^cal conclusions are, by logical necessity,
Imerences'^from value premises as well as from
factual premises. ^ tliL:,^^^^

Tot zover Myrdal. De vraag is nu, wat we met
deze uiteenzetting kunnen doen ter verheldering
van de in dit artikel gestelde problematiek, wan-
neer we telkens 'social' vervangen door 'edu-
cational'. Is de zienswijze van Myrdal voor onze
problematiek bruikbaar, of niet, of slechts ge-
deeltelijk? Bij doordenking van het bovenstaande
citaat, in verband met zijn al of niet, geheel of
gedeeltelijke toepasbaarheid op de beoefening
van de opvoedingswetenschap blijken er nogal
wat complicaties te zijn.

Wat ik daarvan zie, zal ik thans aan de orde
stellen. ,

Vc ï^f-'"


r .■< / r' Al. 7k.

,v-t>< «'«-/MJ^. /»O Or^S

li irU U CUa^^

^■rffTl 1 jff»rf, _«yittti—llZ-
'i u^J^ y cU. <1. f.-.t-u-.-^n^i'-'^

■1 7 Ir y l

v a-j-v-a-'-w-w

Y"


-ocr page 11-

^ "',jLheoretische en Praktische pedagogiek

7. Theoretische en practischepedagogiek: tweede
benadering

De vraag of de term theoretische pedagogiek als
pleonasme al of niet gehandhaafd kan worden,
zou ik als volgt willen beantwoorden: zuiver
theoretisch gezien is de term 'theoretische pedago-
giek' nonsens;
pragmatisch gezien is deze aan-
duiding wel verdedigbaar. Maar dan moet ze wel
voldoende omschreven worden. Want wat is
dan 'theoretische pedagogiek'? Het lijkt me zon-
der meer duidelijk dat de omschrijving die
Myrdal bij het begrip 'theoretisch' geeft in 't
geheel niet klopt met de gangbare opvatting in
de beoefening der opvoedingswetenschap.

O- We hebben reeds gezien dat volgens Myrdal de
term 'theoretisch' al^d research insluit, even-
als trouwens de aanduiding 'practical'. De
term 'theoretische
pedagogiek' echter wordt
tot op heden algemeen gebruikt
zonder de ge-
dachte aan research; men spreekt in dit ver-
band altijd van 'bezinning'. Zelf heb ik jaren-
lang in mijn colleges de '
opvoedkunde
(trouwens zonder de uitdrukkelijke toevoeging
'theoretisch') omschreven als de wetenschap
van de
'bezinning op het opvoedingsver-
schijnsel'. Merkwaardigerwijze zonder me op
deze omschrijving te bezinnen; noch op de
vraag of de term 'bezinning' zonder meer
eenduidig was. Deze nonchalance lijkt me de
laatste tijd wetenschappelijk niet meer ver-
antwoord. Ook hierover zal ik dus moeten
uitwijden.

/Wat houdt dat in: pedagogiek - c.q. theo-
/ retische pedagogiek - als
bezinning op het
I opvoedingsverschijnsel?

Mijns inziens betekende dit in eerste instan-
tie - en betekent het gewoonlijk nog - bezia-
ning op HET D£EL van de opvoeding; d.w.z.
niet de vraag stellen wat het doel van de op-
voeding in een bepaalde concrete situatie is,
bv. bij protestantse, katholieke, marxistische,
arbeiders, middenstanders, intellectuelen, op
het platteland of in de grote stad in de zo-
veelste eeuw in een der landen van west-
europa of elders, maar vragen: wat h^ doel

van de opvoeding eigenlijk behoort te zijn^.
Om deze vraag te beantwoorden moest men
zich bezinnen op en stelling nemen inzake
vragen van geloof en levens- en wereldbe-
schouwing; d.w.z. de bezinning op het op-
voedingsverschijnsel en met name op het op-
voedingsdoel - was altijd - en is nu nog -
een theologische of wijsgerige, eventueel
theologisch-wijsgerige bezinning. Uit het
aldus - wijsgerig-theologisch - geformuleerde
mensbeeld en het daaruit afgeleide opvoe-
dingsdoel leidde men dan verder de opvoe-
dingsmiddelen af: de opvoedingsmethode, als
de weg waarlangs het doel bereikt moet
worden.

Dit alles betekent natuurlijk niet dat de prak-
tische ervaring (ook een pleonasme) in het
gehele wijsgerig-theologische deductieve be-
toog geen rol speelde, maar dat was nooit
meer dan de ongesystematiseerde, voor-
wetenschappelijke ervaring van alle dag;
gewoonlijk beperkt tot de eigen naaste om-
geving.

Om slechts één voorbeeld te geven: men zoeke
eens in Kohnstamms 'Persoonlijkheid in
Wording' naar empirische pedagogische ge-
gevens en hun afkomst, en men zal onge-
twijfeld het bovenstaande bevestigd vinden,
en hetzelfde kan men ervaren bij de lectuur
van alle 'grote pedagogen' in verleden en
heden®.

Hiermede wil ik beslist niet suggereren dat ik
daarom de werken van deze 'pedagogen', en
nog minder de wijsgerig-theologische bena-
dering van het opvoedingsverschijnsel in het
algemeen, onbelangrijk zou vinden, of iets
dat we in de toekomst wel zouden kunnen
missen, maar het is wel zaak zich goed bewust
te zijn van de beperktheid en zelf de eenzijdig-
heid van deze wijze van pedagogiek beoefe-
nen.

Als men hiervoor de term 'theoretische peda-
gogiek' wil gebruiken, dan geeft men hier m.i.
ook juist te kennen, dat zij als wijsgerig-theo-
logische pedagogiek gesteld kan worden tegen-
over een
empirische pedagogiek. niet zegt
hoe men behoort op te voeden, maar die


-ocr page 12-

H. Nieuwenhuis

tracht vast te leggen en te verklaren, (dit is
kTaaTT helder, doorzichtig maken)
hoe men
het doet en wa^om men doet zoals niên dpet,
zonder daarover verder een waarde-oordeel
uit te spreken. Nu heb ik hierboven gezegd
dat de hier bedoelde 'theoretische'pedagogiek
zich
in eerste instantie richt op het bepalen
van het doel van de opvoeding. Er moet dus
ook zoiets als
in tweede instantie zijn. Dat
is mijns inziens die vorm van 'theoretische'
pedagogiekbeoefening, die zich richt op de
bestudering van bestaande of bestaand heb-
bende
systemen van opvoedkunde, en die de
vorm kan aannemen van
vergelijkende en/of
historische pedagogiek, of die de bedoelde
systemen kan onderzoeken op hun
innerlijke
consistentie.
Ook van deze wijze van pedago-
giek-beoefening kan gezegd worden dat ze
'theoretisch' in de zin van 'niet-empirisch' is,
omdat zij zich niet of nauwelijks interesseert
voor bestaande of bestaand hebbende
op-
voedingssystemen,
maar alleen voor opvoed-
kundige systemen,
dat wil zeggen voor wijs-
gerige en/of theologische theorieën omtrent
het opvoeden.

Ik kom thans aan een volgend verschilpunt
met de formulering van Myrdal die in het
bovenstaande als uitgangspunt genomen
werd.

b. Volgens Myrdal is de theoretische weten-
schapsbeoefening - althans primarily - ge-
richt op het heden en het verleden, terwijl de
praktische wetenschapsbeoefening uitsluitend
gericht is op de toekomst.
Hoe staat het in dit opzicht met de 'theore-
tische pedagogiek' in haar tot op heden op-
tredende verschijningsvorm?
De 'theor
etische' pedagogiek als vergelijkende
en/of historische pedagogiek is ongetwijfeld
primarily op het heden en het verleden ge-
richt, al kan men deze wijze van pedagogiek-
beoefening ook gebruiken qm uit het heden
en verleden
lerjng te trekken voor de toe-
komst; waarbij dan deze vorm van 'theore-
tische' pedagogiekbeoefening merkwaardiger-
wijze tevens een praktische inslag krijgt, niet
omdat ze de praktijk empirisch bestudeert,

maar omdat zij - zij het op grond van zuiver
theoretische, in de zin van niet-empirische
inzichten -
praktische adviezetoyil geven voor
het pedagogisch handelen.
Hier komt een tweede betekenis van de term
'theoretisch' naar voren, nu echter niet als
tegenstelling tot
empirisch, maar als tegen-
stelling tot
praktisch, maar ook - en dat
maakt de zaak nog gecompliceerder - als
tegelijkertijd het praktischejn
zich sluitend.
Deze zelfde verwevenheid treffen we aan als
we ons wenden tot die vorm van 'theoretische'
pedagogiek-beoefening waarvan we zeiden
dat ze zich in eerste instantie bezighoudt - op
theologische en/of wijsgerige grondslag - met
het vaststellen van het doel van de opvoeding
en de bij het gestelde doel aansluitende midde-
len.

Men stelt nl. bij deze wijze van pedagogiek-
beoefening wel op wijsgerig-theologische,
deductieve (en dus niet-empirisch theore-
tische) wijze doel en middelen van de op-
voeding vast, maar men doet dit met het oog
op het
toekomstig pedagogisch handelen, en
dus met
praktische motieven.
Men beoogt
voorschriften te geven, zodat
we hier dus met een niet-empirische theore-
tische, prescriptieve en ook normatieve peda-
gogiek met praktische doelstellingen te doen
hebben. In zoverre heeft ook deze theoretische
pe^gogiek een prakt
isch aspect, maar een
praktisch aspect, dat
thëóï^is^, in de zin
van niet-empirisch, gefundeerd is. En zij is
'primarily' op de toekqmst gericRt. Dit voert
ons naar het derde verschilpunt.
Als Myrdal zegt dat de 'theoretische' weten-
schapsbeoefening gericht is op het zoeken van
'causal relations' dan geldt dit niet voor de
hier bedoelde 'theoretische' pedagogiek. Vele
van haar beoefenaren hebben daar zelfs een
afkeer van, omdat dit een uiting zou zijn van
een deterministische instelling inzake het
opvoedingshandelen. Men stelt daarentegen
het begrippenpaar mid
del-doel (en dus een
teleologische zienswijze)
centraal bij afwijzing
van het oorzaak-gevolg schema.
Het begint er langzamerhand op te lijken dat


-ocr page 13-

^ "',jLheoretische en Praktische pedagogiek

de term 'theoretical' van Myrdal in de op-
voedkunde de betekenis van 'praktisch'krijgt
en de term 'practical' van 'theoretisch'.
Wat deze laatste 'omkering' betreft nog even
een kleine aanvulling.

'By "practical research" we mean the logical
procedure of relating value judgements to
factual situations and to the actual trS^^T'

. .TU___;„

change ...' En 'The relations'estafeished m
theoretical research are simply causal. In
practical research the^ g?}isal relations are
transposed into
purposeful relations.' Aldus
hebben we Myrdal geciteerd. Maar volgens
het onder c vermelde bleek nu juist het stellen
van purposeful relations (het teleologisch
denken) typerend voor de 'theoretische'
pedagogiek, evenals het werken met 'value
judgements'.

De spraakverwarring schijnt hiermee com-
pleet te zijn, maar moet toch nog met een
tweetal punten aangevuld worden.
Onder punt 7a heb ik er op gewezen dat,
terwijl Myrdal bij 'theoretische'wetenschaps-
beoefcning altijd denkt aan research, men bij
het gebruik van de term 'theoretische pedago-
giek' altijd spreekt van 'bezinning'.
Vervolgens heb ik de term bezinning geïnter-
t preteerd als: bezinning op het normatiejjge-
stelde doel en de bijbehorende middelen inzake
het pedagogisch handelen,
me daarbij aan-
sluitend bij een algemeen gangbare en in vele
gevallen ook geheel gerechtvaardigde inter-
pretatie.

Maar daarnaast is er ook nog een tweede be-
^ tekenis gebruikelijk geworden: nl. beziiming
niet op het normatief gestelde doel en bijbe-
horende middelen, maar op
het opvoedings-
ver
^üjjisel als zondanig: iéxT^enomenolo-
giscl
w benaderingswijze. Daar zij zuiver
'schouwend' te werk gaat, kan zij zeker als
een 'theoretische' benaderingswijze aange-
duid worden; maar daarmee heeft de aandui-
ding 'theoretische pedagogiek' er een beteke-
nis bijgekregen, die nadrukkelijk onderschei-
den moet worden van de eerst besprokene. En
Wel daarom zo nadrukkelijk, omdat de beide
Vormen van theoretische-pedagogiekbeoefe-
ning op basis van bezinning enerzijds princi-
pieel verschillend zijn, althans willen zijn,
terwijl anderzijds de meeste auteurs op dit
gebied niet aan het gevaar ontkomen onge-
merkt van de ene benadering in de andere
over te glijden; met name van de fenomenolo-
gische benadering in de levens- en wereldbe-
schouwelijke.

Misschien zou het goed zijn beide vormen van
'theoretische' pedagogiekbeoefening met ver-
schillende benamingen aan te duiden, zoals
Oberholzer doet in zijn onlangs verschenen ,
uitvperige en helder geschreven studie: 'Pro-*^"^''^^
legoma van 'n principiële pedagogiek'®.
Op pg. 220 zegt hij: 'Daar moet deurgaans
steeds in die gedagte gehou word dat die mens
in sy bestaanswyse konstant tweeërlei van
mekaar verskillende betragtingswyses aan di^
dag lê. Die een is '
n teoretiese, die ander 'n,^''" '"^
i
deologiese.' En even verder: ' Die teoretiese^
is toegespits op die syn wat is, die ideologiese?^
op die syn wat moet word, naamlik 'n "Sein-fi^^--
sollen" of behoorlikheid'. Het lijkt me een^""'*^'
juiste en daarmee waardevolle onderschei-
ding, al moet ik er in het voorbijgaan kritische
opmerkingen over maken.
De eerste is, dat Oberholzer bij al zijn scherp-
zinnig en volhardend pogen tot onderschei-
ding van de fenomenologische en de levens-
en wereldbeschouwelijk gefundeerde pedago-
giekbeoefening, op kritieke momenten in zijn
betoog toch ook zelf weer de beide visies door
elkaar haspelt. De tweede, dat 'theoretisch'
bij Oberholzer nergens verbonden wordt aan
de gedachte aan research, zoals dat bij Myrdal
het geval is. Waaruit volgt dat we eigenlijk
nog verder moeten gaan in de differentiëring
van onze terminologie, en
theoretisch-be-
zmnend (in de zin van de fenomenologische
'benaderingswijze, zoals we die o.a. bij Ober-
holzer vinden) moeten onderscheiden van
theoretisch-empirisch, waarbij de doelstelling
is: op grond van empirisch onderzoek 'to
understand reality', c.q. 'education'. En dan
de term 'understand' niet genomen in fenome-
nologische, maar z.g. natuurwetenschappe-
lijke zin.


-ocr page 14-

H. Nieuwenhuis

Ik kom thans aan mijn slotopmerking inzake
de bijkans babylonische spraakverwarring.
ƒ. Aan het eind van het uitvoerige citaat uit Myr-
dal vindt men onder a de zin: 'The direction
of theoretical research is determined by the
ifix i^ y practical purposes held in view'. Deze ziens-
nu lijkt me alleen houdbaar voor wat ik
^^^^ het begin als 'theoretische pedagogiek' heb
J''/ omschreven en wat Oberholzer 'ideologische
pedagogiek' wil noemen, en die door haar
. t.^'^''normatief-prescriptief karakter zo'n sterk op
^ de praktijk gerichte inslag krijgt. Dit is nu
'^''i echter merkwaardigerwijze de vorm van
theoretische wetenschapsbeoefening waarover
Myrdal geen ogenblik spreekt.
Voor de fenomenologische benaderingswijze
(theoretische pedagogiek, volgens Oberholzer;
nog liever door hem principiële pedagogiek
genoemd) geldt echter m.i. de uitspraak van
Myrdal niet, evenmin trouwens als voor de
theoretisch-empirische wetenschapsbeoefe-
ning. Ook hier dreigt weer spraakverwaärring.
Ik ben graag bereid te erkennen dat - zuiver
pragmatisch gezien - het fenomenologisch
doorschouwen van de opvoedingswerkelijk-
heid
en het empirisch-wetenschappelijk ver-
klaren daarvan, in de zin van het zoeken naar
causale samenhangen,
kan geschieden en de
facto zeer vaak geschiedt met op de achter-
grond praktische oogmerken, en dat dus de
wens 'to understand education' geboren
kan
worden - en realiter zeer vaak wordt - uit de
wens *to change education', maar dit
behoeft
principieel niet het geval te zijn.
Het is m.i. een zuiver legitieme wijze van weten-
schapsbeoefening alleen maar theoretisch ge-
ïnteresseerd te zijn:
to understand; hetzij in
fenomenologische, hetzij in z.g. natuurweten-
schappelijke zin.

Zoals men de sterrenwereld kan bestuderen, of
de planten- en dierenwereld alleen maar om-
dat men geboeid is door de letterlijk 'fasci-
nerende' werkelijkheid, zonder daarbij ook
maar één ogenblik te denken aan een moge-
lijke praktische toepasbaarheid van de aldus
verkregen kennis, zo kan men ook het reële
opvoeden, als ook het denken over opvoeden.

%

met een zuiver theoretische belangstelling
benaderen: Hoe doen en deden toch al die
doodgewone opvoeders het in de talloze
culturen, die we kennen, en wat hebben ze
daarover in de loop der tijden gedacht? Dat
vele onderzoekers meer willen en uiteindelijk
gedreven worden en werden door praktische
motieven is daarmee niet in strijd. Vandaar
dat ik er steeds weer op moet wijzen dat de
vraag
oïde pedagogiek (whatever that may be)
een theoretische of praktische wetenschap is,
een zinloze vraag is. Evenals trouwens de
vraag of
de pedagogiek een levensbeschouwe-
lijke, fenomenologische, of empirische weten-
schap is. Men kan de pedagogiek op vele
manieren beoefenen, en met verschillende oog-
merken, en ieder moet maar zien hoe ver hij
met de zijne komt, en waar hij op bepaalde
grenzen stuit. Wel belangrijk is, dat men zich
zelf duidelijk bewust is welke benaderings-
wijze men hanteert en dit ook aan zijn lezers
duidelijk voor ogen stelt; en vooral dat men
de verschillende benaderingswijzen niet door-
een klutst en de resultaten die men met de ene
benaderingswijze bereikt niet zonder meer
overdraagt op een andere of alle andere. En
nogmaals: dat men oog heeft voor de be-
grensdheid van elke wijze van benaderen van
de werkelijkheid; m.a.w. dat men de empi-
rische benaderingswijze (empirische
methode)
niet verheft tot empirisme, noch de fenomeno-
logische benaderingswijze tot fenomenologis-
me, enz. M.a.w.: dat men van een
methode
van wetenschappelijk werken geen levens-
en wereldbeschouwing maakt.

8. Slotbeschouwing

Ter afsluiting van het bovenstaande volgen

hier nog een aantal opmerkingen:

a. Wat de 'theoretische' pedagogiek betreft
hebben we een aantal wijzen van pedagogiek-
beoefening gevonden die vaak met dezelfde
term (theoretisch) worden aangeduid, maar
die in werkelijkheid sterk verschillen. Samen-
vattend kom ik tot de volgende conclusies:


-ocr page 15-

^ "',jLheoretische en Praktische pedagogiek

a.1 'Theoretische' pedagogiek als levens- en
wereldbeschouwelijke gefundeerde pedagogie
k,
die men dan ook beter als zodanig kan aan-
dxiiden. De term 'theoretisch' is trouwens
slechts in zoverre toepasselijk als het om de
methode gaat (bezinning), terwijl de doelstel-
ling
praktisch is. Het gaat hier om 'pedago-
gieken' als 'leer', die altijd een bijvoeglijk
naamwoord als toevoeging vereisen. Men
spreke dus liever van een christelijke, prote-
stantse, rooms-katholieke, marxistische, enz,
pedagogiek.

a.1 'Theoretische' pedagogiek als vergelijking
van
opvoedkundige stelsels en van opvoedings-
systemen.
Hier lijkt me de term vergelijkende
pedagoß^ een juistere benaming.

a-3 'Theoretische' pedagogiek als beschouwing
van het opvoedingsverschijnsel als zodanig,
dus los van een bepaalde levens- en wereld-
beschouwing. Een pedagogiek die op grond
van een algemene antropologie zoekt naar
oerevidenties. Het grote probleem hierbij is
dat men wel zeer kritisch moet nagaan of de
als oerevidenties geponeerde uitspraken, wel
oerevidenties zijn; die dus door iedereen als
zodanig ervaren en geaccepteerd worden. De
grootst mogelijke intersubjectieve overeen-
stemming is hierbij het belangrijke criterium;
als men dit op onvoldoende wijze hanteert
glijdt men onherroepelijk over in een bepaalde,
levens-en wereldbeschouwelijk gekleurde an-
tropologie. Hier ware m.i. beter te spreken van
een
fenomenologische pedagogiek.

0.4 •Th~eoretische' pedagogiek als 'historische
fpedagogiek', die een onderzoek instelt naar
opvoedkundige systemen en opvoedingssyste-
men in het verleden. Eventueel naar het al of
niet samenhangen van beide systeemvormen.
Hier lijkt me de naam
'historischejpe^^

verkieslijk.

'Theoretische pedagogiek' op basis van
empirisch onderzoek gericht op 'to
under-
^l^gd
_education'. Hoe voeden de mensen de
facto
op en waarom doen ze zoals ze doen?
Hier zoekt men dus inderdaad naar causale
samenhangen. Mijns inziens een nog zo goed
als geheel verwaarloosd gebied.

Wetenschappelijk gesproken weten we b.v. van
de gezinsopvoeding zoals die in concreto plaats-
vindt, letterlijk niets. Wat ons nooit heeft belet
adviezen te geven. Hier is de
methode empirisch,
maar de
doelstelling theoretisch, gericht op
kennis-zonder-meer. Zoals ik reeds opmerkte,
een naar mijn mening volkomen legitieme wijze
van wetenschapsbeoefening.

Hier zou men de term theoretische pedagogiek
kunnen handhaven, in overeenstemming met het
gebruik in de natuurwetenschappen. Het gaat
hier in eerste instantie om een beschrijvende,
descriptieve pedagogiek, maar waarbij men
verder 'gaat en door het opstellen en toetsen van
hypothesen werkelijk tot een empirisch gefun-
deerde theorie komt.

Tegenover de onder a 5 omschreven theore-
tische pedagogiek kan men dan de
praktische
ped
agogiek stellen, die als doelstelling heeft
praktische problemen te helpen oplossen op
wetenschappelijk verantwoorde wijze. Deze peda-
gogiek accepteert een concreet bepaald opvoe-
dingsdoel, (an educational value system) en
tracht nu empirisch, eventueel experimenteel, na
te gaan Iwe men dat doel kan bereiken. Hier
zoekt men inderdaad naar een empirische samen-
hang tussen doel en middelen. Wie meent dat het
niet geoorloofd is in pedagogisch onderzoek (lie-
ver: pedagologisch onderzoek; men spreekt ook
van een psychologisch en biologisch, en niet van
een psychisch en biotisch onderzoek) te experi-
menteren, zal zich vanzelfsprekend van deze
wijze van pedagogiekbeoefening distanciëren,
maar hij bedenke daarbij wel dat alle opvoeders
in alle tijden in alle culturen in sterke mate ex-
perimenteren, alleen weinig systematisch en wei-
nig kritisch, en vaak met minder verantwoorde-
lijkheidsbesef, dan de wetenschappelijke onder-
zoeker kenmerkt, althans dient te kenmerken.

Qua wetenschappelijke methode verschilt deze
praktische pedagogiek, behalve de invoering van
het experiment, niet van de onder
a 5 genoemde
theoretische pedagogiek; ze begint met een kri-
tische analyse en schrijdt dan voort tot het op-
stellen en toetsen van hypothesen, waarbij ze
gebruik maakt van de kennis die de theoretische
pedagogiek reeds verworven heeft. Eventueel


-ocr page 16-

H. Nieuwenhuis

corrigeert ze deze kennis. Hier is van toepassing
wat we reeds uit Myrdal citeerden:

'Practical problems can ... be approached on
the basis of the theoretical analysis of facts and
their causal relations.'

En: 'Knowledge of facts is never enough for
posing the practical problems what is right, just,
desirable and advisable. Practical conclusions are
by logical necessity inferences from value pre-
mises as well as from factual premises.'

De praktiserende pedagoloog (als opvoed-
kundige, ter onderscheiding van de praktiserende
pedagoog of
opvoeder) staat dus altijd als mens
voor de gewetensbeslissing of hij in een bepaald
geval wel zal
willen helpen een oplossing voor het
aan hem voorgelegde probleem te vinden. B.v.
hoe men de jeugd kan opvoeden tot een zo groot
mogelijke haat tegen de vijand (nationaal,
politiek, godsdienstig.)''
Als hij echter gekozen
heeft - en wel toestemmend - gaat hij verder
zuiver wetenschappelijk, d.i. zo objectief moge-
lijk, te werk en tracht op grond van zijn kennis
van causale relaties - of nog te vinden causale
relaties-die de theoretische pedagogiek hem ver-
schaft, op experimentele basis het verband tussen
doel en middelen te vinden. De zuiver theore-
tische pedagoloog, bedoeld onder
a 5, kent m.i.
deze gewetensstrijd niet. Beide kennen wel weer
de zedelijke strijd of in hun wetenschappelijke
arbeid bepaalde methoden al of niet zedelijk
toelaatbaar zijn, ook al zijn ze van het weten-
schappelijke nut overtuigd. (Zoals men op
medisch gebied tegenstander van de viviesectie
kan zijn, ook al erkent men dat deze methode
zuiver wetenschappelijk gezien vruchtbaar is).

Ik Iaat dit vraagstuk - dat van de waarden en
normen in de pedagogiek en haar beoefening -
verder rusten, al vraagt het eigenlijk in verband
met het in deze bijdrage gehouden betoog wel
om nadere behandeling, zoals in het begin reeds
werd opgemerkt.

c. Ten slotte wil ik er nog op wijzen dat uit het
bovenstaande hopelijk duidelijk is geworden
dat er qua methode geen tegenstelling bestaat
tussen de beoefening van theoretische pedago-
giek (als onder
a 5 bedoeld) en praktische
pedagogiek. Zij verschillen alleen in doel-
stelling; niet in wetenschappelijke werkwijze.
Met andere woorden: Er is een nauwe samen-
hang tussen causaal en finaal of teleologisch
denken; tussen denken met het schema "oor-
zaak en gevolg" en het schema "middel-doel".
Belangrijke beschouwingen over deze samen-
hang vindt men o.a. in het boek van Lorenz:
Over agressie bij mens en dier^.
Ik eindig mijn betoog met een enkel voorbeeld.
Op pg. 237 e
.v. zegt Lorenz:
'Nog beter kan men aan een voorbeeld uit de
geneeskunde, de koningin van alle toegepaste
wetenschappen, aanschouwelijk maken hoe on-
juist de mening is dat causale en finale samen-
hangen elkaar uitsluiten. Geen 'zin van het leven',
geen 'alles bepalende factor' en geen nog zo be-
langrijke onvervulde plicht helpen de arme zieke,
wiens blindedarm ontstoken is, maar de jongste
operatie-assistent van de chirurgische kliniek
kan hem helpen, mits hij de juiste diganose stelt
van de oorzaken van de stoornis.

Finale en causale beschouwingen van een le-
vensproces sluiten elkaar niet alleen niet uit,
maar zijn eigenlijk alleen zinvol in combinatie.
Als de mens niet bepaalde doeleinden nastreefde
zou zijn vragen naar oorzaken zinloos zijn
(zelfs al is het nagestreefde doel alleen maar willen
weten, H.N.).

Als hij geen inzicht heeft in oorzakelijke
samenhangen, is hij niet bij machte het gebeurde
naar een bepaald doel te richten, hoe goed hij ook
weet waar hij naar toe wil'.

Het lijkt me dat het dringend noodzakelijk is
dat vele pedagogiek-beoefenaren, met name zij
die afkerig zijn van een empirisch-experimentele
pedagogiek, deze uitspraak ter harte nemen.
Waarmee natuurlijk hun goed recht pedagogiek
op levens- en wereldbeschouwelijke of fenomeno-
logische basis te beoefenen, niet in het minst in
twijfel getrokken wordt.

9. Laatste opmerking

Wat in het bovenstaande gegeven werd, is na-
tuurlijk geen theoretische pedagogiek, maar een
theoretische beschouwing
over pedagogiek, wat
beslist iets anders is.


10

-ocr page 17-

^ "',jLheoretische en Praktische pedagogiek

Zusammenfassung

In diesem Beitrag wird eine kritische Analyse
der Ausdrucke 'theoretische' und 'praktische'
Pädagogik' geboten. Sie erweisen sich als viel-
deutig. Man findet denn auch in pädagogischen
Diskussionen, sowohl in mündlichen wie in
■'schriftlichen, eine grosse Begriffsverwirrung.
Um zu einer Klarung der verwendeten Be-
griffe zu gelangen, wählte ich als Ausgangspunkt
eine Studie von Gunnar Myrdal:
Value in
social theory.
Hieraus geht hervor, dass in der
Pädagogik die Bezeichnungen 'theoretisch' und
'praktisch' sich bedeutungsmässig stark unter-
scheiden von demjenigen, was Myrdal damit
meint. Während Myrdal sowohl bei der
theo-
retischen
wie bei der praktischen wissenschaft-
lichen Arbeit an Research denkt, so spricht man
bei der Arbeit in der Erziehungswissenschaft
gewöhnlich von Besinnung.

In der theoretischen Pädagogik steht dann der
Begriff 'theoretisch' nicht dem Begriff 'praktisch'
gegenüber, sondern dem Begriff'empirisch'. Der
Unterschied liegt in der angewandten Methode:
deduktiv gegenüber induktiv. Bei Myrdal liegt
der Unterschied in der Zielsetzung: 'wanting to
understand' gegenüber 'wanting to change' und
bei ihm steht der Begriff 'theoretisch' also wohl
dem Begriff 'praktisch' gegenüber.

Es wird vorgeschlagen, den Sprachgebrauch
in der Pädagogik demjenigen in den sozialen und
Naturwissenschaften anzupassen, um so mehr,
weil die Pädagogik dringend des 'research'
bedarf und also der Anwendung der induktiven
Methode, bei der Hypothesen aufgestellt und
verifiziert werden können.

Es erweist sich als wenig sinnvoll, immer
wieder von
der Ausübung der Pädagogik zu
sprechen und nach wie vor die Frage zu disku-
tieren, ob
die Pädagogik eine theoretische oder
praktische, eine normative oder deskriptive
Wissenschaft ist.

Man kann offenbar das Phänomen der Er-
ziehung mit verschiedenen Zielsetzungen und
mit verschiedenen Methoden untersuchen.

Als die wichtigsten Formen der Pädagogik zei-
gen sich dann:

a. theoretische Pädagogik: wanting to under-
stand education; sucht auf empirischem Wege
nach kausalen Zusammenhängen;

b. praktische Pädagogik: wanting to change
education; sucht auf empirisch-experimen-
j
tellem Wege nach Mittel-Zweck-Zusammen-
hängen;

c. lehens- und weltanschauliche Pädagogik: de-
duktive Methode, praktische Zielsetzung.
Beispiele: christliche, islamische, marxis-
tische Pädagogik;

d. vergleichende Pädagogik: untersucht erzie-
hungskundliche und erzieherische Systeme;

e. historische Pädagogik: eng mit der verglei-
chenden Pädagogik verwandt, aber stark auf
die Vergangenheit ausgerichtet;

ƒ. phänomenologische Pädagogik: diese ver-
sucht das Phänomen der Erziehung auf •
Grund des 'Verstehens' mittels der
tischen Methode genau zu beschreiben.

Noten

1. L. W. Nauta, Normatief en toekomstig, in 'Wijs-
gerig Perspectief', Mei 1969, pg. 287. 'Zij zetten
geen bakens uit voor de toekomst; zü gaan alleen
maar op herhalingsoefeningen'.

2. W. Brezinka, Von der Pädagogik zur Erziehungs-
wissenschaft, Zeitschrift für Pädagogik, Heft 1968,
pg. 436.

3. De term 'philosophy' zal hier wel niet vertaald
moeten worden met filosofie in westeuropese be-
tekenis, maar met 'wetenschappelijk theoretisch
denken,' wat vaak de betekenis in Amerikaanse
literatuur is.

4. Zeer verhelderend met betrekking tot deze proble-
matiek is m.i. de verhandeling van Erich Weniger,
Zur Geistesgeschichte und Soziologie der päda-
gogischen Fragestellung,
in Herman Röhrs,
Erziehungswissenschaft und Erziehungswirklich-
keit, Frankfurt am Main 1964, pg 364 e.v. Ik
kan daar hier - helaas - niet verder op in gaan.

5. Zie bv. Grote denkers over opvoeding, onder redac-
tie van dr. I. van der Velde, Groningen, 1964.

6. Prof. C. K. Oberholzer, Prolegomena van 'n
prinsipiele pedagogiek.
Kaapstad, 1968.

7. Zuiver wetenschappelijk gezien is het m.i. niet
geoorloofd deze veel voorkomende vorm van op-
voeding niet als opvoeding te erkennen.


n

-ocr page 18-

H. Nieuwenhuis

Als opvoeder en als beoefenaar van een bepaalde 8. Prof. dr. K. Lorenz: Over agressie bij mens en
levens- en wereldbeschouwelijk gefundeerde peda- dier (Zeist 1965).

gogiek kan men haar natuurlijk verwerpen. Vertaling van „Das sogenannte Böse, zur Natur-

geschichte der Aggression.'

12

-ocr page 19-

De functie van algemene en concrete doelstellingen in
het didactisch proces

Dr. E. de Corte (Aangesteld navorser N.F.W.O.)

Centrum voor Psychopedagogisch & Didactisch Onderzoek, K. Univ. Leuven

Inleiding

Aan de problematiek der onderwijsdoelstellingen
werd in de recente didactische literatuur vrij veel
aandacht besteed. Omwille van het fundamenteel
belang van de doelstellingen voor de uitbouw van
het didactisch proces, is deze bijzondere aan-
dacht ongetwijfeld gerechtvaardigd. De onder-
wijsdoelen vormen immers de basis zowel voor
de ontwikkeling van onderwij sstrategiëen (of
onderwijsleersituaties) als voor de constructie
van evaluatie-instrumenten.

Het doelstellingenvraagstuk is trouwens geen
nieuw probleem in de didactiek. De belang-
stelling ervoor werd echter tijdens het voorbije
decennium wel geïntensifieerd, vooral onder in-
vloed van de beweging voor curriculumvernieu-
wing en -evaluatie in de U.S.A.; ook de op-
komst van de onderwijstechnologie in het alge-
meen en van de geprogrammeerde instructie in
het bijzonder hebben tot een activering van de
interesse voor de onderwijsdoelen bijgedragen^.

Wie het doelstellingenprobleem bestudeert,
voelt zich weldra met een complexe kwestie ge-
confronteerd. De diversiteit van vaak onnauw-
keurige betekenissen waarin het begrip doel-
stelling gebruikt wordt, is hiervan een symptoom.
Daarom is het met het oog op verdere studie be-
langrijk de problematiek aan een systematische
analyse te onderwerpen, teneinde tot een om-
schrijving te komen van de centrale vragen die
zich ten aanzien van de doeleinden stellen. Een
dergelijke analyse hebben wij ondernomen en
uitvoerig gerapporteerd in een andere publi-
katie2. We beperken ons hier tot het aanduiden
van de vier onderling afhankelijke probleem-
gebieden, die we in verband met de onderwijs-

doelstellingen menen te kunnen onderscheiden.

Verder zal dit artikel slechts over één van deze

vier probleemgebieden handelen.

1. Inventarisatieproblemen, d.w.z. problemen in
verband met het verzamelen van doelstel-
lingen. Meer bepaald bedoelen we hier de
differentiatie die men tussen de doelstellingen
moet aanbrengen in functie van het verzame-
len ervan (actueel geldende, didactisch wense-
lijke en feitelijk nagestreefde onderwijsdoe-
len) en de ordeningsprincipes die men bij dit
verzamelen dient te hanteren (het relatief
belang, de theoretische bereikbaarheid en de
didactische sequentie van de doelstellingen).

2. Formuleringsproblemen, waarbij het gaat om
de uitdrukkingsvormen van de doelen en de
eenduidigheid van hun omschrijving. Qua
uitdrukkingsvorm kunnen de doelstellingen
op verschillende dimensies gesitueerd worden,
waartussen evenwel een min of meer nauwe
samenhang te onderkennen valt. Als voor-
naamste dimensies vernoemen we: impliciete
versus expliciete doelstellingen; algemene
versus concrete (of leer-) doelstellingen;
intrinsieke (materiële) versus transcendente
(formele) doelstellingen; onmiddellijke (in-
strumentele) versus uiteindelijke (permanente)
doelstellingen; gemakkelijk operationaliseer-
bare versus moeilijk operationaliseerbare
doelstellingen. In onderhavig artikel zullen
we het vooral hebben over de dimensie alge-
meen - concreet uit deze formuleringspro-
blematiek.

3. Het classificatieprobleem, dat betrekking
heeft op het ontwikkelen van een classifica-
tieschema (of een taxonomie) waarin concrete
onderwijsdoelen geordend kunnen worden.


pbdagogische studiën 1971 (48) 13-22 13

-ocr page 20-

Dr. E. de Corte

Het meest bekende, maar o.i. niet volledig
bevredigende systeem waarover v/e thans be-
schikken, is de 'Taxonomy of educational
objectives'van B. S. Bloom c.s.
4. Evaluatieproblemen die we kunnen samen-
vatten in de vraag: Zijn de doelstellingen die
men bij de leerlingen tracht te verwezenlijken,
de moeite waard om nagestreefd te worden?

A. Naar een oplossing voor de controverse rond
concrete doelstellingen

Een kernvraag in de recente literatuur over on-
derwijsdoelen betreft het concreet en nauwkeurig
formuleren van doeleinden, d.w.z. in termen van
te bereiken leerlingengedragingen. Vooral in de
Amerikaanse didactiek vormt deze kwestie het
voorwerp van een polemiek. De deskundigen
zijn het immers niet eens over het belang en de
rol van concreet omschreven doelstellingen in
verband met de uitbouw van didactische pro-
cessen. In 1969 vatte Eisner de situatie terzake
als volgt samen:

The concept of educational objectives holds a
central position in the literature of curriculum,
yet the way in which educational objectives
should be formulated - if at all - continues to be
the subject of professional debate^,

Bloom heeft de controverse rond deze kwestie
aan een nadere analyse onderworpen. Deze
auteur stelt vast, dat het standpunt ten aanzien
van het belang van concrete doelstellingen ver-
schilt naargelang men terechtkomt bij personen,
wiens voornaamste didactische activiteit met
verschillende fasen van het didactisch proces te
maken heeff®.

Allereerst merkt Bloom op, dat leerkrachten
meestal moeite hebben om hun doelstellingen
klaar te omschrijven en om de relatie aan te
duiden tussen wat ze in de klas doen en de alge-
mene en meer uiteindelijke doelstellingen in
verband met een bepaald leervak®. De geringe
belangstelling voor ondervijsdoelen wordt ook
door Eisner geconstateerd, die hierin meteen een
reden ziet om het didactisch belang en de
efficiëntie van specifieke doelstellingen in vraag
te stellen®.

In het kader van de curriculumconstructie kan
men er ook vakspecialisten moeilijk toe brengen
hun doelstellingen concreet te omschrijven,
hoewel deze personen anderzijds wel zeer expli-
ciet zijn met betrekking tot de vakinhouden, die
in het onderwijs moeten behandeld worden.
Bloom duidt hier op een typisch kenmerk van de
Amerikaanse beweging voor curriculumver-
nieuwing, m.n. de aanpak volgens leervakken;
de primaire gerichtheid op de inhoud of leer-
stof wordt aldus begrijpelijk''.

In tegenstelling tot de leerkrachten en de
curriculumspecialisten staat het standpunt van de
onderwijstechnologen en de evaluatoren. Deze
categorieën van didactici beschouwen het con-
cretiseren van doelstellingen als een noodzake-
lijke basis voor respectievelijk het ontwikkelen
van leermiddelen en van evaluatie-instrumenten®.

Wanneer men nochtans de situatie grondiger
gaat bekijken, aldus Bloom, stelt men vast dat
ook de leerkrachten en de vakdeskundigen zekere
specificaties voor ogen hebben, die hun didac-
tische arbeid oriënteren.

De specificaties waardoor de vakspecialisten
zich bij de curriculumontwikkeling laten leiden,
zijn, zoals hierboven bleek, de inhouden van het
betrokken vak.

De ervaren practici hebben wellicht impli-
ciete verwachtingen ten aanzien van datgene, wat
zij als resultaat van hun onderwijs bij de leer-
lingen willen bereiken en vinden explicitering
daarvan overbodig. Anderen richten zich erop
de leeriingen klaar te maken voor het vervolg-
onderwijs. Wij zouden hieraan nog willen toe-
voegen, dat vele leerkrachten min of meer onbe-
wust de leerstof of het leerboekje als de concre-
tisering en de neerslag van de onderwijsdoelen
aanzien. Uit enkele Amerikaanse studies is
trouwens gebleken, dat in het algemeen bij de
leerkrachten geen 'doclstellingen-bewustzijn'
aanwezig is; in het gebruik van doeleinden als
leidraad voor hun onderwijs moeten zij getraind
worden®. Dit geeft meteen een verklaring voor de
vaststelling van Bloom en Eisner, dat leerkrach-
ten slechts een geringe belangstelling voor doel-


14

-ocr page 21-

De functie van algemene en concrete doelstellingen in het didactisch proces

stellingen hebben. Deze onderzoeksresultaten
bevatten o.i. ook duidelijke implicaties voor de
leerkrachtenopleidingio.

De vier genoemde groepen van onderwijsmen-
sen verschillen dus niet zozeer, doordat bij de
enen wel concrete verwachtingen ten aanzien van
het effect van het onderwijs aanwezig zijn en bij
de anderen niet. Het onderscheid heeft veeleer
te maken met de graad van explicitering en
detaillering en met de vorm van de specificaties.

Bloom wijst er verder op, dat het nut van doel-
stellingen als zodanig niet verhoogt naarmate ze
verder gespecificeerd zijn. De gewenste of meest
geschikte graad van concretisering van de doel-
stellingen zal integendeel afhankelijk zijn van het
gebruik dat men in een gegeven situatie van deze
doelen wil maken. Deze opvatting vinden we
trouwens reeds in een vroegere publikatie van
Krathwohl".

Bloom en Krathwohl wijzen aldus zowel het
extreme standpunt pro de concretisering van
doelen als contra af; de meer algemene en de
meer specifieke doelstellingen zijn beide van be-
lang in verband met de ontwikkeling van een
onderwijsleerplan. Meteen geven deze auteurs
o.i. het uitgangspunt voor een constructieve
oplossing van de leerdoelen-controverse. Be-
langrijk is vooral, dat zij het abstractieniveau van
doelstellingen in verband brengen met de wijze
waarop men de doelen wil gebruiken, m.a.w.
met het soort beslissingen dat erop gebaseerd
wordt. Hoewel dit erg vanzelfsprekend lijkt, is
het expliciet stellen ervan toch noodzakelijk.
Eén van de bezwaren, aangevoerd tegen het
concretiseren van doelstellingen, komt immers
juist hierop neer, dat deze leerdoelen geen grote
invloed zouden hebben op de ontwikkeling van
onderwijsstrategieën, op de onderwijspraktijk,
op de evaluatie en op het leren van de leer-

lingeni2_

Aansluitend bij de opvatting van Bloom en
Krathwohl, waarin zowel aan de meer algemene
als aan de meer specifieke doelen recht wordt
gedaan, beschouwen wij doelstellingenbepaling
en -formulering als een proces van progressieve
concretisering, dat weliswaar min of meer los

staat van, maar geleidelijk overvloeit in de vol-
gende fase van het didactisch proces, nl. de
ontwikkeling van onderwijsstrategieën of on-
denvijsleersituaties. Deze gedachte vormt de
basis van onderstaande uiteenzetting.

B. Belang van de meer algemene doelstellingen

De stellingname, dat in het kader van de uit-
werking van onderwijsprocessen de doelstel-
lingen op diverse niveaus van abstractie dienen
geformuleerd te worden, vraagt thans om verdere
toelichting. Waarom en in verband met welke
soorten beslissingen heeft men doelen van een
verschillende graad van concreetheid nodig?

Een belangrijke reden daartoe omschrijft
Krathwohl als volgt:

All levels of specification of objectives are
needed to guide the planning of the educational
process. Only as each level is completed can the
next be begun. The first level guides the develop-
ment of the second, the second guides the
thirdi3.

Aldus zijn algemene doelstellingen noodzake-
lijk als oriëntatiepunten en referentiekader voor
verdere curriculumontwikkeling.

Doelstellingen op het hoogste niveau van
abstractie geven de uiteindelijke (permanente)
doelen aan, waarnaar het onderwijs de leerlingen
moet begeleiden. Ze schetsen in vrij algemene
trekken de vorm van persoonlijkheidsontwikke-
ling die men, rekening houdend met de gegeven
sociaal-culturele situatie, bij de leeriingen wil
verwezenlijken door middel van het onderwijs.
Deze abstracte onderwijsdoelstellingen noemt
Möller 'Richtziele'^''. Ze vormen inderdaad de
meest adequate basis voor de verdere explici-
tering van de te ontwikkelen persoonlijkheids-
aspecten en zijn ook richtinggevend voor de
keuze van domeinen van leerstofinhouden die in
het onderwijs aan de orde moeten gesteld worden.

De omgekeerde weg bewandelen, m.n. be-
ginnen met het formuleren van leerdoelen of het
beperken van de doelstellingenontwikkeling tot
deze fase, zou trouwens een onmogelijke werk-


15

-ocr page 22-

Dr. E. de Corte

wijze blijken, omdat men over geen criteria be-
schikt om uit de veelheid van mogelijke concrete
doeleinden een verantwoorde keuze te doen en
om prioriteiten te bepalen.

Wanneer men toch op deze wijze zou willen
tewerk gaan, kan dit slechts als men zich laat
leiden door een impliciet referentieschema be-
treffende datgene, wat het onderwijs uiteinde-
lijk bij de leerlingen behoort te realiseren. Welnu
iedereen zal ermee akkoord gaan, dat het ex-
pliciteren van deze impliciete algemene doelen
alleen ten goede kan komen aan de curriculum-
constructie, vooral om de volgende twee redenen.
1° OnderwijsleerplanontwikkeHng is uiteraard
steeds groepsarbeid; de vlotte en efficiënte
communicatie tussen de betrokkenen zal zeker
bevorderd worden door het duidelijk omschrijven
van de uitgangspunten. 2° Alleen wanneer de
algemene doelstellingen geëxpliciteerd zijn, is
het mogelijk te evalueren of de leerdoelen werke-
lijk bijdragen tot de verwezenlijking van de meer
uiteindelijke verwachtingen, m.a.w. of de conti-
nuïteit tussen de algemene en de concrete doelen
gewaarborgd is^^.

In aansluiting bij voornoemde reden moet te-
vens het belang van de algemene doelen voor de
onderwijspraktijk in het licht gesteld worden.
Het is essentieel dat de leerkrachten het verband
zien tussen de specifieke effecten, die zij bij de
leerlingen trachten te verwezenlijken en de uit-
eindelijke doelen die de practici trouwens perma-
nent op het oog moeten houden.

Het formuleren van meer algemene doelstel-
lingen is volgens Krathwohl ook nog nood-
zakelijk, omdat niet alle verwachtingen volledig
concretiseerbaar zijn^®. Naar onze mening is dit
veeleer een feitelijk dan een principieel argument.
Wij onderschrijven in dit verband de stelling van
Ebel, dat in principe alle belangrijke doelstel-
lingen van het onderwijs operationaliseerbaar
zijn; in de huidige stand van het didactisch onder-
zoek is men er evenwel nog niet in geslaagd een
aantal van deze doelen op bevredigende wijze te
specificeren^^. Van hieruit zouden wij het argu-
ment van Krathwolh als volgt willen omschrij-
ven: het formuleren van doelstellingen op een
hoger abstractieniveau is in de huidige omstan-
digheden nodig, omdat men anders te veel het
gevaar loopt, dat bij het omschrijven van leer-
doelen de klemtoon te eenzijdig valt op de
elementaire aspecten die gemakkelijk te concre-
tiseren zijn. Dit wordt trouwens vaak aangevoerd
als argument tegen het specificeren van onder-

wijsdoelen^s.

Door op basis van de doelstellingen op het
hoogste abstractieniveau de persoonlijkheids-
aspecten, die door middel van het onderwijs moe-
ten ontwikkeld worden, nader te omschrijven en
inhoudelijke domeinen af te bakenen, worden
de doelstellingen meteen reeds verder gespeci-
ficeerd en komt men terecht op wat Krathwohl
het intermediair abstractieniveau noemt i®. Möl-
ler, in haar differentiatie volgens graden van con-
creetheid blijkbaar door voornoemde auteur ge-
inspireerd, spreekt hier van 'Grobziele'^».
Krathwohl zelf noemt de doelen op dit niveau
'behavioral objectives', een naamgeving die in
ruimere zin wel toepasselijk kan zijn, indien men
erin slaagt de persoonlijkheidsaspecten reeds in
meer operationele termen te omschrijven, wat
trouwens wenselijk is. Niettemin moet worden
opgemerkt, dat de uitdrukking 'behavioral
objectives' in de literatuur meestal gebruikt
wordt ter aanduiding van doelstellingen, die op
een nog lager niveau van abstractie liggen, m.n.
leerdoelstellingen.

Men zal opmerken dat door de nadere
precisering van de persoonlijkheidsoperaties en
-processen op dit intermediair niveau, geleide-
lijk gestalte gegeven wordt aan een classificatie-
schema voor leerdoelen, vooral wat de gedra-
gingsdimensie betreft^i. Het is mogelijk dat men,
min of meer los van de curriculumconstructie,
reeds een bepaalde conceptie heeft ontwikkeld
over een dergelijk ordeningssysteem. Indien dit
het geval is, kan men dit a priori schema hier
gebruiken en nagaan in hoever de categorieën
een adequate specificering van de meer algemene
doelen behchamen.

De doelstellingen op het intermediair niveau
vormen vanzelfsprekend op hun beurt het uit-
gangspunt voor de volgende stap in de progres-
sieve concretisering, waardoor men het niveau


16

-ocr page 23-

De functie van algemene en concrete doelstellingen in het didactisch proces

van de leerdoelstellingen bereikt en geleidelijk
in de volgende fase van het didactisch proces
terechtkomt. De nog relatief globale doelen (op
het intermediaire abstractieniveau) bevatten ech-
ter op zichzelf reeds duidelijke implicaties met
betrekking tot het ontwikkelen van onderwijs-
strategieën. We beperken er ons toe dit aan de
hand van een tweetal voorbeelden te illustreren.
Indien in de doelstellingen op het intermediair
niveau de klemtoon gelegd wordt op het ont-
wikkelen van het produktief, het creatief en het
kritisch denken, zal dit andere leersituaties
onderstellen dan wanneer men vooral het ver-
werven van reproduceerbare kennis beoogt.
Als men door middel van het onderwijs de leer-
lingen bepaalde attituden, zoals de bereidheid
tot coöperatie, wil bijbrengen, moeten onderwijs-
leersituaties geschapen worden waarin gelegen-
heid tot leren samenwerken geboden wordt; het
is bijvoorbeeld duidelijk, dat een streng klassi-
kaal systeem daartoe weinig mogelijkheden biedt.

Tenslotte wensen we nog te wijzen op het be-
lang van de doelstellingen op het intermediair
abstractieniveau voor de evaluatie van het onder-
wijsrendement.

Evaluatie van het rendement of produkt-eva-
luatie bestaat erin, te onderzoeken in hoever de
doelstellingen van het onderwijs bereikt zijn bij
de leerlingen die dit onderwijs hebben gevolgd^s.
Uit deze omschrijving volgt, dat men als uit-
ganspunt voor de constructie van evaluatie-
instrumenten moet beschikken over een syste-
matische inventaris van de onderwijsdoelstel-
lingen, liefst in concrete termen geformuleerd,
zoals we verder zullen aantonen. Deze evaluatie-
instrumenten worden evenwel ook geacht te
onderzoeken, of de leerlingen op de goede weg
zijn naar het bereiken van de meer algemene
doelen, waarvan de specifieke doelstellingen en
de daaruit afgeleide instrumentaliseringen (= de
opgaven voor een proef) als concrete uitings-
vormen worden beschouwd. Men herkent hierin
het probleem van de begripsvaliditeit van de
evaluatieproeven; met betrekking tot de cogni-
tieve doelstellingen komt de kwestie hierop neer:
zijn deze proeven adequate representanten van
de intellectuele operaties (bijvoorbeeld uit een
classificatieschema), die men door middel van
het nastreven van concrete doeleinden bij de
leerlingen wil ontwikkelen?

Het spreekt vanzelf, dat door het waarborgen
van de continuïteit tussen de algemene en de
concrete doeleinden, evenals van de validiteit
van eUc item uit een evaluatieproef ten opzichte
van de overeenkomstige leerdoelstelling, meteen
ook, vooral langs logisch-didactische weg, de
begripsvaliditeit van dergelijke proeven in be-
langrijke mate verzekerd wordt. Men heeft
althans goede redenen om te onderstellen, dat de
ontwikkelde instrumenten begripsvalied zijn.
Rechtstreeks onderzoek over de begripsvalidi-
teit van de proeven ten opzichte van de intel-
lectuele operaties vormt echter de methode bij
uitstek om deze hypothese empirisch te verifiëren.
Bovendien kan dit onderzoek interessante infor-
matie opleveren over de omschrijving van deze
cognitieve operaties en over de onderlinge re-
laties ertussen.

C. Belang van de concrete doelstellingen

Tot nog toe is vooral gewezen op het belang en
de noodzaak van de meer algemene onderwijs-
doelen in verband met de uitwerking van didac-
tische processen. Thans voegen we hieraan toe,
dat verdere concretisering van deze algemene
verwachtingen tot leerdoelstellingen even onont-
beeriijk is, zowel voor de ontwikkeling van on-
derwijsstrategieën als voor de onderwijspraktijk
en de evaluatie, kortom voor het gehele didac-
tisch proces.

Het belang van concrete doeleinden als basis
voor de constructie van proeven voor rende-
mentsevaluatie kwam hierboven reeds aan de
orde. Als evaluatie erin bestaat te onderzoeken
en te beoordelen in hoever de doelstellingen
van het onderwijs bij de leerlingen werkelijk
gerealiseerd werden, dan is het duidelijk dat de
constructie van dergelijke proeven moet geba-
seerd zijn op een vooraf opgestelde lijst van deze
doelstellingen. De voorkeur gaat hierbij naar zo
concreet mogelijk omschreven doelen om vol-
gende redenen.

In de eerste plaats zijn concrete doelstellingen


17

-ocr page 24-

Dr. E. de Corte

gemakkelijker en eenduidiger dan algemene
doelen operationaliseerbaar, d.w.z. 'adequaat
om te zetten in een empirische methode (een
serie 'operaties'), waarmee men kan nagaan of en
in hoeverre de doelstelling in kwestie bereikt is'23.
M.a.w. uit een leerdoelstelling kan men ge-
makkelijker een begripsvaliede opgave afleiden.
Onder begripsvaliditeit wordt hier verstaan,
dat de bekwaamheid (kennis, inzicht of vaar-
digheid) nodig om de opgave uit te voeren, moet
beantwoorden aan de bekwaamheid, omschre-
ven in de overeenkomstige doelstelling; men
kan aldus ook spreken van de
doelstellmg-vali-
diteit
van een item. Meer algemene doelen
daarentegen zijn veelzijdig interpreteerbaar:
aldus bezitten ze een vrij ruim toepassingsge-
bied en zijn niet zo eenduidig vertaalbaar in
opgaven.

Het beschikken over een inventaris van concre-
te doelstellingen heeft bovendien nog een tweede
voordeel. Het vergemakkelijkt namelijk het
waarborgen van de inhoudsvaliditeit van een
evaluatieproef of een studietoets, vooral wanneer
de doelstellingen geordend zijn in een classifica-
tieschema. De inhoudsvaliditeit van een eva-
luatieproef komt hierop neer, dat de opgaven,
opgenomen in de proef, representatief moeten
zijn voor het universum van doelstellingen waar-
op de proef betrekking heeft. Overeenkomstig
deze omschrijving zou de term
doeJstellingen-
representativiteit
een meer adequate benaming
van het begrip zijn dan inhoudsvaliditeit. Hier-
bij beklemtonen we, dat niet alleen de repre-
sentativiteit ten opzichte van de leerstofinhouden,
maar evenzeer ten opzichte van de gedragings-
aspecten van de doelstellingen verzekerd moet
worden.

Ook in het licht van de onderwijspraktijk zijn
de algemene doelen, ondanks hun fundamenteel
didactisch belang, toch onvoldoende richting-
gevend.

Lindvall schrijft hieromtrent dat hetgeen in de
concrete klassituatie gebeurt, eerder weinig van-
uit doelstellingen gestuurd wordt, precies omdat
de verwachtingen veelal slechts in algemene
termen geformuleerd zijn. Als voorbeelden ver-
noemt de auteur omschrijvingen als: het be-
heersen van ..., het begrijpen van ..., het
waarderen van .. . Dergelijke doelstellingen
hebben een zo weinig exacte betekenis en zijn
aldus zo veelzijdig interpreteerbaar, dat men er
alle kanten, of althans vele kanten mee uitkan^^.
Anders maar dan nogal sterk uitgedrukt, elke
leerkracht kan er, wat hij ook doet, van over-
tuigd zijn, dat zijn onderwijs door het vooropge-
zette doel geleid en bepaald wordt^s.

Het nadelige gevolg van deze situatie is, dat
het didactisch handelen vaak helemaal niet
consistent is met de algemene doelstellingen,
waarvan men nochtans beweert dat ze zeer be-
langrijk zijn maar die men aldus enkel lippen-
dienst bewijst. De bekende Amerikaanse onder-
zoeker Ralph W. Tyler heeft deze inconsistentie
empirisch geconstateerd. Hij vroeg aan een
aantal docenten geschiedenis aan 'colleges' hun
doelstellingen mede te delen en registreerde
hierbij waardevolle doeleinden als bijvoorbeeld:
bij de studenten inzicht ontwikkelen in de wijze
waarop vroegere gebeurtenissen en omstandig-
heden latere situaties en problemen beïnvloeden;
de studenten bekwaam maken om de invloed van
het verleden op actuele toestanden en problemen
op te sporen en aan te duiden. Observatie van de
onderwijspraktijk en van de evaluatietechnieken
van deze docenten leidde evenwel tot de vast-
stelling, dat zij hoofdzakelijk feitenkennis over
de verschillende historische perioden aan de
studenten mededeelden en hen overhoorden over
de aangeboden informatie. Dit had verder tot
gevolg, dat de studenten hun studiemethode
helemaal instelden op de verwachting, geïmpli-
ceerd in de werkwijze van de docenten, nl. het zO
getrouw mogelijk kunnen reproduceren van de
gegeven historische informatie^«.

We kunnen dus besluiten dat, zoals Van Gel-
der het uitdrukt, concretisering van de doelstel-
lingen nodig is om de arbeid in de school
duidelijk richting te geven. Deze auteur wijst
echter tevens op de moeilijkheden van deze
concretisering, meer bepaald wat het verzekeren
van de consistentie tussen algemene en specifieke
doelen betreft^''.


18

-ocr page 25-

De functie van algemene en concrete doelstellingen in het didactisch proces

Indien de precisering van onderwijsdoelen zeer
wenselijk is in het licht van de praktijk, volgt
daaruit tevens de noodzaak van deze concreti-
sering in functie van het ontwikkelen van onder-
wijsstrategieën, die juist de onmiddellijke voorbe-
reiding tot het onderwijsgeven uitmaken. Zoals
zo dadelijk zal worden aangetoond, zijn deze
beide fasen uit het didactisch proces, m.n. leer-
doelformulering en strategie-ontwikkeling, in
werkelijkheid niet scherp van elkaar te scheiden
en komt men geleidelijk van de ene in de andere
fase terecht. Dit is meteen het meest sprekende
argument ten gunste van de stellingname, dat
het omschrijven van leerdoelstellingen zo niet
onontbeerlijk, dan toch uiterst wenselijk is met
het oog op het ontwerpen van onderwijsleersitua-
ties.

Dezelfde opvatting vinden we ook weer bij
Krathwohl terug. Door explicitering van de doe-
len op het intermediair abstractieniveau komt
men, aldus deze auteur, tot specifieke doelstel-
lingen; ze vertegenwoordigen het derde en laag-
ste niveau van abstractie en zijn noodzakelijk
voor het ontwikkelen van 'instructional mate-
rials'. d.w.z. 'materials which are the operational
embodiment of one particular route (rarely are
multiple routes included) to the achievement of a
curriculum planned at the second [intermediate]
and more abstract level'. De concrete doelstel-
lingen op dit derde niveau, die overeenkomen met
wat men in de geprogrammeerde instructie
'terminal behaviors' noemt, omschrijven zeer
nauwkeurig de gedragingen die de leeriingen
moeten beheersen, maar ook op welke inhouden
of objecten en in welke omstandigheden de leer-
lingen deze gedragingen moeten kunnen demon-
streren28. Möller stelt in het Duits voor deze
leerdoelen de term 'Feinziele' voor^». Het is
interessant om nog op te merken, dat Krathwohl
in bovenstaand citaat met betrekking tot
'instructional materials' over operationalisering
van doelstellingen spreekt. In deze gedachten-
gang kan men onderscheid maken tussen de
strategische operationalisering en de evaluatieve
operationalisering van onderwijsdoelstellingen.
Om de gedachten te fixeren is het drie-niveau
schema voor het concretiseringsproces van on-
derwijsdoelen, zoals we dit bij Krathwohl en bij
Möller aantreffen, ongetwijfeld nuttig. Men moet
deze voorstellling nochtans niet al te streng op-
vatten. Zo hebben we bijvoorbeeld vroeger in dit
artikel opgemerkt, dat op het intermediair ab-
stractieniveau leerstofgebieden worden afge-
bakend. Het spreekt vanzelf dat om van daaruit
tot leerdoelstellingen in strikte zin te komen, nog
een stapsgewijze analyse van deze inhoudelijke
domeinen in rubrieken en verder in eenheden en
elementen nodig is. Hetzelfde geldt ook ten
aanzien van de explicitering van de cognitieve
operaties.

In het verloop van de laatste fase uit de pro-
gressieve specificatie vloeit het proces van doel-
stellingenontwikkeling over in het ontwikkelen
van onderwijsstrategieën. Overeenkomstig het
didactisch model van Van Gelder onderscheiden
wij in een onderwijsstrategie (of onderwijsleer-
situatie) drie componenten: de leerstof, de leer-
activiteit van de leerling en de didactische werk-
vorm van de leerkrachtso. Door de concreti-
sering van de doeleinden naar inhoud, wordt met-
een de leerstofcomponent van de onderwijsstrate-
gieën geëxpliciteerd en bekomt men ook reeds
een zekere ordening van deze leerstof. De speci-
ficaties van de doelen wat de gedragingen betreft,
zullen nog duidelijker dan de doelstellingen op
het intermediair niveau, indicaties geven nopens
de onderwijs- en leeractiviteiten, die de twee
overige componenten van de strategieën uit-
maken. Dezelfde idee vindt men o.m. bij Gagné.
Volgens deze auteur ligt de belangrijkste impli-
catie van het concreet formuleren van doelstel-
lingen hierin, dat de aard van het leerproces en
de vereiste condities voor het leren er ten zeerste
door verhelderd worden^i.

Deze stellingname kan geïllustreerd worden
door volgende twee doelstellingen uit het vorm-
leeronderwijs op de lagere school te vergelijken.

- De eigenschappen van vlakke figuren (vier-
kant, rechthoek ...) kunnen noemen.

- Vlakke figuren kunnen construeren, wanneer

de afmetingen gegeven zijn.

In deze twee leerdoelen wordt de te onder-
wijzen leerstof gespecificeerd. Beide doelstel-


19

-ocr page 26-

Dr. E. de Corte

lingen bevatten ook duidelijke richtlijnen in ver-
band met de onderwijs- en leeractiviteit. Om de
eerste verwachting te verwezenlijken zou het
kunnen volstaan, dat de leerkracht de leerstof,
c.q. de eigenschappen van de betrokken vlakke
figuren, mededeelt en ze door de leerlingen op
een adequate wijze laat memoriseren. Het rea-
liseren van de tweede doelstelling, waar het in
feite om dezelfde leerinhoud gaat, onderstelt
een geheel andere strategie. De leerkracht zal
hier gevarieerde constructie-opdrachten moeten
geven, die de leerlingen zelfstandig dienen uit te
voeren.

De vergelijking van de twee volgende mogelijke
doelstellingen van het aardrijkskunde-onderwijs
leidt tot analoge vaststellingen nopens de on-
derwijsstrategieën als in het vorige voorbeeld.

- De karakteristieken van het klimaat van bij-
voorbeeld de landen van Zuid-Amerika kun-
nen opnoemen.

- Op basis van een aantal gegevens over het
klimaat (bijv. kaarten en grafieken) van een
land, dat niet expliciet werd bestudeerd, een
beschrijving kunnen geven van de hoofdken-
merken van het klimaat.

Tenslotte vestigen we er de aandacht op dat in
de literatuur diverse argumenten tegen het con-
cretiseren van onderwijsdoelen aangevoerd wor-
den. In het begin van deze bijdrage is trouwens op
het controversieel karakter van dit onderwerp
gewezen. Het is niet'mogelijk binnen het bestek
van dit artikel uitvoerig op de argumenten contra
in te gaan; enkele ervan hebben we trouwens
bondig besproken in een andere publikatie^^.
We beperken er ons hier toe de volgende alge-
mene bedenkingen te formuleren in verband met
de bezwaren tegen concrete doelstellingen.

De antagonisten van specifieke onderwijsdoe-
len, zoals Atkin, Ausubel en Eisner, staan in
principe niet afwijzend tegenover 'behavioral
objectives' als dusdanig, maar waarschuwen
veeleer voor de reële gevaren van het eenzijdig
beklemtonen ervan^a. Dïze auteurs hebben der-
halve een constructieve bijdrage geleverd tot de
theorievorming nopens het formuleren van doel-
stellingen. Wanneer men evenwel een opvatting,
als deze hierboven beschreven, voorstaat, waarin
het eenzijdig accentueren van het belang en het
gebruik van concrete doeleinden vermeden wordt
en recht wordt gedaan aan de rol van de algemene
doelen in de uitbouw van didactische processen,
vervallen de belangrijke bezwaren van diegenen,
die de z.g. 'behavioral objectives approach'
bekritiseren.

Samenvatting

De graad van concreetheid (of algemeenheid)
waarop onderwijsdoelstellingen dienen geformu-
leerd te worden in functie van hun rol bij de uit-
bouw van didactische processen, is in de recente,
vooral Amerikaanse, literatuur het voorwerp van
een controverse tussen de deskundigen. Aan-
sluitend bij de opvatting van Bloom en Krath-
wohl wordt in dit artikel het standpunt ingeno-
men en toegelicht, dat doelstellingenformulering
een proces is van progressieve concretisering
uitgaande van algemene doelen. Deze doelen op
hoog abstractieniveau zijn belangrijk als basis
en referentiekader voor de planning van het
didactisch proces, bijvoorbeeld in de vorm van
een curriculum. Omwille van hun veelzijdige
interpreteerbaarheid zijn de algemene doel-
stellingen echter onvoldoende richtinggevend,
zowel voor het ontwikkelen van onderwijsstrate-
gieën (waarvan de leerstof, de didactische werk-
vorm van de leerkracht en de leeractiviteit vaO
de leerling de constituerende componenten zijn)»
als voor de constructie van instrumenten voor
rendementsevaluatie. Daarom is progressieve
concretisering van de algemene doelen nood-
zakelijk. Deze concretisering omvat het steeds
nauwkeuriger omschrijven van de gedragings-
vormen die men bij de leeriingen wil realiseren,
evenals het analyseren en specificeren van de
leerstofinhouden aan de hand waarvan de leer-
lingen deze gedragingen moeten kunnen demon-
streren.

Literatuurverwijzingen

1. E. de Corte, Actualiteit en analyse van de prf
blematiek der onderwijsdoelstellingen.
Tijdschf-
Opvoedk.,
1970-1971 (16), nr. 1, p. 8 e.V.


20

-ocr page 27-

De functie van algemene en concrete doelstellingen in het didactisch proces

2. Ibid., p. 13-34.

3. E. W. Eisner, Instructional and expressive
educational objectives: their formulation and
use in curriculum. In: W. J. Popham & al.
Instructional objectives. (AERA Monograph
Series on Curriculum Evaluation, no. 3).
Chicago, Rand McNally, 1969, p. 1.

4. B. S. Bloom, Some theoretical issues relating to
educational evaluation. In: R. W. Tyler (Ed.),
Educational evaluation: new roles, new means.
(68th Yearb. nat. Soc. Stud. Educ., Part II.)
Chicago, Univ. Chicago Press, 1969, p. 26 e.v.

5. Zie ook: N. Perquin, Algemene didactiek. Roer-
mond - Maaseik, Romen & Zonen, 1961, p. 146.

6. E. W. Eisner, Educational objectives: help or
hindrance?
TTie School Rev., 1967 (75), p. 253.

7. Cf.: J. I. Goodlad, TTie changing school curri-
culum.
New York, Fund for the Advancement of
Education, 1966, p. 9; J. M. Atkin, Behavioral
objectives in curriculum design: a cautionary
note.
The Science Teacher, 1968 (35), May 1968,
p. 28-29.

8. Wat de onderwijstechnologie betreft, zie o.m.:
J. V. Edling, Educational objectives and educa-
tional media.
Rev. educ. Res., 1968 (38), p. 178.
Voor literatuurverwijzingen over het belang van
concrete doelstellingen i.v.m. de constructie van
evaluatie-instrumenten, cf.: E. de Corte,
o.e., p.
11.

9. Margaret Ammons, An empirical study of
process and product in curriculum development.
J. educ. Res., 1963-1964 (57), 451-457; Eva L.
Baker, Effects on student achievement of be-
havioral and nonbehavioral objectives.
J. exp.
Educ.,
1968-1969 (37), no. 4, 5-8.

10. Zie: C. de Keyser, Interne vernieuwing van ons
onderwijs gevraagd.
De Gids op maatschappelijk
Gebied,ï969
(60), p.595; Th.OudkerkPool, Al het
handelen in de school dient nauwkeurig bepaald
te worden.
Onderw. & Opvoed., 1969 (20), p. 207;
E. de Corte, Formulering van leerdoelstellingen:
een actueel didactisch probleem.
Onderw. <&
Opvoed.,
1969 (20). p. 265.

11. D. R. Krathwohl, Stating objectives appropria-
tely for program, for curriculum, and for m-
structional matcrials development.
J. Teacher
Educ.,
1965 (16), p. 84; zie ook: Christine
Möller, Hierarchisierung von Feinlernziele.
Erster Teil: Hierarchisierung kognitiver Fein-
ziele.
Schule und Psychologie, 1968 (15), p. 304.

12. B. S. Bloom, o.e., p. 36.

13. D. R. Krathwohl, o.e., p. 85.

14. Christine Möller, o.e., p. 304.

15. Dit tweede argument vinden we ook terug bij
Krathwohl, cf. D. R. Krathwohl,
o.e., p. 86.

16. Ibid., p. 85.

17. Voor een verdere toelichting hieromtrent, zie:
E. de Corte, Actualiteit en analyse van de pro-
blematiek der onderwijsdoelstellingen.
Tijdschr.
Opvoedk.,
1970-1971 (16), p. 22-23.

18. Vgl.: L. van Gelder & I. van der Velde, Kind,
school, samenleving.
Groningen, Wolters-Noord-
hoff, 1968, p. 102; N. Deen, De omvang van het
onderwijs en het leerplan.
Paedag. Stud., 1967
(44), p. 274.

19. D. R. Krathwohl, o.e., p. 84.

20. Christine Möller, o.e., p. 304.

21. Zie: E. de Corte, o.e., p. 28-30.

22. K. Swinnen, E. de Corte & G. Tistaert, Een
theoretisch kader voor studie en onderzoek be-
treffende de evaluatie van het pedagogisch-
didactisch rendement van het onderwijs.
Tijdschr.
Opvoedk.,
1967-1968 (13), p. 133-134.

23. A. D. de Groot, Vijven en zessen. Groningen,
Wolters, 1966, p. 200.

24. C. M. Lindvall, Introduction. In: C. M. Lind-
vall (Ed.),
Defining educational objectives. Pitts-
burgh, Univ. Pittsburgh Press, 1964, p. 1-2.

25. Th. Oudkerk Pool, o.e., p. 205.

26. R. W. Tyler, Some persistent questions on the
defining of objectives. In: C. M. Lindvall (Ed).,
Defining educational objectives. p. 77-78.

27. L. van Gelder & I. van der Velde, o.e., p. 101-
102.

28. D. R. Krathwohl, o.e., p. 84.

29. Christine Möller, o.e., p. 304.

30. Cf.: L. van Gelder & I. van der Velde, o.e.,
p. 121 e.v.

31. R. M. Gagné, The conditions of learning. New
York, Holt, Rinehart & Winston, 1965, p. 244.

32. E. de Corte, Formulering van leerdoelstellingen:
een actueel didactisch probleem.
Onderw. &
Opvoed.,
1969 (20), p. 263-264.

33. Zie: E. W. Eisner, A response to my critics.
The School Rev., 1967 (75), p. 278; J. M. Atkin,
Behavioral objectives in curriculum design: a
cautionary note.
The Science Teacher, 1968 (35),
May 1968, p. 27; D. P. Ausubel, Crucial psycho-
logical issues in the objectives, Organization, and
evaluation of curriculum reform movements.
Psychology in the Schools, 1967 (4), 111-120.


21

-ocr page 28-

Dr. E. de Corte

Curriculum vitae

E. de Corte werd geboren op 15 juni 1941. Hij stu-
deerde pedagogische wetenschappen aan de Katho-
lieke Universiteit te Leuven (België) en promoveerde
in maart 1970 op een proefschrift getiteld:
Didac-
tische evaluatie en doelstellingen in het onderwijs.
Bijdrage tot de wetenschappelijke theorievorming en
ontwikkeling van onderzoeksmethoden.

Sinds 1964 is hij achtereenvolgens als navorsings-
stagiair, als aspirant en thans als aangesteld navorser
van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk
Onderzoek, werkzaam aan het Centrum voor Psycho-
pedagogisch &. Didactisch Onderzoek (C.P.D.O.)
gehecht aan het Departement Pedagogische Weten-
schappen van de K. Univ. Leuven. Hij houdt zich
vooral bezig met studie en onderzoek over onderwijs-
doelstellingen en didactische evaluatie.


22

-ocr page 29-

Inleiding

In een vroegere publikatie hebben wij in het
vraagstuk der onderwijsdoelstellingen vier on-
derling afhankelijke probleemgebieden onder-
scheiden, nl. het formuleren, het inventariseren,
het classificeren en het evalueren van onderwij s-
doeleni. De kwestie van de inventarisatie van
doelstellingen vormt het object van onderhavig
artikel.

Tot de problematiek van het inventariseren be-
horen deze vragen, die betrekking hebben op het
verzamelen van onderwijsdoelen. Doelstellingen
van het onderwijs beschouwen we als omschrij-
vingen van veranderingen in de gedragings-
vormen, die men bij de leerlingen wil nastreven
en bereiken. Het inventariseren bestaat erin, te
bepalen welke gedragingsveranderingen men bij
de leerlingen wil realiseren door middel van het
onderwijs.

Als achtergrond voor de uiteenzetting betref-
fende het voorstel van model voor het inven-
tariseren van didactisch wenselijke doelstellingen,
wensen we even in te gaan op volgende twee
aspecten van het vraagstxik der inventarisatie:
de dringende behoefte aan adequate inventarisa-
tiemethoden en de complexiteit van de inven-
tarisatieproblematiek.

De vragen in verband met het inventariseren
van onderwijsdoelen verdienen een zekere
prioriteit in het doelstellingenonderzoek, omdat
ze tot nog toe zeer weinig vanuit wetenschappe-
lijk standpunt benaderd werden. Het gebrek aan
verantwoorde inventarisatiemethoden vormt in-
derdaad de meest fundamentele lacune in dit
domein van researchz.

Weliswaar werden er steeds doelstellingen van

Naar een model voor de inventarisatie van didactisch
wenselijke onderwijsdoelstellingen

Dr. E. de Corte (Aangesteld navorser N.F.W.0.)

Centrum voor Psychopedagogisch & Didactisch Onderzoek, K. Univ. Leuven

het onderwijs bepaald en omschreven, doch deze
zijn zelden het resultaat van wetenschappelijke
studie. Algemene doelstellingen zijn doorgaans
het produkt van de intuïtie en de reflectie van
individuele denkers of de uitdrukking van de
mening van een groep z.g. experten®. Het is er
ons zeker niet om te doen de waarde van derge-
lijke algemene uitspraken in twijfel te trekken,
maar wel te stellen, dat het verband tussen deze
abstracte doelen en de onderwijsrealiteit op zijn
zachtst gezegd vaak onduidelijk is. Immers, de
meer concrete doelstellingen, die in de praktijk
worden nagestreefd, zijn niet of althans slechts
ten dele het resultaat van progressieve en syste-
matische concretisering van voornoemde alge-
mene doelen. De gebruikelijke aanpak van de
leerplanontwikkeling volgens leervakken, die
o.m. ook in België wordt gevolgd, is hiervoor
grotendeels verantwoordelijk. Door deze werk-
wijze valt de klemtoon van meet af aan op het
omschrijven en ordenen van de leerstof of in-
houd van het onderwijs; de algemene doelstel-
lingen die de opstellers ongetwijfeld hebben,
verdwijnen uit het gezichtsveld of komen alvast
te zeer op de achtergrond te staan. Een gevolg
zowel van de concentratie op de leerstof als van
het vervagen van de algemene doelen, is dat aan
de explicitering van de gedragingsvormen te
weinig aandacht wordt besteed.

In de U.S.A. werd nochtans, vóór de door-
braak van de beweging voor leerplanvernieuwing
in 1957, een beloftevol begin gemaakt met de
studie van de inventarisatieproblematiek, meer
bepaald in de onderzoekingen gerapporteerd
door Kearney en door French'*. Deze aanpak
kwam niet tot verdere ontwikkeling, doordat in
de curriculumprojecten eveneens de benadering


pedagogische studiën 1971 (48) 23-35

23

-ocr page 30-

Dr. E. de Corte

volgens leervakken primeert^. In de recente
Amerikaanse literatuur worden wel z.g. bronnen
van doelstellingen genoemd, bijvoorbeeld: de
vakdisciplines, de maatschappij, de persoonlijk-
heid van de leerlingen, het cultureel erfgoed, de
onderwijsfilosofie®. Deze bronnen worden even-
wel louter naast elkaar geplaatst en niet verwerkt
in een strategie voor doelstellingenontwikkeling.
Dit is nochtans noodzakelijk, omdat de diverse
bronnen interdependent zijn en ze ook op on-
derling verschillende momenten van het proces
van doelstellingeninventarisatie als oriëntatie-
schemata en selectiecriteria dienen te fungeren.
Het is beloftevol te constateren, dat de ideeën van
de vooraanstaande curriculumdeskundige Good-
lad in deze richting evolueren'.

We kunnen dus besluiten dat er een dringende
behoefte bestaat aan methoden voor doelstel-
lingeninventarisatie, om aldus de curriculum-
ontwikkeling een meer verantwoorde, maar
tevens empirische verifieerbare basis te geven.
Het dringend karakter hiervan heeft ook te
maken met de inmiddels op gang gekomen initia-
tieven tot onderwijsverandering. Immers, alleen
wanneer men op een systematische en gefundeer-
de wijze de onderwijsdoelen kan inventariseren
en expliciteren, wordt het mogelijk de juiste basis
te leggen voor efficiënte vernieuwingsarbeid. In
het andere geval is de kans groot, dat de ver-
nieuwing te sterk vak-gericht zal blijven en eer-
der het karakter krijgt van restauratie dan van
werkelijke nieuwbouw.

Het ontwikkelen en toetsen van methoden voor
de inventarisatie van doelstellingen stelt de
onderwijskundigen voor een omvangrijke op-
dracht, doordat het inventarisatieprobleem op
zichzelf een complexe kwestie is. Het lijkt ons
derhalve nuttig hier even de deelaspecten ervan
aan te duiden; daar we in een andere bijdrage
hierover meer uitvoerig hebben gerapporteerd,
beperken we ons tot een bondige opsomming».

Allereerst is de vraag 'Welke zijn de doel-
stellingen van het onderwijs?' niet eenduidig.
Immers, vanuit het standpunt van de didactische
realiteit kunnen drie, weliswaar mekaar over-
lappende categorieën van onderwijsdoelen on-
derscheiden worden:

1. de didactisch wenselijke doelstellingen, d.w.z.
deze die men op een gegeven moment zou
moeten nastreven in het onderwijs;

2. de actueel geldende doelstellingen, d.w.z.
de doelen die op een gegeven ogenblik door
de pedagogisch-didactische leiding van het
onderwijs worden voorgehouden;

3. de feitelijk nagestreefde doelstellingen, d.w.z.
deze die in de dagelijkse onderwijspraktijk
de facto door de leerkrachten worden nage-
streefd.

Bij het inventariseren van doelstellingen moet
men tevens rekening houden met drie didactische
ordeningsprincipes, nl. de theoretische bereik-
baarheid, het relatief belang en de didactische
sequentie van de doelen.

Met de graad van theoretische bereikbaarheid
van een doelstelling wordt bedoeld, het gedeelte
van een omschreven groep leeriingen waarbij deze
doelstelling haalbaar is, op voorwaarde dat het
onderwijs optimaal wordt gegeven, d.w.z. zo
goed als in de huidige omstandigheden mogelijk
is. Gegevens over de theoretische bereikbaar-
heid zijn belangrijk voor de differentiatie van de
meer algemene doelstellingen volgens vormen
en niveaus van onderwijs. Het situeren van con-
crete doelstellingen op de bereikbaarheidsdimen-
sie is nuttig voor de differentiatie van de leer-
doelen volgens capaciteitsniveau of meer al-
gemeen volgens verschillen in didactische begin-
situatie bij de leerlingen en tevens als basis voor
het opstellen van criteria voor rendementseva-
luatie.

Een andere differentiatie die men binnen het
universum van doelstellingen moet aanbrengen,
bestaat in het bepalen van prioriteiten of het
ordenen van de doeleinden volgens hun rela-
tieve belangrijkheid.

Als sluitstuk van de inventarisatie en tevens
als overgang naar de volgende fase in de uit-
bouw van het didactisch proces, m.n. de ont-
wikkeling van onderwijsstrategieën, dient men de
doelstellingen in een adequate didactische se-
quentie te schikken, d.w.z. in een chronologische
volgorde waarin ze het best onderwezen worden.
Samengevat: bij het inventariseren van doel-


24

-ocr page 31-

Naar een model voor de inventarisatie van didactisch wenselijke onderwijsdoelstellingen

stellingen moet men onderscheid maken tussen
drie categorieën van onderwijsdoelen: de di-
dactisch wenselijke, de actueel geldende en de
feitelijk nagestreefde doelen; binnen elke cate-
gorie kunnen de theoretische bereikbaarheid,
het relatief belang en de didactische sequentie als
ordeningsprincipes gehanteerd worden. In dit
artikel wordt verder gepoogd op nog vrij schets-
matige wijze een model te ontwikkelen voor de
inventarisatie van didactisch wenselijke doel-
stellingen. De bedoeling is vooral de verdere
studie over dit onderwerp te stimuleren door er
een mogelijk coherent uitgangspunt voor te
bieden.

A. Uitgangspunten bij de ontwikkeling van een
model voor de inventarisatie van didactisch
wenselijke doelstellingen^.

De didactisch wenselijke doelstellingen zijn deze
die men op een gegeven ogenblik in het onderwijs
zou moeten nastreven, rekening houdend ener-
zijds met de hedendaagse opvattingen over de
gewenste vorm van persoonlijkheidsontwikke-
ling in relatie tot de gegeven sociaal-culturele
realiteit en anderzijds met de reële mogelijkheden
van de school en van de leerlingen.

Het begrip persoonlijkheidsontwikkeling (of

althans het bijdragen tot de persoonlijkheids-
ontwikkeling) uit 'deze definitie is o.i. meteen de
beste omschrijving van het onderwijsdoel in zijn
meest algemene of formele uitdrukkingsvorm.
I^oelstellingen van het onderwijs beschouwen we,
zoals gezegd, als te verwezenlijken duurzame
veranderingen in de gedragingsvormen van de
leerlingen. Welnu deze gedragingsvormen zijn
niets anders dan concrete uitingsvormen van per-
soonlijkheidsaspecten. Het nastreven van ver-
anderingen in de gedragingen die vanuit de ge-
geven maatschappelijke situatie wenselijk ge-
acht worden, komt dus uiteindelijk neer op hulp

en begeleiding bij de persoonlijkheidsontwikke-
ling.

Vanuit deze opvatting over het onderwijsdoel
is het mogelijk te komen tot een vruchtbare
relatie tussen didactiek en persoonlij kheids-
psychologie. Voor het expliciteren en ordenen
van gedragingsvormen, die men door middel
van het onderwijs bij de leerlingen wil realiseren,
kan aangeknoopt worden bij psychologische
modellen over de structuur van de persoon-
lijkheid. M.a.w. voor de ontwikkeling van een
classificatieschema voor leerdoelen wat de ge-
dragingsaspecten betreft, kan men zich inspi-
reren op een adequate persoonlijkheidstheorie^".
Verder in deze bijdrage zal blijken hoe men een
dergelijke theorie kan hanteren tijdens het proces
van doelstellingeninventarisatie.

De omschrijving van het begrip didactisch
wenselijke doelstellingen impliceert zeer duide-
lijk, dat het onderwijs maatschappij-betrokken
dient te zijn. De visie op de persoonlijkheidsont-
wikkeling zal uiteraard maatschappelijk bepaald
zijn. Anders gezegd, wat persoonlijkheidsont-
wikkeling in concreto betekent, zal afhankelijk
zijn van de sociaal-culturele realiteit; dit be-
tekent evenwel nog niet dat, zoals Idenburg het
heeft uitgedrukt, aanpassing de hoogste wijsheid
der opvoeding zou zijn^^. Om de potentiële
externe dynamiek van het didactisch proces te
actualiseren, stellen we met Deen, dat als uit-
gangspunt voor de doelstellingenbepaling een
analyse van de maatschappelijke functie van het
onderwijs moet gebeuren^^^ Van daariiit kan men
komen tot een voorlopige explicitering in nog
vrij algemene termen van het onderwijsdoel'per-
soonlijkheidsontwikkeling'. Deze functie-analyse
dient echter aangevuld te worden met een recht-
streekse ondervraging van de samenleving naar
de opvattingen en opinies over onderwijsdoelen,
die in deze maatschappij leven.

Een tweede basisgedachte van het inventari-
satiemodel houdt verband met het abstractie-
niveau bij het formuleren van de doelstellingen.
Meteen blijkt hier de onderlinge afhankelijkheid
van twee deelproblemen van het doelstellingen-
vraagstuk, m.n. het inventariseren en het formu-
leren. De inventarisatie vangt aan met het ver-
zamelen van algemene doelstellingen, die ver-
volgens progressief gespecificeerd worden tot
doelstellingen van intermediair abstractieniveau
en verder tot concrete doeIstelIingen^3_


25

-ocr page 32-

Dr. E. de Corte

B. Inventarisatie van algemene doelstellingen

Iedereen zal er tegenwoordig mee akkoord gaan,
dat het onderwijs als substructuur van de samen-
leving een maatschappelijke functie te vervullen
heeft.

Het is nuttig hier vooreerst de aandacht te
vestigen op het onderscheid tussen enerzijds de
functies en anderzijds de doelstellingen van het
onderwijs; respectievelijk gaat het hier om een
sociologische en een pedagogische benadering
van het schoolsysteem. Met de functies van het
onderwijs worden bedoeld, de taken die de maat-
schappij aan het onderwijs toekent of de ver-
wachtingen van de samenleving ten aanzien van
deze sociale substructuiu- als zodanig. De doel-
stellingen zijn de veranderingen die het onderwijs,
mede op grond van de haar toebedeelde sociale
taken maar eventueel ook tegen bepaalde maat-
schappelijke verwachtingen in, bij de leerlingen
wil verwezenlijken door middel van de ver-
strekte pedagogisch-didactische hulp. Dit onder-
scheid tussen de functies van het schoolsysteem
en de onderwijsdoelen zal in de verdere uiteen-
zetting nog verduidelijkt worden.

Indien het onderwijs als orgaan van de maat-
schappij een dienende functie te vervullen heeft,
dan ligt het voor de hand dat deze sociale rol de
doelstellingen van het schoolwezen medebepaalt.
In verband met de doelstellingenbepaling is het
dus noodzakelijk uit te maken welke de ver-
wachtingen zijn van de maatschappij ten aanzien
van het schoolsysteem. Zo niet dreigt het onder-
wijs het contact met de realiteit buiten de school
te verliezen. De actualiteit hiervan wordt aan-
getoond door de huidige beweging voor onder-
wijsvernieuwing, die zich ongetwijfeld in de-
nabije toekomst nog zal doorzetten. De achter-
stand en de onaangepastheid van het onderwijs
ten opzichte van de maatschappij maakt immers
deze innovatie tot een dwingende eis. Door de
sterke acceleratie van de maatschappelijke evo-
lutie tijdens de laatste twintig jaar is de 'educa-
tional lag', m.a.w. het verlies van contact met de
buitenschoolse werkelijkheid, zeer scherp aan het

licht gekomen

Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling hier
een antwoord te geven op de vraag naar de
maatschappelijke functies van het onderwijs en er
een analyse van te maken. We doen hier alleen
een poging om een strategie van doelstellingen-
inventarisatie te ontwerpen. Voor de beantwoor-
ding van genoemde vraag is trouwens onderwijs-
kundige research nodig. Met het gebruik van de
term 'onderwijskundig'willen we tot uitdnikking
brengen, dat het hier niet in de eerste plaats om
een pedagogisch-didactische aangelegenheid
gaat, zoals Bijl het voorstelt^^. Juister lijkt ons de
visie van Deen. In zijn commentaar op de be-
trokken publikatie van Bijl, situeert voornoemde
auteur het onderzoek naar de maatschappelijke
taak van het onderwijs op het terrein van de
onderwijssociologie en voegt er verder aan toe:
'Pedagogisch-didactisch is de taak, de verwach-
tingen die de maatschappij van het schoolsysteem
heeft, te toetsen aan pedagogisch relevante cri-
teria en dan te formuleren als onderwijsdoelen'^®.
Wij onderschrijven dit standpunt van Deen, maar
wensen het ten aanzien van de studie over de
maatschappelijke functies van het onderwijs als
volgt te nuanceren; dit onderzoek onderstelt een
interdisciplinaire (onderwijskundige) aanpak met
klemtoon op de onderwijssociologische bena-
dering.

In het hiernavolgende beperken we er ons toe
enkele aanduidingen te geven over de wijze, waar-
op men vanuit de analyse van de sociale functie
van het onderwijs en een directe ondervraging
van de samenleving kan komen tot een inventa-
ris van algemene doelstellingen, m.a.w. een eerste
explicitering van het formele doel 'persoonlijk-
heidsontwikkeling'.

Als uitgangspunt stellen we de volgende glo-
bale omschrijving van de maatschappelijke
functie van het onderwijs, waarover wellicht een
ruime consensus bestaat. Het onderwijs heeft
tot taak de kinderen te helpen ingroeien in de
werkelijkheid in het algemeen en in de cultuur en
de structuur van de samenleving in het bijzonder,
alsook hen bekwaam te maken om op een zelf-
standige, produktieve en creatieve manier aan het
maatschappelijk leven deel te nemen. We zijn
er ons van bewust, dat een meer gedifferentieerde


26

-ocr page 33-

Naar een model voor de inventarisatie van didactisch wenselijke onderwijsdoelstellingen

functiebeschrijving wenselijk is; zo komt bijvoor-
beeld het sociaal-economisch aspect onvoldoende
tot zijn recht. Het was echter niet de bedoeling
volledig te zijn".

Vanuit de gegeven omschrijving van de maat-
schappelijke functie van het onderwijs kan men
tot onderwijsdoelen komen door een antwoord
te geven op de vraag: welke zijn de eigenschappen
en gedragingspatronen, die bij de leerlingen moe-
ten ontwikkeld worden, opdat ze in staat zouden
zijn zich op een efficiënte manier in de hen om-
ringende wereld te bewegen en aan het maat-
schappelijke leven te participeren?

Deze kwestie kan evenwel slechts beantwoord
worden op basis van een grondige analyse van
de sociaal-culturele realiteit zelf in al haar as-
pecten en in haar drie demensies: verleden, heden
en toekomst. Hierbij komen bijvoorbeeld de
onderstaande vragen aan de orde.

Welke zijn de kenmerken van de huidige
maatschappij? Bij wijze van illustratie sommen
we hier enkele gekende karakteristieken op: het
snel optreden van sociale veranderingen; de
kennisexplosie; consumptiemaatschappij; de toe-
name van de vrije tijd en terzelfdertijd progressie-
ve automatisering van de arbeid; massificatie; de
toenemende democratisering in alle sectoren van
het sociale leven waarvan de participatie in het be-
leid actueel een bijzonder aspect is; het individu
Wordt meer en meer opgenomen in secundaire
groepen en parallel daarmee het functieverlies
van de primaire groep, nl. het gezin; de toene-
mende internationale gerichtheid; enz.

Hoewel vervat in het eerste probleem, zijn de
volgende drie vragen het vermelden waard in het
perspectief van onderwijsdoelen. Welke is de
beroepsstructuur in de maatschappij? Welk is het
maatschappelijk belang van de verschillende
wetenschappen (bijv.: wiskunde, technologie)?
Hoe is de situatie van de jeugd in de huidige
maatschappij?

In welke richting zal de maatschappij in de
nabije toekomst ontwikkelen? Gezien het snel
optreden van veranderingen in de samenleving,
moet men er rekening mee houden, dat de leer-
lingen van nu als volwassenen terecht zullen
komen in een maatschappij, die er reeds heel

anders zal uitzien dan vandaag. Dit betekent dat
men bij de doelstellingenontwikkeling moet
rekening houden met degelijk gefundeerde
toekomstbeelden, zoals die ontwikkeld worden
in de futurologie of prognostica^®.

Welke zijn de traditionele cultuurgoederen,
die nog steeds waardevol zijn en waarvan het
onderwijs de overdracht moet verzorgen?

Welke zijn de aspiraties, behoeften en stre-
vingen, de waardebelevingen, attitudes, ge-
dragingspatronen en levensgewoonten in de
diverse subculturen van de maatschappij?

Een dergelijke maatschappij-analyse levert
een beeld op van de sociaal-culturele werkelijk-
heid als basis voor het inventariseren van onder-
wijsdoelstellingen. In de samenleving zijn echter,
zoals gezegd, ook opvattingen aanwezig, die
meer onmiddellijk op de doelstellingen van het
onderwijs betrekking hebben. Daarom is het
belangrijk de maatschappij rechtstreeks te on-
dervragen, wat de daarin levende meningen over
onderwijsdoelen betreft.

De neerslag van deze opinies zal men o.m.
vinden in bestaande bronnen, zoals de officiële
documenten daarover van de organiserende
instanties van het onderwijs en de publikaties
waarin auteurs hun ideeën over de onderwijsdoe-
len hebben uiteengezet. Het is evenwel wenselijk
de gegevens uit deze bronnen aan te vullen met
de opinies van gekwalificeerde personen, die
als groep zo representatief mogelijk moeten zijn
voor de geledingen van de maatschappij. Alles-
zins moeten zowel personen in als buiten het
onderwijs geconsulteerd worden. De enquête en
het interview zijn hiertoe de aangewezen onder-
zoekstechnieken.

De studie van deze verschillende bronnen kan
men zo inrichten, dat ze ook informatie op-
levert over het relatief belang van de geregis-
treerde onderwijsdoelen.

Op grond van de analyse van de sociaal-cultu-
rele realiteit en de rechtstreekse ondervraging
van de maatschappij nopens de opdracht van het
schoolwezen, is het mogelijk te komen tot een
formulering van algemene onderwijsdoelen.
Hiermee komt men aan de eigenlijke doelstel-
lingeninventarisatie en begint de pedagogisch-


27

-ocr page 34-

Dr. E. de Corte

didactische arbeid. De doelstellingen van hoog
abstractieniveau zullen een beeld geven van de
beoogde vorm van persoonlijkheidsontwikkeling,
in termen van de nog algemeen omschreven ei-
genschappen en gedragingspatronen, waarover
het individu moet beschikken om op een efficiënte
en zelfstandige wijze aan het leven van de maat-
schappij te kunnen deelnemen.

Bij deze doelstellingeninventarisatie zal men zich
echter laten leiden door een onderwijsfilosofie
(of breder gezien door een pedagogische anthro-
pologie of fundamentele pedagogiek), waaronder
wij verstaan: een bezinning op de taak van het
onderwijs (of de opvoeding) vanuit een hiërar-
chisch gestructureerd systeem van persoonlijke
en maatschappelijke waarden, anders uitgedrukt,
vanuit een mens- en wereldbeeld.

Hiermee komen we terug op een vroeger inge-
nomen standpunt. Het onderwijs moet welis-
waar maatschappij-betrokken zijn, maar de
sociale realiteit kan nooit normatief zijn ten
aanzien van de onderwijsdoelen. Op grond van
een bepaalde onderwijsfilosofie kan men inder-
daad van mening zijn, dat de samenleving onge-
rechtvaardigde verwachtingen stelt aan de school
of ongunstige karakteristieken en ontwikke-
lingstendensen vertoont (bijvoorbeeld: bepaalde
fundamenteel geachte waarden dreigen verloren
te gaan of het sociaal-culturele leven wordt gedo-
mineerd door waarden, waaraan in de gehuldig-
de hiërarchie slechts een lagere plaats toekomt).

Dergelijke overtuigingen kunnen ertoe aan-
zetten tegen bepaalde kenmerken van de maat-
schappelijke realiteit te reageren, door onder-
wijsdoelen voor te houden, die de school in
zekere mate tot een instrument maken in dienst
van het conserveren of revalueren van bedreigde
waarden, van het remmen van bepaalde en het op
gang brengen van andere ontwikkelingstendensen
in de samenleving. Ter illustratie hiervan geven
we één enkel voorbeeld. Vanuit een onderwij s-
filosofische reflectie kan men van oordeel zijn,
dat de vrije-tijd in het algemeen te veel op een
passieve wijze wordt doorgebracht, hierbij
wijzend op bijvoorbeeld de sport als consumptie-
middel, de z.g. T.V.-slaven, e.d.m. Dit kan
aanleiding zijn om in de onderwijsdoelen de
vorming tot actief en creatief gebruik van de
vrije-tijd te beklemtonen.

Op basis van de beschreven opvatting menen
wij, dat Deen het belang van de wijsgerige
anthropologie enigszins onderschat. Volgens
deze auteur kan haar betekenis voor de leerplan-
ontwikkeling niet zo groot zijn. Uit zijn betoog
komt naar voren, dat de wijsgerige anthropologie
hoogstens kan leiden tot louter formele doel-
omschrijvingen, zoals 'het kind bekwaam te
helpen maken zijn levenstaak te volbrengen'^®.
Het is weliswaar juist, dat het basismateriaal voor
het formuleren van mensbeelden ontleend wordt
aan de maatschappelijke context; de reflectie
over deze gegevens kan echter redenen aanbren-
gen tot het bepalen van onderwijsdoelen, waar-
mee men beoogt in te gaan tegen een aantal
aspecten en tendensen in de samenleving en die
niet meer het zuiver formeel karakter van Deen's
voorbeeld bezitten. Men zou dan wellicht nog
kunnen opwerpen, dat de onderwijsfilosofie
uiteindelijk eveneens een maatschappelijk ver-
schijnsel is. Ook dit is weer juist, doch het gaat
hier o.i. om een verschijnsel van een bijzondere
aard in functie van de doelstellingenontwikke-
ling, nl. een fundamenteel-pedagogisch referen-
tie- en oriëntatiekader.

In aansluiting vermelden we nog, dat ook B.
S. Bloom het belang van de onderwijsfilosofie
voor de doelstellingeninventarisatie
accentueert,
o.m. in verband met het bepalen van een hiër-
archie van doelen 20.

Daarmee komen we tot een tweede aspect van
de betekenis der onderwijsfilosofie, dat welis-
waar zeer nauw met het eerste samenhangt. Ze
biedt niet alleen een oriëntatiekader voor het
inventariseren van doelen op grond van gegevens,
bekomen langs maatschappij-analyse en -onder-
vraging, maar verschaft bovendien een basis voof
het aanbrengen van p'rioriteiten en accenten in de
doeleindenverzameling. Hier fungeert de onder-
wijsfilosofie als een aanvullende informatiebron
bij de empirische gegevens over het
relatief
belang van de doelstellingen, verzameld doof
ondervraging van de samenleving naar de opinies
over de opdracht van de school.


28

-ocr page 35-

Naar een model voor de inventarisatie van didactisch wenselijke onderwijsdoelstellingen

Het inhalen van de onderwijsfilosofie als lei-
draad bij de inventarisatie van onderwijsdoelen
betekent meteen, dat we in de strategie van
doelstellingenontwikkeling criteria invoeren, die
er voor velen aanleiding toe zijn het wetenschap-
pelijk karakter van dergelijke procedures in
vraag te stellen. Men kan er o.i. echter niet
buiten, bij het bepalen van de opdracht van de
school rekening te houden met levensbeschouwe-
lijk gefundeerde waardesystemen (opties), wat
uiteraard aanleiding zal geven tot een zekere
pluriformiteit. Wellicht is er, in de huidige om-
standigheden, daarbinnen op een relatief groot
aantal punten een ruime consensus te bereiken.
Wat het wetenschappelijk karakter van de
inventarisatiemethode betreft, zijn wij van oor-
deel, dat dit niet zozeer afhangt van het al of niet
aanwenden van een onderwijsfilosofie, maar wel
van het al dan niet expliciteren of zo objectief
mogelijk beschrijven van het voorgestane systeem
en de toepassing ervan.

Tot slot van de bespreking over deze eerste fase
uit het inventarisatieproces, volgen hierna enkele
Voorbeelden van mogelijke doelstellingen, die
men als resultaat kan bekomen.

- Omwille van de snelle accumulatie van de
kwantiteit aan kennis in alle wetenschappelijke
disciplines, dient in het onderwijs de klemtoon
niet zozeer te vallen op kennisverwerving als
dusdanig, maar veeleer op het verstrekken van
ordeningsmiddelen waarin kennis gestructu-
reerd kan worden en op het bijbrengen van
technieken om informatie op te sporen.

- De zeer dynamische maatschappij waarin wij
leven, impliceert de noodzaak de leerlingen in
te stellen op het zich snel kunnen aanpassen
aan veranderingen.

- De toename van de vrije-tijd, een tendens die
zich in de toekomst nog zal doorzetten, brengt
voor het onderwijs de opdracht mee de leer-
lingen op te leiden tot constructieve en crea-
tieve vrije-tijdsbesteding.

- Het feit dat wij leven in een consumptie-
maatschappij brengt mee, dat de vorming tot
verbruiker deel uitmaakt van de taak van de
school.

C. Inventarisatie en differentiatie van doel'
stellingen op het intermediair abstractie-
niveau

In de tweede fase van het proces van doelstel-
lingeninventarisatie worden de algemene ver-
wachtingen van het hoogste abstractieniveau
verder geëxpliciteerd door het afbakenen van
inhoudelijke domeinen en rubrieken (leerstof)
en tevens door het nader omschrijven van de
persoonlijkheidsaspecten. Daardoor komt men
tot doelstellingen op het intermediair niveau van
abstractie.

De explicitering naar inhoud zal in belangrijke
mate gebeuren vanuit de vraag naar de infor-
matie, waarover de leerling moet beschikken om
wegwijs te geraken in de werkelijkheid in het
algemeen en in de maatschappij in het bijzonder.
Dit is immers een basisvoorwaarde om aan de
verdere uitbouw van deze werkelijkheid te kun-
nen deelnemen en in interactie ermee tot zelf-
realisatie te komen.

Als illustratie van dit nog vaag omschreven
criterium voor de selectie van inhouden, geven
we enkele voorbeelden. Om aan het leven in
onze maatschappij te kunnen deelnemen moeten
de leerlingen tot beheersing van de instrumentele
culturele vaardigheden komen (rekenen, lezen,
schrijven) en een zeker inzicht verwerven in de
structuur van de samenleving (maatschappij-
leer, geschiedenis). De toename van de inter-
nationale gerichtheid en contacten maakt een
zekere aardrijkskundige kennis noodzakelijk en
wijst tevens op het belang van de actieve kennis
van vreemde talen. Binnen elk van deze domei-
nen zal men vervolgens een keuze doen van de
inhoudelijke rubrieken, waaraan de eigenlijke
leerstof van het onderwijs zal ontleend worden.
Meteen wordt geleidelijk gestalte gegeven aan de
inhoudelijke dimensie van een classificatieschema
voor leerdoelen^i.

Naarmate in de loop van het onderwijs de
differentiatie en de specialisatie toeneemt, zullen
beroepsperspectieven belangrijker worden bij het
bepalen van de inhouden.

Voor de specificatie, reeds zoveel mogelijk in
operationele termen, van de persoonlijkheids-


29

-ocr page 36-

Dr. E. de Corte

aspecten, zowel de cognitieve aspecten als de
dynamisch-affectieve en de psychomotorische
componenten, kan men het best gebruik maken
van een psychologisch gefundeerd en didactisch
relevant structuurmodel van de persoonlijkheid.
In de huidige omstandigheden zal de didactische
relevantie aanvankelijk een hypothetisch karak-
ter hebben, dat door toepassing van het model
in het raam van de doelstellingenontwikkeling
een eerste toetsing kan ondergaan.

Door het expliciteren van de persoonlijkheids-
aspecten met behulp van een theorie nopens de
persoonlijkheidsstructuur, zal tevens een ordening
aangebracht worden in de aanvankelijke ver-
zameling van onderwijsdoelen, en wordt boven-
dien gewerkt aan de uitbouw van de gedragings-
dimensie van een classificatieschema voor leer-
doelstellingen. Wat de doeleinden van cognitieve
aard betreft, menen wij in dit verband dat het
'structure-of-intellect model' van de vooraan-
staande Amerikaanse psycholoog J. P. Guilford
een geschikte basis biedt voor de opbouw van
een classificatieschema, dat psychologisch meer
verantwoord en didactisch meer adequaat is dan
de bekende 'taxonomy of educational objectives'
van Bloom c.s.22.

In deze tweede fase zal men ook dienen te komen
tot een differentiatie Van de doelen op het inter-
mediair abstractieniveau volgens niveaus en
types van onderwijs. De subcommissie die in
voorbereiding op de W.V.O.-Conferentie over
'Onderwijs en Verandering' (oktober 1969), een
pre-advies over leerplanontwikkeling opstelde,
spreekt in dit verband van een raamplan voor
het onderwijs:

Voor het schoolsysteem als geheel is behoefte
aan een omvattend
raamplan. Hierin worden de
doelstellingen voor de geledingen (de verschil-
lende onderwij strappen en de onderscheiden
schooltypen) in een onderling afhankelijk or-
ganisch verband vastgelegd^s.

In verband met het streven naar wat Bijl
genoemd heeft een samenhangend geheel van
onderwijsvoorzieningen en de daaruit voort-
vloeiende noodzaak van een leerplan voor een
schoolsysteem als geheel - wat neerkomt op
longitudinale leerplanontwikkeling -, is een
dergelijk raamplan van essentieel belang^^. Het
verwezenlijken van de aansluiting tussen de
structurele en de inhoudelijke vormgeving van
het onderwijs, zal er in ruime mate van af-
hankelijk zijnes. Een belangrijke implicatie van
deze gedachtengang, waarop we hier overigens
niet verder wensen in te gaan, is, dat het denken
over (hervorming van) onderwijsstructuren van-
uit de omschrijving van de onderwijsdoelstel-
lingen dient te gebeuren.

Door voornoemde differentiatie wordt ook de
basis gelegd voor een andere aansluiting, m.n.
tussen de doelstellingen van het onderwijs en de
ontwikkeling van de leerling. De gegevens over
de eigen aard, de psychische uitrusting, de
wereldbeleving en de ontwikkeling van het kind,
verworven in de ontwikkelingspsychologie en in
de pedagogische psychologie, zullen dus bij deze
differentiatie als basisinformatie worden ge-
bruikt. Misschien kan men deze informatie
aanvullen met oordelen van onderwijspractici en,
indien beschikbaar, met empirische gegevens
over de bereikbaarheid van de doelstellingen.

Van Gelder schrijft in dit verband dat de
onderwijsdoelen in functie van de ontwikkeling
van het kind moeten gezien worden. Uit de daar-
op aansluitende beschouwingen blijkt, dat de
auteur eigenlijk bedoelt:
mede in functie van de
ontwikkeling van het kind; daardoor wordt de
uitspraak, o.i. terecht, genuanceerd^®.

Een tweede differentiatie binnen de doelstel-
lingen op het intermediair abstractieniveau be-
staat in het aanbrengen van een ordening volgens
relatief belang. Dit wordt niet overbodig op
grond van het feit dat men, om richting te geven
aan de verdere explicitering, ook de meer alge-
mene doelstellingen uit^ de vorige fase op een
dergelijke manier heeft trachten te ordenen.
Immers, thans staat men voor reeds veel om-
vangrijker en naar niveaus en typen van onder-
wijs gedifferentieerde verzamelingen van meer ge-
specificeerde doelstellingen.

Het aanbrengen van een zeker reliëf in deze
doelenuniversa heeft reeds onmiddellijke impli-


30

-ocr page 37-

Naar een model voor de inventarisatie van didactisch wenselijke onderwijsdoelstellingen

caties voor de onderwijspraktijk, doordat de nog
relatief algemene verwachtingen in het licht
gesteld worden, die prioriteit verdienen ten op-
zichte van andere. Nauw hierbij aansluitend, is
de differentiatie naar de graad van belangrijkheid
nuttig in functie van het afbakenen van mini-
mumeisen voor alle leerlingen en uitbreidings-
mogelijkheden daarrond. In dit uitbreidings-
programma kunnen vervolgens eventueel optie-
mogelijkheden voorzien worden.

Daarnaast heeft de studie nopens het relatief
belang een evaluerende functie, doordat ze
relevante informatie oplevert nopens de conti-
nuïteit tussen de doelstellingen op dit intermedi-
air en deze op het hoogste abstractieniveau. Im-
mers, de doelen van het intermediair niveau die
als relatief weinig belangrijk uit de bus komen,
zal men terug in vraag moeten stellen in het licht
van de algemene doeleinden^'.

Het onderzoek over het relatief belang van de
doelstellingen zal bestaan in het verzamelen van
oordelen van competente personen zowel in als
buiten het onderwijs. Hiertoe kan men gebruik
maken van bestaande onderzoekstechnieken,
zoals de paarsgewijze vergelijking en andere
rangordeningsmethoden, de semantische diffe-
rentiaal van Osgood; ook zorgvuldig toegepaste
beoordelingsschalen kunnen naar onze mening
valiede en betrouwbare informatie opleveren.
Bij de ontwikkeling van de onderzoeksinstru-
menten zal het nauwkeurig omschrijven van de
beoordelingscriteria een centraal probleem uit-
maken28.

Als resultaat van de hierboven beschreven fase
in het proces van doelstellingeninventarisatie
bekomt men dus een raamplan voor het onder-
wijssysteem, waarin de onderwijsdoelstellingen
op een intermediair, d.i. een nog tamelijk hoog
niveau van abstractie geformuleerd zijn. Deze
formulering is gesteld in termen van te ontwikke-
len persoonlijkheidsaspecten of -operaties en
inhoudelijke domeinen en rubrieken waarop men
deze operaties wil laten functioneren. Deze
doelstellingen vormen het uitgangspunt voor de
verdere concretisering in de nu volgende derde
fase.

D. Inventarisatie en differentiatie van concrete
onderwijsdoelstellingen of leerdoelstellingen

Met deze derde fase in het proces van doelstel-
lingeninventarisatie komt men aan de uitwerking
van het werkplan, dat de dagelijkse schoolarbeid
moet sturen. De term werkplan is eveneens ont-
leend aan het pre-advies van de commissie over
leerplanontwikkeling in het kader van de
W.V.O.-conferentie over 'Onderwijs en Ver-
andering'29.

De opdracht bestaat er thans in zowel de in-
houdelijke aspecten als de gedragingscompo-
nenten van de doelstellingen op het intermediair
niveau nader te specificeren.

De inhoudelijke rubrieken worden verder
opgesplitst in leerstofpunten, -eenheden en
-elementen. Naast de vakdidactici dienen de
vakdeskundigen hierbij een zeer actieve rol te
spelen.

Wat de gedragingsvormen of operaties be-
treft, worden specifieke gedragingen aangeduid,
waarin deze operaties zich manifesteren en die de
leerlingen op bepaalde inhouden moeten kunnen
toepassen als resultaat van het onderwijsleer-
proces. Voor de uitwerking hiervan zal samen-
werking tussen diverse categorieën van personen
noodzakelijk zijn. Meer bepaald denken wij aan
didactici, vakspecialisten, deskundigen in de
ontwikkelings-, leer- en persoonlijkheidspsycho-
logie, competente onderwijspractici.

Om dit concretiseringsproces te illustreren,
nemen we volgend voorbeeld van een mogelijke
doelstelling op het intermediair abstractieni-
veau als uitgangspunt.

Doelstelling: Op het einde van het secundair
onderwijs moeten de leerlingen in staat zijn tot
produktief denken aan de hand van gegevens
over klimaatsverschijnselen.

1. Specificatie van het gedragingsaspect: het pro-
duktief denken komt o.m. tot uiting in het
verklaren van de klimaatsverschijnselen van
een bepaald land, dat niet expliciet werd
bestudeerd.

2. Specificatie naar inhoud:

- de klimaatsverschijnselen die de leeriingen


31

-ocr page 38-

Dr. E. de Corte

moeten kunnen verklaren zijn de volgende:
de opeenvolging van de seizoenen, de neerslag,
de overheersende windrichtingen, tempera-
tuurschommelingen, enz.;
- het verklaren van klimaatsverschijnselen
onderstelt de toepassing van een aantal
principes uit de klimatologie; ook deze
principes moeten gespecificeerd worden.
De criteria of richtlijnen voor het formuleren
van leerdoelen hebben wij elders behandeld ^o.

Bij dit expliciteren en redigeren van leerdoel-
stellingen zal men vanzelfsprekend rekening
houden met de continuïteit van het onderwijs-
leerproces. Dit brengt ons tot het probleem van
de didactische sequentie, d.w.z. het schikken van
de leerdoelen in de volgorde, waarin ze in het
onderwijs zullen behandeld worden. Deze or-
dening komt neer op het uitstippelen van wat
Deen en Bijl de leergang noemen^i. Hiermee
wordt meteen de overgang gemaakt naar de
volgende fase van het didactisch proces, m.n. de
ontwikkeling van onderwijsstrategieën.

In verband met de kwestie van de didactische
sequentie vermelden we het interessante werk van
de Amerikaanse didactische leerpsycholoog Ro-
bert Gagné. Deze onderzoeker bepaalt de didacti-
sche sequentie van leerdoelen door middel van
een regressieve analyse uitgaande van de einddoel-
stelling. Hij komt aldus tot een hiërarchie van
leertaken, door voor elk volgend leerdoel de
vaardigheden te specificeren, die de leerlingen
moeten beheersen om het leren ervan met kans
op succes te kunnen aanvatten^^. Deze werkwijze
zou men kunnen toepassen om tot verdere
specificatie en programmering te komen bij de
hierboven' als voorbeeld gegeven doelstelling
uit het aardrijkskundeonderwijs.

Tenslotte is het wenselijk ook bij deze leer-
doelstellingen de vraag naar het relatief belang
te stellen en daarnaast ook het probleem van de
theoretische bereikbaarheid.

De gegevens over de theoretische bereikbaar-
heid zijn belangrijk in verband met het bepalen
van criteria voor de rendementsevaluatie, alsook
voor het differentiëren van de doelstellingen
volgens capaciteitsniveaus van de leerlingen; ze
kunnen tevens nuttig zijn bij het op punt stellen
van de didactische sequentie der leerdoelen.

Het verzamelen van informatie over het rela-
tief belang heeft, zoals in de vorige fase, een
evaluerende functie, meer bepaald in het kader
van de verificatie van de continuïteit tussen de
concrete en de meer algemene doelstellingen.
Daarnaast verschaffen deze gegevens ook weer
een basis voor het bepalen van prioriteiten en
accenten binnen het universum van leerdoel-
stellingen. Aldus kunnen, rekening houdend met
de theoretische bereikbaarheid, de minimum-
eisen verder gespecificeerd worden en terzelfder-
tijd ook de uitbreidings- en optiemogelijkheden.
Met het voorzien van optiemogelijkheden wordt
beoogd aan de leerkracht een zekere vrijheid te
laten om, mits inachtneming van de minimum-
eisen, binnen het universum van leerdoelen een
keuze te doen van datgene wat hij bij zijn leer-
lingen wenst na te streven. Het concreet omschrij-
ven van doelstellingen hoeft dus de z.g. (relatie-
ve) didactische vrijheid van de onderwijspracticus
niet aan banden te leggen, een bezwaar dat wel
eens aangevoerd wordt tegen het concretiseren
van onderwijsdoelen. De optiemogelijkheden
zullen waarschijnlijk in eerste instantie op basis
van de leerstofinhouden worden bepaald, omdat
men ongetwijfeld aan de hand van diverse in-
houden dezelfde persoonlijkheidsaspecten tot
ontwikkeling kan brengen.

Voor het onderzoek naar de theoretische be-
reikbaarheid komen twee benaderingswijzen in
aanmerking. In de eerste plaats de beoordeling
van de doelstellingen door daartoe bevoegde
personen. Daarnaast kan men de theoretische
bereikbaarheid meer rechtstreeks bestuderen
door vast te stellen, in hoever de doelstellingen
in feite gerealiseerd worden in optimale onder-
wijsomstandigheden.

Het onderzoek naar het relatief belang zal er,
zoals bij de doelen op het intermediair abstrac-
tieniveau, eveneens in bestaan oordelen van des-
kundigen te verzamelen. Wegens de uitgebreid-
heid van een inventaris van leerdoelstellingen,
lijkt de beoordelingsschaal vooralsnog de enige
techniek die praktisch toepasbaar is. In het kader
van het evaluatieproject van het Centrum voor


32

-ocr page 39-

Naar een model voor de inventarisatie van didactisch wenselijke onderwijsdoelstellingen

Leuven, wordt momenteel gewerkt aan de ont-
wikkeling van dergelijke beoordelingsschalen,
waarop competente personen hun mening kun-
nen uitdrukken over de theoretische bereikbaar-
heid en over het relatief belang Van concrete
doeleinden.

Als resultaat van deze derde fase in het proces van
doelstellingeninventarisatie bekomt men dus een
universum van leerdoelstellingen die:
1- naar hun inhoudelijk aspect en naar hun ge-
dragingscomponent in een classificatiesche-
ma geordend zijn;

2. in een didactische sequentie geschikt zijn;

3. voorzien zijn van gegevens nopens het rela-
tief belang;

geordend zijn volgens hun theoretische be-
reikbaarheid.

Dit universum van leerdoelen vormt tevens de
aanloop tot de tweede fase in de uitbouw van het
didactisch proces, nl. de ontwikkeling van
onderwijsstrategieën.

Bij wijze van samenvatting hebben wij de be-
schreven methode voor het inventariseren van
didactisch wenselijke doelstellingen in een over-
zichtelijk schema weergegeven.

een model voor inventarisatie van di-
dactisch wenselijke doelstellingen

In dit model wordt het onderwijsdoel in zijn meest alge-
mene en formele vorm omschreven als (bijdragen tot de)
Persoonlijkheidsontwikkelins

Eerste fase-. Inventarisatie van algemene doelstellingen

Analyse van de maat-
schappelijke functie van
net onderwijs

Maatschaptij-analyse

Rechtstreekse onder-
vraging van de maat-
schappij over de doel-
stellingen van het on-
derwijs

Oiiderwijsfilosofie als
oriëntatiekader en or-
deningssysteem

Afbakening van inhou-
delijke domeinen en ru-
brieken (ontwikkeling
van de inhoudelijke di-
mensie van een classifi-
catieschema)

Tweede fase: Inventarisatie en differentiatie van de doel-
stellingen op het intermediair abstractieniveau

ï

Explicitering van de doelst^ngen van hoog abstractie-
niveau

Differentiatie van deze doelstellingen van het intermediair
abstractieniveau

DifTerentiatie volgens
niveaus en types van
onderwüs (raamplan

voor het schoolsysteem)

Verdere analyse van de
inhoudelijke rubrieken
in leerstofpunten, -een-
heden en -elementen

Specificatie van de per-
soonlijkheidsaspecten
met behulp van een
theorie over de per-
soonlijkheidsstructuur
(ontwikkeling van de
gedragingsdimensie
van een classificatie-
schema)

'Resultaat

Doelstellingen op het intermediair abstractie-
niveau in termen van persoonlijkheidsaspecten
(operaties) en inhoudelijke rubrieken, waarop
men deze operaties wil laten functioneren

Derde fase: Inventarisatie en dilTerentiatie van leerdoel-
stellingen ^

Concretisering van de doestellingen van het intermediair
abstractieniveau

'Resultaat'

Concrete doelstellingen of leerdoelstellingen
als uitdrukking van concrete inhoud en con-
crete gedraging

T

Differentiatie van deze leerdoel^Iingen

DifTerentiatie volgens
het relatief belang van
de doelstellingen

Specificatie van de per-
soonlijkheidsaspecten
in termen van concrete
gedragingen die de leer-
lingen op de inhouden
moeten kunnen toe-
passen


Resültaat

Ordening in
een didac-
tische sequen-
tie

Differentiatie
volgens rela-
tief belang

Differentiatie
volgens theo-
retische be-
reikbaarheid

Doelstellingen van hoog abstractieniveau die
een eerste explicitering geven van het onderwijs-
doel 'persoonlijkheidsontwikkeling' __

33

-ocr page 40-

Dr. E. de Corte

Slotbeschouwing

Men kan wellicht de bedenking maken, dat het
geschetste model van doelstellingeninventari-
satie in de praktijk niet realiseerbaar is. Bij deze
overweging wensen we de volgende opmerkingen
te formuleren.

In de huidige situatie van de onderwijsresearch,
althans in België, is dit ongetwijfeld waar. Wij
vertolken echter zeker de unanieme mening van
de onderwij spedagogen, wanneer we stellen dat
deze actuele toestand helemaal niet beantwoordt
aan hun aspiraties en verlangens. Daarom kan
ze ook niet als criterium gehanteerd worden.

Verder kon het - ondanks het dringend karak-
ter van het probleem - juist wegens de feitelijke
situatie van het doelstellingenonderzoek, niet
in de eerste plaats de bedoeling zijn een strategie
van doelstellingeninventarisatie te schetsen, die
onmiddellijk en integraal uitvoerbaar is, maar
wel een model te ontwerpen als uitgangspunt
voor verdere studie.

Tenslotte lijkt het ons toch, dat de uitge-
stippelde methode zeker als achtergrond kan
dienen bij projecten van doeleindenbepaling en
-explicitering in de nabije toekomst. Dergelijke
toepassingen in-de-mate-van-het-mogelijke zou-
den trouwens interessante informatie kunnen
aanbrengen voor de verdere ontwikkeling en de
aanpassing van de strategie.

Literatuurverwijzingen

1. E. de Corte, Actualiteit en analyse van de pro-
blematiek der onderwijsdoelstellingen.
Tijdschr.
Opvoedk.,
1970-1971 (16), p. 13 e.v.

2. Cf.: Ibid., p. 12.

3. Zie ook: Margaret Ammons, Objectives and
outcomes. In: R. L. Ebel (Ed.),
Encyclopedia of
educational research.
New York, Macmillan,
1969 (4th ed.), p. 908; E. W. Eisner, Instructional
and expressive educational objectives: their for-
mulation and use in curriculum. In: W. J.
Popham & al.,
Instructional objectives. (AERA
Monograph Series on Curriculum Evaluation,
no. 3.) Chicago, Rand McNally, 1969, p. 12-13.

4. N. C. Keamey, Elementary school objectives. A
report prepared for the Mid-Century Committee
on Outcomes in Elementary Education.
New York,
Russell Sage Foundation, 1953, 192 pp.;
W. French & associates,
Behavioral goals of
general education in high school.
New York,
Russell Sage Foundation, 1957, 247 pp. (Voor
een bespreking van beide werken, zie: J. Bijl,
Over leerplanonderzoek (Acta paedagogica ultra-
jectina XXIII.) Groningen, Wolters, 1966, p.
59-61.)

5. Goodlad heeft de Amerikaanse beweging voor
curriculumvernieuwing gekarakteriseerd als „dis-
cipline centered rather than child or society
centered'. J. I. Goodlad,
The changing school
curriculum.
New York, Fund for the Advance-
ment of Education, 1966, p. 9; zie ook: J.
Roberts, Curriculum development and experi-
mentation.
Rev. educ. Res., 1966 (36), p. 353.

6. Zie o.m.: B. S. Bloom, The role of the educatio-
nal sciences in curriculum development.
Educ.
Sciences: an int. J.,
1966 (1), p. 8 e.v.; J. D.
McNeil, Forces influencing curriculum.
Rev.
educ. Res.,
1969 (39), p. 300-302.

7. Cf.: J. I. Goodlad, School, curriculum, and the
individual.
Waltham, Mass., Blaisdell, 1966,
p. 171-173.

8. E. de Corte, o.e., p. 24-28.

9. Het model is een verdere uitwerking van het
schema van doelstellingenontwikkeling, dat wij
hebben ingediend als basisdocument voor het
opstellen van een pre-advies in het raam van de
voorbereiding van de W.V.O.-conferentie over
„Onderwijs en verandering: op weg naar een
strategie voor de vernieuwing van het onderwijs
in Nederland' (Amersfoort, oktober 1969). Cf:
W.V.O.,
Onderwijs en verandering: op weg naar
een strategie voor vernieuwing van het onderwijs
in Nederland. Conferentie van de W.V.O.
Pur-
merend, W.V.O., 1969, p. 76-81.

10. E. de Corte, o.e., p. 29.

11. Ph. J. Idenburg, Technisch onderwijs in een
veranderende maatschappij.
Paedag. Stud., 1961
(38), p. 60.

12. N. Deen, Een halve eeuw onderwijsresearch i"
Nederland. Het Nutsseminarium voor
Pedagogiek
aan de Universiteit van Amsterdam, 1919-1969-
Groningen, Wolters-Noordhoff, 1969, p. 155.

13. Voor nadere toelichting hierover, zie: E. de
Corte,
De functie van algemene en concrete
doelstellingen in het didactisch proces. Paedag-
Stud.,
1971 (48), ter perse.


34

-ocr page 41-

Naar een model voor de inventarisatie van didactisch wenselijke onderwijsdoelstellingen

U. Dezelfde gedachtengang werd ook zeer helder
uitgedrukt door Bloom, zie: B. S. Bloom,
o.e.,
P. 9.

15. J. Bijl, o.e., p. 44.

16. N. Deen, Bouwsteen voor een leerplantheorie
Paedag. Stud., 1967 (44), p. 87-88.

17. Voor een grondiger behandeling van deze pro-
blematiek verwijzen we naar de gespecialiseerde
onderwijssociologische literatuur. Zie o.m.:
C. H. Gross, S. P. Wronski & J. W. Hanson,
School and soeiety. Readings in the social and
Philosophieal foundations of education.
Boston.
Heath and Company, 1962, 666 pp.; P. Jaccard,
Sociologie de Veducation. Paris, Payot, 1962,

18

18. Zie o.m.: F. Polak, Prognostica: wordende weten-
schap schouwt en schept de toekomst.
(2 vols).
Deventer, Kluwer, 1968, IX-352 & IX-393 pp.;
H. Kahn & A. J. Wiener,
Het jaar 2000. Een
raamwerk voor speculatie over de komende

dertig jaar. Deventer, Kluwer, 1967, XXIX-513
pp.

19. N, Deen, Een halve eeuw onderwijsresearch in

Nederland, p. 156-157.
B. S. Bloom, o.e., p. 10.

E. de Corte, Actualiteit en analyse van de pro-
blematiek der onderwijsdoelstellingen.
Tijdschr.
Opvoedk.,
1970-1971 (16), p. 29.
J. P. Guilford, TTte nature of human intelligence.
New York, McGraw-Hill, 1967, XII-538 pp.;
B- S. Bloom (Ed.),
Taxonomy of educational
objectives. Handbook I: Cognitive domain.
New
York, Longmans Green,
1956, 207 pp.
53. W.V.O.,o.c..73.
J- Bijl, o.e., p. 11-12.

Vgl. met: L. van Gelder & I. van der Velde,
^'nd, school, samenleving. Groningen, Wolters-
Noordhoff, 1968, p. 134.
tbid., p. 100-101.
E. de Corte, o.e., p. 32.

Onderzoekingen over het relatief belang van
onderwijsdoelen zijn vrij sporadisch; toch zijn er
enkele studies waarin dit ordeningsprincipe aan
bod komt. Zie o.m.: F. W. Ohnmacht, Factor
analysis of ranked educational objectives: an
approach to value orientation.
Educ. psychol.
Measmt.,
1965 (25), 437-447; T. O. Maguire,
Value components of teachers' judgments of
educational objectives.
A V Communication Rev.,

1968 (16), 63-86; B. Bromsjö, SamMllskunskap
som skolämme (Social studies as school disci-
pline).
Stockholm, Scandinavian Univ. Press,
1965: gecit. in: T. Husen, Curriculum research
in Sweden.
Int. Rev. Educ., 1965 (11), p. 191;
H. Hausdorf, Empirical determination of the
relative importance of educational objectives
J. exp. Educ., 1965-1966 (34), no. 1, 97-99;
W. French & associates,
o.e., p. 216-229; S .T.
Mayo,
Pre-service preparation of teachers in
educationalmeasurement.
Chicago, Loyalo Univ.,
1967, p. 72-77; W. A. T. Meuwese, Een onder-
zoek naar de mogelijkheid onderwijsdoelstel-
lingen te specificeren. In:
Congresboek van het
Tweede Nationaal Congres voor Onderzoek van
Wetenschappelijk Onderwijs.
Utrecht, Congres-
bureau, 1968, Sectie 2b, p. 3.3.

29. W.V.O., o.e., p. 73.

30. E. de Corte, Criteria voor het formuleren van
concrete onderwijsdoelstellingen.
Tijdschr. Op-
voedk.,
1970-1971 (16), ter perse. Zie ook: E. de
Corte, Formulering van leerdoelstellingen: een
actucel didactisch probleem.
Onderw. & Opvoed.,

1969 (20), 261-265.

31. N. Deen, Een halve eeuw onderwijsresearch in
Nederland,
p. 158; J. Bijl, Over leerplanonder-
zoek,
p. 55.

32. R. M. Gagne, Tlte conditions of learning. New
York, Holt, Rinehart & Winston, 1965, p. 172 e.
v. Zie ook: R. M. Gagne, Curriculum research
and the promotion of learning. In: R. W. Tyler,
R. M. Gagné & M. Scriven,
Perspectives of
curriculum evaluation.
(AERA Monograph Series
on Curriculum Evaluation, no. 1) Chicago,
Rand McNally, 1967, p. 19-38.


35

-ocr page 42-

Inleiding

Het onderzoek naar de mogelijkheden van de
groep als onderwijsmethode begint in Nederland
pas sinds kort op gang te komen. Daarbij valt het
op, dat - behoudens enkele opvallende uitzon-
deringen - dit onderzoek zich vooral richt op
het werken met groepen in het hoger onderwijs.

Twee van de belangrijkste faktoren die deze
ontwikkeling hebben bevorderd zijn: de op-
richting en de snelle groei van bureaux voor
onderwijsresearch aan de Universiteiten en Hoge-
scholen en de invloed die de publikatie van Van
Boekraad en Nieuwstadt 'Aantekeningen voor
een radenuniversiteit' op de didaktiek van het
hoger onderwijs heeft. Geleidelijk zien we nu een
nieuwe ontwikkeling, n.1.: de realisering van een
aantal ideeën over projektonderwijs breidt zich
van het hoger onderwijs, via het hogere beroeps-
onderwijs, uit naar lagere onderwijsniveaux.

Zet deze ontwikkeling door dan zal 'de pro-
jektmethode' weer terugkeren in het basisonder-
wijs. Hiermee komt het ideaal van de grond-
leggers van de projektmethode,
John Dewey en
Kilpatrick, weer in het vizier, niH: hetJiele_onder-
wi
js baseren op Projektstudie.

Het gebruiken van de groep als onderwijs-
methode wil echter geenszins zeggen, dat men de
projektmethode realiseert.

In de projektmethode wordt de groep op een
een bepaalde wijze
gehanteerd. Daarnaast kan
en wordt de groep ook op andere wijzen als on-
derwijsmethode toegepast.

Een van de centrale vragen in dit artikel zal
dan ook zijn:

Op welke wijze kan en wordt de groep ^s
onderwijsmethode gehanteerd?

36

Anders gezegd: welke plaats kan de groeps-
methode op onze scholen innemen? Van deze
centrale vraag zijn allerlei samenhangende vra-
gen af te leiden, zoals:

Welke relatie bestaat er tussen het onderwijs-
model en de groep als onderwijsmethode?

Welke relatie bestaat er tussen de onderwijs-
doelen en de groep als onderwijsmethode?

M.a.w.: Kan de groep binnen een onderwijs-
situatie gebruikt worden voor ieder onderwijs-
doel of slechts voor bepaalde onderwijsdoelen?
Wat zijn de specifieke waarden van de groeps-
methode?

Welke relatie bestaat er tussen de groep als
onderwijsmethode en andere onderwijsmetho-
den, die in dezelfde klas gebruikt worden? Hoe
kan een docent in zijn klas bepalen of en wan-
neer hij de groep als onderwijsmethode kan
gebruiken en hoe kan hij de hantering van deze
methode in zijn specifieke situatie optimaliseren?

In dit artikel stellen wij ons voor met name in
te gaan op de hier gestelde vragen. Hierbij wordt
beslist geen uitputtende behandeling nagestreefd.
Het doel is: informatie aan te dragen om een
diskussie over deze vragen op gang te brengen.

Bij ons pogen deze doelstelling te realiseren
zullen wij proberen de handicap, dat wij voor-
namelijk op onderzoek en ervaring met groepen
in het hoger onderwijs moeten steunen, zo goed
mogelijk te ovenvinnen. Een enkele keer zullen
u relevante gegevens uit onderzoekingen onder
deze studentengroepen medegedeeld worden,
waarbij de generaliseerbaarheid van deze ge-
gevens aan uw eigen inzicht overgelaten wordt.
Het artikel valt uiteen in 4 delen. In het eerste
deel wordt ingegaan op de relatie tussen groeps-
werk en onderwijsmodel. Hierin zullen wij trach-

pedagogische studiën 1971 (48) 36-48

„Onderwijs in groepsverband"

L. J. van den Bosch


-ocr page 43-

„Onderwijs in groepsverband"

ten aan te geven in welke onderwijsmodellen de
groep als onderwijsmethode ontwikkeld kan
borden. In het tweede gedeelte zal aangegeven
worden voor welke onderwijsdoelen de groep als
onderwijsmethode in aanmerking komt. Hierin
zal met name een aantal onderzoeksresultaten
Weergegeven worden. In het derde gedeelte zullen
wij trachten enkele zinnige opmerkingen te
maken over de hantering van de groep in de
schoolklas. En tot slot zullen wij proberen een
aantal richtlijnen te geven voor het observeren
van een klas waarin met groepen gewerkt wordt.
Dit laatste met het oog op het feit, dat docenten
die met groepen werken nogal eens in het kader
van een studiedag bezoek krijgen van een tiental
kollega's.

Groepswerk en onderwijsmodel

Onderwijsmodellen zijn voor een belangrijk ge-
deelte weerspiegelingen van de wijze waarop de
samenleving geordend is en de wijze waarop de
participanten van dit onderwijs deze op waarden
gebaseerde ordening beoordelen. Eén van de
oudste onderwijsmodellen is dat van de
kennis-
overdracht.
In dit model worden de onderwijs-
situaties gekenmerkt door twee partijen: de
leermeester en de leerling.

t>e leermeester draagt kennis over aan de
leerling. De kennis stroomt van de docent naar
de leerling. De docent presenteert de leerstof

hij bepaalt wat de beste wijze van presentatie

is.

Voor de docent impliceert dit een autoritaire
positie: hij staat vóór de klas en is aan het
Woordi1.

Ons onderwijs steunt nog voor een niet onbe-
langrijk deel op dit model. Men veronderstelt
dat presentatie van de leerstof voldoende is om
de verwerkingsprocessen bij de leerlingen te
initiëren en op gang te houden.

Naast de autoritaire rol van de docent zijn
^Is kenmerken van dit onderwijsmodel te

noemenZ;

1. Eenzijdige gerichtheid op de overdracht van
feitenkennis. De leermeester richt zich vrijwel
uitsluitend op het overdragen van feiten-
kennis. Typerend is in dit verband dat, wan-
neer men in het onderwijs spreekt over het
zich bewust richten op verandering van atti-
tuden, men soms als reaktie krijgt: 'Dit valt
buiten het eigenlijke onderwijs' of 'De school
moet niet alleen onderwijzen, maar ook
vormen' of een keer registreerden wij 'De
ouders moeten het kind opvoeden, ze sturen
het kind naar school om het iets te laten
leren'.

2. Gebrek aan integratie: de leerling krijgt vele
verschillende vakken en onderwerpen zonder
dat hij hulp krijgt bij het ontwikkelen van ver-
banden.

3. Kommunikatiestoornissen tussen docent en
leerling. Veelal wordt als vanzelfsprekend
aangenomen, dat de betekenis en de waarde
van kennis en feiten hetzelfde zijn voor
docenten en leerlingen. 'Feiten' zijn echter
beweringen oVer een verschijnsel binnen een
bepaald referentiekader.

Bijv.: Het 'feit' dat in de zin 'Jan komt iedere
dag te laat op school' het woordje 'Jan'
onderwerp is, mag voor de docent een relevant
feit zijn; men kan zich afvragen wat dit be-
tekent voor een leerlinge van de 6e klas
lagere school, die later verpleegster wil wor-
den.

Omgekeerd kan men in het kennisoverdracht-
model verwachten, dat een onderwijzer het
'feit'dat een leerling zich afvraagt waarom zijn
meester kribbig wordt wanneer hij hem vraagt
waarom hij toch al die jaartallen moet leren,
als volledig irrelevant beschouwt.
4. Eenzijdige evaluatie van uitsluitend de kennis-
toename. Getoetst wordt wat de leerling van
de gepresenteerde kennis heeft opgenomen.
De bewering 'Het leerrendement wordt ge-
zocht in het geheugenvermogen, terwijl toch
de funktiepsychologie aantoont hoeveel er
wordt vergeten. In het bijzonder naarmate
feitenkennis minder verbonden is met de
emotionele affiniteiten van de student en het
zinloos materiaal van Ebbinghaus meer be-


37

1  Zie verwijzingen.

-ocr page 44-

L. J. van den Bosch

nadert' - in het Tweede Interimrapport van
de groep onderwijsontwikkeling van de sub-
fakulteit psychologie te Utrecht - heeft o.i.
op veel meer onderwijs betrekking dan alleen
het onderwijs aan deze subfakulteit.
5. Nadruk op stimulering van de extrinsieke
motivatie. Proefwerken, repetities, toetsen,
examens, e.d. en de daarmee verbonden posi-
tieve en negatieve sankties dienen een eifektief
verloop van het leerproces te waarborgen.
Door deze selektie-instrumenten worden de
toch al suksesvolle leerlingen gestimuleerd,
echter de niet-suksesvolle leerlingen vaak
ontmoedigd. De 14- en 15-jarige deelnemers
op vormingsinstituten voor werkende jonge-
ren bieden in hun aversie tegen alles wat aan
'school' doet denken een trieste illustratie van
de werking van deze selektie-instrumenten.
Bovendien wordt door de druJc van deze
selektie de autoriteitsrol van de docent ver-
sterkt en omgekeerd de afhankelijkheid van
de leerling. Terecht stelt genoemd rapport dat
er 'een hogere premie wordt gesteld op
fa^adevorming en konformisme, dan op
authentiek en kreatief gedrag'.

In het zojuist 'ideaaltypisch' weergegeven onder-
wijsmodel kan van het werken met de groep als
onderwijsmethode geen sprake zijn. In dit model
kan de groep alleen gedefinieerd worden als een
kleine klas. Zonder een nauwkeurige definitie
te geven van een groep, dachten wij, dat een ieder
bij het
begrip groep aan meer denkt dan aan een
aantal geïsoleerde individuen die door één
persoon als totaliteit aangesproken worden. Van
de term groep en groepswerk zijn vele definities
gegeven. Wij zullen u niet belasten met een
nieuwe of met een voorkeur voor één bepaalde
definitie. Voorlopig kunnen we volstaan met een
aantal procgsmatige
kenmerken^ waaraan we
denken wanneer in de huidige setting gesproken
wordt over een groep. Te noemen zijn dan:

- de leden van de groep zien elkaar als behorend
tot de groep 3;

- er is enig idee van overeenkomstige doelen
onder de groepsleden;

- de nadruk ligt op de onderlinge interaktie
tussen de groepsleden en de leden van de groep
hebben (vaak onbewust) het gevoel dat zij
met elkaar beter kommuniceren dan met niet-
groeps-leden; ^ /

- de leden geven elkaar feed!back, ieder groeps-
lid heeft b.v. enig idee of een gedraging van
hem goed- of afgekeurd wordt door de andere
groepsleden;

- men voelt enige verplichting te reageren op
gedragingen van anderen in de groep;

- ieder groepslid heeft enig idee van groeps-
normen;

- er zijn leiderschapsrollen en al of niet ge-
expliciteerde richtlijnen voor leiderschap;

- er ontwikkelt zich een statussysteem;

- en vooral: de groepsleden doen gezamenlijk
iets, waarvoor zij als groep verantwoordelijk
zijn.

Wil men binnen een onderwijssituatie groeps-
werk gaan doen, dan zal het onderwijsmodel aan
bepaalde eisen moeten voldoen. Wij beweren
niet dat de groep alleen binnen één bepaald on-
derwijsmodel als onderwijsmethode gereali-
seerd kan worden, maar wel dat de groep niet
binnen alle onderwijsmodellen als methode ge-
hanteerd kan worden.

Naarmate het onderwijsmodel meer overeen-
komsten vertoont met het hierboven getypeerde
model van 'kennisoverdracht' is hanteren van de
groep als onderwijsmiddel meer onmogelijk.

De onderwijsmodellen waarbinnen het in
principe wel mogelijk is, variëren van het prin-
cipiële 'projektonderwijs' tot een model, waarin
uitsluitend de docent verantwoordelijk is voor
de begeleiding van het leerproces van zijn leer-
ling. Dit laatste model onderscheidt zich echter
nog zeer principieel van het extreme 'kennis-
overdrachtsmodel', waarin de docent het leer-
proces leidt (ipv. begeleidt). De aard van zijn
leiding wordt bepaald door de eisen die de stof
stelt, niet de eisen die de persoon van zijn leer-
ling stelt. Zonder volledig te zijn, kan men de
volgende
eisen stellen aan een onderwijsmodel
waarbinnen
de groep als onderwijsmethode
ontwikkeld zou kunnen worden:


38

-ocr page 45-

„Onderwijs in groepsverband"

1- De onderwijsdoelen die in een bepaalde tijd
(in een les, een week, een kwartaal, een jaar of
jaren) bereikt moeten worden, dienen:

a. geëxpliciteerd te worden;

b. zo konkreet mogelijk geformuleerd te

worden;

c. niet alleen bepaald te worden op grond van
buiten de leerling staande kriteria (eisen die
een vak, beroep, maatschappij of wet stellen),
maar
tevens op grond van de mogelijkheden
en behoeften van de leerlingen.
Door middel van onderwijs probeert men een
leerling vanuit een begintoestand naar een
gewenste eindtoestand te brengen. De for-
mulering van de gewenste eindtoestand zijn
de onderwijsdoelen. Aan het begin van iedere
leerfase dient de docent zich minstens 2
vragen te stellen:

- Hoe en hoever zijn mijn leerlingen?
(zie hiervoor de tweede eis)

- Hoe en hoever moeten de leerlingen aan
het einde van de leerfase zijn?
De formulering van de antwoorden op deze
vragen dient zo konkreet mogelijk te geschie-
den, opdat getoetst kan worden of de gestelde
doelen zijn bereikt. De bepaling van de eind-
situatie, de onderwijsdoelen, moet reëel zijn,
d.w.z. realiseerbaar.

Dit betekent dat een docent zijn doelen aan-
past aan de specifieke behoeften en mogelijk-
heden van zijn leerlingen. In dit verband
mogen wij verwijzen naar de diskussie over de
'kindzwakke school' versus het 'schoolzwakke'
kind. Gaat men met een groep leerlingen aan
het werk, dan zal de groep de haar gestelde
opgave moeten kunnen volbrengen.
Explicitering en konkretisering van de on-
derwijsdoelen is noodzakelijk, omdat ratio-
nele beslissingen t.a.v. de te hanteren metho-
den slechts mogelijk zijn, indien duidelijk is
wat men ermee wil bereiken. Bij onvoldoende
konkretisering bestaat het gevaar dat de
expliciete doelstelling een andere is dan de
doelstelling die men impliciet - en dus onsys-
tematisch - nastreeft.

Zo is in 'Didactisch Kompas' van Lamam,
Loofr en Van der Meer - een boekje dat de

didaktiek van het vak aardrijkskunde be-
handelt - de volgende doelstelling omschreven
van een serie lessen over Rotterdam:
'De leerlingen enigszins een indruk geven, wat
er in een grote haven- en handelsstad omgaat'.
Bij deze formulering vallen 2 dingen op:

- de doelstelling heeft uitsluitend betrekking
op vermeerdering van feitenkennis en is dus
typisch afkomstig uit het onderwijsmodel van
kennisoverdracht;

- de 'doelformulering is uiterst vaag. Er
wordt bijv. niet aangegeven wat wordt ver-
staan onder'enigszins'; onder 'een indruk' en
zelfs niet van welke dingen in een grote haven-
stad en handelsstad men de leerling een indruk
wil geven.

Uit het verslag van de serie lessen blijkt, dat
de onderwijzer een verhandeling heeft ge-
geven over de groei van Rotterdam uitge-
drukt in toename van de bevolking, het aantal
schepen dat Rotterdam per jaar aandoet en de
uitbreiding in het aantal en soort bedrijven.
Dit verslag suggereert dat de onderwijzer
impliciet een veel konkretere en beperktere
doelstelling heeft gerealiseerd. Explicitering
van deze werkelijke doelstelling had ertoe
kunnen leiden, dat de docent:

- de beperktheid van zijn reële doelstelling
had onderkend;

- op zoek was gegaan naar adekwatere
methoden om meer van zijn oorspronkelijk
ruime doelstelling te realiseren.

2. De tw^e eis die men aan een onderwijsmo-
del, waarin de groepsmethode ontwikkeld kan
worden, moet stellen is:
explicitering van de vooronderstellingen om-
trent de leerlingen.

M.a.w.: Beantwoording van de vraag: 'Hoe
zijn mijn leerlingen?'

immers slechte onderwijsresultaten kunnen
het gevolg zijn van onjuiste didaktische maat-
regelen, die
zelf weer een gevolg kunnen zijn
van het toegepaste beeld van de leerling. Een
wijziging van het beeld als gevolg van ver-
anderde inzichten kan dus tot een betere
didaktiek leiden.

Vastenbouw noemt de volgende aspekten


39

-ocr page 46-

L. J. van den Bosch

van de leerling, waarbij men bij het opstellen
van het model rekening moet houden^:

a. zijn waarnemingsmogelijkheden, de moda-
liteiten van zijn waarneming;

b. dito met betrekking tot zijn reaktiemoge-
lijkheden (verbaal, gebarend, inhoudelijk,
etc.);

c. de vaardigheden, inzichten en kennis waar
hij over beschikt;

d. zijn waardensysteem, levensfilosofie, e.d.;

e. zijn voorkeur voor doelgericht en zinvol
handelen;

ƒ. zijn geheugen- en denkproces.
Aan deze aspekten valt dan nog toe te voegen:
- de aard van het onderwijs, waarin de leer-
ling tot nu toe heeft geparticipeerd en zijn
attitude t.a.v. dit onderwijs.
Het spreekt voor zich, dat bij het toepassen
van de groep als onderwijsmethode een al of
niet expliciet beeld van de leerling een belang-
rijke rol speelt.

Explicitering en operationalisering van de
onderwijsdoelen en de vooronderstellingen
omtrent de leerling zijn niet alleen nodig om
de kans op toepassing van meer adekwate
methoden te vergroten, maar ook om d.m.v.
peilingen te kunnen
konstatgrenjpf de doel-
stellingen zijn bereikt.

Hiermee komen we aan de 3e eis, die wij aan
een onderwijsmodel stellen, waarin de groep
als onderwijsmethode gehanteerd kan worden.
Na elke leerfase dient d.m.v. peilingen te
worden vastgesteld of de doelstellingen zijn
bereikt. Toont de peiling tekorten aan, dan
zal de docent trachten deze ^korten op te
hjffen. Wij zien in dit onderwijsmodel
'peilingen' niet als selektiemiddelen, maar als
meetinstrumenten die de docent gegevens ver-
schaffen over de effektiviteit van zijn onder-
wijs en waaruit hij aanwijzingen kan halen
voor de opzet van de volgende leerfase.
. Als 4e en laatste eis willen %/ij noemen:
de onderwijsmethoden die in een klas worden
toegepast dienen een
jeïntegreerd en op elkaar
afge
stemd geheel te vormden. Een dö^cent die
het ene uur op zeer autoritaire wijze les geeft,
moet beseffen dat deze wijze van onderwijzen

hl

invloed heeft op de wijze waarop leerlingen
het volgende uur in groepen werken.

D.m.v. onderwijs probeert men een leerling
vanuit een begintoestand naar een gewenste
eindtoestand te brengen (4). De gewenste eind-
toestand is niet bereikt als een bepaald tekort is
blijven bestaan of inmiddels ontstaan is. Anders
gezegd: als een gesteld doel niet bereikt is.

Via een leerproces bij de leerling komt de toe-
standsverandering tot stand. De taak van het
onderwijs is dit leerproces te
sturen. Dit ge-
beurt d.m.v. akties van de docent. Anders ge-
zegd:
door het toepassen van onderwijsmetho-
den. Door een juiste keuze, opzet en toepassing
van deze onderwijsmethoden hoopt men zodanig
te kunnen sturen dat het leerproces geoptimali-
seerd wordt. Daarbij moet rekening gelwuden
worden met zowel het
onderwijsdoel als met de
eigenschapen van de leèrlihg7

Samenvattend zou men de eisen die men aan een
onderwijsmodel waarin men de groep als metho-
de wil hanteren als volgt kunnen samenvatten:
De docent moet voor iedere onderwijsaktivi-
teit goed weten wat hij wil bereiken. Hierbij
houdt hij rekening met de mogelijkheden van zijn
leerlingen. Hij moet zijn ideeën over zijn leer-
lingen expliciteren, zijn doelstellingen zo kon-
kreet mogelijk formuleren en een rationele keuze
maken d.m.v. welke methoden hij denkt deze
doelstellingen met deze leerlingen te kunnen be-
reiken, Hierbij is hij zich ervan bewust, dat toe-
passing van de ene methode de werking van een
andere methode beïnvloedt.

Kenmerkende verschillen tussen het kennisover-
drachtsmodel en een onderwijsmodel, waarin de
groepsmethode gehanteerd kan worden, zijn o.a.:
1, In het kennisOTerdrachtsmodel komt alle
informatie
van de docent/èn andere gezag-
hebbende bronnen. In het •groepsonderwijs-
mMel' wordenfde
medeleerlingen' eiy^de ëigeo
e^tóifg^ een veel belangrijker informaUe-
bron. De docent als informant ïcomt op de
tweede plaats, zijn primaire_taak is .bege;
leiding van een proces.


40

-ocr page 47-

„Onderwijs in groepsverband"

2. In het kennisoverdracht^odel ligt de nadruk
op het"ontwikkelen van oplossingen voor be-
kende problemen. De problemen worden be-
paald en gepresenteerd door de docent. De
juiste oplossingsmethoden liggen van tevoren
al vast en het werk van de leerling wordt p-
toetst op een juiste keuze uit en toepassing
van deze methoden. In het 'groeEsmo^l'
formuleert de leerling veel meer zelf de pro-
blemen, ontwikkelt zelf hypothesen en haalt
zelf informatie uit zijn sociale omgeving. De
nadruk ligt op het ontdekken van problemen
en het ad hoe ontwikkelen van oplossings-
methoden.

In het kennisoverdra^htsmodel wordt vrijwel
uitsluitend'de ïcwaliteït van de intellektuele
Produkten van individuen, vaak geschreven
werk, beoordeeld. In het groepsmodel is het
tot stand brengen en het onderhouden van
effektieve en bevredigende relaties met ande-
ren in de werksituatie eveneens een belangrijk
beoordelingskriterium. Dit impliceert immers
het vermogen te kommuniceren en anderen te
beïnvloeden. Bij de beoordeling zullen vaker
dan in het kennisoverdrachtsmodel de leer-
lingen betrokken worden.
In het kennisoverdrachtsmodel worden pro-
blemen 'voornamelijk op een vrij abstrakte en
vrijblijvende wijze behandeld. Gevoelens en
Waarden spelen wel een rol, maar zijn geen
onderdeel van de leertaak. Het gaat om feiten
en oorzaken. In het 'groepsmodel' zijn pro-
blèinFn 'gewoonlijk noxmalieX_cn emotioneel
geladen. Feiten zijn vaak minder relevant
dan de percepties en attituden van mensen die
deze feiten brengen. Waarden en gevoelens
bebben konsekwenties voor het handelen en
zijn onderdeel van de leertaak, omdat er
gehandeld moet worden.

Voor welke doeleinden komt de groepswerk-

methode in aanmerking?

vraag is niet eenduidig te beantwoorden,
®"?dat over de effekten van de groep als onder-
^'Jsmethode nog betrekkelijk weinig bekend is.

Bovendien kan de groep op geheel verschillende
wijze als onderwijsmethode gehanteerd worden.
De gegevens die aktuele onderzoekingen oplever-
den vertonen echter enkele tendenzen, die wij u
niet willen onthouden. De in dit gedeelte vermel-
de onderzoeksresultaten zijn in hoofdzaak af-
komstig uit het verslag van een door Van Kreveld
verricht literatuuronderzoek, gepubliceerd als
hoofdstuk I in het rapport 'LereiL_dqor_djs-

kussiëren?'®

In Amerika zijn nogal wat vergelijkende onder-
zoekingen., gedaan, waarin effekten van het
(^pil-cemered^ en (5
?acher-centered'^ onderwijs
vergêlêlcén werden. Deze onderzoekingen steu-
nen op een verscheidenheid van opvattingen, van
veronderstellingen. Volgens McKeachie ken-
merkt het /pupii-centered' onderwijs zich daar-
door, datMe
doelstellingen binnen bepaalde
grenzen door de groep bepaald ^worden en de
nadruk meer ligt op 'problem-solving' denken en
vegjjde
ring van attituden dan op toetsbare
feitenkennis. De groep Jfet voor een belang-
rijk deel de e^en aktiviteiten; de docent be-
vordert de ondêHinge interaktie, de groeps-
kohesie en de diskussie over persoonlijke erva-
ringen van de leerling. De docent aanvaardt ook
afwijkende of, volgens hem, irrelevante bijdragen
van de leerlingen. Bovard® spreekt over de
'leader-centered' versus de 'group-centered' me-
thode. De laatste methode wordt gekenmerkt
door ved verbale interaktie tussen de leden, door
groepsbe
sluiten en door een leider, die zich steeds
meeTäls een gewoon groepslid gaat gedragen.

Gibb en Gibb spreken over hun 'participative

action' methode''.

Bij al deze variaties staat de onderlinge dis-
kussie van leerlingen over de stof centraal. De
leerlingen onderwijzen elkaar. Genoemde en
andere onderzoekers zoeken de voordelen van
onderwijs d.m.v. de groepsmethode in:
^ a. het beter begrijpen, verwerken en hanteer-
baar maken van de stof;

b. het reduceren van weerstanden;

c. het motiveren van de leerlingen.

Toetsing van de genoemde hypothesen leverde
de volgende resultaten op:


41

-ocr page 48-

L. J. van den Bosch

1. In tests waarin kennistoename werd gemeten
bleek over 't algemeen geen verschil tussen de
groepsmethode en de klassikale methode. In
enkele onderzoekingen leidde de klassikale
les tot een grotere kennistoename dan de
groepsmethode, het omgekeerde werd zeer
zelden gevonden. Voor de strikte kennisver-
werving lijkt er dus geen duidelijke richting in
de verschillen te zijn Deze kan vermoedelijk
het beste aan de hand van een goed leerboek
en een goede klassikale les plaats vinden.
Wallen en Travers trekken in 1963 de volgen-
de konklusie uit deze onderzoekingen:
'Vermindering van autoritaire kontrole over
de leerlingen leidt niet noodzakelijk tot ver-
mindering van het leereffekt'».

2. Anders ligt het met de verwerking van de
kennis; de retentie en de toepassing van het
geleerde. In de meeste onderzoekingen bleek
dat de groepsmethode licht in het voordeel is
boven de klassikale les t.a.v. de beklijving van
de kennis en het gebruiken van de kennis,
zodat men beter problemen oplost. Interes-
sant is in dit opzicht een onderzoek van
Meuwese aan de T.H. in Eindhoven®. Daar
bleek dat studenten die in groepen een zelfde
hoeveelheid stof moesten doorwerken als
andere studenten die deze stof via kolleges
aangeboden kregen, kwantitatief minder ken-
nis hadden opgenomen, maar met deze kennis
veel meer konden doen. M.a.w. de groeps-
methode was inferieur in kwantitatief op-
zicht, maar sterk superieur in kwalitatief
opzicht.

3. T.a.v. de sociale en emotionele waarden van
de groepsmethode in het onderwijs leveren
verschillende onderzoekingen samengevat de
volgende resultaten:

a. de groepsmethode voldoet beter aan de
emotionele behoeften van de leerlingen;

b. de groepsmethode is effektiever t.a.v. het
aanleren van sociale vaardigheden, zoals het
funktioneren als groepslid;

c. de interesse en de motivatie worden door
de groepsmethode meer versterkt dan door de
meer docent-gecentreerde onderwijsmetho-
den.

McKeachie^" rapporteerde in 1968 een on-
derzoek waaruit bleek, dat de groepsmethode
een meer akkurate perceptie mogelijk maakte
van de groepsnorm. Bij de groepen werd meer
naar konformering gestreefd dan bij de ge-
wone klassikale les. Bovard® doet soortge-
lijke bevindingen in een onderzoek naar het
verband tussen groepsstruktuur en perceptie:
de groepsgecentreerde struktuur oefent gro-
tere druk uit tot wijziging van de individuele
percepties in de richting van een gemeen-
schappelijke norm dan de leider-gecentreerde
struktuur. Hij meent dat hiervoor in het
bijzonder de intensievere en veelvuldige!
kontakten tussen de leden van de groep ver-
antwoordelijk zijn.

In 1965 werd een onderzoek gerapporteerd
waarin 'group membership skills' werden
gemeten^i. Leerlingen die veel in groepjes
werkten behaalden betere resultaten dan
klassikale leerlingen. In dit verband mogen
wij u ook wijzen op het klassieke onderzoek,
gepubliceerd in 1942, waarin getracht werd de
waarde van de Amerikaanse 'Progressive
Schools' te
toetsen 12. in deze scholen wordt
door leraren zo weinig mogelijk autoritaif
opgetreden. De leerlingen hebben tot op grote
hoogte vrijheid in het kiezen van de leerstof
en studieprocedure. Zij kunnen zich ooK
betrekkelijk gemakkelijk van de ene naar de
andere leersituatie begeven. Vergelijking vaO
ex-leerlingen van deze scholen met
ex-leer-
lingen van konventionele scholen leverde o.a.
de volgende resultaten op. De ex-leerlingefl
van de 'Progressive Schools':

- werden meer frekwent als leergierig efl
energiek beoordeeld;

- werden meer als nauwkeurig en systema'
tisch in hun denken beoordeeld;

- waren vindingrijker in nieuwe situaties;

- hadden ongeveer dezelfde aanpassing^'
problemen als de kontrolegroep, maar losteö
ze meer efficiënt op;

- verschilden slechts in zeer geringe mate i"
hun oordelen over het onderwijs dat ze haddef
gehad;


42

-ocr page 49-

„Onderwijs in groepsverband"

~ waren meer aktief betrokken op het ge-
beuren in hun omgeving en in de wereld;
- hadden een enigszins betere oriëntatie op
de keuze van een beroep.
Meningen van leerlingen over de groeps-
methode.

Terecht stelt Van Kreveld^, dat een voor-
waarde voor het invoeren van een nieuwe
onderwijsmethode is, dat de leerlingen deze
als minstens even zo goed waarderen als de
tot op dat moment gebruikelijke. Naar het
oordeel van de leerlingen dienen de voordelen
tegen de nadelen op te wegen. M.b.t. dit
aspekt zijn ons enige gegevens bekend uit
onderzoekingen die het oordeel van studenten
over de toepassing van de groepsmethode in
het hoger Onderwijs trachten te meten. Als
samenvatting uit deze onderzoekingen kan
men konkluderen:

- de meningen van de studenten over de ge-
hanteerde groepsmethoden zijn verdeeld.
Over het geheel genomen lijken ze positief.
Als motieven voor een positief oordeel wer-
den door psychologie en pedagogiekstudenten
in Utrecht genoemdi^:

- door de groep werd je gestimuleerd;

- je kan met medestudenten over de stof praten;

- je kan je kennis aan elkaar toetsen;

- het studeren verloopt zo veel prettiger.
Als negatieve punten werden genoemd, dat
het funktioneren van de groep vaak werd
belemmerd door onvoldoende voorbereiding
van enkele leden. De groepen met een duide-
lijke gespreksleider funktioneerden het best.

Uit Nijmeegse onderzoekingen" bleek, dat
bij hantering van de groepsmethode de moti-
vatie als een determinant van het studiesukses
belangrijker wordt dan bij meer conventionele
onderwijsmethoden. Met de stijging van de
invloed van de motivatie op het studiesukses
gaat gepaard een daling van de invloed van

faktor kapaciteiten op het studiesukses.
Een recent onderzoek van Hermans en Coop-
»nans onder leerkrachten en leerlingen van het
lager onderwijs in Nijmegen wijst in dezelfde
richtingis.

Resumerend kunnen we stellen dat de waarde
van de groep als onderwijsmethode niet in de
eerste plaats gezocht moet worden in de kennis-
sfeer. De kracht van de groepsmethode lijkt te
liggen in:

a. het verwerken en toepassen van het geleerde;

b. het tegemoet komen aan emotionele behoef-
ten van leerlingen, waardoor het 'plezier in
het leren' en de motivatie vergroot kan
worden;

c. het verwerven van sociale vaardigheden.
Vanuit traditionele opvattingen kunnen socia-
le vaardigheden nauwelijks als onderwijs-
doelen gezien worden. Docenten met nieuwe
opvattingen die in onderwijs meer dan alleen
kennisoverdracht zien, zullen echter juist op
grond van deze waarde een affiniteit vertonen
voor de groepsmethode. Als men onderwijs
beschouwt als een bijdrage aan de totale
vorming van de leerling, dan kunnen doel-
stellingen als leren met elkaar samen te
werken, je gevoelens kunnen uitdrukken, je
gezamenlijk ergens verantwoordelijk voor
voelen, een zwakkere medeleerling helpen,
etc. een hoge prioriteit verkrijgen.

III. Enkele opmerkingen over de hantering van
de groep in de schoolklas

De groep in de schoolklas is geen vrijwillige
groep. Het kind is verplicht zich in deze kring
met leren bezig te houden. Dit impliceert o.a.,
dat hetgeen men de leerling aanbiedt niet zonder
meer betekenis voor hem behoeft te hebben. Die
betekenis zal groter zijn naarmate de leerstof en
de gebruikte onderwijsmethode beter aansluit bij
de behoefte van het kind. We hebben reeds ge-
konstateerd dat de groepsmethode t.a.v. de
aansluiting op de emotionele behoeften van de
leerling belangrijke mogelijkheden biedt. Nu
meent men vaak, dat men het groepswerk uit-
sluitend bij bepaalde vakken kan gebruiken, n.1.
de 'sociale vakken' als maatschappijleer, aard-
rijkskunde, e.d. Hoewel het aannemelijk lijkt dat
leerstof van de verschillende vakken specifieke
eisen stelt aan de onderwijsmethode, is er bij een


43

-ocr page 50-

L. J. van den Bosch

zorgvuldige voorbereiding vaak meer mogelijk
dan men in eerste instantie zou denken. Leer-
lingen kunnen bij het gezamenlijk werken aan
een taak een geweldig stimulerende invloed op
elkaar uitoefenen, mits - ook wat de groepsbe-
geleiding betreft - er bekwame leiding is.

Bij de hantering van de groepsmethode moet men
niet uitsluitend denken aan het gezamenlijk
werken aan de taak. Iedere vorm van interaktie,
die gericht is op het groepsdoel, is in feite van
betekenis. Dus ook meningsverschillen. Men
heeft daarbij de mogelijkheid om de leerlingen
zich van het eigen gedrag bewust te laten worden,
de betekenis van rollen in groepen, etc.

Belangrijk is, dat de leerling zijn ervaringen
met en in de groep innerlijk verwerkt. Zijn reak-
ties op de gehele leersituatie moet hij verwerken.
Mogelijkheden daartoe biedt een begeleide
onderlinge uitwisseling van deze ervaringen tus-
sen de leerlingen. De reakties verschaffen de
docent tevens gegevens over de werking van de
onderwijsmethode.

De verhouding docent-leerlingen is binnen de
groepsmethode van specifieke betekenis. Het is
niet zo, dat de docent bij groepswerk het heft
uit handen geeft. Wel zal een autoritaire manier
van onderwijzen moeilijk kunnen samengaan
met een hantering van groepen met de hierboven
opgesomde kenmerken. Een bij de groepsmetho-
de behorende stijl van 'onderwijzen' vereist
voortdurende zelfkontrole van de docent en zijn
bereidheid om zelf van het groepsproces te leren.
Het is niet zo dat men deze stijl heeft of niet
heeft, men kan hem leren. Faktoren als instel-
ling, inzicht, interesse en neigingen hebben
hierop een belangrijke invloed. Het werken van
een aantal docenten als groep die door voort-
durend overleg hun gezamenlijke taak zo goed
mogelijk proberen te realiseren biedt goede
leermogelijkheden.

De relatie tussen onderwijsdoel, persoon van
de leerkracht, eigenschappen van de leerlingen
en de onderwijsmethode wordt niet overal inge-
zien. Ursula Walzi® konstateerde dan ook, dat
de groepsmethode in de schoolpraktijk op ver-
schillende wijzen wordt toegepast:

Ten eerste wordt het groepswerk in de zin van
groepsonderwijs opgevat, als een geschikte kunst-
greep om afwisseling in de traditionele methoden
te brengen.

Een tweede wijze van toepassing zien sommige
docenten in de opsplitsing van de klas in kleine
groepen, omdat de klas in haar geheel voor hen
te groot is. Ieder groepje moet in stilte aan een
bepaalde taak werken. Br is veelal geen plan, geen
gemeenschappelijke taak, terwijl zelfstandigheid
en zelfwerkzaamheid ontbreken, evenals richt-
lijnen voor de werkwijze en een voor alle groepen
gemeenschappelijke doelstelling.

Een derde uitwerking vinden we waar het
groepswerk naast klassewerk en individueel
werk wordt toegepast. Men probeert situaties te
kreëren waarin de leerlingen langzamerhand ver-
trouwd raken met de nieuwe werkwijze. Een
vierde aanpak probeert groepswerk alleen te
gebruiken als een methode voor het zaakonder-
wijs.

De vijfde toepassing tracht de individuele
leerling in de groep te aktiveren en de menselijke
relaties in een klas voor pedagogische doelen te
benutten, sociale vaardigheden te leren door deze
niet alleen te onderwijzen maar ook te oefenen.
Dit gebeurt door gesprekken in de klas en in
groepen en door allerlei verantwoordelijke taken
die de groepen worden opgedragen. Deze vijfde
toepassing staat ons voor ogen, met dien ver-
stande dat deze de derde toepassing insluit.

Zoals in het voorgaande reeds is aangegeven
komt er in de ontwikkeling van de groepsmetho-
de in de schoolpraktijk een moment, waarop de
de docent de leerlingen laat meedenken in de be^
paling van het programma, de indeling, etc. Hij
zal er dan voor moeten zorgen, dat de
grenzen
waarbinnen inspraak mogelijk is, duidelijk zijn^
Ook zal hij het meedenken moeten begeleiden
door bijv. te wijzen op feiten en faktoren die
leerlingen over het hoofd zien. Goede hantering
van de groepsmethode dwingt de docent zich t®
verplaatsen in de belevingswereld van zijn leef'
lingen. Hij helpt de groepen bij rapportage aa"
de klas, adviseert, koördineert, plant samen me^
leerlingen, etc. Ontwikkelingen en
gebeurtenis'


44

-ocr page 51-

„Onderwijs in groepsverband"

sen in een groep zal hij trachten in zinvol ver-
band te brengen met het leerproces. Regelmatig
zal hij peilen hoever de groep gevorderd is op
Weg naar haar doelen. Indien nodig zal hij bij-
sturen. Hij zal ervoor moeten waken dat een
groep zich niet richt op doelen die boven haar
vermogen liggen. Of indien hij dit wel toelaat,
hij moeten weten dat de groep sterk genoeg
is om de teleurstelling te verwerken en hij zal de
groep begeleiden bij het verwerken van deze te-
leurstellende ervaringen. Uit onderzoekingen is
gebleken dat het werken met meerdere groepen
in één lokaal geen al te grote bezwaren behoeft
te hebben. Het vereist wel veel van het organisa-
tietalent van de docent, en de kwaliteit van het
lokaal. Een kleine groep heeft vele voordelen
boven een grote groep, zoals:

- een groepslid heeft meer gelegenheid om zijn
inbreng te leveren;

~ hoe kleiner de groep hoe sterker het appel
om te participeren;

- in een kleine groep zal men eerder over per-
soonlijke vragen spreken;

~ een minder duidelijke opdracht heeft in een
kleine groep minder ernstige effekten dan m
een grote groep;
~ de kleine groep is voor de leden en de docen-
ten beter te overzien;

- de motivatie wordt meestal meer gestimuleerd.

Anderzijds zal in een kleine groep één lid eerder
ernstige belemmering vormen dan m een
grotere groep. Bovendien biedt een grotere
groep meer mogelijkheden voor het ontwikke-
van bepaalde sociale vaardigheden, zoals het
^^crwinnen van de -spreekdrempel', struktureren
J'^" het gesprek, volgen van de ingewikkelde
°^niunikatiepatronen, etc.
Thelena onderscheidt in een groep 3 soorten
^^anteiten: de subjektieve realiteit van het mdivi-
^^ele groepslid, de subjektieve realiteit van de
f Cgroup unconscious 'of 'collective un-
'onscious' of -groupmentality') en de objektieve
realiteit. De eerste 2 realiteiten liggen vooral m
emotionele sfeer - behoeften, bedreigmgen,
- (vaak onbewust) en de problemen op
niveaux noemt Thelen 'process problems.

De problemen in de objektieve realiteit liggen
veel meer in de logische en rationele sfeer. Het
gaat om het verkrijgen van 'materiële feiten', die
toegankelijk zijn voor rationele manipulatie.
Deze problemen noemt Thelen 'achievement
problems'. De 'achievement problems' vormen
veelal de groepstaak ter vervulling waarvan de
groep gevormd is .Voor het werken met groepen
in het onderwijs betekent dit stukje theorie, dat
de docent er rekening mee dient te houden, dat
de aandacht van groepsleden:

a. meer gericht kan zijn op de taak, de 'stof', of

b. meer gericht kan zijn op wat zich in de groep

afspeelt, of

c. op de eigen problemen binnen de groep.
Ditzelfde onderscheid kan men maken t.a.v. de
verschillende groepen in één klas. De aard van
de gerichtheid kan een indikatie zijn voor de
problemen, waarmee de groep op dat moment
de meeste moeite heeft. Geringe voortgang t.a.v.
de 'materiële' laak kan een indikatie zijn voor
'process problems'. Doel van de docent zal veelal
zijn het kreëren van een klimaat, waarin een opti-
male belangstelling is voor het werk, de 'mate-
riele' taken.

Daarvoor zal hij echter - vooral in de begin-
fase van de groep - zijn begeleiding moeten
richten op problemen in het procesmatig funktio-
neren van de groep en op persoonlijke problemen
van de groepsleden, die hun participatie aan de
onderwijssituatie beïnvloeden.

Tevens zal hij de groepsleden stimuleren om
zelf hun 'process problems'te analyseren en op te
lossen. Daarmee kan hij een belangrijke bijdrage
leveren aan de ontwikkeling van het sociaal
funktioneren van zijn leerlingen.

IV. Enkele aanwijzingen voor het 'observeren'
van het werken met groepen in een school-
klas

Het blijkt nogal eens voor te komen, dat een
docent die in zijn klas met groepen werkt, in het
kader van een studiedag bezoek krijgt van enkele
kollega's. De nabespreking blijft soms beperkt
tot een diskussie over enkele algemene ziens-


45

-ocr page 52-

L. J. van den Bosch

wijzen m.b.t. de orde, voorbereiding, rendement
en gemotiveerdheid van de leerlingen.

De bedoeling van dit gedeelte is het kijken van
deze observatoren enigszins te richten. Het ligt
buiten het kader van dit artikel een gedetailleerd
observatieschema te ontwikkelen. Wij beperken
ons tot de opsomming van een aantal vragen in
de hoop dat een observator-docent in zijn pogen
deze vragen te beantwoorden meer zicht krijgt
op de groepsmethode in een bepaalde klas dan
hij gekregen zou hebben door de zaak in zijn
geheel aan te zien of slechts te letten op enkele
voor hem belangrijke aspekten.

Als eerste kan dan genoemd worden:

1. duidelijkheid van het groepsdoel.

Is de opgave voor de groepen duidelijk?
Hebben alle groepsleden dezelfde voorstel-
ling van de groepstaak? Bestaat hierover
overeenstemming? Op welke wijze is de
docent erin geslaagd deze duidelijkheid te
bewerkstelligen? En als de taak niet duide-
lijk is: Welke efïicten heeft dit op het funktio-
neren van de groepen?

2. De onderwijsdoelen.

Welke doelen had de docent met deze groeps-
aktiviteit? Op welke wijze wordt nagegaan
of de aktiviteit de gestelde doelen heeft ge-
realiseerd? Lijkt de toegepaste methode
inderdaad het meest effektief voor de ge-
stelde doelen?

3. De relatie groep - docent.

Welke kommunikatiekanalen bestaan er
tijdens de groepsaktiviteit tussen de groep
en de docent? Van wie gaat het initiatief uit?
Welke invloed hebben de interventies van de
docent op het groepsgebeuren? Van welke
aard zijn de interventies van de docent?
(proces- of stofgericht).

4. De relaties tussen de groepen.

Welke kontakten bestaan er tussen de groe-
pen? Hebben alle groepen dezelfde taak, of
werkt iedere groep aan een deel van een
omvangrijke taak of hebben de groepen ver-
schillende taken die geen enkel verband heb-
ben met elkaar?

5. Informatiebronnen.

Laat de docent de groep zelf ontdekken
wanneer er behoefte aan informatie is of
geeft hij bij voorbaat al bepaalde informatie?
Waar haalt de groep haar informatie (bij de
docent, bij de groepsleden, boeken, etc.)?

6. Participatie.

Hoe is het participatiepatroon in de groep?
Worden er akties ondernomen om dit pa-
troon te veranderen?

7. Leiderschap.

Wie heeft de meeste invloed op de gang van
zaken in de groep? (één persoon, welke
persoon, meerdere personen etc.).
Zijn er aanwijzingen te vinden voor de basis
van het leiderschap in groepen met duide-
lijke leiderschapsrollen?
Spelen leiderstypen een speciale rol in de
kommunikatie met de docent en/of andere
groepen?

8. Kommunikatie.

Van welke kommunikatiemiddelen bedienen
de groepsleden zich? Is de kommunikatie
meer persoons- of meer groepsgericht? Is er
behoefte om tot overeenstemming te komen?

9. Werkwijze.

Weet de groep haar aktiviteiten goed te
organiseren of wordt er ongeorganiseerd
gewerkt?

Hoe worden emotionele problemen opge-
lost? Is er sprake van een zeker
evenwicht
tussen voor de groep bekende werkwijzen en
nieuwe experimentele werkwijzen? Werkt
de groep meer met feiten dan met meningen?

10. Klimaat.

Hoe is de verhouding tussen de gerichtheid
op de taak, het gebeuren in de groep en de
individuele problemen m.b.t. het funktio-
neren in de groep? Hoe is de verhouding
tussen de behoefte aan gezelligheid en taak-
gerichtheid? Hoe zou u het groepsklimaat
karakteriseren?

11. Evaluatie.

Vinden er in de groep spontane, informele
evaluaties plaats? Is er een formele evaluatie
gepland? Wordt deze door de groepen als
zinvol geaksepteerd? Welke resultaten ver-
wacht u van deze formele evaluatie?


46

-ocr page 53-

„Onderwijs in groepsverband"

Wij hebben geprobeerd met dit artikel een bij-
drage te leveren aan de diskussie over de plaats
en de mogelijkheden van het werken met groepen
in onderwijssituaties. Deze diskussie zal ertoe
moeten leiden, dat binnen het onderwijs een
deskundig gebruik van de groep zal toenemen. De
groepsmethode biedt voor het onde^y^Y^jgJ
inogelijkheden, maar is geen panacee, met
de
onderwijsmethode. Het stelt specifieke eisen aan
de docent, de stof (leertaak) en de leerlingen.

Thelen schreef: 'The teacher guides the class
by shifting his own role experimentally in res-
ponse to his diagnosis of the kind of experience
the class needs and is ready for'.

Met deze leidraad in het achterhoofd kunnen
^ij aan de slag gaan de groepsmethode zodanig
te ontwikkelen, dat onze leerlingen de vruchten
kunnen plukken van de niet geringe mogelijk-
heden die de groep het onderwijs biedt.

yer^,

ijzingen

ör. W. Meuwesc: 'Onderwijsresearch', 1970.

2 f^ula, pag. 9i_92.

Tweede interimrapport van dc groep onderwijs-
ontwikkeling ten behoeve van de subfakulteits-

3 psychologie', Utrecht 1970. Ongepubliceerd.

• Herbert A. Thelen: 'Dynamics of Croups at

4 ^ork', 1954, pag. 228-231 en pag. 226-272.

• Vastenbouw: 'Een analyse van het begrip
instruktie'", in
Onderzoek van Wetenschappe-

5 JJI'^ Onderwijs, 1968.

• Urs. D. van Kreveld: 'Leren door Diskussiëren?
beschrijving van een onderwijsvorm in kleine
^'skussiegroepen en rapportage van het erover
^errichte wetenschappelijk onderzoek', 1970,

6 p^^e Groningen.

• vy. Bovard Jr.: 'Groupstructure and Percep-
J'on'.
Journal of Abnormal and Social Psycho-
'ogy. 1951, 46, pag. 398^05.

w. Bovard Jr.: 'The experimental production
interpersonal affect'. Journal of Abnormal

7 ^nd Social Psychology, 1951, 46, pag. 521-528.
■ M. Gibb and J. R. Gibb: 'The cfTects of the

of "participative action" groups in a course
n general psychology'. American
Psychologist,

8 ij P^S-247.

' W. Wallen and R. M. W. Travers: 'Analysis
investigation of teaching methods'; in

N. L. Gaqe (ed.): Handbook of research on
Teaching, 1963, Chicago.

9. Dr. W. Meuwese: 'Onderwijsresearch', pag.

74-79.

10. W. J. McKeachie: 'Psychology at age 75. The
psychology teacher into his own'. American
psychologist, 1968, 23, pag. 551-557.

11. W. J. McKeachie: 'Teaching Tips', Ann Arbor,
Michigan, 1965.

12. C. D. Chamberlin, E. Chamberlin, N. E.
Drought and W. E. Scott: 'Adventure in Ame-
rican education, Vol. IV: Did they succeed in
college?' New York, 1942.

13. Mej. Drs. A. M. Weterings: 'Een interpreterende
samenvatting van enkele vraaggesprekken ge-
houden met in 1964 aangekomen eerstejaars
psychologie- en pedagogiekstudenten over de
nieuwe opzet van het eerstejaars programma',
1966, R.U. te Utrecht.

14. H. J. W. Hermans: 'Kenmerken van het onder-
wijsprogramma en hun invloed op de funktie
van capaciteiten en motivatie als determinanten
van studiesukses', in 'Onderzoek van Weten-
schappelijk Onderwijs', 1968.

15. H. J. M. Hermans en J. J. G. Coopmans:
'Onderzoek naar de relatie tussen dc attitude
van de leerkracht en enige persoonlijkheidsken-
merken van de leerling', Nederlands Tijdschrift
voor de Psychologie, oktober 1970.

16. Ursula Walz: 'Huidige situatie van het groeps-
werk in het Westduitse onderwijs', inleiding ge-
houden op 7 december 1963 te Amsterdam,
samenvatting van deze inleiding in Onderwijs en
Opvoeding, januari 1964.

Curriculum vitae

Drs. L. J. van den Bosch, geboren 1943, was na het
behalen van de volledige bevoegdheid als onderwijzer
werkzaam als vormingsleider bij een vormingsinsti-
tuut voor werkende jongeren, als leraar A.V.O. en

(uren-)docent psychologie.

In 1969 studeerde hij af aan de R.U. te Utrecht
met als hoofdvak sociale pedagogiek.

Reeds tijdens zijn doktoraalstudie richtte hij zich
in het bijzonder op de studie van groepsprocessen,
het hanteren van deze processen, en het begeleiden
van mensen die met groepen werken.

Aanvankelijk als assistent en thans als wetenschap-
pelijk medewerker is hij betrokken bij de ontwikke-


47

-ocr page 54-

L. J. van den Bosch

Hng van een nieuwe opzet van de studie in de sociale vorming en opleiding van werkende jongeren in

pedagogiek aan de R.U. te Utrecht. Utrecht en de ontwikkeling van buurtwerkprojek-

Naast zijn universitaire werkkring is hij betrokken ten in deze gemeente,
bij de voorbereiding van een streekcentrum voor

48

-ocr page 55-

Pedagogische kroniek

Comité d'experts sur Ie miüeu social des élèves

inleidende opmerkingen

In de week van 4 tot 8 januari 1971 zijn in Palais
Wilson te Genève een aantal deskundigen bijeen ge-
weest op uitnodiging van het Bureau International
<i'Education om gezamenlijk de betekenis en invloed
na te gaan van het sociale milieu voor leergedrag en
'eerprestaties der leerlingen en het deelnemen aan
het voortgezet onderwijs. De deskundigen hebben
o^er deze problematiek bijdragen ingeleverd, die
tullen worden verwerkt in een discussiestuk voor de
zitting van The International Conference of
Education, die in september 1971 in Genève zal
Worden gehouden.

deelnemers

Voor deze werkbesprekingen zijn de volgende drie
Sroepen van deelnemers uitgenodigd:

Nationale deskundigen:
'^nie- A.-M. Babini, Centre de recherche pédagogi-
que Institute Torcuato di Telia. Freire 1673,
Buenos Aires (Argentine). r

M. K. Barakat. Under-Secretary. Ministry of
- Education, Le Caire (République Arabe Unie).
H. N. Grandia, Merelhoven 3, Capelle aan de
IJssel, (Pays-Bas).

J. Majault, Directeur adjoint, Institut pédago-
8ique national, 29 rue d'Ulm, Paris, (France).
A. H. Passow, Education Professor & Chairman
Curriculum Teaching Department, Teacheß
College/Columbia University, New York (U.b. A.).
S. Petroushine, Moscou
(U.R.S.S.).

• Internationale deskundigen:

Carron, Adjoint du Chargé des enseignements,
Institut international de planification de 1 éduca-
^'■on, 7 rue Eugène-Delacroix, Paris (France).

Kallen, Organisation for Economie Co-oper-
ation and Development, 2 rue André-Pascal,

Paris (France).
M. A. R. Labrousse, Expert de l'Uncsco, Yaounde

(Cameroun).

M. A. Lestage, Chef de la Division des programmes
et de la recherche pédagogique, Unesco, Paris
(France).

Mr. G. Palm, Office of Statistics, Unesco, Paris,
(France).

M. H. Reiff, Département de la planification et du
financement de l'éducation, Unesco, Paris (Fran-
ce).

Mr. G. Schretzmayr, Senior Research Officer, In-
ternational Labour Office, Genève (Suisse).
M. S. Tanguiane, Directeur, Département de l'avan-

cement de l'éducation, Unesco, Paris (France),
Mr. J. van de GraafT, Program Officer, Unesco In-
stitute for Education, Feldbrunnenstrasse 70,
Hambourg (République fédérale d'Allemagne).
Mr. R. M. Wiedersheim, Medical Officer, Division
of Education and Training, World Health Orga-
nization, Geneve (Suisse).

C. Adviseurs:

Mr. A. Brimer, Head of Research Unit, School of
Education/University of Bristol, Bristol (Royau-
me-Uni).

M. L. Pauli, Directeur du Département de pédagogie,
Ecole de psychologie et des sciences de l'éducation,

Genève (Suisse).

De voorbereiding van de werkbesprekingen

Het secretariaat van het Bureau d'Intemational de
'Education heeft voor de deelnemers aan de werk-
besprekingen een tweetal nota's samengesteld en toe-
gezonden zodat de beraadslagingen al vanaf de eerste
dag een zeer gericht verloop hebben gehad. In de
eerste nota wordt een uiteenzetting gegeven over de
bedoeling van de werkbesprekingen en mededelingen


^Edagogische studiën 1971 (48) 49-53

49

-ocr page 56-

Pedagogische kroniek

gedaan over vragenlijsten die gezonden zijn aan de
onderwijsautoriteiten van de aangesloten staten om
over de onderwijssituatie en onderwijsproblemen van
deze landen meer en betere informaties te verkrijgen.

Voorts heeft het secretariaat een literatuurstudie
over deze problematiek verricht.

Verder worden publicatiemogelijkheden onder-
zocht om over de onderhavige problematiek infor-
matie te verschaffen en terzake een internationale
discussie op gang te brengen.

In de tweede nota wordt een zeer voorlopige schets
gegeven van het discussiestuk voor de internationale
conferentie van september 1971.

In dit stuk wordt ondermeer het volgende opge-
merkt:

- Ieder mens heeft recht op onderwijs, ongeacht zijn
maatschappelijke afkomst.

- Voor een ieder moeten, ongeacht zijn maatschap-
pelijke situatie, gelijke ontplooiingsmogelijkheden
zijn.

- Een goed schoolsysteem bevordert de economische,
sociale en culturele ontwikkeling van het land.
De vraag is evenwel hoe de vorenstaande doelstel-
lingen te realiseren.

Voorts is aandacht gevraagd voor de te gebruiken
terminologie: disadvantaged, culturally deprived,
socially disadvantaged, inner-city child, slum dweller,
minority pupil, ghetto youth, educationally deficient,
in-migrant, under-educated, and under-achiever.

Verder is door het secretariaat van het Bureau
International d'Education een voorlopig overzicht
gemaakt van factoren die het leergedrag en de leer-
prestaties der leerlingen bepalen en die van betekenis
zijn voor het deelnemen aan het voortgezet onder-
wijs. Genoemd zijn:

- de economische situatie;

- geografische, sociale en culturele factoren;

- gezinsomstandigheden;

- lichamelijke toestand en verzorging der kinderen;

- de plaats van de school in de samenleving.

Aan de deskundigen zijn ondermeer schriftelijk de
volgende vragen voorgelegd:
Wat is de betekenis, in verband met leergedrag, leer-
prestaties en het deelnemen aan voortgezet onder-
wijs, van

- het beroepsniveau der ouders?

- het ontwikkelingsniveau der ouders?

- de financiële omstandigheden van het gezin?

- de houding der ouders tegenover de school?

- onvoldoende taaibekwaamheid van ouders en
leerlingen?

- het achterstellen van meisjes, ten opzichte van
jongens, voor wat hun schoolopleiding betreft?

- de schoolorganisatie?

Tenslotte zijn de deskundigen verzocht om voor-
stellen te doen ter verbetering van de onderwijssitu-
atie van jongeren, die behoren tot de maatschappe-
lijke achterhoede van onze samenleving.

Het secretariaat heeft daartoe de volgende sugges-
ties geopperd:

- bevorderen van de schoolbekwaamheid in de kleu-
terperiode;

- maatregelen op het gebied van voeding en gezond-
heidszorg;

- de beroepsaspiraties bevorderen;

- versterken van de relatie tussen school en buurt*
milieu;

- onderwijsvernieuwing wat betreft schoolorgani-
satie, leerplan en onderwijzersopleiding;

- economische maatregelen als kosteloos onderwijs,
systeem van studiebeurzen, etc.

De werkbesprekingen

In eerste instantie is de problematiek van het sociale
milieu van leeriingen, in verband met leerprestatie«
en leergedrag en het deelnemen aan het voortgezet
onderwijs, aan de orde gesteld. Het is voor de lezef
wellicht interessant de zienswijze van enige deskufl'
digen te vernemen daar deze sterk blijken te zijn be-
paald door de sociaal-economische omstandigheden
en problematiek van hun land.

Barakat (Republiek Arabische Unie)

'Het is vooral een kwestie van nationale politiek-

Er zijn niet genoeg scholen. Vooral op het gebie<l

van het voortgezet onderwijs zijn de mogelijkheden

beperkt',

Passow (U.S.A.)

'Het bevorderen van de vermaatschappelijking vai>
het onderwijs, in de betekenis van een toenemende
deelname van leerlingen uit de sociaal lagere milieuS
aan voortgezet-, hoger- en universitair onderwijs-
wordt niet belemmerd door geld. Het probleem ''
vooral, dat wij over deze problematiek nog zo weinig
weten en er onvoldoende inzicht in hebben. Boven-
dien is er een niet gering tekort aan deskundigen'.

Voorts zijn de leerfactoren aan de orde gesteld'
Terzake is het volgende opgemerkt door:


50

-ocr page 57-

Pedagogische kroniek

Kallen (O.E.C.D., Parijs)

'Niet alleen zijn voor leergedrag en leerprestaties van
het kind diens disposities belangrijk en zijn sociale
aftomst maar ook is de algehele sociaal-economische
situatie van invloed. De macro-sociologische om-
standigheden zijn namelijk voor het schoolsysteem
bepalend. Voorts zijn er te weinig gegevens bekend
over de taaibekwaamheid van kinderen uit de sociaal
lagere milieus'.

'^ajault (Frankrijk)

Deze is van mening dat teveel wordt verwacht van
schoolsystemen. Van meer betekenis voor de leerpres-
taties zijn het gezin en het buurtmilieu waarin het
kind opgroeit. Voor de leerlingen uit de lagere sociale
""lieus kan het ook problematisch zijn dat leer-
la"achten afkomstig zijn uit sociaal hogere milieus
daardoor de communicatie, en dus ook de over-
dacht, wordt belemmerd.

^rousse (Unesco, Cameroun) .

Deze vestigt de aandacht op de betekenis van de in-
Jpud van leerplannen voor de leerbelangstelling van

•hinderen.

^trouchine (Rusland)

"•J is van mening, dat de 'atmosfeer' (hoogstwaar-
schijnlijk wordt er de verhouding tussen ouders en
^"ideren mee bedoeld. Gr.) in het gezin bijzonder
^langrijk is en hij zou daarvoor de aandacht willen
dragen van het secretariaat.

^ssow (Amerika) , . „

"«ze is van oordeel dat de financiële omstandigheden
J'an het gezin niet bepalend zijn voor leergedrag en
'^«'■prestaties der kinderen. Hoe men leeft in een
en de wijze, waarop men met elkaar omgaat,
^Jn meer doorslaggevend. ^ , ...

^ zijn de financiële omstandigheden belangnjlc
het deelnemen aan voortgezet onderwijs. Maar
is armoede!
Geldgebrek wordt mede bepaaia
de wijze van besteding van het inkomen door
eezin. Welke factoren feitelijk goede
leerresuUa-
bevorderen, onalhankelük van het sociale miUeu,
moeilijk aan te geven.

(Engeland) . . .

"Pfrond van onderzoekingen is hij ervan overtuigd
r!, the middle class way of live a most important
is for access and
achicvement of the pupil.

Tanguiane, (Unesco, Parijs)
Het elimineren van sociaal-economische handicap
is in de eerste plaats een kwestie van politieke be-
slissingen en politiek beleid in een land.

Grandia (Nederland)

Deze onderkent, naar aanleiding van zijn onderzoek,
22 leerfactoren, die betrekking hebben op het kind,
de school en het gezins- en buurtmilieu. Hij geeft er
de voorkeur aan te spreken van een syndroom daar
een groep van factoren zowel het leergedrag als de
leerprestaties van het kind bepalen.

Vervolgens is beraadslaagd over te nemen maat-
regelen om leer- en onderwijssituatie zodanig te ver-
beteren, dat maatschappelijke achterstelling wordt
voorkomen.

Lestage (Unesco, Parijs)

In de ontwikkelingslanden zijn kinderen vaak niet in
de gelegenheid onderwijs te volgen door een tekort
aan onderwijsinstellingen. Hij bepleit het inschakelen
van de televisie en het geven van voorlichting aan
leerkrachten over het gebruik van televisie bij het

onderwijs.

Petrouchine (Rusland)

In Rusland is eveneens ongelijkheid wat betreft het
deelnemen aan het onderwijs. Dit is evenwel geen
kwestie van geld maar van cultureel niveau. Technici
en managers verdienen in het algemeen meer dan
leerkrachten en hoogleraren. Toch maken de laatste
groepen voor hun kinderen meer gebruik van onder-
wijsmogelijkheden dan de beide eerstgenoemden.
Beïnvloeding van het culturele gezinspatroon zal
daarom elTectief kunnen zijn.

Passow (Amerika)
Nodig wordt door hem geacht:
. Stimulering van het kind om zijn leerprestaties te

verbeteren.

• Herziening van leerplannen.

. Verbetering van interne schoolorganisaties.
. Leerkrachten meer informaties geven over de leer-
lingen uit de maatschappelijke achterhoede.

• Ouders meer bij het schoolleven van hun kind be-
trekken.

• Ouders voorlichting geven over de betekenis van
het onderwijs.


51

-ocr page 58-

Pedagogische kroniek

Schretzmayr (Zwitserland)

Deze acht ondermeer herziening van leerplannen ge-
wenst en wel zodanig, dat het leren en de school aan-
trekkelijker wordt voor leerlingen en ouders.

Labrousse (Unesco, Cameroim)
Deze bepleit onder andere:

• de leerlingen meer kritisch maken;

• het stimuleren van de persoonlijkheidsontwikke-
ling;

• het bijbrengen van kennis;

• het leerplan meer afstemmen op kinderen uit de
sociaal lagere milieus;

• leerkrachten voorlichten over nieuwe onderwijs-
technieken.

Lestage ( Unesco, Parijs)

In het bijzonder voor de ontwikkelingslanden acht hij
het gebruik van de televisie voor het overdragen van
leerstof zeer belangrijk.

In het tekort aan onderwijsmogelijkheden in deze
gebieden kan dan op deze wijze worden voorzien.

Tanguiane ( Unesco, Parijs)

Deze afgevaardigde heeft ondermeer aanbevolen:

• het oprichten van scholen met internaten;

• het stichten van scholen voor gehandicapte kin-
deren ;

• het organiseren van zomerkampen voor kinderen
uit de lagere sociale milieus;

• het betrekken van de ouders bij het schoolbedrijf;

• het voorlichten van de ouders;

• kinderen beter voorbereiden op het maatschap-
pelijk leven.

Schretzmayr (Zwitserland)

Deze deskundige, die internationaal is georiënteerd,
doet de volgende suggesties:

• aandacht voor de literatuur; het leren lezen en het
brengen tot lezen;

• beroeps-voorbereidende opleidingen creëren;

• beroepsopleidingen stimuleren;

• het stichten in ontwikkelingslanden van trainings-
centra.

Grandia (Nederland)

Deze heeft een uiteenzetting gegeven over het Rot-
terdamse project Onderwijs en Sociaal Milieu, dat
tot strekking heeft het leergedrag en de leerprestaties
van leerlingen, die opgroeien en verzorgd worden in
de maatschappelijke achterhoede van onze stedelijke
samenleving, zodanig te verbeteren, dat zij meer ge-
motiveerd en beter toegerust gaan deelnemen aan
het voortgezet onderwijs.
Veel belangstelling was er voor het:

- speelleerprogramma op kleuterscholen, dat gericht
is op taalverwerving, het mondeling taalgebruik
en het bijbrengen van een taakbesef;

- de didactische begeleiding op basisscholen;

- de gespreksgroepen voor leerkrachten;

- de moedergroepen;

- het bevorderen van samenwerking tussen de scho-
len enerzijds en de buurt- en clubhuizen ander-
zijds;

- de actionresearch binnen het project.

Verder is gediscussieerd over de aan de Ministeries
van Onderwijs gezonden vragenlijsten en de behoefte
aan onderwijsresearch.

Zo is door Kallen (Parijs) en Carron (Parijs)
kritisch geïnformeerd naar de waarde van de door de
Ministeries van Onderwijs ingevulde vragenlijsten.

In het bijzonder heeft Carron de vraag gesteld of de
Ministeries niet meer impressies dan exacte infor-
maties verstrekken.

Palm ( Unesco, Parijs) heeft naar aanleiding van de
kritische vragen toegegeven dat de antwoorden vaak
'sophisticated' zijn en daarom bezwaarlijk zyn te
classificeren en statistisch te verwerken. Voorts zijn
in de vragenlijsten veel persoonlijke visies en op-
vattingen weergegeven die evenmin in statistische
modellen zijn vast te leggen.

Patdi (Genève) merkt op, dat de onderwijsproble-
men complex en veranderlijk zijn. Hij vraagt zich
dan ook af in hoeverre de statistische modellen rele-
vant zijn voor deze problemen. Bovendien is het
uiterst moeilijk betrouwbare en exacte gegevens over
de onderwijssituaties in de verschillende landen
te
verkrijgen.

Tenslotte is nog besproken het uitgeven van eeo
speciaal nummer van de Courier over de problema-
tiek van 'the social background of students and their
prospect of success at school'.

Nabeschouwing

Door het secretariaat van het International Bureau of
Education te Genève is deze werkweek schriftelijl'
voorbereid zodat de deelnemers van te voren volledig


52

-ocr page 59-

Pedagogische kroniek

zijn geïnformeerd en wisten wat van hen werd ver-
wacht.

Een bezwaar was evenwel dat de deelnemers te hof-
felijk met eikaar om zijn gegaan zodat principiële
discussies werden vermeden. Zo heeft de afgevaardig-
de
Reiff (Unesco, Parijs) al de eerste dag bijzonder
zinnige opmerkingen gemaakt, waarop nauwelijks is
ingegaan. Hij acht het namelijk discutabel dat het
schoolsysteem wordt geïntegreerd in en de onderwijs-
doelen worden afgestemd op de economische plan-
ning van een land en dus in feite ondergeschikt wor-
den gemaakt aan de economische ontwikkeling.

Voorts heeft Reiff betoogd dat wij veranderingen
in het onderwijs niet alleen moeten verwachten van
hen, die het politieke beleid bepalen. Regeringen
komen vaak achteraan voor wat betreft het aanbren-
gen van verbeteringen opdat het onderwijs doelma-
tiger kan functioneren. Hij vindt het Rotterdamse
project een goed voorbeeld van vernieuwing van het
onderwijs van onderaf, door de betrokkenen zelf te
inobiliseren. Beide mogelijkheden zou hij daarom
willen benutten.

Een niet gering bezwaar is voorts dat de deskun-
digen en de adviseurs globaal gezien uit twee groepen
landen afkomstig waren: de ontwikkelingslanden en
de geïndustrialiseerde landen. De problemen zijn in
deze beide gebieden zeer verschillend. Op nationale
gronden zou er veel voor te zeggen zijn apart te
vergaderen en te congresseren over de eigen pro-
blematiek. Een niet gering bezwaar is evenwel, dat
de ontwikkelingslanden dit zeker zullen aanvoelen als
discriminatie ook al is er objectief gezien geen reden
toe. Voorts kan het belangrijk zijn, juist voor de
eigen problematiek, te worden geconfronteerd met
de moeilijkheden op onderwijsgebied van landen,
die sterk verschillen van de onze.

Tenslotte heb ik de indruk dat men te optimistisch
is ten aanzien van het effect van maatregelen, die
beogen het leergedrag en de leerprestaties van kin-
deren, uit de sociaal lagere milieus, te verbeteren
en de ongelijkheid van maatschappelijke kansen
weg te nemen.

De conferentie is op voortreffelijke wijze geleid
door L. R. Fernig, directeur van Bureau International
d'Education te Genève en ook de medewerking van
zijn secretariaat en de organisatie van de besprekin-
gen heeft niets te wensen overgelaten.

Januari 1971

Dr. J. H. N. Grandia


53

-ocr page 60-

Dit is een Journal of Translations, zoals er in de Ver-
enigde Staten op allerlei gebied verschijnen. Bekend
is bv. het maandblad
Soviet Education van dezelfde
uitgever. Het onderhavige tijdschrift verschijnt vier-
maal 's jaars. Elk nummer is aan een bepaald
onderwerp gewijd. Het eerste, dat in het voorjaar van
1969 uitkwam, is aan curriculumontwikkeling ge-
wijd, het gecombineerde tweede en derde nummer
aan compensatieprogramma's en kleuteronderwijs,
het vierde aan onderwijsresearch en onderwijspoli-
tiek.

Er is een achterstand opgetreden, want eerst in
oktober ontving ik het voorjaarsnummer van 1970.

Het bevat artikelen betreffende de Europese samen-
werking op onderwijsgebied. Het werk van de Raad
van Europa, de Foundation Européenne de la Cul-
ture en het Schoolboekeninstituut in Brunswijk
worden erin behandeld. De O.E.S.O. en het C.E.R.I.
ontbreken en daarmede het belangrijkste. De Neder-
landse lezer, die zijn internationale litteratuur bij-
houdt, zal in deze serie onvermijdelijk bekende
publicaties aantreffen. Voor hem ligt de waarde in de
minder voor de hand liggende bijdragen, die de
redactrice en haar medewerkers toch ook telkens
weer weten te vinden.

Ph. J. Idenburg

Boekbesprekingen

Western Education, ed. Ursula K. Springer, International Arts and Sciences Press, Inc., 901 North Broadway,
White Plains, N.Y. 10603.


Schools Council Enquiry 1. Young school leavers. Report of a survey among young people, parents and teachers
by Roma Morton-Williams and Stuart Finch. Assisted by Chris Poll, John Raven, Jane Ritchie and Evelyn
Hobbs. Government Social Survey, pages 385, price Sh. 15. Director of Publication (P 6c). Her Majesty's
Stationary Office. Atlantic House, Holborn Viaduct, London, E.C. 1.

Het doel van het onderzoek

In het Newson Report is ondermeer uiteengezet dat
voor het volgen van een opleiding aan een instelling
voor voortgezet onderwijs samenwerking en overleg
noodzakelijk is tussen leerlingen, leerkrachten en
ouders en dat onder andere de houding van de ouders
tegenover de school en hun opvattingen over het
onderwijs van niet geringe betekenis blijken te zijn
voor de schoolloopbaan van hun kinderen.

Vanuit dit gegeven hebben de onderzoekers hun
onderzoeksplan opgezet. Daarbij hebben zij tevens
besloten om na te gaan in welk opzicht en in welke
mate de leerstof van een voortgezette schoolopleiding
voldoende interessant en functioneel is om jonge
mensen vermogen te boeien.

54

Voorts is getracht om vast te stellen in welk op-
zicht en in welke mate wordt onderkend dat een
voortgezette schoolopleiding van betekenis is voor de
maatschappelijke toekomst van jonge mensen eo
waarom voortijdig een opleiding wordt afgebroken.

Omvang van het onderzoek

Het onderzoek is gehouden onder jongeren van twee
leeftijdsgroepen: de dertien- tot zestienjarigen en de
negentien- tot twintigjarigen en we! meisjes ei*
jongens.

De spreiding van de voor het onderzoek geïn-
terviewdejongeren is als volgt:

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1971 (48) 54-56


-ocr page 61-

Boekbesprekingen

Het aantal geïnterviewde negentien- tot twintigjarigen
bedraagt 2.450 mannen en 2.402 vrouwen. Het aantal
geïnterviewde leerkrachten is 1.504.

Resultaten van het onderzoek

" Over het verlengen van de leerplichtige leeftijd tot
16 jaar of ouder wordt zeer verschillend geoor-
deeld. Van de ouders van kinderen, die verwachten
de school op vijftienjarige leeftijd te verlaten, is
een derde gedeelte voor verlenging van de leer-
plicht maar een ander deel, ook ongeveer een
derde van het totaal, is daar zonder meer tegen.
E>e rest was niet zo sterk afwijzend maar heeft wel
^jn bedenkingen.

'Argumenten van de voorstanders zijn ondermeer:
* betere voorbereiding en grotere mogelijkheden
voor het beroepsleven,

meer opgewassen zijn tegen de problemen en
moeilijkheden van het dagelijkse leven,
bevordering van de algemene ontwikkeling.

"Argumenten van tegenstanders zijn onder meer:
als kinderen niet kunnen leren waarom dan nog
langer naar school?

als de kinderen zelf niet willen dan leren zij toch
niks,

de jongeren worden verhinderd zelf hun kost,
kleding en zakgeld te verdienen.
(Opgemerkt zij dat 41% van de ouders van vijftien-
jarige leerlingen financiële bezwaren hebben ge-
opperd tegen verlenging van de leerplicht).
Voorts is nog vermeld dat vijftienjarigen zich vol-
wassen genoeg achten om zelf te beslissen of zij al
of niet moeten doorleren.

^ Sex education op school wordt zeer belangrijk
Seacht. De spreiding over de leeftijdsgroepen is als
Volgt:

Schooltypen

Jongens

Meisjes

jongens

meisjes

Grammar

553

523

13/14 jarigen

22%

40%

Comprehensive

171

191

14/15 jarigen

31%

42%

Technical

92

70

15/16 jarigen

36%

53%

Secondary Modern

1.291

1.350

19/20 jarigen

52%

63%

Other

163

214

Totaal

2.270

2.348

• Ten aanzien van de leerstof zijn meer jongeren dan

ouderen, die

de school hebben

verlaten, van

mening 'dat deze weinig zinvol en bovendien zeer

vervelend is.

De helft van de geïnterviewde leerkrachten voor-
ziet, bij verlenging van de leerplicht, niet geringe
problemen, als overvolle klassen, onvoldoende
voorzieningen in de school, gebrek aan belang-
stelling bij de leerlingen, etc.
Voorts is een niet gering deel van de leerkrachten
van mening dat meer onderzoek moet worden ge-
daan naar het overdragen van kennis aan oudere
leerlingen, het samenstellen van leerpakketten die
voor jongeren interessant zijn en zij vragen zich
af of niet meer aandacht moet worden besteed
aan problemen als het huwelijk, het gezinsleven,
het opvoeden van kinderen, 'doe het zelf',
woningverbetering, etc.

In het algemeen zijn de leerkrachten van mening
dat zij, om hun werk op school meer bevredigend
te kunnen verrichten, geïnformeerd moeten wor-
den omtrent de huiselijke omstandigheden van
hun leerlingen en hoe zij zich thuis gedragen.
De meeste van de geënquêteerde schoolhoofden
worden door ouders en leerlingen geraadpleegd
ten aanzien van het toekomstig beroep van de
leerling en zijn eventuele verdere beroepsopleiding.
Om de overgang van school naar het beroepsleven
te vergemakkelijken is de suggestie geopperd om
leerlingen in de gelegenheid te stellen gedurende
hun schoolopleiding part-time in het bedrijfsleven
werkzaam te kunnen zijn. Het opdoen van be-
roepservaringen tijdens de schoolopleiding in het
voortgezet onderwijs wordt in het bijzonder be-
langrijk geacht.

Het sociale milieu is voor het voortzetten van de
schoolopleiding van invloed:
van de kinderen uit ongeschoolde arbeiders-
milieus gaat 91% op vijftienjarige leeftijd werken;
uit het milieu van de geschoolde arbeiders 85% en
van de niet-handarbeiders 68%.
In 28% van de gezinnen der ongeschoolde ar-
beiders zijn geen boeken in huis, in de gezinnen
van de geschoolde arbeiders bedraagt dit per-
centage 20 en van de niet-handarbeiders 15.


55

-ocr page 62-

Boekbesprekingen

Nawoord

- Een interessante, goed gedocumenteerd en over-
zichtelijk ingedeelde studie.

- Veel empirisch materiaal wordt vermeld dat
eveneens van betekenis is voor het te voeren
schoolbeleid in ons land.

- Veel pedagogen, leerkrachten en politici betogen
wel luidruchtig, dat leerplichtverlenging omhoog

noodzakelijk is en behoort bij een progressief
onderwijs beleid, maar het is de vraag of zij wel
gelijk hebben. In ieder geval hebben zij hun ziens-
wijze nog niet met empirisch materiaal overtui-
gend gemaakt voor hen, die daaraan twijfelen en
een leerplichtverlenging omlaag pedagogisch en
onderwijskundig aantrekkelijker achten.

J. H. N. Grandia


Aan de lezers.

Met ingang van jaargang 48 van Pedagogische Studiën zal drs. S. de Witt optreden als

secretaris van de redactie.

Zijn curriculum vitae luidt als volgt:

Geboren op 8 december 1937 te Hardenberg.

Onderwijzersopleiding aan de prot. chr. kweekschool voor onderwijzers te Emmen.
Studeerde na vervulling van de militaire dienstplicht opvoedkunde en psychologie aan
de Vrije Universiteit te Amsterdam (Kandidaatsexamens in resp. 1965 en 1966, docto-
raal examen opvoedkunde in 1968).

Was gedurende de studie als assistent en van 1968 tot 1970 als wetenschappelijk mede-
werker werkzaam bij de afdeling algemene didaktiek aan de Vrije Universiteit. Deed in
deze functies voorbereidend onderzoek op terrein van de schoolmotivatie en was tevens
ingeschakeld bij het begeleidingswerk van de Bond van Prot. Chr. Scholen te Amster-
dam.

Sedert 1 december 1970 als staflid verbonden aan de Stichting Schoolpedagogische
Dienst Agglomeratie Arnhem.

Voorzitter van de sectie Onderwijskunde van de Nederlandse Vereniging van Opvoed-
kundigen.

Publiceerde over studietoetsen in Ad Fontes en samen met R. B. Hamel over het ef-
fect van training op de verwerving van het conservatiebegrip in The Skandinavian Jour-
nal of Educational Psychology.

Wij hopen dat deze functie de secretaris niet alleen extra werk maar ook veel genoeg-
doening zal verschaffen.

Brieven en stukken voor de redactie dienen te worden gezonden aan:
Drs. S. de Witt, Postbus 251, Arnhem.
Telefonisch is de redactiesecretaris te bereiken:
overdag 085-42 56 43; 's avonds 08330-66 51.

De Redactie.

56

-ocr page 63-

„De Struktuur der Onderwijsvernieuwing"

Ph. J. Idenburg

1.

Het is duidelijk dat de principiële discussie om-
trent de doeleinden der onderwijspolitiek en de
struktuur van het overheidsapparaat, dat die
politiek moet dienen, door regering en parlement
beide vooralsnog wordt ontlopen. De feiten
dwingen om die fundamentele problemen,
2'J het onder een ietwat gewijzigde titel, niette-
"lin onder ogen te zien. Die titel: 'de strtiktuur
^er onderwijsvernieuwing' kwam van de zijde
^an staatssecretaris Grosheide bij de behandeling
^an de onderwijsbegroting in de Tweede Ka-
"^eri. Het onderwerp, dat in de kamerstukken
^ordt opgevoerd als één van de vele onderwer-
pen, Waarover veelbelaste bewindslieden hun ge-
dachten moeten laten gaan, is namelijk met het
de aanhef genoemde identiek. 'Innovation'
^gt Philip H. Coombs2 'must become a way of
"fe for education'.
Het vraagt van velen een mentale omzetting
dit te erkennen. Traditioneel is immers
er in wetten vastgelegde onderwijs-
^^.rukturen bestaan, die bestemd zijn om decen-
"'ën te blijven. Het is vanzelfsprekend dat ze
"Jdens hun levensduur wel eens moeten worden
^^ngepast. Maar het constante domineert. Van-
, geldt dat verandering onze maatschappij
•^^rakteriseert en de bestaanswijze van het on-
^^f^ijs zal dienen te kenmerken. In dit licht
gezien is vernieuwing niet een incident maar het
^Perende verschijnsel. Wie de vraag stelt op
e'ke wijze de overheid de onderwijsvernieuwing
"^oet benaderen, komt derhalve terecht bij alle
^"ïcipiële problemen, die ik in mijn artikel
«or een constructieve onderwijspolitiek^ aan de
^^^ heb gesteld. Die vraag kan zonder tot het

fundament door te dringen niet bevredigend wor-
den beantwoord.

Hiermede heb ik de kern van deze beschouwing
reeds aan de lezer geopenbaard. Maar dit is niet
meer dan een aanduiding van de richting, waarin
diegenen moeten zoeken, die met de vraag van de
'struktuur der onderwijsvernieuwing' worden ge-
confronteerd. Wie de richting weet, waarin hij
moet zoeken, kent daarmede nog niet de weg, die
hij moet gaan. Het loont daarom de moeite om
ons nader in de problemen en hun mogelijke op-
lossing te verdiepen. Aangezien de keuzen, die
thans terzake van ons onderwerp gedaan zullen
worden, het lot van ons schoolwezen en van hen,
die er rechtstreeks bij betrokken zijn, in de ko-
mende jaren zullen bepalen, is het zelfs een
levensnoodzaak dat zich zo veel mogelijk mensen
voor de inrichting van het onderwijsapparaat in-
teresseren, en zeker méér terzake kundigen dan
daarvan tot nu toe blijk gaven.

2.

Het probleem, waarvoor de regering staat, is dat
er zóveel lichamen doende zijn met het voorbe-
reiden en uitvoeren van veranderingen in ons
onderwijssysteem, dat het overzicht over deze
activiteiten verloren gaat en de gegevens ontbre-
ken om terzake te geraken tot een rationeel ver-
antwoord en evenwichtig beleid. Dit zal een
beleid moeten zijn dat gekenmerkt wordt door
een strategie op lange termijn, waarop de taktiek
op korte termijn zal worden afgesteld. Juist om-
dat er in het kader van het onderwijsbeleid een
zo grote en onoverzichtelijke hoeveelheid licha-
men werkzaam is, heb ik mijn plan om er een
schematisch overzicht van te geven laten varen.


^^dagogische studiën 1971 (48) 57-66 57

-ocr page 64-

Ph. J. Idenburg

Daarvoor zou een stuk research vereist zijn, dat
nodig moet worden verricht, maar mijn beschik-
bare krachten te boven gaat. Laat mij daarom
volstaan met te constateren dat de Commissie
Organisatie Leerplanontwikkeling (C.O.L.O.),
strevende naar enige orde in het leerplanonder-
zoek, een opsomming heeft gegeven van meer
dan 100 instanties, die op enigerlei wijze be-
trokken zijn bij leerplanontwikkeling.

Het is te midden van zulk een veelheid uiterst
moeilijk om vernieuwingen te realiseren. Er zijn
bij elke poging daartoe een aantal organen be-
trokken, die alle hun inbreng en zeggenschap
hebben. Ze behoren vaak in de zaak te worden
gekend. Ze moeten, zal er iets verwerkelijkt kun-
nen worden, beslissingen nemen. Wie een on-
derneming als het Flosproject opzet, zoals het
Kohnstamm-instituut gedaan heeft, dient in zijn
opzet een aparte, hooggekwalificeerde, kracht op
te nemen voor het contact met al deze instanties
en het te boven komen van de strubbelingen in de
samenwerking. En dit is nu nog een geval, waarin
de welwillendheid van de nationale en locale ge-
zagsorganen keer op keer blijkt.

Op zulk een diversiteit dreigen het onderzoek,
het beleid en zijn uitvoering vast te lopen. Het is
tevens duidelijk dat het gevaar van onefficiënt
gebruik van een op dit gebied altijd nog schaars
intellect en van de financiën allerminst denkbeel-
dig is. De nationale uitgaven voor vernieuwing van
hetkleuter-, basis- en voortgezet onderwijs komen
dit jaar in de buurt van ƒ30 miljoen. Wil men het
geheel van het Nederlandse schoolwezen overzien
dan dienen daarbij de kosten van, de aan elk der
universiteiten en hogescholen verbonden, insti-
tuten voor de studie van het wetenschappelijk
onderwijs te worden opgeteld. En dan is nog niet
gerekend met de kosten van regionale en locale
innovatiecentra. Zo gezien, zal de innovatie-
apparatuur een jaaromzet van zeker ƒ 50 miljoen
hebben.

De lezer zou uit het voorafgaande kunnen af-
leiden dat er aan diensten en activiteiten geen
gebrek is en dat het erom gaat om hun bedrijvig-
heid te coördineren. Dit is slechts ten dele juist.
Er ontbreken in de bestaande opzet wezenlijke
elementen. Er behoren een aantal 'toeleverings-
bedrijven' te komen, waarvan het Centraal In-
stituut voor Toetsontwikkeling (C.LT.0.) een
eerste realisatie is. Tot de gewenste voorzieningen
behoort een Centrum voor Leerplanontwikke-
ling, dat zonder twijfel de bestaande energie zal
trachten samen te bundelen, maar dat ook zelf
op het stiik van de longitudinale leerplanont-
wikkeling creatief werkzaam zal moeten zijn. Er
zal ook een Onderwijstechnologisch Ontwikke-
lingscentrum moeten komen, waarvoor mutatis
mutandis hetzelfde geldt. Bovendien vraagt de
produktie van leermiddelen voor het vernieuwen-
de onderwijs opzettelijke overweging en verzor-
ging. Zulke 'toeleveringsbedrijven' zullen hun
werkzaamheden uiteraard in nauwe onderlinge
samenwerking moeten verrichten, als men ze
niet zelfs onder een centrale leiding wil plaatsen.

Laat mij volstaan met deze diagnose van de
moeilijkheden.

3.

De therapie is niet eenvoudig. Het zoeken ernaar
wordt op het moment door drie eigenaardighe-
den gekenmerkt.

a. Het Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen valt erbij in twee delen uiteen: het
stuk wetenschappelijk onderwijs, dat in de
bijna afgesloten kabinetsperiode door de minis-
ter is verzorgd, en het stuk kleuter-, basis- en
voortgezet onderwijs, waaraan de staatssecretaris
zijn krachten heeft gewijd. In deze tweedeling
is een verschuiving gekomen door de invoering
van het begrip tertiair onderwijs, waartoe
behalve universiteiten en hogescholen ook het
hoger beroepsonderwijs behoort. Maar deze
afwijking van het prevalerende schema, die op
zichzelf van een nieuwe visie getuigt, heeft nog
niet tot een herziening van de wetgeving en ^^
struktuur van het ministerie geleid.

Welnu, op het terrein van het tertiair onderwijs
is thans een Amerikaans organisatiebureau
McKinsey and Company Inc. werkzaam. Zij"
activiteiten zijn uitgemond in een rappo*^
Developing Improved Planning for Poslsecondary
Education in the Netherlands
november


58

-ocr page 65-

„De Struktuur der Onderwijsvernieuwing"

Op het terrein van het kleuter-, basis- en voort-
gezet onderwijs is de staatssecretaris aan het
denken. In de Handelingen van de Tweede Ka-
mer, boven geciteerd, vindt men er de vruchten
van.

Het is zonder meer duidelijk dat de beide acti-
viteiten nog niet afgerond zijn. McKinsey and
Company laten essentiële stukken van het orga-
nisatieplan in het vage en de staatssecretaris
moest in de Tweede Kamer de organisatiepro-
blemen op meer dan een punt open laten. Dit is
geen verwijt. De aard van de vraagstukken is
van dien aard, dat niemand een volledige blauw-
druk van de toekomst mag eisen.

Vast staat echter dat de dualistische struktuur
van het ministerie bij het ontwerpen van een
toekomstbeeld als uitgangspunt dient en dat
noch McKinsey and Company^ noch de staats-
secretaris ons schoolwezen bij het ontwerpen van
een nieuwe struktuur als één geheel beschouwen.

b. Zowel McKinsey and Company als de
staatssecretaris zoeken de oplossing van de
moeilijkheden buiten het ministerie. De
Amerikaanse adviseurs ontwerpen een Na-
tionaal Planbureau (voorlopig voor het
post-secundair onderwijs), dat een onaf-
hankelijk staforgaan zal zijn, vergelijkbaar
met het Centraal Planbureau. Verder kennen
ze een Nationale Stuurgroep (voor het
post-secundair onderwijs) met een kern
Van full-time leden, die een 'onafhankelijk
orgaan (moet) zijn'. De voorstellers bedoelen
^at dit orgaan "bij de uitvoering van zijn
Werkzaamheden los moet staan van politieke
'nvloeden' en dat daarin 'geen leden als ver-
tegenwoordigers van afzonderlijke onder-
wijsinstellingen zitting dienen te hebben',
koorts refereren McKinsey and Company
^an de Academische Raad, die een represen-
van de universitaire instellingen zal zijn
aan een nog te creëren verzamelorgani-
^atie voor de H.B.O. sector.

De staatssecretaris had zijnerzijds rekening te
hoüden met een uitspraak van de Tweede Kamer
het vorige zittingsjaar. Deze wenste: 1) de vor-
'"'ng van een landelijk orgaan voor de onderwijs-
vernieuwing, teneinde coördinatie te brengen tus-
sen alle krachten die werkzaam zijn op het terrein
van het vernieuwingsbeleid, alsook om te zorgen
voor een efiSciënte besteding van de voor dit doel
snel in omvang toenemende financiële middelen;
2) de voorziening in een regeling voor de uitvoe-
ring van de nieuwe Experimentenwet, een rege-
ling die kan worden gezien als een sluitstuk in de
constellatie van organisaties en instellingen, wel-
ke d.m.v. studie, onderzoek, ontwikkelings- en
overdrachtswerk hun bijdrage trachten te leveren
aan de vernieuwing van het onderwijs.

In zijn rede maakte Mr. Grosheide melding
van een 'orgaan voor onderzoek en ontwikke-
ling', dat coördinerend en ordenend zal optreden
en waarin de afzonderlijke nu al bestaande of nog
niet gestichte met deeltaken belaste organen deel-
nemen. Het zou dus een kop zijn op de Landelij-
ke Pedagogische Centra, de Stichting voor On-
derzoek van het Onderwijs, het Centraal Instituut
voor Toetsontwikkeling en in de toekomst nog
te creëren 'toeleveringsbedrijven'. Zo'n lichaam
zou bv, uit de Stichting voor Onderzoek van het
Onderwijs kunnen voortkomen.

Daarnevens noemde de staatssecretaris een
centrale commissie voor onderwijsvernieuwing,
waaraan een aantal full-time deskundigen op het
terrein van voor het onderwijs relevante weten-
schappen zou kunnen worden toegevoegd. Deze
commissie zou tot taak krijgen het formuleren
van een visie op de gewenste toekomstige ont-
wikkeling van het onderwijs - in dialoog uiter-
aard met de beleidsvoerende instanties omdat de
minister daarna weer in dialoog met het parle-
ment zal moeten treden - en het opstellen ten
behoeve van het beleid van alternatieven voor
deze ontwikkeling. Hij overweegt nog om die
commissie als nieuw te vormen afdeling voor
vernieuwingsaangelegenheden toe te voegen aan
de Onderwijsraad en de ter beschikking van de
commissie staande full-time deskundigen als
onderwijskundige sectie aan het bureau van die
raad toe te voegen.

Ziet daar enkele elementen van de buiten het
ministerie ontworpen opbouw.

c. Het is niet moeilijk te bevroeden welke ge-


59

-ocr page 66-

Ph. J. Idenburg

dachte heeft geleid tot het concentreren van
grote stukken onderwijsbeleid bxiiten het
ministerie. Het ministerie is voor de thans
voorliggende taken niet ingericht. Boven-
dien: het gaat hier om onderwijskundige
aangelegenheden, waarmede - zo is de ge-
dachte - de politiek zich zo min mogelijk
moet bemoeien. De ontworpen struktuur is
een uitdrukking van de reserve, die het over-
heidsbeleid zich, naar men meent, moet
opleggen ten opzichte van een levensgebied,
dat de uitdnJ^ing moet zijn van wat er
leeft onder de bevolking en zich in vrijheid
moet kunnen bewegen.

Het is onder deze omstandigheden van belang om
na te gaan in hoeverre de te creëren organen de
stem der geregeerden inderdaad zullen vertolken.
In de plannen van McKinsey and Company is de
Academische Raad een lichaam, dat 'het ge-
zamenlijke standpunt van de universiteiten' naar
voren zal kunnen brengen en zodoende 'een eigen
bijdrage tot de besluitvoering zal kunnen leveren'.
De verantwoordelijkheid voor de onderwijskun-
dige beleidsvoorbereiding ligt evenwel niet hier
maar bij de Nationale Stuurgroep. Deze zal
'respect en vertrouwen genieten van alle bij de
planning betrokken instanties'. Zij zal in staat
zijn tot 'een objectieve, landelijke benadering van
de planningproblematiek'. Zij zal de analytische
ondersteuning genieten van het Nationaal Plan-
bureau. Zij zal zich - met dit bureau samen -
volledig rekenschap geven van de 'zienswijzen
van de individuele instellingen' èn van de Aca-
demische Raad. Maar dit nieuwe, uiterst belang-
rijke lichaam zweeft wèl ergens als een aardsatel-
liet boven de partijen.

Met de door de Staatssecretaris ontworpen
Centrale Commissie voor Onderwijsvernieuwing
is het anders gesteld. Ze is samengesteld uit ver-
tegenwoordigers van het georganiseerde onder-
wijs, onafhankelijke deskundigen op voor de on-
derwijsvernieuwing relevante wetenschapsgebie-
den, vertegenwoordigers of waarnemers van de
overheid en een vertegenwoordiger van het eer-
der genoemde orgaan voor onderzoek en ontwik-
keling. Er kunnen ook gedelegeerden van onder-
wijzers- en lerarenverenigingen in zitten.

Voor elk van de centrale lichamen geldt dat ze
uitsluitend adviserend bij de overheidstaak be-
trokken zullen zijn, niet participerend. De Na-
tionale Stuurgroep beslist dus niet. Zij zal echter,
gezien haar samenstelling en equipering met het
Nationaal Planbureau, een aanzienlijk gezag
kunnen ontwikkelen. Van de Centrale Commissie
voor Onderwijsvernieuwing valt dit zoals de za-
ken thans staan moeilijk te geloven.

4.

Welnu ten aanzien van elk van deze drie aspecten
gevoel ik bedenkingen.

ad a. Wanneer het om de planning van het
onderwij sbedrijf gaat, is de scheiding tussen het
wetenschappelijk onderwijs of het tertiair onder-
wijs en de rest van het schoolwezen absurd. Het
is reeds aanstonds duidelijk dat de verdeling van
de middelen, die voor het onderwijs beschikbaar
kunnen worden gesteld, vanuit een centraal punt
moet worden bezien, zodat de bewindslieden
weten wat zij doen en niet achteraf moeten ver-
klaren dat de ene tak (in casu het wetenschap-
pelijk onderwijs) eigenlijk te veel en de rest te
weinig heeft ontvangen. De toevloed van midde-
len zal straks bij de sterk toegenomen behoeften
achterblijven. Dat staat vast. Onder zulke om-
standigheden is het minste wat men kan doen,
zich toerusten tot het nemen van rationeel over-
wogen en evenwichtige beslissingen vanuit een
het geheel omvattende visie.

Uit het oogpunt van kwantitatieve planning
van de diverse onderwijssoorten zal het bestaan-
de en gecontinueerde dualisme tot chaotische
toestanden leiden. De Commissie voor Statis-
tisch Onderzoek van de Academische Raad heeft
onlangs nieuwe ramingen gemaakt voor de te
verwachten toeloop van studenten van universi-
teiten en hogescholen. Ze loopt op tot 150.000 ^
175.000 studenten in 1980 en 215.000 ä 300.000 ,
studenten in 1990. De uitgaven voor het weten-
schappelijk onderwijs zouden dientengevolge
stijgen tot 2.4% ä 3% van het bruto nationaal pro-
dukt in 1980 en 3.2% ä 4.5% in 1990. (In 1970
was het niveau 1.8%). De Nationale
Stuurgroep


60

-ocr page 67-

„De Struktuur der Onderwijsvernieuwing"

en het Nationaal Planbureau zullen zich straks
over deze cijfers buigen en ze coördineren met
overeenkomstige gegevens betreffende het hoger
beroepsonderwijs. Ze kunnen dan tot de conclu-
sie komen dat de nationale economie zich niet
kan veroorloven om de volledige te venvachten
toeloop in het tertiair onderwijs op te vangen.
Ik acht het zelfs waarschijnlijk dat dit het geval
zal zijn al teken ik erbij aan dat ik vertrouw dat
het daarbij zal gaan om het temporiseren van een
ontwikkelingsproces, dat bestemd is om in later
jaren de achterstand in te halen. Zou zulk een
beperking van de toelating, waarvan wij de eer-
ste voorbeelden bij de universiteiten en hogescho-
len reeds kennen en die bij individuele scholen
Voor hoger beroepsonderwijs reeds frequent is,
dan geen consequenties moeten hebben voor het
algemeen voortgezet onderwijs en met name voor
het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs?
Is het geoorloofd jonge mensen aldaar voor te
bereiden op een studie, die hun niet mogelijk zal
zijn?

De relatie tussen de kwalitatieve inrichting van
secundair en tertiair onderwijs is al evenzeer on-
verbrekelijk. Ten aanzien van de leerstof is dit
alleszins bekend. Maar als straks 100% van de
leerlingen van het 'lange' secundaire onderwijs in
enigerlei vorm van tertiair onderwijs verder
"^enst te gaan studeren, is er dan niet alle aanlei-
ding om ook op het punt van de methoden tot
een aaneensluiting te komen?

Een punt op zichzelf is de bijdrage, die de uni-
versiteiten dienen te geven aan de vernieuwing
v^n de rest van het schoolwezen. De O.E.C.D.-
'^ommissie van buitenlandse deskundigen, die de
Onderwijssituatie in ons land enkele jaren geleden
^"Wam opnemen, critiseerde de vérgaande onver-
schilligheid van de universiteiten, de pedagogi-
sche instituten inbegrepen, ten aanzien van de
•■est van het onderwijs. Zij constateerde: 'A
"atural result of the autonomous and isolated
Position of the univcrsities within the educational
J^ructure of the Netherlands is their lack of in-
^^rest and responsibility for what goes on in the
°^herpartsofthesystem'5.

het niet beschamend dat de onderwijskunde
^an de universiteiten eerst thans moeizaam van
de grond moet worden gebracht? Men zou toch
mogen verwachten dat de universitaire activiteit
goed voorbereide docenten zou leveren, die onze
pedagogische academies kunnen helpen ver-
nieuwen, onderzoekers en
innovators alsmede
krachten, die de onderwijsinspectie komen ver-
sterken, en onderwijsmanagers voor het minis-
terie en, de grote steden. Een ander symptoma-
tisch punt: is het niet een onaanvaardbare situa-
tie dat er te Utrecht een prachtig instituut voor
film en wetenschap is gesticht maar dat het on-
mogelijk is gebleken de daarin geïnvesteerde mid-
delen aan het schoolwezen in zijn geheel dienst-
baar te maken of zelfs maar tot een georganiseer-
de samenwerking met de rest van het schoolwe-
zen te geraken?

Mijn conclusie ten aanzien van dit punt is dat
het dualisme, dat het denken der bewindslieden
thans karakteriseert, onvermijdelijk leidt tot half
werk aan beide kanten.

ad b. De scheiding tussen de onderwijskundige
aspecten van het onderwijsbeleid en de politieke,
financiële, sociale en economische is irreëel.
Onderwijsbeleid omvat steeds alle gezichtspunten
samen. De grote problemen, die zich op het stuk
van het voortgezet onderwijs voordoen - bv. die
van de middenschool en het onderwijs aan de
werkende jeugd - en die bij het tertiair onderwijs
bestaan, vertonen alle genoemde aspecten. De
conflicten van inzichten en belangen hebben
steeds achtergronden, die verder strekken dan het
educatieve alleen. Prioriteiten kunnen eerst
worden bepaald door wie de totaliteit in al haar
aspecten kan overzien. Beleid is één en ondeel-
baar.

Dit betekent dat de geconstrueerde adviesli-
chamen de politieke, financiële, sociale en eco-
nomische gezichtspunten met de onderwijskun-
dige onvermijdelijk in hun adviezen zullen ver-
werken. Maar, omdat dit van hun taak officieel
is uitgesloten, zullen ze deze niet of nauwelijks tot
uitdrukking brengen. In de opzet van de Natio-
nale Stuurgroep is deze ambivalentie reeds zicht-
baar. Onder de schijn van een 'objectieve' be-
nadering der planningsproblematiek zal dit
lichaam onvermijdelijk met elk van de boven ge-
noemde gezichtspunten gaan rekenen. Zij zal


61

-ocr page 68-

Ph. J. Idenburg

beperkingen voorstellen omdat de kosten van het
tertiair onderwijs niet ongelimiteerd kunnen
stijgen; ze zal prioriteiten aanhouden, v/aarbij
sociale en economische visies meespreken; ze zal
het politiek realiseerbare in het oog houden om-
dat haar aanbevelingen anders alle invloed zou-
den missen. Ze zal dit alles naar wens van Mc-
Kinsey and Company doen onder de schijn van
een onafhankelijke neutraliteit. De lezer begrijpe
dat ik hier niet betoog dat de hoogstaande leden
van de Nationale Stuurgroep straks op het ver-
keerde pad zullen geraken. Ik constateer dat ze
de enig mogelijke weg zullen inslaan, die hun
gegeven is. Ze zijn gedoemd om een politiek-,
financieel-, sociaal-, economisch- en onderwijs-
kundig lichaam te zijn. Maar ze zullen hun ad-
viezen geven onder de schijn der ongerepte on-
derwijskundigheid, waarmede McKinsey and
Company hen heeft gesierd.

Over de Nationale Stuurgroep kan ik dit be-
weren omdat haar taken gedefinieerd zijn. Met
de, door de staatssecretaris voorgestane, Centrale
Commissie voor Onderwijsvernieuwing is het nog
niet zo ver. Zij is ook nog niet met het aureool
der onpartijdigheid omhangen. Maar het valt mij
bijzonder moeilijk haar concrete taken toe te
denken. En daarin blijft zij bij de Nationale
Stuurgroep achter. Deze laatste zal gaan functio-
neren in een welomschreven planningprocedure.
Maar wat zijn de dwingende taken, die de Cen-
trale Commissie voor Onderwijsvernieuwing er-
voor kunnen behoeden om jaar in jaar uit te
blijven discussiëren over de 'signalering en ana-
lyse van de problemen en het opstellen van alter-
natieven'? Ik wil niet ontkennen dat men zich
daarbij wel iets concreets kan voorstellen, maar
ik voorspel dat een college, zoals de staatssecre-
taris zich voorstelt, nooit een vliegwiel der on-
derwijsvernieuwing zal worden. Wanneer men
zich dan nog een incorporatie in de Onderwijs-
raad voorstelt, is het lot van dit lichaam reeds
vóór zijn geboorte bezegeld. De Onderwijsraad
immers heeft bij al zijn verdiensten als evenwichts-
orgaan van de financiële gelijkstelling, in de
meer dan 50 jaren van zijn bestaan zijn waarde-
loosheid voor de onderwijsvernieuwing afdoende
bewezen. Er is geen enkele aanwijzing, dat de
situatie van dit, in het geheim werkende lichaam,
thans rijp zou zijn voor een radicale verandering.
In elk geval bereikt men deze, vrees ik, niet door
simpele toevoeging van enkele nieuwe elementen
aan het lidmaatschap en het bureau.

Ten besluite van dit gedeelte van mijn com-
mentaar zij opgemerkt dat de Nationale Stuur-
groep en de Commissie voor Onderwijsvernieu-
wing gemeen hebben dat ze een vorm zijn, waar-
bij het ministerie als bureaucratisch apparaat
ongewijzigd kan worden bewaard. Er wordt een
uitbouw beoogd terwijl een grondige verbouwing
vereist is. Ik vermag de ideële - bv. staatskun-
dige - noch de praktische verdiensten van deze
opvatting in te zien.

ad c. Ook aangaande de 'inspraak' in de aan-
bevolen organisatievormen heb ik enkele op-
merkingen. Ik ga er daarbij van uit dat wij in
Nederland willen proberen het onderwij sbeheer
democratisch te regelen. Maar ik merk op dat
wij met betrekking tot de interpretatie van dit
begrip een ontwikkeling doormaken. Naar de
traditionele opvatting voldoet een struktuur aan
de eis der democratie wanneer de geregeerden
behoorlijk gerepresenteerd zijn. Deze opvatting
prevaleert in de opzet van Mr. Grosheide. De
Centrale Commissie voor Onderwijsvernieuwing
zal passend representatief worden samengesteld.
Deze opvatting klonk ook door in de interruptie,
die het betoog van de staatssecretaris onderbrak.
Een kamerlid wilde er zeker van zijn dat ook de
leerkrachtenfederaties in het nieuwe lichaam ver-
tegenwoordigd zouden zijn.

Ik verwerp een denkwijze als zich hier voor-
doet niet. Het lijkt mij inderdaad nodig dat de
regering aan de organisaties, waarin de wereld
van het onderwijs zich heeft willen struktureren,
een zeker recht toekent om hun leden jegens haaf
te representeren. Wij moeten ons echter goed
realiseren dat de sociaal-psychologische beteke-
nis van dit systeem aan het afbrokkelen is. Er
zijn nu eenmaal veel lieden geen lid van een
organisatie of geen meelevend lid. Zulke mensen
worden in een struktuur als deze dus niet of uit-
sluitend formeel vertegenwoordigd. Maar ook
voor het gewone, passend meelevende, lid van
een leerkrachtenfederatie, om nu maar het voor-


62

-ocr page 69-

„De Struktuur der Onderwijsvernieuwing"

beeld uit het kamerdebat te nemen, kan het on-
mogelijk veel betekenen of een van de bestuurs-
leden van de organisatie, waartoe hij behoort, in
een commissie zit. Hij kent zijn vertegenwoordi-
ger nauwelijks en het werk van de commissie
slechts van horen zeggen en aan de beoordeling
van de zaken, die in zulk een commissie worden
behandeld, komt hij in 't geheel niet toe. Daarbij
verdient nog overweging dat als gevolg van de
snelle ontwikkelingen in deze tijd de kans groot
is dat de topfiguur, die voldoende waardigheid
heeft verworven om voor zo'n commissie te
V/orden uitverkoren, vervreemd is van hetgeen
aan de basis leeft. Om deze redenen doet het
project van de staatssecretaris, hoe democratisch
•n de traditionele zin ook, ouderwets aan.

Er is namelijk een ander, intensiever begrip
Van democratie aan het ontstaan, waarbij ernaar
Wordt gestreefd om de mensen, die bij maatrege-
len belang hebben, rechtstreeks bij de voorberei-
ding ervan te betrekken. Er wordt getracht om hun
te tonen om welke problemen het gaat en hun
oordeel daarover in te winnen. Als het nodig is
Wordt de discussie over uiteenlopende standpun-
ten in openbare vergaderingen niet ontgaan,
^at is, zeker als het om vernieuwing gaat, de enig
vruchtbare manier van werken omdat bekend is
dat mensen, in casu bv. leerkrachten, verande-
"ngen, waarin zij tevoren zijn gekend op een
veel positievere wijze benaderen dan die welke
hün worden opgelegd.

Terwijl nu de Nationale Stuurgroep niets ver-
tegenwoordigt dan haar deskundigheid, hebben
Amerikaanse onderzoekers als goede vak-
loensen ter dege rekening gehouden met het zo
j^st gesignaleerde ervaringsfeit en voorzien in
intensieve consultatie met het land, welke
^ch wat de universiteiten en hogescholen aan-
S^at, per discipline zal voltrekken. In zoverre
Volgen McKinsey and Company dus de meer
"Moderne visie op democratisch beleid.

Er is nog een verschil tussen de opzet van de
Centrale Commissie voor Onderwijsvernieuwing
^^ de Nationale Stuurgroep. Bij de eerste is de
■■epresentativiteit verzekerd maar geenszins de
^^aliteit van de samenstelling; bij de tweede
^ordt bewust gestreefd naar het vinden van de
beste deskundigen maar - ik herhaal het - zonder
enigerlei organisatorische band met de geregeer-
den.

5.

Op de aangegeven gronden meen ik dat de rege-
ring bij het ontwerpen van 'de struktuur der
onderwijsvernieuwing' niet op de goede weg is.

Men zou in andere richting moeten zoeken. In
mijn voorstelling is er een minister, die in verant-
woordelijkheid aan de Staten-Generaal regeert.
Hij moet streven naar een constructieve onder-
wijspolitiek, waarbij het Nederlandse schoolwe-
zen als een eenheid in verscheidenheid wordt
opgevat. Hij moet zich voor het realiseren van
zijn verantwoordelijkheid zo goed mogelijk toe-
rusten. In het kader van onze beschouwingen be-
tekent het dat hij binnen zijn ministerie een het
gehele onderwijs omvattend planbureau moet
ontwikkelen, dat de kern van zijn apparaat moet
worden. Hij moet onderwijsdeskundigen aan-
trekken. Niet als bijlopers en externe adviseurs
maar op een volwaardige plaats in het ministerie
met gelijk recht en even grote waardigheid als de
administratieve en juridische staf. Alle onder-
wijskundigheid, die McKinsey and Company en
de staatssecretaris resp. aan een stuurgroep en
een commissie toedenken, behoort hier thuis.
Met medewerking van de deskundigheid, die
hem ten dienste staat, ontwerpt de minister een
strategie, waarin alle aspecten van politieke,
onderwijskundige, financiële, sociale en econo-
mische aard zijn verwerkt.

Tegenover de regering staan de geregeerden.
De regering zorge ervoor dat zij bij haar beleid
betrokken worden. Daartoe zal een interme-
diair lichaam nodig zijn. Het dient over
dezelfde informatie, bv. van het departementaal
planbureau, te beschikken als de minister zelf.
Het wordt in staat gesteld tot het aantrekken van
stafmedewerkers, zodat ze een volwaardige tegen-
pool van het ministerie kunnen vormen. Op deze
wijze wordt een instantie geschapen, waaraan de
minister zijn beleidsplannen voorlegt. Daarbij
worden ze - een nieuw element! - door de mi-
nister zelf of zijn vertegenwoordigers verdedigd.


63

-ocr page 70-

Ph. J. Idenburg

Er wordt niet slechts 'gehoord' maar ook overleg
gepleegd omtrent het te voeren beleid.

Even belangrijk als deze centrale behandeling
van het beleid, is het dat de voorstellen van de
minister het land ingaan om in alle mogelijke
kringen te worden toegelicht en bediscussieerd.
Minister Veringa heeft er in zijn ontmoetingen
met studenten enkele verdienstelijke voorbeelden
van gegeven. Overigens meen ik, zoals uit mijn
eerder genoemd artikel blijkt, dat deconcentratie
van het ministerie over het land nodig is en ik
ben in die mening ongevraagd bevestigd door de
recente mededeling van de secretaris-generaal,
dat het in Den Haag geen afdoende personeels-
bezetting kan vinden. Merkwaardig dat hij meent
dat Zoetermeer terzake uitkomst zal brengen!

Dit zijn de hoofdlijnen van de struktuur, die
voor de behandeling van het onderwijsbeleid
dient te worden opgebouwd.

Bij de uitwerking van deze struktuur blijkt het
vooralsnog juister de consulterende functie aan
twee lichamen toe te vertrouwen. Er is in de Wet
universitaire bestuurshervorming 1970 een nieu-
we Academische Raad in wording. Hij zal een
vertegenwoordigend karakter dragen inzoverre
elk van de universiteiten en hogescholen drie
leden zal aanwijzen. Naar mijn inzicht dient dit
lichaam zodanig te worden uitgebouwd, dat het
mede het hoger beroepsonderwijs kan represen-
teren. Ik ben ervan overtuigd dat de nieuwe
Raad, mits goed geïnformeerd en toegerust een
volwaardige tegenspeler van het ministerie
kan worden. Ik acht het gevaar van de
discussie zonder einde niet aanwezig zodra
moet worden geadviseerd omtrent deskundig
onderbouwde beleidsvoorstellen, die binnen
gestelde termijnen moeten worden behan-
deld. Bij deze opzet zijn wij af van een lichaam
(de Nationale Stuurgroep), dat een dominerende
invloed zal hebben maar vlees noch vis is. Geen
vlees omdat het geen beslissingsrecht heeft®
waarop het aanspreekbaar is; geen vis omdat het
niet de stem der instellingen vertolkt.

Ten aanzien van het gebied van het kleuter-,
basis- en voortgezet onderwijs ware het systeem
te volgen dat de Raad voor de Kunst voor zijn
toekomstige organisatie heeft aanbevolen. In
onderwij sterminologie omgezet, betekent dit het
volgende. Er komt een Raad van Advies voor
het Onderwijsbeleid. De afzondering van het
vernieuwingsaspect, zoals in de bestaande plan-
nen, kan nooit leiden tot een duidelijke taakaf-
bakening; ze is misplaatst op het moment dat
men gaat inzien dat alle onderwijsbeleid op ver-
nieuwing gericht is. Hij adviseert de regering
omtrent haar beleidsvoorstellen. Om dat goed
te kunnen doen streeft de raad ernaar stem te
geven aan hetgeen er in de onderwijswereld leeft.
Hij is de katalysator van de opinies, die in de on-
derwijswereld en daarbuiten gehoord worden, en
geeft er vorm aan. Hij doet dit door middel van
secties, werkgroepen, persoonlijke contacten,
etc. Uiteraard zal hij niet verzuimen om in dit
informatieproces met name de organisaties te be-
trekken, die in het veld van zijn werkzaamheid
functioneren. Maar typerend voor zijn werk zal
de openheid zijn, waarmede hij nieuwe groepe-
ringen en kritische acties tegemoet treedt. Deze
Raad behoeft niet groot te zijn. Het is voldoende
dat hij zodanig is samengesteld dat hij het gehele
terrein deskundig kan overzien. De Raad voor de
Kunst heeft zich omtrent de wijze, waarop zijn
opvolger moet worden samengesteld, nog niet
uitgesproken. Ik vervolg daarom, mede puttende
uit de verhandelingen van de, door de minister
van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
ingestelde Wetscommissie, die een nieuwe wet op
de Raad voor de Kunst voorbereidt, voor eigen
verantwoording. De Raad wordt benoemd door
de minister op voordracht van een 'samenstel-
lingscommissie'. Er worden regels gesteld voor
het lidmaatschap van deze 'samenstellingscom-
missie'. Hierin zullen plaatsen moeten worden
verzekerd aan elk der overkoepelende organisa-
ties van het onderwijs, de leefkrachtenfederaties
en die andere centrale lichamen, die men daaraan
nog wil toevoegen. Hier dient het beginsel der
vertegenwoordiging te gelden. Maar de gedachte
is dat de vertegenwoordigers samen zullen zoeken
naar de beste samenstelling van de Raad. Daarbij
zal de kwaliteitseis van grote betekenis zijn-
Het hier in grove lijnen voorgedragen schema
correspondeert met de tweedeling tussen regering
en volksvertegenwoordiging, die in ons staats-


64

-ocr page 71-

„De Struktuur der Onderwijsvernieuwing'

bestel, ondanks alle veranderingen, van ouds
duidelijk onderscheiden taken vervullen.
Aan zulk een duidelijkheid, die ik in de voorlig-
gende plannen mis, bestaat behoefte.

Nog enkele onderdelen van het schema dienen
te worden ingevuld.

Wanneer ik stel dat de minister een beleid
Woet hebben en een deskundige staf, sluit dit
ni^et uit dat hij bepaalde werkzaamheden aan van
zijnentwege opgerichte stichtingen kan delegeren.
Ten aanzien van de onderwijsresearch is dit te-
recht geschied. Men zou ook de zorg voor de
experimenten aan de Stichting voor Onderzoek
Van het Onderwijs op kunnen dragen. Het lijkt
"lij nog niet zeker dat daarnaast of daarboven
dan nog een 'lichaam voor onderzoek en ont-
wikkeling' moet komen. Zou het niet beter zijn
eerst te zien of de Pedagogische Centra onder-
ling en met de regionale en locale centra tot een
Werkbare organisatie komen? Dit zou van de
^ijde der regering moeten worden bevorderd,
'^en localisere zulk een samenwerkingsvorm zo
dicht mogelijk bij de Stichting voor Onderzoek
Van het Onderwijs, opdat research, experiment
en innovatie elkaar in goede contacten vinden,
^at de overkoepeling der 'toeleveringsbedrijven'
aangaat, lijkt het mij verstandig te wachten tot
er een leerplaninstituut komt.

Essentieel lijkt mij dat het onderwijsbeleid,
dat de minister heeft vastgesteld, op al deze
Velden van actie tot oriëntatiepunt zal dienen
donder dat de organen zich daaraan dienstbaar
•^aken. Voor afwijking van het overheidspatroon
"loet ruimte blijven.

Niet minder belangrijk is dat in al deze activi-
teiten gezorgd wordt voor het medespreken der
"aast-betrokkenen in raden van advies.

Het beeld, dat aan de hand van deze alterna-
'eve voorstellen wordt verkregen, is niet vol-
°oid. Zo erken ik dat weliswaar op het centrale
PUnt van het beleid, het ministerie, een homogene
enadering van het terrein is voorzien maar dat
in de intermediaire raden nog niet is bereikt,
lijkt mij inderdaad voorbarig om over een
e onderwijs omvattend onderwijsparlement te
denken.

in het algemeen wil ik waarschuwen tegen
voorbarige verwachtingen zowel als tegen voor-
tijdige vastlegging van de nieuwe organisatievor-
men.

Er schuilt in de wijze, waarop in de onderha-
vige discussie over de inschakeling van weten-
schappelijk geschoolde onderwijskundigen wordt
geschreven, een gevaar voor misverstand. Wij
doen goed te bedenken dat de wetenschap een
methode van onderzoek naar wel omschreven
vraagpunten is maar geen tovermiddel tot het
oplossen van beleidsproblemen en het ontcijferen
van de toekomst. Voorts overwege men dat de
specialisatie, die wij thans onderwijskunde noe-
men, nog eerst van recente datum is. Er ligt op
haar gebied bepaald geen veelomvattende voor-
raad geverifieerde informatie gereed, waaruit de
beleidvoerders maar hebben te putten. Rudolf
Lengert schrijft in zijn geschrift
Politik der
Schulreform im Teufelskreis der Kompromisse
over 'das Versäumnis der Erziehungswissen-
schaft, nach aussen hin noch nicht so mit em-
pirisch abgesicherten Vorstellungen über die
Schulstruktur aufgetreten zu sein, dass erst
einmal ein Eindruck gewonnen werden kann, wie
sachverständig auf diesem Gebiet zu urteilen
wäre"'. Wie afgestudeerde pedagogen, psycholo-
gen of sociologen met belangstelling voor on-
derwijsproblemen in dienst neemt, betrekt hen
in zijn werk omdat hij hoopt dat ze hem bij de
verheldering van zijn probleemstellingen zullen
helpen en verkenningen zullen uitvoeren terzake
van relevante ervaringen en onderzoekingen. Wil
hij vrucht van hun werk trekken dan geve hij hun
de gelegenheid om samen met anderen vanuit
hun discipline te studeren en resultaten op te le-
veren, die niet op voorhand al door politieke en
andere noodzakelijkheden worden vertroebeld.
Zoals er een klimaat is, waarin ambtelijke over-
wegingen opgeld doen, een klimaat, dat anders is
dan bv. dat van het bedrijfsleven, zo is er een
atmosfeer van vrijheid, onthechtheid en objecti-
viteit, waarin de wetenschapsbeoefenaar functio-
neert. Met een paar afgestudeerden in een mi-
lieu, dat hun vreemd is, kan men voor het afdoen
van het onderhanden werk geholpen zijn, maar
men beklage zich achteraf niet dat van de ver-
hoopte wetenschappelijke benadering van zaken


65

-ocr page 72-

Ph. J. Idenburg

niet veel terecht is gekomen. Kortweg de intro-
ductie van de wetenschap in een administratief
georiënteerde dienst is een netelig vraagstuk. Het
vertoont de onprettige eigenschappen van de
vicieuze cirkelgang inzoverre eerst aan wie de
rechte attitude jegens de wetenschapsbeoefening
heeft de bekwame medewerkers gegeven zullen
worden. 8

Wat het risico van het voortijdig fixeren van de
toekomstige organisatievormen aangaat, wil ik
erop wijzen dat in deze tijd van snelle verande-
ring zowel in feiten als in inzichten voorlopige,
experimentele vormen de voorkeur verdienen
boven hechte bouwsels. Dat lijkt moeilijk reali-
seerbaar omdat bekwame en ervaren werkers
ten onzent meer op zekerheid bedacht zijn
dan b.v. in de Verenigde Staten, waar een fre-
quentie wisseling van functies gebruikelijk is.
Wij Nederlanders zijn niet de avonturiers, die wij
vandaag zouden moeten zijn. Daardoor zal het
probleem van de bezetting van tentatieve posten
opkomen. Het is, zoals het aantrekken van de
hoogleraren De Moor en De Groot als adviseurs
van het ministerie bewijst, niet steeds onover-
komelijk. Nieuwe organisatorische strukturen
moeten de kans krijgen om al ontwikkelende hun
vorm te vinden.

Maar wij, als in het onderwijs belangstellend
publiek, willen wèl graag meeleven en meeden-
ken. Een overleg met de voorzitters van organisa-
ties als dat, waarvan de staatssecretaris in de
Tweede Kamer vertelde, is prachtig. Maar het
moet geen onder-onsje worden. Daarvoor zijn de
zaken, waarom het hier gaat, voor de toekomst
van ons volk van te groot gewicht. Ik zou het
daarom waarderen indien de minister, die over
de voorstellen van McKinsey and Company
nog niet heeft beslist, en de staatssecretaris,
wiens voorstellen echt nog niet af zijn, weerstand
zouden bieden aan de - overigens begrijpelijke
- behoefte om hun beleid nog vóór de verkie-
zingen met enkele beslissende uitspraken van het
laatste moment af te ronden. Het is evident dat
de gedachtenwisseling nog allerminst is voltooid.

15 februari 1971.

Noten

1. Hand., Zitting 1970-1971, bl. 1923 vlgg.

2. The World Educational Crisis, Oxford Univer-
sity Press 1968, p. 167.

3. Pedagogische Studiën, jan. 1970.

4. Aangetekend zij dat hun opdracht de beperking in
zich droeg.

5. Committee for Scientific and Technical Personnel,
Educational Policy Reviews, The Netherlands,
Examiners' Report and Questions, Paris, 5th
March 1968.

6. Dit is het verschil met de Engelse 'Universitics
Grants Committee', waarnaar McKinsey and
Company hebben gekeken.

7. Luchterhand 1969, S. 19

8. In mijn eerder geciteerde artikel heb ik een reor-
ganisatie van het ministerie voorgesteld, die deze
situatie wellicht zou helpen doorbreken.


66

-ocr page 73-

1. Wenselijkheid en mogelijkheid (?) van een
deskriptieve agologie

Sinds de opkomst en groei der andragogische
Wetenschappen is het wetenschapsgebied van het
'agogein' verruimd - en tegelijkertijd opgesplitst
in twee deelgebieden: de pedagologie en de
andragologie (Ten Have, 1968; Van Beugen,
1969; Nieuwenhuis, 1968). Dat neemt niet weg
dat genoemde schrijvers niet nalaten te wijzen
op het gemeenschappelijke dat er tussen beide
Wetenschapsterreinen bestaat. Daaraan, èn aan
het feit dat vele wetenschappelijke beschouwin-
gen van vroegere datum het begrip 'opvoeding'
lang niet altijd alléén beperken tot intentionele
relaties tussen 'volwassenen'en 'onvolwassenen',
ontleen ik het recht in het navolgende het begrip
'agogisch'te hanteren.

Het geven nu van empirische beschrijvingen
betreffende agogische verschijnselen acht Nieu-
wenhuis een 'volkomen legitieme wijze van we-
tenschapsbeoefening'. Hij stelt echter dat dit
terrein van onderzoek: 'hoe voeden de mensen
de facto op en waarom doen ze zoals ze doen', tot
"u toe geheel verwaarloosd is (Nieuwenhuis,

'970, p. 114).

Stellwag meent dat een wetenschap betreffende
het

agogische 'beschrijvend en verklarend, of in
ouderwetse termen objectiverend en generalise-
rend' behoort te zijn (Stellwag, 1966, p. 100).

Bij Kohnstamm kan men in de twintiger jaren
"■feds de opvatting aantreffen dat een deskrip-
Jieve pedagogiek mogelijk is, 'die zonder zich te
hekommeren om wat behoorde te gebeuren een-
voudig beschrijft, hoe het sociale proces der op-
Voeding bij de verschillende volkeren en in ver-
schillende tijden zich voltrekt'. Dergelijke studies
acht hij hoogst waardevol (Kohnstamm, 19634,
p. 99).

Waar nu kennelijk al tientallen jaren, tot in
deze tijd, de gedachte leeft van de wenselijkheid
en het legitiem-zijn van een deskriptieve agolo-
gie, is het misschien zinvol, na te gaan, of een
dergelijke agologie als zodanig wel mógelijk is.
Het volgende poogt een bijdrage te geven in de
beantwoording van deze vraag.

2. Het agogische verschijnsel

Het eventuele antwoord op de vraag naar de
mogelijkheid Van een deskriptieve agologie kan
niet eerder gegeven worden dan nä een vastleggen
van de identiteit van het agogische. Dat blijkt
lastig te zijn. Voorlopig ga ik uit van een onder-
scheid tussen
natuurlijke en professionele ago-
gische situaties. Natuurlijke agogische situaties
kenmerken zich door het ontbreken van 'opzet-
telijkheid'. Van Beugen spreekt bijvoorbeeld over
het opgevoed worden in een gezin op grond van
een "als een natuurlijk ervaren uitvloeisel van
een gevoelsmatige binding tussen ouders en kind',
het ondergaan van agogisch werkende verschijn-
selen binnen verenigingen, in de omgangssituatie
der burenhulp, etc. Professioneel noemt hij
situaties 'van een "kunstmatige" relatie die op-
zettelijk tot stand wordt gebracht daar waar de
natuurlijke levensverbanden in een of ander op-
zicht te kort schieten' (Van Beugen, 19693;
p. 12/13).

Met betrekking tot de natuurlijke situatie kan
men zich twee beschrijvingsmodellen denken:
Ie. een model waarbij een onderzoeker vooral
oog heeft voor het
intentionele: hoe en
waarom pleegt
'men' (a) agogische hande-

De „natuurlijke" agogische situatie:
Objekt van een deskriptieve agologie?

J- D. Imelman

Instituut voor Algemene Pedagogiek, Rijksuniversiteit Groningen


pedagogische studiën 1971 (48) 67-80 67

-ocr page 74-

J. D. Imelman

lingen;en

2e. een model waarbij de onderzoeker datgene
wat als het ware
agogisch 'werkt' tracht te
beschrijven: welke invloeden ervaart of on-
dergaat
'men'(b) - bewust of onbewust - als
'agogisch werkend'.

In béide gevallen dient binnen de beschrijvings-
modellen aandacht besteed te worden aan de
waarderingen die 'men' (c) koestert met betrek-
king tot de komplekser geworden of gewijzigde
attituden van individuen of groepen die invloed
hebben ondergaan.

Men dient bij lezing van het bovenstaande in
aanmerking te nemen, dat het woordje
'men' in
drie verschillende betekenissen is gebruikt.

In het eerste geval (a) betekent 'men': de
individu of groep die als agoog optreedt, dus:
agogisch handelt ter bereiking van als doel ge-
stelde attituden bij een agogisch objekt (een in-
dividu of een groep). (Opmerking: intentionele
agogische handelingen worden gericht op een
agogisch objekt, dat echter steeds als subjekt de
desbetreffende handeUngen als zodanig (on)-
bewust ervaart - of niet. Zie over de aard van die
ervaring: punt 3b, de tweede vraag ('waardoor'?)).

In het tweede geval (b) houdt 'men' in: het
subjekt (individu of groep) dat (on)bewust in-
vloed als 'invloed' ervaart en er op reageert met
attitude-wijziging(en) of met het verkrijgen van
nieuwe attituden.

In het derde geval (c) dient de lezer onder 'men'
te verstaan: het humane milieu, de sociale omge-
ving, waarin het agogisch objekt dan wel subjekt
zich bevindt, en dat de gedragingen van dit ob-
jekt/subjekt beoordeelt (positief of negatief) of
niet waardeert. In dit laatste geval staat de om-
geving er neutraal tegenover: het laat 'men'koud
dat het objekt/subjekt zekere nieuwe of gewijzig-
de attituden vertoont. Overigens: binnen de
kring der sociale omgeving kan zich de agoog
bevinden. (En evenals met betrekking tot het
subjekt/objekt geldt, geldt ook voor het begrip
'agoog' dat dit een groep zowel als een individu
kan aanduiden).

Ten aanzien van de beschrijving van professio-
nele situaties
is er waarschijnlijk minder kans op
verschil van mening omtrent de (on)mogelijkheid
van agologische deskriptie. Men past hier name-
lijk al veelvuldig empirische beschrijvingscycli
toe zoals die onder meer door De Groot (1970^)
en Linschoten (renegaat van de verliteratuurde
fenomenologische methode) (1964) zijn beschre-
ven. De onderwijskundige eksperimenten met
name illustreren dit.

Van Beugen ziet de identiteit van een agogi-
sche wetenschap vooral ook in déze beschrij-
vings- en verklaringssfeer liggen, waar hij de
agogische aktie - die door hem als professioneel
is gedefinieerd - tot ken- en onderzoeksobjekt
maakt van de agologie (Van Beugen, 1969^).

Is deskriptie van natuurlijke agogische fenome-
nen nu ook mogelijk?
Deze vraag - t.o.v. van
dié, vermeld in de laatste alinea van punt 1 méér
toegespitst - dient als uitgangspunt voor het ver-
volg van dit betoog.

3. De natuurlijke situatie; analyse en problemen

Het intentionele, het 'agogisch werkende' en de
waardering zijn in een deskriptie-model van na-
tuurlijke agogische situaties waarschijnlijk de
cruciale problemen, zoals ik middels de volgende
bezinning hierop tracht aan te tonen.

a. Het intentionele in een natuurlijke agogische
situatie

Observatie van diverse agogische situaties en
introspektieve benaderingen van mijn eigen rol
als agoog in verscheidene van dergelijke situaties,
leidt tot het opstellen van een soort glijdende
schaal van niet-bewuste intenties naar zeer dui-
delijk bewuste doelstellingen in de beïnvloeding.
Dwars door deze gliding scale héén speelt dan
nog een hiërarchie van doelstellingen zoals bij-
voorbeeld Langeveld die heeft opgesteld (1961®)-
Daarnaast kunnen nog 'aims on the short and
the long term' een rol spelen, welke stuk voor
stuk niét direkt in een onderling
hiërarchische
verhouding behoeven te staan.

Het moeilijkst beschrijfbaar is wel de mate van
(on)bewustheid der agogische intenties. Wät
heeft bijvoorbeeld een ouder voor met deze en
gene handeling, dit en dat ge- en verbod, gC'


68

-ocr page 75-

De „natuurlijke ' agogische situatie: objekt van een deskriptieve agologie?

sprek, deze en die gelaatsuitdrukking, deze ver-
maning, die geïrriteerdheid, etc.?

In hoeverre is er sprake van bewust-intentionele
handelingen, gebaseerd
echter op zonder meer
overgenomen, vaak niet ter diskussie staande,
traditionele attituden bij de agoog zèlf? Hoewel
in deze gevallen - zoals het adjektief ook aangeeft
- zeer wel sprake kan zijn van bewuste intentio-
naliteit, onderscheidt een dergelijke handeling
zich principiëel van dié die een agoog ekspHciet als
agogisch waardevol ervaart in verband met zijn
gerichtheid op een even
ekspliciet als waardevol
ervaren doel.

Aangezien een wetenschappelijke deskriptie
Waardevrij behoort te zijn in dié zin, dat men
binnen de vooronderstellingen en axioma's van
het beschrijvingsapparaat géén niet-logisch daar-
uit voortvloeiende waardeoordelen mag binnen-
smokkelen, doet zich nu een probleem voor.

Immers: het 'waardevolle'van doelstellingen,
Zoals die in verschillende agogieken^ geponeerd
Worden, heeft steeds een wijsgerige en/of reli-
geuze lading. Dit behoeft niet nader aangeduid
te Worden dan door te verwijzen naar wat Co-
menius. De la Salie, Francke, Pestalozzi, Her-
bart, Dewey, Kohnstamm, Waterink, Hoog-
veld, Guardini, Langeveld en vele anderen hier-
omtrent aan 'vulling' hebben gegeven.

Het beschrijven (dus niet het voorschrijven) van
intentionaliteit in natuurlijke agogische situaties
zal echter feitelijke doelstellingen dienen weer
te geven zonder hierover een waarde-oordeel te
Vellen.

Wanneer bijvoorbeeld intentionaliteit wordt
aangetroffen in agogische handelingen die in de
Ogen van een eventuele wetenschappelijke onder-
zoeker meer op een ónwaarde dan op een waarde
fÜn gericht, dient dit niet als zodanig (d.w.z. als
'agogisch onwaardig' of 'onverantwoord') ver-
hield te worden. Kwalifikaties als 'kindermen-
'^erij' (Langeveld, 19618) of 'neervoeden' (Nieu-
^enhuis, 19652) behoren in een deskriptie waarin
alleen getracht wordt de mate van intentionali-
teit,
en de aard daarvan, weer te geven, niet
plaats te vinden. Een 'boef' (om het door Lange-
aangehaalde voorbeeld van Hoogveld
(Langeveld, 19618, p. 30) nu eens in een ändere
kontekst te gebruiken) kan inderdaad een kind of
een volwassene intentioneel beïnvloeden, opdat
het agogisch objekt/subjekt 'boefachtig' gedrag
verwerft. Het is ook waarschijnlijk dat een
agoog dergelijke, door anderen al of niet als
zodanig vermeende, onwaarden kan 'vóórleven',
zichzelf niet tè nadrukkelijk als 'middelaar' stel-
lend tussen deze waarden en het agogisch objekt
(vergelijk Langeveld wederom (bijv. p. 28)),
kortom: zichzelf op 'technisch-agogisch' ver-
antwoorde wijze 'gebruiken' als middel ter be-
reiking van het beoogde.

Naast de hierboven besproken vormen van
bewuste intentionaUteit, kan men waarschijnlijk
bijzonder veel handelingen van agogische aard
aantreffen die alleen maar hun 'bron' vinden in
pure gewoonten waaruit een groot gedeelte van
het totaal aan attituden van een agoog bestaat.
Men kan misschien van
achteraf te rationaliseren
intentionaliteit
spreken. Agogen kunnen een
overdreven gevoel voor netheid bezitten, snel
geïrriteerd raken op overigens onbelangrijke
punten, zich (te) veel aantrekken van wat 'men'
wel van zijn/haar kinderen zou kunnen zeggen,
etc. De op grond van dergelijke - vaak min of
meer dwangmatige - gewoonten gestelde han-
delingen (veelal ge- en verboden) plegen in het
algemeen 'zo maar', als 'tweede gewoonte',
eigenlijk weinig bewust, plaats te vinden.
Een vragen naar het 'waarom' pleegt dan moei-
lijkheden met betrekking tot de beargumentering
te geven. Er worden meestal ook schoner klin-
kende redenen betreffende doelstellingen gegeven,
dan de werkelijke redenen zijn. De realiteit van
psychische dwangmatigheden in de attituden
van agogische allure wordt zo wèg-gerationali-
seerd.

Ten slotte lijken mij er nog de intenties te zijn
die in hun psychische realiteit volstrekt
dnbewust
zijn, doch eventueel in de vermomming van even
volstrekte (of achteraf gerationaliseerde) bewust-
heid optreden. Men denke bijvoorbeeld aan aller-
lei onbewuste verwachtingspatronen die men als
agoog ten opzichte van een (on)volwassene kan
hebben, de laatste daarbij 'leidend' naar eind-
situaties die beschreven worden in de schone
schijn van waardevol klinkende doelstellingen.


69

-ocr page 76-

J. D. Imelman

Er zijn zo heel wat kinderen en half-volwassenen
die ter meerdere glorie van de ouders door hen
geleid worden in de richting van bepaalde vor-
men van onderwijs, beroepskeuze, etc., onder
verwoordingen in de trant van 'dit is het beste
voor jou'. Eén en ander kan nog een dramatisch-
verzwaard aksent krijgen door verwijzingen van
deze agogen naar hun zogenaamde opofferings-
gezindheid. Enfin, het is de lezer uit literatuur en
praktijk maar al te bekend.

Allerlei agogische handelingen kunnen zo
gekwalificeerd zijn door zeer uiteenlopende vor-
men van intenties. Deskriptie van natuurlijke
agogische situaties vereist onder meer een
nauwkeurige analyse van de intentionaliteit,
althans wanneer men met name geïnteresseerd is
in het 'hoe en waarom der agogische handelingen'
(eerste model, vermeld in punt 2).

De vraag rijst: welke onderzoekstechnieken
zijn nu geschikt ten behoeve van dergelijke ana-
lyserende beschrijvingen? Daarop kom ik in
punt 5 terug.

Een tweede vraag luidt: is een dergelijke
deskriptie eigenlijk niet méér dan alleen maar
een agologische aangelegenheid? Ook hierop
kom ik straks terug (punt 6)..

b. Het 'agogisch werkende' in een natuurlijke
agogische situatie

Binnen de agologie heeft men al langere tijd oog
voor agogische werkingen die niet als zodanig
bedoeld zijn. Men spreekt van 'mede-opvoeders',
'opvoedingsfaktoren' (Langeveld), 'functionele
opvoeding' (Perquin). Brezinka (1959, p. 8) for-
muleert ergens: 'Es liegt auch dann ein "päda-
gogischer Tatbestand" vor, wenn auf Seiten des
Erziehers die Erziehungsabsicht fehlt, auf der
Seite des Unmündigen aber doch eine bestimmte
Wirkung eintritt'.

Ook al wordt hier steeds in termen van 'op-
voeding' gesproken, lijkt het mij aanvaardbaar
overeenkomstige verschijnselen te signaleren die
buiten het terrein van de relaties tussen volwas-
senen en onvolwassenen liggen. Het begrip 'op-
voeding' en 'pädagogisch' kan men vervangen
door 'andragogie' en 'andragogisch'. Onder
'mede-opvoeders' begrijpt men onder meer on-
volwassenen die invloed op onvolwassenen uit-
oefenen. En dat ten slotte een volwassene kan
leren van een onvolwassene, is door vele (ped)-
agogen in heden en verleden gekonstateerd.

Een deskriptie van het tweede model (zie punt
2) dient nu al het agogisch werkende, zoals dat
nu reeds summier is aangeduid, te analyseren.
Overdenking van één en ander kan leiden tot een
drietal vraagstellingen:
wat kan agogisch werken;
waardoor konstitueert zich iets als agogisch wer-
kend;
hoe manifesteert zich het agogisch wer-
kende bij het Subjekt.

Met betrekking tot de eerste vraag (wat?) kan
men twee omvangrijke rubrieken onderscheiden:
intentionele agogische handelingen en toevallige
gebeurtenissen.
Intentionale handelingen zowel
als toevallige gebeurtenissen kunnen plaatsvinden
in het kader van permanente situaties en institu-
ties. Deze situaties en instituties kunnen op hun
beurt weer intentioneel-agogisch in het leven
geroepen zijn (school, vormingscentrum, cen-
suur), dan wel gegroeid zijn binnen het raam van
een traditie. In dit laatste geval blijft het een
vraag of het hier om oorspronkelijk al of niet
intentioneel-agogische instellingen gaat (zoals
bijvoorbeeld de middeleeuwse Groszfamilie, de
kasten in India, het moderne-gezin-met-twee-
kinderen).

Permanente situaties en instituties hebben als
zodanig geen agogische 'werkzaamheid'. Deze
kan men alleen aantreffen in de agogische hande-
lingen en/of toevallige gebeurtenissen, gekwali-
ficeerd dóór en zich 'afspelend' binnen deze in-
stellingen.

Wat men onder de rubriek 'intentionele ago-
gische handelingen' kan beschrijven, zal wel
duidelijk zijn.

De tweede rubriek - die "der 'toevallige ge-
beurtenissen' - kan de meest uiteenlopende ver-
schijnselen bevatten. Er zijn tal van gebeurtenis-
sen waarvan iemand kan Ieren. De ervaring van
wat een driftbui voor uitwerking op een ander
kan hebben, kan tot matiging der drift leiden-
Het zien van een auto-ongeluk tot voorzichtig^
rijgedrag. De (on)hebbelijkheden van een agoog
tot het overnemen daarvan in het eigen gedrag-
Men 'drinkt' als het ware de (sub)kultuur in van


70

-ocr page 77-

De „natuurlijke ' agogische situatie: objekt van een deskriptieve agologie?

de omgeving waarin men zich langere tijd be-
vindt (het gezin, een natie, een geloofsgemeen-
schap, etc.).

Kuituur-antropologen (4= kulturele antropo-
logen!) wijzen nogal eens op de agogische wer-
king van de kuituur. Hierop, en op de krachten
der kuituur-bepaalde sociale relaties, heeft
Krieck (1925) bijvoorbeeld zijn 'autonome op-
voedingswetenschap' gebaseerd. Dewey (1916)
spreekt van het principiëel-opvoedende van elke
Vorm van kommunikatie. Beide schrijvers zien
het begrip 'opvoeding' niet beperkt tot de relatie
volwassene(n) - kind(eren).

De tweede vraag (waardoor?) dient ingeleid
te worden met een hoogst belangrijke konstate-
ring - die overigens erg voor de hand ligt. Dat
iemand - äl of niet objekt van een intentionele
agogische handeling - 'iets' (zijnde de invloed
Van een dergelijke handeling of van een toevallige
gebeurtenis) als 'agogisch werkend' ervaart, on-
dergaat, betekent in feite
dat hij als subjekt in-
^loed als agogisch konstitueert.
Elke intentionele
handeling, gericht op een agogisch objekt, gaat
Volledig de mist in als dit objekt niet als sübjekt
het 'agogische' als zoddnig waarneemt èn er op
•"eageert. Elke niet-intentionele handeling (een
toevallige gebeurtenis dus) is ook alleen maar
'agogisch werkend', voorzover een subjekt
deze als zodanig laat werken.

Voor èlke agoog (de 'natuurlijke' zowel als de
Professionele) geldt dientengevolge eigenlijk:
hoe groter de kennis omtrent de beïnvloedings-
'"ogelijkheden van het objekt, d.w.z.: hoe meer
"^en weet omtrent de 'vermogens'van het objekt
als subjekt invloeden als 'agogisch' te laten
fielden', hoe beter (zie ook punt 7).
.
Juist omdat een individu of een groep het ago-
gisch Werkende als zodanig ervaart, is het zinvol
spreken over 'subjekt' in plaats van 'objekt'
al kan dät wat agogisch werkt
een inten-
^'onele, dus objekt-gerichte, handeling zijn).

ïn de konstituering van de werking door het
^^bjekt kan men twee momenten herkennen: een
^'""rnewingsmoinent en een 'lern'-woment. Uiter-
^^rd doet deze onderscheiding wat gekonstrueerd
doch hij lijkt mij zinvol, ook al omdat hij
^'^ers funktioneert (binnen de psychologie en de
wijsbegeerte die zich bezighoudt met het ken-
vermogen van de mens).

De waarneming zowel als het lemen kunnen
van
onbewuste en bewuste aard zijn, met alle
gradaties daar tussen in. Dit behoeft niet nader
toegelicht te worden dan door te verwijzen naar
wat binnen de psychologische literatuur daar-
over geschreven is.

Voorzover een subjekt een intentionele ago-
gische handeling laat werken als agogisch, kan
dit
overeenkomstig of met-overeenkomstig de door
de agoog gestelde
intenties zijn! In een deskriptie
van de natuurlijke agogische situatie zal men op
dergelijke onderscheidingen bedacht dienen te
zijn.

Binnen de grenzen van het 'lern'-moment kan
men nog weer diverse vormen van leren onder-
scheiden. De leerpsychologie geeft verschillende
indelingen, evenals de meer karakterologisch
georiënteerde psychologie. In het kader van dit -
uiteindelijk toch beknopte - artikel is het mis-
schien voldoende te wijzen op imitatie-, identi-
fikatie- en affirmatieverschijnselen.

Imitatie is wellicht gekenmerkt door een vrij
vaak optredende, wat hogere mate van bewust-
heid. Het subjekt doorziet - overigens afhankelijk
van zijn leeftijd en ontwikkelingsfase - meer het
nabootsingskarakter. Indien men in de imitatie
de basis voor de identifikatie ziet (o.m. Blader-
groen, 1962), heeft men ook oog voor ónbewuste
komponenten in dergelijke lern-processen.
Iden-
tifikatie
speelt zich immers toch vooral af in de
onbewuste 'lagen' van het subjekt. Hebben 'na-
bootsing' en vooral 'vereenzelviging' hun bete-
kenis gekregen binnen de dieptepsychologische
literatuur, het verschijnsel
affirmatie (Kohn-
stamm, 1963'®, p, 68) hoort meer thuis in perso-
nalistische beschouwingen. Geaffirmeerde atti-
tuden worden in dit verband als wezenlijk per-
sonale uitingsvormen gezien.

Overigens kent de leerpsychologie nog een
aantal andere vormen van "lernen", welke vooral
binnen onderwijskundige situaties als onderdeel
der agogische wetenschap gesignaleerd en be-
schreven worden.

Een korrekte deskriptie zal ook deze genoemde
èn niet genoemde wijzen van leren dienen te on-


71

-ocr page 78-

J. D. Imelman

derscheiden.

De derde vraag (hoe manifesteert zich het ge-
leerde?)
brengt bij de beantwoording weer een
geheel eigen problematiek mee. In principe kan
het resultaat van een invloed die agogisch heeft
gewerkt, beschreven worden in termen van 'ge-
dragswijziging' of 'nieuwe gedragingen' (waarbij
dit begrip 'gedrag' uiteraard alles kan inhouden
op het terrein van het motorische, het denk-,
gevoels-, wilsleven, enz.).

Men kan echter onderscheiden tussen: door
anderen waarneembare
uiterlijke attituden èn
meer
innerlijke (niet dirèkt door anderen waar-
neembare overtuigingen, gevoelens, enz.).

Voorts kan men misschien verschil maken tus-
sen
meer en minder komplekse attituden. Het
kunnen realiseren van bepaalde vaardigheden
(bijvoorbeeld 'logisch denken', 'schrijven', 'auto-
banden verwisselen') kan zo - op zijn minst in
kwantitatieve zin - verschillen van de kompleksi-
teit van op elkaar inwerkende 'deel-gedragingen'
die bijvoorbeeld gewetensbeslissingen konstitue-
ren. Die 'deel-gedragingen' kan men wellicht
komponenten van een attitude noemen.

Uiterlijke en innerlijke, meer en minder kom-
plekse attituden kunnen ten slotte nog van
kortstondige of duurzame aard zijn. Nieuw of
komplekser geworden gedrag kan van vrij korte
duur zijn, zoals reakties op dém-agogische be-
ïnvloedingen van volks-ophitsers, of het kopen
van een artikel op dringend 'advies' van een
winkelier.

Nieuwe duurzame gedragingen kan men weer
onderscheiden in - waarschijnlijk vrij weinig
voorkomende - vormen van
kontinu gedrag
(ademhaling bijvoorbeeld; de techniek daarvan
kan verbeterd worden via agogische processen),
en gedragingen die men zou kunnen omschrijven
als:
kortstondig doch van duurzame aard (ver-
worven attituden die echter intermitterend ge-
presteerd worden: lopen, autorijden, pianospe-
len, rekenen, enz.).

Nauwkeurige beschrijvingen van agogische
verschijnselen in een natuurlijke situatie zullen
de hier genoemde, en eventuele andere, rubrice-
ringen van agogisch bewerkstelligd gedrag moe-
ten kunnen weergeven. Uiteraard dienen de
waargenomen en beschreven attitude-wijzigingen
of -verrijkingen dan nog bekeken te worden naar
de aard der aflBirmatie of dressuurmatigheid, naar
de mate waarmee ze al of niet in overeenstem-
ming zijn met de eventuele intentionaliteit van
het agogisch werkende (zoals dit m.b.t. de
tweede vraag (waardoor?) t.a.v. het waarnemen
en lernen ook is gesteld), enz.

Aan het slot van punt 3a ('Het intentionele in
een natuuriijke agogische situatie') zijn twee
vragen gesteld, die ook hier - aan het slot van
punt 3b ('Het agogisch werkende') - gesteld
kunnen worden. Namelijk: welke onderzoeks-
technieken zijn nu geschikt ten behoeve van be-
schrijving van de verschijnselen betreffende het
agogisch werkende? In punt 5 wordt hierop terug
gekomen. Ten tweede: is een analyserende be-
schrijving als in het onderhavige punt 3b be-
doeld, niet wederom méér dan een zuiver agolo-
gische aangelegenheid? Wanneer men de be-
grippen bekijkt die hierboven genoemd zijn met
betrekking tot mogelijke analyses, lijkt het wel
duidelijk. Men bekijke het voorgaande nog eens
vluchtig, en leest dan: 'waarnemingsmoment',
'lern-moment', 'bewust', 'onbewust', 'imitatie',
'identifikatie', 'komponenten van gedrag', 'kom-
pleksiteit van attituden'. Op zijn minst is het óók
een psychologische aangelegenheid.

c. De 'waardering' in natuurlijke agogische situa-
ties

Nieuwenhuis spreekt ergens (19643) als zijn me-
ning uit, dat opvoedingsdoelen alleen maar in
termen van 'waardevol gedrag' beschreven kun-
nen worden. Wanneer men uitgaat van de me-
ning dat men het agogische^ verschijnsel en de
agogische situatie inderdaad kan beschrijven
(binnen een deskriptieve agologie of anderszins),
lijkt een omschrijving van agogisch handelen als:
het bewerkstelligen van gedragingen die waarde-
vol worden geacht, niet onjuist. Het is namelijk
de 'leegheid' van een dergelijke definiëring die
deze in principe geschikt maakt ten behoeve van
deskriptie. (Deze 'leegheid' komt overigens de
falsificeerbaarheid niet ten goede, zodat men er
in modern methodologisch opzicht vanuit een


72

-ocr page 79-

De „natuurlijke ' agogische situatie: objekt van een deskriptieve agologie?

bepaalde visie (nl. die van Popper) kritiek op kan
hebben (Popper, 1962; vgl. ook De Groot,
19705).

Wèl beperkt Nieuwenhuis, gezien zijn defini-
tie, dit 'waardevolle gedrag' tot de sfeer der ago-
gische doelstellingen. Het is echter al gebleken
dat het met de beschrijving van de intentionaliteit
van dat wat agogisch werkt, nog niet zo eenvou-
dig gesteld is (punt 3a). En waar de hier aange-
haalde hoogleraar ook zeer zeker oog heeft voor
funktioneel werkende faktoren (Nieuwenhuis,
19652), zal in zijn ogen het oordeel betreffende
de eventuele waardevolheid niet alleen maar ge-
veld worden met betrekking tot nieuwe of gewij-
zigde attituden n.a.v. intentionele agogische han-
delingen, doch even zo goed met betrekking tot
andere attituden, 'veroorzaakt' door iets ago-
gisch werkends dat niet-intentioneel is.

Verder leren sociologische en sociaal-psycholo-
gische onderzoeken, dat men zijn 'rollen', zijn
'attituden', 'gedragingen', niet in een éénduidige
kuituur verwerkelijkt. De individu en de groep
maken deel uit van diverse groeperingen die in
hün normensysteem in allerlei nuances kunnen
Verschillen. Dergelijke verschijnselen en de daar-
"^ee samenhangende problematiek worden ver-
boord in termen van sub-kuituur, kuituur, enz.
De agologen houden met deze verschillen de
'aatste jaren in groeiende mate rekening. Vooral
binnen de andragologie heeft men oog gekregen
Voor de eigen normen van cliëntsystemen; de
"leer beschouwende pèdagogieken van het Euro-
Pese vasteland hebben er misschien minder aan-
'lacht aan besteed.

Hoe dan ook, het is duidelijk dat niet alleen de
k'eine kring van agogen (ouders, onderwijzers,
Vormingsleiders, bedrijfsagogen, enz.) gedra-
gingen waardeert, doch eigenlijk bijna iedereen
met het betrokken subjekt in bepaalde situa-
^'es in een bepaalde relatie staat. Rondborstige
openhartigheid, verworven binnen een agogische
'^''eer- die in zijn algemeenheid deze attitude be-
vorderd heeft, kan hier op positieve waardermg
fekenen, ddar echter afkeuring opwekken. Men

dit voorbeeld met zeer, zeer vele aanvullen.
. öehalve waarderingen van änderen binnen de
"'Verse sociale situaties (w.i. zich dus af en toe
Uitdrukkelijk als zodanig optredende agogen

bevinden), zal het subjekt eveneens zèlf niet neu-
traal tegenover zijn gedragingen kunnen staan.
Althans: niet tegenover een aantal daarvan. Hij
kan bepaalde, meer of minder dwangmatige,
attituden betreuren, zónder deze nu direkt te
kunnen wijzigen in positieve zin, etc.

Beschrijvingen van natuurlijke agogische situa-
ties dienen op grond van de hier vermelde ru-
bricering een onderscheid te maken tussen de
waardeoordelen (betreffende subjektieve gedra-
gingen) van: diverse
sociale omgevingen, de
agoog (voor het geval het door hem intentioneel
bevorderde gedragingen betreft, zowel als niet
door hem bedoelde attituden), en het
objekt!
subjekt.

Er zijn weer twee vragen te stellen (zie ook
slot-alinea's punten 3a en 3b), namelijk: 1 ° welke
onderzoekstechnieken kan men in bovenvermel-
de of soortgelijke, rubricerende, deskripties ge-
bruiken, en 2° is er eigenlijk in dit geval niet
sprake van sociologische en sociaal-psychologi-
sche benaderingswijzen nadst agologische? Ten
aanzien van de eerste vraag wordt wederom naar
punt vijf verwezen.

4. Ideaaltypisch reduktwn

De in het vorig punt vermelde analyse als mó-
gelijkheid van deskriptie lijkt mij in één reduk-
tief model weer te geven. De zin van een derge-
lijke weergave kan liggen in het illustrerende ka-
rakter, ter ondersteuning en verheldering van
bovenstaand betoog. Dat is de reden althans,
waarom het hier gegeven wordt. Overigens niet
de enige reden.

Een model dient getoetst te worden. 'Het
experiment beslist erover, of (de onderzoeker)
zijn model geheel of gedeeltelijk aanvaardt of
verwerpt' (Linschoten, 1964, p. 390). Het is nu
dus de vraag, of men binnen een deskriptieve
agologie met als objekt: de natuurlijke agogische
situatie, tot een dergelijke toetsing kan komen.
Met andere woorden: is een dergelijke agologie
wel mogelijk (zoals immers uiteindelijk de vraag-
stelling in dit artikel luidt)? Daarover in de vol-
gende punten.


73

-ocr page 80-

Schema 1. Ideaaltypisch model van de 'natuurlijke' agogische situatie

Het agogisch werkende

Waarneming

Aanvankelijk

Lern-moment

Gedrag vjh

Waardering door

door Subjekt

gedrag subj.

v/h Subjekt

subj., daamä

agoog/—-i-Zomg.

Bron

Manifestatie

subj.

1. Agogische in-

middelen, me-

(on)bewust.

uiterl./inn.;

(on)bewust;

z.o. 'aanv.

+ 0— +0— +0 —

tentionaliteit

thoden, han-

(niet) overeen-

mate van kom-

(niet) over-

gedrag'

v/e individu

delingen als

komstig inten-

pleksiteit;

eenk. intent.

(a.in professione-

straf, dressuur.

tionaliteit

kortst./duurz.

vormen:

le situatie);!

dwang, belo-

- imitatie

b. in natuurlijke

ning, gesprek.

- identifik.

situatie.

vermaning.

- afiirm.

Soorten:

etc., politieke

- trad. intention.

informatie, in-

Bijv.:

Bijv.:

- uitdr. intention.

doktrinatie.

gedrag x

gedrag x'

- teration.intent.

etc.

gedrag y 2

gedrag z

2. Agogische in-

idem

idem

idem

idem

idem

idem

tentionaliteit bij

(een)^roep(en)

a/b: Z.O. pt. 1

3. Toevallige gebeurtenis

(on)bewust

idem

idem

idem

idem

géén intentionaliteit, 'functio-

nele opvoeding', 'opvoedings-

faktoren', niet-intentioneel-

agogisch gedrag van agogen dat

wèl agogisch werkt.

1 De professionele situatie blijft in dit artikel buiten beschouwing.

2 Bijvoorbeeld: gedrag x kan overeenkomstig de intentionaliteit van een agoog meer kompleks worden: x';

gedragX kan overeenkomstig de intentionaliteit van een agoog gewijzigd worden in: y;

gedragx wordt, niét overeenkomstig de agogische intentionaliteit, omgezet in een - niet beoogde - attitude: z.

3

Ol

-ocr page 81-

De „natuurlijke ' agogische situatie: objekt van een deskriptieve agologie?

5. Twee terreinen van empirie

Waar treft men natuurlijke agogische situaties
aan? Vanzelfsprekend op het 'humane niveau',
in de sociale situaties. Het is het terrein der men-
selijke realiteit. Beschrijvingen van agogisch
Werkende verschijnselen, in samenhang met de
problematiek zoals deze in de voorgaande pun-
ten is aangeduid, zou men
deskripties van het
eerste niveau
kunnen noemen.

Naast deze direkt te observeren agogische
praktijk kan men echter ook een empirisch ter-
rein 'uit de tweede hand' aantreffen. Bedoeld
Wordt: het grote aantal beschrijvingen dat er
reeds op historisch en vooral ook op kultureel-
antropologisch gebied is gegeven met betrekking
tot agogische verschijnselen. Binnen de kulturele
antropologie (de vroegere etnologie) treft men
een omvangrijke hoeveelheid van deskripties be-
treffende het agogische aan, zeer uitdrukkelijk in
Werken die zich bezighouden met inkulturatie-
^'erschijnselcn en agogische processen, minder
uitdrukkelijk en meer verspreid in talloze onder-
zoekingen van ruimere opzet. De meest be-
trouwbare werken zijn die van de laatste tiental-
len jaren, waarin de beschrijvingen het resultaat
zijn van participerende observaties. De vroegere
Werken van 'kamergeleerden' op dit terrein kun-
•isn natuurlijk nauwelijks als empirische bron
gelden.

Aan de hand van betrouwbare werken als hier
bedoeld. zou men beschrijvingen kunnen geven
'betreffende het ekspliciet agogisch werkende, die
•^en dan
deskripties van het tweede niveau kan
"oemen. Een speciaal probleem waar men dan
te maken krijgt, is: de aard van de interpre-
^tie van de desbetreffende kultureel-antropolo-
gjsche onderzoeker. Afliankelijk van scholing en
^'gen keuze kan hij meer dieptepsychologisch
^^n Wel behavioristisch interpreteren en weer-
geven. Veelal zal het om één dezer 'kleuren' van

interpretatie gaan, daar de cultural and social
^nthropology de laatste decenniën toch in be-
'^"grijke mate van angelsaksische signatuur is.

ï^oe kan men nu toetsen, welke onderzoeks-
®iethoden men kan gebruiken?

M.b.t, deskripties van het eerste niveau geldt

eigenlijk dat een beschrijvingsmodel, als in
schema 1 gegeven, zijn bruikbaarheid slechts
bevestigd kan vinden via bevestigingen van
aan het model ontleende hypothesen. Op
deze wijze kan ook bij voortduring aan het
model 'gewerkt' worden door het aanbren-
gen van wijzigingen of uitbreidingen op
grond van generaliseringen (Linschoten,
1964).

Het reduktum, zoals in het schema gegeven,
kan bijvoorbeeld aanleiding zijn tot het opstellen
van de volgende - uiteraard nog niet korrekt ge-
formuleerde en verbijzonderde - voorspellingen.
Ie. Natuurlijke opvoeders waarderen het ge-
drag van bijna zelfstandige opvoedelingen
als (niet-)waardevol, in de mate waarin dit
gedrag (niet) overeenstemt met de opvoe-
dingsdoelen (voorzover men zich deze be-
wust is of maakt);
2e. de pedagogische doelen van natuurlijke op-
voeders - voorzover men zich deze bewust is
of maakt - liggen vaker in de sfeer van het
geaffirmeerde normensysteem der opvoeders
dan in de meer zedelijk-absolute sfeer van de
'zelfverantwoordelijke zelfbepaling' - tenzij
deze laatste doelstelling ekspliciet deel uit-
maakt van die geaffirmeerde normen.

Bevestigende uitkomsten van de twee (eigen-
lijk: drie) hypothesen zouden een indikatie kun-
nen zijn in de richting van de juistheid van enkele
momenten binnen het model (namelijk: dat
agogische intentionaliteit in relatie staat met
overeenkomstig gewijzigd gedrag en de waarde-
ring van de agoog daaromtrent; ze zouden in
tweede instantie een aanwijzing kunnen vormen
tot het stellen van de ónjuistheid van de feno-
menologisch 'herausgearbeitete' fakt der 'zelf-
verantwoordelijke zelfbepaling' als doelstelling
in dè opvoeding). Terzijde: tot het formuleren
van voornoemde vraagstellingen ben ik geïn-
spireerd door Nieuwenhuis' afscheidskollege
(Nieuwenhuis, 1970).

Welke methoden kunnen nu gebruikt worden?
Participerende observatie binnen 'sociale om-
gevingen' waarin agogisch werkende verschijn-


75

-ocr page 82-

J. D. Imelman

seien zijn aan te tonen (zoals bijvoorbeeld binnen
het gezin)? Enquêtes? Case-beschrijvingen, gege-
ven aan de hand van de in het model gegeven ru-
briceringen (eigenlijk niet juist, aangezien de
bruikbaarheid van het model dan door het ge-
bruik daarvan 'bewezen' zou worden)?
b. M.b.t.
deskripties van het tweede niveau
geldt, dat men waarschijnlijk slechts tot
rubriceringen (en niet tot toetsing als be-
doeld onder a) kan overgaan van datgene
wat zich als agogisch aandient in de te on-
derzoeken bronnen (van kulturele en sociale
antropologen, historici, etc.). Deze rubrice-
ringen kunnen aan de hand van een model,
bijvoorbeeld het hier gegeven model, ge-
schieden. Vermoedelijk zullen er rubrieken,
ontleend aan wèlk model dan ook, niet in-
gevuld kunnen worden, omdat men in de
bestudeerde bron daaromtrent geen of onvol-
ledige gegevens vindt. Men kan beschrij-
vingen van agogische situaties aantrelfen,
zónder dat daarbij steeds de aard der inten-
tionaliteit, de wijze van 'lemen', enz. is
weergegeven. In vele gevallen zal men hoog-
stens kunnen vermoeden dat er sprake is van
een wérkelijke intentionaliteit, of een gera-
tionaliseerde, of zo-maair-een-traditionele;
enz. En hoe staat het met de diverse waarde-
ringen? Wie staan positief, neutraal of nega-
tief tegenover bepaalde, door agogische
'krachten' bewerkstelligde, attituden? Men
kan vermoeden dat de Subjekten in het geval
van taboe-bepaald gedrag misschien wel nega-
tief tegenover dergelijke gedragingen kunnen
staan (zij het slechts binnen de intimiteit der
eigen gedachten), terwijl de sociale omge-
ving deze positief waardeert. Of zijn derge-
lijke vermoedens onjuist, of tè weinig ge-
nuanceerd? Men ziet: problemen te over.

De rubriceringen zeggen niets omtrent de
wetenschappelijke (on)juistheid van het model
waaraan ze ontleend zijn. Wèl krijgt men even-
tueel inzicht in de bruikbaarheid van het model
als beschrijvingswerktuig. Bruikbaar lijkt zo'n
model te zijn, wanneer men uit overigens niet
ekspliciet agogische bronnen alles of veel van
wat er aan agogische informatie her en der ver-
spreid is, in een rubriceringssysteem kan zetten.
Heeft dit wetenschappelijke waarde?

Deze vraag is te illustreren met een paar voor-
beelden, ontleend aan Mead (1964).

Zij spreekt (p. 139) over de liefdevolle aan-
dacht die een Manoesvader aan zijn zoon
schenkt bij tegenslagen die de laatste ervaart.
Mead ziet daarin één der oorzaken van de ver-
wenningsverschijnselen, het 'niet-tegen-tegen-
slagen-kunnen'van oudere jongens en volwassen
mannen. Rubricering levert op: direkt al moei-
lijkheden in verband met de al of niet aanwezige
intentionaliteit. Zouden de vaders hun gedrag in
agogische termen kunnen 'verantwoorden'? En
zo ja, van welke vorm van intentionaliteit is er
dan sprake: gerationaliseerde, traditioneel-be-
paalde, etc.? Mead verstrekt hieromtrent geen
inlichting.

Indien de vaders geen intentioneel-agogische
argumenten voor hun gedrag kunnen geven, dient
er gerubriceerd te worden in de rubriek 'toevalli-
ge gebeurtenissen', is er sprake van funktionele
opvoeding.

Omtrent de 'manifestatie'worden geen nauw-
keurige gegevens vermeld. Zijn het 'aaitjes-over-
de-bolletjes', 'troostende woorden', etc.? Het
'aanvankelijk gedrag' zal al wel van duurzame,
min of meer komplekse, innerlijke zowel als
uiteriijke aard zijn geweest, namelijk: een ver-
wende attitude (zich manifesterend in 'niet-tegen-
tegenslagen-kunnen', 'zeuren', 'andere-dingen-
willen-bezitten', enz.).

De min of meer bewuste 'waarneming door het
Subjekt' leidt tot een meer of minder versterken
van het aanvankelijke gedrag: de venvennings-
attitude is wederom bevestigd, en verstevigd.

Het 'lern-moment' zal misschien beschreven
kunnen worden in termen van identifikatie (nl.
met verwachtingspatronen die de vader omtrent
het kind heeft: een kind behóórt kinderiijk, dat is
verwend, onverantwoordelijk e.d. gedrag te ver-
tonen).

En de 'waardering'? Wellicht zal het subjekt
in eerste instantie één en ander nogal positief er-
varen. De agoog, i.e. de vader, misschien óók:
de afhankelijkheidsrelatie vader-zoon, wordt - z"


76

-ocr page 83-

De „natuurlijke ' agogische situatie: objekt van een deskriptieve agologie?

blijkt uit Meads beschrijvingen - door de vaders
op prijs gesteld. In de sociale omgeving bevindt
zich echter ook de moeder. Mogelijk waardeert
zij in negatieve termen. Het blijkt namelijk op
andere plaatsen in het boek, dat moeders over
zoons vrijvi^el niets te vertellen hebben, en in
voorkomende gevallen zelfs van hun echtgenoten
de wind van voren krijgen bij tóch ondernomen
agogische handelingen, de zonen onwelgevallig.

Een tweede voorbeeld: waarschijnlijk werke-
lijk in de agogisch-funktionele stituatie der
'toevallige gebeurtenissen' ligt het 'monotoon
zingen' van een groep. Min of meer onbewust
nemen allerlei Subjekten van (zeer) jonge leeftijd
deze gedragingen imiterend over, om in de loop
der tijd van aanvankelijk vrij gebrekkige presta-
ties hieromtrent tot een even volmaakte mono-
tonie te komen (p. 48). De waarderingen? Bij
het Subjekt positief (lustgevoel)? Waarschijnlijk
^el. Bij de sociale omgeving? Ook positief, naar
rnen kan vermoeden: indien erzieh iemand in de
groep bevindt die nooit meezingt, zal dit in het
algemeen wel negatief gewaardeerd worden.

Op deze wijze kan men literatuur kritisch ana-
lyseren op agogisch relevante informatie. Het zal
een tijdrovende bezigheid blijken te zijn. Te
Vermoeden is, dat men ook bij gebruik van
Andere modellen - waarin de klemtoon op
ändere verschijnselen kan liggen - op vergelijk-
bare problemen stuit, namelijk:

welke methoden ter toetsing van model,
hypothese, voorspelling zijn geschikt be-
treffende beschrijving van het eerste niveau;
2e. hebben de rubriceringen betreffende be-
schrijvingen van het tweede niveau enig be-
lang in die zin dat men er agogische ver-
schijnselen mee kan aantonen die overigens
verspreid staan in beschrijvende werken
^velke zich meer of minder uitdrukkelijk met
het agogische bezighouden, doch overigens
wèl sociale en sociaal-kulturele situaties
tot objekt hebben.
échter deze vraagstellingen doemt m.i. echter
^^n meer principiële vraag op:

is het hier gegeven model en zijn andere,
daarmee vergelijkbare, modellen - opgesteld
ten behoeve van het beschrijven van natuur-
lijke agogische situaties - wel verantwoord
binnen de deskriptieve agologie? Bezit de zó
beschreven 'agogische situatie' wel die
identiteit die een objekt van de agologie be-
hoort te hebben?

Beantwoording van de eerste twee vragen
heeft slechts zin, indien de vragen onder 3e be-
vestigend worden beantwoord. Men leze punt 6.

6. De 'natuurlijke' agogische situatie: objekt van
de agologie?

Steeds is in dit artikel de natuurlijke agogische
situatie voorwerp van beschouwing geweest.
Er is aangetoond, dat de verschijnselen binnen
deze situatie zó kompleks zijn, dat het waar-
schijnlijk ónmogelijk is in desbetreffende des-
kripties de identiteit van de agologie volledig te
bewaren. Het
agogisch werkende in zijn totaliteit
(van 'funktionele opvoeding' etc. tot en met de
puur-agogisch-intentionele handeling); de
waar-
nemings- en 'lern'-processen
van het Subjekt
(= objekt in de situatie, gekenmerkt door inten-
tionele agogische aktie); de aard der
attituden
en wijzigingen daarvan betreffende kompleksi-
teit, etc.; en ten slotte de problematiek omtrent
het al of niet
waardevolle van het gedrag: dat
alles brengt zóveel in zicht van psychische, sociale
en sociaal-psychische aard, dat de agologie dit
niet alléén tot objekt van deskriptief onderzoek
kan nemen.

Nu kan men misschien wel ändere modellen
opstellen, van meer beperkt-agogische aard,
waarin bijvoorbeeld ekspliciet aandacht wordt
geschonken aan de relaties tussen intenties bij
agogen en door hun gehanteerde middelen, of
aan de relatie tussen gehanteerde doelstellingen
en vigerende waardesystemen, enz. Toch blijft
m.i. ook bij deze vereenvoudigde modellen het
probleem bestaan van wat nu precies 'agogisch'
en wat 'psychisch' etc. van identiteit is. Tenzij
men tot vergrovingen wil overgaan, door bij-
voorbeeld konstituerende psychische faktoren
die achter intenties e.d. kunnen liggen, niet in het
onderzoek te betrekken.

Als konklusie dringt zich dus op: een deskrip-


77

-ocr page 84-

J. D. Imelman

tieve agologie, met als objekt van onderzoek de
natuurlijke agogische situatie, is -
als agologie sec
- niet mogelijk^.

Beschrijvingen, als bedoeld in dit artikel, zul-
len een
interdisciplinair karakter moeten dragen.
Ze zijn - voorzover mij bekend - binnen de ago-
gische wetenschappen ook nog nimmer gegeven.
Agologen in heden en verleden hebben zich be-
perkt tot het geven van 'theoretische deskripties'
in de beschouwende sfeer (Krieck, Dewey), of tot
het stellen van de zinvolheid van faktische des-
kripties (Kohnstamm, Nieuwenhuis). Deze zin-
volheid wordt hierbij niet ontkend, wèl de ver-
onderstelling dat de agologie dit volledig 'in
eigen beheer' zou kunnen geven.

Gedeeltelijke realisering van dergelijke des-
kripties vindt men - alweer: voorzover mij be-
kend - binnen andere sociale wetenschappen,
zoals de gezinssociologie, de kulturele antropo-
logie, de sociale psychologie. Dat men daar in
agologisch opzicht met een 'beperkt' oog obser-
veert, laat zich vermoeden. Om deze eventuele
beperktheden te vermijden, is interdisciplinair
onderzoek wenselijk. Een veel omvattend terrein
van menselijk handelen en ondergaan van in-
vloeden blijft anders óf braak liggen, èf krijgt een
te eenzijdige belichting binnen de voornamelijk
sociologische en sociaal-psychologische sfeer.

Zuiver agologische deskripties zijn vermoede-
lijk eerder te verrichten däär waar sprake is van
professionele situaties. Däärin kan men een vak-
kundige doorlichting van doelstellingen, bezin-
ning op planning, strategie, didaktische proces-
sen, enz. aantreffen. De achtergrondbeschou-
wingen van dergelijke agogische akties van on-
derwijskundige, andragogische, sociaal-pedago-
gische, ortho-pedagogische aard zullen liggen in
een 'philosophy', in - wat Stellwag noemt - een
'leer'. Een dergelijk, zich vaak als 'theoretische
pedagogiek' aankondigend, werk behoort eigen-
lijk nader bepaald te worden door een adjektief.
Zo'n - door een zeker mensbeeld bepaalde -
'theoretische pedagogiek' of 'andragogiek' kan
van grote, stimtderende betekenis zijn voor theo-
rie en praktijk van de professionele agogische
aktie. Een deskriptie van professioneel-agogische
situaties dient m.i. steeds deze vooronderstel-
lingen, ontleend aan de agogische 'leer' die het
agogisch handelen richting geeft, te expliceren.
Van Gelder heeft dit bijvoorbeeld gedaan, door
uitdrukkelijk te stellen dat zijn onderwijskundige
opvattingen gestoeld zijn op Langevelds zg.
'pedagogische grondwet' (Van Gelder, 1964).
(Het is jammer dat Langeveld zèlf nalaat zich
even ekspliciet te introduceren als (christelijk-)
personalistisch auteur in zijn theoretisch-peda-
gogisch belangrijkste werk, waarin hij wèl stelt
dat de fenomenologische methode door hem
gehanteerd wordt - welke in kennistheoretische
zin (Husseri!) toch een objektief-zuivere en niet
een wereldbeschouwelijk-gekleurde methode be-
oogt te zijn).

Samenvattend kan men dus zeggen: dèskriptie
van natuurlijke agogische situaties dient men in
'agogieken' niet te zoeken; deze geven pres-
kripties. Beschrijvingen van dergelijke situaties
van agologische signatuur bestaan niet, kunnen
niet bestaan - en kunnen dus geen achtergrond-
informatie verstrekken die het beter funktioneren
van professionele agogische handelingen kan
dienen.

Gegevens betreffende de natuurlijke situaties
worden meestal ontleend aan de andere sociale
wetenschappen; misschien dat hierin een reden
gevonden kan worden, een interdisciplinair on-
derzoek, waaraan ook agologen deelnemen, te
verrichten, teneinde meer over de natuurlijke
agogische praktijk te weten te komen.

De beantwoording van de eerste vraag aan het
slot van punt 5 (welke methoden te hanteren bij
deskriptie en toetsing m.b.t. het eerste empirische
niveau) kan m.i. dan ook alleen binnen inter-
disciplinair verband gegeven worden.

De tweede vraag (hebben rubricerende be-
schrijvingen van het empirische tweede niveau
een agologische relevantie) kan nu beantwoord
worden in de volgende zin.

Het multidisciplinaire in de aanpak betreffende
het 'herausarbeiten' van agogische verschijnselen
uit beschrijvingen van 'derden', geldt hier in
principe eveneens. Echter: de deskripties van
cultural and social anthropologists e.a. zullen in
het algemeen mank gaan aan een te eenzijdige


78

-ocr page 85-

De „natuurlijke ' agogische situatie: objekt van een deskriptieve agologie?

belichting van de kant van de desbetreffende
onderzoeker-auteur. Ook zal er vaak sprake zijn
van een duidelijk gebrek aan nuanceringen met
betrekking tot het signaleren en vermelden van
agogische fenomenen.

Voorzover ik het kan bekijken, is Mead één
der weinigen die sterk geïnteresseerd is in opvoe-
dingsverschijnselen en inkulturatieproblemen, en
zelfs een analyse-volgens-model van häär werk
geeft - zo is mijn ervaring - heel wat 'witte plek-
ken' in de rubricerende beschrijving te zien.
Hierop is in punt 5b al gewezen.

Ook al zou men op interdisciplinaire wijze de
^verken van deze hoogleraar - en andere, even-
tueel bétere - tot objekt van onderzoek maken,
dan is het zeer te betwijfelen of er, wetenschap-
pelijk gesproken, heldere en duidelijk formuleer-
bare gegevens te voorschijn zullen komen.

De zin van een nwdcl in didaktisch opzicht

Dit punt is te beschouwen als een niet direkt ter
zake zijnd, doch in verband met het onderwijs
aan aankomende ago(lo)gen relevant post

scriptum.

Modellen van de orde zoals er in dit artikel één
's gegeven, hebben zin, omdat deze tonen dat het
Objekt der (professionele) agogische handeling
a's Subjekt funktioneert. Het illustreert duidelijk
dat het al of niet 'werken' van invloed (w.o.
intentionele agogische handelingen) in laatste
instantie als zodanig 'bepaald' wordt door het
Subjekt. Zijn waarnemings- en leervermogen 'be-
Palen' de wijze der werking.

Grondige kennis van het subjekt dat objekt van
agogische aktie is, is een noodzakelijke voor-
gaarde voor agogen om überhaupt op vakkundi-
ge wijze te kunnen opvoeden, vormen, onderwij-
Zen.

. I^e ervaring dat men als agoog zèlf subjekt is
een oneindige hoeveelheid situaties waarin
'"vloeden door hem als zodanig 'werkzaam ge-
bakt'worden, waarop hij reageert en waardoor
-- op welke wijze dan ook (bewust, onbewust,
'"literend, enz.) - 'bouwt' aan het totaal van zijn
attituden, zijn karakter, zijn vooroordelen, etc.,
zinvol ten behoeve van de ontwikkeling van

een introspektief, zichzelf analyserend vermogen.
Al heeft Gunning daar reeds lang geleden op ge-
wezen, het betekent niet dat men aan dit aspekt
in de opleiding tot agogisch vakmanschap nu
steeds de nodige aandacht besteedt.

Ten slotte kan een model misschien zinvol in-
geschakeld worden als didaktisch middel ter her-
kenning en rubricering van agogische verschijn-
selen in westerse zowel als niet-westerse natuur-
lijke agogische situaties, voorzover deze in be-
schrijvingen van derden weergegeven worden.

Het gebruik van dergelijke modellen, in wélke
agogische beroeps- of wetenschappelijke oplei-
ding dan ook, vereist eigenlijk dat er al een zekere
psychologische, sociaal-psychologische en socio-
logische kennis aanwezig is bij de student, naast
kennis van ethische waarden en normen (pro-
bleem van absolute en relatieve geldigheid!).
Kollege- en studiestof, gegroepeerd om dit mo-
del, kan op deze wijze een sterk integrerende wer-
king hebben. Misschien dat een veel gehoorde
klacht binnen allerlei opleidingen betreffende de
onsamenhangendheid der theoretische informa-
tie - ook in het begin der studie - zo enigszins
verzwakt kan worden.

Noten

1. Het begrip 'agogiek' wordt in dit artikel gebruikt
in de betekenis van 'leer', een levens- en wereld-
beschouwelijk 'systematisch geheel' met een 'de
praktijk regulerende strekking' (Stellwag, 1966,
p.lOO). Het begrip 'agogie' vindt men o.m. bij
Van Beugen (1969, p. 12) beschreven als het geheel
van agogische handelingen in natuurlijke levens-
situaties.

'Agoïogie' ten slotte is de wetenschap die zich
o.m. zowel met onderzoek van het agogisch han-
delen als van diverse agogieken kan bezighouden.
M.b.t. het (bruikbare?) onderscheid tussen ped-
en andrago(lo)gie(k) wordt hier kortheidshalve
verwezen naar Ten Have (1968), Van Beugen
(19693) en Nieuwenhuis (1968).

2. Steun in deze opvatting vond ik - door prof. dr.
H. Nieuwenhuis hierop geattendeerd - onlangs in
een 'Report of the Harvard Committee' (1966,
p. 34): '... educational phenomena may be
studied in a scientific manner, but the current


79

-ocr page 86-

J. D. Imelman

attempts to study education scientifically proceed
from a wide variety of directions, and utilize a
multiplicity of concepts, procedures, and research
styles. It is unlikely in the extreme that they will
all coalesce into, or be superseded by, a unified
educational science'.

Literatuur

Van Beugen, M. - Sociale technologie (Assen, 19693).
Bladergroen, W. J. - De lichamelijke en geestelijke
ontwikkeling van het kind (Amsterdam, 1962).
Brezinka, W. - Die Pädagogik und die erzieherische
Wirklichkeit (art. in 'Zeitschrift f. Päd.', jrg. 5 -
Düsseldorf, 1959).

Dewey, J. - Democracy and Education (New York,
1916).

Van Gelder, L. - Deelname en distantie (Groningen,
1964).

De Groot, A. D. - Methodologie (Den Haag, 19705).
Ten Have, T. T. - Klein bestek van de agologie
(Groningen, 1968).

Kohnstamm, Ph. - Persoonlijkheid in wording
(Groningen, 19634).

Krieck, E. - Menschenformung (Leipzig, 1925).
Langeveld, M. J. - Beknopte theoretische pedagogiek
(Groningen, 19618).

Linschoten, J. - Idolen van de psycholoog (Utrecht,
1964).

Mead, M. - Growing up in New Guinea (New York,

1962; in vert.: Utrecht 1964).

Nieuwenhuis, H. - Algemene Inleiding (Groningen,

1964).

Nieuwenhuis, H. - Opvoedkunst (art. uit 'Vorming',
handboek onder redaktie van Ten Have - Groningen,
19652).

Nieuwenhuis, H. - Agologie als wetenschap van het
leidinggeven (art. uit 'Med. blad Ned. Ver. v. Op-
voedk.', IV/5 - Groningen, 1968).
Nieuwenhuis, H. - Ideaal en werkelijkheid m.b.t. het
pedagogisch handelen en denken (Groningen, 1970).
Nieuwenhuis, H. - 'Theoretische' en 'praktische' pe-
dagogiek (art. uit 'Psychologia Pedagogica Sursum!'
- Stellenbosch, 1970).

Perquin, N. - Pedagogiek (Roermond/Maaseik,
19679).

Popper, K. R. - Conjectures and refutations (New
York/London, 1962).

Report of the Harvard Committee - The graduate
Study of Education - Cambridge, Massachusetts,
1966).

Stellwag, H. W. F. - De verhouding van de weten-
schap der opvoeding tot de praktijk (art. uit 'Ped.
Studiën', XLIII/3 - Groningen, 1966).


80

-ocr page 87-

I Inleiding

Aan bijna alle nederlandse universiteiten en ho-
gescholen bestaat momenteel een centram voor
onderzoek en ontwikkeling van wetenschappelijk
onderwijs. Een van de primaire doelstellingen
van deze centra is het bevorderen van vernieu-
wing van het universitaire onderwijs. Het doel
van het onderhavige artikel is het onderscheiden
en definiëren van enkele funkties die centra voor
vernieuwing van het universitaire onderwijs
kunnen vervullen. We spreken ons niet uit over
dc vraag hoe dergelijke 'vernieuwingscentra'
optimaliter georganiseerd moeten zijn (in lokale,
kanwel interuniversitaire, danwel landelijke or-
ganisatieverbanden).

Vele van de bestaande vernieuwingscentra
hebben, bij hun oprichting, als taakstelling mee-
gekregen: het bevorderen van onderwijsver-
nieuwing middels sociaal-wetenschappelijk on-
derzoek (onderwijsresearch). In de afgelopen
jaren echter komt men in vele centra tot het in-
licht dat het verrichten van programmatisch
onderzoek (onderwijsresearch) in zichzelf niet
Voldoende is voor het tot stand brengen van
Onderwijsvernieuwing. Gaandeweg wordt de
van de centra uitgebreid met aktiviteiten
zoals advisering van studieleidingen en afzon-
derlijke docenten, voorlichting, kommissiewerk,
'kortlopend opninie-onderzoek, training van do-
centen, etc. Deze nieuwe kategorie aktiviteiten
wordt aangeduid als 'ontwikkeling van onder-
wijs'. Aldus ontstaat de dichotomie: 'onderzoek
van onderwijs' versus 'ontwikkeling van onder-
wijs'. Deze kategorieën worden ook wel aange-
duid als respektievelijk 'research and develop-
ment' (R&D) versus 'Innovation and change'
(I&C).

We zullen in dit artikel tot de konklusie komen
dat dit historisch gegroeide onderscheid tussen
'onderzoek' (R&D) en 'ontwikkeling' (I&C) ver-
warring kan scheppen in het denken over on-
derwijsvernieuwing. Vruchtbaarder is het onder-
scheiden van een aantal
funkties die ten dienste
van onderwijsvernieuwing moeten worden ver-
vuld.

In paragraaf II zullen we beschrijven hoe on-
derwijsveranderingen feitelijk zouden kunnen
verlopen, in de vorm van een globaal model voor
veranderingsprojekten. Uit dit model zullen we
drie funkties afleiden die centra voor vernieuwing
van het universitaire onderwijs kunnen vervullen.
Deze vernieuwingsfunkties zijn:

- begeleiding van veranderingsprojekten (para-
grafen III en IV);

- vergaren of ontwikkelen van 'kennis' (para-
grafen V en VI); en

- disseminatie (letterlijk: uitzaaiing) (paragraaf
VII).

II Veranderingsprojekten

Het universitaire onderwijs is overal in Neder-
land in beweging. Overal doet de noodzaak tot
ingrijpende veranderingen zich voelen.
We zullen ons in dit artikel tot een bepaalde

Enkele funkties van centra voor vernieuwing
van het universitaire onderwijs1

J. W. Holleman - G. W. Ackers,

Afdeling Onderzoek en Ontwikkeling van Onderwijs, Rijksuniversiteit Utrecht


''Edagogische studiën 1971 (48) 81-8 81

1  Het onderhavige artikel is een bewerking van een
^orking paper, geschreven op verzoek van de lande-
^Jke Contactgroep Research Wetenschappelijk On-
ffrwijs voor haar studiedag op 29 mei 1970 m

Utrecht.

-ocr page 88-

J. W. Holleman - G. W. Ackers

kategorie veranderingen beperken, namelijk:

- verandering in (één of meer) elementen van het
onderwijssysteem (de strukturen, processen,
doeleinden, etc.) van een studierichting;

- projektsgewijze en planmatig opgezet en inge-
voerd ;

- onder de beleidsverantwoordelijkheid van de
betreffende studierichting.

Volgens welke opeenvolging van fasen zou een
dergelijk veranderingsprojekt kunnen verlopen?
We zullen de volgende tien fasen onderscheiden:
1. Spanning, 2. Problematisering, 3. Delegatie,
4. Situatie-analyse, 5. Kriteriumanalyse, 6. De-
sign, 7. Ontwikkeling invoeringsstrategie, 8. In-
voering, 9. Evaluatie, en 10. Konsolidering.

Deze tien fasen moeten niet als normatief wor-
den opgevat. Zij vormen slechts een tentatief,
deskriptief model van een veranderingsprojekt.
Het model heeft niet de pretentie van een hechte,
veranderingskundig gefundeerde strategie; het
berust op vele impliciete vooronderstellingen;
zowel op de inhoud als op de volgorde van de fa-
sen is waarschijnlijk veel af te dingen. Het doel
van het model is slechts om een raamwerk te
verschaffen voor het omschrijven van bepaalde
mogelijke funkties van vernieuwingscentra. La-
ten we de tien fasen nu naar hun inhoud om-
schrijven.

1. Spanning. Docenten of studenten van de stu-
dierichting nemen een onevenwichtigheid in
het onderwijssysteem waar. Zij zien een span-
ning tussen datgene wat is en datgene wat
wenselijk of mogelijk ware. Zij onderkennen
de noodzaak en/of de mogelijkheid om de
bestaande toestand te veranderen. Deze
spanning kan bij voorbeeld worden geïndu-
ceerd door een bij sommigen heersend gevoel
van ontevredenheid, door kennisname van
een elders ingevoerde vernieuwing, door het
inzicht dat de gestelde onderwijsdoeleinden
niet voldoende worden bereikt, etc.

2. Problematisering. De spanning wordt mani-
fest gemaakt en wordt onder woorden ge-
bracht. De ondervonden moeilijkheden wor-
den tastenderwijze vertaald in problemen.

Men krijgt een globaal inzicht in de diskre-
pantie tussen de bestaande toestand en de
wenselijke toestand.

3. Delegatie. Men komt tot de konklusie dat de
specificering en de oplossing van het pro-
bleem intensieve arbeid van een groepje men-
sen zal vereisen (die daartoe voor een bepaal-
de periode geheel of gedeeltelijk zullen moe-
ten worden vrijgesteld en ontlast van hun
normale werkzaamheden). De voorbereiding
en de begeleiding van de invoering van de
verandering wordt dus gedelegeerd naar een
bepaald groepje mensen: het voorbereidings-
team. Dit team wordt samengesteld uit men-
sen van binnen en buiten de studierichting
die door hun kennis en/of door hun positie
in de studierichtingsorganisatie bijzonder ge-
ëquipeerd zijn voor het voorbereiden van de
betreffende verandering en voor het begelei-
den van de invoering ervan. Het is geenszins
noodzakelijk dat het voorbereidingsteam
gerekruteerd wordt uit de mensen van wie de
funktie door de verandering (wanneer die
eenmaal zal zijn ingevoerd) zal worden be-
ïnvloed. Er zijn bij de verandering drie af-
zonderlijke organisaties in het spel: de be-
staande beleidsorganisatie, de toekomstige
beleidsorganisatie (personeel gelijk doch
funktioneel ongelijk aan de bestaande be-
leidsorganisatie), èn de tijdelijke verande-
ringsorganisatie (die ophoudt te bestaan
wanneer de tien fasen zijn doorlopen). De
kern van de veranderingsorganisatie wordt
gevormd door het voorbereidingsteam.

4. Situatie-analyse. Het voorbereidingsteam on-
derzoekt en specificeert dé elementen of as-
pekten van de bestaande toestand (en hun
onderlinge interaktie), in zoverre deze ele-
menten of aspekten relevant zijn voor het ge-
stelde probleem en voor het tot stand brengen
van een nieuw evenwicht in het onderwijs-
systeem wanneer de verandering wordt inge-
voerd.

5. Kriteriumanalyse. Het voorbereidingsteam


82

-ocr page 89-

Enkele functies van centra voor vernieuwing van het universitaire onderwijs

onderzoekt en specificeert de kriteria waaraan
de elementen of aspekten in de gewenste toe-
stand zullen moeten voldoen. De kombinatie
van de resultaten van de situatie-analyse en
de kriteriumanalyse levert de probleemstel-
ling: welke veranderingen moeten in het
onderwijssysteem worden ingevoerd om het
van de bestaande toestand naar de gewenste
toestand te brengen?

6. Design. Het voorbereidingsteam ontwerpt de
inhoud van de verandering (c.q. van het
veranderingspakket), konstrueert de in te
voeren vernieuwing en maakt dus een blauw-
druk van het funktioneren van het toekom-
stige onderwijssysteem (een blauwdruk die
beantwoordt aan de ad 5 gestelde kriteria).
Hiertoe kan het noodzakelijk zijn om onder-
zoek te verrichten en bij voorbeeld te experi-
menteren in een proefveld.

7. Ontwikkeling invoeringsstrategie. Het voor-
bereidingsteam ontwikkelt een strategie om
via een reeks van stappen het onderwijs-
systeem (en de daarbij betrokken mensen)
van de bestaande toestand naar de gewenste
toestand te brengen. Er wordt een plan ge-
maakt om de ontworpen verandering op een
gekontroleerde wijze in te voeren (dus een
plan voor de fasen 8, 9 en 10). Een van de
dingen waaraan het voorbereidingsteam aan-
dacht moet besteden is bij voorbeeld dat de
bestaande beleidsorganisatie geëquipeerd
moet worden voor de verandering. Ook moe-
ten bij voorbeeld instrumenten en hulpmid-
delen worden ontworpen voor de evaluatie
Van de verandering wanneer deze eenmaal is
ingevoerd.

Invoering. De ontworpen verandering wordt
ingevoerd volgens de ad 7 ontwikkelde stra-
tegie.

Evaluatie. Het nieuwe onderwijssysteem
Wordt getoetst aan de kriteria ad 5, en het
Wordt verder geoptimaliseerd.

10. Konsolidering. In deze follow-up fase wordt
een nieuw evenwicht in het onderwijssysteem
tot stand gebracht. De verandering wordt
geïntegreerd in de studierichting.

Opgemerkt moet nog worden dat in de boven-
staande omschrijving van de projektfasen de
technieken voor het doorlopen van de successieve
fasen niet zijn gespecificeerd. Wanneer ons
woordgebruik soms naar bepaalde technieken
lijkt te verwijzen, dan is dat ten onrechte. Bij
voorbeeld 'onderzoeken', 'analyseren', 'evalue-
ren' geschieden niet altijd noodzakelijkerwijs
volgens hoog-wetenschappelijke onderzoeksme-
toden; en 'ontwerpen' behoeft niet altijd plaats
te vinden in een ontwikkelingslaboratorium.
Dergelijke aktiviteiten zullen in vele verande-
ringsprojekten geschieden via common-sense en
in gesprekken. Anderzijds is het voor ons betoog
van belang dat, in onze omschrijving van ver-
anderingsprojekten, het gebruik van sociaal-
wetenschappelijke onderzoeksmetoden in die
Projekten geenszins is uitgesloten.

III De eerste vernieuwingsfunktie: begeleiding
van veranderingsprojekten

Studierichtingen hebben meestal niet het appa-
raat en niet de deskundigheid om geheel op eigen
kracht een veranderingsprojekt uit te voeren.
Een van de taken van vernieuwingscentra is het
begeleiden van afzonderlijke studierichtingen in
één, enkele, of alle fasen van hun veranderings-
projekten. Medewerkers van vernieuwingscentra
helpen dus desgevraagd bij het induceren van
spanning, bij het problematiseren, bij het op-
zetten van een voorbereidingsteam, en/of zij
nemen desgevraagd zitting in het voorbereidings-
team. Soms kan het aandeel van vernieuwings-
centra ook zijn dat een bepaald stuk specialis-
tisch werk uit een bepaalde projektfase door een
voorbereidingsteam aan een vernieuwingscen-
trum wordt uitbesteed. In weer andere gevallen
is de bijdrage van een vernieuwingscentrum be-
perkt tot een incidenteel advies aan een voorbe-
reidingsteam.

De inbreng van vernieuwingscentra in ver-


83

-ocr page 90-

J. W. Holleman - G. W. Ackers

anderingsprojekten kan gebaseerd zijn op diverse

typen van deskundigheid, bij voorbeeld:

- veranderingskundige know-how, richting kun-
nen geven aan het verloop van een verande-
ringsprojekt;

- vaardigheid in het voeren van een client-
centered gesprek met oog op probleemverhel-
dering (fase 2);

- kennis van onderwijssystemen (o.a. fase 4 en 5);

- organisatie-advieswerk (o.a. fase 3);

- metodiek en technieken van systematische in-
formatieverzameling (onderzoek), voor de
fasen 4, 5, 6, 9;

- inhoudelijke deskundigheid met betrekking tot
specifieke veranderingen (onderwijskunde,
leerprocessen, organisatieleer, training, onder-
wijstechnologie, curriculum design, etc., etc.),
zie fase 6;

- etc.

IV Het rendement van veranderingsprojekten

De bestaande vernieuwingscentra besteden elk
jaar zeer veel tijd en energie aan het begeleiden
van veranderingsprojekten. Wat is het rendement
van deze aktiviteiten?

Het belangrijkste rendement van deze arbeid
is, dat er daadwerkelijk onderwijsverandering tot
stand wordt gebracht in studierichtingen. Deze
daadwerkelijke, aanwijsbare onderwijsvernieu-
wing kan veelal op geen betere manier worden
bewerkstelligd dan door de bedoelde aktiviteiten
in konkrete studierichtingen. Het belangrijkste
(en meestal ook primair beoogde) rendement van
(het begeleiden van) een veranderingsprojekt in
een studierichting is de feitelijke totstandkoming
van de gewenste verandering in die studierichting.

Een tweede aspekt met betrekking tot het ren-
dement van een veranderingsprojekt is de bijdra-
ge die het veranderingsprojekt kan leveren voor
toekomstige anderssoortige veranderingsprojek-
ten in de betreffende studierichting. Het veran-
deringsprojekt kan dynamiserend werken en kan
de bereidheid van de betrokkenen voor verdere
veranderingen vergroten. Dankzij het eerste
veranderingsprojekt beschikt de studierichting
over attitudes, organisatievormen, kennis en
deskundigheden die de kans op volgende veran-
deringen vergroten.

Een derde effekt van een veranderingsprojekt
kan zijn dat de verandering in de betreffende
studierichting een uitstralende werking heeft naar
andere studierichtingen en andere universiteiten.
De betreffende studierichting kan als 'model-
boerderij ' bij andere studierichtingen de voor ver-
andering noodzakelijke spanning opwekken (zie
fase 1).

Een vierde effekt van een veranderingsprojekt
kan zijn dat de deskundigheid van de Consultants
(de medewerkers van vernieuwingscentra), dank-
zij de in het projekt opgedane ervaringen, groter
wordt. Al doende leert men.

Een vijfde mogelijk aspekt met betrekking tot
het rendement van veranderingsprojekten zal
nog verder onze aandacht vragen. Een veran-
deringsprojekt kan gesystematiseerde 'kennis'
opleveren die bruikbaar is voor toekomstige
veranderingsprojekten. In de volgende para-
grafen (V, VI) komen we, in ruimer verband, op
het vergaren van deze kennis terug.

V De tweede vernieuwingsfunktie: vergaren of
ontwikkelen van 'kennis'

Een tweede funktie van vernieuwingscentra is het
vergaren of ontwikkelen van gesystematiseerde
'kennis', die gebruikt kan worden in toekomstige
veranderingsprojekten. Het woord 'kennis' heeft
in dit verband een zeer ruime betekenis, namelijk
alle teoretische bagage die in toekomstige ver-
anderingsprojekten kan worden ingebracht en
die zal bijdragen tot verhoging van de baten en
veriaging van de kosten van die projekten.

Het uitvoeren van een veranderingsprojekt
vereist zeer vele aktiviteiten (operaties) van het
voorbereidingsteam. Dit zal meestal geschieden
met veel vallen-en-opstaan. Het voorbereidings-
team staat voor een taak ten dienste waarvan het
vele leerprocessen moet dooriopen. Onze tweede
funktie van vernieuwingscentra houdt nu in:
'facilitation' van het werk van voorbereidings-
teams, door het vergaren of ontwikkelen van


84

-ocr page 91-

Enkele functies van centra voor vernieuwing van het universitaire onderwijs

'kennis' die 'transfer value' heeft voor de taken
die in toekomstige veranderingsprojekten moeten
Worden uitgevoerd.

Deze 'kennis' zou voorbereidingsteams moeten
helpen antwoorden te vinden op de vragen waar-
mee zij in hun konkrete veranderingsprojekten
Worden gekonfronteerd, zoals:

- Welke zijn de relevante elementen van ons
onderwijssysteem en hoe interakteren deze ele-
menten onderling?

- wat is de oorzaak van de gesignaleerde moei-
lijkheden in ons systeem?

- welke verandering moet worden ingevoerd om
de gesignaleerde problemen op te lossen, en
hoe kunnen we deze verandering (het nieuwe
systeem) ontwerpen?

- Welke veranderingsstrategie moeten we volgen
om deze verandering daadwerkelijk tot stand
te brengen?

- hoe kunnen we ons onderwijssysteem analy-
seren en hoe kunnen we de ingevoerde veran-
dering evalueren (met welke technieken en met
Welke instrumenten)?

eventuele 'kennis'die zal bijdragen tot de be-
antwoording van deze en dergelijke vragen, kan
^^'e vormen hebben: stelsels van empirische uit-
spraken, getoetste feorieën of modellen, stelsels
richtlijnen, metoden en technieken, ont-
wikkelde en op hun bruikbaarheid getoetste on-
derwijssystemen of -deelsystemen, 'dingachtige'
Produkten of instrumenten, etc. Zowel een net-
werk van teoretische koncepten als een compu-
terprogramma, zowel een stuk veranderingskun-
"'ge metodologie als een onderwijsfilosofie, zo-
^el een beschrijving van veel voorkomend stu-
dentengedrag als een onderzoeksinstrument, zo-
l^el een onderwijsmetode als een stoffelijke
'eaching-machine, - dit alles kan in bepaalde
S^^allen recht doen gelden op het predikaat
kennis'. Voorwaarde is slechts dat iets genera-
'seerbaar is naar een bepaalde klasse van ver-
anderingsprojekten, dat het aldaar bruikbaar is,
het de hanteerbaarheid verhoogt van de wer-
^ ^"jkheid waarmee toekomstige voorbereidings-
eams gekonfronteerd zullen worden.

VI Realisering van de tweede vernieuwingsfunk-
tie

Bij de tweede vernieuwingsfunktie gaat het om
gesystematiseerde 'kennis', die bruikbaar is voor
toekomstige veranderingsprojekten. Hierin on-
derscheidt deze funktie zich van de eerste ver-
nieuwingsfunktie, die rechtstreeks gericht is op
in gang zijnde veranderingsprojekten in konkrete
studierichtingen om daar daadwerkelijk veran-
deringen tot stand te brengen. De realisering van
de kennisvergaringsfunktie heeft het karakter
van vóór-werk voor toekomstige veranderings-
projekten; zij vergt investeringen die in zichzelf
nog geen veranderingen opleveren.

Wil de te vergaren kennis optimaal bruikbaar
zijn voor toekomstige veranderingsprojekten,
dan zal deze aan een viertal voorwaarden moeten
voldoen:

- er moet zijn gespecificeerd onder welke kondi-
ties de betreffende kennis geldig is gebleken
(c.q. niet is gefalsificeerd), zodat in een toe-
komstig konkreet veranderingsprojekt tevoren
kan worden vastgesteld in hoeverre deze kennis
bruikbaar is in die situatie;

- de kennis moet enerzijds zo operationeel mo-
gelijk zijn voor elk afzonderlijk toekomstig
veranderingsprojekt (kennis is operationeel
voor een bepaald projekt indien die kennis
weinig nadere operaties of leerervaringen ver-
eist, een hoge 'transfer value' heeft voor dit
projekt), doch de kennis moet anderzijds op
zoveel mogelijk toekomstige veranderingspro-
jekten van toepassing zijn; tussen deze twee
eisen moet een optimum gevonden worden;

- (samenhangend met de vorige voorwaarde:)
het nastreven van een bepaald stuk kennis
moet gebaseerd zijn op prognoses betreffende
in de toekomst te verwachten veranderingen
en/of op visies betreffende in de toekomst wen-
selijke veranderingen;

- de kennis moet in een kommunikabele vorm
zijn gegoten zodat deze toegankelijk is voor
potentiële gebruikers; het is niet voldoende dat
de kennis ligt opgeslagen in het geheugenarse-
naal van een of meer personen; de kennis moet


85

-ocr page 92-

J. W. Holleman - G. W. Ackers

systematisch op schrift gesteld zijn, of in an-
dere vorm zijn geobjektiveerd en gekonkreti-

seerd.

Het vergaren of ontwikkelen van kennis die aan
dit viertal voorwaarden voldoet, geschiedt door
middel van systematisch opgezette kennisver-
garingsprojekten.

Soms wordt bij kennisvergaringsprojekten
onderscheid gemaakt tussen twee kategorieën
van Projekten: research-projekten en develop-
ment-projekten. Development-projekten behoren
tot het domein van 'onderzoek van onderwijs'
(R&D). Zij zijn gericht op het ontwerpen van de
inhoud van toekomstige veranderingen (via
systeemkonstruktie, systems development, edu-
cational engineering). Deze kategorie van kennis-
vergaringsprojekten krijgt juist de laatste tijd
meer aandacht.

Technieken die in kennisvergaringsprojekten
worden gehanteerd zijn bij voorbeeld literatuur-
onderzoek, veldanalyses, systeemkonstruktie,
experimentatie, etc. Deze technieken zijn niet
specifiek voor de bedoelde kennisvergarings-
projekten, ook in veranderingsprojekten worden
zij gebruikt. Aangezien de resultaten van deze
kennisvergaringsprojekten aan de genoemde vier
voorwaarden moeten voldoen, is men hier echter
geheel aangewezen op het gebruik van metodo-
logisch gefundeerde technieken en op een maxi-
maal-gekontroleerde opzet van het projekt.

In hoeverre kunnen ook veranderingsprojekten
gesystematiseerde kennis opleveren die bruik-
baar is voor toekomstige veranderingsprojekten?
Er worden in het kader van veranderingsprojek-
ten aktiviteiten ontplooid die gericht zijn op het
vergaren van kennis: er worden analyses ver-
richt, veranderingen ontworpen, evaluatie-in-
strumenten ontwikkeld, etc. De aldaar nage-
streefde kennis betreft echter primair
die kon-
krete verandering, in
die studierichting, op dat
moment. Het primaire doel is het tot stand
brengen van een verandering in die studierich-
ting, op basis van kennis die geldig is voor die
studierichting. Dit neemt niet weg dat bepaalde
stiikken kennis die voor die gelegenheid vergaard
zijn zonder meer bruikbaar zullen zijn voor toe-
komstige veranderingsprojekten. Een groot deel
van in veranderingsprojekten vergaarde kennis
zal echter onvoldoende beantwoorden aan de
vier voorwaarden: met name zal men meestal
onvoldoende kunnen specificeren onder welke
kondities de betreffende kennis geldig is geble-
ken, en men zal onvoldoende aandacht besteden
aan het systematiseren en voor derden toeganke-
lijk maken van de eventueel resulterende kennis.

Het moet echter in principe mogelijk zijn een
veranderingsprojekt zodanig op te zetten en zo
gekontroleerd uit te voeren dat de resulterende
kennis aan de bedoelde voorwaarden voldoet.
Wel zal het zeer hoge eisen stellen aan het voor-
bereidingsteam en aan de Consultants om deze
dubbele doelstelling (daadwerkelijke verandering
èn vergaring van gesystematiseerde kennis) te
realiseren. Overigens moet worden opgemerkt
dat men ook in 'zuivere'kennisvergaringsprojek-
ten gekonfronteerd kan worden met deze dubbele
doelstelling, namelijk wanneer bij voorbeeld een
op papier ontworpen verandering in het veld
moet worden getoetst.

Vil De derde vernieuwingsfmktie: disseminatic

De derde en laatste vernieuwingsfunktie die wc
zouden willen onderscheiden is disseminatic:
het aktief uitzaaien van informatie ten behoeve
van toekomstige of reeds in gang zijnde veran-
deringsprojekten in studierichtingen. Dissemi-
natie-aktiviteiten kunnen gericht zijn op twee
respektieve doelen:

- het induceren van spanning in studierichtingen
opdat zij (bepaalde) veranderingsprojekten
initiëren (cf. fase 1 van ons model);

- het kommuniceren van 'kennis' die gebruikt
kan worden voor de uitvoering van verande-
ringsprojekten (cf. de fasen 2 tot 10 van ons
model).

Het eerste doel kan worden samengevat als het
uitvoeren van voorlichtings- en onderwijsaktivi-
teiten (in ruime zin) opdat een wijziging tot stand
komt in de attitudes van leden van studierich-
tingen. Voor\vaarde voor het tot stand komen


86

-ocr page 93-

Enkele functies van centra voor vernieuwing van het universitaire onderwijs

van een verandering is dat leden van studierich-
tingen ontevreden raken met de bestaande toe-
stand; dat zij overtuigd raken van de noodzaak
en de mogelijkheid van het tot stand brengen van
verandering; en dat konkrete mogelijke veran-
deringen binnen hun gezichtsveld worden ge-
bracht. Er moeten dus aktiviteiten worden ont-
plooid waardoor studierichtingen worden gedy-
namiseerd en ontvankelijk worden gemaakt voor
(bepaalde) veranderingen. In paragraaf IV werd
al gesproken over de uitstralende, spanningsin-
ducerende werking van modelboerderijen; ook
l^unnen de bedoelde voorlichtings- en onderwijs-
aktiviteiten de vorm krijgen van bij voorbeeld le-
zingen, presentaties via pers/radio/T.V., kur-
sussen, individuele gesprekken. Deze aktiviteiten
behoeven niet rechtstreeks gericht te zijn op alle
'eden van alle studierichtingen; soms heeft een
sclektief of getrapt disseminatiebeleid de voor-
keur (gericht op formele of informele opinie-
leiders, pressiegroepen, bepaalde progressieve
Universiteiten of studierichtingen, etc.).

Als tweede doel van disseminatie-aktiviteiten
noemden we het kommuniceren van 'kennis' die
gebruikt kan worden voor de
uitvoering van ver-
anderingsprojekten. Deze kommunikaties zijn
gericht op de leden van aktuele of potentiële
voorbereidingsteams van veranderingsprojekten
(inklusief de Consultants van deze teams). Ver-
nieuwingscentra beschikken (dankzij hun ken-
nisvergaringsaktiviteiten) over gesystematiseer-
de kennis die 'transfer value' kan hebben voor
(bepaalde) veranderingsprojekten. Deze 'kennis'
pas een bijdrage kunnen leveren aan veran-
deringsprojekten indien de betreffende voor-
bereidingsteams en hun Consultants over deze
kennis beschikken. Ook dit vereist voorlichtmgs-
en onderwijsaktiviteiten, zodat de potentiële
gebruikers op de hoogte raken van het bestaan
^an deze voor hen relevante kennis en zodat zij
zich deze kennis eigen kunnen maken.

Diskussie

het bovenstaande zijn enkele funkties onder-
scheiden die centra voor vernieuwing van het
universitaire onderwijs (op lokaal niveau dan wel
in interlokale of landelijke werkverbanden)
kunnen vervullen:

- begeleiding van veranderingsprojekten in stu-
dierichtingen ;

- vergaren of ontwikkelen van 'kennis' ten be-
hoeve van toekomstige veranderingsprojekten,
en .

- disseminatie.

Wij menen dat vernieuwingscentra zich in hun
Projekten duidelijk ervan bewust moeten maken
welke van deze funkties zij via deze projekten
willen realiseren. Wanneer men een konkreet
projekt opzet, dient men te expliciteren in welke
funktie of funkties men wil voorzien: is het
beoogde resultaat een konkrete verandering in
het onderwijssysteem van een bepaalde studie-
richting? of gaat het om vergaring van valide
kennis met transfer value voor toekomstige ver-
anderingsprojekten? of is men uit op het induce-
ren van spanning en het bewerktuigen van studie-
richtingen voor toekomstige veranderingen?
Elke van deze drie vernieuwingsfunkties stelt
haar bijzondere eisen aan de inrichting van het
projekt; het is daarom vaak beter het projekt
op een enkele funktie te kapitaliseren.

Wanneer men besluit zich op een bepaald doel
(een bepaalde vernieuwingsfunktie) te koncen-
treren, is daarmee echter nog niet de inrichting
van het projekt gegeven. Het verrichten van em-
pirisch onderzoek (veldanalyses, experimentatie,
evaluatieonderzoek, opinie-onderzoek) kan zo-
wel in veranderingsprojekten als in kennisver-
garingsprojekten een plaats hebben; zelfs in
disseminatieprojekten kan men onderzoek als
medium kiezen. Het zelfde geldt voor ontwerp-
aktiviteiten (systeemkonstruktie, produktont-
wikkeling). En ook agogische aktiviteiten zoals
bij voorbeeld trainig of non-direktieve gesprek-
ken behoren geenszins tot het monopolie van
een bepaalde vernieuwingsfunktie. Wij bepleiten
dus dat men de beoogde funktie van het projekt
begripsmatig loskoppelt van de in het projekt te
hanteren aktiviteiten en technieken. Het gangbare
begrippenpaar 'research and development'versus
'Innovation and change' (c.q. 'onderzoek' versus


87

-ocr page 94-

J. W. Holleman - G. W. Ackers

'ontwikkeling') dreigt daarentegen het onder-
scheid tussen funkties en aktiviteiten te ver-
troebelen ; hier worden twee feitelijke aktiviteiten
(R&D) tegenover een beoogde funktie (I&C) ge-
steld. Taal is een belangrijke faktor in het denk-
en besluitvormingsproces van mensen en orga-
nisaties. Het zou ons inziens het denken over
onderwijsvernieuwing ten goede komen indien
men het begrippenpaar R&D versus I&C uit-
sluitend gebruikt als technische termen ter aan-
duiding van twee kategorieën van vernieuwings-
funkties. R&D verwijst dan naar onze tweede
vernieuwingsfunktie (kennisvergaring), en I&C
betreft dan de eerste en derde funktie (verande-
ringsprojekten en disseminatie).

Literatuur

Educational research and development in the

United States; U.S. office of education; Paris (O.E.-
C.D.), 1969.

R. M. Gagné (cd.) - Psychological principles in
system development; Holt, Rinehart & Winsten,
1962.

H. D. Gideonse - Research, development, and the
improvement of education; Science, no. 162, 1968.
R. Glaser (ed.) - Training research and education;
New York, 1962.

A. D. de Groot - Methodologie; 's-Gravenhage,
1961.

E. G. Guba & D. L. Clark - An examination of
Potential change roles in education; Airlie House, Va.
W. Meuwese - Over de methoden van de onderwijs-
research; nota voor de plenaire vergadering van de
Contactgroep Research Wetenschappelijk Onder-
wijs, op 29 mei 1970 te Utrecht.
M. B. Miles (ed.) - Innovation in education; New
York, 1964.

E. Morphet & O. Ryan (ed.) - Designing education
for the future; no. 3; New York, 1970.


88

-ocr page 95-

Nu microteaching als onderwijsmethode bij de
opleiding van leerkrachten ook in Nederland wat
nieer wordt toegepast, is het gewenst een aantal
uitgangspunten te geven die tot een effektiever
gebruik ervan kunnen leiden. In het eerste gedeel-
te Worden deze uitgangspunten (die tevens gro-
tendeels steunen op resultaten van empirisch
onderzoek) meer in het algemeen uitgewerkt. In
het tweede gedeelte wordt aangegeven hoe op
grond hiervan een elTcktiever gebruik van micro-
teaching mogelijk is.

1 • Leerwinst als formeel doel van het onderwijzen

Of wij onderwijzen nu definiëren als 'causing
People to learn'i, of als 'any personal influence
3'nied at changing the ways in which other
Persons can or will behave'2, altijd is het uitein-
delijke doel van het onderwijzen: veranderingen
'n het gedrag van de leerlingen in de richting van
^^ doelstellingen van het onderwijs^. Omdat deze
Veranderingen tot stand komen als gevolg van
'eren, kan men het formele doel van het onder-
wijzen als leerwinst^ omschrijven. Als kriterium
Voor het goed of slecht onderwijzen moet dan
°ok gelden: de leerwinst bij de leerlingen in de
[ichting van de doelstellingen van het onderwijs,
hierbij zij opgemerkt dat leerwinst zeer ruim
"loet worden opgevat. Het gaat zeker niet alleen
kognitieve, maar ook bv. om affektieve en
Psychomotorische winst. Ook bij het leren om-
ß^an met mensen, of bij het verwerven van in-
^'cht in de eigen mogelijkheden en beperkingen
'^än men spreken van leerwinst.

^et leerwinst als formeel doel van het onder-
W'jzen is nog niets gezegd over de inhoudelijke
kant. De inhoud moet worden afgeleid uit de
doelstellingen van het (betreffende) onderwijs.
Daar deze doelstellingen meestal impliciet en vrij
vaag zijn, is waarschijnlijk de meest vruchtbare
methode de diskussie over de doelstellingen te
beginnen met de al gespecificeerde eisen (tenta-
mens, schoolvorderingentoetsen, examens e.d.)
van het betreffende schoolsysteem. De vraag
moet dan beantwoord worden of deze gekon-
kretiseerde eisen werkelijk weergeven wat we
met het onderwijs beogen. Wordt deze vraag
negatief beantwoord dan volgt al snel: maar
wat beogen we dan wel? Het grote voordeel is
echter dat dan niet vaag (en vrijblijvend) gepraat
kan worden over doelstellingen, maar deze ge-
konkretiseerd moeten worden. Men zou gechar-
geerd kunnen zeggen: de diskussie over doelstel-
lingen van het basisonderwijs moet beginnen bij
de diskussie over de schoolvorderingentoetsen.

Uitgaande van leerwinst als formeel doel van
het onderwijzen willen wij een drietal richtlijnen
aangeven die van belang zijn voor de opleiding
van leerkrachten.

Hier zij opgemerkt dat als in het onderstaande
gesproken wordt over leerwinst, bedoeld wordt
de leerwinst van de leerlingen aan wie door de
student (a.s. onderwijzer/leraar) onderwijs is
gegeven en
tiiet de leerwinst van de student.

1.1. Stel de beoogde leerwinst vast
De eerste vraag die bij de konstruktie van onder-
wijs gesteld moet worden is die naar de doelstel-
lingen^. Van Gelder stelt dan ook dat een onder-
wijzer zich het eerst moet afvragen: Wat wil ik
met deze les bereiken« of m.a.w. welke leerwinst
beoog ik?

Alleen al het vaststellen van de beoogde leer-

Naar een effektief gebruik van microteaching

H. j. Kooreman

Centrum voor Didactiek en Onderzoek van Onderwijs Technische Hogeschpol Twente


^^dagogische studiën 1971 (48) 89-94 89

-ocr page 96-

H. J. Kooreman

winst leidt tot grotere leerwinst.

Dit werd aangetoond in een onderzoek van
Wittrock'. Tegen een groep van a.s. leraren
werd gezegd dat hun praktijkcijfer (voor het les-
geven) zou afhangen van de grootte van de leer-
winst bij hun leerlingen. Vergeleken met een
kontrolegroep bereikte de experimentele groep
'a definite and positive effect'.

De bevindingen van Wittrock werden beves-
tigd door McNeil®. Aanstaande leraren, tegen
wie was gezegd dat hun cijfer zou afhangen van
'their ability to select appropriate behavioral
changes to be sought in learners... and then to
produce these changes', bereikten signifikant
meer leerwinst dan aanstaande leraren tegen wie
verteld werd dat hun cijfer zou afhangen van
'professional characteristics and teaching meth-
ods'. Tot een gelijksoortige konklusie kwamen
Mager en McCann®.

Wij zullen het bovenstaande nog kort toelich-
ten aan de hand van een voorbeeld. Wat is de
beoogde leerwinst bij het verkeersonderwijs?
Deze kan bv. als volgt worden omschreven: het
adequaat kunnen handelen in het verkeer. Ken-
nis van de verkeersregels en ook het toepassen in
allerlei situaties op papier is slechts een middel
om dit doel te bereiken. Het moet nu konsekwen-
ties hebben voor het onderwijzen wanneer men
zich goed voor ogen houdt dat de beoogde leer-
winst een
handelen is. Een goed onderwijzer zal
zich niet tevreden stellen met kennis alleen (hij
beoogt meer). Hij zal bv. het oversteken van een
straat (eerst links kijken, dan rechts, dan weer
links) ook in de praktijk laten oefenen. Het vast-
stellen dat een handelen wordt beoogd zal in-
vloed hebben op het leerproces en daardoor te-
vens op het leerresultaat (de leersvinst).

1.2. Koppel de theorie aan de praktijk
Een koppeling tussen theorie en praktijk wordt
algemeen als zeer gewenst beschouwd, maar is
weinig doorgevoerd. Uit een aantal in Leiden
afgenomen interviews, waarin aan onderwij-
zers (essen) werd gevraagd wat er moest veran-
deren aan de onderwijzersopleiding, bleek de
grootste klacht: te weinig ingesteld op de prak-
tijk.

De problematiek is dat een theorie belangrijk
kan zijn voor de praktijk, maar pas dan gaat
funktioneren als dat wat in de theorie aan de
orde komt al enigszins voor de studenten is gaan
leven.

Als mogelijke oplossing spreekt Van der
Griend (helaas gebruikmakend van de wat
ongelukkig gekozen term 'doceren') over 'leren
doceren door bezinning op (doceer)ervaring'.
Hij beroept zich hierbij o.a. op Hullfish en
Smith die hun boek de titel gaven 'Reflective
thinking: the method of education', New York
1964.

Zelfs als deze ervaring zeer ruim wordt opge-
vat (bv. ook door anderen meegedeelde ervaring,
op tv opgenomen lessen e.d.) zal men met de
volgende problemen rekening moeten houden.

a. Niet alles wat belangrijk is kan ervaren wor-
den tijdens de opleiding, daarvoor is de tijd
te kort.

b. Uit losse ervaringsstukken ontstaat geen
zinvolle struktuur^i,

c. Er is een divergentie van opgedane erva-
ringen. Dit is vaak een voordeel, maar kan
ook een nadeel zijn, als er bij sommige stu-
denten duidelijk lakunes zijn in de ervaring.

1.3. Laat de leerlingen feedback geven
Uit de talrijke onderzoeken is het positieve elfekt
van feedback op het leren gebleken. Wij houden
ons dan ook niet bezig met de vraag of feedback
al of niet gegeven moet worden, maar met de
vraag: welke vorm van feedback is het meest
effektief? Onder feedback zullen wij hier ver-
staan: het verstrekken van informatie, waaruit
kan worden opgemaakt of het aan de leerlingen
gegeven onderwijs wel of niet de beoogde leer-
winst opleverde. Het is dus feedback door de
leerlingen naar de student (a.s. onderwijzer).

In de onderwijzersopleiding wordt door de pe-
dagogiekleraar, de klasse-onderwijzer en in som-
mige gevallen door een vakleerkracht kommen-


90

-ocr page 97-

Naar een effektief gebruik van microteaching

taar gegeven op het lesgeven van de aanstaande
onderwijzer. In onze terminologie kan men dit
kommentaar (of nabespreking) in de meeste ge-
vallen geen feedback noemen, omdat de bespre-
king niet plaatsvindt op grond van gegevens
Waaruit de leerwinst van de leerlingen blijkt. Er
Wordt dan wel gesproken over een beter kontakt
met de leerlingen, een betere houding voor de
klas e.d., maar dit wordt meestal niet gerelateerd
aan de door de leerlingen behaalde leerwinst.

Na afloop van een les waarin de lengtematen
Werden uitgelegd is het echter een vrij eenvoudige
zaak de klas een aantal opgaven te geven, waaruit
kan worden opgemaakt of de stof begrepen is.
Feedback kan nu gegeven worden door verband
te leggen tussen het gedrag van de aanstaande
onderwijzer en de prestaties van de leerlingen.
Bij de nabespreking komt dan aan de orde waar-
om bepaalde vragen foutief zijn beantwoord.
Wanneer de les op videoband is opgenomen kan
gemakkelijk worden nagegaan welk stuk
Van de uitleg niet begrepen is (m.a.w. welke
beoogde leerwinst niet gerealiseerd is).

Öoor de leerlingen kan op minstens drie ma-
nieren informatie worden verschaft over het ge-
Scven ondenvijs.

Zij kunnen direkte informatie verschaffen
over de bereikte leerwinst door het maken
van een toets (bv. de boven genoemde op-
gaven over de lengtematen).
De leerlingen kunnen aangeven of zij tijdens
het onderwijs leren. Dit is een indirekte me-
thode maar levert wel informatie op. Zo
vond Twyfordi2 korrelaties van 0,53 en
0,52 tussen het aangeven dat men geleerd
heeft en de feitelijke leerwinst.
De leerlingen kunnen het onderwijs beoor-
delen op een nog meer indirekte wijze d.m.v.
ratings op een aantal dimensies (prettig -
vervelend, snel - langzaam) of door het
invullen van een ander soort vragenlijst. Het
belang van dit soort beoordelingen werd
empirisch aangetoond in de onderzoeken
Van Bryansi3 en Gage, Runkei en Chatter-
jeei4: Leerlingen beoordeelden het gedrag

van hun leraren. De leraren werden op de
hoogte gesteld van deze beoordehng. Bij een
latere beoordeling bleek nu het gedrag van
de leraar (zoals beoordeeld door de leer-
lingen) in positieve zin te zijn veranderd
(d.w.z. meer in overeenstemming met de
wensen van de leerlingen).

Als kriterium en als beïnvloedingsfaktor werd
hier echter niet leerwinst maar waardering van
het onderwijs gebruikt, dit kan weliswaar be-
trouwbaar gemeten worden (Remmers^^), maar
hoeft niet noodzakelijk te korreleren met leer-
winst. Dat het oordeel van de leerlingen meer
oplevert dan het oordeel van een supervisor,
was de konklusie van een ander onderzoek.
Nadat Acheson niet kon aantonen dat feedback
van een supervisor beter was dan geen feedback,
vonden Tuckman en Oliver^® een positief effekt
als gevolg van leerlingen feedback en een negatief
effekt bij feedback door een supervisor. We
moeten hierbij echter weer in het oog houden
dat het gemeten effekt geen leerwinst was maar
een betere of slechtere beoordeling. In ieder
geval zijn er sterke aanwijzingen om te twijfelen
aan de waarde van feedback door de supervisor
als dit niet gebeurt op grond van gegevens over
de leerwinst.

Zijn er wel gegevens over de leerwinst bekend,
dan kunnen deze gebruikt worden om het onder-
wijzen te verbeteren. Gropper en Lumsdaine^''
toonden in een aantal onderzoeken aan dat een
signifikant hogere leerwinst werd bereikt wan-
neer de gegevens van een na afloop afgenomen
toets werden gebruikt om een tv-leraar feedback
te geven op grond waarvan hij (in samenwerking
met anderen) zijn onderwijs reviseerde.

Hoewel het aangeven of er geleerd wordt en
een beoordeling van het onderwijs door de leer-
lingen (i.t.t. door een supervisor) wel enige in-
formatie verschaffen over het gegeven onderwijs
is de meest direkte en efïektieve methode: feed-
back op grond van informatie over de bereikte
leerwinst.


91

-ocr page 98-

H. J. Kooreman

2. Microteaching

Met betrekking tot de gevolgen die de bovenge-
noemde richtlijnen op de opleiding voor onder-
wijzers zouden kunnen hebben (bv. het werken
in een projekt 'aanvankelijk leesonderwijs', waar-
in alle drie de richtlijnen verwezenlijkt kunnen
worden) willen wij hier alleen spreken over een
effektiever gebruik van microteaching.

In ons land werd microteaching geïntroduceerd
door Kieviet die deze opleidingsmethode om-
schrijft als: 'een onderwijssituatie, waarin door
de aanstaande onderwijzer les gegeven wordt aan
een beperkte groep leerlingen (1 tot 6) gedurende
een beperkte tijd (5 tot 20 minuten)'i^. Voor een
uitvoerige bespreking verwijzen wij naar zijn
artikel.

In het onderstaande willen wij in het kort een
aantal stappen beschrijven die kunnen leiden tot
een effektiever gebruik van microteaching. Hier-
bij werd gebruik gemaakt van het nu al klassieke
model van Glaser^. Bovendien is er vanuit ge-
gaan dat het door de student (a.s. onderwijzer)
gegeven onderwijs op de videoband wordt opge-
nomen.

2.1. Het vaststellen van de beoogde leerwinst
Wil men microteaching zo effektief mogelijk ge-
bruiken dan moet, zoals wij boven omschreven:

a. de beoogde leerwinst worden vastgesteld en
wel zó konkreet dat na afloop gemeten kan
worden of de beoogde leerwinst ook wer-
kelijk is gerealiseerd;

b. leerlingenfeedback verschaft worden en dit
is pas goed mogelijk als de beoogde leer-
winst is vastgesteld.

Vakken als handenarbeid, tekenen e.d. waar
de diskussie over de beoogde leerwinst nog sterk
gaande is, komen daarom zeker niet het eerst in
aanmerking. Beter is het te beginnen met een
aantal vaardigheden waarvan het doel in leer-
winst kan worden weergegeven. Om redenen
van organisatorische aard kan bovendien het
best met onderwijsvormen, vaardigheden e.d.

begonnen worden die iedereen moet beheersen.
Glaser® noemt dit trainingssituaties en geeft als
kriteria:

a. a specificity of behavioral goal;

b. a certain uniformity.

Hiermee zij zeker niet gezegd dat microteaching
niet veel ruimer gebruikt kan worden. Hier gaat
het om de voorwaarden die vervuld moeten zijn,
wil zij zo effektief mogelijk gebruikt worden in
de opleiding voor leerkrachten.

Er zullen kriteria moeten worden vastgesteld
om te bepalen of de beoogde leerwinst al dan
niet bereikt is. Hierbij moet ernaar gestreefd
worden de studenten de beoogde leerwinst en de
kriteria zo spoedig mogelijk zelf te laten vast-
stellen.

2.2. Het vaststellen van de beginsituatie
Onder beginsituatie wordt hier verstaan de leer-
winst die bereikt wordt bij het voor het eerst
geven van een stuk onderwijs. Het vaststellen
van de beginsituatie is nodig om de volgende
redenen:

a. Voldoet de bereikte leerwinst aan de van te-
voren vastgestelde kriteria dan hoeft voor
de student(en) geen trainingsfase te volgen.

b. Op grond van de evaluatie van de begin-
situatie (diagnose) kan aangegeven worden
hoe de trainingsfase het meest effektief kan
geschieden (therapie).

c. Door een vergelijking met het resultaat na
afloop van een trainingsfase is vast te stellen
of er sprake is van vooruitgang.

Het vaststellen van de beginsituatie is daarom
een noodzakelijke voorwaarde voor een effec-
tieve trainingsfase.

2.3. De trainingsfase

De trainingsfase begint met de evaluatie van de
beginsituatie. De bereikte leerwinst waarover in-
formatie is verkregen door leerlingenfeedback
wordt gerelateerd aan het gedrag van de onder-
wijzer. Dit is goed mogelijk als de les is opgeno-
men op de videoband en de leerwinst bv. is g®'
meten met behulp van multiple-choice vragen-


92

-ocr page 99-

Naar een effektief gebruik van microteaching

Vrij nauwkeurig kunnen dan de sterke en zwakke
punten van het onderwijsgedrag van de student
naar voren komen. In de diskussie die dan volgt
moet een koppeling van de theorie aan de prak-
tijk plaatsvinden. Student(en) en docent zullen
nioeten nagaan welke leer- en onderwijsprincipes
niet, ten dele of verkeerd werden gebruikt. Het
Verschil met andere methoden is dat vroeger de
docent meestal de diagnose en therapie stelde,
terwijl nu de leerlingen de grootste bijdrage aan
de diagnose leveren, op grond waarvan student-
(.^n) en docent gezamenlijk gaan werken aan de
nerapie. Hierbij baseren zij zich op verworven
onderwijskundige inzichten, die nu bovendien in
praktische situatie op hun bruikbaarheid
borden getoetst. Bij de evaluatie wordt vastge-
steld of wel of niet aan de van tevoren gestelde
^riteria is voldaan. Wordt hier niet aan voldaan
an volgt een trainingsfase met de cyclus, voor-
bereiden, les geven, evalueren.

|Jitemdelijk willen we bereiken dat de studen-
en zelf in staat zijn hun onderwijs te evalueren
V 'agnose) en op grond van evaluatie en voorbe-
reiding, tot een grotere leerwinst te komen
Uherapie).

Om dit te bereiken kunnen wc gebruik maken
enkele door De Mirandai» beschreven on-
^erwijsfasen. Een groep studenten krijgt aan-
ankelijk een aantal gebonden opdrachten: de
boogde leerwinst is min of meer vastgelegd, de
ocent treedt wat direktiever op tijdens de evalua-
en helpt vrij veel bij de voorbereiding (gebon-
en oriëntatiefase). Op deze wijze komen de
tidenten op de hoogte van de werkwijze, ge-
ruikte termen e.d., waardoor het onderwijs be-
spreekbaar wordt.

grond van de opgedane ervaringen wordt
^ervolgens meer expliciet aangegeven welke
^ nnis en inzicht is verworven en gebruikt kan
.^orden (explicitering). De studenten moeten dan
zijn aan te geven wat de beoogde leer-
ciD ^^ belangrijkste leer- en onderwijsprin-
Pes kennen en voldoende ervaring hebben met
t Voorbereiden van een stuk onderwijs. Is aan
^oort voorwaarden voldaan dan kunnen vrije

opdrachten gegeven worden. De studenten be-
diskussiëren de beoogde leerwinst en de kriteria
waaraan moet worden voldaan. Eén van hen
geeft les, waarna in de groep op grond van de be-
reikte leerwinst wordt vastgesteld welk onder-
wijsgedrag verbeterd kan worden. Suggesties die
vnl. op leer- en onderwijsprincipes moeten be-
rusten worden tegen elkaar afgewogen en uit-
gewerkt. Zo wordt gewerkt aan de voorbereiding
van de les die nu door een andere student gegeven
wordt aan een andere groep leerlingen. De rol
van de docent is dan vnl. advies geven als de
studenten daarom vragen (vrije oriëntatiefase).

De door De Miranda omschreven Integratie-
fase zal vnl. tot zijn recht komen als micro-
teaching wordt ingepast in het geheel van de the-
oretisch/praktische opleiding van leerkrachten.

Kort samengevat kan microteaching als op-
leidingsmethode voor leerkrachten effektief wor-
den gebruikt als de beoogde en bereikte leer-
winst kan worden vastgesteld. Het begingedrag
van de student is dan aan te geven en feedback
over dit gedrag wordt mogelijk. Verbetering van
het onderwijsgedrag wordt nagestreefd in de
trainingsfase. Deze bestaat uit een cyclus van
voorbereiden, lesgeven en evaluatie; tijdens deze
cyclus moet een koppeling tussen praktijk en
theorie plaatsvinden. Tenslotte werd aangegeven
dat bij microteaching een overgang van gebonden
naar vrije opdrachten, uitmondend in een inte-
gratie met de andere delen van de opleiding,
goede mogelijkheden lijkt te bieden.

Een experimenteel onderzoek naar deeffektiviteit
van microteaching met leerwinst als kriterium is
inmiddels gaande in samenwerking met
J. B. Wassink, pedagogiek-docent aan de
Christelijke Pedagogische Academie te Almelo.

Aantekeningen en literatuur

1. J. L. Kuethe - The teaching-Iearning process,
Glenview, Illinois 1968, biz. 116.

2. N. L. Gage - Paradigms for research on teaching


93

-ocr page 100-

H. J. Kooreman

in: Handbook for research on teaching, Chicago
1963.

3. McKeachie - The ultimate criteria of efFective
college teaching are changes in students toward
the goals of higher education. in: Research on
Teaching at the College and University Level in:
Handbook of research on teaching, Chicago
1963.

4. Zo is voor Gage (zie 2 blz. 116) 'the ultimate
criterion of teacher effectiveness' te omschrijven
als 'pupil gain'. Ook Ausubel (zie 11 blz. 12)
wijst op de leerwinst 'The facilition of leaming is
the only proper end of teaching. We do not
teach as an end in itself but only that pupils
may learn'.

In dit verband is het illustratief dat volgens de
AERA Joint Committee (1961) de effektiviteit
van een onderwijsprogramma 'can be assessed by
finding out what students actualiy learn and
remember from the program'. Ook hier leerwinst
als uiteindelijk kriterium. Zie o.a. A. A. Lums-
daine: Assessing the Effectivenss of Instructional
Programs in Glaser en A. A. Lumsdaine:
Teaching machines and programmed learning II.
Een schitterend onderzoek met als kriterium leer-
winst werd gedaan door N. L. Gage die leer-
winst korreleerde met gedragskenmerken van
leraren. Zie 'An analytical approach to research
on instructional methods' in 'Research and
development toward the improvement of educa-
tion', Palo Alto 1968.

5. Glaser, R. - Psychology and instructional
technology in: Training Research and Education,
Pittsburgh, 1962.

6. Gelder, L. van, - Kind, School, Samenleving,
Groningen 1968.

7. Harvard Educational Review, 1966, blz. 308.

8. McNeil, J. D. - Concomitants of Using Behav-
ioral Objectives in the Assessment of Teacher
Effectiveness, Chicago 1966.

9. Mager, R. F. en McCann, J. - Learner Con-
trolled Instruction, Palo Alto 1962.

10. Griend, P. C. van der - Leren Doceren, Gro-
ningen 1970, blz. 87 e
.V.

11. Wil men tot een zinvolle struktuur komen dan
kan men o.a. gebruik maken van de inzichten
en het onderzoek van Ausubel bv. in Ausubel,
D. P. - Educational Psychology, a cognitive view,
New York 1968, blz. 154 e
.V.

12. Twyford, L. C. - Film profiles. In: C. R.
Carpenter: Instructional Film Research Reports,
Vol. I, U.S. Naval Training Device Center 1953.

13. Bryan, R. C. - Reactions to teachers by students,
parents administrators, Western Michigan Uni-
versity 1963.

14. Gage, N. L., Runkei, P. J. en Chatterjee, B. B. -
Equilibrium theory and behavioral change: An
experiment in feedback from pupils to teachers,
University of Illinois 1960.

en Gage, N. L., Runkei, P. J. en Chatterjee, B. B.

- Changing teacher behavior through feedback
from pupils: An application of equilibrium
theory. In: Charter W. W. en Gage, N. L. (eds)

- Readings in the social psychology of Educa-
tion, Boston 1963.

15. Remmers, H. H. - Rating methods in research on
teaching. In Gage, N. L. (ed.) - Handbook of
research on teaching, Chicago 1963.

16. Zie Tuckmann, B. W. en Oliver, W. F. - 'Ef-
fectiveness of Feedback to Teachers as a Func-
tion of Source, Journal of Educational Psychol-
ogy, augustus 1968.

17. Gropper, G. L. en Lumsdaine, A. A. - The usc
of student response to improve televised in-
struction: an overview, Pittsburg 1961.

18. Kieviet, F. K. - Microteaching in de opleiding
van onderwijzers. In: Pedagogisch Forum,
januari 1970.

19. De onderwijsfasen van De Miranda staan o.a.
beschreven in: Meulen, S. F. van der en Hengc-
veld, W. - Een flexibel practicum op universitair
niveau. CDO-mededeling nr. 6, Enschede, 1970.


94

-ocr page 101-

Inleiding

^'les, die een omvangrijk boek over 'onderwijs-
innovatie' heeft geredigeerd (1964) merkt op, dat
er nog geen werkelijk goede theorie over 'sociale
Verandering' bestaat. Het beschouwen van con-
crete voorbeelden kan een beter begrip (en ver-
dere theorie-vorming) ten goede komen.

In dit artikel willen wij een bepaalde onder-
^'jssituatie in ogenschouw nemen: een practi-
cum, zoals dat gegeven wordt voor pre-kandi-
'^aats studenten in de psychologie aan de Univer-
siteit van Amsterdam. In 1968 zijn van dit prac-
f'cum, dat een verplicht onderdeel van de studie
's, de doelsteHing en de vorm nogal ingrijpend
gewijzigd. Sindsdien hebben verdere wijzigingen
plaatsgevonden. Van deze wijzigingen en vooral
^an problemen die aan de veranderingen ver-
bonden bleken te zijn, willen we hier een kort
overzicht geven.

De terugblik in dit artikel werd mogelijk ge-
•^aakt door 'participerende observatieoveri-
gens zonder vooropgezet plan, en door een hoe-
y^elheid documentatiemateriaal in de vorm van
jaarverslagen (1969, 1970), nota's, notulen, en
Verslagen van practicanten en assistenten.

2

• Overzicht van de veranderingen

• Interviewpracticum

enige jaren werd op het Psychologisch
^^boratorium een interviewpracticum gegeven;

! öank komt toe aan prof. dr. A. D. de Groot en
Th. IJzcrmans voor hun opmerkingen bij een
^^rdere versie van het manuscript.

in het algemeen namen de studenten hier in hun
derde studiejaar aan deel. Alvorens toegelaten te
worden, moest men enige literatuur over het
interview bestuderen en er een toets over afleg-
gen. Vervolgens waren er klassikale zittingen,
onder leiding van een kandidaat-assistent, waarin
enkele typen van interview-vragen behandeld
werden; tevens werd op het interview als meet-
instrument ingegaan. Een vragenlijst, aan de
hand waarvan men later 'in het veld' moest in-
terviewen, werd uitgereikt; interview-problemen
werden op deze lijst toegespitst. Elke student
kreeg (willekeurig gekozen) adressen van perso-
nen die men moest interviewen.

Het onderwerp en de eisen die gesteld werden,
waren door de practicumleiding bepaald. De
student moest steeds een protocol en een verslag
inleveren, aan de hand waarvan gedane inter-
views individueel besproken werden. Op grond
van de kwaliteit van de laatste protocollen en
verslagen kreeg met een judicium.

Doelstelling van het interviewpracticum was
dus: 1. het krijgen van oefening in het verwerven
van informatie (over objectieve gegevens, opinies
en attituden) via gesprekken met personen;
2. het krijgen van enige informatie over de bruik-
baarheid van dit soort gesprekken als onderzoeks-
instrument.

Het practicum viel onder verantwoordelijkheid
van een wetenschappelijk medewerker. Op grond
van overleg met medewerkers die aan andere
practica verbonden waren, en op grond van een
eigen onderzoek (later beschreven in een intern
rapport: Hartemink, 1969), waarin teleurstellend
weinig leer-effect kon worden aangetoond, werd
voorjaar 1968 besloten het practicum een ander
aanzien te geven.

Van interview- naar interactie-practicum:
beschouwing van een veranderende onderwijssituatie*

K. A. SOUDIJN

Psychologisch Laboratorium van de Universiteit van Amsterdam


■"^^agogische studiën 1971 (48) 95-103

95

-ocr page 102-

K. A. Soudijn

2.2. Gesprekspracticum 1968-1969
In plaats van aan één gespreksvorm zou nu aan-
dacht geschonken worden aan zes gesprekstypen
waarmee de psycholoog in de praktijk gecon-
fronteerd kan worden. Naast het eerder genoem-
de interview zou nu aandacht besteed worden aan
anamnese-, advies-, probleem-gesprekken,
groepsdiscussie en referaat. Op grond van erva-
ringen in enkele andere instituten werd besloten
dat kennismaking met de gespreksvormen en
oefening in de hantering ervan voornamelijk in
groepszittingen zou plaatsvinden; oefening zou
vooral door middel van rollenspel kunnen ge-
beuren. Verder werd gedacht aan andere leer-
middelen, zoals: analyse van geluidsbanden en
tiitgeschreven teksten, hantering van categorieën-
systemen, het aanvullen van gespreksfragmenten,
etc. Gewerkt zou worden in groepen van 10 stu-
denten, die gedurende drie maanden drie halve
dagen per week bijeen zouden komen. Iedere
groep zou werken met twee kandidaat-assisten-
ten.

Met één van de laatste groepen die het oude
interviewpracticum volgden, werden enkele on-
derdelen van het nieuwe practicum 'proefge-
draaid' en in september 1968 vormden de be-
trokken assistenten met elkaar een groep, waarin
de onderdelen van het practicum doorgewerkt
werden.

Vanaf oktober 1968 werkte het gespreksprac-
ticum definitief in zijn nieuwe vorm. Drie maal
per jaar namen steeds vijf groepen studenten er
aan deel. Tegelijk met het gesprekspracticum
volgden zij ook nog een ander practicum, het
researchpracticum (waarin een empirisch onder-
zoek opgezet en uitgevoerd werd). Dat de studen-
ten nu twee practica tegelijk volgden, bood orga-
nisatorische voordelen, terwijl tevens verwacht
werd dat beide practica van elkaar zouden pro-
fiteren. Het research- zou van het gespreksprac-
ticum profiteren omdat de studenten sneller en
beter met elkaar leerden discussiëren, terwijl zij
verder nog een bruikbaar onderzoeksinstrument
(het interview) leerden hanteren. Het gespreks-
zou van het researchpracticum profiteren, omdat
de studenten bij het opzetten van onderzoek ge-
schoold werden in 'analytisch denken'.

Voor het gesprekspracticum werd aanvankelijk
de volgende doelstelling geformuleerd: confron-
tatie met en opdoen van enige ervaring in voor
de psycholoog relevante gespreksvormen. In de
loop van de cursus 1968-1969 werd daar nog aan
toegevoegd: aankweken van een 'problem-
solving' attitude (zelfleren zien welke aspecten en
problemen aan de gesprekssoorten vastzitten),
en het verwerven van inzicht in groepsprocessen.

Oorspronkelijk was het practicum sterk ge-
programmeerd: voor alle zittingen was voorge-
schreven waar men zich mee bezig moest hou-
den. Na de eerste groepen werd echter besloten
het programma vrijer te maken: een groot ge-
deelte van het practicum konden de studenten
(na introductie van en ervaring met de mogelijke
leermiddelen) naar eigen wens inrichten. Dit zou
de motivatie ten goede komen: men zou zich
meer kunnen bezighouden met de aspecten die
aansloten bij de interessen van de groepsleden.
Verder speelden bij het besluit ideologische over-
wegingen een rol: een 'niet-autoritaire'leersituatie
was hier op zijn plaats, omdat 'confrontatie' met
de gespreksvormen op zoveel verschillende ma-
nieren kon gebeuren; de benadering van de
practicanten zou minstens even goed kunnen zijn
als de oorspronkelijke benadering van de practi-
cum-leiding. Tenslotte zouden in de vrijere on-
derwijssituatie de toegevoegde doelstellingen
beter tot hun recht kunnen komen; ten eerste
omdat in een ongestructureerde situatie bepaalde
groepsprocessen zouden voor komen, die dan
weer bestudeerd konden worden, en ten tweede
omdat de studenten zich aktiever konden bezig
houden met 'problem-solving'.

De toets en het judicium, die het interview-
practicum kende, kwamen bij het
gespreksprac-
ticum niet meer voor; er werden alleen sancties
ingesteld voor degenen die zich duidelijk aan het
werk onttrokken.

2.3. Groeps- en gesprekspracticum 1969-1970
Geconstateerd werd, dat teveel groepen te lang
bezig waren geweest met de eigen groepsproble-
men, zodat aan het andere werk te weinig aan-
dacht kon worden besteed. Dit probleem werd,
samen met andere kwesties, aan de orde gesteld


96

-ocr page 103-

Van interview- naar interactie-practicum: beschouwing van een veranderende onderwijssituatie

tijdens een aantal bijeenkomsten in september
1969, die voor de assistenten zelf belegd werden.
Karakteristieke groepsproblemen werden gesimu-
leerd, onderwijstechnische kwesties werden door-
gesproken en een aantal theoretische opvattingen
over groepswerk, aan de hand gedaan door twee
bij de besprekingen aanwezige andragogen, wer-
den beschouwd.

Besloten werd, om het komende jaar het ge-
spreks- en researchgedeelte te doen vooraf gaan
door een drie weken durend
groepspracticum.
In deze periode zou iedere groep dagelijks enkele
iiren bij elkaar komen en beginnen aan het kiezen
Van een vraagstelling voor een onderzoek. Verder
Zou op deze zittingen steeds tijd uitgetrokken
"borden om in te gaan op de groepsprocessen die
zich voor zouden doen. Uitgaande van het werk
Van de groep zelf zouden de studenten moeten
'eren om beter in de groep te functioneren;
Verder zouden zij inzicht moeten krijgen in
groepsprocessen in het algemeen.

De assistenten van het gesprekspracticum zou-
den bij de behandeling van groepsproblemen
behulpzaam zijn. De volgende middelen stonden
hen hierbij ten dienste: discussie, analyse van
bandopnames van de groep zelf, enige literatuur
enkele oefeningen waaraan bepaalde proces-
geïllustreerd konden worden.
Van het gesprekspracticum, dat op het groeps-
Pfacticum volgde, werden in 1969-1970 de doel-
stellingen nader gespecificeerd: 1. enige oefening
^f'jgen in het hanteren van gesprekstechnieken
de grootste fouten leren vermijden; 2. kennis
gespreksvormen vermeerderen; 3. enig
!"2icht krijgen in de wijze waarop men zeifin de
'"teractie-situatie functioneert; 4. de criteria
daaraan gespreksvormen naar de eigen menmg
Roeten voldoen, leren ontwikkelen en hanteren;
• een gesprek leren analyseren; 6. de waarde-
systemen die ten grondslag liggen aan de ge-
sprekstechnieken leren expliciteren.

Zowel voor het groepspracticum als voor het
^^sprekspracticum moest dit cursusjaar door de
Sroepen een verslag geschreven worden, opdat
J studenten zich bewuster zouden zijn wat zich
speelde in de diverse leer-situaties.

in 1969-1970 was men van mening, dat

de doelstellingen van het gesprekspracticum het
beste verwezenlijkt zouden kunnen worden, als
de groepen in belangrijke mate de eigen aktivi-
teiten zouden kunnen bepalen.

In de loop van het jaar werden een aantal
nieuwe oefeningen in het gesprekspracticum ge-
ïntroduceerd, waaronder empathie-, feedback- en
nonverWle expressie-oefeningen. Sommige groe-
pen besteedden hier vrij veel tijd aan; in deze
groepen raakte het onderscheid tussen de ver-
schillende gesprekstypen meer op de achtergrond.

2.4. Veranderingen 1970-1971
Op het moment waarop wij dit schrijven ligt de
inhoud van het practicum voor het jaar 1970—
1971 nog niet vast. Wel is besloten, dat het
groepspracticum nu een korte, gestructureerde
training zal zijn, waarin enige aspecten van het
werken in groepen los van elkaar aan de orde
komen (in de vorm van o.a. literatuur en speciaal
op die aspecten gerichte oefeningen). De ge-
spreks- en research-gedeeltes zijn nu niet meer
naast elkaar, doch achter elkaar geplaatst; men
vond dat er een te grote interferentie was van de
twee onderdelen.

Wat betreft het gesprekspracticum worden
van de zes gesprekssoorten enkele van weinig
belang geacht, omdat diverse aspecten ervan bij
andere gesprekssoorten aan de orde komen. Van
de betrokken assistenten willen sommige een
training geven in het practicum, die sterker dan
voorheen gericht is op het aankweken van een
bepaalde attitude in de gesprekssituatie. Be-
slissingen over deze kwesties moeten nog geno-
men worden.

3. Innovatie-problemen

Aan de hand van het voorgaande willen we nu
kort ingaan op enkele factoren die, naar onze
mening, relevant zijn bij onderwijs-innovatie.

3.1. Externe factoren

De mate waarin men onderwijs kan veranderen,
is mede afhankelijk van de context waarbinnen
dat onderwijs gegeven wordt. Het besluit om
van een interview- naar een gesprekspracticum


97

-ocr page 104-

K. A. Soudijn

over te gaan, is dan ook mede genomen op
grond van overleg met anderen. Al gedurende
enige jaren v/erd gezocht naar een nieuwe opzet
van alle practica in de psychologiestudie. Diverse
ontwerpen waren op papier gezet, maar overeen-
stemming tussen de betrokken practicumleiders
kon niet bereikt worden. Zo werd dan ook het in
de tijd samengaan van gespreks- en research-
practicum beschouwd als een verbetering, maar
niet als de meest voor de hand liggende situatie:
andere combinaties van practica werden wense-
lijker geacht. Het 'interpracticaal overleg' sti-
muleerde dus de verandering, maar legde daar
ook beperkingen aan op.

Een belangrijke externe factor is de algemene
studieopzet waarbinnen het practicum valt.
Kan een verandering in doelstelling, onderwijs-
methode en organisatorische opzet verantwoord
worden binnen de algemene studieopzet? Zo
moet men zich wat betreft een pre-kandidaats
practicum bijvoorbeeld de vraag stellen, of er
geen doelstellingen worden nagestreefd die beter
passen in een specialisatie bij de doctoraal studie.

De invoering van een aparte groepstraining
was ook voor een deel te danken aan een externe
factor, n.1. het ontbreken, van een specifiek
op het werken in groepen gerichte training eerder
in de studie. Het werken in groepen was op zich-
zelf noodzakelijk, omdat er (met een bepaalde
hoeveelheid personeel en ruimte) jaarlijks een
voorgeschreven aantal studenten verwerkt moest
worden.

3.2. Planning

Beslissingen kunnen betrekking hebben op een
enkele geïsoleerde factor, of op een complex van
factoren. Bij de besluitvorming kunnen meer of
minder personen betrokken zijn. Voor het nemen
van een besluit kan kortere of langere tijd ter
beschikking staan.

Aan het besluit, het interviewpracticum om te
zetten in een gesprekspracticum is vrij langdurig
overleg vooraf gegaan. Hierbij kon gebruik
gemaakt worden van diverse informatiebronnen
(zoals literatuur en experts, die aan andere in-
stituten verbonden waren); tevens kon met de
eerste opzet worden proefgedraaid. Latere
veranderingen werden op veel kortere termijn
ontworpen. De behoefte aan een speciale groeps-
training werd bijvoorbeeld al tegen het einde
van de cujsus 1968-1969 gevoeld, maar een de-
finitief besluit hiertoe kon pas na de vakantie ge-
nomen worden - enkele weken voordat de eerste
groepen van de nieuwe cursus van start gingen.
Tijd en gelegenheid om buiten de kring van
assistenten eerst nog op beperkte schaal met de
groepstraining te experimenteren, was er niet.

Planning op korte termijn houdt vaak in, dat
de veranderingen niet al te ingrijpend kunnen
zijn. Ingrijpende veranderingen van opzet en
organisatie betekenen een sterkere heroriëntatie
en omscholing van het betrokken personeel, be-
hoefte aan meestal nog niet aanwezig leermate-
riaal en grotere onzekerheid over de mate waarin
de plannen verwezenlijkt kunnen worden. Het
nadeel van planning op korte termijn is, dat
doorgevoerde veranderingen misschien de kern
van het probleem niet raken, of 'doekjes voor het
bloeden' zijn. Bovendien loopt men het risico,
de grote lijn uit het oog te verliezen, of realiseert
men zich niet voldoende de consequenties van
veranderingen. Toen enkele groepen eind 1969-
1970 aandacht gingen schenken aan bepaalde
soorten oefeningen in het gesprekspracticum,
ging dit voor een deel ten koste van een aantal
voor het practicum geformuleerde doelstellingen.
De implicaties hiervan waren niet van tevoren
expliciet overwogen.

Tijdgebrek maakt vaak een adequate planning
minder goed mogelijk.

3.3. Doelstellingen

De opvattingen over wat de studenten in het
practicum zouden moeten leren, waren in de
periode 1968-1970 aan diverse veranderingen
onderhevig.

Tot aan 1968 hadden alle practica voor pre-
kandidaatsstudenten in de psychologie aan dc
Universiteit van Amsterdam twee doelstellingen
met elkaar gemeen: (a) het 'geven van oefening
in en informatie over' methoden van informatie-
verzamelen (via experimentele manipulatie of
door middel van het gebruik van 'instrumenten',
waartoe men het interview kan rekenen), en (b)


98

-ocr page 105-

Van interview- naar interactie-practicum: beschouwing van een veranderende onderwijssituatie

het leren rapporteren.

Bij het interpracticaal overleg werd het inter-
view echter niet alleen gezien als instrument,
maar vooral ook als een bepaalde gespreksvorm.
Wat betreft de psychologie-opleiding werd bin-
nen de categorie 'gesprekstechnieken' een tekort
geconstateerd; in de opleiding zouden nog ande-
re gesprekstypen behandeld kunnen worden,
Waaronder enkele die niet gericht zijn op infor-
matie-verzamelen. Voor het nieuwe gespreks-
practicum werd de doelstelling: confrontatie met
en opdoen van enige ervaring in voor de psy-
choloog relevante gespreksvormen. Het aantal
'basisvaardigheden' dat in de pre-kandidaats
practica aan de orde kwam, werd op deze wijze
dus uitgebreid.

De oorspronkelijke doelstelling van het gc-
sprekspracticum was in algemene termen gefor-
muleerd; op grond van in de cursus opgedane
ervaringen werden nog twee doelstellingen toe-
gevoegd (aankweken van een 'problem-solving'
attitude, en verwerven van inzicht in groeps-
processen). Beide toegevoegde doelstellingen
Jwamen voort uit de gevolgde onderwijsmetho-
de. In het vrijere programma zouden de studen-
ten voor een deel een eigen benaderingswijze
kunnen bepalen - en deze autonomie zou (in de
groep van 10 studenten) betere resultaten ople-
veren als men in bevredigende mate met elkaar
had leren samenwerken.

Het door elkaar lopen van groeps- en gespreks-
training leverde echter moeilijkheden op. Van-
daar dat voor 1969-1970 besloten werd een apar-
Je groepstraining in te stellen. Deze beoogde naast
'voorbereiding op de tweede fase' en 'beter leren
perken in een groep'echter ook: 'inzicht krijgen
"1 groepsprocessen in het algemeen'. Met andere
^oorden, het groepswerk werd nu niet meer ge-
zien als een hulpmiddel voor de gesprekstraining,
ï^aar werd ook een doel op zichzelf. In het prac-
ticum als geheel kwamen nu steeds meer inter-
actie-aspecten aan de orde.

In 1969-1970 werd de doelstelling van het
Sesprekspracticum, die oorspronkelijk in alge-
'"ene termen geformuleerd was, uitgesplitst in
^es met name genoemde doelstellingen. In de
'oop van het jaar bleek echter het probleem te
zijn, dat niet duidelijk was in welke mate de
verschillende doelstellingen bereikt moesten
worden. Het accent dat op elk ervan gelegd werd,
kon van groep tot groep verschillen. Ook was het
in dit studiejaar niet duidelijk, op welk moment
men een bepaalde doelstelling in voldoende mate
verwezenlijkt kon achten.

Toen het gesprekspracticum in 1968 pas begon,
kon men de niet-gespecificeerde doelstelling ver-
wezenlijkt achten als men het vaste programma
had gevolgd. Met het vrijer worden van het
programma en het uitsplitsen van de doelstellin-
gen werd de vraag naar criteria urgent.

3.4. Materiaal

De overgang van interview- naar gesprekspracti-
cum bracht met zich mee, dat een geheel nieuwe
voorraad leermateriaal opgebouwd moest wor-
den. Een verzameling van boeken en artikelen
over gesprekstechnieken werd aangelegd, infor-
matie-stencils werden geschreven, instructies voor
mogelijke rollenspelen werden gemaakt, demon-
stratie-banden werden opgespoord en, voor
zover niet beschikbaar, zelf vervaardigd, etc. Dit
materiaal werd in betrekkelijk korte tijd bijeen
gebracht. De bruikbaarheid van een deel ervan
kon tijdens het 'proefdraaien' worden vastge-
steld; van een groter deel zou de bruikbaarheid
pas tijdens het practicum blijken. Sommig ma-
teriaal bleek minder geschikt. De geschreven rol-
instructies hadden bijvoorbeeld het nadeel, dat
een aantal ervan vervaardigd waren door assis-
tenten die op dat moment nog weinig wisten
van de werkelijke situatie waarin een dergelijk
gesprek zich afspeelt.

In de loop der tijd werd het materiaal aange-
vuld en verbeterd. Voor het groepspracticum
werd nieuw materiaal bijeengezocht.

Er bleken echter geen mogelijkheden te zijn
voor een grondige evaluatie van het in gebruik
zijnde materiaal.

3.5. Onderwijsmethode

In het interviewpracticum werd, naast de klassi-
kale lessen, individueel onderwijs gegeven; de
zelf uitgevoerde taken werden met een assistent
besproken.


99

-ocr page 106-

K. A. Soudijn

Het gesprekspracticum vereiste een omscha-
keling naar het groepswerk. Dit werk leverde
echter voortdurend moeilijkheden op. De oor-
spronkelijke programmering van de stof bleek
bijvoorbeeld het nadeel te hebben, dat de stu-
denten van sommige onderdelen de zin niet in-
zagen. Zo besteedde men enkele zittingen aan
categoriseren, om de studenten kennis te laten
maken met een manier waarop men gesprekken
kan kwantificeren; een dergelijk systeem werd
door vele studenten echter 'slecht' of 'vervelend'
gevonden, omdat de categorieën waarmee men
werkte niet direkt eenduidig te hanteren bleken
in de korte tijd die hiervoor beschikbaar was.
Besloten werd, dat de volgende groepen meer
vrijheid zouden hebben in de manier waarop
men met de gesprekstypen bezig wilde zijn;
alleen de eerste zittingen zouden geprogram-
meerd zijn. De autonomie van de groep, bedoeld
om de groepen 'creatiever' te doen zijn, bracht
echter ook onvoorziene problemen met zich mee.
In sommige groepen bleek men zich vele zittingen
lang bezig te houden met het bediscussiëren van
de doelstellingen van het practicum, zonder in
deze periode aan de analyse van de gespreks-
typen zelf toe te komen.

3.6. Beschikbaarheid informatie
In de Amsterdamse psychologie-opleiding kwam
het niet eerder voor, dat er op grote schaal ge-
werkt werd met groepen die op een dergelijke
manier autonoom waren in het uitvoeren van een
vaag omschreven taak; groepstraining was even-
min eerder voorgekomen in de studie. Op al
deze gebieden moest de practicumleiding zich
dus informatie zien te verschaffen.

De literatuur die de practicumleiding bekend
was, had echter meer betrekking op de vorm van
bepaalde gesprekstypen en groepsaspecten, dan
op het geven van een specifieke
opleiding. Pas
later werd meer van de laatste soort literatuur
bekend. Hoewel bij de veranderingen van opzet
en doelstelling steeds medewerkers van andere
instituten en afdelingen geraadpleegd werden,
hadden de wijzigingen in het practicum toch
vaak het karakter van 'trial and error'.

3.7. Vaardigheden assistenten

De wijzigingen hielden voor de assistenten een
omschakeling in. Tijdens het interviewpracticum
moesten zij kennis hebben van één gesprekstype
en moesten zij onderwijs geven in de vorm van
(klassikale en individuele) 'lessen'. In het ge-
sprekspracticum werden de gesprekstypen uit-
gebreid tot zes, terwijl de onderwijsmethode
sterk veranderde. Al snel moesten de assistenten
leren werken met 'autonome' groepen, waarbij
o.a. het probleem rees een juist evenwicht te
vinden tussen de eigen inbreng en die van de
groep. Tenslotte moest men leren niet alleen
gericht te zijn op gesprekstraining, maar ook op
groepstraining. In korte tijd moesten de vaardig-
heden dus een breed 'interactie-gebied'bestrijken.

3.8. Generatie-problemen

Doordat het practicum een steeds breder terrein
ging beslaan, werd personeelswisseling een groter
probleem dan voorheen; nieuwe assistenten
moesten op een breder gebied ingewerkt worden.
Het inwerken kostte ook steeds meer tijd.

Voor dit probleem werd geen adequate oplos-
sing gevonden. In meerdere gevallen werd in
1969-1970 als nieuwe assistent iemand gekozen,
die het jaar tevoren het gesprekspracticum al had
meegemaakt. Verondersteld werd, dat oudere
studenten, die indertijd het interviewpracticum
dooriopen hadden, moeilijker konden worden
ingewerkt. De keuze betekende op zichzelf echter
weer, dat nieuwe assistenten betrekkelijk vroeg
in hun studie in dienst traden (met als nadeel o.a.
minder algemene kennis van de psychologie).
Bovendien trad een criterium-verschuiving op
ten aanzien van de keuze van nieuwe assistenten;
er werd niet alleen meer gekeken naar gespreks-
technische bekwaamheden, maar ook vooral
naar hoe iemand 'het in de groep zou doen'.

In het algemeen bleken bepaalde houdingen
tegenover groeps- en gespreksproblemen niet
gemakkelijk overdraagbaar. Ideologische kwes-
ties die in het eerste gesprekspracticumjaar gere-
zen waren, bleken soms bij nieuwe assistenten
ook moeilijkheden te geven, terwijl de oudere
assistenten eerder gevonden oplossingen niet
meteen bleken te kunnen overdragen.


100

-ocr page 107-

Van interview- naar interactie-practicum: beschouwing van een veranderende onderwijssituatie

3.9. Ideologische problemen
De onderwijsveranderingen brachten twee soor-
ten ideologische problemen met zich mee.

Toen besloten werd, dat de groepen in hoge
mate vrij zouden zijn om hun eigen programma
te bepalen, kwam de vraag hoe ver de autonomie
van de groep zich moest uitstrekken. Of anders
gezegd: in welke mate mag de assistent nu nog
invloed hebben op de beslissingen van de groep?
De vraag spitste zich toe op het probleem, in
hoeverre autonomie van de groep nog een extra
doelstelling moest worden. In de loop der tijd
Werd deze ideologische kwestie als 'schijnpro-
bleem' afgedaan. Autonomie bleef een 'middel'
om met gesprekstechnieken bezig te zijn; de
assistent kan naar eigen inzichten voorstellen
doen voor een programma, als hij denkt dat dit
het werken aan de eigenlijke doelstellingen ten
goede komt.

Aan het einde van de cursus 1969-1970 kwam
een tweede soort ideologisch probleem naar vo-
ren, n.1. dat van de inhoud van het practicum.
Sommigen vinden het oorspronkelijke onder-
scheid in gesprekstypen kunstmatig en willen
meer aandacht besteden aan algemenere inter-
actie- en attitude-aspecten.

3.10. Organisatie

De veranderingen betekenden organisatorisch
een verzwaring. Niet alleen was er de zorg voor
het leer-materiaal, ook assistenten-vergaderingen
berden belangrijker om o.a. de problemen te
toespreken die zich in de nieuwe opzet bleken
^oor te doen. De personeelsstructuur is nog
steeds dezelfde als die tijdens het interview-
Practicum: één wetenschappelijk medewerker
en een aantal kandidaat-assistenten. Bij beslis-
singen over vorm en inhoud van het practicum
berden de assistenten steeds sterker betrokken.

Bij sterke veranderingen kan men zich de
^raag stellen, of de bestaande organisatie in de
"ieuwe opzet nog adequaat is. Zo zal het bij-
voorbeeld zinvol zijn om bij bepaalde inhoude-
lijke veranderingen van het practicum andere af-
delingen van het psychologisch laboratorium, of
Seschoolder personeel, te betrekken.

3.11. Onderwijs-evaluatie

Bij de introductie van het gesprekspracticum
werd sterk de behoefte gevoeld de in het practi-
cum gevolgde procedure te evalueren.

In het oorspronkelijke draaiboek was steeds
tijd uitgetrokken om de practicanten naar hun
mening over de gang van zaken tijdens de zit-
tingen te vragen. Ook later werden de meningen
van de practicanten sterk op prijs gesteld.

Problemen met de nieuwe opzet werden door
de assistenten onderiing besproken; iedere as-
sistent maakte een verslag over zijn groep. Ver-
dere veranderingen in de opzet kwamen tot
stand op grond van de onderlinge besprekingen
van de moeilijkheden.

Meer gericht onderzoek naar specifieke aspec-
ten van het practicum werd gepropageerd, maar
was slechts zeer ten dele te verwezenlijken. Enke-
le doctoraal-werkstukken werden gewijd aan
aspecten van het groeps- of het gesprekspracti-
cum; deze onderzoekingen waren voor een deel
exploratief van aard. Systematisch onderzoek
naar de mate waarin de doelstellingen, zoals deze
zijn geformuleerd, bereikt werden, is niet uit-
gevoerd. De veranderingen in het practicum zijn
niet het onderwerp van systematisch onderzoek
geweest.

3.12. Onvoorziene problemen

De ingevoerde veranderingen leverden onvoor-
ziene problemen op; een aantal hiervan kwam in
de vorige paragrafen aan de orde. We zouden nog
meer voorbeelden kunnen geven. In 1969-1970,
bijvoorbeeld, moesten de studenten ook over het
gespreksgedeelte een verslag maken. Deze eis
werd gesteld, om hen zich meer bewust te doen
zijn wat nu eigenlijk geleerd was. Sterker dan
voorzien werd, had het verslag een nadelig effect:
de groepen, die tevens bezig waren met het schrij-
ven van een eindrapport voor het researchpracti-
cum, kwamen soms tot taakverdelingen die in een
leer-situatie minder gunstig werden geacht;
sommige practicanten werkten bijna uitsluitend
aan het ene verslag, en andere aan het tweede.

Waarschijnlijk brengen veranderingen meer
onvoorziene problemen met zich mee, naarmate
de onderwijssituatie complexer is, de verande-


101

-ocr page 108-

K. A. Soudijn

ringen zelf ingrijpender zijn, en de planning op
kortere termijn plaatsvindt.

4. Conclusie

In het voorgaande werden een aantal verande-
ringen in opzet en doelstellingen van een practi-
cum beschreven. Op een aantal, vaak onvoor-
ziene, problemen werd ingegaan. Het nu vol-
gende is bedoeld als een persoonlijke interpreta-
tie.

In de discussie over een verandering zal vaak
de nadruk liggen op één factor (b.v.: de gevolgde
onderwijsmethode levert moeilijkheden op).
Het blijkt, in een situatie zoals hier beschreven,
vaak uitermate moeilijk om bij de planning re-
kening te houden met het effect dat een voor-
gestelde verandering op een aantal andere facto-
ren zal hebben.

Onvrede met een bepaalde gang van zaken
maakt, dat men zo snel mogelijk een aantal ver-
anderingen wil doorvoeren, waarbij de kans op
onvoorziene problemen groter wordt.

Het is vaak moeilijk om geheel op rationele
gronden te besluiten of (en zo ja, welke) veran-
deringen aangebracht moeten worden. Aan de
ene kant staat het spookbeeld van starheid en
conservatisme, aan de andere kant dat van im-
pulsief gedrag.

Gestreefd zal moeten worden naar planning op
langere termijn. Het effect van onderwijsver-
anderingen, die op korte termijn besloten zijn,
kan geheel teniet worden gedaan door het niet
in de hand hebben van de voorwaarden waar-
onder dergelijke veranderingen pas effectief
kunnen zijn. Het veranderen van de onderwijs-
methode levert bijvoorbeeld zeker geen betere
leerresultaten op, als de betrokken assistenten
geen ervaring hebben kunnen opdoen in het
hanteren van een dergelijke methode. Het
'proefdraaien' op kleine schaal zal vaak een
noodzakelijke voorwaarde zijn voor het succes
van een dergelijke verandering.

Een probleem van organisatorische aard is de
vraag, wie verantwoordelijk is voor de beslissin-
gen over veranderingen. Zo kan in ons geval
'autonomie van de groep' er toe leiden, dat men
moeilijke of vervelende benaderingen vermijdt,
ongeacht de waarde van die benaderingen.

In sommige gevallen zijn onderwijs-verande-
ringen haast onvermijdelijk. Als er, zoals be-
schreven, 'generatie-problemen' optreden, loopt
men het risico dat er in het onderwijs nauwelijks
sprake is van 'systematische kennis-overdracht'.
Dit betekent dan, dat de doelstellingen, de on-
derwijsmethode, of de organisatie van het on-
derwijs nodig veranderingen behoeven.

Doelstellingen en criteria zullen in een nieuwe
onderwijssituatie meestal eerst in vrij algemene
termen geformuleerd worden. Het is zaak om
deze, op grond van opgedane ervaringen, steeds
nader te preciseren. Indien geheel nieuwe doel-
stellingen toegevoegd worden, moet men zich af-
vragen, of dat in déze onderwijssituatie wenselijk
is. Ook hier zal men moeten streven naar zo
rationeel mogelijke beslissingen. Vermeden moet
worden, dat nieuwe doelstellingen als het ware
'binnensluipen' (zoals beschreven, werd in ons
practicum het groepswerk van 'middel' plotseling
ook een doel op zichzelf).

Als veranderingen elkaar snel opvolgen, is
systematisch onderzoek naar het effect ervan
nauwelijks mogelijk. Goed gecontroleerd onder-
zoek kost tijd; bij snelle veranderingen zijn de
uitkomsten van een onderzoek vaak niet meer
relevant op het moment dat ze ter beschikking
komen. Bij planning op langere termijn, kan men
streven naar experimenteel onderzoek om een
hechtere basis te leveren voor het nemen van

beslissingen. 2
Noten

1. In de periode 1967-1969 als kandidaat-assistent
bij het practicum, en sindsdien als medewerker bij
het researchpracticum, waarbij nauw samenge-
werkt is met de leiding van het practicum in
kwestie.

2. Bij experimenteel onderzoek krijgen de leerlingen
onderwijs onder verschillende condities. Hiertegen
kan men bezwaar inbrengen, door te stellen dat dit
ethisch niet verantwoord is, omdat men er op uit
is de ene groep leerlingen beter onderwijs te geven
dan de andere. Daar is dan weer tegen in te bren-
gen, dat het ethisch nog minder verantwoord is om


102

-ocr page 109-

Van interview- naar interactie-practicum: beschouwing van een veranderende onderwijssituatie

alle leerlingen aan een onderwijsprocedure te on-
derwerpen, waarvan men het effect niet kent -
men loopt dan de (vaak niet geringe) kans dat
iedereen ongemerkt slecht onderwijs krijgt.

Literatuur

Hartemink, B. G. - Effekt van een interviewer-
training, een onderzoek naar de resultaten van een

Praktikum. Psychologisch Laboratorium, Universi-
teit van Amsterdam, 1969.

Jaarverslag research- en gesprekspracticum, cursus

1968-1969. Psychologisch Laboratorium, Universi-
teit van Amsterdam, 1969.

Jaarverslag research- en gesprekspracticum, cursus

1969-1970. Psychologisch Laboratorium, Universi-
teit van Amsterdam, 1970.

Miles, M. B. (ed.) - Innovation in education. New
York, Teacher College, 1964.


103

-ocr page 110-

Tot de belangrijkste kwaliteiten van dit boek behoort
het realisme, waarmee het is geschreven. Voor dege-
ne, die in het behandelde terrein ingevoerd is, is de
wijze waarop Richmond tracht te preluderen op een
nieuwe didactiek van belang. Hij stelt terecht, dat de
ontwikkeling van de onderwijstechnologie om een
nieuwe onderwijskundige theorie vraagt, waarin
'multi-media communication systems' worden ge-
ïntegreerd. Bovendien levert hij een eerste ontwerp
voor een dergelijke theorie, waarin hij sterk be-
ïnvloed blijkt door Bruner.

Vooraf gaat een heldere analyse van recente ont-
wikkelingen op het gebied van de leerpsychologie
en de leerstofvemieuwing, waardoor het boek een
voortreffelijke inleiding is geworden tot de problemen
die aan een moderne, dynamische leerplanontwikke-
ling vastzitten.

Achtereenvolgens komen aan de orde:de explosie-
ve toename van de wereldbevolking, van de kennis,
van de menselijke aspiraties en verwachtingen (I);
het veranderende concept 'onderwijsbaarheid' (II);
team-teaching (III); new methematics (IV); een aantal
vernieuwingsprojecten op het gebied van science-
onderwijs (V); moedertaalonderwijs (VI); from
audio-visual arts to multi-media communication
systems (VII); ontwerp van een nieuwe onderwijs-
leer (VIII).

N. Deen

Boekbesprekingen

W. Kenneth Richmond, The teaching revolution, London, Methuen 19692,220 pp., prijs 18s (paperback-editie).


Hans Bokelmann und Hans Scheuerl, Herausg., Der Aufbau erziehungswissenschaftlicher Studien und der
Lehrberuf,
Quelle & Meyer, Heidelberg 1970, 370 S.

Een bundel opstellen, bijeengebracht ter gelegenheid
van de 80ste verjaardag van Wilhelm Flitner, die
groter homogeniteit vertoont dan bij zulke gelegen-
heidspublicaties veelal het geval is. Het boek bestaat
uit drie delen. Het eerste heeft betrekking op de
huidige stand van de opvoedkunde in Duitsland.
Hierin domineert het in krachtige lijnen opgetrokken
artikel van Josef Derbolav,
Die Entwicklungskrise
der Deutschen Pädagogik.
Het is gewijd aan de con-
frontatie van de pedagogiek
als einer Geisteswis-
senschaft
met operationalistische, behavioristische
en pragmatische tendenties enerzijds en met de
moderne 'emancipatorische pedagogiek' anderzijds.
De studie munt uit door de objectiviteit in de weer-
gave van de moderne stromingen en in de doelge-
richtheid van de daarop gerichte antikritiek. Soms
blijkt een zekere ontmoeting der tegenstellingen mo-
gelijk. Derbolav erkent dat ook de geestesweten-
schappelijke pedagogiek de theorie slechts in zoverre
aanvaardt 'als sie ein Instrument für die Lösung von
Sach- und Kommunikationsproblemen der mensch-
lichen Interaktionspraxis abgibt' (S. 20). Hij zoekt
de zin van de kennis dus in de mogelijkheid van haar
toepassing. Daarnevens aanvaardt hij van de revo-
lutionaire pedagogen althans dat men er met goed
geweten toe kan overgaan om de jeugd 'ein kritisches
Verhältnis zu den Dingen und Ordnungen unserer
Welt zu bringen' (S. 30), uiteraard geen vérgaande
tegemoetkoming aan mensen, die een maatschappij
willen omzetten.

104

Het tweede deel houdt zich bezig met de studie der
pedagogiek aan universiteiten en de
Pädagogische
Hochschulen.
Een belangrijke rol speelt hier de
oproep van Flitner aan de opvoedkundigen om tot
een consensus te komen terzake van de pedagogiek-
studie aan deze (en andere) instellingen en de poging
die de
Deutsche Gesellschaft für Erziehungswissen-
schaft
in 1968 gedaan heeft om te geraken tot een

pedagogische studien 1971 (48) 104-10^


-ocr page 111-

Boekbesprekingen

gemeenschappelijk aanvaard Kernstudium der Er-
ziehungswissenschaft.
Het deel bevat talrijke sugges-
ties en leerzame praktijkvoorbeelden. Ik noteer uit
een bijdrage van Hans Bokelmann dat de bereidheid
tot herziening van de opzet van het studieprogramma
der opvoedkunde een test is 'für Reformwilligkeit und
-fähigkeit aller akademischen Bürger' (S. 97). In
aansluiting op deze stelling gaat de auteur uitvoerig
in op de gezichtspunten, die bij zulk een herziening
van de zijde der studenten worden bijgedragen. Zij
bekritiseren o.a. 'die Undurchschaubarkeit des
Lehrangebots'. In verband hiermede is een uitspraak
van Flitner van belang. Zij betreft de wijze, waarop
de studie der opvoedkunde moet worden ingeleid.
Het begin moet gelegenheid geven 'eine Anschauung
Vom tatsächlichen Erziehungsgeschehen unserer Ge-
gen wartzu gewinnen - und zwar eine solche, die das
Engagement eines pädagogischen Impulses eingeht
ünd auf eine kritische Reflexion zustrebt, die den heu-
tigen wissenschaftlichen Erkenntnissen entspricht'. Ik
ontleen dit citaat aan de bijdrage van Theo Dietrich
(S. 177).

Het derde deel bespreekt de rol van de leraar en
Onderwijzer alsmede de organisatie van de opleiding.
®skar Anweiler wijst op het verband, dat in alle
Ontwikkelde landen wordt gelegd tussen de beroeps-
opleiding der docenten en de hervorming van het
Universitaire onderwijs. Hij vervolgt daarna met de
beschrijving van hetgeen op dit stuk in de
Deutsche

Demokratische Republik gaande is. Maar anderen
zoals Karl Erlinghagen bespreken het probleem
voor de Duitse Bondsrepubliek. Daarbij komt, zoals
meermalen in dit boek, de aanbeveling van de
Unesco (1966) ter sprake: dat de universitaire op-
leiding ook van de onderwijzer het einddoel van de
reorganisatie moet zijn. Maar dit geschiedt in deze
verzameling nergens zonder kritische zin. Ik noteer
uit Erlinghagens artikel een opmerking, die op de
Nederlandse pedagogische akademies van onver-
anderde toepassing is. 'Solange man sich nicht ent-
schliesst, die Zahl der Pedagogischen Hochschulen,
die ehedem aus einer ganz anderen Konzeption der
Lehrerbildung entstanden und über das Land ver-
streut worden sind oder ihr späteres Entstehen blin-
dem parteipolitischem Egoismus verdanken, radikal
zu verringern, wird 'volles' wissenschaftliches Stu-
dium trotz aller Prätentionen Utopie bleiben' (S. 339).

Het is niet mogelijk om aan een werk, waartoe
17 auteurs opstellen hebben bijgedragen, in een boek-
bespreking van de in Pedagogische Studiën ge-
bruikelijke omvang recht te doen. Het bovenstaande
moge echter voldoende zijn om aannemelijk te maken
dat hier een werk verschenen is, waarmede ook in de
overleggingen, die terzake van de opvoedkunde en
haar bestudering ten onzent gaande zijn, moet wor-
den gerekend.

Ph. J. Idenburg


Ludolf Lengert, Politik der Schulreform im Teufelskreis der Kompromisse, Hermann Luchterhand Verlag
QnibH, Neuwied und Berlin 1969, 132 S.

^■t boek behandelt 'die unbestimmte Expertenrolle
aer Pädagogik in der gegenwärtigen Praxis der
Innovationen*. 'Het is in twee opzichten interessant,
ooreerst omdat het de situatie van de West-Duitse
Onderwijsvernieuwing tekent. Het werk van de
^^tsche Ausschuss für das Erziehungs- und Bildungs-
afgesloten met rapporten die samen 900
'adzijden omvatten, wordt geanalyseerd. De ver-
^htingen, die thans van de dichter bij het beleid
opgestelde
Deutsche Bildungsrat mogen worden
^®Koesterd, worden in een kritisch licht gesteld. Toch
'St in deze informatie niet de essentie van het werk.
I ® Verstrekte gegevens zijn ter lering bedoeld. De
die eruit getrokken worden, vormen het
j^^ede aspect, waaronder dit boek belangwekkend is.
^ ® auteur waarschuwt tegen de menging van weten-
j^^appeiijk onderzoek ener- en beleid anderzijds.
' ^el: hij meent dat pedagogisch inzicht aan het

beleid dienstbaar moet zijn. Maar de wetenschaps-
beoefenaar verraadt zijn roeping als hij zich als
politicus opstelt en de uitkomsten van zijn discipline
onmerkbaar in het compromis, dat wezenlijk is voor
het beleid, laat ondergaan. En als bij zulk een ge-
distantieerde opstelling nu eens zou blijken dat de
pedagoog over problemen van onderwijsorganisatie
niet aanstonds zovéél van betekenis heeft in te
brengen? Welnu dan is het een publiek belang dat
helder aan 't licht komt 'dass die Erziehungswissen-
schaft bislang versäumt hat, ihre Expertenrolle für
Schulorganisationsfragen überzeugend nachzuwei-
sen' (S. 7).

De auteur ontleent aan zijn analytisch beschrijvend
gedeelte goede argumenten voor zijn standpunt.
Radicaal nieuwe inzichten terzake van de toekomst
van school en maatschappij zijn in ontwikkeling.
Het is niet verantwoord ze onder de moeilijkheden


105

-ocr page 112-

Boekbesprekingen

Na een inleiding van Dr. King volgen hier een aantal
opstellen over actuele onderwijsproblemen. Daar-
onder zijn er een paar, die bijzondere waarde ont-
lenen aan de informatie, die zij bevatten. Ik denk hier-
bij aan de bijdrage van Elizabeth Adam, die een goed
overzicht geeft van het werk van de
Schools Council,
en aan die van Lawrence Stenhouse, die het Huma-
nities Curriculum Project
van de Schools Council
beschrijft, daarmede aangevende hoe men contro-
versiële vragen omtrent mens en samenleving in de
school aan de orde kan stellen. Daarnevens noem ik
een paar opstellen, die inzichten bieden, welke alge-
mene aandacht verdienen. Ze zijn van de hand van
de meest bekenden onder de auteurs, die tot dit boek
bijdroegen. J. W. B. Douglas, de schrijver van
The
Home and the School
(1964), publiceert hier verdere
uitkomsten van het
National Survey, dat ook aan zijn
genoemde boek ten grondslag ligt. W. D. Hall van
het
University of London Institute of Education geeft
een toekomstbeeld van het onderwijs, waarvan de
strekking door de titel
From teaching to learning?
duidelijk wordt aangegeven.

van de praktijk, waarvan de realiteit uiteraard door
niemand wordt ontkend, te bedelven. Als de visie

Ph. J. Idenburg

ontbreekt ontgaat ons de hoop.

Ph. J. Idenburg

E. J. King, ed., The Teacher and the Needs of Society in Evolution, Pergamon Press, Headington Hill Hall,
Oxford 1970.


106

-ocr page 113-

1. Doelstellingen in het Russisch onderwijs

In het Russische onderwijs is de invloed van de
integrale doelstellingen op een aantal gebieden
van het onderwijs duidelijk aanwijsbaar. We
denken daarbij aan de invloed van de integrale
doelstellingen op de doelstellingen van de af-
zonderlijke vakken, op de pedagogische en di-
dactische opvattingen en op het curriculum. Tot
deze conclusie komen we door achtereenvolgens
te beschouwen :
~ de integrale doelstellingen,

- de uitgangspunten van het onderwijs,

- de doelstellingen van de natuurwetenschappe-
lijke vakken,

"" de pedagogisch-didactische opvattingen,
~ de problemen rond de leerstofkeuze.

1-1 Integrale doelstellingen

integrale doelstellingen van het onderwijs
luiden volgens een uitgave van het ministerie
Van onderwijs der U.S.S.R. (5):

.. De scholen in de Sowjet-Unie zijn alge-
"leen, ambachtelijk en polytechnisch. Hun taak

Omvat:

het geven van een algemene en harmonieuze
ontwikkeling aan de leerlingen,
het onderwijzen van de grondbeginselen der
Wetenschap,

het ontwikkelen van een communistische
levensinstelling en van hoge zedelijke prin-
cipes bij de leerlingen,
het geven van lichamelijke opvoeding,
het geven van esthetische opvoeding,
het voorbereiden van de leerlingen op de vol-
wassenheid en de arbeid,
het voorbereiden van de leerlingen op een

Pedagogische studiën 1971 (48) 107-118

verstandige beroepskeuze,
h. het voorbereiden van de leerlingen op studie
aan hogere onderwijsinstellingen en op ver-
dere zelfontplooiing ...

Ter toelichting van een aantal in het citaat
voorkomende termen het volgende:

In de aanhef van het citaat wordt gesproken
van algemeen, ambachtelijk en polytechnisch
onderwijs. Onder 'algemeen'wordt verstaan, dat
op het rooster van de middelbare school al die
vakken voorkomen die ook in ons land op een
middelbare school gegeven worden. De term
'ambachtelijk' duidt erop dat manuele vorming
een aspect van het onderwijs is. Het predicaat
'polytechnisch' wil aangeven, dat het onderwijs
niet losstaat van de maatschappij (zie 2.3.).
In doelstelling l.l.a. is sprake van een 'harmo-
nieuze ontwikkeling'. Hieronder wordt in de
Sowjet-Unie verstaan een, v.w.b. fysieke, psy-
chische, intellectuele en manuele facetten van de
persoonlijkheid, evenwichtige ontwikkeling in
de richting van een optimale zelfontplooiing ten
dienste van de maatschappij en van een actieve
keuze voor het communisme. Dit laatste noemt
Grant:

"... conformity in the positive sense, based on
knowledge and study of political theory ...'
(2, pag. 24).

Wanneer in doelstelling 1.1.Z>. gesproken wordt
van 'wetenschappelijke grondbeginselen', wor-
den daar niet alleen wetenschappelijke feiten mee
bedoeld, maar ook wetenschappelijke denk- en
werkmethoden (5, pag. 75-78).

Het ministerie van onderwijs preciseert de in
l.l.c. genoemde begrippen 'communistische
levensinstelling' en 'hoge zedelijke principes' als:

107

Over onderwijs en maatschappij in de Sowjet-Unie

R. J. Delhaas

Afdeling Didactiek der Biologie Rijksuniversiteit Groningen


-ocr page 114-

R. J. Delhaas

- .. het staan achter de traditie van revolu-
tionairen en arbeiders en achter de waarden
van de samenleving,

- het tonen van solidariteit met arbeiders in
andere landen in hun strijd tegen het kapita-
lisme en in hun vechten voor vrede, vrijheid en
nationale onafhankelijkheid,

- het tonen van liefde en bew^ondering voor het
vaderland en diens groten en van bereidheid
het vaderland te verdedigen,

- het tonen van eerlijkheid, v/aarheidsliefde en
maatschappelijke dienstbaarheid ...' (5, pag.
68).

1.2. Uitgangspunten van het onderwijs in de
Sowjet-Unie

Een woordvoerder van het ministerie van onder-
wijs in de U.S.S.R. formuleerde de uitganspun-
ten van het onderwijs als volgt:

a. alle onderwijs is een staatsaangelegenheid,

b. het onderwijsstelsel is horizontaal gelaagd,
d.w.z. de niveaus sluiten op elkaar aan; zon-
der omwegen kan het hoogste niveau worden
bereikt,

c. het onderwijs is vrij van kerkelijke invloeden,

d. de morele vorming is verweven met alle ge-
doceerde vakken,

e. het onderwijs is co-educatief,
ƒ. het onderwijs is gratis,

g. iedere Sowjet-burger heeft gelijke rechten op
onderwijs,

h. het onderwijs wordt gegeven in de moedertaal
van de leerling; in de republieken waar een
andere taal dan het Russisch wordt gesproken,
kan gekozen worden voor onderwijs in de
Russische taal,

/. de kinderen zijn leerplichtig van 7 tot 15 jaar.

1.3. Doelstellingen van de natuurwetenschappe-
lijke vakken

Treffers (8) verdeelt bij het ordenen van gegevens
verkregen uit interviews, de antwoorden op de
vraag naar de doelstellingen van het biologie-
onderwijs in de Sowjet-Unie over vier catego-
rieën.

.. Biologie moet op de middelbare school
worden gedoceerd:

a. in verband met de betekenis die het vak heeft
voor de vorming van een materialistische
levensbeschouwing,

b. om begrip bij te brengen voor de biologie
als wetenschap,

c. vanwege de betekenis die de biologie heeft
voor de maatschappij,

d. omdat het vak een belangrijke bijdrage levert
tot de algemene vorming van de leerlingen
...'(8, pag. 66).

Voor fysica en chemie geeft het ministerie van
onderwijs nagenoeg dezelfde doelstellingen, hoe-
wel er minder nadruk gelegd wordt op de be-
tekenis van deze vakken voor de vorming van
een materialistische levensbeschouwing (5). Wan-
neer gesproken wordt van het bijbrengen van
begrip voor de biologie, chemie en fysica als
wetenschappen, wordt daarbij vooral gedacht
aan het leren omgaan met natuurwetenschappe-
lijke kennis en natuurwetenschappelijke denk -en
werkmethoden (5, 7).

De maatschappelijke betekenis van de natuur-
wetenschappen komt tot uitdrukking, doordat de
leerling onderwezen wordt dat op deze weten-
schappen het moderne produktieproces is ge-
baseerd (5, pag. 72).

Het algemeen-vormende aspect van het natuur-
wetenschappelijk onderwijs is gelegen in het feit
dat dit onderwijs bij leerlingen het waarnemings-
vermogen en het denk- en herinneringsvermogen
ontwikkelt, alsook kennis van de maatschappij
en liefde voor de natuur bijbrengt (5, pag. 73).

Een aantal van de integrale doelstellingen vinden
we nagenoeg letterlijk terug in de genoemde doel-
stelling van de natuurwetenschappelijke vakken.
De vorming van een materialistische levensbe-
schouwing (1.3.a.) is te verbinden met het ont-
wikkelen van een communistische levensinstel-
ling (l.l.c.). Het bijbrengen van begrip voor de
biologie, chemie en fysica als wetenschappei^
(1.3.t.) is te verbinden met het onderwijzen van
de grondbeginselen van de wetenschappen
(l.l.è.). De maatschappelijke betekenis van d®
natuurwetenschappen (1.3.c.) wordt onderwe-
zen in verband met de voorbereiding van de


108

-ocr page 115-

Over onderwijs en maatschappij in de Sowjet-U nie

leerlingen op de maatschappij (l.l./, g. en A.).
De algemeen vormende waarde van het natuur-
wetenschappelijk onderwijs
(I3.d.) staat ten
dienste van het geven van een algemene en har-
monieuze ontwikkeling aan de leerlingen (l.l.a.)-

1.4. Pedagogisch-didactische opvattingen
Van de pedagogisch-didactische opvattingen wil-
len we er een paar noemen, en wel die welke
merkbare invloeden ondergaan óf van de inte-
grale doelstellingen óf van de uitgangspunten
van het onderwijs:

O. de opvattingen ten aanzien van lesmetho-
dieken,

i>. de opvattingen ten aanzien van niveauver-
schillen tussen leerlingen en selectie van leer-
lingen,

c. de opvattingen ten aanzien van onderwijs-
technologie.

a. Opvattingen ten aanzien van lesmethodieken
Bij Skatkin vinden we een pleidooi voor nieuwe
lesmethodieken (7, pag. 13-29). Skatkin onder-
scheidt in de historische ontwikkeling van het
onderwijs de dogmatische lesmethode, die voor-
namelijk uit de pre-revolutionaire periode stamt,
en de verklarende lesmethode, die nu gangbaar is.
Na een aantal citaten uit de Sowjet-pers over de
niagere resultaten van deze laatste methode, voert
hij - we vatten zijn betoog kort samen - als
argumentatie voor het zoeken naar een nieuwe
lesmethode het volgende aan: In verband met een
toekomstige deelname aan het produktieproces
^ient een leerling te beschikken over een kritische
doch creatieve instelling. Deze kan ontwikkeld
borden doordat leerlingen geleerd wordt vragen
te stellen en te beantwoorden, doordat hun ge-
leerd wordt hoe een probleem benaderd kan
borden, hoe een onderzoek kan worden opgezet
hoe resultaten van een onderzoek toepasbaar
gemaakt kunnen worden in het produktieproces.

Skatkin beschrijft vervolgens dat de 'probleem-
''enadering' en de 'partieelonderzoek-methode'
^en oplossing bieden.

.. Deze probleembenadering heeft als ken-
"lerk, dat de onderwijzer (...) de ontstaanswijze
ontwikkelingsgang der wetenschappelijke

inzichten in de klas herhaalt (...) en (dat hij de
leerlingen) dwingt het zoeken naar de waarheid te
volgen, alsof ze deelnemers zijn aan het weten-
schappelijke speurwerk ..." (7, pag. 18).

De partieel-onderzoek-methode kenmerkt zich
doordat

.. de onderwijzer bij het aanbieden der leer-
stof zich van tijd tot tijd met vragen tot de klas
(wendt), waardoor de leerlingen in het oplos-
singsproces worden betrokken en zelfstandig
een of andere denktaak oplossen ...

... het gestelde probleem (...) hoofdzakelijk
door de onderwijzer opgelost (wordt) en de leer-
lingen (...) slechts gedeeltelijk (. ..) (bijdragen)
tot de oplossingsactiviteit ..." (7, pag. 21-22).

In de dogmatische en in de verklarende lesmetho-
den staat de overdracht van kennis centraal. Dit
betekent dat nadruk wordt gelegd op de inte-
grale doelstelling 1.1.6.: het onderwijzen van de
grondbeginselen van de wetenschappen. Dat
Skatkin de voorkeur geeft aan de probleembe-
nadering en de partieel-onderzoek-methode, wijst
erop dat hij meer betekenis wil gaan hechten aan
een betere voorbereiding van de leerlingen op de
maatschappij (l.l./., en
h.) en aan het streven
de intellectuele kennis en vaardigheden op elkaar
af te stemmen ten dienste van de maatschappe-
lijke dienstbaarheid (l.l.a.).

b. Opvattingen ten aanzien van niveauverschil-
len tussen leerlingen en selectie van leerlingen
Niveauverschillen tussen leerlingen worden in het
Russische onderwijs beklemtoond noch ontkend.
Dit wordt duidelijk wanneer we het volgende
bedenken:

- het plaatsen van leerlingen in groepen van
hetzelfde niveau (streaming) wordt door hoge-
re instanties van de hand gewezen (7, 12),

- het zittenblijven wordt o.a. door een herkan-
sing die plaatsvindt veertien dagen na het
sluiten van de school in juni, of door middel
van een herexamen in september, tot een mini-
mum beperkt (12),

- de hulp aan zwakke leerlingen wordt gegeven
door de betere klasgenoten of, zonodig, door
de leraar (12).


109

-ocr page 116-

R. J. Delhaas

Betere leerlingen hebben volgens Skatkin
(7, zie ook 8, pag. 40-57) verschillende mogelijk-
heden. Zij kunnen:

- extra kroezjok-werk verrichten en deelnemen
aan olympiades,

- ZM^aarder belast worden in het kader van facul-
tatieve vakken,

- speciale scholen bezoeken waar naast het nor-
male programma extra aandacht wordt be-
steed aan wiskunde, natuurwetenschappen of
een vreemde taal. 1

De afwijzing van 'streaming' is te verbinden met
uitgangspunt 1.2.^.: gelijke rechten op onderwijs
voor iedere Sowjet-burger. Skatkin noemt de
stabiliteit van de indeling in groepen te gering
(7, pag. 10). De wens het doubleren af te schaffen
komt voort uit de opvatting dat bij iedere leer-
ling de capaciteiten ontwikkeld kunnen worden
die nodig zijn voor het bereiken van het niveau
van de middelbare school (6, pag. 29 e
.V.).

Het inschakelen van betere leerlingen bij de
hulp aan zwakke klasgenoten vindt zijn oor-
sprong in het principe van maatschappelijke
dienstbaarheid (doelstelling l.l.c.).

De drie wegen die openstaan voor de betere
leerlingen, vormen een illustratie van de, bij doel-
stelling I.l.a. genoemde, optimale zelfont-
plooiing.

c. Opvattingen ten aanzien van onderwijstech-
nologie

Bij een bezoek aan scholen in de Sowjet-Unie
wordt door de leiding van de school steeds met
enige trots de moderne audio-visuele apparatuur
getoond. Het doet er niet toe of het een door de
leerlingen zelf gebouwde teaching-machine of
het radio- en televisiedistributiesysteem van de
school betreft. De ontwikkeling en verspreiding
van deze apparatuur in de Sowjet-scholen is van
recente datum. Vogt (9) schrijft daarover: ..
Nachdem vor nicht allzu langer Zeit noch die
Kybernetik und die kybernetische Technik wie
auch der programmierte Unterricht und die
Lehrmaschinen, die ihren Ursprung bekanntlich
in den USA haben, als Ausdruck der Unmensch-
lichkeit des Kapitalismus strikt abgelehnt wor-
den waren, trat Ende der 50er bis Anfang der
60er Jahre auf Grund der Entwicklung in den
USA und der übrigen Welt sowie vor allem in-
folge der nachhaltigen Vorstellungen der sow-
jetischen Fachwissenschaftler eine radikale
Wandlung in den Ansichten der Partei-Ideologen
und -Funktionäre ein . . .' (9, pag. 46).

De verandering waar Vogt hier op duidt, vindt
haar uitdrukking in de in 1964 door de Partij
gestelde eis tot rationalisering en modernisering
van het onderwijs. Deze modernisering zou moe-
ten bestaan uit het gebruik maken van audio-
visuele hulpmiddelen, zoals talenpraktica, teach-
ing-machines, schoolradio en -televisie, film- en
diamateriaal en het gebruik van radio en tele-
visie voor onderwijs buiten de school. We zien
in het bovenstaande citaat de invloed naar voren
komen die de C.P.S.U. uitoefent op de inter-
pretatie van de doelstellingen van het onderwijs.
Zolang de audio-visuele hulpmiddelen niet pas-
ten bij een juiste communistische levensinstel-
ling (doelstelling l.l.c.), werden ze uit het onder-
wijs geweerd.

1.5. Problemen rond de leerstof keuze
Als voorbeeld nemen we de problemen aangaan-
de de systematische en de thematische leerstof-
keuze zoals Treffers (8) die beschrijft in zijn pu-
blikatie over een onderzoek onder biologieleraren
in de Sowjet-Unie. Uit zijn onderzoek is gebleken
dat leraren voor een systematische aanpak van
de leerstof pleiten i.v.m. (8, pag. 112):

a. de mogelijkheid de evolutieleer ook in de
leerstofkeuze en volgorde van behandeling tot
uiting te laten komen,

b. de mogelijkheid causale relaties, biologische
wetmatigheden en ontwikkelingsprocessen bij
organismen duidelijker naar voren te laten
komen,

c. een door hun genoemd didactisch principe
van opeenvolging en systematiek.

Voor een thematische aanpak van de leerstof


110

1  niet te verwarren met de door Treffers (8, pag. 52)
genoemde speciale scholen, zoals die door Xru5&v
werden voorgestaan.

-ocr page 117-

Over onderwijs en maatschappij in de Sowjet-U nie

pleiten leraren i.v.m.:

d. de wens een reëel beeld van de biologie te
geven, omdat deze zich heeft uitgebreid met
genetica, parasitologie, virologie en ecologie,

e. de mogelijkheid door een vergelijkende be-
nadering van de biologie een evolutionistische
strekking aan het gehele programma te geven,

ĥ de mogelijkheid de leerlingen een groter in-
zicht te geven in algemeen-biologische vraag-
stukken.

Uit de argumenten voor zowel de thematische
als de systematische benadering van de leerstof
biologie blijkt de invloed van de integrale doel-
stellingen van het onderwijs zoals die onder 1.1.
vermeld staan.

Uit de argumenten ï.5.a. en 1.5.e. spreekt de
doelstelling: bij leerlingen een materialistische
levensbeschouwing ontwikkelen (l.l.c.). In
Wordt de nadruk gelegd op het bijbrengen van
Wetenschappelijke grondbeginselen, echter vol-
gens de oude opvatting waarin onder grondbe-
ginselen primair feitenmateriaal wordt ver-
staan.

Verder spreekt uit 1.5.d. en 1.5. ƒ. de wens onder
Wetenschappelijke grondbeginselen te verstaan:
feitenmateriaal én denk- en werkmethoden. Deze
'^estie is hiervóór, bij de toelichting op doel-
stelling 1.1.6., reeds beschreven (vergelijk ook

Samenvattend kunnen we stellen dat zowel de
'itegrale doelstellingen ais de uitgangspunten van
het onderwijs in zeer concrete onderwijssituaties
aanwijsbaar zijn. Tevens zien we dat bij de inter-
pretatie van doelstellingen de visie van de
^•P.S.U. belangrijk kan zijn. Dit laatste zou
^nnen duiden op een sterke verwevenheid van
^e doelen van het onderwijs met doelen van de
samenleving in haar geheel.

^e kunnen dit nader beschouwen aan de hand
^an de rol die het natuurwetenschappelijk onder-
lijs speelt bij de voorbereiding van de leerling
het leven in de maatschappij, en aan de hand
het proces van leerplanvernieuwing.

2. De betekenis van het onderwijs in de natuur-
wetenschappen voor de voorbereiding van de
leerlingen op het leven in de maatschappij

In de Sowjet-Unie wordt onderwijs in de natuur-
wetenschappen als onmisbaar beschouwd voor

iedere opgeleide. Om deze bewering te staven

zullen we achtereenvolgens beschouwen:

- de eisen die de maatschappij stelt aan het
onderwijs in het algemeen, en de manier waar-
op het natuurwetenschappelijk onderwijs hier-
aan tegemoetkomt,

- de eisen die het hoger onderwijs stelt ten aan-
zien van de natuurwetenschappelijke voor-
kennis van de aankomende student,

- de verandering van de inhoud van het woord
'polytechnisch'.

2.1. Eisen die de maatschappij stelt aan het
onderwijs in het algemeen, en de manier
waarop het natuurwetenschappelijk onder-
wijs hieraan tegemoetkomt

a. De kennis van de leerling moet afgestemd zijn
op de stand van zaken in de praktijk (5).
Voor het onderwijs in de natuurwetenschap-
pen betekent dit, dat informatie moet worden
verschaft over de wetenschappelijke achter-
gronden van moderne biologische, chemische
en fysische produktiemethoden. Daarbij
wordt o.m. gedacht aan veeteelt, veredeling
van cultuurgewassen, oliewinning en -raffi-
nage en auto- en radiotechniek.

b. De leerling moet zelfstandig en creatief
kunnen denken en werken. Skatkin (7)
schrijft daarover: '... Ook in het program
van de C.P.S.U. wordt gesteld dat de arbeid
een creatieve vorm moet gaan aannemen.
Door de nieuwe economische principes, op-
gesteld door partij en regering en door de
politiek, gericht op het vermeerderen van de
zelfstandigheid en het initiatief van onder-
nemingen en kolchozen en tevens door een
verhoging van de aansprakelijkheid van de
bedrijven wordt de ontwikkeling van een
creatieve benadering van de arbeid noodzake-
lijk. Het is de taak van de arbeiders onafge-
broken de techniek, de technologie en de or-


111

-ocr page 118-

R. J. Delhaas

ganisatie van het bedrijf te verbeteren.
(...) De school moet een begin maken met
het ontwikkelen van het zelfstandige denken
en het aankweken van een creatieve houding
t.o.v. de arbeid ..(7, pag. 16).
Waar het hier gaat om vaardigheden wier
ontwikkeling vooral bepaald wordt door de
lesmethodieken die Skatkin de 'probleem-
benadering' en de 'partieel-onderzoek-me-
thode' noemt, is het van belang erop te
wijzen dat Skatkin deze methodieken bij
uitstek geschikt acht juist voor toepassing
in het natuurwetenschappelijk onderwijs.

c. De leerling moet bekend zijn met basisbe-
grippen van het moderne produktieproces en
bereid zijn tot participatie in het produktie-
proces (5, pag. 70, 72, 80).

Aan deze kennis en deze bereidheid tot
participatie kan het natuurwetenschappelijk
onderwijs ruimschoots bijdragen wanneer het
aandacht schenkt aan de invloed van het
natuurwetenschappelijk denken op de maat-
schappij (wetenschappelijk materialisme) en
aan de invloed van de toepassing van natuur-
wetenschappelijke kennis in het produktie-
proces op de ontwikkelingen in industrie en
landbouw (vgl. 2.1.«.). De vakken 'maat-
schappijleer'en 'werkonderricht'zorgen in de
hogere klassen voor een integratie van theo-
retische kennis, opgedaan tijdens het behan-
delen van de leerstof in voorgaande jaren, en
van praktische ervaringen opgedaan tijdens
excursies naar bedrijven (5).

d. De leerling moet bekend zijn met en begrip
hebben van eenvoudige wetenschappelijke
theorieën, wetten en feiten.

Deze eis wordt vooral door het hoger onder-
wijs gesteld aan aankomende studenten (4).
Maar ook in verband met het onder 2.1.a.
en
lA.b. gestelde moet deze basiskennis aan-
gebracht worden. De natuurwetenschappe-
lijke leerplannen omvatten dan ook die be-
grippen welke in het algemeen ook in de
Nederlandse literatuur als basisbegrippen
worden aangemerkt. Een voortdurende weten-
schappelijke analyse van wat basiskennis is en
wat niet, noemt Skatkin wenselijk (7). De
belangstelling onder de leerlingen voor de
natuurwetenschappen is groot: bij de facul-
tatieve lessen wordt door 60% van de leer-
lingen gekozen voor wiskunde en natuur-
wetenschappen (11).

2.2. Eisen die het hoger onderwijs stelt ten
aanzien van de natuurwetenschappelijke
voorkennis van de aankomende student
Verlangt men in de Sowjet-Unie toelating tot
een instelling van hoger beroepsonderwijs of
hoger onderwijs, dan dient men deel te nemen
aan vergelijkende toelatingsexamens aangezien
een numerus clausus wordt gehanteerd. Het
percentage kandidaten dat toegelaten kan wor-
den, hangt af van het opleidingstype. De Poly-
grafische School in Riga bijvoorbeeld laat ruim
90% van de kandidaten toe, de Hogere School
voor de Kunst in Riga 30%, het Pedagogisch
Instituut voor Vreemde Talen in Moskou 57%
(12). Wanneer er veel meer kandidaten zijn dan
opleidingsplaatsen, spelen bij de selectie ook een
rol: referenties, eindexamenresultaten en vroe-
gere activiteiten van de kandidaat, zoals deel-
name aan concoursen voor leerlingen, speciale
hobbyclubs en jeugdorganisaties.

a. In tabel I zien we voor het hoger ondenvijs
weergegeven in welke natuurwetenschappe-
lijke vakken een toelatingsexamen moet wor-
den afgelegd, wil men toegelaten worden tot
een bepaalde studie. Het is gebruikelijk voor
alle studierichtingen tevens te examineren in
de vakken Russische taal en Russische lite-
ratuur.

b. Het 'Handboek voor aankomende studenten'
(4) geeft een overzicht van de eisen die bij de
toelatingsexamens van universiteiten gesteld
worden. Naast een opsomming van de ver-
eiste kennis vindt men daarin ook een opgave
van de vereiste vaardigheden.

Met betrekking tot de biologie wordt gesteld,
dat de kandidaat moet tonen: .. conclusies
te kunnen trekken en te kunnen werken met
begrippen
bij het verklaren van verschijnselen
in de natuur en (. ..) uit de praktijk van de
landbouw, industrie en gezondheidszorg etc-


112

-ocr page 119-

Over onderwijs en maatschappij in de Sowjet-U nie

aangehaalde voorbeelden. Aan deze vaardig-
heden wordt een bijzonder belang gehecht,
omdat zij een bewijs vormen voor het bezit
van een gezond verstand en van begrip van
het aan de kandidaat voorgelegde mate-
riaal...'(4, pag. 29).

Voor het toelatingsexamen chemie moet de
kandidaat: .. begrip hebben van de belang-
rijkste chemische processen in de industrie...'
en

'• ■. feiten kunnen uitleggen op basis van de
theoretische voorstellingen aangebracht tij-
dens de cursus chemie ...' (4, pag. 27).
Bij de eisen met betrekking tot de
fysica wordt
gesteld: .. kandidaten moeten blijk geven
thuis te zijn in vragen die samenhangen met de
geschiedenis van de belangrijkste ontdek-
kingen op het gebied van de fysica ...'
(4, pag. 23).

studierichting

fysica

chemie

biologie wiskunde geografie

bio-geografie

X

X

X X

biologie

x/o

X

X

bosbouw

x/o

X

x/o

chemie, chem. technologie

x/o

X

x/o

diergeneeskunde

x/o

X

x

geneeskunde

x/o

X

X

landbouwkunde

x/o

X

X

landbouwhuishoudkunde

X

X X + 0

lichamelijke opvoeding

X

X

metallurgie

x/o

X

x/o

pedagogiek en methodiek v. h. basisonderwijs

x/o of x/o

Psychologie en pedagogische psychologie

X

technische en technisch-economische specialisaties

x/o

x/o

technologie

x/o

X

x/o

Warenkennis

x

x/o X

ToÄe//.-De vakken waarin toelatingsexamen moet worden gedaan, wil men een studie gaan volgen
(x = mondeling, o = schriftelijk, x/o = x of o, x + o = zowel x als o).

^e tabel is samengesteld naar gegevens uit het 'Handboek voor aankomende studenten', een uitgave van het
Ministerie van Hoger Onderwijs en Hoger Beroepsonderwijs in de
U.S.S.R. (4).

2.3. De voortdurend verandering van de inhoud
die aan het woord 'polytechnisch' wordt ge-
geven

In het Russische onderwijs heeft het predicaat


113

-ocr page 120-

R. J. Delhaas

'polytechnisch' altijd aangegeven dat het onder-
wijs niet losstaat van de maatschappij. De in-
houd van het begrip heeft in de loop der jaren
echter voortdurend veranderingen ondergaan.
Treffers (8) geeft aan de hand van voorbeelden
uit de praktijk van het onderwijs een overzicht
van de opvattingen die er met betrekking tot het
begrip 'polytechnisch'vóór 1968 hebben bestaan.

"... De betekenis van het polytechnisch onder-
wijs was voor Marx in de eerste plaats het aan-
kweken van eerbeid voor lichamelijke arbeid
en handwerk, die voor alles het fundament van
de menselijke cultuur vormen . ..

'... Marx wil echter dat de leerlingen onder-
richt krijgen in twee of meer vakken, zodat zij na
het verlaten van de school in hun latere leven, zo
de omstandigheden dit eisen, ook andere werk-
zaamheden kunnen verrichten, zonder dat hier-
voor een lange herscholing noodzakelijk is ...

... Polytechnisch was het onderwijs in de
periode van 1958 tot 1966 vooral door de aan-
dacht die besteed werd aan het zogenaamde
"produktieonderwijs" ...' (8, pag. 16, 17)

'... het (produktieonderwijs) beoogde door
een intensieve training op een fabriek de leer-
ling grondig met een vak kennis te laten maken

... Aan het einde van hun opleiding ont-
vingen de leerlingen twee diploma's, een eind-
diploma van de middelbare school en een vak-
diploma .. .'(8, pag. 41)

Treffers beschrijft verder dat om o.a. organi-
satorische redenen deze vorm van produktie-
onderwijs, m.a.w. deze opvatting van het be-
grip 'polytechnisch', op een zijspoor is gezet door
de besluiten die het 23ste Partijcongres in 1966
nam met betrekking tot het onderwijs.

Produktieonderwijs komt sindsdien onder een
andere naam (werkonderricht) voor op het roos-
ter van de middelbare school. Het werkonder-
richt omvat nu:

- het leren omgaan met materialen als hout en
metaal,

- het leren omgaan met instrumenten en gereed-
schap,

- het bestuderen van de nieuwste industriële- en
landbouwkundige produktiemethoden.

Aan het werkonderricht wordt de eis gesteld
dat de theoretische en de praktische lessen in
nauw verband staan met de op school onder-
wezen onderwerpen uit de biologie, de chemie en
de fysica (5).

Blijkens een publikatie van het ministerie van
onderwijs (5) wordt momenteel onder polytech-
nisch onderwijs verstaan onderwijs dat:

- wiskunde en natuurwetenschappen behandelt
als basis van het moderne produktieproces,

- de toepasbaarheid laat zien van natuurweten-
schappelijke kennis, denk- en werkmethoden
in het produktieproces.

Samenvattend kunnen we stellen dat in de
Sowjet-Unie het natuurwetenschappelijk onder-
wijs voor alle leeriingen belangrijk wordt ge-
acht, omdat het een basis legt voor:

- het volgen van vele verdere opleidingen,

- het verkrijgen van vaardigheid in het natuur-
wetenschappelijk denken en handelen,

- de toekomstige deelname van de leeriing aan
het produktieproces.

Zo draagt het onderwijs in de natuurweten-
schappen bij tot de voorbereiding van de leer-
ling op het leven in een moderne, op technologie
en natuurwetenschap gegrondveste maatschap-
pij.

3. Leerplanvernieuwing

Als meest recente, voorgenomen, veranderingen
in het Russische onderwijs zijn te noemen: de
verkorting van het basisonderwijs tot drie jaar
en de verlenging van de leerplicht met twee jaar.
Een voorwaarde voor het slagen van deze plan-
nen is wijziging van de leerplannen.

De leerplannen voor het basisonderwijs zijn
nu bijna klaar (5). Die voor de hogere klassen
zijn, hoewel zij in de laatste jaren voortdurend
kleine veranderingen ondergingen, nog niet ge-
reed. Voronicyn (11) noemt dit nog niet gereed
zijn van de leerplannen de reden waarom de de-
finitieve datum van invoering van een driejarig
basisonderwijs en van tienjarige leerplicht i®
verschoven van 1970 naar 1973.
Om een inzicht te krijgen in dc gang van zakeJ^


114

-ocr page 121-

Over onderwijs en maatschappij in de Sowjet-U nie

bij de leerplanvemieuwing bespreken we achter-
eenvolgens:

- enige aanleidingen tot vernieuwing,

- de wijze waarop vernieuwingen tot stand ko-
men.

3.1. Enige aanleidingen tot vernieuwing van
leerplannen

Van de aanleidingen tot vernieuwing van leer-
plannen willen we ter sprake brengen:
a- wijziging van pedagogisch-didactische inzich-
ten tengevolge van onderzoek,
ontwikkelingen in de wetenschappen,
veranderingen in ideologische interpretaties.

a- Wijziging van pedagogisch-didactische in-
zichten tengevolge van onderzoek
Wanneer in een onderwijsstelsel de inzichten ten
aanzien van de te hanteren pedagogisch-didac-
tische methoden veranderen, kan dit tot gevolg
hebben dat opnieuw een selectie van de leerstof
zal moeten plaatsvinden. Skatkin (7) meldt dat
^odakov een theoretisch-experimenteel onder-
hoek heeft ingesteld naar het meest gunstige
tijdstip voor het aanbieden van wetenschappelij-
^^ theorieën. Uit het onderzoek bleek dat noch
het begin, noch het einde van een leergang - elk
^•s het meest gunstig door een groep pedagogen
Verdedigd - erg geschikt is. Dit heeft gevolgen
^oor de opbouw van een leerplan.

Ook de opvatting van leraren dat de probleem-
benadering een te hoge moeilijkheidsgraad
hezit voor de lagere klassen (7, zie ook 8, pag.
'12), wordt door Skatkin op grond van experi-
"^enten tegengesproken.

Wanneer in de toekomst misschien gedeelte-
'ijk overgeschakeld wordt van 'verklarend onder-
lijs' op de 'probleembenadering', is een her-
ziening van de leerboeken te verwachten. Waar
zich nü toeleggen op het zo duidelijk moge-
uiteenzetten van de stof, zouden zij ddn
Onopgeloste probleemsituaties voor de leerlingen
""oeten scheppen.

Skatkin legt er de nadruk op dat nog veel meer
Pedagogisch-didactisch onderzoek zal moeten
P^atsvinden, wil men tot verantwoorde leer-
P'annen komen (7). Dit is misschien de reden
waarom de door het ministerie van onderwijs
voor 1970 aangekondigde onderwijsvernieu-
wingen nog niet doorgevoerd konden worden.

We kunnen nu ook begrijpen waarom de ver-
anderingen die wél te constateren zijn, hun aan-
grijpingspunt vinden in de hierna te bespreken
overige aanleidingen tot leerplanvernieuwing.

b. Ontwikkelingen in de wetenschappen
Door de voortdurende vernieuwing van weten-
schappelijke kennis dreigt de kloof tussen het
niveau van het onderwijs op de scholen en de
stand van het wetenschappelijke onderzoek gro-
ter te worden. Vonsovski e.a. (10) pleiten der-
halve voor een aanpassing van de leerstof aan de
werkelijke stand van zaken in de (natuur)weten-
schappen. Zich bewust van het gevaar dat ver-
breding van de leerstof een overbelasting voor
leraar en leerling kan betekenen, willen zij de
recente verworvenheden uit de natuurweten-
schappen niet zonder meer aan het bestaande
programma toevoegen. Zij schrijven in de Le-
rarenkrant:

.. In the process of reorganising the physics
course we should also solve the problem of
overburdening pupils. This is an old problem
as a matter of fact, and it must be solved without
delay by selecting the most important material
for the curriculum and textbooks. The importan-
ce of the material is determined by its cognitive
and practical value from the viewpoint of modern
science and technology, regardless of the date of
the discovery of given phenomena ...' (10, pag.
111).

Ook het ministerie van onderwijs onderkent
deze dreigende kloof.

.. Each subject represents didactically
elaborated basic understanding of a given scien-
ce. The courses are static, whereas the corres-
ponding sciences are progressing fast ... This
leads to a certain gap between what is taught in
the schools and the sciences themselves. This
gap detracts from the value of school program-
mes .. .'(5, pag. 73).

Als voorbeeld van een poging de kloof te
overbruggen willen we hier het biologieboek van
Cusmer (13) noemen. Het leerboek menskunde


115

-ocr page 122-

R. J. Delhaas

voor de achtste klas van Cusmer geeft in tegen-
stelling tot het vroeger gebruikte leerboek van
Garib'jan (zie 8, pag. 127-131) ook informatie
over hormonen. Het hoofdstuk over de cel is
uitgebreid met informatie over voortplanting,
submicroscopische structuren, aminozuren, vet-
ten, D.N.A. en R.N.A. Aan dit voorbeeld zien
we hoe in een biologieboek een poging wordt ge-
daan gegevens uit de nieuwere richtingen van
biologisch onderzoek in de leerstof te verwerken.

c. Veranderingen in ideologische interpretatie
Als voorbeeld van een verandering in ideolo-
gische interpretatie hebben we de opvattingen
ten aanzien van de onderwijstechnologie be-
sproken (I.4.C.). Het toelaten van talenpractica
en teaching-machines zal aanpassing van de
leerboeken noodzakelijk maken. Ook de verande-
ring van de inhoud van het begrip 'polytechnisch'
onder invloed van gewijzigde ideologische in-
zichten hebben we besproken (2.3.). We hebben
gezien dat als eis wordt gesteld dat leerlingen in-
zicht moeten krijgen in de wetenschappelijke
achtergronden van toepassingen van natuur-
wetenschappelijke kennis en natuurwetenschap-
pelijke denk- en werkmethoden. We zagen dat
deze interpretatie de oude opvatting verving die
inhield dat de leerling kennis moet bezitten van
de produktiemethoden zelf.

Voor bijvoorbeeld de biologieboeken bete-
kent deze accentverschuiving dat de bespreking
van een onderwerp als de juiste inrichting van een
kippenfokkerij of een varkensmesterij achter-
wege wordt gelaten. Zo zien we dat in het huidige
zoölogieboek van Byxovski voor de zesde en
zevende klas (14) de alinea's over de 'kippen-
fabriek', zoals we die aantroffen in het zoölogie-
boek van Salaev (zie 8, pag. 131), verdwenen zijn.

3.2. De wijze waarop vernieuwingen tot stand

komen r
Wanneer we wiljan zien op welke wijze ver-
nieuwingen tot stand komen, moeten we kijken
naar:

a. de instanties die meespelen bij het opstellen
van leerplannen,

b. de wijze waarop leerplannen opgesteld en ge-

introduceerd worden,
c. de inbreng die de bij het onderwijs betrokke-
nen hebben.

a. Instanties die meespelen bij het opstellen van
leerplannen

De belangrijkste instanties die we willen noe-
men, zijn: het Ministerie van Onderwijs in de
U.S.S.R., de Communistische Partij van de
Sowjet-Unie en de Academie van Pedagogische
Wetenschappen (^kademija Pedagogiöeskix
TVauk, A.P.N.), zie Fig. I.

Op de partijcongressen worden de grote lijnen
vastgelegd ten aanzien van het onderwijsbeleid.
Voorbeelden daarvan zijn:

- de 'Wet op versteviging van de band tussen
school en leven' uit 1958 (1, pag. 53),

- de eis tot modernisering en rationalisatie van
het onderwijs, gesteld in 1961 (9, pag. 46),

- de verklaring 'Over maatregelen ter verbetering
van het functioneren van de middelbare school'
uit 1966 (7, pag. 4).

De beleidslijnen worden voorbereid door het
ministerie onder consultatie van de A.P.N.
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van
het beleid berust bij het ministerie van onderwijs.
Bij het uitvoeren van zijn beleid maakt het mini-
sterie vaak gebruik van de diensten van de A.P.N.
De A.P.N. coördineert alle pedagogisch-didac-
tisch onderzoek (12). Zij beschikt daartoe over
een aantal eigen instituten (3, pag. 259) en heeft
voorts contact met veel lerarenopleidingen, met
een aantal scholen en met individuele leraren en
groepen leraren. De A.P.N. verzorgt verder de
uitgave van een zeer groot aantal pedagogisch-di-
dactische tijdschriften voor ouders en leraren en
draagt mede de verantwoordelijkheid voor de
inhoud van de voor leraren verplichte bijscho-
lingscursussen.

De A.P.N. organiseert jaariijks een congres
voor leraren over onderwijsproblematiek. Voor
dit congres kunnen leraren een geschreven bij-
drage inleveren. In 1968 waren er meer dan 2500
inzendingen (5). De beste bijdragen vormen de
hoofdpunten van de besprekingen op het con-
gres. Soortgelijke congressen worden op regio-


116

-ocr page 123-

Over onderwijs en maatschappij in de Sowjet-U nie

Communistische
partij in de
Sowjet Unie

Ministerie
van

onderwijs

leraren-
opleiding

A.P.N.

ped.-did.
onderzoek

onderwijs-
inspectie

vaktijdschrift

bijscholingscursus

—>

congres

concours

I

P'guur I - Overzicht van de relaties tussen de instanties die het onderwijsbeleid in de Sowjet-Unie
bepalen en uitvoeren

en plaatselijk niveau georganiseerd door
Pedagogische
instituten.

wijze waarop leerplannen opgesteld en ge-
'ntroduceerd worden

zeer gebruikelijke gang van zaken bij het
opstellen van nieuwe leerboeken is dat de A.P.N.
^Concoursen' uitschrijft (12). Leraren en weten-
.^happeiijk onderzoekers nemen individueel of
" groepsverband aan deze wedstrijden deel en
op een van te voren bepaald tijdstip een
^^nuscript van een nieuw leerboek in. Ook kan
® ^-P-N. de opdracht een nieuw leerboek te
•^'jven aan een groep onderzoekers geven.
^^Wanneer op een van deze beide manieren een
gg "^eer leerboeken zijn verkregen worden deze
. op bruikbaarheid getoetst in de scholen die
contact staan met de A.P.N. Is tenslotte
definitieve keus gedaan voor een nieuw boek,

dan wordt het in de gehele Unie in zeer korte tijd
ingevoerd. Mochten de verschillen in leerstof met
een voorgaand boek groot zijn of nieuwe metho-
dieken wenselijk worden, dan kan de A.P.N.
door middel van de bijscholingscursussen voor
leraren, haar vakbladen voor leraren en haar con-
tacten met lerarenopleidingen zorgen voor een
aanpassing van de leraren aan de nieuwe situatie
(12).

Door vijfjaarlijkse bijscholingsexamens ver-
plicht te stellen voor leraren kan men in de
Sowjet-Unie rekenen op een vrij snelle ver-
spreiding van de centraal ontwikkelde ideeën ten
aanzien van leerstof en methodiek.

c. De inbreng die de bij het onderwijs betrokke-
nen hebben

Voor wat betreft inbreng 'uit de praktijk' in het
proces van leerplanvernieuwing hebben we hier-


117

-ocr page 124-

R. J. Delhaas

boven gezien hoe groepen of individuen kunnen
deelnemen aan concoursen en regionale of
plaatselijke congressen voor leraren. Hierdoor
en door de mogelijkheid voor leraren om deel te
nemen aan discussies in vakbladen wordt de
inbreng uit de praktijk van het onderwijs ge-
realiseerd.

Behalve inbreng vanuit het onderwijs is ook
inbreng vanuit de maatschappij gewenst Op de
scholen fungeren daartoe oudercommissies. Op
districts- of regionaal niveau zijn daarvoor on-
derwijsraden werkzaam, waarin pedagogen, we-
tenschappelijk onderzoekers en vertegenwoor-
digers van de maatschappij zitting hebben (12).

Samenvattend kunnen we stellen dat in de Sow-
jet-Unie ten aanzien van het onderwijs zowel
beleid als onderzoek sterk gecentraliseerd zijn.
Toch wordt enerzijds gezorgd voor inbreng uit de
praktijk, anderzijds voor bijscholing van de man
voor de klas. Centralisatie en uniformiteit maken
snelle invoering van nieuwe leerplannen moge-
lijk; de invloed van de leraar is daarbij beperkt
tot deelname aan concoursen, congressen en
discussies in vaktijdschriften.

Samenvatting

Achtereenvolgens hebben we gezien dat:

- de integrale doelstellingen en de uitgangspun-
ten van het onderwijs in de Sowjet-Unie in
concrete situaties in het onderwijs aanwijsbaar
zijn,

- de interpretatie van doelstellingen afhankelijk
kan zijn van de ideologische opvattingen van
de C.P.S.U.,

- natuurwetenschappelijk onderwijs in de Sow-
jet-Unie voor iedere opgeleide als onmisbaar
wordt beschouwd, zowel in verband met de
voorbereiding op verdere opleiding als in ver-
band met de voor deelname aan het maat-
schappelijk gebeuren en het produktieproces
benodigde kritisch-creatieve instelling,

- het onderwijs in de Sowjet-Unie aan de maat-
schappelijke behoeften wordt aangepast met
behulp van een gecentraliseerd stelsel voor
onderwijsbeleid en pedagogisch-didactisch on-
derzoek.

Bronvermelding

1. Ablin F., Education in the U.S.S.R., Volume I,
1963,1.A.S.P.

2. Grant N., Soviet Education, 1968, Penguin,
A 660.

3. Lemberg E., Pädagogische Forschung in der
Sowjet Union, in Das Bildungswesen als Gegen-
stand der Forschung, 1963, Heidelberg.

4. Ministerie van Hoger Onderwijs en Hoger
Beroepsonderwijs in de U.S.S.R., Handboek
voor de aankomende student, 1969, Moskou.

5. Ministerie van Onderwijs in de U.S.S.R., Public
Education in the Soviet Union, 1968, Moskou.

6. O'Connor N., Soviet Educational Psychology,
in Communist Education, 1963, Methuen.

7. Skatkin M. N., Ontwikkelingen in de didactische
research in de Sowjet Unie, vertaling/bewerking
door J. Vos, uitgave van het Pedagogisch In-
stituut der R.U. te Groningen, 1969.

8. Treffers A. J., Biologieonderwijs in de Sowjet
Unie, de Verenigde Staten en Nederland, 1968,
Wolters-Noordhoff, Groningen.

9. Vogt H., Gegenwartsprobleme der Sowjet-
pädagogik, 1964, Georg Westermann.

10. Vonsovski S. e.a., The Atom knocks at the
Classroom Door, in Education in the U.S.S.R..
redacteur Ablin F., 1963,1.A.S.P.

11. Voronicyn S. S., Soviet School Reform facing
critical Stage, in Analysis of current Develop-
ments in the Soviet Union, redacteur Miniajlo
W., nr. 573, 1969.

12. Gegevens verzameld tijdens een 15-daagse ex-
cursie in het voorjaar van 1970, met
bezoeken
aan scholen en onderwijsinstanties in Leningrad,
Moskou en Riga.
De excursie stond onder leiding
van
Dr. B. Holmes, lector vergelijkende opvoed-
kunde, University of London.

13. Cusmer A. M., Leerboek Menskunde voor de
achtste klas.

14. Byxovski B. E., Leerboek Zoölogie voor de
zesde en zevende klas.


118

-ocr page 125-

I. Inleiding

Er bestaat een groeiende behoefte aan program-
ma's om de achterstand in taalbeheersing op te
heffen of te verminderen die kinderen uit bepaal-
de sociale milieus vertonen ten opzichte van een
'gewenst' niveau van taalbeheersing in het voort-
gezet onderwijs.

Dit gewenste niveau van taalbeheersing kan
^Vörden afgeleid uit de taalgebruiksprodukten
(gesproken of geschreven) waarmee de leer-
lingen in de verschillende klassen van het voort-
gezet onderwijs worden geconfronteerd. Wan-
neer er een discrepantie bestaat tussen de aard
Van de aangeboden taalgebruiksprodukten en het
niveau van taalbeheersing van de kinderen, dan
"lag men verwachten dat de communicatie tussen
t^e spreker (respectievelijk auteur) en de leerlingen
gebrekkig zal zijn, wanneer het niveau van taal-
beheersing van de leerlingen relatief laag is. Dit
'aatste is - naar men aanneemt - veelal de oor-
aak van het onvoldoende begrijpen en verwer-
den van teksten door bepaalde groepen van
'eerlingen.

Een analyse van dit probleem is gemaakt door
Bernstein (1961). Deze auteur heeft naar voren
gebracht dat er kinderen zijn die vrijwel uitslui-
tend de beschikking hebben over wat hij noemt
een restricted code. Hij doelt daarmee op een
"betrekkelijk stereotiep taalgebruik, dat tot
concrete situaties beperkt blijft, en waarvan de
^'obale manier van uitdrukken alleen 'voor
'"siders' duidelijk is. Daarnaast onderscheidt de
^^teur een zogenaamde
elaborated code, een
'"eer individueel, genuanceerd taalgebruik, waar-
Jee het concreet gegevene kan worden overschre-
den, en de spreker zich ook op het niveau van

''^'^agogische STUDIËN 1971 (48) 119-128
abstracte relaties kan uitdrukken. Omdat de
spreker en hoorder in deze gevallen minder ge-
bruik kunnen maken van in de situatie gegeven
aanwijzingen, zijn zij gedwongen van formele
middelen gebruik te maken teneinde de commu-
nicatie met succes tot stand te brengen. In deze
termen gedefinieerd komt het hierboven gestelde
probleem erop neer dat er leerlingen zijn die een
onvoldoende elaborated code bezitten gezien
de taalgebruiksprodukten waarmee zij in het
voortgezet onderwijs worden geconfronteerd.
Het doel van de Onderzoeks Groep Taal Onder-
wijs (0GT0)2) is het ontwikkelen van een cursus
waarmee wordt gepoogd het niveau van taal-
beheersing van de leerlingen van het brugjaar
meer in overeenstemming te brengen met het
gewenste niveau. De OGTO ziet dit zeer na-
drukkelijk als een poging, aangezien op dit
moment niet bekend is of de achterstand die
bepaalde leerlingen kennelijk hebben nog enigs-
zins overbrugd kan worden.

2. Een theoretische verkenning

Praktische taalkunde in het brugjaar^)

E. Bol, J. A. M. Carpay, R. Simons
Psychologisch Laboratorium Rijksuniversiteit Utrecht.

Wanneer men zich tot doel stelt de taalbeheer-
sing van leerlingen op een hoger niveau te bren-
gen, dan is het uiteraard van belang dat men zich
afvraagt wat daaronder moet worden verstaan.
Het directe gegeven waarover men kan beschik-
ken is het
taalgebruik van de leerlingen d.w.z.
de wijze waarop zij met taal omgaan. Men kan
nagaan in hoeverre de taalgebruiksprodukten
van de leerlingen aan een bepaalde (linguistische)
norm voldoen en in hoeverre zij in staat zijn aan-
geboden taalgebriiiksprodukten op adequate
wijze te verwerken. Hierbij stelt men evenwel
alleen maar vast tot welke
prestaties de leer-

119


-ocr page 126-

E. Bol, J. A. M. Carpay, R. Simons

lingen in staat zijn. Men kan tot de conclusie
komen dat de prestatie van een leerling onvol-
doende is, en zelfs is het mogelijk te specificeren
op welke punten een leerling faalt, maar men
kan uit het taalgebruik niet afleiden
waardoor
een leerling faalt. Om deze vraag te kunnen be-
antwoorden moet men nl. weten
op welke wijze
een leerling een bepaalde prestatie levert. De
wijze waarop het taalgebruik van een leerling
tot stand komt weerspiegelt de taalbeheersing
van de leerling. De term 'taalbeheersing' heeft
nl. betrekking op het geheel van resultaten van
leerprocessen, dat aan het taalgebruik ten grond-
slag ligt.

Het probleem waarvoor we ons gesteld zien,
wanneer we aan de verbetering van de taalbe-
heersing willen werken is nu, dat in de psycho-
logie weinig concreets bekend is over de aard van
de taalbeheersing. Anders gezegd, dat we nog
onvoldoende inzicht hebben in de leerprocessen
die aan taalgebruik ten grondslag liggen. Uit
taalpsychologische onderzoekingen is er wel
enig inzicht ontstaan in de
voorwaarden waaraan
voldaan moet zijn om de leerprocessen op gang
te brengen. We dienen ons nl. te realiseren dat
taal voor een taalgebruiker primair een communi-
catiemiddel is. D.w.z. een taalgebruiker maakt
van dit middel gebruik om communicatie met
andere mensen tot stand te brengen. De leerpro-
cessen waar het hier omgaat, hangen in de
eerste plaats af van de aard van het taalgebruik
waarmee de taalgebruiker wordt geconfronteerd
(Bernstein, 1961; Rupp, 1969) en in de tweede
plaats van de intentie om communicatie tot
stand te brengen. De taalgebruiker is er als
hoorder (lezer) op gericht om te begrijpen welke
de bedoelingen zijn van de spreker (schrijver) en
als spreker (schrijver) is de taalgebruiker erop
gericht om zijn bedoelingen duidelijk te maken
aan de hoorder (lezer). De taalgebruiker slaagt
hierin wanneer hij een bepaalde 'code' meester is.
Wanneer dit niet of niet in voldoende mate het
geval is, zal de communicatie objectief een onbe-
vredigend verloop hebben. Het hangt dan van de
instelling van de taalgebruiker af, of deze ook
subjectief de tekorten in de code waarover hij
beschikt zal ervaren. Dit betekent dat,
wil de
taalgebruiker de beschikking krijgen over een
meer elaborated code, hij ten eerste met een derge-
lijke code geconfronteerd zal moeten worden en
ten tweede moet ontdekken dat hij (aanvankelijk)
een dergelijke code niet beheerst.
Hierin zijn de
eerste twee voorwaarde gegeven voor het opgang
komen van leerprocessen die leiden tot de be-
heersing van een meer elaborated code. Het pro-
bleem voor bepaalde groepen van leerlingen be-
staat vooral hierin dat zij op grond van het soort
taalgebruik (overwegend restricted code) thuis
en de kennelijk te geringe compensatie die het
basisonderwijs biedt, niet in staat zijn het meer
formele taalgebruik in het voortgezet onderwijs
voldoende te verwerken. Er is nog een derde
voorwaarde: een cursus die wil werken aan ver-
betering van de taalbeheersing moet de leeriingen
niet uitsluitend confronteren met hun onver-
mogen, maar moet er ook
op gericht zijn de leer-
lingen een aantal vaardigheden bij te brengen
waarmee zij hun
(eigen!) moeilijkheden (althans
gedeeltelijk)
kunnen oplossen. Het gaat daarbij
dus niet zo zeer om een
theoretische taalkunde,
maar om een
praktische taalkunde.

3. Het rode signaal

Zoals gesteld is één van de voorwaarden voor het
opgang komen van de leerprocessen die aan taal-
beheersing ten grondslag liggen, dat de taalge-
bruiker zich voldoende realiseert dat in bepaalde
gevallen de communicatie een onbevredigend
verloop heeft. Of anders gezegd: dat de taalge-
bruiker zich ervan bewust is dat hij zijn bedoe-
lingen onvoldoende duidelijk maakt, of dat hij de
bedoelingen van een ander onvoldoende be-
grijpt. Uit onderzoek is echter gebleken (Sinica,
1955; Uhlenbeck, 1968; Bol en Carpay, 1970)
dat in een aantal gevallen een taalgebruiker
zich
wel realiseert dat een bepaalde tekst hem niet
helemaal duidelijk is, maar dat hij zich tevreden
stelt met een
globaal begrijpen. In dit soort ge-
vallen zien we dat de taalgebruiker zich
onvol-
doende
realiseert dat de communicatie gebrekkig
is. Immers de taalgebruiker heeft eventueel wej
in de gaten dat er iets niet in de haak is, maar hij
probeert geen maatregelen te treff"en om de on-


120

-ocr page 127-

Praktische taalkunde in het brugjaar

duidelijkheid op te sporen en het is nu juist dit
laatste wat van essentieel belang is voor een ver-
betering van de taalbeheersing. Dit soort ge-
vallen zijn niet beperkt tot het taalonderwijs,
maar vormen een algemeen didactisch probleem,
dat te maken heeft met factoren als aandacht,
motivatie en kritische bezinning in de omgang
met leermateriaal door leerlingen. Eén en ander
houdt in dat we bij de leerlingen een soort rood
signaal moeten inbouwen. Hiermee bedoelen we
dat we de leerlingen moeten leren zich op de
juiste momenten af te vragen: begrijp ik nu wel
wat er staat (of wat er wordt gezegd). Komt een
leerling tot de conclusie dat hij de hem geboden
tekst niet helemaal begrijpt of er niet zeker van
is dat hij de tekst begrijpt, dan moet deze con-
clusie voor hem gaan funktioneren als een rood
signaal. Om leerlingen deze gerichtheid op het
signaleren van communicatieproblemen bij te
brengen, staan ons procedures als de volgende
Voor ogen.

We beginnen met de leerlingen aan de hand
^an een paar anekdotes te demonstreren welke
onzinnige misverstanden kunnen ontstaan wan-
neer twee mensen eikaars woorden verkeerd
'nterpreteren. Vervolgens krijgen de leerlingen
een paar opdrachten met teksten die zodanig
zijn geformuleerd dat ze op meerdere wijzen ge-
interpreteerd kunnen worden. We zorgen cr dan
voor dat slechts één interpretatie tot zinvolle
aktie kan leiden, terwijl de andere
interpretatie(s)
tot min of meer dwaze oplossingen aanleiding
geven. Op een dergelijke wijze hopen we de leer-
lingen duidelijk te maken hoe belangrijk het is
om teksten kritisch te beschouwen. De volgende
fase van het programma zal dan bestaan uit een
""echtstreekse training van technieken om na te
8aan of men een tekst wel begrepen heeft. In de
^erde fase van de cursus zullen de leerlingen een
training krijgen in technieken om de oorzaak Van
Onduidelijkheden in de tekst op te sporen (b.v.
^omt er in de tekst een woord voor waarvan de
Gerling de betekenis niet kent). Zijn de leer-
"ngen zover, dan kunnen wij ze technieken leren
O*« de problemen die ze hebben gelokaliseerd,
te lossen. Men denke hierbij bijvoorbeeld
^^n het gebruik van het woordenboek, het aan-
leren van raadstrategieën, het gebruikmaken van
syntactische informatie e.d.

Het is van belang dat de leerlingen vertrouwd
raken met een heel scala van technieken en
strategieën voor het
signaleren en oplossen van
problemen. Deze strategieën en technieken zullen
in de cursus expliciet gemaakt moeten worden en
systematisch moeten worden ingeoefend. Uiter-
aard zullen er dan nog problemen overblijven
bij het begrijpen van teksten die alleen maar zijn
op te lossen door de leerlingen extra informatie te
verschaffen over het onderwerp waarover de tekst
gaat (inhoudelijke informatie).
Daar het in de cursus primair gaat om het ver-
werven
Van vaardigheden in taalgebruik, zal het
opsporen van inhoudelijke informatie niet syste-
matisch worden geoefend.

Voor een groot gedeelte zullen de technieken
als hierboven bedoeld, overeenkomst vertonen
met technieken die in de studielessen en het
moedertaalonderwijs worden aangeleerd. Toch
zijn er verschillen met dit soort lessen. In de
eerste plaats zal
in de cursus praktische taalkun-
de worden nagestreefd, dat de leerlingen de be-
schikking krijgen over een geordend repertoire
van verbale
oplossingstechnieken, zodat ze na
'diagnose' van de moeilijkheid weten, wat ze bij
deze soort moeilijkheid moeten of kunnen doen.
Getracht zal worden een expliciet stelsel van
algoritmische of heuristische methoden bij de
leerlingen op te bouwen in de zin van Landa
(1970).
Behalve een expliciet leerresultaat wordt
nu, ten tweede, ook een door de leerlingen ^e-
integreerd leerresultaat nagestreefd. Het is be-
kend uit de systeemtheorie van Van Parreren, dat
kennis die in een bepaalde context is opgedaan
zeer vaak niet functioneert in andere contexten.
Het is daarom de bedoeling dat
in de cursus
praktische taalkunde de verschillende technieken
direkt worden geïntroduceerd in verband met
bepaalde problemen die door de leerlingen wor-
den ervaren. Op deze wijze kan men bereiken dat
de kennis van de grammatica, omgang met een
woordenboek, raadstrategieën e.d. niet een ge-
isoleerd en overwegend theoretisch karakter
dragen, maar dat de leerlingen het praktisch nut
van de kennis ervaren en daardoor ook inte-


121

-ocr page 128-

E. Bol, J. A. M. Carpay, R. Simons

greren. Ook in dit opzicht is de naam praktische textconditie komt bijvoorbeeld het volgende
aalkunde van toepassing. Natuurlijk is het zo, fragment voor: 'Toen ze wat dichterbij kwamen,

dat de inhoud en de vorm van een dergelijke zagen ze dat het zwarte voorwerp een........

cursus gedeeltelijk op grond van theoretische was en opeens ontdekten ze een gestalte, waar-
overwegingen en gedeeltelijk op grond van schijnlijk de berijder, die het erf overstak. Iets
praktische overwegingen kan worden bepaald, ........in de manier waarop hij liep, deed ver-
maar met een cursus als zodanig bestaat nog moeden dat hij oneerlijke bedoelingen had en de

geen ervaring. Daarom zal vanuit de praktijk meisjes ........ hun pas en renden toen de

van het onderwijs nog zeer veel know how, er- heuvel af'. In de zinsconditie komen de volgende
varing en didactische inventiviteit noodzakelijk zinnen voor uit dit fragment: (11) 'De meisjes

zijn, wil de cursus een succesvol karakter krijgen.........hun pas en renden toen de heuvel af.

(6) Iets........in de manier waarop hij liep,

deed vermoeden dat hij iets van plan was'.

4. Een onderzoek naar het raden van woordbe-
tekenissen

Teneinde na te gaan welke problemen de leer-
lingen hebben bij het begrijpen van zinnen waar-
in één of meer onbekende woorden voorkomen,
is omstreeks juni 1970 onder auspiciën van de
werkgroep OGTO in een aantal Ie, 2e, 3e en 4e
klassen van de Osdorper Schoolgemeenschap een
oriënterend onderzoek uitgevoerd. De doel-
stelling hiervan was na te gaan hoeveel en welke
soort informatie uit de context gebruikt wordt
bij het raden van woorden, die ingevuld moeten
worden op een lege plaats in een zin. Meer in het
algemeen was het de bedoeling een voorlopige
indruk te krijgen omtrent het niveau van ver-
bale vaardigheid dat leerlingen van enkele jaar-
gangen hadden bereikt bij het verwerken van in
principe voor hun leeftijd bedoelde teksten.

4.1 Materiaal. Hiertoe werd gebruik gemaakt
van een verhaal uit een boek voor 12-14-jarigen.
Er waren twee condities: de zinsconditie (Z)
bestond uit 24 zinnen uit het verhaal (in wille-
keurige volgorde). In iedere zin was één woord
weggelaten en vervangen door stippels. Normaal
is bij het raden van de betekenis van een onbe-
kend woord alleen de betekenis onbekend, maar
in dit geval moest zowel de betekenis als de vorm
geraden worden. De contextconditie (K) bestond
uit zes fragmenten uit het verhaal (in willekeurige
volgorde). Alle zinnen van de zinsconditie kwa-
men (soms met kleine wijzigingen) voor in de
fragmenten van de contextconditie. In de con-

4.2 Proefpersonen In totaal waren er 222 proef-
personen verdeeld over acht klassen: 1 vierde
klas, 2 derde klassen, 4 tweede klassen en 1 eerste
klas. Van de zijde van de school werd aan elke
klas het niveau L (laag), G (gewoon), H (hoog)
toegekend. Elke klas werd in tweeën gesplitst:
de ene groep vulde de formulieren van de zins-
conditie in en de andere groep die van de context-
conditie.

4.3 Instructie In de instructie - voorgelezen
door de leraar in de klas - werd er de nadruk op-
gelegd dat steeds slechts één woord ingevuld
mocht worden en dat - indien nodig - geraden
moest worden.

4.4. Scoring

4.4.1 Er werd onderscheid gemaakt tussen A-,
B-, C-, BC- en D-fouten. A-fouten zijn fouten
tegen de instructie (omissies en meer dan 1
woord). B-fouten zijn fouten die ontstaan moeten
zijn doordat informatie uit de woordgroep van
het in te vullen woord onvoldoende verwerkt is
(de woordgroep is de kleinste zinvolle eenheid
waarbinnen nog een beslissing genomen kan
worden, per zin operationeel gedefinieerd)-
C-fouten zijn fouten die ontstaan moeten zijn
doordat informatie uit de rest van de zin of
context onvoldoende verwerkt is. De ingevulde
woorden passen in dit geval wèl in de woord-
groep. BC-fouten moeten zijn ontstaan doordat
informatie zowel uit de woordgroep als uit de
rest van de zin of context onvoldoende verwerkt


122

-ocr page 129-

Praktische taalkunde in het brugjaar

IS. D-fouten worden gevormd door alle overige
gevallen, uitgezonderd spelfouten. Voorbeelden
van deze soorten fouten (het ingevulde woord is

schuin gedrukt):

A-fout : Toen ze / zich hadden opgefrist / konden

ze het stadje zien liggen.
B-fout : Toen ze / zich
uitkeken / konden ze het

stadje zien liggen.
C-fout : Toen ze / zich
vooroverboog / konden

ze het stadje zien liggen.
ßC-fout: Toen ze / zich
uitkeek / konden ze het

stadje zien liggen.
r>-fout • Toen ze / zich
uitsloofden j konden ze
het stadje zien liggen.
Bij de scoring werd als volgt te werk gegaan:

1- nagegaan werd of een gemaakte fout in de
B-, C- of BC-kategorie viel. Hierbij werden zo-

semantische als grammatikale kriteria
gehanteerd.

2- De resterende fouten werden verdeeld over de
A- en de D-kategorieën. Deze wijze van
scoring werd gekozen omdat in een aantal
gevallen een fout zowel onder de A-kategorie
als resp. onder de B-, C- of BC-kategorie kon
borden ondergebracht. Omdat het hier pri-
inair ging om fouten tegen het taalgebruik en
niet zozeer om de vraag of iemand zich wel
aan de instructie houdt, is prioriteit verleend
aan de B-, C- of BC-kategorie.

toegepast. Hiertoe werd steeds vastgesteld of de
fouten ontstaan moeten zijn doordat informatie
die in de zin of tekst
vóór het in te vullen woord
te vinden is, onvoldoende verwerkt is of dat deze
informatie
erna komt, of zowel ervoor als erna.
Daarnaast werd onderscheid gemaakt tussen
gevallen waarin informatie is genegeerd (wegge-
laten of vervormd) en waarin informatie als het
ware is toegevoegd. (In sommige gevallen voeg-
den de kinderen zelfs woorden toe aan de tekst.)
Bovendien was er een kategorie fouten, waarbij
het ingevulde woord wel in de zin op zich paste
maar niet in de grotere context (GK). Deze GK-
fouten kunnen dus alleen in de K-conditie voor-
komen. De overblijvende gevallen vormden de
restkategorie.

De hierboven vermelde scoringen zijn soms
noodzakelijkerwijs enigszins speculatief. De
beoordelaars waren uiteraard aangewezen op hun
eigen taaiintuïtie.

4.5 Resultaten en discussie

4.5.1 Resultaten van de eerste scoring (A-, B-,

C-, BC- en D-fouten)

In tabel 1 is weergegeven het gemiddeld aantal
fouten per pp. in 9 gescoorde zinnen, onderver-
deeld naar klas en conditie (Z = zinsconditie,
K = contextconditie). Alleen de zinnen 2, 3, 4,
6, 8, 11, 16, 19 en 22 werden verwerkt omdat
daarin de meeste fouten gemaakt werden in de
klassen 141 en 233 (beide laag niveau).

'^•4.2 Naast deze is nog een andere scoring

1: Gemiddeld aantal fouten in dc negen zinnen per klas


D Totaal Aantal ppn.

Z K Z K Z K

BC
Z K

Fout
Conditie

C

Z K

B

Z K

K

^lasjniveau
141 (L)

S

2U

(H)
302 (G)
301 G
G

4,42
3,73
2,87
3,83
2,15
3,04
1,54
1,67

12
14
12
11

13

14
13
21

2,33
2,50
2,42
2,09
1,46
1,50
1,46
1,67

12
15
15
12
13
11
13
20

0,08
0,07
0,00
0,08
0,08
0,18
0,00
0,24

0,00
0,07
0,00
0,00
0,15
0,07
0,08
0,10

0,58
0,20
0,00
0,50
0,00
0,00
0,00
0,05

0,33
0,21
0,08
0,18
0,00
0,14
0,00
0,05

1,58
1,67
1,00
0,83
0,92
0,82
0,62
0,29

0,75
1,29
0,92
0,55
0,62
0,64
0,31
0,52

0,00

1,00

1,25

1,25

0,63

0,60

1,14

1,33

0,00

0,93

1,42

0,93

0,00

1,00

1,36

1,50

0,00

0,23

0,69

0,92

0,07

1,36

0,57

0,73

0,00

0,17

1,07

0,77

0,33

0,52

0,71

0,57


123

-ocr page 130-

E. Bol, J. A.M. Carpay, R. Simons

a. Met behulp van de tekentoets vinden we de
volgende resultaten:

- In de contextconditie worden in totaal meer
fouten gemaakt dan in de zinsconditie
(p = .008, eenzijdig getoetst).

- In de contextconditie worden meer A-fou-
ten gemaakt (p = .035) en meer C-fouten
(p = .035).

- Er is geen verschil tussen het aantal B-,
BC- en D-fouten tussen de condities.

b. Met behulp van de mediaantoets vinden we de
volgende resultaten:

- Er bestaat een signifikant verschil tussen de
totaalscores van de leerlingen in de 2e klas
hoog niveau en de totaalscores van de leer-
lingen in de 2e klas laag niveau zowel in de
zinsconditie als in de contextconditie (Fi-
scher p < .01 resp. chi-kwadraat = 6.82,
p < .005, beide toetsen eenzijdig).

c. Met behulp Van de mediaantoets vinden we de
volgende resultaten:

1. Er bestaat een signifikant verschil in de
zinsconditie tussen de gemiddelde totaal-
scores van de klassen 141, 233, 213 en 214
en die van de klassen 212, 301, 302 en
457. (Fischer, p < .015)

2. Er bestaat een signifikant verschil in de
contextconditie tussen de totaalscores van
de leerlingen van de klassen 141, 233, 213
en 214 en die van de klassen 212, 301, 302
en 457 (chi-kwadraat = 12.71, p < .005)

N.B. We hebben klas 212 bij de 3e en 4e klas-
sen ingedeeld, omdat deze klas qua niveau (zie
a-3) meer overeenkomst vertoonde met de 3e en
de 4e klassen (die van gemiddeld niveau zijn) dan
met de andere 2e klassen.

4.5.2 Discussie

a. In de contextconditie worden meer A- en
meer C-fouten gemaakt. Dat er meer A-fou-
ten gemaakt worden zou kunnen wijzen op
grotere verwarring of op het ook uit ander
onderzoek bekende verschijnsel van accumu-
latie van fouten. Het kan zijn, dat er vooral
moeilijkheden bij het raden van de betekenis
van onbekende woorden optreden, als er
meerdere achterelkaar voorkomen. De extra

C-fouten bestaan voornamelijk uit woorden
die wel in de zinsconditie, maar niet in de
contextconditie passen (GK). Als deze fouten
niet meegerekend worden is er geen verschil
meer tussen de zins- en contextconditie wat
betreft de C-fouten (p = .227).

b. Uit de resultaten blijkt dat de prestaties van
de leerlingen uit de 2e klas hoog niveau aan-
merkelijk beter zijn dan de prestaties van de
leerlingen uit de 2e klas laag niveau. Het is
moeilijk om uit te maken door welke faktoren
dit verschil in prestatie wordt veroorzaakt.
Het ligt voor de hand aan te nemen dat de
leerlingen die op grond van diverse school-
prestaties op een bepaald niveau zijn ge-
plaatst, in overeenstemming met dit niveau
een taak als in dit onderzoek zullen volbren-
gen.

c. Eenzelfde beeld zien we als we de lagere en de
hogere klassen vergelijken, nl. dat de hogere
klassen een betere prestatie leveren dan de
lagere. Het is hierbij niet duidelijk of dit ver-
schil moet worden toegeschreven aan een ver-
schil in algemene cognitieve ontwikkeling
dan wel dat de leerlingen uit de hogere klas-
sen een betere taalbeheersing hebben c.q. dat
hun vermogen tot taalbeschouwing meer ont-
wikkeld is. Het verdient overigens wel aanbe-
veling in het oog te houden dat, al is er dan
een afname van het aantal fouten bij het
hoger worden van de klassen, in de beste
klas toch nog gemiddeld 1,46 (Z) en 1,54 (K)
fouten gemaakt worden (van de 9 mogelijke
fouten).

4.5.3 Resultaten van de tweede scoring
In tabel 2 staat voor beide condities aangegeven
hoeveel fouten gemaakt zijn per kategorie. Door
middel van een chi-kwadraat-analyse vinden
we de volgende resultaten:

d. In de contextconditie wordt na het in te
vullen woord relatief meer toegevoegd en
minder weggelaten dan in de zinsconditie
(p < .05).

e. De overige verschillen zijn niet signifikant.

ƒ. Verder is opvallend dat er slechts 14 GK-fou-
ten (d.w.z. in strijd met de grotere context)


124

-ocr page 131-

Praktische taalkunde in het brugjaar

gemaakt zijn en dat in de contextconditie
meer restfouten gemaakt zijn.

4.5.4 Discussie:

d. Het hier gevonden verschil zou als volgt ver-
klaard kunnen worden: Clark (1965) heeft
aannemelijk gemaakt, dat teksten voorname-
lijk van links naar rechts geïnterpreteerd
worden (Ook: Herriot, 1970). In de context-
conditie is meer tekst voorafgegaan aan het
in te vullen woord en heeft men duidelijker
verwachtingen van wat volgt na het in te
vullen woord dan in de zinsconditie. Men
raadt het onbekende woord op grond van de
verwachtingen van de rest van de zin. Daarna
wordt onvoldoende gecontroleerd of er inder-
daad wel stond wat men verwacht had. Zo kon
het in de contextconditie gebeuren dat men in-
formatie toevoegt die er niet staat, wanneer
men tenminste aanneemt, dat op grond van
duidelijker verwachtingen eerder informatie
toegevoegd wordt dan weggelaten.

e. Ook hier blijkt dat er weinig verschillen zijn
tussen de zins- en de contextconditie. De ver-
schillen die optreden, zijn in het nadeel van de
contextconditie. Dit zou erop kunnen wijzen
dat een grotere context bij het raden van
woordbetekenissen niet faciliterend werkt.
Een consequentie hiervan is dat men bij het
raden van woordbetekenissen het best ge-
bruik kan maken van een context die zo
klein mogelijk is, maar toch alle nodige infor-
matie geeft.

ƒ. De meeste fouten die in de contextconditie
zijn gemaakt, zijn niet van dien aard dat ze
niet in de grote context passen, maar veeleer
dat zij binnen de syntactische c.q. semantische
struktuur van de zin niet passen. We zien dan
ook dat er maar zeer weinig GK-fouten zijn
gemaakt. Dit is in overeenstemming met de
resultaten uit andere onderzoekingen (Selz,
1935i;Kaplan, 1963). Menvindtnl. steeds dat
jeugdige ppn. wel in staat zijn een grotere
context globaal te begrijpen, maar er onvol-
doende in slagen om de geboden informatie
in zijn totaliteit te benutten. De leerlingen
zullen dus vooral moeten leren om bij het lezen
van een tekst gebruik te maken van allerlei
'kleine' aanwijzingen die geboden worden in
de semantische en grammaticale struktuur van
de zinnen. Ook deze gegevens wijzen erop dat
bij het leren raden van betekenissen het best
uitgegaan kan worden van een context die zo
klein mogelijk is, maar toch alle informatie
geeft.

4.5.5 Overige resultaten

g. In de contextconditie worden (behalve de 14
GK-fouten) dezelfde of overeenkomstige fou-
ten gemaakt als in de zinsconditie.

h. De volgende soorten fouten worden gemaakt:

- Er wordt te weinig rekening gehouden met
kleine aanwijzingen uit de context. Voor-
beelden (het verschil waarop niet gelet is,
is tussen haken vermeld): Ze konden de
zilverachtig
kronkelende rivier zien liggen
(zilverachtig / zilverachtige). Toen was er
van de geheimzinnige
lijk niets meer te
zien (de / het). Het
leek dat de boeren
ervan op de hoogte waren (dat / of).

- Bepaalde vaste uitdrukkingen worden niet
herkend of onjuist geciteerd. Voorbeeld:
Ze
remden hun pas.

- Er worden veel woorden ingevuld die qua
betekenis wel ongeveer passen, maar een
onjuiste of absurde zinsstruktuur tot gevolg

Tabel 2: De verwerking door de ppn van de informatie voor of na de open plaatsen. Aantal fouten per categorie

2/K

Voor

Na

Voor/Na

Rest

Totaal

Aantal ppn.

weg

toe

GK

weg

toe GK

weg toe GK

fout

goed

2

77

15

_

72

20 —

_ 4 —

35

223

767

110

K

81

21

10

67

40 —

5 5 4

86

319

689

112


125

-ocr page 132-

E. Bol, J. A.M. Carpay, R. Simons

hebben, bijv.: Het feit dat de boeren ervan
op de hoogte waren. (In plaats van
feit
moest blijkt ingevuld worden).

- Bepaalde fouten komen direkt voort uit het
Amsterdams dialekt, bijv.: ze waren er niet
opgekomen van dat hij het wist.

- Een (klein) aantal fouten is qua vorm wel
juist, maar de betekenis klopt niet. Bijv.:
iets
achterdochtigs in zijn manier van lopen.

/. Er is geen verschil in de soorten van fouten te
bespeuren tussen lagere en hogere klassen.

j. Er is slechts één zin waarin het in te vullen
woord in het laatste gedeelte voorkomt (zin
19). Hierin worden relatief weinig fouten ge-
maakt, in ieder geval veel minder dan in de
zinnen waarin het in te vullen woord in het
voorste gedeelte staat. (In de zinsconditie in
totaal 11 en in de contextconditie in totaal
19 fouten).

4.5.6 Discussie

g. Dat er geen verschillen in de som van fouten
zijn tussen de condities, wijst erop dat de
grotere context weinig nieuwe informatie
opgeleverd heeft, waardoor bepaalde fouten
voorkomen hadden kunnen worden en dat de
grotere context het aantal mogelijke alterna-
tieven nauwelijks beperkt.

h. Het merendeel der fouten kan toegeschreven
worden aan globaal en onsystematisch lezen
en aan een onvoldoende controleren achteraf.
Men raadt vaak wel ongeveer de goede bete-
kenis, maar giet deze in een slechte vorm - een
vorm die in strijd is met kleine aanwijzingen
in de context (zin) of een die een onjuiste zins-
struktuur tot gevolg heeft. Hieruit zou men
kunnen afleiden dat de leerlingen, als de vorm
van het onbekende woord gegeven is, wel de
juiste betekenis kunnen raden. Een plausibele
hypothese op grond van deze resultaten zou
kunnen zijn: de betekenis van een onbekend
woord wordt eerder geraden wanneer dat
woord in een relatief eenvoudige zin voorkomt
dan wanneer het in een ingewikkelde zin staat.

i. Bij het hoger worden van de klassen, neemt
dus alleen het aantal fouten af, de soort fou-
ten verandert niet.

J. Het laatstgenoemde resultaat leidt tot deze
hypothese: als een onbekend woord achter in
een zin staat worden de betekenis en de vorm
gemakkelijker geraden dan wanneer het voor
in de zin staat. Deze hypothese is in overeen-
stemming met het o.a. door Clark beschreven
'links-rechtsmechanisme'. Wanneer het thema
van een zin al aan het begin duidelijk wordt,
wat vaak het geval is (Clark), dan bevat het
laatste deel van de zin minder nieuws (redun-
dantie). Onbekende woorden aan het eind van
een zin zullen dan ook relatief makkelijker
geraden worden.

4.5.7 Algemene conclusies

- Bij het raden van onbekende woorden kan men
waarschijnlijk het best gebruikmaken van een
context die zo klein mogelijk is (maar toch de
nodige informatie verschaft).

- Er worden bij het invullen van open plaatsen
in een zin vrij veel fouten gemaakt; in lagere
klassen meer dan in hogere. Het 'niveau' van
de klassen, zoals geschat door de docenten, is
echter ook een belangrijke factor.

- Er wordt globaal en onsystematisch gelezen.

- Er is onvoldoende controle achteraf.

- De globale betekenis wordt over het algemeen
redelijk goed geraden.

- De moeilijkheden liggen vooral op het gebied
van vaste uitdrukkingen, zinsstruktuur en
kleine aanwijzingen uit de context.

5. Implicaties voor een leergang praktische taal-
kunde

De algemene conclusies van het onderzoek be-
vatten voor een ervaren docent -ongetwijfeld
weinig nieuws. Zoals reeds eerder is gezegd, was
uit een aantal oudere onderzoekingen ook reeds
gebleken welke problemen twaalf ä dertien ja-
rige kinderen met dit soort taken hebben. Des-
ondanks waren er een aantal overwegingen om
een inventariserend onderzoek te doen:
Ten
eerste
om na te gaan of er zich bij de gegeven
schoolpopulatie specifieke problemen voordoen.
Het is immers niet uitgesloten dat er groepen van
kinderen zijn bij wie zich bepaalde eigenaar-


126

-ocr page 133-

Praktische taalkunde in het brugjaar

digheden in het taalgebmik manifesteren. Met
uitzondering van invloeden van het Amsterdam-
se dialekt bleek dit overigens niet het geval.
Ten
tweede
om een indruk te krijgen van de spreiding
van de prestaties op een taak die appelleert aan
de taalbeheersing. Omdat het op de O.S.G. gaat
om een zeer gevarieerde schoolpopulatie, is het
noodzakelijk na te gaan of de verschillen tussen
de groepen van leerlingen van dien aard zijn dat
niet met één leergang maar met een aantal va-
rianten van een leergang gewerkt zal moeten
worden. Gezien de verschillen in prestatie tussen
bijv. de 2e klas hoog en de 2e klas laag niveau,
lijkt het ons voorlopig aan te bevelen in de cursus
voor de brugklassen met meerdere varianten te
Werken. Dit betekent dat bepaalde groepen van
kinderen onderwijs zullen moeten krijgen in
onderdelen die andere groepen van kinderen al
min of meer beheersen.
Ten derde om na te gaan
in hoeverre er zich in de lagere klassen problemen
manifesteren die zich in hogere klassen niet
(meer) voordoen. Uit de getrokken steekproef
blijkt dat de leerlingen uit de hogere klassen
weliswaar minder fouten maken, maar dat de
soorten van fouten weinig veranderen. Mede ge-
zien het relatief grote aantal malen dat leerlingen
in de hogere klassen blijk geven stilistische nuan-
ces niet aan te voelen (niet vermeld in het voor-
gaande), lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat
er nog flinke aantallen leerlingen zijn bij wie de
gewenste taalvaardigheden onvoldoende tot
ontwikkeling zijn gekomen. Het is daarom be-
langrijk en interessant te zoeken naar nieuwe
Wegen om deze taalvaardigheden (en de daarin
geïmpliceerde wijze van taalbeschouwing) bij
de leeriingen tot ontwikkeling te brengen.

In het onderzoek werd de specifieke taak ge-
kozen op grond van een aantal overwegingen. In
tegenstelling tot vroeger gaat men er tegenwoor-
dig algemeen vanuit dat de hoorder (lezer) geens-
zins een
passieve instantie is, maar dat deze de
uitingen van de spreker (schrijver) gedeeltelijk
anticipeert. Door in een tekst, die geschreven is
voor de betrokken leeftijdsgroep, een aantal ele-
menten weg te laten, kan men een indruk krijgen
in hoeverre de proefpersonen in staat zijn tijdens
lezen adekwaat te anticiperen. Uit de resultaten
is gebleken dat de leerlingen in vrijwel alle ge-
vallen oplossingen geven die
globaal gezien wel
in de tekst passen, maar die toch vaak onvoldoen-
de nauwkeurig zijn. Bedenken we daarbij dat bij
deze taak de leerlingen voldoende tijd hebben hun
keuze te overwegen dan mogen we aannemen dat
bij een moeilijker (gesproken of geschreven) tekst
die in een snel tempo verwerkt moet worden,
het vermogen tot anticipatie in vele gevallen
onvoldoende zal zijn. Wanneer de anticipatie on-
voldoende nauwkeurig is dan leidt dit ertoe dat
de informatiewaarde van de aangeboden taal-
elementen hoog is, waardoor hoge eisen worden
gesteld aan het taalverwerkingsmechanisme.
Men kan dit bijvoorbeeld ervaren bij het lezen
van teksten op een terrein waarop men minder
goed thuis is. Het komt dan meerdere malen
voor dat men een zin moet herlezen.

Een tweede overweging voor de keuze van
deze taak was dat hierin behalve een beroep op de
taalbeheersing (o.a. vermogen tot anticipatie)
tevens een beroep wordt gedaan op taalbeschou-
wing. Immers ook al is de anticipatie voldoende
nauwkeurig, dan moet toch altijd nog worden
overwogen welke van de mogelijke alterna-
tieven het beste is. We hebben de indruk dat de
leeriingen over het algemeen het eerste het beste
alternatief dat ze te binnen schiet opschrijven.
Dit betekent dat de leeriingen of onvoldoende
instaat zijn tot taalbeschouwing of dat zij in
onvoldoende mate overgaan tot taalbeschouwing
(systematisch rekening houden met de geboden
informatie). In de hier gegeven taak kan de
leerling nog duidelijk waarnemen dat er een
probleem is en waar hij het probleem moet loka-
liseren. Echter, in de teksten waarmee de leer-
ling normaliter wordt geconfronteerd, staat hij
in feite voor een meer complexe taak: hij moet (1)
waarnemen dat er een probleem is (2) het pro-
bleem lokaliseren en (3) oplossen. Wanneer de
leerling in een taak waarin het duidelijk is dat
er een probleem is in onvoldoende mate over-
gaat tot taalbeschouwing (ongeacht of hij het
niet kan of niet doet), dan valt niet aan te nemen
dat een leerling dit wel zal doen in die gevallen
waarin het niet duidelijk is of er al dan niet een
probleem is. De centrale problematiek, waarvoor


127

-ocr page 134-

E. Bol, J. A.M. Carpay, R. Simons

we ons gesteld zien, komt dus in het kort neer op
het volgende:

a. de taalbeheersing van de kinderen is nog on-
voldoende ontwikkeld om meer complex taal-
gebruik aan te kunnen;

b. de mogelijkheid tot compensatie van dit tekort
d.m.v. taalbeschouwing (het analyseren van
de geproduceerde of aangeboden taalgebruiks-
produkten wordt onvoldoende benut.

De vormen van taalbeschouwing die op school
worden aangeleerd, funktioneren kennelijk niet
in situaties waarin de leerling is gericht op het
begrijpen resp. het overbrengen van medede-
lingen. We zullen daarom ons er in de eerste
plaats op moeten richten de leerlingen duidelijk
te laten ervaren dat hun taalgebruik in bepaalde
gevallen tekort schiet. En in de tweede plaats
zullen we ons erop moeten richten de leerlingen
te laten zien hoe het mogelijk is d.m.v. taalbe-
schouwing (geconcretiseerd in een repertoire
van vaardigheden) een betere communicatie tot
stand te brengen.

Noten:

1. Derde versie van een nota die werd opgesteld in
het kader van besprekingen tussen medewerkers
van het Psychologisch Laboratorium van de Rijks-
universiteit Utrecht en docenten van de Osdorper
Schoolgemeenschap.

2. De OGTO werd in 1969 op initiatief van Prof.
C. F. van Parreren opgericht en is een interdisci-
plinaire werkgroep bestaande uit psychologen,
pedagogen en taalkundigen.

3. Geciteerd bij Van Parreren (1969), blz. 248.

Literatuur:

B. B. Bernstein, Language and Social Class, Brit.
J. Sociol. vol. 11 (1960) blz. 271-276.

E. Bol, J. A. M. Carpay, Het zog. verschilligheids-
experiment, Verslag Psych. Lab. Utrecht (1970).

H. H. Clark, Journal of Verbal Learning and Verbal
Behavior, vol. 4 (1965) blz. 365-370.

P. Herriot, An Introduction to the Psychology of
Language, London, 1970, blz. 50-53.
L. N. Landa, Algoritmen en heuristieken in het
onderwijs en het programmeren van de denkaktivi-
teiten van leerlingen. Vertaling uit het Russisch
in-.
Ped. Stud. 47 (1970) blz. 293-307.

C. F. van Parreren, Psychologie van het leren, dl.

I, Deventer, 1969, blz. 248-253 over O. Selz (1935).
J. C. C. Rupp, Opvoeding tot schoolweerbaarheid,
Groningen, 1969.

J. E. Sinica, Het leren door leerlingen van nieuwe
woorden uit een tekst. (In hetRussisch)
in: Voprosy
Psichologii, 1955.

R. W. F. Ühlenbeck, Onderzoek 'Arachne-Bargitte',
doet. scriptie, Psych. Lab. Utrecht, 1968.
H. Werner en B. Kaplan, Symbol Formation, New
York, 1963, blz. 190-200


128

-ocr page 135-

Inleiding

In onderstaand artikel zullen de konklusies van
een experimenteel onderzoek van Jacobs (1970)
over het leren van bewegingen bij het vioolspelen,
met onze bevindingen over het leerpsychologisch
onderzoek Van complexe bewegingen, worden
vergeleken. I.v.m. deze vergelijking zullen slechts
die aspecten van de studie van Jacobs worden
belicht, die op het leren van de motorische aspec-
ten van het vioolspel betrekking hebben.

Het leerpsychologisch onderzoek van bewegingen
die een violistische vertolking mogelijk maken
Camille D. M. Jacobs (p. 189) stelt in zijn aka-
demisch proefschrift, getiteld: 'Didaktiek van
het vioolspel', met als ondertitel: 'Een descrip-
tief onderzoek met beginnelingen', dat bij het
leren vioolspelen 'het doceren van bewegingen,
die corresponderen met de realisatie van muzika-
le structuren, centraal moet staan'. Deze bewe-
gingen van armen, handen en vingers zijn
afhankelijk van de bewegingsmogelijkheden van
de betreffende lichaamsdelen, van de stand van
de viool t.o.v. het lichaam, van het hanteren van
de strijkstok en van de eigenschappen van viool
en strijkstok. Het is één van de doelstellingen
Van het onderzoek van Jacobs om de voorwaar-
den waaraan deze bewegingen moeten voldoen,
zo objectief mogelijk te bepalen en zo duidelijk
mogelijk te beschrijven.

Jacobs heeft zich in zijn onderzoek om twee
redenen tot beginnelingen beperkt:
beginnelingen starten, wat hun violistische
kennis en vaardigheid betreft, op hetzelfde
niveau, met name het nul-niveau.
- de resultaten van het beginonderwijs zijn van

doorslaggevende betekenis voor de verdere
ontwikkeling van het vioolspel.
Uit de analyse van de met de uitvoering van een
melodie van Corelli (het derde deel van zijn
sonate op. 9, nr. 5) corresponderende bewe-
gingen, heeft Jacobs (p. 189) de volgende voor-
bereidende oefeningen afgeleid:

1. leren vasthouden van de viool

2. leren vasthouden van de strijkstok

3. leren strijken met de hele stok op de losse
A-snaar

4. leren plaatsen van de linkerhand aan de hals
van de viool en van de vingers op de snaren

5. leren strijken met de bovenste helft van de
stok

6. leren spelen van de vijf fragmenten waarin de
melodie is verdeeld

7. leren spelen van de melodie in haar geheel.

Jacobs gebruikt twee soorten instructies, nl.
demonstrerende instructies met verbale toe-
lichting, alsmede manueel begeleidende instruc-
ties met verbale toelichting. Jacobs (p. 36) spreekt
bij deze tweede soort van 'motorisch-leidende
instructies met verbale toelichting', waaronder
hij die instructies verstaat waarbij de proef-
leider (pl.) 'een arm, hand of vinger van de proef-
persoon (pp.) leidt, om deze de juiste houding
te doen aannemen en/of de juiste beweging te
doen uitvoeren, terwijl de pl. de belangrijke
punten verbaal toelicht'. De instructies en cor-
recties, voor zover deze laatste op gelijksoortige
fouten van de verschillende ppn. betrekking
hadden, zijn aan alle ppn. op identieke wijze
gegeven.

Jacobs wijst er nadrukkelijk op dat fouten

Het psychologisch onderzoek
van motorische leerprocessen

H. F. Pijning

Psychologisch Laboratorium Rijksuniversiteit Utrecht.


phdagogische studiën 1971 (48) 129-136 129

-ocr page 136-

H. F. Pijning

niet als louter negatieve kenmerken van presta-
ties mogen worden bestempeld. 'Soms kunnen
zij duidelijk op gunstige ontwikkelingen van
leerprocessen wijzen en bovendien blijken er
fouten voor te komen, die leerprocessen kunnen
bevorderen' (eerste stelling bij het proefschrift).
In verband met de al of niet gemaakte fouten, en
het informerend karakter van correcties, onder-
scheidt Jacobs (p. 190) drie mogelijkheden bij het
instrueren, nl.:

- Met een aantal instructiegegevens zijn nooit
fouten gemaakt.

- Bij andere instructiegegevens is slechts één
correctie nodig, die onmiddellijk tot het her-
stellen van de fout leidt (de correctie functio-
neert hier als 'prompting').

- Weer andere instructies leiden pas geleidelijk
tot resultaat. Met name de instructies, die op
kinesthetische en/of tactiele handelingsaspec-
ten betrekking hebben, blijken onvoldoende of
geen informatie aan de ppn. te verschaffen.
"Deze aspecten worden eerst na een aantal
pogingen, nl. door middel van de fouten en
hun correcties, aan de ppn. bekend. Relateren
van de correcties aan de door de ppn. zelf
waargenomen gevolgen van fouten bleek hier
gunstig te werken' (p. 190).

Was het aantal correcties voor de ppn. te groot
dan maakten zij, eigener beweging, in hun vol-
gende pogingen, selecties daaruit. 'Een beperking
van het aantal te geven correcties blijkt dus nood-
zakelijk' (190).

Jacobs heeft bij het aangeven van het verloop
van het leerproces gebruik gemaakt van de door
Van Parreren (1969) ingevoerde leerpsycholo-
gische terminologie. Hij stelt, dat bij het leren
vioolspelen bewust naar de ontwikkeling Van een
cognitieve handelingsstructuur moet worden
gestreefd. Een bepaald type cognitief schema is
het zg. modelschema. Bij het leren zwemmen bijv.
wordt aan de hand van instructies van de leraar
een modelschema opgebouwd. De leerling krijgt
immers een schematische voorstelling van de
zwemslag, die de uitvoering van de vaardigheid
stap voor stap leidt. Na dit cognitieve stadium
van het leerproces 'verarmt' het modelschema.

In plaats van een successief krijgt het een mo-
mentaan karakter. Het schema is een naam, een
etiket voor de beweging geworden (etiketschema).
Het te pakken krijgen van de slag bestaat in het
loskomen van de bewegingen van het modelsche-
ma. Ten slotte emancipeert de vloeiend uitge-
voerde zwemslag zich van de leiding van model-
en etiketschema en 'heeft die leiding ook niet
meer nodig, omdat zij als georganiseerde een-
heid, i.e. als bewegingspatroon een inwendige
samenhang bezit' (Van Parreren, 1963, p. 52).
De zwemslag wordt dan automatisch uitgevoerd.
Hoewel niet expliciet aangegeven, heeft Jacobs
m.i. naar de
ontwikkeling van modelschema's
gestreefd. Bij het leren vasthouden van de viool
bijv. wordt m.b.v. een spiegel stap voor stap een
schematische voorstelling opgebouwd, dat als
model dient voor de handelingen die uitgevoerd
moeten worden om het vasthouden van de viool
te realiseren. Daar het onderzoek van Jacobs zich
beperkt tot de beginfase van het leerproces,
heeft de ontwikkeling van modelschema via
etiketschema naar automatisering van de ge-
leerde bewegingen maar in geringe mate plaats
gevonden.

Een opvallende ontdekking van Jacobs (p. 191)
is deze dat "ppn. en leerlingen met geschoold
muzikaal gehoor veel meer moeite bleken te
hebben met zuiver spelen, dan ppn. of leerlingen
die nog niet over zo'n gehoor beschikken'.
Jacobs geeft hiervoor de volgende plausibele
verklaring. De ppn. met geschoold muzikaal
gehoor nemen afwijkingen van de zuiverheid
onmiddellijk waar, in tegenstelling tot de ppn.
met ongeschoold gehoor. De directe oorzaken
van de onzuivere tonen zijn hier houdings- en
bewegingsfouten. De bewegingsfouten zijn voor
de ppn. zèlf slechts kinesthetisch en tactiel te
percipiëren. Jacobs zegt nu letterlijk: 'Reageren
op de correcties betekent bij geschoold gehoor
dus 'overstappen naar een ander waarnemings-
gebied. Ppn. met ongeschoold gehoor oriënteren
zich juist aan die kinesthetisch en tactiel waar-
neembare aspecten, daar hun gehoor hierover
nog geen gegevens verschaft. Voor deze ppn. en
leerlingen verwijzen de correcties dus niet naar
een ander waarnemingsgebied'.


130

-ocr page 137-

Het psychologisch onderzoek van motorische leerprocessen

Vergelijking van onze experimentele bevindingen
met die van Jacobs

De oriënteringsbasis

De term oriënteringsbasis is afkomstig van
Gal'perin (Van Parreren, 1969, p. 66). Bepalend
bij dit begrip is de informatie (demonstratie en
verbale instructie) die vooraf aan de leerling
wordt gegeven. Het succes bij het leren van een
nieuwe beweging hangt volgens Gal'perin in
beslissende mate af van de aard van de oriën-
teringsbasis (bijv. volledig of onvolledig).

Van een onvolledige oriënteringsbasis, ook wel
genoemd de oriënteringsbasis van het eerste
type (Van Parreren, 1969, p. 66 e
.V.), is sprake
Wanneer vooraf aan de pp. een beperkte hoeveel-
heid instructies, bijv. alleen een demonstratie,
wordt gegeven.

Bij het verschaffen van een volledige oriën-
teringsbasis
wordt gedemonstreerd èn uitvoerig
geïnstrueerd, waarbij de te Ieren vaardigheid
door de pl. wordt geanalyseerd, hetgeen o.a.
inhoudt dat hij de pp. op steunpunten, die het
eventueel mogelijk maken in de betreffende vaar-
digheid deelhandelingen te onderscheiden, atten-
deert. Deze informatie kan een specifiek karakter
hebben (oriënteringsbasis van het tweede type),
maar ook voor aanverwante vaardigheden ge-
schikt zijn. m.a.w. een algemeen karakter heb-
ben (oriënteringsbasis van het derde type).
Bij dit laatste type moet de pp. bij nieuwe op-
gaven zelf de steunpunten vinden.

Ons eerste onderzoek (Pijning, 1966, en Span
e.a., 1969) had op het leren van de zweepslag
betrekking (de zweepslag is een vaardigheid
Waarbij met de linkerhand een bal wordt opge-
worpen, die met een zich in de rechterhand be-
vindend slaghout, moet worden weggeslagen).
Daar in dat onderzoek slechts één demonstratie
vooraf werd gegeven, is daar van een onvolledige
oriënteringsbasis sprake. Wij hebben met opzet
de oriënteringsbasis onvolledig gehouden, aan-
gezien het er ons bij dat gedeelte van het onder-
zoek in eerste instantie om ging de zg. aanpak
van de ppn. d.i. de wijze waarop een bepaalde
leertaak wordt benaderd, te onderzoeken. Wij
vermoeden overigens dat de oriënteringsbasis -
althans bij het leren van de zweepslag - niet vol-
ledig kan zijn (Pijning en Span, 1971), en wel om
de volgende redenen:

1. De kinesthetische handelingsaspecten kunnen
niet d.m.v. demonstraties en verbale instructies,
maar alleen door een proberend aftasten van
mogelijkheden gespecificeerd worden. In dit
opzicht zal de leerling tijdens het leerproces de
instructie zelf moeten specificeren (Fokkema,
1965, p. 8).

2. Het is onmogelijk de zweepslag in een lang-
zaam tempo uit te voeren. De leraar kan daarom
via de demonstratie weinig gedetailleerde in-
formatie aanreiken.

3. De onder 2 genoemde reden vervalt wanneer
de demonstratie d.m.v. een snel opgenomen film,
vertraagd wordt aangeboden. Dan kan de oriën-
teringsbasis wel volledig verschaft worden. I.v.m.
de noodzaak van snelle uitvoering zal de leer-
ling er echter geen optimaal gebruik van kunnen
maken. Het is immers bij de uitvoering van de
zweepslag voor de pp. onmogelijk alle steun-
punten, die bij de analyse van de vaardigheid
kunnen worden getoond, 'achtereenvolgens be-
wust te reproduceren en elke keer dat de pp.
de handeling uitvoert deze daarop te baseren'
(Van Parreren, 1969, p. 67). Dat kan wel bij
vaardigheden als schrijven (zie in dit verband
Pijning, 1969, p. 78 e.v.) en zagen, maar niet bij
de zweepslag die in een fractie van een seconde
moet worden uitgevoerd.

Hoewel betrekking hebbend op een kwalitatief
andere vaardigheid, komt ook Jacobs (p. 65) tot
de konklusie dat het niet altijd mogelijk is de pp.
een zodanige oriënteringsbasis te verschaffen,
dat bij de uitvoering van een bepaalde vaardig-
heid achtereenvolgens de verschillende steun-
punten tijdig bewust gereproduceerd kunnen
worden. Jacobs (p. 38) die de correcties syste-
matisch onderzocht heeft, heeft zowel bij de
instructies als de correcties van de voorberei-
dende oefeningen getracht een volledige oriën-
teringsbasis op te bouwen. Echter reeds bij het
leren van een relatief eenvoudige houding als het
vasthouden van de strijkstok, komt Jacobs (p. 65)
tot de konklusie dat 'er aspecten zijn die door de


131

-ocr page 138-

H. F. Pijning

instructie niet aan ppn. duidelijk gemaakt wor-
den'. Eerst in het verloop van het leerproces,
namelijk dankzij fouten en hun correcties, wordt
eerst het effect bereikt dat door de instructie
werd beoogd, maar daarmee niet werd bereikt.
Het betreft hier de instructies voor diè aspecten,
die slechts kinesthetisch en/of tactiel geperci-
pieerd kunnen worden. 'Fouten behoren dus niet
zonder meer als negatieve kwaliteiten van de
prestaties van ppn. of leerlingen te worden ge-
zien'. Elders spreekt Jacobs (p. 130) in dit ver-
band zelfs van 'voortreffelijke fouten'. Wij menen
op grond van het onderzoek van Jacobs en van
ons eigen onderzoek, zij het voorlopig, te mogen
stellen dat juist bij het aanleren van motorische
vaardigheden, waar geen volledige oriënterings-
basis verschaft kan worden, fouten, gerelateerd
aan hun correcties, het verloop van het leerproces
gunstig kunnen beïnvloeden.

I.v.m. deze opmerking is het wenselijk de
lezer nog op het volgende te attenderen. Bij de
zweepslag, die in een fractie van een seconde
wordt uitgevoerd, is het apart oefenen van de
deelstructuren weinig relevant. Men zou zich
kunnen afvragen of dit niet de hoofdreden is
waarom het bij de zweepslag onmogelijk is een
volledige oriënteringsbasis te verschaffen. Jacobs
heeft in zijn onderzoek aangetoond dat zulks
niet het geval is. Bij het leren vioolspelen kunnen
een aantal deelstructuren, bijv. het leren vast-
houden van de viool en de strijkstok, wel apart
geoefend worden. Bovendien is de uitvoering
van deze deelstructuren niet aan een bepaalde
tijdslimiet gebonden, die aan de volledigheid van
de oriënteringsbasis beperkingen oplegt. Dat
Jacobs desondanks ervaart dat het niet altijd
mogelijk is de uitvoering van de handeling op
een aantal, via de instructie verkregen, steun-
punten te baseren, toont wel aan hoe problema-
tisch het verschaffen van een volledige oriën-
teringsbasis voor de zweepslag moet zijn.

De aanpak van het leerproces

De zgn. aanpak van het leerproces is de wijze
waarop iemand een bepaalde leertaak benadert.
In vroegere publicaties hebben wij (Pijning, 1966,
p. 23 en Span e.a., 1969, p. 22) bij het motorische
leren naast een fouten-analyserende een moment-
aanpak onderscheiden. De
fouten-analyserende
aanpak
hebben wij omschreven als het zelfstandig
expliciteren van fouten in het bewegingsverloop,
plus het maken van relevante konklusies. Bij de
moment-aanpak oriënteert de leerling zich slechts
op het doel van de vaardigheid, i.e. het raken van
de bal bij het leren van de zweepslag. De pp.
let slechts op het momentane resultaat, niet op
zijn wijze van handelen. In ons onderzoek hebben
wij aangetoond, dat het leerproces bij de ppn.
met fouten-analyserende aanpak sneller voort-
schrijdt dan bij de ppn. met momentaanpak,
hetgeen in overeenstemming is met de konklu-
sies van Kohl (1956), die reeds eerder door ons
is aangehaald (Pijning, 1966, p. 13 en Span e.a.,
1969, p. 5). Kohl wijst er nl. op dat er tijdens het
leren van motorische vaardigheden, wisselingen
in de aandachtsrichting optreden. In de eerste
plaats onderscheidt hij daarbij een
doelcentre-
ring,
hetgeen wil zeggen dat de pp. zich bij het
leveren van prestaties concentreert op het te be-
reiken doel en niet op de handelingen die naar het
doel voeren. In de tweede plaats spreekt Kohl
van
gedragscentrering, waarbij de pp. zich con-
centreert op het eigen lichaam, eventueel zelfs
op een lichaamsdeel, m.a.w. op de wijze van
handelen. Kohl heeft nu op grond van experi-
menten met het doelwerpen met een bal, het
lay-up shot, het hoogspringen en het skiën gekon-
kludeerd dat de gedragscentrering bevorderlijk
is voor de voortschrijding van het motorische
leren.

Wanneer wij het bovenstaande betrekken op
de reeds hiervoor aangehaalde ontdekking van
Jacobs, dat ppn. met geschoold muzikaal ge-
hoor veel meer moeite bleken te hebben met
zuiver spelen dan de ppn. die nog niet over zo'n
gehoor beschikten, kunnen wij het volgende op-
merken. Bij de ppn. met muzikaal geschoold ge-
hoor is een sterke doelcentrering begrijpelijk,
omdat zij de (on)zuiverheid bij het spelen on-
middellijk waarnemen. Gedragscentrering valt
bij hen m.a.w. veel moeilijker, omdat het wel of
niet bereiken Van het doel, i.e. de zuiverheid van
de geproduceerde tonen zoveel van hun aandacht
in beslag neemt. De ppn. met ongeschoold ge-


132

-ocr page 139-

Het psychologisch onderzoek van motorische leerprocessen

hoor daarentegen oriënteren zich op de kinesthe-
tische en tactiele percepties; hier is dus sprake van
gedragscentrering. Waar Kohl nu spreekt van de
noodzaak van 'Umzentrierung', dus de overgang
van doel- naar gedragscentrering, spreekt Jacobs
van de noodzaak van 'overstappen' van het ene
naar het andere v/aarnemingsgebied. En aange-
zien het leerproces bij gedragscentrering sneller
voortschrijdt dan bij doelcentrering, is het be-
grijpelijk dat de ppn. met ongeschoold muzikaal
gehoor minder moeite hebben om zuiver te leren
spelen dan de ppn. met geschoold gehoor.

De aard van de oriënteringsbasis heeft uiter-
aard invloed op de benadering, de aanpak van
het leerproces. Zoals aangegeven heeft Jacobs
in zijn onderzoek wel voorgestructureerd, terwijl
daarvan in ons eerste onderzoek (1966) nauwe-
lijks, en in het vervolgonderzoek (1971) in mindere
mate, sprake is. Ondanks dit verschil in geaard-
heid van de oriënteringsbasis is er ook wat be-
treft de aanpak een parallel te trekken tussen
het onderzoek van Jacobs en dat van ons.
Jacobs (p. 55) stelt nl. dat de ppn., naar aanlei-
ding van het door de pl. relateren van correc-
ties aan door ppn. zelf waargenomen gevolgen
van fouten, tot een begin van actief structureren
komen. Hij voegt daaraan toe dat hierdoor
'het handelen meer bepaald wordt, wat zich uit
in het door de ppn. zelf opmerken van fouten en
het veelal verbeteren daarvan tijdens de volgende
of de onderhavige poging'. Hier was m.i. het
begrip fouten-analyserende aanpak meer rele-
vant geweest dan de term actief structurerende
aanpak. Van Parreren (1969, p. 92) spreekt bij de
actief structurerende aanpak namelijk van een
cognitief anticiperen van het einddoel, het vol-
gens plan opbouwen van de handelingsstructuur.
Bij de fouten-analyserende aanpak is echter geen
sprake van een cognitieve anticipatie van het
einddoel, maar ontwikkelt de handelingsstruc-
tuur zich op grond van een analyseren van in de
beweging gemaakte fouten.

^e ontwikkeling van de handelingsstructuur
Bij het leerproces van de zweepslag hebben wij
de volgende fasering vastgesteld (Pijning en
Span, 1971).

A. Imitatie van de globale structuur van de be-
weging.

Het leerproces begint met een nabootsing
van de door de pl. gegeven demonstratie.
Het percipiëren van de globale structuur
heeft een belangrijke stuurfunctie, maakt
het m.a.w. mogelijk dat het leerproces
voortschrijdt.

B. Uitvoering op grond van opgebouwde deel-
structuren.

De opbouw van verschillende onderdelen
van de complexe totaalstructuur, bijv. een
goede zwaairichting van het slaghout, kan
op grond van een fouten-analyserende aan-
pak, dus langs cognitieve weg, maar waar-
schijnlijk ook langs minder cognitieve weg,
tot stand komen.

C. Uitvoering op grond van gecoördineerde
deelstructuren.

De deelstructuren worden nu op elkaar af-
gestemd, in de gehele akt geïntegreerd, waar-
door de totale slagbeweging een meer vloei-
end verloop krijgt. Bij onze ppn. die dit
stadium bereikten, kwam deze coördinatie
alleen langs cognitieve weg tot stand.

D. Automatisme.

In dit niet-cognitieve stadium, dat slechts
door enkele ppn. werd bereikt, heeft de
zweepslag het karakter van een bewegings-
patroon gekregen. De beweging wordt in dit
stadium gekenmerkt door een hoge mate van
continuïteit en een vloeiende vorm. De be-
weging verloopt niet meer 'stückhaft', maar
is één geheel, een 'motorische Gestalt' ge-
worden.

Hoewel Jacobs zulks niet expliciet heeft aange-
geven, menen wij dat
in grote lijnen dezelfde
fasering
op het leren vioolspelen van toepassing
is. Dat is temeer frappant gezien het verschil in
oriënteringsbasis bij het leerproces van deze
vaardigheden.

1. Ook bij Jacobs begint het leerproces met een
imitatie van de globale structuur van de be-
weging. De pp. tracht immers, op grond van
ontvangen demonstraties en verbale instruc-
ties, staande voor een spiegel, deze instructies


133

-ocr page 140-

H. F. Pijning

resp. te imiteren en op te volgen. Ook hier
wordt slechts de globale structuur van hou-
dingen en bewegingen geïmiteerd, hetgeen
blijkt uit het feit dat, ondanks de aanvullende
verbale aanwijzingen, nog diverse fouten
worden gemaakt. Zelfs het leren vasthouden
van de viool ontwikkelt zich slechts geleide-
lijk (Jacobs, p. 53), hetgeen er op wijst dat de
uitvoerig gegeven instructies geen afgeronde,
volledige structuur van deze houding ver-
schaffen.

2. Zeer duidelijk worden ook bij Jacobs deel-
structuren van de complexe totaalstructuur
opgebouwd, hetgeen zelfs, in tegenstelling
tot wat voor de zweepslag geldt, geïsoleerd
van die totale structuur kan geschieden. Zo zijn
bijv. het vasthouden van viool en strijkstok
deelstructuren die als voorbereidende oefe-
ningen geleerd worden. Zoals al eerder aan-
gegeven, streeft Jacobs m.i. bij het opbouwen
van deelstructuren naar de ontwikkeling van
modelschema's. Hier springt een verschil met
de ontwikkeling van de handelingsstructuur
bij de zweepslag in het oog. Daar kan nl. het
beeld van de zweepslag niet zo gestructureerd
en gedetailleerd worden verschaft, dat de
beweging door dit beeld stap voor stap kan
worden geleid (Pijning, 1966, p. 17 en Span
e.a., 1969, p. 27).

3. Na de tweede fase moeten de verschillende
deelstructuren gecoördineerd worden. Zo
moeten bij het strijken met de hele stok over
de losse A-snaar, de deelstructuren vasthou-
den van viool en strijkstok, alsmede het han-
teren van deze laatste, zodanig gecoördineerd
worden dat geen klankfouten meer optreden.

4. Tenslotte moeten de verschillende bewegingen
geautomatiseerd worden. Daar Jacobs zich
in z'n onderzoek vooral op het initiale ge-
deelte van het leerproces heeft geconcentreerd,
is in zijn onderzoek slechts in geringe mate
van automatisering sprake (p. 191).

Geleidelijk instrueren

Wat het instrueren betreft is tijdens ons onder-
zoek gebleken dat, zowel wat betreft het verbaal

instrueren als corrigeren, een zekere matiging
geboden is; dat er bij het geven van verbale in-
structies correcties geleidelijk te werk moet wor-
den gegaan (en dat niet alleen in het begin van het
leerproces).

Bij een aantal ppn. bleek dat een beperkt aan-
tal instructies het handelen in gunstige zin
wijzigde, maar dat op dat moment verdere ver-
bale instructies niet alleen geen verdere ver-
betering bewerkstelligden, maar een blijvende
minder goede iiitvoering tot gevolg hadden. Eén
en ander is aannemelijk wanneer men zich rea-
liseert dat de ppn. in het begin van het leerpro-
ces deelstructuren van de vaardigheid opbouwen.
De aandacht wordt dan in hoofdzaak op een
bepaalde deelstructuur gericht en pas als deze
min of meer automatisch wordt uitgevoerd, kan
de aandacht op een ander aspect van de vaardig-
heid worden gericht. Geschiedt dit eerder, dan
moet de pp. zijn aandacht over verschillende
deelstructuren verdelen, hetgeen tot misslagen
aanleiding geeft.

In dit verband is het wenselijk een onderscheid
tussen
enkel- en meervoudige instructies te maken.
Zolang de pp. in het tweede stadium (stadium B)
van het leren van de zweepslag verkeert, kan de
aandacht slechts op het ene of andere onderdeel,
bijv. het opwerpen van de bal of de zwaairichting
van het slaghout, worden gericht. Meervoudige
instructies, d.w.z. instructies die op meer dan één
deelstructuur betrekking hebben, vergroten -
althans in het tweede stadium van het leer-
proces - de kans op misslagen.

Is de pp. daarentegen in het derde stadium
(stadium C) i.e. het coördineren van deelstruc-
turen beland, dan zijn meervoudige,instructies
op z'n plaats. De pp. is dan in staat de aandacht
tegelijkertijd op verschillende aspecten van de
zweepslag te richten.

Ook Jacobs (p. 87) komt, zelfs al bij het leren
van een relatief eenvoudige beweging als het
strijken met de gehele stoklengte op de losse A-
snaar, tot de konklusie dat het aantal te geven
correcties gauw te groot is, en hij stelt dan ook
dat 'een beperking van het aantal te geven cor-
recties noodzakelijk blijkt'. Jacobs heeft dan ook,
evenals wij, problemen ervaren bij het vroegtijdig
meervoudig instrueren. Het aantal correcties


134

-ocr page 141-

Het psychologisch onderzoek van motorische leerprocessen

dat door de ppn. als te groot werd ervaren, had
op verschillende aspecten (deelstructuren), bijv.
op de lichaamshouding, het vasthouden van de
viool en het hanteren van de strijkstok, betrek-
king. Het gevolg vi^as dat de ppn. naar aanleiding
van de correcties, bepaalde aspecten gingen
selecteren en tijdens de uitvoering daarop hun
aandacht richten.

Wij kunnen - althans in deze fase van het
leerproces - dit selecteren uit de verbale aan-
wijzingen, als een ook door ons vastgestelde
neiging van de pp. beschouwen, om de aandacht
slechts op één enkele deelstructuur te richten.
Dat de ppn. van Jacobs (p. 87) tijdens de oefe-
ning: strijken met de gehele stoklengte op de
losse A-snaar, uit de veelheid van correcties een
keuze deden, bepaalde aspecten meer en andere
minder aandacht gaven, is in overeenstemming
met onze bevindingen. Deze meervoudige in-
structie, waarbij het o.a. op een coördineren van
lichaamshouding, het vasthouden van de viool
en het bewegen van de strijkstok neerkomt, is
naar onze mening te vroeg gegeven. Jacobs (bijv.
p. 53) geeft nl. zelf aan dat het apart oefenen van
de deelstructuren, bijv. het leren vasthouden van
de viool, in het cognitieve stadium is gestaakt.
Hoewel wij niet willen suggereren dat deze
houding eerst min of meer geautomatiseerd had
moeten worden, hetgeen - zoals boven is aange-
geven - o.i. wel voor deelstructuren die
bewegin-
gen
representeren geldt, hebben wij toch de in-
druk dat Jacobs bij het apart aanleren van de
deelstructuren niet voldoende naar optimale trai-
ningsperioden heeft gestreefd. Nader onderzoek
zal moeten uitmaken of deze hypothese juist is.
Daar kan nog aan worden toegevoegd dat het
concentreren van de aandacht van de pp. op
één bepaalde deelstructuur bij het leren viool-
spelen gemakkelijker is te realiseren dan bij de
zweepslag. Immers Jacobs kan de deelstructuren
apart oefenen, terwijl de deelstructuren van de
zweepslag moeten worden opgebouwd terwijl de
totale akt wordt uitgevoerd. Bij de uitvoering van
de zweepslag (althans in het tweede stadium van
de handelingsstructuur) wordt de aandacht dan
ook
in hoofdzaak op bepaalde deelstructuren
gericht. De andere aspecten krijgen op dat mo-
ment veel minder aandacht. Een analoge situatie
doet zich bij Jacobs (p. 87) voor, nl. bij het strij-
ken over de losse A-snaar. Hij stelt in dit verband
nl.: 'Als naar aanleiding van de correcties be-
paalde aspecten door de ppn. geselecteerd wor-
den, dan betekent dat, dat andere aspecten geen
of veel minder aandacht krijgen'.

Men kan zich nog afvragen of het ook bij het
leren van de zweepslag niet raadzaam is deel-
structuren apart, dus los van de totale vaardig-
heid, te oefenen. Hiervoor zouden de deel-
structuren: opwerpen van de bal, zwaaibeweging
met het slaghout en instappen in aanmerking
komen. Wat het opwerpen van de bal en het in-
stappen betreft, is dit weinig zinvol, omdat deze
deelstructuren, geïsoleerd uitgevoerd, reeds door
de ppn. worden beheerst (ook al wordt de eerst
genoemde deelstructuur met de niet-voorkeurs-
hand uitgevoerd). De zwaaibeweging met het
slaghout kan apart geoefend worden door de bal
op een statief te leggen en de pp. zodoende te
trainen in het maken van een juiste zwaaibewe-
ging, i.e. het wegslaan van de bal. In de praktijk
van de lichamelijke opvoeding betwijfelt men of
deze voorbereidende oefening enige transfer op-
levert voor de te leren zweepslag. Hetgeen be-
grijpelijk is als men zich realiseert dat aan de
zweepslag een kwalitatief ander coördinatie-
patroon ten grondslag ligt dan aan bovenge-
noemde voorbereidende oefening. Immers bij de
zweepslag moet niet een stilliggende bal, maar
een bewegend object worden weggeslagen. Juist
dit eist een bepaalde coördinatieve verhouding
tussen de bewegingen van linker en rechter arm
(welke laatste a.h.w. door het slaghout is ver-
lengd), die essentiëel voor de zweepslag is. Ten
slotte zou men zich kunnen afvragen of een aan
een draad hangende bal, die in verticale rich-
ting op en neer kan worden bewogen, geen
mogelijkheid biedt om deze deelstructuur geïso-
leerd te oefenen. Ik dacht van niet, omdat in dat
geval de zo noodzakelijke informatie die de
kinesthesie van de linkerarm ten aanzien van de
opwerphoogte van de bal verschaft, vervalt.

Konkhisie

Opmerkelijk is dat de konklusies van Jacobs over


135

-ocr page 142-

H. F. Pijning

het leren van bewegingen bij het vioolspelen in
grote mate overeenkomen met onze psycho-
logische bevindingen bij het leren van complexe
vaardigheden. En dat ondanks het feit dat het
hier om kwalitatief verschillende vaardigheden
gaat. Die overeenkomsten doen zich zowel bij de
oriënteringsbasis, de aanpak, als de ontwikkeling
van de handelingsstructuur voor, hoewel bij deze
laatste ook een verschil naar voren komt, met
name de kwestie van de ontwikkeling van model-
schema's, waarvan mogelijk wel bij het leren
vioolspelen, maar niet bij het leren van de zweep-
slag sprake is.

Literatuur

Fokkema I. D.: 'Het leerproces bij het lichamelijk
oefenen'. Verslag Studiedagen Lichamelijke Op-
voeding, A'dam, 1965.

Jacobs C. D. M.: 'Didaktiek van het vioolspel. Een
descriptief onderzoek met beginnelingen', Tilburg,
1970.

Kohl K.: 'Zum Problem der Sensumotorik'. Frank-
furt a. M., 1956.

Parreren C. F. van: 'Psychologie van het leren',
deel 1. Arnhem, 1963.

Parreren C. F. van: 'Psychologie van het Ieren', deel
1. Arnhem, 1969.

Pijning H. F.: 'Een analyse van aanpak en hande-
lingsstructuur van de zweepslag', scriptie Psych.
Lab. Utrecht, 1966.

Pijning H. F.: 'Het diagnostiseren en corrigeren van
stoornissen in het schrijven'. Groningen, 1969.
Pijning H. F. en Span P.: 'Een analyse van aanpak
en handelingsstructuur van de zweepslag', verschijnt
in voorjaar '71 in 'Sport, lichamelijke vorming en
wetenschap', red. Hueting J. E. en Binkhorst R. A.
Leiden, 1971.

Span P., Pijning H. F. en Brongers C. A. H: 'Psycho-
logische handelingsstructuren bij het leren van be-
wegingen', rapport Psych. Lab., Utrecht, 1969.

Curriculum vitae drs. H. F. Pijning

Studeerde van 1946-1950 aan de Academie voor
Lichamelijke Opvoeding te Amsterdam; van 1950-
1952 fysio-therapie en van 1962-1967 pedagogiek
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Sinds augustus
1968 in een half-time functie werkzaam aan het
Psychologisch Laboratorium van de Rijksuniversiteit
Utrecht met als opdracht: het leerpsychologisch
onderzoek van bewegingen. Daarnaast werkzaam
als conrector aan de Werkplaats Kindergemeen-
schap te Bilthoven.


136

-ocr page 143-

In september 1970 verscheen er in de Pravda een
opmerkelijk artikel. Het behandelde het probleem
hoe men in de Sovjet-Unie de aesthetische vorming
van de leerlingen het beste zou kunnen bevorderen.
De auteur was Prof. J. Babuäkin, hoofd van het
laboratorium van het Instituut voor Aesthetische
Vorming - een onlangs opgericht instituut, dat een
onderdeel vormt van de Akademie van Pedagogische
Wetenschappen in Moskou.

Babu$kin wijst erop, dat er momenteel nogal wat
diskussie is over dit onderwerp en dat men zich
meestal beperkt tot de visie, dat het hierbij gaat om
het op de juiste wijze invullen van een aantal les-
uren 'tekenen' of 'aesthetische vorming' - liefst in
longitudinaal verband. Het is bij deze diskussies
dan vaak een kwestie van méér of minder aesthe-
tische vakken, zoals kunst, muziek, theater, tekenen
enz. Hij wüst deze benadering van de hand: 'in ons
land is de behandeling van al deze vakken gedurende
alle schooljaren op geen enkele school te realiseren'.
Momenteel is de situatie evenwel deze, dat men slechts
in de 'belangrijkste kunstvakken' onderwijst. Ook
dit is volgens Babuäkin onjuist: 'er bestaan geen
méér en minder belangrijke aesthetische vakken; ze
zijn alle even belangryk'.

Hij illustreert deze uitspraak door een sociologisch
onderzoek, dat zijn instituut in een tiental grote ste-
den verricht heeft. Men konstateerde hieruit, dat
ook een tekort aan bijvoorbeeld theaterbezoek tot
belangrijke lakunes in de kulturele ontwikkeling
van de leerling kan leiden.

Tevens bleek, dat een bepaald aantal leerlingen
ondanks het onderwijs in literatuur en hun grote
belangstelling voor films, een achterstand kregen in
kulturele vorming, omdat ze zich te weinig met het
theater bezig hadden gehouden. Dan is er een andere
groep pedagogen, die niet zozeer erop aandringt
oni de aesthetische vorming op school te intensi-
fieren, maar om deze helemaal buiten de school te
verleggen op basis van vrijwilligheid.

'Men mag van een vijfde klasser niet verwachten',
aldus BabuSkin, 'dat hy voldoende besef heeft van
het belang van deze vorming. Zelfs in de grote steden
is er niet meer dan 1 op de 11 leeriingen aktief in
schoolklubs en ook de ouders en schooldekanen
hebben destyds onvoldoende aesthetische vorming
gehad om hen hierbij te hulp te komen. Het niveau
van deze vorming zou zodoende te laag worden.'

Volgens hem moet aesthetische vorming wel dege-
lijk binnen de school plaatsvinden, maar hij denkt
daarbij aan een andere vorm van longitudinale leer-
pianning dan de gebruikelijke. Hij wil de uitkomsten
van de leerpsychologie en ontwikkelingspsycholo-
gie - sinds kort weer extra in de aandacht in de
Sovjet-Unie - bij deze leerstofplanning van het vak
'kunstkennis' of 'grondslagen van de kunst' - what
is in a name? - een rol laten spelen. In de loop van
deze lessen zou de leerling, vanaf de eerste tot en met
de tiende klas suksessievelijk, en aangepast aan zijn
leeftijd, kennis moeten maken met alle kunstvormen
en voorts met algemene aesthetische vraagstukken.

Dit nieuwe vak zou dan in de plaats kunnen komen
van de uren waarin tot nu toe nog steeds 'muziek' en
'expressie-vakken' (= tekenen) worden gedoceerd.
Interessant is te lezen dat hij dit nieuwe vak nauw wil
laten aansluiten aan het vak 'literatuur'. Is de op-
vatting gerechtvaardigd, dat hiermee een eerste stap
wordt gezet naar de integratie van vakken - met het
risiko dat in een volgend stadium ook in de Sovjet-
Unie het frontale lesgeven tot het verleden zal gaan
behoren?

'Alleen bij een komplexe studie van alle kunst-
vormen plus literatuur kunnen we spreken van een
volwaardige aesthetische ontwikkeling van de mens',
aldus Babuäkin. Hij konstateert verder dat ook in de
Sovjet-Unie de literatuur erg veel schade ondervindt

Pedagogische kroniek

De aesthetische vorming in de Sovjet-Unie


I'edagogische studiën 1971 (48) 137-138 137

-ocr page 144-

Pedagogische kroniek

van de overvloed van massa-media: 'de leerlingen
zijn tegen deze vloedgolf onvoldoende opgewassen'.

Hoe moet men nu op de nieuwe tienjarige school
aan dit nieuwe vak 'kunstkennis' gestalte en inhoud
geven en in overeenstemming brengen met de ver-
schillende leeftijdskategorieën? We laten Babugkin
aan het woord: 'Uiteraard moet niet elk deelgebied
in even grote mate aan de leerlingen worden opge-
diend. Het onderzoek, dat wij in ons laboratorium
hebben verricht, toonde aan dat literatuur en muziek-
ondenvijs het meest effektief in de vijfde klas gebeurt;
in de zevende klas zijn de leerlingen het meest in
staat om zich aan theater en literatuur te wijden. Ter
bevordering van de aesthetische vorming van de
leerlingen is het geenszins nodig om intensief
musea, theaters en bioskopen te bezoeken. We
kennen in de wereld van vandaag een onstuimige
stroom van informatiekanalen:
de moderne mens wordt overstroomd door radio- en
televisie-uitzendingen, door geluidsbanden en gram-
mofoonplaten, reprodukties, boeken en tijdschriften.
Ja, er is eigenlijk sprake van 'overvoeding' met kunst.
Zo'n overmaat is voor het kind even gevaarlijk als het
tekort eraan.

In een experiment spoorden we een groep leer-
lingen aan om vrij regelmatig filmavonden, koncer-
ten en toneelvoorstellingen te gaan bezoeken, terwijl
ze ook moesten proberen om televisie-uitzendingen
op hoog niveau over onderwerpen van kunst en
kuituur te volgen. Daarna bleek dat deze tijdsbeste-
ding geen bijzondere resultaten voor een goede aesthe-
tische ontwikkelbg met zich had meegebracht. Een
onderzoek in Sverdlovsk en Charkov toonde aan,
dat leerlingen uit de hoogste klas, die ongeveer een-
maal per week naar de bioskoop gaan, vier ä vijfmaal
per jaar naar de schouwburg en twee avonden per
week de televisie volgen, tevens de beste aesthetische
ontwikkeling vertonen. Dit is kennelijk de optimale
hoeveelheid indrukken, die een leerling van deze
leeftijd met vrucht kan verwerken. De leerlingen die
boven of beneden dit niveau kwamen hadden over
het algemeen een minder goede aesthetische vorming.

wellicht kan men zeggen dat er dan sprake is van
onderontwikkeling resp. oververzadiging van kunst-
beleving. Door oververzadiging ontstaat psycholo-
gische vermoeidheid, waardoor de attitude meer pas-
sief wordt en zich meer gaat inrichten op verstrooiing.

Babuäkin wijst erop, dat uit het hier beschreven
onderzoek nog geen norm mag worden afgeleid. 'Er
kan slechts worden aangetoond, dat de stelling 'hoe
meer - hoe beter' niet deugt voor de aesthetische
vorming. Om die reden vindt hij dan ook, dat het
vak nieuwe stijl 'kunstkennis' niet zoveel tijd in be-
slag hoeft te nemen. Voorlopig mag het vak nog niet
worden geïntroduceerd: '... de pedagogie ten aan-
zien van dit probleem is nog niet gereed. De metho-
dische opzet van 'aesthetische vorming' gebeurt nog
teveel intuïtief, volgens het gezonde verstand en de
persoonlijke ervaring van de auteur; zelden worden
de konklusies geverifieerd door overtuigende kri-
teria te stellen. Derhalve is het slechts maatschappelijk
verantwoord om dit vak op de scholen in te voeren,
nadat we wat meer inzicht hebben in de wetmatig-
heden, die het proces van aesthetische vorming
besturen', aldus Babulkin. Volgens hem is allereerst
theoretische, sociologische en psychofysiologische
research nodig; hiermee houdt zijn instituut zich
intensief bezig. Binnenkort zullen er twee belangrijke
publikaties verschijnen over een sociologisch onder-
zoek naar de belangstelling bij scholieren voor
diverse kunstvormen. Voordat een effektief pro-
gramma voor 'aesthetische vorming nieuwe stijl'
klaar is, zullen er nog enige jaren voorbij moeten
gaan, zo besluit hij zijn artikel.

Is deze overmaat van wetenschappelijkheid ken-
merkend voor iedere vorm van curriculum-ontwikke-
ling in de Sovjet-Unie of getuigt het van een zekere
vrees om de konsekwentie van reeds gedaan onder-
zoek in de praktijk om te zetten? Zou meer aesthe-
tische vorming tevens niet meer kritische vorming
van de leerling kunnen betekenen?

Mr. J. de Reus, medewerker

Ontwikkelingsinstituut Wolters-Noordhoff


138

-ocr page 145-

De schoolopvoeding is onderworpen aan de inwer-
king van maatschappelijke krachten, bv. politieke
en economische, en de invloed van een aantal in-
stituties, zoals staat en gezin. Zij zal temidden daar-
van haar eigen zelfstandigheid moeten behouden.
Opvoeding is immers gericht op het 'recht verstandene
Wohl des Kindes' (W. Klafki), op de 'Mündigkeit
der heranwachsenden Generation' (K. Mollenhauer).
Dat leidt tot de spanning, waaraan het onderhavige
geschrift is gewijd. Het stelt de urgentie van het pro-
bleem der pedagogische autonomie in 't licht. Het
maakt haar duidelijk aan de confrontatie van de si-
tuatie in de Duitse democratische republiek met die
in de Verenigde Staten. Het laat haar zien aan het
opkomen van de radicale maatschappijkritiek en het
verlangen van kleine groepen om de school aan haar
maatschappelijke idealen dienstbaar te maken, als-
mede aan het opdringen van het economisch motief.
Het demonstreert haar aan de analyse van een lesuur,
dat in een Hessisch gymnasium werd gegeven, en
een conflict, dat zich in een kleine Hessische lagere
school voordeed. Deze laatste, welomschreven, geval-
len vormen het aantrekkelijkste deel van het boek, ze
demonstreren de veelheid en verwikkeldheid der fact
toren op overtuigende wijze. De presentatie van hei
vraagstuk in haar geheel maakt evident dat enigerle-
Proclamatie van de autonomie in de zin van onaf-
hankelijkheid van de maatschappelijke relaties zin-
loos ware. Een 'pädagogische Provinz' in strikte zin
bestaat niet en kan niet bestaan. Het zal altijd gaan
om de afweging van de aanspraken van een veelheid

van machten.

Minder onder de indruk ben ik van de bijdrage,
die dit boek tot de oplossing van het vraagstuk
bijdraagt. De netto-opbrengst van nogal wat zwaar-
wichtigheid en het exposé van de pogingen tot be-
zinning, die Nohl en Flitner ter zake hebben onder-
nomen, is gering. Dicht tegen het einde vind ik een
citaat van Mollenhauer dat een positieve indicatie
geeft: 'Das Widersprechenkönnen hervorzubringen
wird Aufgabe der Erziehung; diese Aufgabe zu
klären und zu sichern Amt der Erziehungswissen-
schaft' (S. 118). Een jaar vóór dit boek uitkwam had
Hartmut von Hentig deze gedachte in zijn
System-
zwang und Selbstbestimmung
evenwel pregnanter tot
uitdrukking gebracht: kinderen, zegt hij, moeten
leren hoe zij zich tegen de dwang, die vanuit de ge-
meenschap over hen geoefend wordt, kunnen hand-
haven, zij moeten ervaren, dat zij jegens de machten
macht kunnen doen gelden.

Het probleem, dat hier bij vernieuwing aan de orde
is gesteld, is onmiskenbaar van groot belang. De
auteurs hebben gelijk als zij zeggen, dat een 'recht
verstandene Autonomie Voraussetzung ist für eine
realere Demokratie' (Vorwort). Maar zij hebben mij
tot het inzicht gebracht, dat de theorie ons in casu
niet ver brengt. Des te belangrijker is dan de wil om
van geval tot geval voor de vrijheidsaanspraken
der opvoeding, d.i. het eigen recht van de opgroeien-
de persoonlijkheid, te strijden.

Ph. J. Idenburg

Boekbespreking

Fritz Bohnsack & Georg M Rücknem, Pädagogische Autonomie und Gesellschaftlicher Vortschritt. Julius Beltz,
Weinheim, 1969,120 8.


Pedagogische studiën 1971 (48) 139 139

-ocr page 146-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

De Faculteit der Sociale Wetenschappen deelt mede dat te ver-
vuilen is het

gewoon lectoraat

in de algemene psychologie

voor pedagogen

De taak van deze functionaris, die gehuisvest zal worden in het
Psychologisch Laboratorium, zal omvatten:

1. het geven van onderwijs in de algemene psychologie als on-
derdeel van de propedeuse opvoedkunde;

2. het verzorgen van het bijvak psychologie bij het kandidaats-
en doctoraal examen opvoedkunde, hetgeen kan inhouden het
begeleiden van stageonderzoek op één van de hieronder met
een sterretje aangegeven terreinen.

In verband hiermede wordt van hem/haar verwacht:

- een brede kennis van de geschiedenis van de psychologie, de
theoretische gezichtspunten en de hedendaagse stromingen,
met name voorzover relevant voor de pedagogiek;

*- deskundigheid op het terrein van de sociale psychologie (ver-
anderings- en groepsprocessen) t.b.v. studenten in de sociale
pedagogiek en de andragogiek;

*- deskundigheid op het terrein van de leer- en onderwijspsycho-
logie t.b.v. de studenten in de schoolpedagogiek; •

- belangstelling voor en erv^aring in het geven van onderwijs;

- te kunnen samenwerken met en leiding geven aan een weten-
schappelijk team;

- integrerend en coördinerend te kunnen optreden in contacten
met andere psychologische instituten voor onderwijs en onder-
zoek dat niet door hem-/haarzelf gegeven resp. begeleid wordt.

Zowel zij die de aandacht willen vestigen op mogelijke kandidaten
alsook degenen die zelf in aanmerking wensen te komen kunnen
zich — tot drie weken na het verschijnen van deze advertentie —
richten tot de secretaris van de faculteit der sociale wetenschap-
pen, Bureau van de faculteit. Trans 2 te Utrecht onder overlegging
van een uitgebreid curriculum vitae en een lijst van publicaties.

-ocr page 147-

Herstructurering van het Nederlandse onderwijs

E. Velema1)

In dit artikel worden allereerst enige algemene
opvattingen over onderwijs weergegeven. Deze
opvattingen hebben de grondslag gevormd voor
de verdere overdenking van de herstructurerings-
vraagstxikken. Vervolgens worden ontwikke-
lingen buiten het onderwijs en de consequenties
daarvan voor de herstructurering aan de orde
gesteld. Het artikel wordt afgesloten met een
concretisering van de uitgangspunten voor een
niodel en met een korte beschrijving van de
structuur van het model.

Algemene opvattingen.

1. Voor de verdere ontwikkeling en verbete-
ring van een onderwijssysteem is het noodzake-
lijk onderwijsstructurele-, onderwijsproces- en
onderwijsbeleidsvariabelen in samenhang te be-
schouwen. In grote lijnen kan worden gesteld,
dat voor de Tweede Wereldoorlog in ons land
hoofdzakelijk, zij het nog in beperkte omvang,
aandacht is geschonken aan de verbetering van
het onderwijsproces. Daarna is de nadruk in
belangrijke mate gelegd op problemen die ver-
hand houden met de onderwijsstructuur, terwijl
^ij ons thans ook meer en meer bewust worden
Van de betekenis van onderwijsbeleidsvraag-
stukken. In het denken over onderwijs worden
Ontwikkelingen zichtbaar die erop duiden, dat
opeenvolgende aandacht voor elk der genoemde
dimensies van een gevoerde of te voeren onder-
wijspolitiek wijziging behoeft in de richting der
gelijktijdigheid. Idenburg heeft onlangs be-
schreven^ hoever wij nog verwijderd zijn van de
toepassing van zulk een denkwijze op onderwijs-
vraagstukken. Ook in de onderwijsresearch zijn
we nog nauwelijks bij machte de opeenvolgings-
strategie te doorbreken.

Pedagogische studiën 1971 (48) 141-151

Dysfunctionele ontwikkelingen van het vi-
gerende onderwijssysteem en de daaruit voort-
vloeiende praktische vraagstukken moeten o.i.
voor een belangrijk deel worden toegeschreven
aan het feit dat
in de onderwijspolitiek de opeen-
volgende benadering de gelijktijdige nog steeds
overschaduwt.

2. In de ontwikkelingsgang van systemen doen
zich momenten voor, die de vraag oproepen of
bijsturing van de onderscheidene subsystemen,
die deel uitmaken van een gegeven systeem, nog
bijdraagt tot de verbetering van het gehele sys-
teem. Naar onze opvatting wijzen vele symp-
tomen erop, dat we wat betreft het Nederlandse
onderwijsystseem toe zijn aan het opnieuw door-
denken van het geheel. De herstructurering per
.subsysteem (voortgezet onderwijs, wetenschappe-
lijk onderwijs, basisonderwijs, hoger beroeps-
onderwijs, leerlingstelsesl, schriftelijk onderwijs
etc.) mondt blijkbaar niet automatisch uit in
een functionerend geheel.
Onderwijssystemen zijn
geen organismen die over deelorganen met een
onbeperkt zei/aanpassingsvermogen beschikken;
het zijn veeleer produkten, die moeten worden
ontworpen, gemaakt en beproefd.
Binnen een
dergelijk denkkader kunnen verbeteringen per
subsysteem alleen gedacht worden in relatie tot
en vanuit een ontwerp dat het gehele systeem

141


1  De schrijver is hoogleraar in de vergelijkende on-
derwijskunde en algemene didaktiek aan de Katho-
'ieke Universiteit te Nijmegen, en belast met de alge-
mene leiding van het onlangs opgerichte Instituut
^oor Onderwijskunde aan voornoemde universiteit.

-ocr page 148-

E. Velema

omvat. Daarmee wordt tevens enigszins tege-
moetgekomen aan de eis der gelijktijdigheid.

3. Bij het denken over de herstructurering van
het bestaande systeem wordt door ons de invloed
van externe factoren (sociale, economische,
politieke en geestelijke factoren) op de ontwikke-
ling van het systeem vooropgesteld. De concre-
tisering van het onderwijsproces, de onderwijs-
structuur en het onderwijsbeleid heeft op
verschillende niveaus binnen het systeem plaats,
en het is van doorslaggevende betekenis hoe de
vormgeving geschiedt, maar dit gegeven sluit
niet uit, dat de bewegende krachten die leiden tot
de
herziening van het systeem voornamelijk
geconditioneerd worden door ontwikkelingen
buiten het systeem.
Deze opvatting impliceert
o.m., dat de herstructurering van een systeem niet
uitsluitend gebaseerd kan worden op wat de uit-
voerders binnen een bestaand onderwijssysteem
voorstaan.

4. In de tweede helft van de 20e eeuw blijkt
het noodzakelijk de termen primair onderwijs-
niveau, algemene vorming en elitevorming in het
bijzonder in West-Europa opnieuw te doorden-
ken. In de eerste plaats zullen wij ons vertrouwd
moeten maken met de gedachte dat voor de op-
voering van de volksontwikkeling het primair
onderwijsniveau een algemene vormingsperiode
van 12 jaar zal moeten omvatten. De term basis-
onderwijs zoals wij die hanteren, stamt uit een
tijd die achter ons ligt. In feite hebben wij ons nog
maar matig weten te bevrijden van zienswijzen die
in de 19e eeuw en in het begin
Van de 20e eeuw
als acceptabel konden worden beschouwd.

De huidige inrichting van het basisonderwijs
en van het voortgezet onderwijs doet duidelijk
zien hoezeer de structuren uit het verleden het
heden hebben bepaald. Tegelijk met de vraag
naar de omvang van het primair onderwijs wordt
het probleem opgeworpen of het huidige voort-
gezet onderwijs in de tweede helft der 20e eeuw
de functies kan blijven vervullen die het thans
uitoefent. In de loop
Van ons verdere betoog
zal blijken, dat wij dit betwijfelen.

Ook de veelgebruikte term algemene vorming
zal opnieuw moeten worden omschreven. Voor-
lopig zouden wij erover willen opmerken, dat
reeds veel gewonnen zou zijn, indien in de her-
omschrijving de geestelijk-hygiënische en de
technische aspecten van onze cultuur niet worden
uitgezonderd. Voorts zou het van belang zijn,
indien het standpunt zou kunnen worden over-
wonnen, dat vóór de leeftijd van 16 jaar reeds
een selectie naar omvang in de algemene vor-
ming moet plaatshebben.

Van urgente betekenis lijkt het ons ook, dat -
bewuster dan thans het geval is - wordt nage-
dacht over de vorming van elites. Geen enkele
samenleving kan zich permitteren de vorming
van elites te verwaarlozen. Wellicht is het in
dit verband op z'n plaats er nog eens op te wij-
zen, dat het recht van allen op gelijke onderwijs-
kansen niet verward dient te worden met de
mogelijkheid van allen tot het volgen van gelijk
onderwijs. Wij zullen niemand kansen mogen
onthouden; wij zullen ons meer dan ooit moeten
afvragen op welk tijdstip^ in het systeem beslis-
singen mogen worden genomen met betrekking
tot de onderscheidene begaafdheden; wij zullen
verschillen in begaafdheid die ontstaan zijn door
te manipuleren invloeden moeten onderkennen
en opheffen, maar wij geven ons over aan onder-
wijskundige illusies als de verscheidenheid in
kennen en kunnen onvoldoende wordt erkend en
verdisconteerd in een te ontwerpen onderwijs-
systeem^.

5. Veelvuldig wordt in verband met de her-
structurering de vraag naar het beste systeem
gesteld. Naar onze opvatting is deze vraag slechts
te beantwoorden als wordt uitgegaan van de
eisen die de context, waarbinnen een systeem
dient te functioneren, stelt. Wellicht is het in dit
verband van belang op te merken, dat kwali-
tatieve en kwantitatieve gegevens over de 'output'
van systemen een belangrijke rol kunnen ver-
vullen bij de mate waarin en de wijze waarop een
bepaalde keuze wordt geconcretiseerd, maar dat
deze gegevens zelden de basis vormen voor een
bepaalde keuze zoals in het verieden is gebleken


142

-ocr page 149-

Herstructurering van het Nederlandse onderwijs

en het heden doet zien. De bedoelde gegevens
hebben veelal een illustratieve en een correc-
tieve functie. De basis, waarop een bepaalde
keuze berust, wordt overwegend gevonden in de
eisen die voortvloeien uit de ontwikkelingsfase
Waarin een land verkeert of komt te verkeren.
Evenals in het begin van de 20e eeuw het geval
was, zullen ook nu vragen als: welk niveau van
Volksonderwijs is vereist; welke ontwikkelings-
eisen moeten aan het middenkader worden ge-
steld en wat dient het topkader bij te dragen in
relatie tot de ontwikkelingsfase waarin Nederland
zich bevindt of zal bevinden, opnieuw moeten
Worden gesteld. In ons denken over het onderwijs
gaat hoe langer hoe meer de gedachte post-
vatten, dat ingrijpende veranderingen in het
onderwijs voor een belangrijk deel zijn te be-
grijpen en te verklaren met een theorie, die wij
voorlopig als 'verschuivingstheorie' hebben aan-
geduid. In het kort luidt deze theorie als volgt:
In hoog-geïndiistrialiseerde samenlevingen vol-
trekken zich relatief onafhankelijk van de heer-
sende sociale, politieke en pedagogische opvat-
tingen - zij kunnen vertragend of versnellend
Werken - verschuivingen in de onderwijsstructuur,
in het onderwijsproces en in het onderwijsbeleid
op een zodanige wijze, dat met betrekking tot de
onderwijsstructuur de periode van de algemene
vorming voor allen toeneemt; dat wat betreft het
onderwijsproces de organisatorische, de iiihoudelij-
ke en de methodische uniformiteit afneemt, en
dat wat het onderwijsbeleid aangaat systeemcondi-
fionerende factoren bewuster worden onderkend
^n verdisconteerd.

Een dergelijke theorie heeft het voordeel, dat
Op rationele wijze over vraagstukken die de
onderwijsontwikkeling en de onderwijsverbete-
'"ing betreffen, kan worden gedacht. Indien
Nederland gerekend kan worden tot de hoog-
geïndustrialiseerde samenlevingen, kan met be-
hulp van deze theorie onder voorwaarde dat er
algemene geldigheid - de toetsing ervan lijkt
Ons een belangrijke opgave voor de vergelij-
kende onderwijskunde - aan kan worden toe-
gekend, vrij exact worden nagegaan in hoeverre
het Nederlandse onderwijssysteem beantwoordt
aan de verschuivingen op de dimensies die zijn
aangeduid. Het beste systeem kan tegen de ach-
tergrond van deze theorie dan ook worden ge-
definieerd als het systeem dat in hoge mate is
afgestemd op de in onderwijskundige termen
omschreven eisen, die voortvloeien uit een
bepaalde ontwikkelingsfase.

Ontwikkelingen buiten het onderwijs

In een voordracht Tussen twee polen', gehou-
den op een conferentie van het Grafisch Onder-
wijs, werd door ons opgemerkt, dat ter vermij-
ding van weinig concrete speculaties het van
nut kan zijn ons te bepalen tot feitelijke gegevens
over ontwikkelingen buiten het onderwijs-
systeem''.

Boerwinkel komt in zijn publicatie 'Inclusief
denken' in hoge mate aan deze behoefte tege-
moet. Hij schetst ons op feitelijke basis een aan-
tal ontwikkelingen, waarvan enige in het kort
worden toegelicht.

1. De versnelling van het voortbewegen

Na 1850 treedt er in dit opzicht een zekere
stijging op; na 1900 neemt de versnelling
met sprongen toe. In ruim een halve eeuw
variëren de snelheden van 40 tot 30.000 km.
per uur.

2. De versnelling van het denken

Men kan spreken van een exponentiële groei
der natuurwetenschappen. (H. A. Tolhoek,
Toekomstperspectieven van de natuurweten-
schappen, Amsterdam, 1959) De uitvinding
van de computer is hierop van grote invloed.
Meer en meer wordt ons denken beheerst
door electronische apparatuur. Het tijdperk
van de 'machine statique' (machine als ver-
lengstuk van de menselijke hand) wijkt; een
periode die wordt beheerst door het gebruik
van de 'machine dynamique' (machine als
instrument tot onbeperkte vermenigvuldi-
ging) en de 'machine dialectique' (machine
als electronisch brein) is nu aan de orde. Het
paleotechnicum wordt gevolgd door het
neotechnicum. Deze ontwikkeling wordt op


143

-ocr page 150-

E. Velema

indrukwekkende wijze geschetst door Henri
van Lier in zijn boek 'Le nouvel Age' (Door-
nik, 1962).

Ook op het terrein van het denken is er dus
eerder sprake van sprongen in de ontwikke-
ling dan van geleidelijkheid.

3. De versnelling van vernietigingskracht

De gegevens over de ontwikkeling van de
kracht der bommen doen zien, dat ook hier
helaas van sprongen moet worden gesproken.
Dit is evenzeer het geval in de ontwikkeling
van andere vernietigingsmiddelen.

4. De versnelling van de bevolkingstoename

Tot 1700 nam de wereldbevolking met 8 per
10.000 per jaar toe; daarna is een versnel-
ling ingetreden. De toename bedraagt thans
ongeveer 200 per 10.000 per jaar. De groei
is derhalve 25 keer zo snel als in 1700.

5. De versnelling van de communicatie

De communicatie is niet alleen versneld, maar
ook verbreed. De schaalvergroting is wel-
haast spectaculair. Miljoenen kunnen thans
tegelijkertijd verbaal en visueel worden
bereikt.

De schrijver komt tot de conclusie, dat van cas-
cadische versnellingen kan worden gesproken.
Deze gegevens worden nog eens onderstreept
door de meer kwalitatief getinte bijdragen van
Polak in zijn artikel: 'De tweede technische revo-
lutie en haar wereldschokkende consequenties',
verschenen in 'Intermediair' van augustus 1969.
De opmars der electronica zet zich op zulk een
grootscheepse wijze door, dat de bijdrage van de
mens bijkans per dag afneemt. Polak onderscheidt
de volgende hoofdgebieden, waarop de mens zijn
stempel heeft gedrukt.

1. heerschappij over natuur en ten dele kosmos;

2. wetenschap, research en techniek, met over-
dracht via onderwijs, scholing en informatie;

3. economische behoeften-voorziening;

4. energie, transport, materialen en kunststoffen;

5. communicatie;

6. maatschappelijke en politieke ordenings-
structuur;

7. cultuurstijl en sociaal gedragspatroon.

Zijn stelling is nu, dat de automatie op genoemde
terreinen een enorme transformatie teweeg zal
brengen. Wij beperken ons tot wat Polak schrijft
over de economische behoeften-voorziening en
over cultuurstijl en sociaal gedragspatroon. Wat
de economische behoeften-voorziening aangaat,
merkt hij het volgende op:

'De grenslijnen tussen de drie economische
sectoren (de agrarische, de industriële en de derde
of dienstensector) gaan allengs vervagen.

De grote boerderij groeit uit tot een electronisch
geleid fabriekje. De industriële bedrijven worden
meer en meer tot "fabrieken zonder arbeiders".
De handarbeiders, de kantoorbedienden en het
winkelpersoneel gaan allengs verdwijnen. Het
bankwezen wordt geautomatiseerd. Distributie
wordt autobutie. Supermarkten, bakkerijen,
slagerijen, wasserijen, posterijen worden geauto-
matiseerd. Overheidsdiensten volgen met enige
vertraging. Langzaam maar zeker ontwikkelt
zich de groei naar een vrijwel volledig geroboti-
seerde economie. De toekomstdenker Herman
Kahn gewaagt van een verrijzend post-indus-
trieel tijdperk. Liever zou ik het bestempelen als
een superindustrieel tijdperk. Maar uiteraard is
de juiste benaming slechts van secundair belang.

Van primair belang is een komende fundamen-
tele wijziging van het totale produktiesysteem.
Velen klampen zich nog vast aan de derde sector,
als het onuitputtelijke en steeds uitdijende reser-
voir dat aan gedurig wassende bevolkingen, steeds
wel voldoende arbeidsemplooi zou kunnen bie-
den. Zij vergeten, dat daar, juist daar, de wet
van Parkinson oppermachtig heerst. Dat de
bureaucratie, paperasserij en de inefficiency in de
dienstensector onvergelijkelijk veel groter zijn
dan in de agrarische en industriële sector. In
het onstuitbaar streven naar rationalisatie vindt
automatisering dan ook juist in die derde sector
de meest kwetsbare, voor technische manipulatie
vatbare aangrijpingspunten. Op de meest onver-
wachte plaatsen breekt het automatie-proces


144

-ocr page 151-

Herstructurering van het Nederlandse onderwijs

thans reeds door. De grootste vorderingen heeft
de automatie tot op heden in Amerika geboekt -
zelfs boven de ruimtevaart, die zichzelf auto-
matiserende electronische industrie, de bank-
en verzekeringsinstellingen - midden in de derde
sector, namelijk in het ultramoderne ziekenhuis-
Wezen en in de medische professie.

Zelfs de zogenaamde vrije beroepen blijven
ten opzichte van de automatie niet vrij en onver-
veerd.'

Met betrekking tot de toekomstige culturele en
sociale ontwikkeling schetst hij het volgende glo-
bale, enigszins gechargeerde toekomstbeeld.

• 'Niet meer allereerst een arbeidscultuur (met
arbeidsethos), maar bovenal een
vrijetijds-
cultuur.

• Niet meer een elite-cultuur, maar een waar-
achtige
massacultuur (die in de menselijke
beschavingshistorie nog nimmer gerealiseerd
kon worden).

• Niet meer een puur-menselijke cultuur, maar
een veel sterker vertechniseerde
mens-tnachi-
ne-cultuur.

• Niet meer een telkens in tijd, gedurende in
doorsnee een kwarteeuw, beperkte elite-on-
derwijs-cultuur, maar een levenslange,
per-
manente volksonderwijs-cultuur.

• Niet meer een overwegend vrij-spel-der-
krachten-cultuur, maar een veel sterker en
doelbewuster overheidsgerichte collectief-be-
stuurde en toch met volksparticipatie werk-
zame
ontwikkelingscultuur.

• Niet meer een sociaal gedragspatroon, voor-
geschreven door historische dogmata, taboes,
conventies, tradities en vooroordelen, maar
een
sociaal gedragspatroon, dat vrijgemaakt
door de opriikkende, omwoelende en in
ieder vlak penetrerende techniek, juist deze
techniek weloverwogen aanwendt tot het
doelgericht streven naar eigen lotsbepaling,
uitmondend in een telkens weer
andere en
zoveel mogelijk betere samenleving'.

^it deze opmerkingen moge blijken, dat de ver-
anderingen in het 'wereldbeeld' een exsplosief
karakter dragen. Voor de school zijn van directe
betekenis:
 de kennis-en de commu-

nicatie-explosie. Wij staan voor het feit der
massaliteit, die nog versterkt wordt door wat
de aspiratie-explosie zou kunnen worden ge-
noemd.

De school moet niet alleen meer leerlingen
opvangen door de bevolkingstoename, maar ook
door het feit dat meer leerlingen meer en lang-
duriger onderwijs wensen te genieten. Wat de
kennis- en de communicatie-explosie aangaat:
het hoofdprobleem voor de school der toekomst
is waarschijnlijk niet zozeer het selecteren van de
leerlingen, maar de selectie van de leerstof.

Maar het onderwijs heeft niet alleen te maken
met kwantitatieve en kwalitatieve veranderingen
die zich in de 'Umwelt' voltrekken, maar ook
met wijzigingen die in het gedrag der leerlingen
optreden.

Zonder naar volledigheid te streven - voor een
meer uitvoerige analyse verwijzen wij u naar het
artikel 'Het activisme der onmondigen', ver-
schenen in Paed. Studiën, jrg. 1969 - stellen wij
de volgende verschijnselen aan de orde:

1. Men dient er rekening mee te houden, dat
ook in de jongere leeftijdsgroepen de be-
hoefte aan mondigheid zal toenemen.

2. Het is waarschijnlijk van belang zich te rea-
liseren, dat de jongere generatie zich minder
laat leiden door tradities en historisch ge-
groeide verbanden.

3. De jongeren van vandaag zijn in hun denken
en handelen meer internationaal dan natio-
naal gericht.

4. In vele gevallen is het wenselijk er rekening
mee te houden, dat het gedrag van de jonge-
ren een sterk pragmatisch karakter draagt.
Zij staan meer afwijzend tegenover vrijblij-
vende discussies over doelen, normen en
waarden dan voorheen.

5. Er zijn tekenen die erop wijzen, dat de huidige
jongeren een meer brede algemene opleiding
en opvoeding wensen te laten voorafgaan
aan een meer direct maatschappelijk dienst-
bare opleiding en opvoeding.

6. Jongeren van vandaag wijzen machtsuit-


145

-ocr page 152-

E. Velema

oefening in sterke mate af, maar aanvaarden
gezag mits gebaseerd op persoonlijke inte-
griteit.

7. In het algemeen bestaat er bij de jongeren een
sterke behoefte aan openheid en aan infor-
matie.

Het is waarschijnlijk geoorloofd ook deze ver-
schijnselen te karakteriseren als explosief. Voor
de school en voor het docentencorps zijn van
direct belang:
de explosie der mondigheid, der
pragmatiek en der openheid.

Men wenst mee te praten, mee te denken en
mee te beslissen; men stelt zich zakelijker op
tegenover het gedrag van de oudere generaties,
tegenover partijen, vakbonden, kerken en tegen-
over gangbare normen en waarden; men wenst
meer informatie alvorens beslissingen worden
genomen. Over de studenten werd in het genoem-
de artikel het volgende geschreven:

'Zij zien duidelijker dan wij, dat we te zeer
zijn blijven steken in 19e eeuwse structuren en
mentaliteiten, dat ideaal en werkelijkheid ontoe-
laatbare discrepanties vertonen, dat krachten
zijn en worden opgeroepen die we nalaten vol-
doende te beteugelen, dat hebben en zijn niet
aanvaardbaar zijn afgewogen, dat onze christe-
lijke en humanistische idealen al te persoonlijke
aangelegenheden zijn geworden, dat onze parle-
mentaire democratie tot een formaliteit dreigt
te worden gereduceerd en dat onze universi-
teiten zich vaak te gemakkelijk buigen voor
conformistische eisen.'

Waarschijnlijk geldt dit niet alleen voor stu-
denten.

Consequenties voor de herstructurering van het
onderwijs.

Op grond van de veranderingen die zich in het
'wereldbeeld' en in het 'jeugdbeeld' voltrekken,
zal bij de herstructurering en de inrichting van
het onderwijssysteem rekening moeten worden
gehouden met onder meer de volgende vraag-
stukken:

a. De school is in afnemende mate in staat
tot een afgeronde opleiding en opvoeding. In
een betrekkelijk traditionele samenleving kan
gemakkelijk worden overzien wat voor een be-
paald beroep nodig is aan parate kennis, in-
zicht en vaardigheid. Deze gegevens konden als
het ware teruggekoppeld worden naar de school
(in zoveel tijd zoveel leerstof; er was een redelijke
kans dat het geleerde aansloot op de weinig ver-
anderende leef- en werksituatie).

In de 'versnellingsmaatschappij' ontbreekt het
veelal aan hanteerbare zekerheden; parate kennis
(wat moet de leerling memoriseren), inzicht
(waarin moet hij inzicht hebben), vaardigheden
(wat moet de leerling kunnen), waarden (volgens
welke normen moet de leerling handelen).
De school zal zich waarschijnlijk moeten richten
op beperkte essentiële inhouden en kwaliteiten.

In elk geval zal veel wat thans binnen de school
als noodzakelijk wordt gezien vanuit het gezichts-
punt der afronding moeten worden vervangen
door basiskennis van een zo algemeen karakter,
dat het in een later stadium kan dienen als
grondslag voor verdere specialisatie en als middel
om zich flexibel te kunnen aanpassen aan wij-
zigingen in de leef- en werksituaties. Belangrijk
is daarbij in te zien, dat in de toekomst strenge
scheidingen tussen opleiding en vorming, tussen
onderwijsbehoeften van hoofd- en handarbeiders
èn tussen algemeen onderwijs en beroepsonder-
wijs zoveel mogelijk dienen te worden vermeden.

b. Een vraagstuk dat voortdurend moet wor-
den overdacht, is dat van de veroudering der
leerstof. Voor toekomstige generaties is het van
levensbelang, dat zij over de kennis beschikken
die hen in staat stelt de weg te vinden in de wereld
waarin zij hebben te leven en te werken. Mark
Twain heeft eens opgemerkt, dat het probleem
niet is dat de mensen te weinig weten, maar dat
zij dat wat ze weten onjuist weten.

Door het versnellingsproces is het gevaar
geenszins denkbeeldig, dat het weinige dat wordt
onderwezen - in verhouding tot wat gekend kan
worden draagt de school immers maar een zeer
geringe hoeveelheid over - reeds weer verouderd
is op het moment dat ermee moet worden ge-


146

-ocr page 153-

Herstructurering van het Nederlandse onderwijs

opereerd in de maatschappelijke werkelijkheid.
Wij zullen op dit punt niet aan een verregaande
systematiek kunnen ontkomen. Herziening van
het leerplan om de vijfjaar, verplichte bijscholing
van de leraren om de vijf jaar tot bijvoorbeeld
de 60-jarige leeftijd en leerplanonderzoek zijn
de onontkoombare voorwaarden.

c. Uit het bovenstaande is reeds gebleken, dat
de school zich in versnelde mate zal moeten aan-
passen aan de maatschappij. Een 'versnellings-
maatschappij' eist een 'versnellingsschool'. Dit
geldt zeer in het bijzonder voor het beroepson-
derwijs. Gezegden als 'Man lernt nicht mehr
fürs Leben', 'Vormarsch der weiszen Kittel',
'Der Job ist keine Schande mehr'wijzen erop, dat
er verschuivingen plaatshebben in de beroepen-
wereld waarmee ernstig rekening moet worden
gehouden. Er worden niet alleen in de toekomst
minder werknemers in de industrie gevraagd,
maar ook binnen de benodigde aantallen doen
zich kwalitatieve verschuivingen van niet geringe
omvang voor.

Voorts moet ermee worden gerekend, dat het
percentage dat van beroep wisselt steeds toe-
neemt. 'lm Zukunft müssen die Berufstätigen
immer öfter damit rechnen, dasz der technische
Fortschritt, Rationalisierung und Automation
zum Wechsel von einen Arbeitsplatz an den
anderen, von einem Job zum anderen zwingen',
aldus Die Zeit van 8 december 1967.

Het beroepsonderwijs der toekomst zal in
Waarde toenemen als er - hoe vreemd het ook
mag klinken - minder beroepsonderwijs wordt
gegeven!

d. De school zal moeten zoeken naar een
nieuwe afstemming tussen algemene basiskennis
inclusief algemeen technische kennis en meer
specifieke kennis, al of niet technisch, om te
kunnen beantwoorden aan de behoeften der
jongeren en aan de fluctuerende eisen der maat-
schappij.

e. De school zal met betrekking tot de leef-
regels, nonnen en waarden paternalistische
benaderingswijzen moeten vervangen door om-
gangsstijlen waarin de behoefte aan mondigheid
en informatie zich kan uitkristalliseren.

Tegelijkeitijd zullen de ouderen moeten leren
in meer zakelijke termen over deze aangelegen-
heden te denken.

ƒ. Het schoolsysteem zal moeten streven naar
maximale openheid. Gesloten systemen, al of
niet van ideologische aard, krijgen weinig kans
zich te handhaven. In dit verband zij opgemerkt,
dat de wet op het voortgezet onderwijs zal moeten
worden herzien. Zij draagt een pseudo-open
karakter.

De school staat tussen twee polen, die ieder een
maximum aan labiliteit vertonen. De school heeft
daardoor een maximum aandeel in de crisis der
zekerheden. De vraag is nu welke structuur per-
spectief kan bieden voor de oplossing van de
gerezen problemen. Het verschijnsel van de
structurering en/of herstructuering van onder-
wijssystemen doet zich over de gehele wereld
voor. Wie getracht heeft de binnen- en buiten-
landse ontwikkelingen enigszins op de voet te
volgen, komt spoedig tot de ontdekking dat dit
verschijnsel een zeer reële achtergrond heeft.

Kwalitatief en kwantitatief blijken in vele
landen de onderwijssystemen niet te voldoen aan
de eisen die op grond van de buitenschoolse
ontwikkeling mogen worden gesteld. Vanuit
humaan en zakelijk oogpunt bezien leiden we
onze kinderen onvoldoende op voor de samen-
leving waarin zij hebben te leven, te spelen en te
werken.

Ook in Nederland is er reden te over zich vra-
gen te blijven stellen met betrekking tot het hui-
dige systeem. Weinig onderwijskundigen zouden
de volgende stellingen durven onderschrijven.

1. De onderwijskansen voor ieder kind zijn
voldoende geoptimaliseerd.

2. De aansluiting tussen onderwijsinstellingen
verloopt bevredigend.

3. De methoden van onderwijs en de onderwijs-
middelen behoeven weinig verbetering.

4. De inhoud van het onderwijs geeft nagenoeg
geen problemen.


147

-ocr page 154-

E. Velema

5. De beoordelings- en selectieprocedures zijn
over het algemeen aanvaardbaar.

6. De coöperatie tussen scholen van verschil-
lende geestelijke en sociale achtergrond ont-
wikkelt zich op indrukwekkende wijze.

7. De opleiding van de docenten mag als toe-
reikend worden beschouwd.

8. De democratisering (meepraten, meeden-
ken, meebesHssen) binnen het onderwijs heeft
zich op een aanvaardbaar niveau voltrokken.

9. Het rendement van het Nederlandse onder-
wijssysteem is zodanig dat er geen reden tot
ongerustheid hoeft te bestaan.

10. De bijdragen van de sociale wetenschappen
tot de verbetering van het onderwijs zijn
naar omvang en niveau toereikend.

De uitwerking van genoemde punten die
gemakkelijk zijn uit te breiden, zou ons spoedig
genezen van een mogelijk opkomende zelfge-
noegzaamheid. Wij zijn ondanks de wet op het
voortgezet onderwijs nog niet toe aan een dus-
danige vormgeving van het onderwijs, die voor
individu en maatschappij voldoende perspec-
tieven biedt. Wij beperken ons nu verder tot
enkele aanvullende opmerkingen - aansluitend
op hetgeen onder de algemene opvattingen is
gesteld - over de herstructurering van het huidige
systeem en tot een model dat mogelijk meer
aansluit op toekomstige ontwikkelingen. Hierbij
zij opgemerkt, dat structuurmodellen slechts
uiterlijke voorwaarden zijn voor het optimaal
functioneren van het onderwijsprocesIn de
eerste plaats dienen wij ons steeds weer af te
vragen of ons onderwijssysteem voldoet aan
toereikende rationele eisen. Zowel de externe
als de interne organisatie vertonen gebreken -
men zie de stellingen - die ons bezwaarlijk kun-
nen doen spreken van een rationeel systeem. In
de tweede plaats kampen wij nog steeds met het
rendementsvraagstuk in ons onderwijs. Tegen de
achtergrond van de beschikbare feiten kan dan
ook moeilijk worden gesproken van een optimaal
systeem. Wij laten daarbij nog geheel buiten
beschouwing of degenen die de barrières met
succes nemen optimaal ontwikkeld zijn.

In de derde plaats is het niet zonder betekenis

ons af te vragen of er in voldoende mate kan
worden gesproken van een democratisch systeem.
We zullen zowel intern als extern moeten zoeken
naar een didactiek en naar communicatie-
middelen, die meer waarborgen bieden dan tot
heden het geval kon zijn.

Wij voegen er nog aan toe, dat tevens in ge-
dachten moet worden gehouden, dat verande-
ringen die per onderwijsniveau of per school
worden ingevoerd, in perioden van cascadische
versnellingen meestal niet tot bevredigende
resultaten leiden.

Elke ingevoerde verandering in het naast-
hogere onderwijsniveau gaat meestal van de niet
aanwezige veronderstelling uit, dat het vooraf-
gaande niveau rationeel en optimaal functio-
neert. De blauwdrukken kloppen bijna nooit!

Het voortgezet onderwijs is afliankelijk van
het basisonderwijs en het wetenschappelijk
onderwijs kan niet met effect worden gemoderni-
seerd zonder het tot stand brengen van ingrijpende
veranderingen bij de toeleverende instituten.
In rustige perioden kan met het aanbrengen van
kleine veranderingen vaak veel worden bereikt;
in de tijd waarin we thans leven is doorlichting
en herstructurering van het gehele systeem
onontkoombaar. Thans stellen wij het reeds in
het uitzicht gestelde structuurmodel aan de orde.
Onze twijfel over het effect van de wet op het
voortgezet onderwijs hebben wij in enkele pu-
blikaties reeds eerder geuit. Bij de plannen
van Posthumus werden in november 1968
enige kritische kanttekeningen geplaatst, die
werden uitgebreid met een schets van het hier-
navolgende model.

Verdere concretisering van de uitgangspunten
voor het model.

1. voor het primaire onderwijs.

a. De huidige ontwikkelingen vereisen dat alle
kinderen van 4 è. 5 tot 16 jaar algemeen vor-
mend onderwijs ontvangen.

b. De aansluiting tussen kleuter-, basis- en voort-
gezet onderwijs is beter verzekerd als formele
barrières over een lange periode worden op-


148

-ocr page 155-

Herstructurering van het Nederlandse onderwijs

geheven.

c. Op wetenschappelijke gronden is de afschaf-
fing van de bestaande toelatingsprocedures en
brugjaren wenselijk.

d. Huishoudelijke en beroepsopleidingen voor
meisjes en jongens dienen te volgen op een
bredere algemene vorming dan thans het geval
is.

e. Algemeen vormend onderwijs dient de na-
tuurwetenschappelijke, technologische, so-
ciaal-wetenschappelijke, economische en
geesteswetenschappelijke dimensies van de
cultuur te omvatten.

ƒ. Het onderwijsprogramma en het onderwijs-
proces dienen rekening te houden met de
begaafdheids- en interessespreiding, en wel
op een zodanige wijze, dat geen talent
verloren gaat.

g. De onderscheidingen in v.w.o., h.a.v.o.,
m.a.v.o., l.a.v.o., en l.b.o. kunnen in vele
gevallen als voorbarig worden beschouwd. De
beslissingen vallen thans te vroeg.

2. voor het secundair en tertiair onderwijs.

a. De aansluiting tussen m.b.o., h.b.o., en w.o.
dient te worden verbeterd.

b. De aansluiting tussen v.w.o. en w.o. zal zo
efficiënt mogelijk moeten verlopen.

c. Voor de vereiste coöperatie tussen lager-,
midden- en hoger kader zal tijdig een basis
moeten worden gelegd.

d. Het aantal barrières zal moeten worden
begrensd.

e. De universitaire studieduur zal zonder kwa-
liteitsverlies tot redelijke proporties moeten
worden teruggebracht.

ƒ. Universiteiten en hogescholen zullen zich
moeten blijven richten op hun specifieke
taken: het geven van wetenschappelijk onder-
wijs en het beoefenen van wetenschap.

g. Het is zeer de vraag of de huidige universi-
teiten en hogescholen de opgaven die zouden
voortvloeien uit een volledig samengaan van
h.b.o. en w.o. op niveau kunnen vervullen.

h. De huidige Voorbereiding op het imiversitair
onderwijs en op het beroepsonderwijs -

middelbaar en hoger - vereist herziening.

1. Onder bepaalde voorwaarden dient een
ruimere geografische spreiding ernstig in
overweging te worden genomen, mede in ver-
band met de te venvachten aantallen stu-
denten. '

j. Het selectieprobleem van de huidige univer-
siteiten en hogescholen kan niet alleen langs
verticale weg worden opgelost.

Beschrijving van de structuur van het model.

Op grond van bovenstaande overwegingen staan
wij een scholengemeenschap® voor die een onder-
afdeUng van 4 jaar', een middenafdeling van 4
jaar en een hogere afdeling van 4 jaar kent. De
onderafdeling verzorgt mede de overgang van
gezin naar school en het elementair onderwijs;
de middenafdeling legt de basis voor de hogere
afdeling, en de hogere afdeling werkt toe naar de
determinatie van de verdere mogelijkheden. Elk
kind dat deze school heeft doorlopen ontvangt
een diploma, waarop het begaafdheids-, pres-
tatie- en interesseprofiel is aangetekend.

Het spreekt vanzelf, dat voor de gehandicap-
ten speciale voorzieningen moeten worden ge-
troflen.

Op het 12-jarig primaire onderwijs volgt het
4-jarige secundaire onderwijs, dat de leerjaren
5 en 6 Van het v.w.o., het 5e leerjaar van het
h.a.v.o., het m.b.o., het h.b.o., de leerlingstelsels
en de studiejaren 1 en 2 van de huidige universi-
teiten en hogescholen omvat.

Men zou kunnen spreken van 4-jarige 'colle-
ges'. Hierbij wordt gedacht aan specifieke insti-
tuten, die opleidingen met een cursusduur van

2, 3 en 4 jaar kennen. De 2-jarige opleiding is
bestemd voor het lagere kader; de 3- en 4-jarige
opleiding voor het midden en het hogere kader.

Zij die tot de universiteiten en hogescholen
wensen te worden toegelaten dienen de vierjarige
opleiding te volgen en het daaraan verbonden
baccalaureaatsexamen met goed gevolg af te
leggen. Het onderwijsprogramma en het examen
worden geregeld in samenwerking met en onder
toezicht van de universiteiten en hogescholen.


149

-ocr page 156-

E. Velema

Op het secundaire onderwijs volgt het tertiaire
of het universitaire onderwijs met een vierjarige
opleidingsduur, waarin het doctoraal (toegestane
studieduur van 2 jaar), de interdisciplinaire op-
leidingen, de universitaire beroepsopleidingen
en het doctoraat hun beslag kunnen krijgen.

Dit 5 X 4 plan, waarbij niet is ingegaan op het
post-secundaire en het post-tertiaire onderwijs,
voldoet waarschijnlijk beter aan de sociale en
economische vragen die de geschetste ontwikke-
lingen oproepen, (zie schema)


Schematisch overzicht van het S y. A plan

Leeftijd Klassen Indelingen en Benamingen

1 ä 2-jarig kleuteronderwijs
4-jarige onderafdeling

3

4

5

6

7

8
9

10
11
12

13

14

15

16

17

18

19

20
21
22

23

24

n
3

I

§ 2.

0

1

1
2

3

4

5

6

7

8
9

10
11
12

TJ
>

O

OQ
O

m

I

G

Cfl

W

H
m

O
Z
ö
w
73

5 73

00

4-jarige middenafdeling

4-jarige hoogste afdeling

2-, 3-, 4-jarige 'college' opleidingen

2-, 3-, 4-jarige universitiare opleidingen

1) Post-secundair- en 2) Post-tertiair onderwijs'
150

-ocr page 157-

Herstructurering van het Nederlandse onderwijs

Tegen de achtergrond van de ontvouwde ziens-
wijzen wordt begrijpelijk, dat wij m.b.t. de voor-
gestelde wijzigingen van het basisonderwijs, de
eventuele verandering van bestaande subsyste-
men in de richting van een middenschool, de
invoering van de plannen van Posthumus geen
al te hoge verwachtingen voor de onderwijsver-
betering koesteren als de doordenking van het
onderwijssysteem als geheel achterwege wordt
gelaten.

Noten

1. Idenburg, Ph. J., Naar een constructieve onder-
wijspolitiek, in:
Pedagogische Studiën, jrg. 47,
nr. 1, januari 1970. Vgl. ook: Edding Fr.,
Auf

dem Wege zur Bildungsplanung. Braunschweig
1970.

2. Robinsohn, Saul B. en Thomas, Helga, Differen-
zierung im Sekundarschulwesen,
Stuttgart, 1968.

3. Heller, Kurt, Aktivierung der Bildungsreserven.
Stuttgart 1970.

4. Opgenomen in de brochure 'Vorming nu voor
de mens van straks'.
Mogelijk te verkrijgen op
het volgende adres: Jan Luykenstraat 92, Am-
sterdam (O.-Z.).

5. Recente ontwikkelingen in de onderwijskunde
zijn in dit artikel opzettelijk buiten beschouwing
gelaten.

6. Klalki, W. u.a.. Integrierte Gesamtschule und
Comprehensive School. Motive, Aspekte, Diag-
nose.
Braunschweig 1970.

7. Het kleuteronderwijs (1 ä 2-jarig) is met deze af-
deling verbonden. Een en ander kan leiden tot
een nieuwe 6-jarige school.


151

-ocr page 158-

Inleiding

Binnen de staf van het R.I.T.P.^ wordt sinds het
begin van 1970 regelmatig in werkbijeenkomsten
gesproken over het juiste gebruik van studie-
toetsen in het onderwijs. Tijdens deze gedach-
tenwisseling, waarbij ook het C.LT.O.2 frequent
geraadpleegd is, werd door de deelnemers enkele
malen de veronderstelling geuit dat slecht ge-
bruik van toetsen veroorzaakt kan worden door
betrekkelijke onbekendheid met de materie,
waarbij men zich, om te beginnen, het doel van
de toetsing niet helder bewust is. Met het oog op
het doel waarvoor men ze gebruikt zullen studie-
toetsen sterk kunnen verschillen in manier van
construeren, afnemen, scoren en analyseren. Zou
men in het onderwijs, zonder zich rekenschap te
geven van de redenen om te toetsen, grijpen naar
beschikbare toetsen en toetsconstructie-metho-
den, ook al worden deze aangeboden door
vakmensen, dan zou men daarmee fouten
maken.

Om die mogelijke fouten te vermijden is het
onderstaande
geschreven^. Wij zijn in Neder-
land nog in het stadium waarin objectieve
studietoetsen en schooltoetsen nog maar net
bezig zijn de scholen en universiteiten binnen te
komen. In deze omstandigheden leek het mij
opportuun een bijdrage te leveren aan de door-
denking van toetsdoelen door een zowel kritische
als informatieve bijdrage. Nadrukkelijk wordt
daarbij tevoren aangetekend, dat juist in deze
beginsituatie in Nederland toets-situaties en de
problemen die zich daarin voordoen nog niet
definitief op een rij gezet kunnen worden. De
persoonlijke meningen die hieronder volgen,
moeten over twee jaar misschien wel weer anders
geformuleerd worden. De 'vijf risico's'waarmee
het artikel eindigt, worden dan ook nadrukkelijk
aan de lezer als voorlopige schets van de ge-
varenzone aangeboden, door mij vanuit een eigen
visie waargenomen, zij het genoteerd tegen de
achtergrond van de gedachtenwisseling met de
collega's.

152

Begripsbepaling. Professionele toetsen. Fasen.
De meeste docenten en studenten'* weten uit
eigen ervaring wat een studietoets is of kan zijn.
De lezer die uitvoerige of formele definities van
studietoetsen wil vinden, kan terecht in de
engelstalige en tegenwoordig ook nederlandse
handboeken voor docenten of toetsconstruc-
teurs®. Voor goed begrip zij hoogstens gezegd
dat ik onder een objectieve studietoets hier in
elk geval versta:

een toets 'met een ingebouwde puntentelling',
bestaande uit opgaven® waarin de probleemstel-
ling of vraag vergezeld is van twee of meer ant-
woorden waarvan er slechts één goed is. Voor
verder goed begrip moet nog gezegd worden dat
het hier gaat over het toetsen van zaken die op
school geleerd zijn. Er bestaan natuurlijk ook
tests die gemaakt zijn voor het meten van de
algemene ontwikkeling, studiezin, leervermogen,
aanleg, intelligentie of capaciteiten, maar die
zijn hier niet aan de orde. Dit artikel behandelt
uitsluitend studietoetsen of schooltoetsen, die in
de school worden gebruikt om prestaties, en niet
bijv. het prestatievermogen, te meten. Op grond
van het toegepaste fabricageproces is de aldus
gedefinieerde studietoets nog te onderscheiden
in drie soorten, namelijk de teacher-made toet-
sen en de professionele toetsen en als derde

Drie redenen om te toetsen in het onderwijs

E. Warries

Stichting Research Instituut voor de Toegepaste Psychologie aan de Universiteit van Amsterdam

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1971 (48) 152-161


-ocr page 159-

Drie redenen om te toetsen in het onderwijs

Teacher-made toetsen worden door onder-
wijzers, leraren of hoogleraren samengesteld
zonder voortdurende samenwerking met toets-
constructeurs van professie. In het algemeen zul-
len deze door docenten gemaakte toetsen niet
voldoen aan de technische en soms wel perfec-
tionistisch aandoende eisen die in de handboeken
worden geformuleerd. Dat behoeft geen bezwaar
te zijn zolang bij het nemen van beslissingen op
grond van de uitslagen deze beperking maar
beseft wordt. Er zijn trouwens in Nederland wel
scholen in het v.o. waar men met groeiende des-
kundigheid een verzameling van steeds ver-
beterde items opbouwt. Voor de gewone vak-
docent of voor een groep vakdocenten blijft
daarbij natuurlijk altijd de beperking gelden
dat men niet zoveel tijd in de constructie kan
investeren als de professionele toetsconstructeurs
doen.

Professionele toetsen worden vervaardigd door
heterogeen samengestelde teams die veel meer
hulpmiddelen en financiële armslag hebben dan
de docent die ten dele in zijn vrije tijd met toets-
constructie bezig is. Zo beschikt het nog niet zo
lang werkende C.I.T.O. te Arnhem over een snel
groter wordende staf van psychometrici en over
statistisch en organisatorisch geschoolde mede-
werkers die tezamen met vakdocenten toetsen
construeren. Zowel de voorbereiding van de
'toetsprogramma's' als de constructie van in de
winkel verkrijgbare 'kant-en-klaar toetsen
Vragen een enorme investering aan hoogge-
kwalificeerde man-uren. Daar staat uiteraard
tegenover dat de grote aantallen examinandi
en het belang van de beslissingen waartoe de
uitslagen soms leiden, een dergelijke investering
ruimschoots rechtvaardigen. Dit is evident in het
geval van toetsprogramma's zoals de School-
toetsen Basisonderwijs, de Brugklas-eindtoetsen
en de toetsen voor eindexamens. Het nagenoeg
Ontbreken van in de boekwinkel verkrijgbare
Coöperatieve toetsen die in de school op een zelf
te bepalen tijdstip worden afgenomen, houdt
Waarschijnlijk verband met het ontbreken van

Alle professionele toetsen behoren een hand-
leiding te hebben waarin aan de toetsgebruiker
verantwoording wordt afgelegd over de manier
van samenstellen, over de steekproef van stu-
denten waarop de toets is afgenomen, over de
kwantitatieve eigenschappen van de items, enz.

De laatste jaren komen er boekjes met
multiple-choice opgaven op de markt die als
'toets' worden aangeboden of als zodanig in
elk geval door de koper worden beschouwd,
hoewel ze niet zijn samengesteld volgens de vak-
technische regels die men daarvoor stelt. Deze
boekjes, die uiteraard ook geen handleiding heb-
ben waarin de vereiste verantwoording wordt
afgelegd door gekwalificeerde personen, zijn uit
het oogpunt van de testconstructeur eigenlijk
maar 'half' professioneel, hoewel ze door de
koper vaak als volwaardige toets worden opgevat.
In het beste geval kunnen ze worden benut als
•itemverzamelingen' die door de docent geraad-
pleegd worden om zelf proefwerken uit samen te
stellen.

Zoals hierboven al aangeduid, zal het gebruiks-
doel van de toets richtinggevend kunnen zijn bij
de te volgen werkwijze in de vier fasen: construc-
tie, afname, scoring en analyse van de toets.
Dit kan men aldus verklaren.

Tijdens het construeren kan worden bepaald
en geëffectueerd hoe moeilijk de items zullen
zijn, of kennis dan wel leervermogen getoetst
moet worden, of de toets moet differentiëren
tussen knappe en minder knappe leerlingen en
bij welke van de in gebruik zijnde lesmethoden
men zal aansluiten. Het
afnemen van studie-
toetsen is in de meeste gevallen gebonden aan
een standaardinstructie die voor studenten en
docenten richtlijnen bevat over de gang van
zaken vóór en tijdens de toets. Deze regels kun-
nen met het gebruiksdoel verschillen in de ma-
nier waarop men de hoeveelheid werktijd aan-
geeft, het probleem van raden bij niet weten be-
handelt, de geheimhouding van opgaven be-
handelt, enz. Zo kunnen ook de regels voor de

soort wat ik noem de half-professionele toetsen. een examennoodzaak op dit gebied.


153

-ocr page 160-

E. Warries

scoring van de geleverde prestaties verschillen
per toets. Ervaren testgebruikers beginnen bijna
altijd met een ruw^e score die verkregen wordt
door het aantal goede antwoorden te tellen.
De belangrijke omzetting echter van deze ruwe
score in een (school-)cijfer, een standaardscore of
percentielscore houdt verband met de reden
waarvoor getoetst wordt; ze kan verschillen per
toets^^o. De
analyse van de antwoorden en de
scores der studenten achteraf verschaft statis-
tische gegevens waardoor de toets, met het oog
op het gebmiksdoel, kan worden herzien. Ook
kunnen opgaven uit meerdere toetsen worden
samengevoegd tot een nieuwe toets met speciale
eigenschappen.

De drie doeleinden waarvoor getoetst wordt in
het onderwijs

Proefwerken, examens, objectieve en niet objec-
tieve prestatiebeoordelingen hebben als gemeen-
schappelijk kenmerk dat de student een studie-
prestatie leveren moet en dat zijn prestatie een
beoordeling, cijfer of score, oplevert. Daarmee
houdt dikwijls de overeenstemming op en gaan
de verschillen in toepassing overheersen. In het
onderwijs worden toetsen gebruikt om een groot
aantal redenen. Op de 'variabelen van de examen-
situatie' is gewezen door De Groot^i die daarbij
ondermeer onderscheid maakt tussen toelatings-
examen, eerste examen, tussen-examens en af-
sluitend examen. Dezelfde schrijver noemt el-
dersi2 vier mogelijkheden voor het gebruik van
studietoetsen, te weten voor (I) predictie,
(II) selectie, (III) evaluatie en (IV) operationa-
lisering van doelstellingen. In het onderstaande
wordt niet ingegaan op de funktie van studie-
toetsen in de voorspelling van schoolsucces,
omdat deze toepassing nog buiten het eigenlijke
onderwijs valt in ons land en misschien meer op
het terrein van de beroepskeuze-adviseur en de
psycholoog ligt.

Studietoetsen ter concretisering van onderwijs-
doelstellingen zijn uitermate belangrijk, maar
komen in dit artikel ook niet aan de orde, omdat
deze toepassing op dit moment nog behoort tot
de eerder aangeduide zaken, die misschien over
twee jaar actueel zullen zijn geworden en zozeer
gemeengoed zijn dat ze prioriteit gaan genieten
op het problemenlijstje. In dit artikel heb ik het
alleen over het selectief gebruik van studietoet-
sen, en over evaluatief gebruik. Onder evaluatie
zou ik daarbij liever allereerst denken aan het
evalueren van de studieresultaten van groepen
(schoolklas, school, wijk, regio) en - in afwijking
van De Groot - de 'individuele evaluatie' bij
voorkeur opvatten en betitelen als 'diagnose' of
'didactische diagnose'. Met de term 'diagnostisch
toetsen'wordt aangesloten bij het zich ontwikke-
lende spraakgebruik in ons
land ^ 2a. Anderzijds
wordt het Engelse 'evaluation' ook minder vaak
voor individuele metingen gebruikt. Doorgaans
doelt men op iets als de empirische vaststelling
van de mate waarin bepaalde doeleinden in
feite gerealiseerd zijn - in een groep.

Een scherp onderscheid tussen het toetsen voor
selectie, voor evaluatie en voor (didactische)
diagnose lijkt de eerste jaren voldoende om ver-
keerde toepassingen door definitorische misver-
standen te voorkomen. Ook buiten Nederland
worden deze drie trouwens al heel lang beschouwd
als de voornaamste funkties van 'educational

measurement'13.

Het toetsen voor selectie
Selectie is te beschouwen als een institutionele
activiteit, die de toelating regelt tot onderwijs^'',
waarbij naar mijn mening het belang van de
onderwijsinstelling eerder de aandacht krijgt, dan
dat van de individuele kandidaat die toegelaten
wil worden. Het instituut heeft eèn goede naam
op te houden, wil het peil van het onderwijs hand-
haven of probeert kandidaten te weren die stag-
nerend zullen werken. Selectie, als technisch
probleem onder meer beschreven door Wiegers-
ma^s, heeft in het verleden vooral psychologen
intensief bezig gehouden. De kunst van het
goed selecteren is in hoge mate afhankelijk van
het goed prediceren van later succes in op-
leiding of baan. Studietoetsen kunnen daarbij een
belangrijk aandeel hebben, omdat het resultaat
van voorafgaand onderwijs nu eenmaal een
zekere voorspelling inhoudt over succes in


154

-ocr page 161-

Drie redenen om te toetsen in het onderwijs

volgend onderwijs.

De Groot spreekt in 'Vijven en Zessen' niet
alleen over deze correlatie met later succes maar
ook en vooral over de functie van studietoetsen
als men wil komen tot niet-rekbare maatstaven
in de beoordeling van schoolprestaties. Hij
spreekt ook van een 'selectiedrempel', die min
of meer constant te houden is over de jaren.
Een absolute drempel aan kennis is overigens
naar mijn mening niet zo makkelijk vast te stel-
len en te handhaven als in het onderwijs wel
eens verondersteld wordt. Institutionele selectie
zal zich dan ook eerder bedienen van een
correlatie-model, waarbij door middel van
relatief meten^® de beste kandidaten worden toe-
gelaten, dan dat men een eenmaal gestelde drem-
pel handhaaft. Overigens bestaat er onder onder-
zoekers een tendentie om de research, die zich
richt op steeds betere selectie, minder interes-
sant te achten, omdat perfecte voorspellingen
niet bereikbaar zijn in de werkelijkheid van het
onderwijs. Onderwijskundige psychologen rich-
ten zich de laatste tijd dan ook liever op een
betere begeleiding zodat eenmaal toegelaten
kandidaten zonder uitval de eindstreep kunnen
halen, dan dat zij zich langer bezighouden met
de perfectionering van een selectie-apparaat
dat weliswaar redelijk goed is vergeleken met
elk ander hulpmiddel maar waarvan de waarde
altijd weer door de gebruikers overschat wordt.
Misschien dat met deze toewending naar bege-
leiding de realisering van het door velen na Dc
Groot bepleite 'onderwijs met selectievrije
perioden' snel dichterbij komt. Dat neemt niet
^eg dat studietoetsen zich, ook al door hun
nieeteigenschappen, goed lenen voor selectief
gebruik.

Toetsingen voor selectief gebruik zijn, naar
'k meen, door drie eigenaardigheden in meerdere
of mindere mate gekenmerkt:

1. Bij de constructie zal de toetsmaker de nei-
ging hebben opgaven te kiezen die niet recht-
streeks aansluiten bij het voorafgaande op-
leidingsprogramma. Hij kan dit doen omdat,
behalve kennis, ook eigenschappen als intelli-
gent handelen, niet direct op school aange-
leerd inzicht, en algemene ontwikkeling als
voorspellers van later schoolsucces zijn te
beschouwen.

2. Bij de constructie sluit de toetsmaker zich
aan bij de examinatorentraditie dat vragen
die gemakkelijk zijn (empirisch: door meer
dan 75% goed worden beantwoord) beter
niet gesteld kunnen worden. Hij kiest tamelijk
moeilijke vragen uit.

Ook zal bij analyse van de antwoorden van de
leerlingen bij selecterende toetsen gestreefd
worden naar een zo groot mogelijke statis-
tische variantie van de scores, omdat een selec-
terende toets in de groep kandidaten een schei-
ding dient aan te brengen tussen de bokken
en de schapen: zij 'die het niet kunnen'
tegenover zij 'die het wel kunnen'. Theoretisch
is aannemelijk gemaakt^^ dat als alle items
van een toets stuk voor stuk gemiddeld door
circa de helft van de kandidaten fout worden
beantwoord, het scorebereik van de toets het
grootst is.

3. De omzetting van de ruwe scores van de
leerlingen in standaardscores vindt plaats
nadat de prestaties van leerlingen gerangschikt
zijn. De uiteindelijke standaardscore of per-
centielscore van een leerling hangt dus af van
de relatieve positie in de groep van mede-
kandidaten. Bij selectieve toetsen is deze
werkwijze adequaat, omdat het aanbrengen
van de caesuur tussen zakken en slagen aldus
vereenvoudigd wordt.

Samenvattend kan men dus zeggen dat construc-
tie, scoring en analyse van een 'toets bestemd
voor selectie' zal leiden tot een toets die (a) tame-
lijk moeilijk is
{b) niet specifiek hoeft te zijn voor
het genoten onderwijs en (c) gemakkelijk een
vergelijking van de prestaties der kandidaten
toelaat.

Het evaluerend gebruik van studietoetsen
Evaluatie, als empirische bepaling van de mate
waarin beoogde resultaten bereikt zijn, is in ons
land nog tamelijk onbekend. Er is een publi-
katie van Souren e.a.^^ over de stand van het


155

-ocr page 162-

E. Warries

lager onderwijs in Noord-Brabant en er is het
verslag van Wiegersma en Groen^s over de
nederlandse deelname aan een internationaal
vergelijkend onderzoek over resultaten van wis-
kunde-onderwijs, maar verder is mij uit de
nederlandse literatuur weinig bekend over het op
grote schaal evaluerend of evaluatief toepassen
van studietoetsen in het onderwijs. Zoals door
mij elders betoogd^o is het te verwachten, dat
binnen enkele jaren de gemeenschap, gemeentes,
schoolverenigingen, het Rijk, een beroep zullen
doen op toetsconstructeurs om mee te werken
aan grote evaluatieprogramma's. Programma's
als 'National Assessment'in de Verenigde Staten
leveren grote hoeveelheden vergelijkende infor-
matie aan steden en staten^i.

Het evaluerend gebruik van toetsen behoeft
zich trouwens niet alleen nationaal of regionaal
af te spelen; men kan ook per klas het gegeven
onderwijs evalueren. Niet alleen in research-
toepassingen22 maar ook in de dagelijkse praktijk
van het onderwijs is het mogelijk het gegeven
onderricht te evalueren en vervolgens bij te
sturen op die punten waar kennelijk nog misver-
standen of kennis-tekorten heersen in de klas.
Onder anderen Van Calcar en De Bruyne^s
wijzen op de mogelijkheden van een snelle fou-
ten-analyse voor de docent door middel van
objectieve toetsen.

Het komt mij voor, dat het gebruik van toetsen
voor het evalueren van de studieprestaties van
groepen, in de huidige ontwikkeling gekenmerkt
behoort te zijn door het volgende:

1. Bij de constructie van evaluatieve toetsen zal
bijzondere aandacht moeten worden gegeven
aan de representativiteit van de vragen voor
de bestudeerde stof. De toetsconstructeurs
zullen zich terdege moeten verdiepen in het
leerplan of de lesmethode van de scholen
waarvoor de betreffende toets is bestemd.
Niet alleen omdat op deze wijze een eerlijke
vergelijking mogelijk is tussen groepen leer-
lingen, maar ook omdat anders de kans be-
staat dat andere variabelen (zoals bijvoor-
beeld de algemene ontwikkeling) een te grote
rol gaan spelen in vergelijking met het eigen-
lijke leereffect.

2. Bij de constructie zal erop gelet dienen te
worden dat bij bepaalde onderdelen van de
stof de items een zekere differentiatie in
moeilijkheid vertonen. Dit is noodzakelijk
omdat anders geen juist beeld wordt verkregen
in die gevallen waar een item in een bepaalde
groep van scholen als te moeilijk beschouwd
moet worden.

3. Bij de constructie moet men erop bedacht
zijn dat de gebruikte terminologie in de op-
gaven, en de toelichtingen daarop, aansluit
bij het gegeven onderwijs. Dit speelt bijvoor-
beeld in de wiskunde waar dezelfde sleutel-
begrippen door verschillende termen worden
aangediiid.

4. De uiteindelijke scoring van de resultaten zal
een gedifferentieerd beeld per groep moeten
opleveren. Hiermee is bedoeld dat voor ver-
schillende deelaspecten, mogelijk vertegen-
woordigd door 10 of minder items, een score
wordt toegekend zodat voor elke geëvalueerde
groep als het ware een profiel van prestaties
ontstaat.

5. De uiteindelijke scoring zal zich moeten
richten op een afwegen van de groepspresta-
tie tegen zowel locale normen als grotere,
misschien landelijke normgroepen.

6. De afname van de gehele toets kan gespreid
worden over verschillende groepen leerlingen.
Het is niet noodzakelijk dat elke leerling een
gehele toets of zelfs alle items van een deel-
toets maakt. Om praktische redenen zal het
waarschijnlijk beter zijn dat individuele leer-
lingen een selectie van items uit de gehele
toets maken. Om praktische redenen zal het
evenzeer soms noodzakelijk zijn, heieklassen te
laten meedoen, hoewel niet alle gevallen uit
die klas mee hoeven te tellen in de uiteinde-
lijke scoring.

Samenvattend kan men dus zeggen dat de con-
structie en scoring van een toets bestemd voor
evaluatie zal leiden tot een toets die (a) over het
geheel niet al te moeilijk is, (i) representatief is


156

-ocr page 163-

Drie redenen om te toetsen in het onderwijs

voor het gegeven onderwijs, (c) gemakkelijke
vergelijkingen toestaat zowel tussen de prestaties
in de geëvalueerde groep als tussen de prestaties
van een bepaalde groep en andere groepen, (d)
gespreid kan worden in afname over steek-
proeven van leerlingen, (e) bij klassikale afname
directe feed-back levert aan de docent. (In dat
geval zal dikwijls sprake zijn van zelf gemaakte,
teacher-made, toetsen.)

Het diagnostisch of didactisch gebruik van studie-
koetsen

Het spraakgebruik dat bezig is te ontstaan in
onderwijskringen wijkt hier enigszins af van de
medische betekenis van het woord diagnose dat
slaat op een gedifferentieerd onderzoek naar alle
mogelijke afwijkingen. Ook psychologen zullen
onder diagnostisch onderzoek van een leerling
vaak iets anders verstaan dan docenten die met
toetsen hebben leren werken. Het onderzoek van
de psycholoog zal zich, met name bij het op-
sporen van oorzaken van leermoeilijkheden,
richten op milieuomstandigheden, persoonlijk-
heidskenmerken, en het meten van niet op school
leerbare capaciteiten die het intelligent hande-
len bepalen. Hoewel het mogelijk is dat de psy-
choloog daarbij van bestaande objectieve studie-
toetsen gebruik zal maken, wordt dit type diag-
nostisch gebruik hier niet behandeld. Het gaat
hier over het gebruik van studietoetsen in de
school bij de gewone gang van zaken als er nog
geen sprake is van leermoeilijkheden in de min
of meer medische betekenis van het woord.

Het diagnostisch gebruik van studietoetsen
Zoals hier bedoeld is gekenmerkt door het zoeken
naar (nog niet ontdekte) tekorten. Daar komt
dan onverbrekelijk bij een individuele follow-up:
opgrond van de leerlingscores worden maatrege-
len genomen om het niet-gekende in te halen, te
•"epeteren of aan te vullen.

Er is zowel sprake van professioneel als van
niet professioneel diagnostisch gebruik in Neder-
land. In een ontwikkelingsprojekt dat door het
•Algemeen Pedagogisch Studiecentrum gecoör-
dineerd wordt en dat wordt uitgevoerd aan de
^ijks Scholengemeenschap te Schagen wordt
gebruik gemaakt van door de leraren zelf ge-
construeerde diagnostische toetsen. In het eerste
Interimverslag24 wordt melding gemaakt van het
diagnostisch gebruik van zulke toetsen die een
score opleverden op grond waarvan de leerlingen
zelf herhalingsstof of keuzestof kozen. Deze
toetsen werden gebruikt om gedifferentieerd
onderwijs binnen heterogene brugklassen moge-
lijk te maken. Ook in een reisverslag van J.
Timmer25 wordt gesproken over een dergelijk
gebruik van studietoetsen in een Zweeds wis-
kundeprojekt. Het systematisch gebruik van
professionele didactische studietoetsen in het
basisonderwijs wordt in ons land thans vooral
gepropageerd door een groep wetenschappelijke
onderzoekers en in de praktijk werkzame psy-
chologen, die zich onder meer verenigd hebben
in een werkgroep met de naam 'Werkgroep van
Vier tot Zeven'. De werkzaamheden van onder
meer deze groep, die zijn kontakten heeft zowel
in Enschede als in Haarlem, Utrecht en elders,
hebben onlangs geleid tot de publikatie van een
toetshandleiding van Van Calcar en De Bruyne^a.
De door Van Calcar beschreven toetsen dienen
onder meer om bepaalde fundamentele vaardig-
heden in het lezen van de kinderen in de eerste
klas van het basisonderwijs te meten. De uit-
slagen van deze professionele toetsen geven een
indicatie van bepaalde leesmoeilijkheden op
grond waarvan de onderwijzer of onderwijzeres
vervolgens correctiemaatregelen kan nemen.
Nadrukkelijk wordt bij dit soort toetsen dan ook
verondersteld, dat men de beschikking heeft over
oefenmateriaal of 'verrijkingsmateriaar^s» waar-
door de hiaten in de kennis van de kinderen op-
gevangen kunnen worden. In het voortgezet
onderwijs is het mogelijk dat de leerlingen zelf
toegang hebben tot dit materiaal, zodat zij zelf
herhalingsstof of oefenmateriaal kunnen uit-
kiezen, nadat zij hun eigen score hebben bepaald
en geconstateerd hebben dat ze de zaak nog niet
voldoende beheersen.

Dit is een kenmerkend verschil van diagnos-
tische toetsen met elk ander meetmiddel: Bij
diagnostische toetsen gaat het niet om een re-
gistratie van de scores maar gaat het erom dat de


157

-ocr page 164-

E. Warries

leerling uiteindelijk tot beheersing van de stof
komt. In vele gevallen zal een registratie van de
scores in het geheel niet plaatsvinden.

De diagnostische toetsen, die tot nu toe bij ons
bekend zijn, zijn bijna altijd gekenmerkt door
het volgende:

1. De constructie van diagnostische toetsen is
gericht op een zo goed mogelijke representatie
van alle onderwijskundig relevante aspecten.
Die relevante aspecten kunnen zowel te ma-
ken hebben met bepaalde veel voorkomende
leermoeilijkheden, met frequent voorkomende
vergissingen als met de logische opbouw van
de stof. Vooral in het geval van de jonge
kinderen in het basisonderwijs zal dikwijls een
staalkaart van veel voorkomende fouten terug
te vinden zijn in de betreffende diagnostische
toets.

2. In het begin van het lager onderwijs zal de
reeks van gemeten aspecten dikwijls van
fundamenteler karakter zijn en misschien ook
'professioneler' constructeurs behoeven dan
in het voortgezet onderwijs. In het voortgezet
onderwijs zal de toets, dikwijls bestaande uit
items behorende bij specifieke onderdelen
van de stof, met enige moeite door de vak-
sectie van het betreffende vak zelf te maken
zijn.

3. Diagnostische toetsen zonder aanbevelingen
voor herhalingsstof of oefenmateriaal hebben
géén zin.

4. Zeker bij toetsen in het begin van het basis-
onderwijs zullen eventuele standaardscores
uitgedrukt moeten worden in de normen van
sub-groepen die gedefinieerd zijn aan de hand
van geografisch gebied, beroepenniveau van
de school of beroepenniveau van de ouders
van de leerling.

5. Bij de constructie van didactische of diag-
nostische toetsen kan de samenwerking met
de didacticus van zeer groot belang zijn.

Samenvattend zou ik willen zeggen dat de con-
structie van een toets bestemd voor didactische
diagnose behoort te leiden tot een toets die
(a)
niet moeilijk maar in principe voor iedereen
haalbaar is,
(b) bijzonder nauw aansluit bij het
gegeven onderwijs, (c) eventuele vergelijking toe-
staat met goed gedefinieerde normgroepen. Zo'n
toets leidt niet tot klassifikatie van leerlingen
maar tot correctiemaatregelen in individuele
gevallen.

Het oneigenlijk gebruik van studietoetsen: vijj
risico's

In het voorgaande is, ten dele beschrijvend, ten
dele betogend, aangegeven, hoe de drie redenen
om studieprestaties te toetsen in het onderwijs,
kunnen worden gekenmerkt. In het kort komt
het er misschien op neer, dat selecterend gebruik
van toetsen vooral vergelijking beoogt, dat
didactisch of diagnostisch gebruik gekenmerkt
is door het werken met absolute maatstaven
van beheersing waaraan voldaan moet worden,
en dat voor evaluatieve toetsen vooral de re-
presentativiteit van de opgaven van belang is.
Voor alle school- en studietoetsen geldt trouwens,
dat bij de samenstelling en het gebruik ervan
nauwgezet afgewogen moet zijn wat de bedoeling
van de toetsing is en daaraan voorafgaand uiter-
aard wat de doelstellingen van het onderwijs
waren.

Ter afsluiting van dit artikel geef ik hieronder
vijf hypothetische risico's die de docent loopt
bij de drie soorten van toetsingen zoals ik die
hierboven heb beschreven. Aan de lezer wordt
overgelaten te beoordelen in hoeverre deze
risico's in feite bestaan, dan wel in de toekomst
misschien zullen gaan ontstaan. '

1. Men toetst niet meer wat geleerd is, waar nic"
toetst de aanleg

Welke van de drie redenen om te toetsen er ook
is, bij elke toetsing in de school gaat het om
wat geleerd is en niet om het leervermogen, p®
toetsconstructeur blijft echter altijd het risico
lopen dat hij zich zal richten op het meten van
vaardigheden die niet op school worden geleerd-
In het gunstigste geval kan daarbij de nadrii*
komen te liggen op wat de E.T.S. lange jaren ais


158

-ocr page 165-

Drie redenen om te toetsen in het onderwijs

'developed ability' heeft aangeprezen, ten koste
van de inhoudelijke aansluiting van de toets bij
het leerprogramma. In het ernstigste geval zal
men helemaal niet meer kijken naar wat geleerd
is, maar zich geheel richten op de capaciteit om
te leren.

2. Men construeert selecterende toetsen terwijl
men meent te evalueren of te diagnosticeren:

De constructie en scoringsmethoden van selec-
terende toetsen zijn gemakkelijk over te nemen
in oorspronkelijk niet-selecterende metingen.
Elders heb ik er op gewezen dat deze vorm van
ni.i. onjuist gebruik van studietoetscn steunt
op de psychologische testtheorie. Het 'selectief
Haken' van didactische of van evaluerende toet-
sen kan zeer geleidelijk gaan.

In het eerste geval b.v. via een beginsel van
aanvankelijk vrijstellende examens die later
als te makkelijk worden beschouwd. In het twee-
geval door het verwerpen van evaluerende
toetsen die men na verloop van tijd ais onbevre-
digend ervaart omdat de groepsprcstaties 'te
hoog' worden.

Men diagnosticeert niet meer, maar groepeert

didactische toetsen, die optimaal functioneren
als ze gebruikt worden om alle studenten - in
^at voor heterogene groep ook - tot een zeker
"'veau van beheersing te brengen, kunnen wor-
gebruikt in een vroegtijdig toegepast systeem
'setting'. Diagnostische toetsen immers ma-
J^^n het mogelijk leerlingen min of meer te
^'assercn in plaats van ze te verwijzen naar her-
^j^'ingsstof of oefenmateriaal. Een dergelijke
'assifikatie kan niet laat genoeg plaatsvinden,
risico bestaat dat groeperen te vroeg gebeurt
de verdere loopbaan van de leerling nadelig

•beïnvloedt.

Men evalueert niet meer voor feed-back, maar
voor beoordeling

l^et is heel eenvoudig, op grond van de uitslag
^ evaluerende toetsen, een docent, een klas,

een groepje leerlingen, te beoordelen en eventueel
te veroordelen - en het daarbij te laten. Te-
korten die geconstateerd worden met evalueren-
de toetsen kunnen worden opgevat als tekort-
komingen van de leerlingen en niet als een te
corrigeren hiaat in de kennis van de groep. Men
kan dus die correctie achterwege laten. Mis-
schien omdat men geen tijd heeft. Misschien zelfs
omdat de docent of de vaksectie de uitslagen
van de evaluerende toets begripsmatig alleen
maar vermag te zien als normbepalend: kandi-
daten voor m.a.v.o.-III, m.a.v.o.-IV, h.a.v.o. of
gymnasium.

5. Men selecteert teveel - omdat het zo gemak-
kelijk gaat

Het grote risico van selecterende toetsen is naar
de mening van de schrijver van het bovenstaande
eenvoudigweg, dat ze te dikwijls gebruikt zullen
worden. De constructie van goedeofalthansgoed-
selectercnde toetsen is al gauw bevredigend: als
men de toetsen maar moeilijk genoeg maakt, is
er altijd een caesuur tussen 'slechte' en 'goede'
studenten aan te brengen. Dat een dergelijke
gedachtengang door de schrijver soms expliciet
en soms stilzwijgend verworpen wordt, is uit het
bovenstaande genoegzaam gebleken, menen wij.

Noten

1. Aan dit beraad in het Research Instituut voor dc
Toegepaste Psychologie aan de Universiteit van
Amsterdam (directeur: prof. dr. A. D. de Groot)
hadden de volgende medewerkers deel: drs D. J,
Bos, dr C. van Calcar, drs Sj. Sandbergen, drs
H. Stroomberg, J. Timmer, dr E. Warries
(directeur R.I.T.P.), drs H. Wesdorp. Het beraad
vond plaats in een werkgroep met de titel
'Kritisch Gebruik Studietoetscn'.

2. Aan het gesprek over goede voorlichting in dc
werkgroep Kritisch Gebruik Studietoetscn werd
in 1970 deelgenomen door mevrouw drs M.
Peeters-Sips van de psychometrische afdeling
van het Centraal Instituut voor Toetsontwikke-
ling. Met drs J. Solberg, directeur van het C.I.T.-
O. had ik een voor mij verhelderend gesprek
over een eerdere versie van dit artikel hetgeen tot


159

-ocr page 166-

E. Warries

wijziging van de tekst leidde. Over de constructie
en het gebruik van toetsen is ook verder in het
personele vlak veelvuldig contact tussen C.I.T.O.
en R.I.T.P.

3. Ik heb mij daarbij georiënteerd op het Neder-
landse onderwijs en op de huidige toestand. Zo
zijn Amerikaanse begrippen als guidance en
counseling, met bijbehorende tests, in ons land
nauwelijks bekend. Toetsen die als eerste funktie
hebben, leerlingen te adviseren welke stroom of
welk leerpakket ze zullen kiezen, zijn voorlopig
in ons land nog geen gemeengoed.

4. In dit artikel wordt de term 'docenten' gebruikt
om leraren, onderwijzers, hoogleraren aan te
duiden. Zowel 'studenten' als 'leerlingen' slaat
op al diegenen die studeren, bezig zijn gestructu-
reerde kennis op te doen, dus ook de leerling in
het basisonderwijs.

5. Het beste voor docenten geschreven handboek is
Measuring Educational Achievement van profes-
sor Robert L. Ebel, in 1965 uitgekomen. Over
toetsconstructie in Nederland is onder meer ge-
schreven door de experts dr R. R. Gras
Studie-
toetsen voor moderne talen,
dissertatie, (Wolters,
1967), drs Sj. Sandbergen 'Studietoetsen: Nood-
zaak, nut en vereisten' in
Vernieuwing van Op-
voeding en Onderwijs,
27, 263, 14-28, aug. 1968,
drs K. D. Thio 'Studietoetsen in Nederland:
projecten en activiteiten'.
De Psycholoog, IV, 7,
379-393 (1969) en dr E. Warries 'Proefwerken
met Vierkeuze-vragen' in
Ped. Slud. 46, 1,
22-41 en 46, 3, 161-165, 1969. Voorjaar 1970 is
het eerste nederlandse handboek uitgekomen:
Studietoetsen, bij Mouton, geschreven door pro-
fessor dr A. D. de Groot en dr R. F. van Naers-
sen.

6. Toetsconstructeurs van professie spreken bij
voorkeur van 'items' op z'n nederlands uitge-
sproken.

8. In 'De Psycholoog', IV, 7, 379-393, 1969, geeft
drs K. D. Thio van het C.I.T.O. de volgende be-
schrijving van deze twee wijzen van beschikbaar-
stelling:

- kant-en-klare toetsen: toetsen, die in de ge-
daante van afgeronde, voor gebruik gerede op-
gavenboekjes, onder toevoeging van handleiding,
normschalen, eventueel met antwoordbladen en
met de mogelijkheid van scoringsservice door een
of ander bureau, op de leermiddelenmarkt wor-
den gebracht. Dit is dus de 'klassieke' manier
van tests uitgeven.

- 'testing programs' (misschien het best te ver-
talen met: 'doorlopende toetsingsprogramma's'):
een continuproject van produktie en afname van
toetsen, dat meestal in opdracht van beleidsin-
stanties door professionele instituten wordt uit-
gevoerd op grote schaal.

10. De Groot en Van Naerssen gaven het boek
'Studietoetsen' als ondertitel 'Construeren, af-
nemen, analyseren'. Vanwege het grote belang
dat ik ben gaan hechten aan de wijze van
scoren,
heb ik in dit artikel consequent de term 'scoren'
tussen de klassieke trits gevoegd.

11. Prof dr A. D. de Groot, Vijven en Zessen, blz.
68-73, Wolters, 1966.

12. In het eerder genoemde 'Studietoetsen', hoofd-
stuk 3.

12a. Zie b.v. E. F. Vroom 'De subtoctsen voor stil-
lezen van de Amsterdamse Schooltoets 1969'
Ped. Stud. 1970, 47, 205-216.

13. Henry Dyer, aangehaald door Winton H. Man-
ning, 'The functions and uses of educational
measurement', p. 12-22,
Proceedings of the
1969 Invitational Conference on Testing Problems,
Educational Testing Service 1969.

14. Ook toetsen bij eindexamens en overgangs-exa-
mens zou ik als selectieve toepassingen willen
beschouwen. Men zou kunnen aanvoeren dat de
eindexamens van onze scholen voor voortgezet
onderwijs niet passen in dit schema. Daartegen
valt dit in te brengen: Eindexamens geven in ons
onderwijsbestel zeer vaak recht op toelating tot
ander onderwijs en zijn uit dien hoofde tc be-
schouwen als toelatingsselecties.

Zelfs voor die beroepsopleidingen waarvan het
eindexamen als definitieve afsluiting beschouwd
kan worden, geldt toch dat het diploma betekent
dat men wordt toegelaten tot een groep van ge-
kwalificeerde beoefenaren: een selectiesituatic
waarbij deze laatste groep dikwijls, gezien of
ongezien, zijn invloed uitoefent.

15. Prof. dr S. Wiegersma: Selectieproblemen. Dc
beoordeling van geschiktheid voor functie, studie
en beroep. Swetz &ZeitIinger, 1964.

16. Zie dr E. Warries 'Het relatief meten van leer-
prestaties in het onderwijs',
Nederlands Tijdschrift
voor Psychologie.
Speciaal nummer over Didako-
metrisch en Psychometrisch Onderzoek, XXV, 6,
429-439, juni 1970.

17. Door Harold Gulliksen, geciteerd door Robert
L. Ebel, p 75,
Measuring Educational Achieve-
ment,
Prentice Hall 1965.

18. Souren C. J. M. H. e.a. Rapport over een onder-
zoek naar de stand van het gewoon lager onderwip


160

-ocr page 167-

Drie redenen om te toetsen in het onderwijs

in Noord-Brabant. Prov. Bestuur van Noord-
Brabant 1957.

19. S. Wiegersma en M. Groen, Resultaten van
wiskunde-onderwijs,
Wolters-Noordhoff, 1968.

20. Verslag van een werkbezoek aan Educational
Testing Service, rapport R.I.T.P., 1970.

21. Zie ondermeer hierover: Appendix A in Evalua-
tion as Feedback and Guide,
Fred. T. Wilhelms,
ed., Washington 1967.

22. Zoals bijvoorbeeld beschreven door A. D. de
Groot en medewerkers in
Bewegingsmeetkunde,
Empirische Studies over Onderwijs No. 11,
Wolters-Noordhoff, 1968.

23. Algemene Handleiding voor Toetsen, voorlopige
versie, Ped. Centrum Enschede en R.I.T.P., 1970.

24. Zie 'Interimverslag Projekt Sdiagen', Onderwijs-
kundig Studiecentrum, Amsterdam, januari 1970.

25. J. Timmer: Het I.M.U.-projekt, een systeem
voor het geven van wiskundeonderwijs op de
Zweedse lagere school. Verslag van een 4-daagse
studiereis naar Zweden.
R.I.T.P. rapport 1969.

25a. Zie b.v. 'Oefenmateriaal voor het aanleren van
een aantal begrippen, bestemd voor leerlingen
uit de eierste klassen van het basis-onderwijs.'
T. W. de Wilde en mej. H. M. Plegt, Pedag.
Centrum Enschede, zonder jaartal. Bij de Stich-
ting Schooladviesdienst te Utrecht is in gebruik
een 'Schema voor hulpprogramma aan leerlingen
die vertragingen vertonen bij het aanvankelijk
lezen' aansluitend op de methode 'Zo leren lezen'
van F. B. Caesar, aansluitend op de klassikale
toets.


161

-ocr page 168-

1. Historische achtergrond

Zoals de gehele sociaal-ekonomische struktuur
van het land is ook het onderwijs in de Sovjet-
Unie in hoge mate het objekt van planning. De
besluitvorming vindt plaats volgens het leni-
nistische principe, dat ook aan de partij-orga-
nisatie ten grondslag ligt: uitvoerige konsultatie
aan de basis - ideologisch gerichte besluitvor-
ming aan de top - gecentraliseerde uitvoering.
Dit geldt voor de doelstellingen, het curricu-
lum, de leerstof-planning, de aanbevolen leer-
middelen en de didactische methoden. Zo zorgt
bijvoorbeeld een sterk geformaliseerde en uni-
forme leraren-opleiding ervoor, dat in het ge-
hele land dezelfde onderwijskundige maatsta-
ven, begrippen en methoden worden gehan-
teerd. Schoolboeken worden in miljoenen op-
lagen geproduceerd, en masse bij de scholen
geïntroduceerd of er weer uitgehaald. Het
ideologisch richtsnoer is ook in het onderwijs
het marxisme-leninisme - een filosofie die gaar-
ne aansluit bij belangrijke denkers uit de tijd
van de Verlichting. Zo speelden o.a. de peda-
gogische denkbeelden van Condorcet, die aan
het einde van de 18e eeuw al pleitte voor een
middelbare opleiding voor elke staatsburger,
een grote rol in de kommunistische onderwijs-
politiek. Ook de ideeën van de Amerikaanse
onderwijsfilosoof Dewey werden door het kom-
munisme aanvankelijk graag geïnkorporeerd;
deze denkbeelden hadden vooral in de periode
tot omstreeks 1936 een groot vernieuwend ef-
fekt op het onderwijs in de Sovjet-Unie, waar-
bij vooral de namen van Lunaëarski, Krupska-
ja en Makarenko moeten worden genoemd.

Ten gevolge van allerlei externe en interne

162
politieke ontwikkelingen kwam er na 1936 een
einde aan een periode van snelle en plotselinge
vernieuwingen binnen het onderwijs; ook een
wellicht noodgedwongen wetenschappelijk iso-
lationisme had een nadelige invloed. Nog steeds
niet geheel afgeschafte, vóór-revolutionaire
denkbeelden: strenge reglementatie en disci-
pline, 'akademisme' bij het middelbaar onder-
wijs - vaak zelf weer ontleend aan uit Duits-
land afkomstige ideeën - hadden een konser-
verende invloed.

Onderwijshervorming in de Sovjet-Unie

J. de Reus

Medewerker Ontwikkelingsinslituut Wolters-Noordhoff, Groningen

Desondanks kan men spreken van een ge-
slaagde kombinatie van centralisatie en decen-
tralisatie: 'De centrale organisatie was kenmer-
kend voor het onderwijs in Europa, de Ameri-
kaanse scholen putten hun kracht uit het plaat-
selijk initiatief, maar de kombinatie hiervan is
een unicum dat we slechts in de Sovjet-Unie
kunnen waarnemen.'^

In de afgelopen decennia ontwikkelden zich
een aantal faktoren, die ertoe leidden dat het
wetenschappelijk en onderwijskundig isola-
tionisme doorbroken werd. De grote politieke
spanningen verminderden; door het einde van
het nukleaire overwicht van de Verenigde Sta-
ten en de eigen ruimtevaart-sukcessen groeide
het zelfvertrouwen. De behoefte om een snel
groeiende leerlingen-populatie scholing te ge-
ven groeide. Deze scholing moest beantwoor-
den aan het gestelde ideologische doel, name-
lijk een middelbaar polytechnisch onderwijs
voor elke sovjetburger, terwijl deze tevens
moest voldoen aan de nieuwe eisen van een
zich steeds sneller veranderende maatschappij.
Dit alles maakte het noodzakelijker om zo snel
mogelijk op de hoogte te komen van o.a. de
onderwijskundige ontwikkelingen in de niet-

pedagogische studiën 1971 (48) 162-170


-ocr page 169-

Onderwijshervorming in de Sovjet-Unie

socialistische staten. Omstreeks 1962 begint er
bij de pedagogen in de Sovjet-Unie belangstel-
ling te ontstaan voor de buitenlandse research
op het gebied van de geprogrammeerde in-
struktie en leerpsychologie. Uit een onlangs in
Moskou verschenen publikatie blijkt, dat men
zorgvuldig kennis heeft genomen van de be-
langrijkste denkbeelden op dit gebied: Skinner
werd in het Russisch vertaald, Freinet, Gagné,
Guilford en vele Amerikaanse en West-Euro-
pese experts treft men herhaaldelijk aan in de
literatuur-verwijzingen. Men toetst hun ideeën
op het belang voor de onderwijssituatie in eigen
land.2

Wanneer wij evenwel vergelijkingen willen
maken of parallelle ontwikkelingen trachten
aan te tonen bij onderwijshervormingen in
Oost- en West-Europa moeten we toch zeer
behoedzaam te werk gaan; elke globale verge-
lijking gaat mank aan het totaal verschillende
uitgangspunt van de onderwijspolitiek in een
socialistische maatschappij - onderwijspolitiek
Wordt nu eenmaal sterk beïnvloed door het so-
ciaal-ekonomische klimaat. Bijzonder duidelijk
blijkt dit nog eens uit een vergelijkende studie
over het biologieonderwijs in de Sovjet-Unie,
de Verenigde Staten en Nederland: 'Russisch
onderwijs is kommunistisch onderwijs; immers
niet alleen het politieke aspect, maar ook de
Uniformiteit en de verbondenheid van het on-
derwijs met de praktijk van het dagelijks leven,
vloeien uit de kommunistische ideologie voort.'»
In hetzelfde werk, dat ons ook een goed in-
zicht geeft in het praktische en dagelijkse werk,
dat in de diverse school-typen wordt verricht,
Vi^ordt de volgende doelstelling van het sovjet-
onderwijs uit de Russische lerarenkrant geci-
teerd:

'De school is niet gewoon maar een inrichting
^an onderwijs. Het is een ideologisch instituut.
Leraren mogen dit geen moment uit het oog
Verliezen. De partij-organisaties op de scholen
nioeten hier steeds aan denken; zij hebben als
Eerste taak om de leraren bij te staan in hun bij-
drage aan het grootse projekt om het kommu-
nisnie op te bouwen door het opvoeden van de
'lieuwe mens.'

Vanaf de eerste aanloop tot een Russisch
leerplan: de "Deklaratie over de uniforme
school van de arbeid' van 1918 blijft dit de be-
langrijkste doelstelling van het onderwijs. Vaak
wordt daarbij verwezen naar een uitlating van
Karl Marx. In zijn werk 'Die Deutsche Ideolo-
gie' verkondigt hij, dat in een kommunistische
maatschappij elk mens op allerlei terreinen be-
gaafdheid bezit, zodat hij zich nu eens met dit,
dan weer met dat zal moeten bezighouden. Hij
zou voor ieder beroep geschikt zijn, voor elke
behoefte waarin de maatschappij wil voorzien
en zou vrij zijn om naar eigen voorkeur een
beroep te kiezen. Bijzondere talenten zouden
daarentegen eenzijdige ontwikkelingen zijn en
een gevolg van de arbeidsverdeling en de kon-
kurrentiestrijd in de kapitalistische maatschap-
pij.*

Hoewel Marx' interpretatie over de begrip-
pen 'bijzonder talent' en 'begaafdheid' niet he-
lemaal duidelijk is komen deze uitdrukkingen
in de Deklaratie van 1918 en ook daarna re-
gelmatig voor. Men gaat er bij het onderwijs in
de Sovjet-Unie vanuit, dat de geestelijke en fy-
sieke krachten van de leerlingen van elkaar
verschillen: 'een probleem dat slechts door in-
dividualisering van het onderwijs kan worden
opgelost'. Indien we dus de woorden uniforme
school of eenheidsschool tegenkomen in Rus-
sische onderwijsteksten moeten we ons ervoor
hoeden de termijn eenheid en eenvormigheid
met elkaar te ver^visselen. Een late differen-
tiatie sluit individualisatie geenszins uit. In
soortgelijke richting gaat de onderwijspolitiek
in Zweden. Na uitvoerige diskussies in de af-
gelopen vijftiger jaren, in verband met de op-
bouw van de nieuwe negenjarige 'grundskola'
besloot men ook in dat land tot een school-
vorm, die men in ons land meestal 'com-
prehensive school' noemt.
Na deze historische beschouwing over de pe-
dagogische en politieke achtergrond van het
onderwijs in de Sovjet-Unie, zullen we vervol-
gens een beknopt overzicht geven van de or-
ganisatie van de algemeen vormende school.
Zoals we zagen kon om alleriei redenen -
vooral ökonomische - de opbouw slechts etap-


163

-ocr page 170-

J. de Reus

pe-gewijze tot stand komen. Bijna twintig jaar
lang kende men slechts de vierjarige verplichte
basisschool (nacal'naja skola), die overigens
veel profijt had van de zeer omvangrijke orga-
nisatie van het kleuteronderwijs (zie Bijlage
B). Pas na de oorlog werd de schoolplicht ver-
lengd tot 7 jaar en in 1958 tot 8 jaar (vos'mi-
letka). Naast deze verplichte achtjarige school
kende men reeds lang een zgn 'middenschool'
(sredn'aja skola), waar de leerlingen vrijwillig
nog twee of drie jaar konden studeren, waarna
ze formeel toegang kregen tot het hoger onder-
wijs.®

2. De 'desjatiletka'

Pas zeer recentelijk werd ingevolge een besluit
van het XXIII-ste Partij-kongres (1966) het
oorspronkelijke onderwijsdoel belangrijk na-
derbij gebracht; het algemeen vormend middel-
baar polytechnisch onderwijs tot en met het
zeventiende levensjaar zal met ingang van het
nieuwe school jaar in 1970 verplicht worden.
Met de invoering van deze tienjarige school (desja-
tiletka) breekt een nieuwe periode aan in de
geschiedenis van het onderwijs in de Sovjet-
Unie. Het hiervoor opgezette leerplan bevat
een aantal elementen, waaruit duidelijk blijkt,
dat men de ervaringen van de pedagogische
research - in internationale zin - in de prak-
tijk wenst te realiseren. Zo schrijft hierover de
minister van onderwijs in een artikel in de
Izv'estija:

., we hebben nu definitief besloten om de
resultaten van de onderwijs-research direkt aan
het onderwijs ten goede te laten komen; im-
mers wanneer de school hier geen rekening
mee houdt, zal zij onverbiddelijk ten achter
blijven. De praktijk toont aan, dat slechts die
scholen goede resultaten behalen, die voldoen-
de aandacht schenken aan de rationele orga-
nisatie van het leerproces. Deze eis ligt nu in
ons nieuwe leerplan verankerd!'®

Elders wijst hij er op, dat men met het nieu-
we leerplan geen grotere differentiatie beoogt,
zoals in de anglo-amerikaanse landen; hierdoor
zou volgens hem een klasse-element binnen het
onderwijs worden gehaald. De mogelijkheden
tot differentiatie vanaf de 7de tot de 10de klas
zouden ruimschoots voldoende zijn voor de
ontwikkeling van individuele talenten en vaar-
digheden. Hij is van mening, dat de diskussie
over het probleem van differentiatie 'na een
lange periode van meningsverschillen' nu is af-
gesloten.^

3. School en maatschappij

Bij het leerplan voor de tienjarige algemeen
vormende polytechnische school besloot men
om het destijds beproefde elfde 'praktijk-leer-
jaar' niet opnieuw in te voeren. Dit elfde leer-
jaar was in 1958 ingevoerd, maar na het af-
treden van Chruscov werd het in 1964 weer
afgeschaft. De toenmalige minister van onder-
wijs Afanas'enko gaf hiervoor een verklaring
in het 'Leraren-blad': een vijfjarige praktijk
had aangetoond, dat in de meeste gevallen dit
elfde jaar een mislukking was geworden, omdat de
noodzakelijke voorwaarden voor een dergelijk
onderwijs gewoonweg ontbraken. Het gevolg
was dan ook tijdverspilling en nauwelijks 'pro-
duktie-onderwijs'. Dit had geleid, zo verklaar-
de hij, tot een grote ontevredenheid zowel bij
de leerlingen zelf, hun ouders als bij het pu-
bUek.8

Na 1964 beperkte men de kennismaking met
het arbeidsproces tot enige uren 'arbeidsonder-
wijs' (trudovoe obuöenie); dit werd door vele
sovjet-pedagogen betreurd. Ook hier is het in-
teressant te kunnen konstateren, dat de diskus-
sie over de wijze waarop de leeriing na beëin-
diging van zijn schooltijd door de maatschap-
pij moet worden opgevangen, erg veel lijkt op
het debat in Zweden over het 'vak' beroeps-
oriëntatie (PRYO = praktisk yrkesorientering)
als onderdeel van maatschappij-oriëntatie.®

4, Curriculum-hervormingen

Hoewel door de afschaffing van het elfde leer-


164

-ocr page 171-

Onderwijshervorming in de Sovjet-Unie

jaar vooral voor de lagere klassen meer uren
ter beschikking kwamen, vond er in een aantal
vakken toch een reduktie in lesuren plaats; het
betrof hier de volgende vakken: literatuur, wis-
kunde, aardrijkskunde, chemie, technisch teke-
nen, kunst en muziek. Ook het totaal aantal
uren onderwijs in de moedertaal vermin-
derde van 57 tot 53 uur (te verdelen over alle
klassen per week). Zie Bijlage A. Toch is deze
formele vermindering van het aantal uren Rus-
sisch niet zo belangrijk, omdat bijvoorbeeld
voor de leerlingen van de tweede klas het vak
'lezen' in het nieuwe leerplan nu wordtge plaatst
onder de nieuwe rubriek 'kennis der natuur'.
De studie van de moderne talen werd van 20
tot 16 uur per week gereduceerd, hetgeen niet
geldt voor die gespecialiseerde scholen - en
hier komt toch die verwerpelijke vroege diffe-
rentiatie om de hoek kijken! - waar al vanaf
de tweede klas een vreemde taal wordt onder-
Wezen en waar dit vaak in kombinatie met an-
dere vakken gebeurt.

Een vooraanstaand pedagoog, A. M. Ar-
sen'ev, direkteur van het instituut voor alge-
mene pedagogiek geeft de volgende toelichting
op het onderwijs in de moderne talen: 'Een
moderne taal wordt van de vijfde tot en met de
tiende klas onderwezen. Van de vijfde tot en
met de zevende gaat het hierbij om konversa-
tielessen en lezen zonder woordenboek, met
strikt afgebakende onderwerpen. In de achtste,
negende en tiende klas gaat men hiermee door,
maar dan volgen ook moeilijkere teksten, waar-
bij een woordenboek wel mag worden geraad-
pleegd. Elke leerling moet het verplichte ge-
deelte van het programma volgen, maar de
talenliefhebbers kunnen binnen het kader van
dc 'keuzevakken' in speciale groepen zich nog
extra in een taal bekwamen."

Wat zijn nu de direkte implikaties van het
nieuwe leerplan? Allereerst worden er nog gro-
tere eisen gesteld aan de kwaliteit van de leer-
middelen, hetgeen ook verband houdt met de
grotere aandacht die men aan 'kreatief leren'
gaan besteden. Volgens een bericht in het
Educational Supplement van de Times (16-10-
70) heeft men al direkt 94 nieuwe leerboeken
nodig, waarvan er in 1969 al 37 verschenen.

Voor het enorme werk dat aan de uitvoering
van het nieuwe leerplan is verbonden, staat nu
een onderwijsstaf ter beschikking, die beter is
uitgerust dan ooit tevoren. Van een totaal van
2.600.000 onderwijzers en leraren zijn er
2.340.000 (negen op de tien) opgeleid aan uni-
versiteiten, pedagogische hogescholen en kweek-
scholen.

i

5. Hoe ontstond het nieuwe leerplan?

Vanwege het grote belang van deze onderwijs-
hervorming in de Sovjet-Unie zullen we wat
nader ingaan op het voorbereidend werk dat
hiervoor werd verzet. De gegevens hierover zijn
voornamelijk ontleend aan een artikel van de
hand van de voorzitter van de leerplan-kom-
missie, Prof. MarkuSeviCi^^.

De direkte voorbereidingen begonnen reeds
in 1964, toen een uitgebreide kommissie werd
samengesteld, onder auspiciën van de Akade-
mie van Wetenschappen en van de Akademie
van Pedagogische Wetenschappen. Vijfhonderd
wetenschappelijke medewerkers uit diverse dis-
ciplines en een groot aantal vertegenwoordigers
uit kringen van kunst en kuituur maakten deel
uit van deze kommissie, wier belangrijkste taak
het werd een ontwerp te maken voor een nieuw
onderwijsprogramma. Dit wordt in de Sovjet-
Unie zeer ruim geïnterpreteerd, namelijk zowel
de bepaling van doelstellingen, van het curri-
culum en de longitudinale verdeling hiervan
over de tien jaren van de algemeen vormende
polytechnische school. De kommissie werd in
15 sub-kommissies verdeeld volgens diverse
disciplines, waarbij vooraanstaande mensen uit
de wetenschap of het kulturele leven als voor-
zitter optraden (bijvoorbeeld de komponist en
populaire muziek-didaktikus Kabal'evski). Vol-
gens MarkuSeviö werden er in de laatste jaren
steeds meer kritische stemmen vernomen over
de stand van het onderwijs, speciaal met be-
trekking tot het onderwijs in de wiskunde en de
natuurwetenschappen. Voorts had men naast
algemene bezwaren over het onderwijs in de


165

-ocr page 172-

J. de Reus

maatschappijwetenschappen in het bijzonder
kritiek op een te ver doorgevoerde konsen-
trische behandeling van de geschiedenis. Zo
werd bijvoorbeeld de geschiedenis van de Sov-
jet-Unie op twee niveau's behandeld: eenmaal
in de zevende en achtste klassen en later nog
eens uitvoeriger in de negende en de tiende.
Ook hoorde men wel bezwaren tegen een al te
analytische behandeling van de literatuur, zo-
dat de levende sfeer van de besproken werken
verloren dreigde te gaan ten koste van 'de emo-
tionele en esthetische ontwikkeling' van de
leerlingen. Soms was de kritiek al te radikaal,
aldus Markusevic, bijvoorbeeld toen men eisen
ging stellen aan het niveau van de hoogste
klassen, die nauwelijks haalbaar zouden zijn
op de universiteit. Sommigen wilden het vak
natuurkunde al vanaf het begin laten uitgaan
van de kwanten-theorie en de relativiteits-
theorie, terwijl volgens hen het vak biologie
het best vanuit de molekulaire biologie kon
worden bestudeerd. Anderen wilden de be-
schrijvende geometrische vakken afschaffen en
deze vervangen door begrippen uit de lineaire
algebra in te voegen, dit alles onder het motto
'Weg met Euclides!'. In de tweefronten oorlog
tussen behoudzuchtigen en radikalen trachtte
de leerplan-kommissie een soort middenkoers
te volgen.

Een jaar na de start was men zover, dat men
aan een groot aantal organisaties een eerste
ontwerp kon toezenden. Meer dan 2000 re-
plieken en kritieken hierop stroomden na een
jaar binnen, waaronder ook vele stemmen van
leraren. Al gauw bleek, dat velen meer tijd
voor beraad wensten, zij wilden eerst een gron-
dige bijscholing van de leraren, afgepast op het
nieuwe leerplan. De kommissie liet zich hier-
door echter niet afremmen, omdat zij meende,
dat er van een nieuw leerplan een goede sti-
mulus zou uitgaan, die de leraren tot verhoging
van hun kwaliteit zou aanzetten.

De kritiek op het ontwerp had daarentegen
wel tot gevolg, dat de wiskunde-experts zeer
elementaire informatie over begrippen en sym-
bolen uit de verzamelingenleer en uit de wis-
kundige logika uit het door hen aanbevolen
curriculum moesten verwijderen. Voorts moes-
ten er in vakken zoals de natuurkunde, de che-
mie en de biologie een aantal vereenvoudigin-
gen worden aangebracht. Markusevic betreurt
dit niet, omdat volgens hem de omvang van
kennis en vaardigheid weliswaar alles dient te
bevatten, wat bevorderlijk is voor de opleiding
tot zelfbewuste, aktieve bouwers van het so-
cialisme, maar dat deze geen overbodige bal-
last mag bevatten. Immers de middelbare op-
leiding moet algemeen blijven en mag geen on-
nodige barrières voor de leerlmgen bevatten
zodat deze opleiding voor elk van hen bereik-
baar blijft.

De gerevideerde versie van het nieuwe leer-
plan werd een jaar later door het Presidium
van de Akademie van Wetenschappen goed-
gekeurd. Daarna volgde het fiat van partij en
regering.

Het volgende stadium was de periode van
publikatie naar buiten via de talrijke vakbladen
en kranten, waardoor zich een intensieve dis-
kussie op nog breder schaal, onder alle lera-
ren, ontspon. Weer een jaar later besloot men
de programma's voor wis- en natuurkunde op-
nieuw te revideren. Tenslotte werd het nieuwe
ontwerp door het Ministerie van Onderwijs
aangenomen, waarbij tevens een duidelijke pro-
cedure werd vastgesteld voor de successieve-
lijke doorvoering op alle scholen. Men hoopt
dit in 1975 bereikt te hebben.

6. Tijdwinst

Een van de belangrijkste voorstellen is de re-
duktie van de eerste onderwijscyklus van vier
tot drie jaar; dit betreft de primaire vakken zo-
als het leren lezen, schrijven, rekenen, die tot
dusver op de vierjarige basisschool (naöal'naja
gkola) werden onderwezen. Markugeviö vertelt
hierover, hoe na vele jaren van onderwijskun-
dige experimenten de overtuiging veld won, dat
de programma's, de leermiddelen en de didak-
tische methoden op deze vierjarige scholen zo-
danig zouden kunnen worden verbeterd, dat


166

-ocr page 173-

Onderwijshervorming in de Sovjet-Unie

men dezelfde hoeveelheid leerstof gemakkelijk
in drie jaar zou kunnen bijbrengen. Men kon-
stateerde ook, dat deze snellere ontwikkeling
van de leerlingen kon gebeuren zonder dat hun
taak hierdoor thuis of op school zou worden
verzwaard. Dit was dan ook de aanleiding dat
men besloot over te gaan tot een meer ratione-
le verdeling van de leerstof over de diverse
klassen. Veel onnodige stof moest daarom uit
het programma worden verwijderd. Onnodig
was het bijvoorbeeld om, zoals gebruikelijk bij
het vak rekenen in de eerste klas, de getallen
van 1 tot 10 te behandelen in de eerste drie
kwartalen van het schooljaar en pas daarna in
het laatste kwartaal, de getallen tot 20.

Voor het nieuwe leerplan introduceerde men
algemene regels en methodes, die tijdrovende
verklaringen door de leraar of instampen van
afzonderlijke feitjes overbodig moesten maken.
Men baseerde zich hierbij vooral op de resul-
taten van vele jaren onderzoek door de sovjet-
psychologen Zankov, El'konin, Davydov en
anderen.'^ Deze tijdwinst betekent, dat men nu
reeds in de vierde klas kan beginnen met leer-
stof, die vroeger pas in de vijfde werd onder-
Wezen. Men heeft hiermee een jaar gewonnen,
terwijl de duur van het schoolbezoek tien jaar
is gebleven. Vele vakken kunnen op deze ma-
nier uit het hoger stadium naar een lager wor-
den verschoven - soms kwam men hierbij tot
tijdwinst van een half jaar, een jaar en zelfs tot
anderhalf jaar. In het begin van de vijfde klas
begint men nu al met negatieve getallen, vroe-
ger pas in de zesde. Bij deze tijdverschuiving
ging men, zo schrijft Markuäeviö, niet mecha-
nisch te werk. Men baseerde zich op het stand-
Punt, dat de kursusstruktuur en onderwijs-me-
thodiek voor de afzonderlijke thema's zich van-
zelf zullen veranderen. Doorslaggevend hier-
voor zijn de fundamentele ideeën en methoden:
bijvoorbeeld de vergelijkingen bij het wiskunde-
onderwijs, de struktuur van het molekuul bij
de eerste natuurkundelessen, de struktuur van
het atoom en het periodieke systeem bij de an-
organische chemie enz.

Het aantal vakken waarvan in het nieuwe
leerplan sprake is, is niet erg groot: moedertaal
en literatuur, een moderne taal (engels, frans
of duits), inleiding tot kunst en muziek, ge-
schiedenis, maatschappijwetenschappen, aard-
rijkskunde, biologie, chemie, natuurkunde, as-
tronomie, wiskunde, technisch tekenen, prak-
tisch werken en lichamelijke opvoeding.

Geologie, mineralogie, logika, psychologie,
pedagogiek, filosofie, ekonomie, recht, estheti-
ka, kunstgeschiedenis vinden we niet als aparte
vakken in het curriculum vermeld. Graag had
men nog een vreemde taal als vak toegevoegd,
maar een dergelijke verzwaring van het curri-
culum zou stellig geleid hebben tot een over-
belasting van de leerling met als negatief ge-
volg een vermindering van de leer-effektiviteit.
Ook zou deze overbelasting kunnen leiden tot
oppervlakkige behandeling van de leerstof en
tot een verlenging van het schoolbezoek tot
wellicht elf of twaalf jaar. Volgens Markusevic
wenste men dit niet om sociale redenen: de
kloof tussen fysieke en maatschappelijke rijp-
heid zou te groot worden.

Voorts moet naar aanleiding van de beper-
king van het aantal uren onderwijs in sommige
vakken worden opgemerkt, dat het totale aan-
tal uren onderwijs op de tienjarige sovjet-scho-
len ongeveer even groot is als op scholen met
twaalfjarig onderwijs in sommige kapitalistische
staten. Dit valt te verklaren, omdat er in de
Sovjet-Unie zes dagen per week in plaats van
vijf dagen wordt lesgegeven.

Een groter aantal jaren onderwijs betekent
niet dat daarmee het niveau van opvoeding en
de kwaliteit van het onderwijs evenredig toe-
neemt. In de Sovjet-Unie streeft men er naar
om de leerlingen zo veelzijdig mogelijk te ont-
wikkelen. Van elke leerling eist men een gron-
dige kennis en vaardigheid, niet alleen in de
wiskunde en natuurwetenschappen, maar ook
in de humaniora.

7. Via keuzevakken naar differentiatie

Al eerder werd gesproken over de mogelijkheid
van differentiatie door middel van keuzevak-
ken; in het nieuwe leerplan is voorgeschreven,


167

-ocr page 174-

J. de Reus

dat deze vakken in de drie hoogste klassen
moeten worden gegeven, en wel drie uur per
week in de zevende, vier uur per week in de
achtste en zes uur per week in de negende en
tiende klas. Er wordt grote vrijheid gelaten ten
aanzien van de vorm, waarin deze keuzevak-
ken worden onderwezen; dit kan zowel door
middel van klassikale lessen, door studie-dagen
of in de vorm van werkgroepen. Deze keuze-
vakken zijn, zoals we zagen, een hulpmiddel
bij de beroepsoriëntatie, waardoor de beroeps-
keuze eigenlijk tijdens het onderwijsproces wordt
voorbereid.

Toch zijn er enige opmerkelijke verschillen
met de opvattingen over de keuzevakken die
men in sommige westelijke landen aantreft. Zo
mag bijvoorbeeld de aan keuzevakken bestede
tijd in de Sovjet-Unie niet meer bedragen dan
hoogstens twintig procent van het verplichte
onderwijs. Ook mogen er op de toelatings-
examens van de universiteiten nooit opgaven
worden gesteld, die vallen buiten het gebied van
het voor allen verplichte programma, dus niet
op het gebied van de keuzevakken. Hiermee
wordt opnieuw het idee van de uniforme alge-
mene opleiding onderstreept.

8. Externe demokratisering

Hoe is nu de feitelijke situatie van dit algemeen
vormende onderwijs? In het gehele land is in-
middels de wet op het achtjarige verplichte
onderwijs gerealiseerd. In 1968 ging 55% van
de leerlingen na deze acht jaren verder met de
studie in de negende klas (in de steden zelfs
meer dan 80%), terwijl 22% van de totale
leerlingenpopulatie het onderwijs voortzette aan
vakscholen, waar aan technisch onderwijs, maar
daarnaast ook aan algemene vorming grote
aandacht werd besteed. Slechts 20% ging in
datzelfde jaar naar scholen van beroepstech-
nisch onderwijs, waar zij zich van één tot twee
jaar tot geschoolde arbeiders kunnen ontwik-
kelen.

Op deze scholen, bekend onder de afkorting
'proftechucilisöa', werd tot voor kort geen vol-
ledige tienjarige algemene vorming gegeven.
Wilden de leerlingen een dergelijke opleiding
volgen, dan moesten zij naast hun studie een
avondschool voor de werkende jeugd bezoeken
of ze moesten dit opschuiven naar de toekomst.
Ook op dit gebied is er nu in een lakune voor-
zien door het besluit van partij en regering om
het gehele beroepsonderwijs te herzien.

Voor gekompliceerde beroepen zullen er
speciale technische scholen worden opgericht,
waar naast een technische opleiding in drie ä
vijf jaar een volledige tienjarige algemeen vor-
mende opleiding zal worden gegeven. Er be-
staat ee nhele scala van scholen waar naast ge-
specialiseerd onderwijs, bijvoorbeeld in de wis-
kunde, Computerkunde, natuurkunde, radio-
techniek, chemie, chemische technologie, biolo-
gie en agrobiologie, tevens het programma van
de laatste twee jaar van de tienjarige algemeen
vormende school wordt gevolgd. Dit is ook het
geval met de technische vakscholen (techni-
kum), de pedagogische vakscholen, de medi-
sche vakscholen en binnenkort dus eveneens
op de beroepstechnische scholen (proftechuci-
ligöa).

De verbinding tussen een algemeen vormen-
de opleiding en een bepaalde vak-specialisatie
aan een en dezelfde school is volgens Marku-
seviS heel goed mogelijk, maar dit stelt wel hoge
eisen aan de technische uitrusting en aan de
kwaliteit van de docenten.

9. Konklusie

De leerplannen voor de scholen in de Sovjet-
Unie bevatten een systeem van kennis en vaar-
digheid, dat aan elke leerling een zeer ruime en
voor allen gemeenschappelijke educatie ver-
schaft, terviajl toch ook zijn individuele kennis
en vaardigheden tot hun recht kunnen komen.

Ook in de Sovjet-Unie is men de opvatting
toegedaan, dat men de jonge mens niet kan
provianderen met alle voor de toekomst nood-
zakelijke kennis, omdat veel van wat men van-
daag belangrijk vindt over tien "of twintig jaar
verouderd zal zijn. Evenals bij ons probeert


168

-ocr page 175-

Onderwijshervorming in de Sovjet-Unie

men in de Sovjet-Unie de curricula, de leer-
middelen, de onderwijstechnieken en het gehele
onderwijsapparaat zodanig in te richten, dat zij
bij de leerling het verlangen naar kennis en
steeds verder leren opwekken.

Om met Markuseviö te besluiten: 'wanneer
men de leerlingen kan bijbrengen hoe zij syste-
matisch met boeken, naslagwerken en andere
informatiebronnen kunnen omgaan, dan ont-
wikkelen zij zich tot gekultiveerde mensen. Im-
mers het wezen van de kuituur bestaat uit de
dorst naar wetenschap, uit het verlangen zich
methodes eigen te maken om deze dorst te les-
sen.'

Met deze uitspraak van een vooraanstaand
onderwijskundige in de Sovjet-Unie kan men
vaststellen, dat er op educatief terrein - naast
inhoudelijke verschillen - toch ook tendenzen
aanwezig zijn, die konvergeren met de ontwik-
keling in het westen. Om die reden lijkt het mij
van belang - vooral gezien in het licht van de
gerichte en op grote schaal bedreven research -
dat er in Nederland meer aandacht wordt besteed
aan het onderwijs in de socialistische landen.


Curriculum 10-jarige algemeen vormende polytechnische school

Bijlage A:

basis

Vakken:

Totaal

I

Uren per week in de diverse klassen:
ïl ÏÏT IV V VI VII VIII IX X

Russische Taal

Literatuur

Wiskunde

Geschiedenis

Maatschappijwetenschap

Kennis der Natuur

Aardrijkskunde

Biologie

Natuurkunde

Astronomie

Techn. Tekenen

Moderne Talen

Chemie

Kunst

Zang en Muziek
Gymnastiek
Praktisch Werk
Keuzevakken

Totaal:

12 10 10 6 6 3 3 2 2/0 —

— — — 22223 4 3
6666666655

— — — 222234 3
_________ 2

— 2 2 2 — — — — — —

— — — — 2 3 2 22 —

— — — — 2 2 2 2,0/2 2

— — — — — 22345
_________ 1

_____ 1 1 1 _ _

— — — — 433 22 2
__ — — — — 2 2 3 3
1 1 1 1 1 1 _ _ _ _
1 1 1 1 1 1 1 _ _ _
2 222222222
2 222222222

— — — — — — 2 4 6 6
24 24 24 24 30 30 32 34 36 36

Bron: International Review of Education XVI/1970/4
Unesco Institute for Education, Hamburg.

53
18
: 58
; 18
2
6
11
11
16
1
3
16
10
6
7
20
' 20
18

294


169

-ocr page 176-

J. de Reus

Bijlage B. Curriculum Kleuterschool (Leeftijd 5—7 jaar)

Lesuren per week

Aktiviteiten die het kind bekend maken met de hem omringende wereld..............4

Taalaktiviteiten als lees- en schrijfvoorbereiding............... 4

Stimulermgsaktiviteiten voor het ontwikkelen van elementaire wiskundige begrippen ... 2

Tekenen............................ 2

Modelleren, boetseren..............................................1

Praktisch werk en konstruktieve bezigheden................................1

Muziek........................................................2

Gymnastiek......................................................2

De eerste les duurt 30—35 minuten, de overige 20—25 minuten.

Bron: Times Educational Supplement 16-10-'70.

Noten

1. John Vaizy, Onderwijs in de wereld van nu.
Wereldakademie 1967.

2. N. D. Nikandrov, Programmirovannoje obucenije
i idei kibernetiki.
Izd. 'Nauka' 1970.

3. A. J. Treffers, Biologieonderwijs in de Sovjet-
Unie, de Verenigde Staten en Nederland! Wol-
ters-Noordho ff,
Groningen 1968 biz. 19 e.v.

4. Ekkehard Eichberg, Das Problem der Differen-
zierung in der sowjetischen allgemeinbildenden
Schule,
blz. 40 e.v. in de serie 'Grundlegende
Aufsätze aus der Zeitschrift die Deutsche Schule
- Schroedel Verlag Hannover 1969.

5. Voor een goed overzicht van de onderwijs-
organisatie tot 1970 zie Hartmut Vogt, 'Het
onderwijsstelsel en de volwassenenvorming in
de Sovjet-Unie' in het maandblad
'Volksop-
voeding'
1970, nr. 1.

6. Prokofjev: 'Dija ucitelja i u&nika'. Izvjestija
13-ll-'70.

7. Sovjetski Sojuz, Nr. 9/70.

8. Ucitelskaja Gazeta 13-8-64.

9. Sixten Marklund, Var nya skola. Bonniers 1970,
Stockholm.

10. A. M. Arsen'ev, l'Ecole soviétique. Intern.
Review of Education
XVI(1970/4. Dit speciale
Oost-Europa nummer van het UNESCO-in-
stituut voor onderwijs bevat zeer uitvoerige
informatie.

11. A. I. Markusevic, Probleme des Inhalts der
Schulbildung in der UdSSR. In
'Betrifft Er-
ziehung'
l-10-'70, Beltz Verlag, Weinheim.

12. Drs J. Vos: 'Teksten over het Russisch onderwijs'
dl I en II, Pedagogisch Instituut van de R.U. te
Groningen (dec. 1966).

Curriculum vitae

J. de Reus studeerde internationaal recht en sla-
vische talen in Leiden. Na zijn doktoraalexamen in
1953 werkte hij 2 jaar op het min. van buitenl.
zaken, afd. oost-europa. Vervolgens een aantal ja-
ren bij het bedrijfsleven in Monaco en Stockholm.
1967 medewerker bij het organisatie-komité bin-
nen het Zweedse min. van justitie ter voorberei-
ding van een V.N.-konferentie op het gebied van
de kriminologie.

Keerde terug naar Nederland in 1968 waar hij
zich bezig hield met de journalistiek en met het
vertalen van o.a. Mareuse, Rosa Luxemburg en
Karl Marx. Tevens medewerker voor het Winkler
Prins Jaarboek. Sedert 1969 wetenschappelijk me-
dewerker bij het ontwikkelingsinstituut van Wol-
ters-Noordhoff.


170

-ocr page 177-

De problematiek van de 'middenschool' is in
verschillende landen aan de orde van de dag.
België en Nederland maken hierop geen uit-
zondering. Het wekt wel enige verwondering te
bemerken dat een zuiders land zoals Italië sinds
1963 deze middenschool heeft gerealiseerd.
Meestal zijn de hoofdpunten van de onderwijs-
hervormingen in landen als de Ver. Staten,
Engeland, Frankrijk, West-Duitsland ons niet
helemaal onbekend, maar over Italië zijn we
dienaangaande in België en Nederland blijkbaar
weinig ingelicht. Toch is de Italiaanse naoorlogse
onderwijsevolutie en de laatste hervormings-
beweging in het gehele secundair onderwijs voor
ons ongetwijfeld interessant en zelfs hier en
daar voorbeeldig bemoedigend.

In het bijzonder zullen we hier onze aandacht
richten op de nieuwe 'scuola media unica' of de
gemeenschappelijke middenschool van 11 tot
14 jaar, ingericht door de wet van 31 dec. 1962,
nr. 1859, gedurende de regering Fanfani met
L. Gui als minister van Openbaar Onderwijs.

Ongetwijfeld heeft de geschiedenis van het
onderwijs in Italië hierin een hoogtepunt bereikt,
een hoogtepunt dat tot op heden het meest
expressieve moment betekent van de doorbraak
Van de naoorlogse democratie en van de demo-
cratisch gerichte republikeinse grondwet. Deze
nieuwe instelling betekent dan ook een der meest
grondige en betekenisvolle wijzigingen geduren-
de de laatse 50 jaar in het Italiaanse onderwijs-
systeem en is gedurende de laatste 5 jaar onder-
hevig aan een geweldige evolutie en uitbreiding.

We geven vooreerst een kort overzicht van de
naoorlogse onderwijsevolutie tot 1963, vervol-
gens de vermelde wet zelf en haar betekenis,
aangevuld met enkele kritische bedenkingen, en
we besluiten met de weergave van de recente
vernieuwingstendensen sedert 1963.

pedagogische studiën 1971 (48) 171-186

1. De Italiaanse na-oorlogse onderwijsevolutie.

De tweede wereldoorlog betekende voor Mus-
solini en voor het fascisme en eveneens voor het
bijna honderdjarige Italiaanse koningschap het
einde. Republikeins gezinde stromingen ver-
enigden zich en de zolang verdrukte democra-
tische idealen verkregen nieuwe energieën in de
samenbundeling van zelfs onderling verschil-
lende, politieke en culturele opvattingen op het
graf van de overwonnen gemeenschappelijke
vijand, nl. het dictatoriale fascisme.

Italië moest nieuw worden, modern, democra-
tisch, ingeschakeld in het vooruitgangsproces en
aangepast in alle geledingen en structuren aan
de nieuwe tijden van techniek, prodxiktie en
welvaart. De ergerlijke klassendiscriminatie vroeg
dringend en meer dan ooit om een oplossing.

Het belangrijkste document van deze nieuwe
tijd was nl. de grondwet van 1 januari 1948 van
de pas geboren republiek.

Inzake onderwijs begon de naoorlogse recon-
structie met het grootse werk van minister
Gonella, die een omvangrijk nationaal onder-
zoek naar de toestand van het Italiaanse onder-
wijs organiseerde. De besluiten van het onder-
zoek gaven aanleiding tot een organiek hervor-
mingsproject van het type Casati-Gentile, dat
wellicht het laatste was in de geschiedenis van
het onderwijs in Italië.

De bedoelingen van de onderzoekscommissie
vloeiden voort uit een drievoudige opzet, nl.
vooreerst voelde men de noodzaak aan de mate-
rieel en cultureel schadelijke oorlogsgevolgen in

De Italiaanse middenschool van 11 tot 14 jaar

F. J. Willy Wielemans

Seminarium voor Comparatieve Pedagogiek, Katholieke Universiteit Leuven.

171


-ocr page 178-

F. J. Willy Wielemans

de onderwijsinstellingen te herstellen; vervolgens
wilde men een radicale herziening doorvoeren
van de schoolwetgeving van het voorbije totali-
taire regime en ten slotte moest een nieuwe wet-
geving worden geschapen die zich zou inspireren
aan de beginselen, bekrachtigd in de zopas geldig
geworden democratische constitutie. Hieruit af-
leidend moest de komende hervorming dus zowel
aan constitutionele als aan sociale en pedagogi-
sche eisen beantwoorden^.

Op 13 juli 1951 kon minister Gonella voor de
kamer zijn wetsontwerp 2100 voorleggen, dat de
democratische en adequate neerslag was van de
resultaten van zijn omvangrijk nationaal onder-
zoek naar de toestand van het naoorlogse onder-
wijs in Italië.

Het onderwijs van 6 tot 14 jaar wordt daarin
als volgt gestructureerd: 'Het lager onderwijs,
verphcht en kosteloos, bevat een vijf]arige pri-
maire cyclus die in de elementaire school wordt
gegeven, en een driejarige secundaire cyclus,
gegeven in de secundaire school' (art. 4):

1. de elementaire school bestaat uit een tweeja-
rige en driejarige leergang (art. 5);

2. de gedifferentieerde ('articolata') secundaire
school bevordert de opvoeding van de adoles-
cent door het verplichte lager onderwijs te
vervolledigen en door te oriënteren naar
hogere studies en naar de beroepsactiviteiten.
Ze is driejarig en gedifferentieerd in drie
vertakkingen: - normaal, technisch, klassiek,
- in verhouding tot de interessen en de be-
kwaamheden van de leerlingen. Het 'normaal'
secundair oriënteert zich naar de beroepsacti-
viteiten en naar de beroepsinstituten, het
'technisch' secundair oriënteert zich naar de
technische instituten en naar de beroepsin-
stituten, het 'klassiek' secundair oriënteert
zich naar de lycea (art. 6).

De secundaire school (normaal, technisch en
klassiek) had samen met het lager kunstonder-
wijs een gemeenschappelijk, algemeen vormend
programma naast de differentiërende leerstof,
specifiek voor iedere vertakking. In feite was
de splitsing van de secundaire school, of van het
verplicht onderwijs van 11 tot 14 jaar, dus vier-
voudig, met inachtneming van de toch nog
enigszins achteruitgestelde en discriminerende
vertakking van de 'normaal'-secundaire school,
die weerom een schooltype dreigde te worden
voor de onderlaag van de bevolking. Het is
immers opvallend dat, in vergelijking met Bottai
('Carta della scuola', 1939), de secundaire school
van Gonella niet 'unica'werd genoemd. Het was
inderdaad nog niet de langverwachte 'eenheids-
school voor allen' en op dit punt was de actie
van Gonella wellicht meer ontwijkend en af-
remmend dan stimulerend te noemen^.

Het was dan ook voornamelijk omwille van
de onvoldaanheid omtrent dit probleem dat het
'project 2100' (zo werd het ontwerp Gonella
genoemd) geen ingang vond op het vlak van de
wetgeving, waardoor de schoolsituatie tot 1955
praktisch ongewijzigd bleef.

Toen het project Gonella op het einde van de
eerste legislatuur (1948-53) in vergetelheid ge-
raakte en niet eens werd besproken in de kamer,
werd het hervormingswerk gedurende de tweede
legislatuur (1953-58) opnieuw opgenomen, voor-
namelijk door Minister Rossi, die een studie-
commissie oprichtte, voorgezeten door de pe-
dagoog G. Caló, die op haar beurt in haar ver-
klaringen een onderwijsproject voorstelde.

Deze commissie, die haar werkzaamheden
begon in mei 1956, was samengesteld uit een
groep functionarissen van de centrale admini-
stratie, enkele deskundigen inzake pedagogiek sn
didactiek, vertegenwoordigers van de nationale
didactische centra, van de lerarenverenigingen en
vakbondsorganisaties. In november 1956 werden
de eindverklaringen van de 'commissie Calo'
gepubliceerd, die in de schoot van de commissie
zelf een volkomen unanimiteit verkregen voor
het gedeelte betreffende de driejarige secundaire
school, die gemeenschappelijk en optioneel zou
zijn; een strikte meerderheid van stemmen ver-
kreeg het gedeelte betreffende de complemen-
taire school (of het driejarig post-elementair
onderwijs).

Het algemeen besluit was dus eigenlijk een
compromis-oplossing. De voor ops belangrijke
eindverklaringen luiden als volgt


172

-ocr page 179-

De Italiaanse middenschool van 11 tot 14 jaar

1. Het lager onderwijs moet binnen de kortst
mogelijke tijd verzekerd worden aan alle
Italiaanse jeugdigen voor een periode van
minstens acht jaar, zoals door de constitutie
voorzien, samen met de vastgestelde waar-
borgen voor de gratuïteit van het bijwonen en
voor de controle op de leerplichtvervulling.

2. Het lager onderwijs zal verdeeld worden in
twee perioden. De eerste periode is vijfjarig
(tot 11 jaar), de tweede is driejarig (tot 14
jaar). De eerste periode komt overeen met
de bestaande elementaire school.

3. Het onderwijs, verstrekt in het triënnium
volgend op de vijQarige elementaire school,
moet zó zijn dat aan allen gelijke kansen
worden gegeven om tot de hoogste studie-
graden toegang te verkrijgen.

4. De school van dit triënnium mag noch af-
sluitend, noch predeterminerend zijn.

5. Aan alle jeugdigen tussen de 11 en 14 jaar
moet deze school een zelfde basis voor een
culturele vorming verlenen, wat aan alle leer-
lingen gelijke ontwikkelingsmogelijkheden
van hun eigen persoonlijkheid zal verzekeren.

6. Vertrekkende van de veronderstelling dat de
bekwaamheden in een niet gevoelige ver-
scheidenheid aanwezig zijn tussen de ver-
schillende lagen van de bevolking, is het
noodzakelijk alle middelen te gebruiken op-
dat de intellectuele mogelijkheden van de
jeugdigen die zich in minder gunstige sociale,
financiële en milieuomstandigheden bevinden,
in de grootst mogelijke mate bevorderd en
ontwikkeld worden.

7. Waar het echt nodig is, zal men een comple-
mentaire school oprichten die eveneens drie-
jarig is en die, omdat ze over een kleiner aan-
tal leraren en optievakken beschikt, toch
bepaalde bijzondere opties mogelijk zal ma-
ken, die beantwoorden aan de lokale om-
standigheden. Deze leergangen zullen plaats-
hebben in de elementaire school en toever-
trouwd worden aan de onderwijzers van het
elementair onderwijs die daartoe zullen wor-
den geselectioneerd. Deze school zal tevens
dienst doen om de volkscultuur te verheffen
door aan haar leerlingen de mogelijkheid te
geven, hetzij over te gaan naar de gemeen-
schappelijke secundaire school, hetzij om
verdere studies te volgen.

Deze eindconclusies van de commissie Rossi-
Calö zijn ongetwijfeld reeds heel wat progressie-
ver en democratischer. De drie vertakkingen
van Gonella worden uitgeschakeld, waardoor
de school toch al enigszins de naam 'unica' als
democratisch sierstuk mocht gebruiken.

Eveneens neemt men afscheid van de distinctie
tussen 'scuola media unica' en 'scuola d'arte',
wat bij het Gonella-project wrevel verwekte.

Het behoud echter van de 'scuola complemen-
tare'blijft een discriminerende struikelblok in het
hele stelsel en is als de vertegenwoordiging van
het blijkbaär onsterfelijke conservatisme dat sinds
Casati iedere democratiserende tendens bleef
tarten.

De conclusie van deze studiecommissie kan dus
nogmaals gereduceerd worden tot het compro-
mitterend behoud van een bevoorrechte school
enerzijds en anderzijds van een zijtak voor de
minder bedeelden. In feite was de ware hindernis,
die de algehele unificatie van de Verplichte school
tussen 11 en 14 jaar belette, de vrees voor de
economische moeilijkheden, die onvermijdelijk
openbaar zouden worden indien men in alle
consequentie deze nieuwe 'scuola media unica'
gerealiseerd zou hebben tot in de kleinste centra
van het land, zonder te spreken van de moeilijk-
heden betreffende het daartoe vereiste leraren-
personeel.

Niet minder was men bevreesd de vormende
waarde van het lager secundair onderwijs op een
lager peil te zullen brengen door ongestoorde en
vrije toegang te verlenen aan de minder ge-
evolueerde volkslagen. Ook deze studiecommissie
bracht het niet tot een wettelijke regeling, behalve
dat het Nationaal Didactisch Centrum voor het
S.O. ministeriële toelating verkreeg tot het ex-
periment van de 'scuola media' met opties, be-
ginnende vanaf het schooljaar 1956-57. De docu-
menten hierover spraken zich in positieve zin uit
over het gunstige verloop ervan en over de voor-
delen die de leerlingen eruit haalden^.


173

-ocr page 180-

F. J. Willy Wielemans

Een ander belangrijk initiatief, dat voorname-
lijk gedurende de tweede legislatuur werd onder-
nomen, was de uitbreiding van het experiment
met de post-elementaire klassen, dat in feite on-
middellijk na de benoeming van Gonella tot
minster van Onderwijs werd ondernomen om de
schoolplicht tot 14 jaar meer vervullingskansen te
geven. Het wilde vooral tegemoet komen aan de
specifieke noden van de arme schoolbevolking,
zowel in de steden als op het platte land.Het ini-
tiatief tot uitbreiding van deze experimenten werd
aangekondigd door minister Ermini en werd
officieel ondernomen door minister Rossi in
september 1955. Deze maatregel moest het echter
toch ontgelden en werd, vanuit verschillende
standpunten, scherp geconfronteerd met de
artikelen 3 en 34 van de constitutie.

In ieder geval waren deze leergangen, in na-
volging van de 'scuola popolare' van Orlando,
van de 'scuola complementare'van Gentile en van
de 'scuola secondaria di avviamento professio-
nale' (1932), het laatste voorbeeld van een onder-
wijs van de secundaire orde dat aan het lager
middelbaar onderwijs haar bevoorrecht karakter
liet behouden.

In feite functioneerden deze post-elementaire
klassen nog tot 1959, waarna ze dan ook volkomen
verdwenen.

Het probleem van de hervorming van de school
van II tot 14 jaar trad gedurende de derde legis-
latuur (1958-63) uiteindelijk in een beslissende
fase. Het kan hier onmogelijk onze bedoeling
zijn in detail te treden betreffende de verschillende
initiatieven, wetsvoorstellen en -ontwerpen die
elkaar opvolgden gedurende een periode van
minder dan drie jaar®.

We beperken ons enkel tot de vermelding van
de belangrijkste initiatieven, die ten slotte
aanleiding gaven tot en hun bekroning vonden
in de wettelijke instelling van de nieuwe 'scuola
media unica'van 1962.

1. Het wetsvoorstel Donini®:

Aan de senaat werd op 21 januari 1959 wets-
voorstel nr. 359 voorgesteld aangaande de
'instelling van de verplichte staatsschool van
6 tot 14 jaar', medegedeeld door de commu-
nistische senatoren Donini en cs.
Het nieuwe verplichte onderwijs, zoals de
communistische senatoren het voorstellen, is
radicaal democratisch, één en gelijk voor alle
schoolplichtigen, zonder ook maar enige
plaats te laten voor eventuele optievakken en
voor het Latijn, dat wordt uitgeschakeld. Het
vijflarig elementair onderwijs blijft toever-
trouwd aan onderwijzers, terwijl in de 'scuola
media', waar reeds een moderne taal wordt
onderwezen, de leraren verantwoordelijk wor-
den gesteld (art. 17-24).

2. Het wetsvoorstel Medici:

Rekening houdend met de ontvangen sug-
gesties en de kritieken op zijn schema van
wetsontwerp, werkte minister Medici uit-
eindelijk zijn definitief wetsontwerp uit over
de 'oprichting van de middelbare school' en
stelde het voor aan de senaat op 9 januari
1960, nr. 904.

Enerzijds verwierp de minister de gedifferen-
tieerdheid van het lager S.O. waardoor zijn
schema van wetsontwerp nog enigszins was
gekenmerkt en waardoor niet voor alle leer-
lingen gelijke ontwikkelingsmogelijkheden
werden voorzien. Anderzijds kon een abso-
luut énig en gemeenschappelijk onderwijs geen
pedagogische goedkeuring verkrijgen, omdat
het geen mogelijkheden openliet tot het onder-
gaan van fundamentele ervaringen, die aan
een verantwoorde keuze noodzakelijk moe-
ten voorafgaan. Daarom werd een tussen-
liggende oplossing voorgesteld, die men
'unitair onderwijs' noemde en waarmee men
tegemoet wilde komen, zowel aan de recht-
matige specifieke interessen van elk individu,
als aan de constitutionele eisen en beginselen
inzake onderwijs. Het was uiteindelijk een
'scuola media' met opties te noemen, die
deels toch nog predeterminerend was. In
hetzelfde wetsontwerp werd ten slotte nog de
oprichting voorzien van een 'lagere secundaire
school met speciale leergangen', die toever-
trouwd zou worden aan onderwijzers en die
bedoeld werd om een brug
te. maken tussen
de actuele situatie en de ideale situatie, die


174

-ocr page 181-

De Italiaanse middenschool van 11 tot 14 jaar

door de grondwet wordt opgelegd en die men
slechts geleidelijk kan realiseren (art. 13-16).

3. De amendementen Bosco:

Gedurende de discussie betreffende het wets-
ontwerp Medici, werden door minister Bosco,
de opvolger van Medici, verschillende amen-
dementen voorgesteld, die enerzijds de af-
schafiBing opeisten van de 'lagere secundaire
school met speciale leergangen' en anderzijds
aan de opties hun determinerend karakter
ontnamen.

Bosco slaagde er eveneens in gedurende het
schooljaar 1960-61, voorlopig ten experimen-
telen titel en vervolgens definitief door de wet
van 9 juni 1961, nr. 478, het toelatingsexamen
tot de 'scuola media' te supprimeren, waar-
door het getuigschrift van beëindiging van
de elementaire studies geldig en als voldoende
werd geacht om aangenomen te worden tot
het eerste jaar van deze toen nog niet ver-
algemeende 'scuola media'.
Hij verkreeg tevens de realisatie van een ex-
periment met zijn geamendeerde 'scuola media
unificata"' in 302 klassen, die in het tweede
jaar werden uitgebreid tot 2400 en in het derde
jaar tot ongeveer 3000 klassen met meer dan
45000 leerlingen. Deze moedige beslissing
had voornamelijk de bedoeling een feitelijke
situatie te scheppen, die voldoende gewicht
in de schaal moest leggen op het ogenblik van
de besprekingen over de definitieve hervor-
mingen.


h[Il-4I}-{IHIHI]

Kunstinstituten

r 1

SCHEMA I

Structuurschema van het
Italiaans onderwijs vanaf
W.O. II tot 1963.

-fT]-[2]-[1]——[T] Kunstscholen

-[T"—— V]—T]—Beroepsinstituten

KïHIHl}-

Voorbereidende
beroepsschoien

Technische scholen

4IHI

5 -

Technische instituten

r- 1

Lager onderwijs

-Tn—[Zl—0-HHZl Klassiek Lyceum

rn—[£]—[Tj-[4]—Wetenschappelijk Lyceum

-pn—Ij]—0-0 Kweekschool

-pn—[T]—[3]-Artistiek Lyceum

4IHIHI}

"Scuola Media"
(1)

Leeftijd

11 12 13 14 15 ie 17 18 19

Leerplicht

10

175

1  Deze 'scuola media' werd voor het eerst wettelijk bekrachtigd in juli 1940 op het einde van het fascisme als
enig juridisch overblijfsel van het BOTTAI-plan (of 'Carta della scuola') van 1939. De ooriog verhinderde
echter de realisatie hiervan.

Met enige wijziging (K.B. 7 sept. 1945, nr. 816) werd deze maatregel evenwel na de bevrijding behouden.

-ocr page 182-

F. J. Willy Wielemans

4. Het eindrapport van de VIe senaatscommissie:
De voorgestelde wetsontwerpen, nl. dat van
Donini en dat van Medici, geamendeerd door
Bosco, werden onderworpen aan het onder-
zoek van de Vle senaatscommissie, die op
24 juli 1961 aan het voorzitterschap van de
senaat een eenheidsontwerp kon voorleggen
aangaande de 'oprichting van een verplichte
middelbare school'.

5. Deze tekst werd door de senaat besproken
en goedgekeurd op 2 oktober 1962 en in de
kamer op 21 december van hetzelfde jaar.
Zo ontstond, door de wet van 31 december
1962, nr. 1859, de nieuwe 'scuola media
unica'.

Tot besluit van deze paragraaf kan een ruwe sche-
matische weergave van de Italiaanse onderwijs-
structuur, vanaf de tweede wereldoorlog tot
1962, wel verduidelijkend zijn. (Cfr. Schema I)
volledig tegemoet komen aan de nieuwe eisen
van de naoorlogse republikeinse democratie.

Het is anderzijds een nieuw en verheugend feit
voor de Italiaanse schoolwetgeving, omdat het
de eerste maal is dat een onderwijshervorming
van het Italiaanse schoolwezen wordt voorge-
steld, besproken en goedgekeurd in het parle-
ment. Alle voorgaande onderwijshervormingen
werden in feite bekrachtigd door volmachtwetten
en dit vanaf de wet Casati van 1859 tot de wet
Gentile van 1923».

De nieuwe 'scuola media' betekent dus meer
dan een schoolhervorming: het is een hoogtepunt
in de Italiaanse democratische strijd, die wel-
bewust deze school wil promoveren tot instru-
ment van doeltreffende en actieve participatie
van alle burgers aan het leven van de natie.
Hierdoor werd meteen de noodzakelijkheid inge-
zien om op gevoelige wijze de basiscultuur van
het gehele Italiaanse volk te verhogen, zonder
onderscheid van milieu of stand, en om de meest
gunstige voorwaarden te scheppen tot een vlugge
vooruitgang van het land.


2. De wet en haar betekenis.

De wet van 31 december 1962, nr. 1859, aangaan-
de de instelling van de nieuwe 'scuola media',
betekent enerzijds een zeer belangrijke schrede
in de Italiaanse onderwijsgeschiedenis® en ander-
zijds een nieuw en verheugend feit voor de gehele
Italiaanse schoolwetgeving.

Een zeer belangrijke schrede in de onderwijs-
geschiedenis, omdat, na vele jaren van discussie
en van politieke en ideologische strijd, de nog
jonge republiek er eindelijk in geslaagd is de
grondwettelijke eis te realiseren uitgedrukt in
art. 34 van de constitutie: 'Het lager onderwijs,
gegeven gedurende minstens acht jaar, is ver-
plicht en gratis. De bijzonder begaafden en Ver-
dienstelijken, ook al zijn ze beroofd van finan-
ciële middelen, hebben het recht de hoogste
studiegraden te bereiken. De republiek maakt dit
recht daadwerkelijk door studiebeurzen, gezins-
toelagen en andere voorzieningen, die door
wedstrijden veroverd kunnen worden.'

De éne en secundaire school van 11 tot 14
jaar zal daarom 'open staan voor allen' en

A. De inhoud van de wet

In toepassing van art. 34 van de grondwet wordt
het verplicht onderwijs, volgend op het elemen-
tair onderwijs, gratis verleend in de 'scuola
media'die driejaar duurt en de secundaire school
van de eerste graad uitmaakt. De 'scuola media'
heeft als doelstelling de vorming van de mens en
van de burger op zich te nemen, volgens de
princiepen door de grondwet gesanctioneerd, en
begunstigt de oriëntatie van de jeugdigen met
het oog op de keuze van hun toekomstige acti-
viteiten (art. 1).

Het studieprogramma van deze school bevat de
volgende verplichte vakken: godsdienst, Ita-
liaans, geschiedenis en staatsburgerlijke op-
voeding (of maatschappijleer) aardrijkskunde,
wiskunde, wetenschappelijke observatie en be-
grippen van natuurkunde, een vreemde taal,
esthetische en lichamelijke opvoeding. Boven-
dien worden technische toepassingen (of hand-
vaardigheid) en muzikale opvoeding in de eerste


176

-ocr page 183-

De Italiaanse middenschool van 11 tot 14 jaar

klas verplichtend gesteld, wijl deze vakken in de
daarop volgende klassen facultatief worden.

In de tweede klas wordt het onderwijs van het
Italiaans geïntegreerd met elementaire begin-
selen van het Latijn, hetgeen aan de leerlingen
een eerste indruk wil bijbrengen van de affini-
teiten en de verschillen tussen beide talen. Als
autonome leerstof neemt het Latijn een aanvang
in de derde klas; ze is als zodanig facultatief.

De leerling die wenst facultatieve vakken te
volgen, kan er één of meerdere kiezen bij de
aanvang van ieder schooljaar.

Om de noodzakelijke eenheid van onderwijs
te verzekeren doorheen een actieve participatie
van alle leerkrachten, vergadert de klasraad
minstens eenmaal per maand (art. 2).

Het gehele lesrooster van de verplichte leer-
stof, mag de 26 uren per week niet overschrijden.

Volgens modaliteiten, die nog nader moeten
worden vastgesteld, wordt een naschoolse 'ge-
leide studie' (doposcuola) voorzien van minstens
10 uur per week, bedoeld als subsidiaire studie
en als vrije, complementaire activiteit, waarvan
het bijwonen vrij en gratis is (art. 3).

Met de 'licenza elementare' verkrijgt men
toegang tot de 'scuola media' (art. 4). Vanuit de
eerste klas van de 'scuola media' kan men naar
de tweede en derde klas wanneer men voldaan
heeft in de leervakken Latijn, geschiedenis en
staatsburgerlijke opvoeding, aardrijkskunde, wis-
kunde, observatie en beginselen van natuur-
kunde, een vreemde taal, esthetische en lichame-
lijke opvoeding, die dus de examenstof uitmaken
van de 'scuola media'. Tevens kan men naar
de tweede en derde klas vanuit en met het ge-
tuigschrift van de elementaire school, mits het
slagen in een bekwaamheidsexamen en op de
leeftijd van respectievelijk 12 en 13 jaar.

Op het einde van de drie jaar dient men het
'esame di licenza della scuola media'af te leggen;
dit examen is een staatsexamen. Hieraan kunnen
ook leerlingen deelnemen die het eerste en twee-
de jaar van de 'scuola media' niet volgden, doch
die 14 jaar zijn en in bezit van de 'licenza ele-
mentare'. Het diploma van de 'scuola media'
Verleent toegang tot alle scholen en instituten
Van het S.O. van de tweede graad. Wie zich wil
laten inschrijven tot het klassiek lyceum moet
een bijkomende proef afleggen aangaande het
Latijn. De leerlingen die het Latijn niet volgden
in de derde klas kunnen zich evenwel toch tot
deze proef laten inschrijven.

Het diploma 'di maturita scientifica' verleent
toegang tot alle universitaire faculteiten, uitge-
zonderd wijsbegeerte en letteren (art. 5-6).

Het 'libretto scolastico' of het persoonlijk
schooldossier wordt ingevoerd, waarop de voor-
naamste kenmerken van iedere leerling worden
aangebracht en dat hem vergezelt gedurende
de gehele periode van de schoolplicht. Na het be-
eindigen van de schoolplicht wordt het aan de
leerling toevertrouwd (art. 7).

Vóór 1 oktober 1966 moet de 'scuola media'
opgericht worden in alle gemeenten die meer dan
3000 inwoners tellen en in iedere andere plaats
waar de noodzaak daartoe zich voordoet.

Iedere school mag niet meer dan 24 klassen
bevatten en iedere klas niet meer dan 25 leer-
lingen. Een uiterste limiet zal in ieder geval 30
leerlingen per klas zijn (art. 10).

In de 'scuola media' kunnen 'aanpassings-
klassen' (classi di aggiornamento) worden opge-
richt, ter zijde Van een normale 1ste en 3de klas.
De eerste aanpassingsklas, die bedacht wordt
naast de 1ste klas, is bedoeld voor kinderen die
onvoldoende lager onderwijs hebben genoten of
die uit sociale milieus komen die hun studie op
deze school negatief hebben beïnvloed i".

De naast de 3de klas bestaande aanpassings-
klas is bestemd voor diegenen, die het eindexa-
men van de 'scuola media' niet hebben behaald.
Deze aanpassingsklassen mogen niet meer dan
15 leerlingen bevatten en vereisen bijzonder ge-
kwalificeerde leerkrachten (art. 11).

De 'classi dilferenziali' zijn bestemd voor
leerlingen, die qua gedrag of prestaties niet aan-
gepast zijn. Zij worden behandeld door een
équipe die bestaat uit twee geneesheren, waarvan
minstens één gespecialiseerd is in de neuro-
psychiatrie en in de psychologie, en uit een des-
kundig pedagoog. Men zou graag zien dat de-
zelfde leraren drie jaar lang met deze speciale
klassen meegingen. Ook deze klassen mogen
slechts maximaal 15 leerlingen bevatten en


177

-ocr page 184-

F. J. Willy Wielemans

Schema II. Lesrooster van de nieuwe „Scuola Media"

Aantal lesuren (60 min.) per week:

Vakken

examens:

II

III

Verplichte gemeenschappelijke vakken:

Godsdienstleer 1

Italiaans 6
Italiaans en elementaire begrippen van Latijn
Geschiedenis, maatschappijleer en aardrijkskunde 4

Vreemde taal 2

Wiskunde 3
Observatie van planten, dieren, natuurkundige
en scheikundige verschijnselen

(osservazioni scientifiche) 2
Opvoeding in figuratieve kunsten

(educazione artistica) 2

Handvaardigheid (applicazioni tecniche) 2

Muziek 1

Lichamelijke opvoeding 2

A.
1.
2.

3.

4.

5.

6.

1
5

4
3
3

s.m.

s.m.

m.

s.m.

s.m.

9
4
3
3

2
2

m.p.
g. of p.

7.

9.
10.

Totaal: 25

26

23

Oriënterende en facultatieve vakken:
Latijn

Handvaardigheid (applicazioni tecniche)
Muziek

B.
11.
12.
13.

s.m. (1)

4
3
1

2
1

27-28
29

Algemeen totaal (2); 25

24-26
27-31

Legende:
s = schriftelijk
m = mondeling
g = grafisch
p = praktisch

(1) Dit examen is enkel verplichtend voor hen die de bedoeling hebben zich te laten inschrijven in het
klassiek lyceum.

(2) Het algemeen totaal zal per leerling verschillend zijn in de mate dat men al dan niet het onderwijs
in de facultatieve vakken volgt.

kunnen beroep doen op een aangepast les-
rooster (art. 12).

Vanaf 1 oktober 1963 zullen de voorafbestaan-
de 'scuole medie', de 'scuole secondarie di
awiamento professionale' en iedere andere
secundaire school van de eerste graad, omge-
vormd worden in 'scuole medie' in overeen-
komst met de nieuwe wet. Vanaf'deze datum zal


178

-ocr page 185-

De Italiaanse middenschool van 11 tot 14 jaar

SCHEMA III

Structuurschema van de
huidige onderwijsorgani-
satie in Italië.

<3 Bekwaamheidsexamen dat een bepaalde onderwijs-
fase beëindigt en toegang verleent tot alle vormen
van hoger onderwijs.

O Bekwaamheidsexamen dat slechts toegang verleent
tot een welbepaald type van hoger onderwijs.

i—t

l._.j Voorlopige en nog niet officieel erkende afdeling.

O Examen dat een bepaalde onderwijsfase beëindigt
zonder toegang te verlenen tot hogere vormen van
onderwijs.

Veranderlijke studieduur afhankelijk van dc gevolgde
cursus.

De studies kunnen in deze afdeling worden voort-
gezet.

Bekwaamheidsexamen dat toegang verleent tot
hogere vormen van onderwijs.

Algemeen vormend gericht onderwijs.

X
©

Technisch-Professioneel gericht onderwijs.
@ Lerarenvorming.

r 1

Wetenschappelijk Lyceum

-|T]—[T]—-|T|—[T

Kunst Lyc'teum_

-[iHIHIHZ][>

i----•

-12 1—13 1

G>

Taal Lyceum

{ï>

x.__j l__j

Technische instituten

4ÏHÏHIHÏ}-

Muziekconservatoria

-EHSHShEhEHSo

Beroepsinstituten
Beroepsinstituten

-lïHIHZh-So

Beroepsinstituten

-[ïHIHIjo

Kunstschool

Klassiek Lyceum

{IHI

Il<

<3

é)

Sn

-[IHIl-H

Kunstinstituut


"Scuola media"

HQ-EHD-

Middenschool

Lager onderwijs

Lerarenopleiding
Kunstonderwijs

©

Kleuterleidster
opleiding

"ZHZh-00

- 4

Kleuteronderwijs

Kweekschool voor onderwijzers
- 1

2

lHï]I>

Leeftijd I-1-^

20

10

12

13

14

15

17

18

16

19

Leerplicht

[

de 1ste klas van de nieuwe 'scuola media' overal
Worden ingevoerd en in de daarop volgende
jaren respectievelijk de 2de en 3de klas en zullen
de overeenkomstige klassen van de vroegere
secundaire scholen van de eerste graad worden
afgeschaft.

De lagere secundaire leergangen van de kunst-
scholen en kunstinstituten en van de muziek-
conservatoria zullen eveneens vanaf Vermelde
datum worden omgevormd in 'scuole medie',
doch de programma's, de lesroosters en de
examenproeven zullen er geïntegreerd worden in


179

-ocr page 186-

F. J. Willy Wielemans

verhouding tot de eisen van het gespecialiseerd
onderwijs.

Eveneens zullen de 'scuole secondarie di
avviamento professionale' voor blinden worden
omgevormd in 'scuole medie' en zal een aangepast
programma worden opgesteld in verhouding
tot de bijzondere situatie van dit onderricht
(art. 16).

B. Het nieuwe lesrooster en het gewijzigd-
algemeen uitzicht van de onderwijsorganisatie

De nieuwe 'scuola media' is dus de verplichte
en enige driejarige brugklas tussen het elementair
onderwijs en het hoger S.O. of het onmiddellijk
beroepsleven na de schoolplichtleeftijd.

Om een concreet beeld van deze school te
geven vermelden we het lesrooster, goedge-
keurd door ministerieel decreet op 24 april 1963
(schema II). Schema III situeert de nieuwe
'scuola media' in het grotere geheel van de
huidige Italiaanse onderwijsorganisatie.

C. Positieve aspecten

1. Aan de grondwettelijke eis, uitgedrukt in
art. 34, werd eindelijk voldaan, voorafgaandelijk
in de hand gewerkt door de afschaflSng van het
toelatingsexamen tot de 'scuola media' en be-
krachtigd door de nieuwe wet. Deze wet is dan
ook meteen de duidelijkste uitdrukking van een
'sociale hervorming', van een groeiende solida-
riteit onder alle mensen, van een streven naar
gelijkheid in de sociale, economische en opvoed-
kundige levensvoorwaarden onder alle burgers.
De nieuwe school is dus niets anders dan de aan-
spraak op een democratisch recht, dat voor allen
gelijke kansen moet waarborgen^i.

2. De nieuwe 'scuola media' is waarlijk 'se-
cundair', daar ze effectief een onderwijs en een
opvoeding beoogt, aangepast aan de eigen
fysische en psycho-pedagogische leeftijdspro-
blemen van de pre-adolescent. Overeenkomstig
hiermee worden bekwaamheidseisen gesteld aan
de leerkrachten, die hun methoden dienen af te
stemmen op een dergelijk leerlingentype. Nieuwe
opvoedkundige taken zullen door deze leraren
worden vervuld, zowel Van sociale aard als van
psychologische en didactische. Ze zullen een
samenwerking moeten tot stand brengen met de
familie van de leerling en deze laatste begeleiden
in het verwerven van een eigen studiemethode
en hem oriënteren en voorbereiden op een be-
roepskeuze en op een vruchtbare inschakeling
in de hedendaagse dynamische
maatschappij

'De la figure sévère du juge, qui est la pour
contröler Ie travail et éliminer les incapables,
on passe ä celle de l'éducateur qui sait inspirer
confiance, qui stimule, tient compte des aptitudes
et des intéréts qui apparaissent graduellement,
qui sait donc "faire progresser" les préadoles-
cents qui lui sont confiés. II s'agit bien d'un
progrès, d'une promotion réelle, personnelle,
et non pas seulement formelle et notionnelle.
L'éducation doit orienter plus que sélectionner,
en tenant davantage compte des éléments positifs
qui apparaitront graduellement que des éléments

négatifs'13.

3. Zonder strakke scheiding in afdelingen
slaagt de nieuwe school erin, in een enig pro-
gramma, de fundamentele leervakken te ver-
enigen, die eveneens voorkwamen op de pro-
gramma's van de vroeger bestaande secundaire
scholen van de eerste graad, zonder de differen-
tiërende vakken te verwaarlozen, zoals esthe-
tische opvoeding (kunstonderwijs), technische
toepassingen (avvimento professionale) en mu-
zikale opvoeding (muziekscholen en conserva-
toria), die nu voornamelijk een oriënterende
waarde krijgen. Alle elementen tot een volledige
en harmonische opvoeding zijn dus aanwezig.

4. De nieuwe wet laat zeer duidelijk ruime
mogelijkheden aan een reeks opvoedingsprin-
ciepen, die de Veelzijdigheid in de eenheid van het
nieuwe schooltype willen waarborgen. De wet
verwijst naar de vormingsbeginselen, in de grond-
wet uitgedrukt, en suggereert duidelijk de idee
van 'opvoeding' en van 'oriëntatie'.

De klemtoon ligt niet meer uitsluitend op de
schoolse verhouding tussen leraar en leerlingen,
waardoor de studieijver moest worden opgewekt,
de intelligentie gestimuleerd en de bijzondere
kwaliteiten van de leerlingen moesten worden
ontdekt. Het gaat er hoofdzakelijk om de gehele


180

-ocr page 187-

De Italiaanse middenschool van 11 tot 14 jaar

ontwikkeling en opvoeding van de persoonlijk-
heid van de leerlingen.

Nauw in verband hiermee staat de oriëntatie-
idee, die bepaalde optievakken tot ervarings-
domein maakt van het daardoor voordelig uit-
gestelde en definitieve keuzemoment van de

leerlingi^.

5. Bijzonder relevant, in verband met de doel-
stellingen en de verwachtingen van het nieuwe
schooltype, is het ministerieel Voorwoord op het
programma van de 'scuola media', dat werd
goedgekeurd op 24 april 196315. De nieuwe
school moet democratisch zijn, geïnspireerd door
de beginselen van de grondwet; ze moet een
dynamische verbondenheid vertonen met de
verwachtingen van de Italiaanse maatschappij;
de vervollediging en de bevestiging van het
basisonderwijs moeten in haar worden gewaar-
borgd; het zal een substantiële eenheidsschool
moeten zijn en essentieel vormend, verbonden en
rekening houdend met de psychologische ken-
merken van de leeftijd der leerlingen en van de
moderne maatschappij; oriënterend en zonder
predeterminaties. Men zal in het onderwijs hoofd-
zakelijk gebruik maken van de inductieve pro-
cessen en een opvoedkundige en didactische
eenheid nastreven via het geregeld samenkomen
van de klasraad.

De beklemtoning van de algemeen menselijke
en sociale vorming zal de meest stabiele waar-
borg zijn voor een opvoeding gericht op het
samenleven in een democratische maatschappij.

Een ander kenmerk van deze school is haar
Serene atmosfeer, die zowel het persoonlijk als
het gemeenschappelijk initiatief moet bevor-
deren. De individualisatie en de socialisatie
^llen onophoudelijk worden nagestreefd en de
iniddelen om dit te bereiken moeten voorhanden
^yn. Daarom bezitten de onderwijsprogramma's
slechts een indicatief karakter en laten aldus
Voldoende plaats aan het respect voor het per-
soonlijk ritme zowel van leraar als van leerling.
Öeze individualisatie betekent echter geenszins
strikt individueel werk, voltrokken in isolerende
stijl. Daarom wil de nieuwe school ook ander-
^•Jds en hiermee samengaand zoveel mogelijk de
Gerlingen aanmoedigen tot groepsinitiatieven
en tot groepstaken, waarin zich de sociale draag-
wijdte van de menselijke arbeid manifesteert,
alsook het participatiekarakter van iedere daad
met een grotere gemeenschap.

Van groot belang wordt de samenwerking met
de famihe geacht, terwijl de school anderzijds
wordt toevertrouwd aan de vrije verantwoorde-
lijkheid en creativiteit van de leraar, die vooral
moet bezorgd zijn over de gehele persoonlijkheid
van de leerlingen, eerder dan hen een massa
noties bij te brengen. De programma's laten hem
trouwens een grote interpretatievrijheid toe en
evenmin wordt hem een uniforme onderwijs-
methode opgelegd. Wanneer dit alles met ver-
enigde krachten wordt nagestreefd, zal de 'scuola
media unica' waarlijk een instrument worden van
actieve inschakeling van de jeugdigen in het
cultureel, sociaal en economisch leven van de
schoolgemeenschap en van het maatschappelijk
leven als zodanig.

D. Kritische bedenkingen in verband met de
nieuwe 'scuola media unica'.

In het hier voorafgaande hadden we geenszins de
bedoeling exhaustief te zijn in de weergave van
het vele positieve dat zich aanbiedt bij de vermelde
realisatie van de nieuwe 'scuola media'. In de-
zelfde mate wensen we nu even kritisch mee- en
na te denken aangaande moeilijkheden, opwer-
pingen, niet-totaal-bevredigende compromis-op-
lossingen enz., die na de uitvaardiging van de
wet in talrijke kringen werden geuit.

1. Vooreerst is er de kwestie van het Latijn.

Het compromis, in de wet uitgedrukt en tege-
moetkomend aan de eisen van de socialisten,
voorziet dus dat in de tweede klas het onderwijs
van het Italiaans wordt geïntegreerd met ele-
mentaire beginselen van het Latijn, zodanig dat
de affiniteiten en de verschillen tussen beide
talen voor de leerling duidelijk worden. Pas bij
de aanvang van de derde klas wordt het Latijn
een autonome, maar facultatieve leerstof.

Art. 6 echter stelt vast dat een inschrijving tot
het klassiek lyceum een bijkomend examen
aangaande de kennis van het Latijn vereist.

Talrijke commentaren en discussies vonden


181

-ocr page 188-

F. J. Willy Wielemans

hier hun oorsprong. Prof. L. Borghi schrijft het
volgende: 'De nieuwe wet elimineert een groot
deel van de sociale discriminatieelementen, die tot
op heden in het schoolsysteem aanwezig waren,
maar elimineert ze toch niet totaal. De 'hcenza di
scuola media' verleent inderdaad, ook zonder het
Latijn, toegang tot praktisch alle sociale functies
en beroepen. Maar het kan niet ontkend worden
dat de wet een privilege-conditie behoudt ten
voordele van de leerlingen van het nieuwe school-
type die, zij het omwille van grotere vaardighe-
den op het gebied van de verbale intelligentie, ge-
activeerd door het familiaal en sociaal milieu
waaruit ze afkomstig zijn, zij het door middel van
privélessen, het zo begeerde 'diploma di licenza'
kunnen bemachtigen, waardoor ze zich kunnen
laten inschrijven tot de
enige hogere secundaire
school die de weg opent tot
alle universitaire
faculteiten en, wat nog van grotere waarde blijkt
te zijn, zodoende hun vorming te voltooien in dat
secundair instituut, nl. het klassiek lyceum, dat
het hoogste sociale prestige geniet en tot op
heden het beste instrument van intellectuele
vorming vertegenwoordigt'i®.

Wat er ook van zij, de discussie in verband
hiermee is nog niet ten einde en beide extremen,
nl. opheflSng of verplichting, zijn nog overal
levendig aanwezig.

2. Art. 16 van vermelde wet geeft te bedenken
of de 'scuole medie' geannexeerd aan de hogere
secundaire leergangen van de kunstinstituten en
muziekconservatoria, die hun programma's, les-
rooster en examenproeven mogen integreren in
verhouding tot de eisen van het gespecialiseerd
onderwijs, geen aanleiding zullen geven tot een
gedifferentieerde afdeling die aldus de bedoelde
eenheid van de nieuwe school in discrediet zal
brengen

3. De hervorming van het lager S.O. is inder-
daad heel wat in de geschiedenis van het Italiaans
onderwijs. Toch is het anderzijds slechts een
sectoriële hervorming, terwijl het S.O. a.h.w.
een onsplitsbare organische eenheid uitmaakt en
als zodanig een algehele hervorming noodzake-
lijk maakt.

4. Een veelbesproken en gewichtige opwerping
ten aanzien van de nieuwe wet op de 'scuola
media'was en is deze aangaande het veroorzaken
van een verlaging van het culturele peil en dus
van een vertraging in de intellectuele vorming
van de leerlingen, samenhangend met het ver-
ruimen van het S.O. voor allengs.

We staan hier inderdaad voor een ernstig en
veelzijdig probleem. Toch geldt hier meer dan
ooit de stelling dat de nieuwe school staat of
valt met de figuur van de klasleraar, die op een
bijzondere wijze zijn aandacht volledig en voort-
durend aan dezelfde klas moet wijden en ver-
schillende vakken in die klas moet geven. Feit
is nu dat niet alle leraars hiertoe de nodige be-
kwaamheid kunnen opbrengen. In sommige klei-
nere centra worden leerlingen van het hoger
S.O. als leraar ingeschakeld. Dit is misschien
wel een verklaring voor een daling van het
cultureel peil.

Vanuit een ander standpunt bekeken wordt de
opwerping vernietigd door een vergelijking met
de vroegere situatie, waarin meer dan 600.000
leerlingen terecht kwamen in een determinerende
en niet zo cultureel hoogstaande beroepsschool,
die meteen alle verdere studiekansen afremde.
En bevatte deze massa niet heel wat 'meestbe-
gaafden', die nooit voor het land en voor de
maatschappij hun talent en hun potentiële vaar-
digheid honderd procent bruikbaar hebben kun-
nen maken?

Het verlagen van het cultureel peil wordt
trouwens zeer nadrukkelijk tegengewerkt door
de wet zelf, die beperkingen stelt zowel aan het
aantal klassen in een bepaalde 'scuola media',
nl. maximum 24, als aan het aantal leerlingen in
deze klassen, die de 25-30 niet mogen over-
schrijden, terwijl men in het vroegere stelsel
onrustwekkende cijfers kon vaststellen, die onge-
twijfeld het lage culturele peil van een groot deel
van de Italiaanse bevolking in stand hielden.

5. De ware belemmeringen voor de praktische
verwezenlijking van de hervorming van het
lager S.O. ligt, zoals reeds vermeld, in het gebrek
aan leerkrachten en in de onvoldoende voorbe-
reiding op de eisen van de nieuwe school van hen
die reeds gedurende verschillende jaren
verant-
woordelijkheid dragen voor het pnderwijs.

Het doorvoeren van de wet vraagt een effectief


182

-ocr page 189-

De Italiaanse middenschool van 11 tot 14 jaar

van 143.568 leraren voor 66.307 klassen. Deze
leerkrachten zijn niet voorhanden en bezitten
evenmin de vereiste kwaliteiten om de indivi-
dualisatie, de socialisatie, de inductieve metho-
den, m.a.w. om de nieuwe geest van de 'scuola
media' door te voeren en te realiseren.

Een methodologische herschohng van de leer-
krachten dringt zich op, waardoor deze beter in
staat zullen zijn het feit te aanvaarden dat het
S.O. fundamenteel is gewijzigd en een irrever-
sibele overgang heeft doorgemaakt van een on-
derwijs voor een klein aantal geprivilegieerden
naar een onderwijs voor allen^®.

3. Onderwijsevolutie gedurende de laatste decade

De realisatie van de 'scuola media''.. .considé-
rée en quelque sorte comme Ie fait Ie plus saillant
après 1'approbation des lois CASATI-COPPINO
sur 1'Instruction élémentaire obligatoire il y
a cent ans'^o, kan ook worden beschouwd als
het meest zichtbare teken van een belangrijke
mentaliteitsverandering in de Italiaanse politiek
inzake onderwijs. Het moet de historicus opval-
len dat de inrichting van de nieuwe 'scuola media'
de eerste grondige onderwijsvernieuwing be-
tekent in de Italiaanse geschiedenis, die het ge-
volg is van een ruime planning op lange termijn.
Deze nieuwe mentaliteit brak door bij de aan-
vang van de derde legislatuur in 1958 toen de
opvoeding en het onderwijs op realistische en
daadwerkelijke wijze erkend werden als een der
nieest fundamentele objectieven en momenten
van het politieke leven^i.

Op 22 september 1958 werd aan de senaats-
voorzitter, in wetsontwerp nr. 129, een tien-
jarenplan voorgesteld dat een ontwikkelingsplan
Voor de school gedurende het decennium 1959-
1969 formuleerde en dat een der meest belang-
•■ijke politieke en economische inspanningen
betekende die de Italiaanse regering tot op dat
Ogenblik had ondernomen om de onderwijs-
organisatie te hervormen en te verbeteren.

Dit tienjarenplan, dat als wetsontwerp nog
ßeen enkele legislatieve kracht bezat, werd uit-
^mdelijk een driejarenplan, goedgekeurd door de
^et van 24 juli 1962, nr. 107322. Hierdoor werd
van 1962 tot 1965 het gehele onderwijs, van de
kleuterschool tot en met de universiteit, op
moderne wijze geregeld en de Staat verzekerde,
door bijzondere financiële begrotingen, aan de
Italiaanse school de nodige ontwikkelings- en
expansiekansen voor de onmiddellijke toe-
komst23.

De princiepen waarvan men daarbij is uitge-
gaan zijn, evenals in andere landen, democrati-
sering, grotere mogelijkheid van 'doorstroming',
meer differentiatie, meer keuzemogelijkheden,
een meer 'humanistisch' programma en grotere
aandacht voor een pedagogisch-didactische aan-
pak. In het algemeen gezegd: men wilde de breuk
helen, die ontstaan is tussen school en leven en
het onderwijs aanpassen aan de behoeften van
de Italiaanse samenleving, rekening houdend met
de technische en economische ontwikkeling, met
de sociale vooruitgang en met de internationale
betrekkingen, speciaal die, welke voortvloeien
uit de deelneming van Italië aan de organisaties
van Europese samenwerking2'i.

De hervorming, die men doorheen het drie-
jarenplan 1962-65 heeft doorgevoerd, wilde voor
altijd een einde maken aan privilegestatuten en
socio-cultureel gebonden selectie-mechanismen,
waardoor het onderwijs van vóór 1962 nog gron-
dig was gekenmerkt. In overeenstemming met
de artikelen 3 en 4 van de naoorlogse, democra-
tische grondwet (1948
)25 verdween zodoende het
discriminerend onderscheid tussen de sociale
elite, die voortgezet, pre-universitair onderwijs
volgde en de anderen, die zich door middel van
de ambachtsschool of andere directe beroeps-
opleidingen, onmiddellijk en al te vroegtijdig
richtten op de deelneming aan het produktie-
proces.

Deze bedoelingen verkregen een concrete en
realistische toepassing doorheen de eerste daar-
opvolgende wet, nl. die van 31 dec. 1962, waar-
door het lager S.O. werd eengemaakt in de ver-
melde 'nuova scuola media unica' en waardoor
ALLE kinderen tussen de 11 en 14 jaar tot dit
éne en kosteloze onderwijsinstituut werden ver-
plicht, met de bedoeling om aan ALLEN de basis
te geven voor elke verdere opleiding.

In het geschetste kader van een ruime onder-


183

-ocr page 190-

F. J. Willy Wielemans

wijsprogrammatie kon deze vernieuwing, hoe
belangrijk ook, geen eindpunt betekenen.

Door de reeds geciteerde wet van 24 juli 1962,
die men ook wel de 'Italiaanse Mammoetwet'
zou kunnen noemen, werd daarom de oprichting
van een onderzoekscommissie aangekondigd, die
een studie zou ondernemen aangaande de toe-
stand en de ontwikkeling van het onderwijs in
Italië, met het oog op een tweede ontwikke-
lingsplan, nl. van 1964 tot 1975, volgend op het
reeds besproken en tot drie jaar gereduceerde,
oorspronkelijke tienjarenplan, en met het voor-
uitzicht van een integrale hervorming van het
gehele onderwijssysteem.

De commissie, die zowel een technisch als een
parlementair karakter had, werd opgericht op
8 oktober 1962 en bestond uit 31 parlements-
leden, 8 experts inzake onderwijs (of vertegen-
woordigers van de leerkrachten) en 7 sociaal-
economen. Op 24 juli 1963 werden de eindcon-
clusies vastgelegd in een rapport van 377 blz.
+ 658 blz. documentatie^e.

In antwoord op de door de wet voorgeschreven
doeleinden van de onderzoekscommissie, vinden
we telkens in het eindrapport een duidelijke be-
schrijving van de feitelijke situatie van iedere
vorm van onderwijs en van de opgelegde onder-
zoeksdomeinen, en vervolgens een ruim om-
schreven hervormingsprogramma, met het oog
op een tienjarig ontwikkelingsplan, gaande van
1965 tot 1975".

De tweede etappe op de weg naar de uit-
stippeling van een meerjarenplan, volgend op
het hoger besproken driejarenplan, was het rap-
port van de minister van Openbaar Onderwijs,
L. Gui, dat op 31 maart 1964 aan het parlement
werd voorgesteld, nadat laatst vermelde minis-
ter, aangaande het eindrapport van de onder-
zoekscommissie, advies had ingewonnen bij de
Hoge Raad van het Openbaar Onderwijs (Con-
siglio Superiore della Pubblica Istruzione) en
bij de Nationale Raad voor Economie en Arbeid
(Consiglio Nazionale dell'economia e del la-

voro)28.

Op grond van het rapport van de Staatscom-
missie en van bovengenoemde adviezen, stelde
minister Luigi Gui dan uiteindelijk op 2 oktober
1964 aan de senaat zijn vijfjarenplan^a voor, met
betrekking tot de hervorming van het onderwijs in
de periode 1965-70. Het sluit aan bij het hoger
vermelde driejarenplan 1962-65, dat zich voor-
namelijk oriënteerde op de realisatie van de
nieuwe 'scuola media'.

De principiële achtergrond van het 'Plan Gui'
kan gereduceerd worden tot de reeds vermelde
grondwet van 1948 en voornamelijk tot de daar-
in vermelde artikelen in verband met het onder-
wijs. De minister waagt zich onomwonden en
op gedurfde progressieve wijze aan de meest
democratische interpretatie ervan en bezorgt
ons, althans op theoretisch vlak, een beeld van
onderwijs en school, dat ongetwijfeld voor de
meest vooruitstrevende landen van Europa
richtinggevend kan zijn.

Art. 34 van de Italiaanse grondwet eist school-
structuren op die alle burgers de kans geven de
hoogst mogelijke studiegraden te bereiken in
verhouding tot hun specifieke intellectuele en
morele bekwaamheden en dit zonder dat enige
afremmende of uitwendige determinatie hen
dat zou verhinderen.

Om aan deze uitnodigende eis te voldoen moet
het S.O. in Italië gereorganiseerd worden. Ver-
schillende studierichtingen, met hetzelfde sociale
prestige en voorzien van ruime onderlinge over-
gangsmogelijkheden, moeten worden voorzien.
Meer nog moeten deze nieuwe structuren een
grotere doorstromingsmogelijkheid verlenen naar
de universiteit, die eveneens op haar beurt
integraal moet worden gereorganiseerd. De de-
mocratische staat eist dus een school die waarlijk
'open staat voor allen' en wil daaraan leven en
bezieling geven. Het ontwikkelingsplan streeft
dan ook naar een definitieve overgang van een
afgrenzende, predeterminerende eliteschool, een-
zijdig georiënteerd en onderling streng en
strak gescheiden, naar een school die in alle
richtingen openheid moet bieden als de zekerste
weg tot grotere bewustwording, inzicht en ver-
antwoordelijkheid, als instrument van sociale
stijgkracht en als waarborg tot vorming van
gemeenschapszin, die men niet enkel wil reali-
seren door het nastreven van enige socio-eco-
nomische objectieven, maar voornamelijk door


184

-ocr page 191-

De Italiaanse middenschool van 11 tot 14 jaar

een werkelijke uitbreiding tot alle burgers van
de voorwaarden, die de effectieve uitoefening
Van de rechten van de menselijke persoon moge-
lijk maken'30.

Dit 'Plan Gui', dat we elders meer in detail
hebben beschreven^i, heeft heel wat polemiek
verwekt en kende tot op heden nog geen wette-
lijke realisatie. Het gaf zelfs geen aanleiding tot
een organiek wetsontwerp, maar wel tot de op-
stelling van evenzovele wetsontwerpen als er
schoolgraden zijn. Dit is een concreet bewijs dat
men in Italië nog niet toe is aan een realistische
herziening van het onderwijsprobleem als
geheel.

De IVe legislatuur werd in 1968 afgesloten
met een luidruchtige studentencontestatie, die
de onmacht van de regering en de wankele struc-
turen van het Italiaans onderwijs aan de kaak
stelde.

De Ve legislatuur heeft duidelijk prioriteit
verleend aan de universitaire hervorming. On-
dertussen heeft de 'scuola media' voor de tweede
maal haar driejarige cyclus beëindigd zonder
enige verandering van structuren, programma's
cn methoden in het hoger S.O. De 'eerste' afge-
studeerden van de 'scuola media' zijn verplicht
Vanuit de 'nieuwe' middenschool de overgang
te maken naar de structuren, inhouden en metho-
<ien van een bijna halve eeuw oud hoger S.O.

Na de universitaire hervormingsproblemen
belooft de regering zo vlug mogelijk deze boven-
bouw van het S.O. als volgt te vernieuwen^S;

het hoger S.O. zal ingedeeld worden in een
Unitair biennium met deels gemeenschappe-
lijke en deels differentiërende vakken en ver-
volgens in een triennium met verschillende
afdelingen;

" de grootst mogelijke soepelheid tot keuze-
correctie zal hierbij worden betracht, zodat
het einde van de secundaire studies zoveel
"hogelijk zal beantwoorden aan de bekwaam-
heden en attituden van elk individu;

" tevens voorziet men, na deze vijf jaar en na
het slagen in het 'esame di maturitü', de toe-
gangsmogelijkheid tot gelijk welke universi-
taire faculteit, ongeacht de voorkeuze in de
eindcyclus van het hoger S.O.;

- de vorming van het onderwijzend personeel
zal niet meer gebeuren in de af te schaffen
secundaire kweekschool voor onderwijzers
(istituto magistrale) maar op universitair
niveau met een duur van vier jaar na het S.O.

Niettegenstaande al deze plannen zijn er mo-
menteel weinig kansen op slagen en dit wegens
de blijkbaar chronische verlamming in het
Italiaanse politieke beleid. En telkens weer zijn
er dringende gebeurtenissen die de aandacht van
de regering afleiden. Ook de wet op de echt-
scheiding droeg bij tot het verwekken van een
nieuwe 'lacunaire amnesie' op het vlak van de
onderwijshervorming.

Voetnoten

1. Atti Parlamentari. Documenti - disegni di legge
c relazioni. Camera dei Deputat!, nr. 2100. Di-
segno di legge Goneila, 13 luglio 1951, p. 9.

2. Bertoni Jovine, Dina, La Scuola italiana dal 1870
ai giorni nostri.
Cassino, 1958, p. 443.

3. Bertoni Jovine, Dina, o.e., p. 464, voetnota 1.

4. Ricerche Didattiche, La scuola media unica op-
zionale e Ie classi di Osservazionc. Maart 1957,
88 pp.

Sinistrero, V., Le "Classi d'osservazione" per la
nuova scuola degli 11-14 anni. In:
Orientamenti
Pedagogici,
Torino, mei 1957, pp. 340-367.

5. Voor een meer analytische benadering hiervan,
cfr. Wielemans, F. J. W.,
Democratisering, diffe-
rentiëring en herstructurering van het secundair
onderwijs in Italië vanaf de eenmaking tot op he-
den
(1859-1967). Bijdrage tot de comparatieve pe-
dagogiek.
Leuven, niet-gepubliceerdc licentiaats-
verhandeling, 1967, pp. 249-260.

6. Sinistrero, V., 5 disegni di legge sulla scuola itali-
ana.
Orientamenti pedagogici. Torino, anno VI,
nov.-dec. 1959, pp. 1051-1052.

7. Circulaire nO 18790 van 24 sept. 1960.

8. Voor een globaal en zeer bondig overzicht van de
geschiedenis van het secundair onderwijs in Ita-
lië, cfr. Wielemans, F. J. W., Ontwikkeling van
het secundair onderwijs in Italië vanaf de eenma-


185

-ocr page 192-

F. J. Willy Wielemans

king. Tijdschr. Opvoedk., 1966-67 (12), pp. 307-
316.

9. Cfr. M. Pagella in het door verschillende auteurs
samengestelde en volumineuze werk:
La nuova
scuola media.
Roma, M.C.D., 1964, pp. 9-19.

10. Deze kinderen zijn dus normaal verstandelijk be-
gaafd en zijn van normaal gedrag; zij volgen dan
ook het normale programma, maar met een spe-
ciale pedagogisch-didactische begeleiding, die
zich ook buiten de gewone schooltijd kan uit-
strekken.

11. La mom scuola media, o.e., pp. 43 en v.

12. La nuova scuola media, o.e., pp. 749-761.

13. Reguzzoni, M., La Reforme de VEnseignement
dans la Communauté Economique Européenne.
Paris, 1966, p. 127, voetnota 79.

14. La nuova scuola media, o.e., pp. 51-54; 136; 146.

15. La nuova scuola media, o.e., pp. 135-162.

16. Froio, F., Una scuola da rinnovare. Milano, 1964,
p. 80.

17. Tonelli, A., Uistruzione tecnica e professionale
di Stato nelle strutture e nei programmi da Casati
ai nostri gionii.
Milano, 1964, p. 261.

18. La nuova scuola media, o.e., pp. 84-91.
Froio, F., pp. 81-82.

19. Reguzzoni, M., o.e., pp. 229-230.

20. Annuaire international de l'éducation, Genève,
1963, p. 233.

21. Gozzer, G., Sviluppo della scuola e piano decen-
nale.
Roma, 1959, pp. 19-33.

22. Gozzer, G., Scuola e programmazione economica.
Roma, 1962, pp. 345-376: integrale wettekst.

23. Reguzzoni, M., o.e., p. 213, voetnota 54.

24. Art. 6 van de wet van 24 juli 1962, n» 1073.

25. Italiaanse grondwet,

art. 3: Alle burgers hebben een gelijke sociale
waardigheid en zijn gelijk voor de wet, zonder
onderscheid van geslacht, ras, taal, godsdienst,
politieke overtuiging, persoonlijke en sociale
condities...

art. 4: De republiek verleent aan alle burgers het
recht op arbeid en bevordert de omstandigheden
die dit recht effectief maken. Ieder burger heeft
de plicht, volgens eigen mogelijkheden en eigen
keuze, een activiteit of een functie uit te oefenen
die bijdraagt tot de materiële en geestelijke voor-
uitgang van de maatschappij.

26. Ministero della Pubblica Istruzione, Relazione
della commissione di indagine sullo stato e sullo
sviluppo della pubblica istruzione in Italia.
Presen-
tata al Ministro della Pubblica Istruzione il 24
luglio 1963. Roma, Fratelli Palombi, 1963, 377
pp.

27. Voor een meer uitvoerige weergave en kritische
bespreking van de suggesties van de onderzoeks-
commissie efr. Wielemans, F. J. W., geciteerde
licentiaatsverhandeling, pp. 289-302.

28. Ministero della Pubblica Istruzione, Relazione
sullo stato della pubblica istruzione in Italia.
Presentata dal Ministro on. prof. Luigi Gui ai
sensi della legge 24 luglio 1962, nO 1073. Roma,
1964, 384 pp.

29. Ministero della Pubblica Istruzione, Linee diret-
tive del piano di sviluppo pluriennale della scuola
per il periodo successivo al 30 giugno 1965.
Pre-
sentata dal Ministro on. prof. Luigi Gui, ai sensi
della legge 24 luglio 1962, nO 1073 e suecessive
modifieazioni. Roma, 1964, 175 pp.

30. Idem, p. 20, rechts.

31. Cfr. geciteerde licentiaatsverhandeling, pp. 338-
353.

32. Pagella, M., La scuola in Italia. Roma, UCIIM,
1970, pp. 67-70.

Curriculum vitae

F. J. Willy Wielemans, geboren 1939, behaalde het
licentiaat in de Pedagogische Wetenschappen aan de
Kath. Univ. te Leuven in 1967 met een verhandeling
over de evolutie van de onderwijsstructuren in Italië
vanaf de eenmaking, 1859-1967. Is thans als Aspi-
rant NFWO verbonden aan het Semin. voor Com-
paratieve Pedagogiek (Dir. Prof. Dr. C. de Keyser)
van het Pedagogisch Instituut te Leuven en bereidt
een doctoraatsproefschrift voor over de relatie in-
dustrie-onderwijs in Italië en Frankrijk.
Adres: Pedagogisch Instituut, Dekenstraat 28-30,
B - 3000 Leuven.


186

-ocr page 193-

Twee bij elkaar horende bundels met een welover-
wogen keuze van artikelen over het onderzoek van
onderwijs- en leermiddelen, en over hun toepassing
in scholen voor basis- en voortgezet onderwijs.
Döring, die in 1969 bij dezelfde uitgever een syste-
matische studie over onderwijsleermiddelen publi-
ceerde onder de titel 'Lehr- und Lernmittel', is er als
Herausgeber van beide nieuwe bundels in geslaagd
een vrij actueel overzicht te bieden van de stand van
zaken in Duitsland op het gebied van de studie van
onderwijsleermiddelen, resp. onderwijsleerpakketten.

De artikelen zijn bijeengebracht vanuit de idee,
dat de ontwikkeling van
Hilfsmittelsysteme de cen-
trale opgave is van de in steeds breder kring nood-
zakelijk geachte leerplanherziening. Het is een ge-
zichtspunt, dat momenteel ook in ons land weer
Opgeld doet. Grote onderwijsvernieuwers, zoals
Comenius en Montessori, baseerden hun werk mede
^'crop. Het is een kernthema in het didactisch denken
^an Bijl en zijn medewerkers. Het gezichtspunt is
Ook in de COLO-nota centraal gesteld. De verdienste
^an de bundel van Döring is vooral, dat belangwek-
•^cnde bijdragen van betrokken onderzoekers en
Practici, wier werk op een beperkt terrein dikwijls
tot methoden en gedachten, die op een breder
8ebicd van toepassing zijn, binnen de aandacht wordt
Gebracht van al degenen, die zich met soortgelijke
Onderwerpen bezighouden. Uitvoerige registers met
Personalia van de auteurs, hun adressen, etc. comple-
taren het geheel. Voor degenen, die internationale
^ontacten wensen op de veelal specialistische gebie-
die in de bijdragen aan de orde worden gesteld,
'8gen hier de nodige aanknopingspunten.
. De eerste bundel bevat 17 artikelen, gegroepeerd
twee delen. Het algemene gedeelte (Grundpro-

blei

Pedagogische STUDIËN 1971 (48) 187-188

nie und Grundfragen) vangt aan met een studie
van Heinrich Roth: 'Schule als optimale Organization
von Lernprozessen'. Daarin komt o.a. de volgende,
karakteristieke definitie van didactiek voor: 'Di-
daktik ist die wissenschaftliche Bemühung, die er-
forscht, wie Lehrprozesse auf Lernprozesse und
Lernprozesse auf Lehrprozesse so aufeinander be-
zogen werden können, dass bei einem Minimum von
Zwang ein Optimum von Lernerfolg erzielt werden
kann, der den Wünschen des Individuums und dem
Wünschenswerten, wie es die Gesellschaft vertritt,
gerecht wird.' (blz. 23). De gedachte, dat ook bij de
opleiding van onderwijzers en leraren kan worden
uitgegaan van de processen, die zich in feite in onder-
wijsleersituaties afspelen, wint ook in ons land veld.

In het tweede deel van de eerste bundel (Das Lebr-
und Lernmittel als Gegenstand und Instrument der
Unterrichtsforschung und Unterrichtsreform) treft
men onder meer enkele artikelen aan over diverse
aspecten van
Veranschaulichung in het onderwijs en
over geprogrammeerd leren. In hun onderzoek over
'Der Einfluss fertiger und im Unterricht entwickelter
graphischer Darstellungen auf den Lernerfolg'
komen Wucherpfennig en Rüster tot de slotsom, dat
gebruik van tevoren gereedgemaakt materiaal
effectiever is.

Dat Döring oog heeft voor de betekenis van de
organisatorische context van de toepassing van
onderwijs- en leermiddelen moge blijken uit opname
van een belangwekkende studie van Preibusch over
'Differenzierung', grotendeels gebaseerd op Ameri-
kaanse literatuur.

De tweede bundel is eveneens in twee delen geleed.
In het eerste gedeelte vindt men bijdragen van
Kadelbach, Schorb, Preibusch en Drescher over
diverse technische media (radio, film, talenlaborato-
rium en televisie), en voorts verscheidene kleinere

Boekbespreking

Klaus W. Döring: Lehr- und Lernmittelforschung. Verlag Julius Beltz, Weinheim, 1971.
Klaus W. Döring:
Unterricht mit Lehr- und Lernmitteln. Verlag Julius Beltz, Weinheim, 1971.

187


-ocr page 194-

Boekbespreking

studi^ over verschillende onderwijsleerprogramma's,
over
Arbeitsmittel en over traditionele leermiddelen
zoals het boek. Sommige bijdragen doen wat sim-
plistisch aan, bv. die van Schröter over de beoor-
deling van schoolboeken; waarbij echter aangetekend
moet worden dat hetgeen over dergelijke onderwer-
pen in ons taalgebied gepubliceerd wordt dikwijls
zeker niet van hoger gehalte is.

Het tweede deel van de tweede bundel is gericht
op vraagstellingen binnen bepaalde schoolvakken.
Zo komt Peter Kahl in zijn 'Zur Problematik der
Arbeit mit Tonbändern im Englischunterricht' tot
allerlei praktijkrelevante conclusies ten aanzien van
het luisteren naar hoorspelen in een vreemde taal en
de daarbij optredende verzadigingsverschijnselen.
Voorts zijn er bijdragen over het onderwijs in de
vakken wiskunde, aardrijkskunde, latijn, biologie en
geschiedenis.

In de door Döring geselecteerde artikelen treedt
veelal de persoon van de docent naar voren als de
centrale instantie bij de stelselmatige toepassing van
onderwijsleermiddelen. De mens, die de instrumenten
hanteert, wordt niet uit het oog verloren; soms wordt
de leerkracht gezien als ontwerper of samensteller.
Op diens activiteit komt het aan. De steun van ander-
mans ervaring is bij de snelle toename van het be-
schikbare onderwijsleermateriaal van steeds groter
betekenis. Döring neemt in zijn voorwoord ook zelf
duidelijk stelling: 'Die ständig sich reproduzierende
Dysfunktionalitäten, Konflikte und Leerläufe un
System "Unterricht" unserer Tage sind sowohl
Folge wie Ursache inadäquaten Verhaltens der am
didaktischen Prozess beteiligten Personen.'

De bundels lijken mij van waarde voor een ieder,
die voor de concrete taak staat bij te dragen tot de
opleiding van onderwijzers en leraren. Voor onder-
zoekers op onderwijsgebied is de eerstgenoemde bun-
del van betekenis, omdat daar duidelijk uit naar voren
treedt dat ook de meer centrale vragen van de di-
dactiek voor onderzoek toegankelijk zijn, ook al zal
men er nog geruime tijd vrede mee moeten hebben
dat men in methodologisch opzicht zo nu en dan een
veer moet laten.

K. Doornbos


188

-ocr page 195-

1. De voorgeschiedenis van dit nimmer

Gedurende de jaren '69 en '70 kwam de werk-
groep 'Onderwijzersopleiding' drie ä vier keer
per jaar bijeen om van gedachten te wisselen over
een of ander aspekt van de opleidingsproble-
matiek.

Dit bijeenkomen stond niet in het teken van
het uitvoeren van een of andere studieopdracht
en had geen enkel ofiBcieel karakter (zoals bijv.
de Lochemse Werkgroep), doch kwam voort tiit
particulier initiatief. Het aantal deelnemers
Varieerde van vijftien tot vijfentwintig. Ze waren
zelf werkzaam aan Pedagogische Akademies of
hadden er, na daar werkzaam geweest te zijn, nog
bemoeienis mee vanuit hun huidige werkkring
(l^edag. Instituten - Pedag. Centra). De proce-
dure was meestal als volgt: voor een bepaalde
avond werd iemand uit de groep (Sixma, lüeviet,
Mommers) of daarbtiiten (Houx, Hermans,
v.d. Linde) gevraagd een inleiding te houden over
®en bepaald aspekt van de opleiding, waarna

diskussie volgde.

Het centrale thema

^et gemeenschappelijke clement in de diverse
hydragen is de efficiëntere gerichtheid op de
®'8enlijke beroepsvorming van de toekomstige
'oerkrachten en daarbinnen met name de training
'ö Onderwij sgedrag. AI te lang hebben de hand-
boeken voor pedagogiek, didaktiek en de 'hulp-
wetenschappen' in de opleiding te centraal ge-
staan met alle tekorten die daaraan eigen waren

bleef het proces van de praktische vorming
te weinig doordacht 'leren door (na)doen'.
^^ het kader van dit Ten Geleide heeft het geen

Ten geleide

J. W. VAN LIEROP,

Pedagogisch Instituut, Rijksuniversiteit Utrecht

zin daar nader op in te gaan. Dit gebeurt vanuit
diverse standpunten in de bijdragen, waarover
hier een enkel woord.

3. De bijdragen

De bijdrage' van Sixma bestrijkt een breed
terrein binnen de opleidingsproblematiek: hij
schetst een onderwijskundig denkkader, tegen
de achtergrond waarvan hij het funktioneren van
de Pedagogische Akademie plaatst. Op basis hier-
van komt hij tot het formuleren van een aantal
innovatiedoelen ten aanzien van de opleiding.
Het onderwijs-leerpakket 'Didaktische Analyse'
beoogt een bijdrage te leveren tot de realisering
van bedoelde innovatiedoelen.

Binnen het onderwijs-leerpakket 'Didaktische
Analyse' krijgt uiteraard de praktische vorming
veel aandacht, waarbij sterk het aksent gelegd
wordt op de noodzakelijke integratie van theo-
retische en praktische vorming en de integratie
van vormingsaktiviteiten van pedagogiekleraren,
vakdocenten en mentoren in de oefenscholen.
Bijzondere mogelijkheden tot deze praktische
vorming zijn gelegen in wat wel aangeduid wordt
met 'micro-teaching'.

Kieviet geeft in zijn bijdrage recente gegevens
over de stand van zaken betreffende deze werk-
wijze in Amerika, rapporteert over een eerste
onderzoeksprojekt (O 106) en stelt de lezers op de
hoogte van een tweede projekt (O 143) waarvan
de rapportage nog in bewerking is. Reeds dit
artikel, en waarschijnlijk nog meer de rappor-
tage van het tweede projekt, zullen voor die le-
raren, die beschikken over een gesloten televisie-
systeem (maar niet voor deze 'bevoorrechte'
alleen) ertoe kunnen leiden de training van hun


Pedagogische studiën 1971 (48) 189-193 189

-ocr page 196-

J. W. van Lierop

studenten nader te doordenken en efiSciënter op
te zetten.

Een ander instrument tot descriptie, analyse en
beïnvloeding van het onderwijsgedrag - de
interactie-analyse - wordt besproken in de bij-
drage van Mommers. Na een uiteenzetting over
over het begrip interactie-analyse schetst hij
enige ervaringen ermee in opleiding en bijscho-
ling. Binnen het streven om in de opleiding meer
aandacht te schenken aan de eigenlijke onder-
wijsgedragtraining vormt de interactie-analyse
één van de mogelijkheden.
De inleiding van Houx in bovenbedoelde werk-
groep handelde over het A.T.I.-projekt (Apti-
tude-treatment-interaction) van het N.I.V.O.R.
(Nijmeegs Instituut voor Onderwijsresearch.
Aangezien zijn bijdrage in dit nummer daar niét
over gaat, gaan we er hier wat nader op in. Deze
research is enkele jaren geleden gestart in de Ver-
enigde Staten, met name aan de Stanford Univer-
sity.

De grondgedachte waar men van uit ging, is
dat er voor elke leerling min of meer een opti-
male aanpak bestaat. Naarmate het onderwijs-
systeem (c.q. de leerkracht) beter hierbij aansluit
zal het lesrendement voor deze leerling groter
worden.

Door nu het lesgedrag van leerkrachten en het
leerlingengedrag te objektiveren en in kaart te
brengen, ontstaat de mogelijkheid leerkrachten
en leerlingen in te delen naar resp. instruktie- en
verwervingsstijlen.

Door verder onderzoek kunnen dan eventueel
de meest effektievekoppelingen tussen de Verschil-
lende instruktie- en verwervingsstijlen achterhaald
worden. Als zou blijken dat bepaalde, volgens
objektiveerbare karakteristieken te groeperen
leerlingen, voor één of meer vakken, signifikant
effektiever reageren op instruktiestijl A dan op
instruktiestijl B, dan is daarmee een nieuwe moge-
lijkheid gegeven het onderwijs per leerling een
meer gewenst resultaat te doen opleveren.

Het is duidelijk, dat nader onderzoek naar
instruktie- en verwervingsstijlen en de vraag
naar de optimale koppeling van beide, een belang-
rijke bijdrage kan leveren voor een meer pro-
fessioneel gerichte praktische vorming in oplei-
ding en bijscholing. Een belangrijke vraag in dit
verband is ook, inhoeverre bepaalde instruktie-
stijlen aan te leren en veranderbaar zijn.

In het N.I.V.O.R. is met deze A.T.I.-research
een begin gemaakt. De rapportage van de eerste
fase is in bewerking. (Zie ook noot 9 bij het ar-
tikel van Houx.) Op grond daarvan leek het
minder opportuum daarop vooruit te lopen in
de vorm van een artikel.

In plaats daarvan bespreekt Houx in dit num-
mer een nieuw onderzoeksprojekt, dat onder zijn
leiding zal worden uitgevoerd. Ook hierin staat
de onderwijsgedragtraining centraal. Het gaat
in dit project weliswaar om in-service training,
doch dat bedoeld onderzoek ook grote waarde
kan hebben voor de pre-service training is evident.

Het boven beknopt besproken A.T.I.-research-
projekt van het N.I.V.O.R. betreft een essen-
tieel aspekt van de diSerentiatieproblematiek, nl.
het verdiskonteren van de verwervingsstijl der
leerling binnen het streven ieder het onderwijs te
geven dat bij hem past. In de bijdrage van Her-
mans wordt hier nog een ander (hoewel ook
verwant) aspekt aan toegevoegd, nl. dat van de
motivatie. De motieven bij het kind ontwikkelen
zich geheel of gedeeltelijk vanuit de specifieke
aard Van het interactieproces tussen ouders en
kind en in mindere mate vanuit het interactie-
proces tussen onderwijzer en kind. De konse-
kwenties hieruit voor de opleiding vragen nog
veel nader onderzoek. Inhoeverre dient men het
tot het vakmanschap van de onderwijzer te
rekenen om bepaalde motieven en combinaties
van motieven bij kinderen te onderkennen? In-
hoeverre moet hij inzicht verworven hebben in
het effekt dat zijn eigen onderwijsgedrag kan
hebben op de ontwikkeling van motieven bij het
kind? Inhoeverre en in welke vorm dient een
daadwerkelijke training op dit gebied te worden
geïntegreerd in de opleiding?

Tot dit soort vragen betreffende de opleiding
leidt de doordenking van bedoeld artikel. In d®
aangekondigde publicatie (zie voetnoot) zal er
nader op worden ingegaan.

Tenslotte volgt een bijdrage van v. d. Linde-
Hij bestrijkt, evenals Sixma en .in afwijking van
de overige artikelen, het gehele probleemveld


190

-ocr page 197-

Ten geleide

Van de opleiding op een eigenwijze. De juridisch-
strukturele mijlpalen 1952, 1968 en 1972 (?)
Worden gememoreerd, bepaalde aktuele moei-
lijkheden en aspekten van het onderwijsbeleid
t-a.v. de Pedagogische Akademies worden aan
de orde gesteld, gevolgd door een inventarisatie
Van de problemen waarmee de opleiding op dit
moment geconfronteerd wordt.

4. Naar een professionalisering van het bouwen
een Pedagogische Akademie

De publikatie van deze artikelen vormt een ge-
rede aanleiding om

- in breder kring nog eens de aandacht te
richten op het probleem van de opleiding,

- informatie te bieden, zij het onvolledig, be-
treffende hetgeen in ons land wordt gedaan
aan ontwikkelingswerk en onderzoek dat in
principe vruchtbaar kan worden uitgebouwd
ten gunste van de opleiding,

- de noodzaak te doen uitkomen van een pro-
fessioneler aanpak van de opleidingsproble-
matiek.

^at dit laatste punt betreft, voegen we hier nog
tWee overwegingen aan toe, met geen andere
Pretentie dan een bescheiden bijdrage te leveren
^ot diskussie.

'^•l. De betrekkelijke onmacht binnen de wereld
de kweekschool.

gebruiken hier met opzet nog een keer het
Oüde woord. Het kweekschoolonderwijs heeft
'^"ge tijd in een te geïsoleerde positie verkeerd.
Wetenschappelijke distantiename t.a.v. het eigen-
jUke Vormingsproces kwam moeilijk tot stand.

leraren werden zo goed als geheel gepreoccu-
peerd door hun alledaagse onderwijstaak en
oovendien ging er van de wetenschappelijke
onderwijskundebeoefening, voorzover daar spra-
"^e Van was, tot voor kort geen noemenswaardige
^'•mulans uit.

Misschien mag ook gesteld worden, hoe
"^^ntradictorisch het ook klinkt, dat er in zeker
?P2icht een 'teveel' aan idealisme en inzet
^efde, gecombineerd met een ongezonde be-
<^heidenheid waar het ging om eisen te stellen
aan het beleid Van boven af.

We wijzen slechts op één voorbeeld.

In '52 begon de 'nieuwe kweekschool' en rond
die tijd verschenen er enkele pakketten leerboeken
voor pedagogiek, algemene didaktiek, bijzondere
didaktieken, algemene psychologie, ontwikke-
lingspsychologie e.d. Met alle waardering welke
men daarvoor kon en kan opbrengen: duidelijk
werd al gauw dat dergelijke pakketten allesbe-
halve ideaal waren. Het gevolg was, dat er dan
ook naarstig in het kader van landelijke studie-
dagen en regionale werkgroepen van pedagogiek-
leraren gesleuteld werd aan de programmering
van de opleiding. Essentieel is daarmee echter
weinig veranderd. Wel zijn we ongeveer twintig
jaar verder ...

Het verschijnen van het onderwijs-leerpakket
'Didaktische Analyse' kan in dit opzicht het
begin gaan betekenen van een nieuwe fase. (Zie
eerste artikel.)

Wanneer men zich realiseert, al lezend in dit
nummer, welke mogelijkheden in zicht komen
wanneer een aantal onderzoekers en begeleiders
(Sixma, Kieviet, Mommers, Houx en v.d. Linde)
zich met meer wetenschappelijke distantie op-
stellen t.a.v. de opleiding (hun eigen oude werk-
terrein), dan moet het toch duidelijk worden, dat
de periode van de 'gesloten huishouding' voor
de kweekschool voorbij dient te zijn.

4.2. Gebrek aan onderwijskundig denken in het
beleid t.a.v. de opleiding.
Uit het voorgaande en uit het bestuderen van de
artikelen in dit nummer wordt zonder meer
duidelijk, dat wil men werkelijk tot een verder-
gaande professionalisering van de opleiding
geraken, daartoe een weldoordachte innovatie-
strategie dient te worden ontworpen en gereali-
seerd. Hiertoe is het noodzakelijk, dat men op
het hoogste niveau tot het inzicht komt, dat dit
onmogelijk kan zonder het creëren van een daar-
toe geëigend professioneel apparaat.

Het geld dat tot nu toe ter beschikking werd
gesteld voor een grondige descriptie en analyse
van de opleidingsproblemen, het plannen en
realiseren van experimenteel onderzoek en ont-
wikkelingswerk ten gunste van de opleiding en


191

-ocr page 198-

7. JV. van Lierop

het op basis daarvan ontwerpen en realiseren van
een efficiënte innovatiestrategie is te verwaar-
lozen. (Aan bijscholingsaktiviteiten in de vorm
van studiedagen e.d. wordt waarschijnlijk wel
wat meer geïnvesteerd, doch de rendabiliteit
ervan wordt bedreigd door het feit dat de aandacht
daarbij al te zeer opgeëist wordt voor allerlei
*ad hoe'problemen.)

Distantie en continuïteit, nodig voor professio-
nele onderzoeks-, ontwikkelings-, en innovatie-
aktiviteiten zijn alleen maar te waarborgen bin-
nen een daartoe ruim en deskundig bemand
'instituut' of 'centrum' of hoe men men dat ook
zou willen gaan noemen. (De enkele mensen bin-
nen de Landelijke Centra welke zijn vrijgesteld
ten behoeve van de opleiding en zich daar geheel
voor inzetten, staan voor een onmogelijk veel
omvattende taak.)

Wanneer men het politiek (en daarmee ook
financieel) beleid t.a.V. het onderwijs beziet,
móét men zich wel ergeren aan de versimpeling
waaraan sommige van de meest vooraanstaande
politici zich schuldig maken. Idenburg wijdde
recentelijk aan de beleidsproblematiek reeds
twee artikelen in dit blad^.

Wij beperken ons hier slechts tot één concreet
en recent voorbeeld.

Diegenen onder de lezers die de uitzendingen
van 'Brandpunt Special' in de maanden vooraf-
gaand aan de verkiezingen hebben gezien, zijn er
getuige van geweest hoe aan lijsttrekkers van
politieke partijen een zevental 'munten' ter hand
werd gesteld ter waarde van ƒ 400.000.000 elk.
Dit extra beschikbare bedrag moest de betrokken
lijsttrekker dan verdelen over alle mogelijke
posten, in het licht van het programma van zijn
partij.

Meerderen van hen legden zowaar een of twee
munten bij de post 'onderwijs' met de vermel-
ding: 'Voor kleuter- en basisonderwijs! De
leerlingenschaal moet omlaag, zodat de kinderen
meer op het individu afgestemd onderwijs krij-
gen'.

De kosten van een leerlingenschaalverlaging
van 10% ä 15% bij kleuter- en basisonderwijs
worden geraamd op ƒ 650.000.000 per jaar. Nu
hebben wij uiteraard niets tegen een leerlingen-
schaalverlaging. Integendeel! Waar we wél wat
tegen hebben is het (politiek misbruikt?) simplis-
me waarmee politieke lijstaanvoerders aan een
miljoenenpubliek suggereren, dat wanneer Juf-
frouw X 27 leerlingen krijgt i.p.v. 30 of 32 de ver-
betering van het onderwijs daarmee zo al niet be-
werkstelligd, dan toch in ieder geval een geweldige
stap vooruit geholpen is. Wat ontbreekt is een
onderwijskundig afwegen van de divérse mogelijk-
heden om het onderwijs te verbeteren en een
daarop afgestemde financiering.

Wanneer men de verbetering van het basis-
ondei-wijs centraal stelt, dan kan men zich af-
vragen welke bijdragen daartoe onder meer ge-
leverd worden door:

- een adekwate instrumentering van de basis-
school via zo wetenschappelijk mogelijk ont-
worpen leergangen (inclusief de daarin ge-
integreerde, op hun hanteerbaarheid getoetste,
schoolorganisatorische modellen),

- een verbeterde opleiding van toekomstige leer-
krachten,

- begeleidings- en bijscholingsaktiviteiten.

- een leerlingenschaalverlaging.

Uit de onderwijskundige research blijkt duide-
lijk, dat een grote prioriteit dient te worden toe-
gekend aan de eerstgenoemde bijdrage. De vit-
komsten van onderzoekingen naar de efiekten
van klasseverkleining-op-zich zijn daarentegen
veel minder overtuigend. Wanneer men zich dan
realiseert dat bijv. de Stichting voor Onderzoek
van het Onderwijs slechts ongeveer 1% ontvangt
van bovenvermeld bedrag ter veriaging van de
leerlingenschaal, dan kan men vanuit het stand-
punt van efTektiviteit van het beleid achter deze
verhouding de nodige vraagtekens plaatsen.

Wanneer men vervolgens de faktor opleiding
op zijn relevantie doordenkt en nagaat wat er ge-
investeerd wordt (of beter: niet geïnvesteerd
wordt) aan het ontwerpen en realiseren van een
efficiënte innovatiestrategie t.a.v. de PedagO'
gische Akademies, dan worden de
vraagteken«
nog groter.

Deze overwegingen vragen uiteraard om ver-
dere uitwerking. In dit bestek echter laten
het bij dit ene voorbeeld.


192

-ocr page 199-

Ten geleide

We volstaan met nogmaals de noodzaak te
onderstrepen, dat beleidsbeslissingen en -uitga-
ven meer op hun onderwijskundige relevantie
getoetst worden, zodat o.a. de weg naar een
professioneler bouwen aan een Pedagogische
Akademie open komt.

1) Pedagogische Studiën 1970 (47) 1-18 en 1971
(48) 57-66

Curriculum vitae

J. W. van Lierop, geb. 1928 te Bennebroek.

Onderwijzersopleiding en hoofdakte, akte m.o.-
pedagogiek. Als leerkracht achtereenvolgens werk-
zaam bij het 1.0., u.l.o. en vanaf 1956 aan een kweek-
school voor onderwijzers. Behaalde zijn doctoraal-
diploma opvoedkunde aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht, alwaar hij tevens sedert 1966 verbonden is
aan het Pedagogisch Instituut, afdeling Schoolpeda-
gogiek.


193

-ocr page 200-

1. Didaktische analyse: twee betekenissen

De term Didaktische Analyse begint sinds enige
jaren bekendheid te verkrijgen in de onderwijs-
kunde in ons land. Naar oorsprong heeft zij
betrekking op een didaktisch model,waartoe Van
Gelder de aanzet heeft geleverd (Van Gelder,
1965).

Het onderwijs-leerpakket, dat momenteel door
een werkgroep voor de Pedagogische Akademies
wordt ontwikkeld t.b.v. het geïntegreerde onder-
wijs in de didaktiek-pedagogiek-psychologie,
praktisch zowel als theoretisch, gebruikt het
bovengenoemde model als basis en de Werk-
groep koos daarom als naam voor dit pakket:
'Didaktische Analyse'.

In dit artikel willen we trachten in het kort
enkele essentiële lijnen te schetsen van het denk-
kader, de experimentele opzet, de samensteüing,
de doelstellingen en de inhoud van het onderwijs-
leerpakket Didaktische Analyse, waarbij dus
vanzelfsprekend het model van Didaktische
Analyse aan de orde komt.

2. Denkkader

2.1. Onderwijskunde en het model van Didaktische
Analyse

2.1.1. De onderwijskunde bestudeert het mense-
lijk handelen op een aangegeven en afgebakend
terrein, teneinde dit handelen (mede) voor te
bereiden, te motiveren en te richten. Met Bijl-
Beekman noemen we haar een sociale plan-
wetenschap.

De 'werk-definitie van deze auteurs nemen we
ook tot de onze: 'Wetenschap is gesystematiseer-
de en kritische kennis aangaande een voldoende
belangrijk deel van de werkelijkheid' (Bijl en
Beekman, z. j.). Wel zouden we onder wetenschap
ook willen rekenen de wegen om tot deze kennis
te komen. Het geheel zowel als afgebakende delen
van deze kennis noemen we een theorie. Deze
theorieën komen voort uit het handelen ten bate
van ditzelfde handelen (t.a.p. blz. 13).

194

De genoemde terreinafbakening wordt ont-
leend aan de samenleving en haar
voor-weten-
schappelijk reeds geldende geledingen en komt
niet tot stand door een ontologische indeling.

Voor de onderwijskunde is dit terrein,
'voldoende belangrijk deel van de werkelijk^'
heid' het onderwijs of deelgebied van het onder-
wijs.

Centraal in het onderwij sgebeuren staat bet
didaktisch handelen, het handelen van de
prakticus. Het kan omschreven worden als het
creëren, d.w.z. plannen, introduceren, onderhou-
den en evalueren van reeksen onderwijs/leer-
situaties. Aan het didaktisch handelen kunnen
we onderscheiden:

a. vóór de les(sen)
planning

b. tijdens de les(sen)
uitvoering van de planning
creativiteit! , , ,
persoon ] van de leerkracht

c. na de les(sen)
evaluatie

Het totaal van dit didaktisch handelen noeme"
we de praktijk. Het beoefenen van de praktijk i»
één van de taken van de leerkracht. De praktij''
vormt het hart van het gehele terrein, dat we het
onderwijs noemen.

Pedagogische Akademie en Didaktische Analyse

J. SiXMA,!)

Pedagogisch Instituut, Rijksuniversiteit Utrecht

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1971 (48) 194-20^


-ocr page 201-

Pedagogische Akademie en Didaktische Analyse

Onder 'het onderwijs' willen wij niet slechts
het onderwij s-geven rekenen, maar ook het
complex van verschijnselen, dat dit onderwijs-
ëeven mogelijk maakt: de wetgeving, het peda-
gogisch systeem (Idenburg, 19642), de leerplan-
Den, de leermiddelen, de opleiding en begeleiding,
t^eze verschijnselen vormen de condities van het
•didaktisch handelen.

We spreken in dit verband van conditie(s)-
^epalend handelen: de beslissingen van dit hande-
'ßn maken het werk van de prakticus mogelijk
bepalen in hoge mate doelstellingen, inhouden,
Merkwijzen, organisatievormen en leermiddelen
^an het onderwijs.

onderwijskunde betrekt zowel het didaktisch
handelen als het conditie-bepalend handelen in
haar studie en wil deze beide niet alleen beschrij-
den, verklaren en voorspellen, maar ook voor-
bereiden, motiveren en richten en zodoende een
bijdrage leveren tot voortgaande besluitvorming,
öit laatste betekent niet 'voorschrijven'. Wel
Mil de onderwijskunde op basis van theorie-
vorming en empirisch onderzoek voor het
ëenoemde handelen

alternatieven aanreiken
- beslissingsgronden formuleren

informatie verschaffen,
öit geldt ook voor 'waardegeladen' gebieden.

De onderwijskundige beseft, dat het didak-
tisch handelen en de geïnstitutionaliseerde con-
dities er reeds waren vóórdat de wetenschap er
^ich mee bemoeide. Ook dat de daarbij behoren-
'le besluitvorming doorgaat, ondanks of onafhan-
kelijk van de wetenschap. De onderwijskunde
bepaalt niet het didaktisch handelen. Wel werkt
^ij als motief voor dit handelen (Brus 1967, blz.

en draagt in haar theorievorming en onder-
hoek bij tot het rationeel herzien van de historisch
Segroeide condities. Als zodanig neemt zij t.o.v.
de prakticus een stuk verantwoordelijkheid op
hich, al is het duidelijk, dat zij nooit de gehele
Verantwoordelijkheid kan dragen (Brus 1967, blz.
90).

iliermee is duidelijk geworden, dat de onderwijs-
kunde handelingstheorieën ontwerpt en veri-
fieert. Zij draagt een karakter van dienstbaar-
heid.

2.1.2.

Voor de onderwijskunde als planwetenschap zijn
er twee cycli van onderwijskundig handelen:

a. De didaktische cyclus: descriptie van de
bestaande strukturen en processen, analyse en
beoordeling hiervan, en het ontwerpen van
optimale mogelijkheden tot handelen in het
onderwijs resp. deelgebied van het onderwijs
(vorming, advies, planning) (Vgl. ook Bijl,
1968).

b. De innovatie-cyclus: analyse van de discre-
pantie tussen bestaande en ontworpen struk-
turen en processen, beoordeling van de
mogelijkheden tot verandering en het ont-
werpen van optimale innovatiestrategieën.

Hiermee wil niet gezegd zijn, dat bij elk onder-
wijskundig onderzoek alle stappen in beide cycli
altijd volledig uitgewerkt moeten zijn. Een histo-
risch of zuiver inventariserend onderzoek b.v.
beperkt zich tot de descriptie. Dienstverlening
beoogt bruikbaarheid en uit deze overweging
is het goed beide cycli èn
deze in samenhang met
elkaar
niet te negeren. Wie het bestaande uit
het oog verliest, concipieert gemakkelijk een
onbereikbaar onderwijsideaal; wie de innovatie-
mogelijkheden niet benut zal de mogelijke onder-
wijsveranderende alternatieven niet voldoende
kunnen uitbuiten. Onderzoek en planning in de
didaktische cyclus is in opzet en resultaat sterk
afhankelijk van de mogelijkheden tot begeleiding,
bedoeld onder optimale innovatie strategieën.

Het begrip optimaal is niet in utopische of
idealistische zin bedoeld maar zuiver realistisch:
het geeft de gewenste en tevens bereikbare graad
van onderwijsveranderingen resp. onderwijs-
begeleiding aan. Het is een centrale opgave van
het onderwijskundig onderzoek deze graad tel-
kens zo verantwoord mogelijk vast te stellen.

2.1.3.

Voor de didaktische cyclus wordt als benade-
ringswijze van een reeks problemen in het veld
gebruik gemaakt van een werkwijze, die aan-
knoopt bij fundamentele strukturen van het doel-
gericht menselijk handelen. Zij begint in ons
land bekendheid te verkrijgen onder de naam
'didaktische analyse'. In het werk van Bijl, nl.


195

-ocr page 202-

7. Sixma

zijn 'Inleiding tot de algemene didaktiek van het
basisonderwijs', is deze benaderingswijze reeds te
bespeuren. In de betoogtrant gaat ze wel eens een
beetje verloren, maar de grote lijn, zoals deze uit
de titels der hoofdstukken blijkt, wijst reeds op
de belangrijke aspecten van het didaktisch ge-
beuren, nl.:

Doelen; hoofdstuk li - Opvoeding voor 'de'
praktijk van 'het' leven der volwassenen?
Hoofdstuk
III - Opvoeden tot 'weten' en 'kun-
nen'.

Het kind dat betrokken wordt in het didak-
tisch gebeuren; hoofdstuk iv - De geestelijke
uitrusting van het kind met het oog op zijn
'schoolbaarheid'.

De wijzen waarop het onderwijs kan worden
gegeven en georganiseerd;
hoofdstuk v - de
struktuur van het dagelijkse leven van het kind
en het leren; hoofdstuk vi - Kind en school,
organisatorisch bezien in het licht van het
voorgaande (Bijl, 1960).

In 1968 spreekt Bijl van doelstelUngen, aan-
vangstoestand en wegen en middelen (Bijl, 1968).

Aanknopende bij Gage en Bnmer komt Van
Gelder tot de conclusie 'dat beide analysen elkaar
kunnen aanvullen en in onderlinge samenhang
een meer volledige analyse geven van het didak-
tische proces' (Van Gelder 1967). In Mededehn-
gen van het Pedagogisch Instituut der R.U. te
Groningen (1965), gaat Van Gelder uit van een
vijftal grondvragen om een theoretisch model op
te stellen. Deze vragen zijn:

1. Wat wil ik met mijn onderwijs bereiken?

2. Hoe dien ik de leerstof te kiezen en te orde-
nen?

3. Welke werkvormen zijn daarbij dienstig?

4. Welke leeraktiviteiten dienen hierbij gebruiW
te worden?

5. Hoe bepaal ik de resultaten van dit onderwijs-
leerproces met betrekking tot de gestelde
doelen?

De werkgroep Didaktische Analyse werkte
een paradigma voor deze benaderingswijze uit
(Werkgroep D.A.I. 1969.)

Het is verheugend, dat in verschillende landen
soortgelijke benaderingen van het onderwijsgc
beuren te constateren zijn. Voor Amerika noem-
den we reeds Gage en Bruner. Daarnaast kao
gewezen worden op Glaser en DeCecco. lo
België hanteren Vandenberghe en DeCorte
dezelfde werkwijzen, de Berliner Arbeitskreis
Didaktik, met name Heimann, Otto, Schulz
komen met een verwant model.
Onder de benaderingswijze, genaamd "Didak-
tische Analyse' willen we verstaan: een onder-
wijskundige werkwijze om macro-, meso- en
micro-didaktische strukturen en processen in het
onderwijs Kieviet, 1969) te analyseren en te
plannen, waarbij een bepaald paradigma, dat de
fundamentele componenten van deze strukturen
en processen en de samenhangen tussen deze
componenten aanwijst, als grondslag wordt
genomen.


196

-ocr page 203-

Pedagogische Akademie en Didaktische Analyse

Het paradigma van 'Didaktische Analyse' is
Ontstaan door explicitering van de fundamentele
grondstnikturen van het voor-wetenschappelijk
denkend-handelen en is tijdens het hanteren
m de onderwijskunde op grond van explicitering
Van het denkend-handelen in haar specifieke
terrein, nl. het onderwijs, verfijnd en aangevuld.
I^eze verfijning zal bij voortgaande studie
(onderzoek) moeten worden voortgezet. De
explicitering (en beproeving) betreft zowel de
hoofdmomenten die het handelen bepalen (de
componenten), als de relaties tussen deze compo-
nenten.

In het paradigma ligt opgesloten, dat bij ana-
lysering, beoordeling en planning:

ä- Alle componenten moeten worden bestu-
deerd (de complexiteit van het onderwijsge-
beuren), daar een gefundeerde planning ver-
eist, dat men zich rekenschap heeft gegeven
van
alle als fundamenteel aangewezen aspec-
ten, die het handelen in de praktijk bepalen.
Blankertz wijst bij de bespreking van de
Lerntheoretische Modelle in de didaktiek -
modellen waar didaktische analyse zich heel
goed in terug kan vinden - ook op deze nood-
zaak. 'Didaktik als Wissenschaft vom Unter-
richt musz aber gerade auf eine volständige
Erfassung aller Faktoren Wert legen. Denn
Wenn Unterricht wissenschaftlich beurteilet
Werden soll, müssen alle Bedingungen für den
Erfolg des pädagogischen Handelns rational
durchsichtig gemacht, d.h. lückenlos kontro-
liert werden.' (Blankertz 1969, blz. 98).
De analyse van verschillende wetenschappe-
lijke benaderingswijzen en planning van het
onderwijs toont aan, dat men bij verwaar-
lozing van de bovengenoemde grondregel van
de didaktische analyse verviel in eenzijdig-
heden. Het Montessori-onderwijs liet de leer-
stof ongemoeid; totaliteitsonderwijs presen-
teerde zich slechts als ordeningsvorm van
bestaande, aan de vakken ontleende leerstof;
leerpsychologische benadering van het di-
daktisch proces en modellen van leiderschaps-
vormen in de klas, hoe waardevol ook om
deelproblemen te verhelderen, bagatelliseren
de complexiteit van de specifieke interactie
van leerlingen en leerkracht en de conditio-
nerende invloed van de institutionalisering.

b. De componenten in samenhang met elkaar
moeten worden bestudeerd. Het onderkennen
van componenten in het onderwijs mag niet
leiden tot een kunstmatige verbrokkeling
van wat in feitelijk en gewenst funktioneren
in de praktijk een eenheid is. Het uitgangspunt
dat de aangewezen componenten in onder-
linge samenhang moeten worden bestudeerd
sluit niet uit, dat er deelstudies van problemen
binnen bepaalde componenten uitgevoerd
kunnen worden (studies op het gebied van het
bepalen van doelen, het analyseren van werk-
wijzen en organisatievormen, enz.). Deze
deelstudies zullen echter in hun opzet gemak-
kelijk eenzijdig of onbruikbaar worden als zij
de samenhang te zeer uit het oog verliezen.
Het is mede op deze gronden dat Blankertz
twee modellen van didaktisch denken als te
eenzijdig afwijst. 'Bildungstheoretische' con-
cepties beperken zich te zeer tot het over-
denken van de opvoedende waarde van de te
kiezen cultuurgoederen. Didaktiek staat hier-
bij onder het 'Primat des Bildungsbegriffes'.
Maar 'die Strukturen und Kategorien des
Bildungstheoretischen Ansatzes seien so all-
gemein, dasz sie für den Schulalltag folgenlos
bleiben'(Blankertz 1969, blz. 90).
'Informations-kybernetische Modellen' elimi-
neren het doeldenken, wat vele gevaren op-
roept: 'Würde Didaktik als Ganzes sich auf
die hier (in der kybernetischen Didaktik, J.S.)
verlangte Borniertheit einlassen, so müszte sie
jene nur scheinbar wertneutrale Exaktheit im
Dienste der bestehenden Herrschaftsstruk-
turen erlangen' (blz. 87). Ook Nipkow komt
in zijn studie over de 'Allgemeindidaktische
Theorien der Gegenwart' tot de uitspraak 'in
der Tat musz als Gegenstand einer in diesen
Sinne erweiterten 'didaktischen Analyse' der
Gesammtzusammenhang von inhaltlich-in-
tentionalen, prozessualen und organisato-
risch-institutionellen Bezügen angesehen wer-
den' (Nipkow 1968).


197

-ocr page 204-

7. Sixma

Samenhang van de componenten wil echter
niet zeggen, dat deze voor de analyse, beoor-
deling en planning alle gelijkwaardig zijn.
In het onderwijskundig denken staat het doel-
denken centraal. Samen met de beginsituatie
staat het aan de aanvang van het in het para-
digma geschetste relatiepatroon. Na de deel-
analyse en -bepaling kunnen de leerstof en de
werkwijzen, de organisatievormen en de eva-
luatiemogelijkheden worden bestudeerd.
Het mag voor mogelijkheden van effectmeting
en kwantificerend verantwoorden van de waar-
de van ondenvijsprocedures zeer bevredigend
zijn nä het vaststellen van de doelen, de leer-
stof en de werkwijzen te kiezen op grond van
beschikbare toetsingsmogelijkheden, uit on-
derwijskundig oogpunt lijkt ons, dat bij deze
gang van zaken het relevante te zeer afhanke-
lijk gesteld wordt van het betrouwbare (vgl.
Onderzoek en Onderwijsbeleid 1970, blz. 30).
De in het paradigma geboden benaderings-
wijze van het onderwij sgebeuren laat toe, dat
het momenteel aanwezige kan worden be-
schreven en het optimale kan worden ont-
worpen. Dit laatste kan geschieden door per
component de geëigende descriptie van het
bestaande toe te passen, deze te analyseren en
te beoordelen ook in samenhang met de
andere componenten en te komen tot een
rationeel afwegen resp. in een onderzoek
toetsen van alternatieven, gevolgd door een
zo goed mogelijk verantwoorde keuze-be-
slissing, die bij kan dragen tot de besluit-
vorming (planning, advies). Deze procedure
zal niet voor iedere component gelijk kunnen
zijn. Wat betreft de doelstellingen geschiedt
de beoordeUng van het bestaande, en het
afwegen van de alternatieven o.a. door be-
zinning op de antropologisch-pedagogische
vooronderstellingen en de confrontatie met
taxonomieën van doelstellingen.
De leerstof vraagt procedures om de levens-
taak te analyseren. De cyclus betreffende de
beginsituatie en de werkwijzen kan worden
gediend met behulp van relevante keuzen uit
data en theorieën opgeslagen in de informatie-
wetenschappen zoals ontwikkelingspsycholo-
gie, leerpsychologie, sociale psychologie. Bij
diverse componenten (ontwikkeling van effek-
tieve onderwijs/leersituaties, ontwikkeling van
andere organisatievormen, ontwikkeling van
andere toetsvormen) kunnen alternatieve
oplossingen in de vorm van hypothesen ge-
toetst worden.

2.2. De Pedagogische Akademie en het model van
didaktische analyse

2.2.1.

De opleiding en vorming van onderwijzers aan
de Pedagogische Akademie welke in 1954 zijn
beslag kreeg in de 'nieuwe kweekschool' bestaat
nu bijna zeventien jaar.

Deze periode heeft bijgedragen tot een beter zicht
op de mogelijkheden en grenzen van de Pedago-
gische Akademie en de met haar samenwerkende
oefenscholen.

Enerzijds is de didaktiek als wetenschap
aanzienlijk gevorderd vooral wat betreft de
didaktiek van de basisschool, maar ook de didak-
tiek in het algemeen. Anderzijds heeft de bijna
zeventienjarige ervaring van de Pedagogische
Akademie de mening versterkt, dat een vergaande
integratie van theoretische en praktische vorming
evenals een goede samenwerking van pedagogiek-
leraren, vakdocenten en mentoren-oefenschool
noodzakelijk is, terwijl ook de onderwijs/leer-
situaties op de Pedagogische Akademie afge-
stemd dienen te worden op de te bestuderen
onderwijsvormen.

In het nieuwe programma voor de Pedagogi-
sche Akademie is het aantal didaktiek-(pedago-
giek) uren verminderd, terwijl het aantal uren
vakdidaktiek uitgebreid is. Het wijst er ook op,
dat er een 'betere' integratie tussen de algemene
en de bijzondere didaktiek tot stand moet komen,
vooral wat betreft de praktische aktiviteiten in de
oefenschool en de theoretische verheldering op
de Pedagogische Akademie.

In het onderwijsgebeuren op de Pedagogische
Akademies zijn een vijftal spanningsvelden aan
te wijzen:

a. De theorie (pedagogiek-didaktiek) van de
vakopleiding is nog te weinig op de praktijk


198

-ocr page 205-

Pedagogische Akademie en Didaktische Analyse

van het onderwijs in de basisschool afgestemd.
De theorie van de vakopleiding wordt nog te
weinig gesteund door de praktijk van de oefen-
scholen.

De theorie van de vakopleiding wordt nog te
weinig in het onderwijsgebeuren op de Peda-
gogische Akademie zelf gerealiseerd in ge-
paste werkvormen en leeraktiviteiten.
De algemene didaktiek en de diverse didak-
tieken van de vakgebieden zijn nog te weinig
op elkaar afgestemd.

De leerstof(keizze) voor pedagogiek en psy-
chologie is nog niet bevredigend geïntegreerd
in de leerstof(keuze) voor didaktiek.
^oor de werkgroep wordt als doel van de Peda-
gogische Akademie de volgende omschrijving
Sehanteerd: het leggen van een voldoende
basis voor het vakmanschap van de onderwijzer,
Zodat dit vakmanschap gesteund door eigen er-
varing en voortgaande begeleiding, zich zo vol-
waardig mogelijk kan ontwikkelen. Dit moet in
ruime zin worden verstaan: het vakmanschap
toont zich vooral in de praktijk van de basis-
school, maar ook in de bekwaamheid en behoefte
over eigen vak na te denken en te lezen en over
dit vak te praten met collega's, ouders, beleids-
instanties en begeleidingsorganen.

De vaardigheid in het didaktisch handelen
t-o.v. de leerlingen en school wordt hierbij cen-
traal gesteld. Als in het begrip vakmanschap de
Vaardigheid tot didaktisch handelen het belang-
rijkste is, is de coacliing in de opleiding een
zwaarwegende taak.

Coachingsresultaten worden bepaald door
drie momenten:
Het rationeel-normatieve: langs verbale weg
Wordt invloed op het onderwij sgedrag uitge-
oefend teneinde dit te verbeteren;
~ Attitudevorming: het trainingsaspect is hierbij
het belangrijkste om het onderwij sgedrag te
verbeteren;

- Pressie: langs welke weg dan ook wordt 'druk'
uitgeoefend op de onderwijsgevende om het
onderwijsgedrag te verbeteren.

2.2.3.

Het onderwijs-leerpakket voor de Pedagogische

Akademie is gebaseerd op het model van didak-
tische analyse: het presenteert dit model eerst
in globale vorm en stelt daarna de componenten
aan de orde. Het streeft ook uitdrukkelijk de
bedoelingen van een model na, n.1. een brug te
zijn tussen praktijk en theorie. Hierbij moet dui-
delijk vermeld worden, dat het model bedoeld is
voor het praktisch èn theoretisch werk zowel van
de pedagogen als van de vakdidaktici en de men-
toren van de oefenscholen.

De werkgroep meent, dat op deze wijze vier
belangrijke perspectieven voor de voorbereiding
tot vakmanschap op Pedagogische Akademies
worden geopend:

a. Eenheid in de opleiding wat betreft de theo-
retische en praktische vorming door niet al-
leen de theorie d.m.v. het model aan te laten
sluiten bij de praktijk (observaties), maar ook
de voorbereiding van de lessen, het lesgeven
en de lesbeoordelingen te benaderen vanuit de
mogelijkheden die het model biedt. Tevens
wordt met behulp van het model een poging
gedaan het vakmanschap te verhogen wat
betreft de vertrouwdheid met gegevens op het
gebied van de meso- en macrostructuren.

De werkgroep is er zich van bewust, dat haar
bijdrage tot het centrale probleem van de vak-
opleiding n.1. de coaching, een bijdrage die
zij dus uitdrukkelijk ziet als een eenheid van
theorie en praktijk, voorlopig alleen nog in
één bepaalde vorm aangeboden kan worden,
n.1. als een rationeel-normatieve. Zij meent
echter, dat zodoende een basis is geschapen,
waarop de andere momenten van de coaching,
zoals attitudevorming en pressie door de
docenten en mentoren gemakkelijker kunnen
worden benut.

b. Een gemeenschappelijke basis voor het
theoretisch zowel als praktisch aspect van
het onderwijs, gegeven door pedagogiek-
docenten èn vakdidaktici èn mentoren.

Met het aan deze drie groepen verstrekken
van een gemeenschappelijk kader van denken
en handelen t.o.v. de studenten heeft de
werkgroep uiteraard lang niet alle problemen
opgelost: de concrete uitwerking voor en door-
werking in de diverse Pedagogische Akade-


199

-ocr page 206-

7. Sixma

mies blijft een taak voor deze scholen zelf.

c. Mogelijkheden tot akademisering van de
opleidingsscholen.

Het pakket probeert ook in eigen presentatie
de alternatieven, de beslissingsgronden en
informatie, verzameld voor de componenten
van het model, voor de Pedagogische Akade-
mies beschikbaar te stellen. Zo biedt het
mogelijkheden voor diverse vormen van do-
ceren, voor discussiegroepen, voor individuele
studievormen gedurende de practica en voor
zeer verschillende opdrachten voor de stages.

d. Bijdragen tot het doorbreken van het starre
basisonderwijs, door het denken vanuit doel-
stellingen zeer centraal te stellen en ook door
in het onderwijs op de Akademies de meer
gedifferentieerde werkwijzen te beoefenen, die
de basisschool als middelen ter bereiking van
de gestelde doelen benutten moet.

De uitgangspunten, welke tegelijkertijd als
innovatiedoelen opgevat kunnen worden, die de
werkgroep heeft om het onderwijsdoel van de
Pedagogische Akademie te bereiken zijn dan
ook (onder andere):

- Het bevorderen van het proces van democrati-
sering op de Pedagogische Akademies en
oefenscholen;

- Het bevorderen van het proces van akademi-
sering op de Pedagogische Akademies en
oefenscholen;

- Het opzettelijk integreren van de opleiding op
de Pedagogische Akademies en oefenscholen;

- Het bieden van meer samenhang in de prak-
tische aktiviteiten in de oefenscholen én de
theoretische verheldering op de Pedagogische
Akademie;

- Het integreren van vakdidaktiek en algemene
didaktiek, zowel in theorie als praktijk;

- Het integreren van de theoretische en prak-
tische vorming op de Pedagogische Akademie
èn de oefenschool;

- Het laten samenwerken van pedagogiek-
leraren, vakdocenten en mentoren oefenscho-
len;

- Het door middel van opdrachten intensiveren
van de studie door de stof zo goed mogelijk
af te stemmen op datgene wat de studenten aan
inzicht, kennis en interesse reeds veroverden,
door het inschakelen van een werkvorm die het
'groepspotentieel' en de persoonlijke aktivi-
teit zo optimaal mogelijk aanspreekt;
- Het afstemmen van de te bestuderen onderwijs-
vormen op de Pedagogische Akademie op de
onderwijs/leersituaties in de basisschool.

3. Het onderwijs-leerpakket 'Didaktische Analyse'

3.1.

In 1967 nam de werkgroep 'Didaktische Analyse'
in overleg met en materieel gesteund door
Wolters-Noordhoff N.V., het initiatief om te
komen tot de ontwikkeling van een geïntegreerd
onderwijs-leerpakket voor didaktiek, pedago-
giek en psychologie ten behoeve van de studen-
ten en docenten aan Pedagogische Akademies
en mentoren op oefenscholen.

De werkgroep startte in augustus 1969 in een
aantal Pedagogische Akademies en oefenscholen
met een experimenteel onderwijs/leerpakket.

3.2.

De werkgroep heeft een opzet gekozen die het
mogelijk maakt om reeds ontwikkeld materiaal
in de praktische situatie te beproeven. Van meet
af aan is een werkwijze gevolgd, waarbij van de
zijde van de studenten, docenten en mentoren de
mogelijkheid aanwezig is om suggesties te doen
en veranderingen in het experimentele materiaal
aan te brengen. De redactie stuurt regelmatig
zendbrieven naar de experimentele Pedagogische
Akademies. De zendbrieven bevatten toelich-
tingen en suggesties zowel t.a.v. de inhoud als
de organisatie van het experimentele materiaal.

De evaluatie van het onderwijs-leerpakket
vindt plaats door middel van vragenlijsten die
door studenten, docenten en mentoren ingevuld
worden en door hearings met correspondenten
(docent welke als contact-persoon op de Peda-
gogische Akademie optreedt) en studenten.

De experimentele opzet van het onderwijs-
leerpakket omvat, afgezien van de voorbereiding
en produktie, voor ieder deel drie jaar. Eén jaar
voor het experimenteel beproeven op de Peda-


200

-ocr page 207-

Pedagogische Akademie en Didaktische Analyse

ëogische Akademies en oefenscholen, één jaar
Voor de evaluatie en verwerking van de in het
experimentele jaar binnengekomen gegevens, en
één jaar voor het innoveren van de Pedagogische
Akademies en oefenscholen die met het gereed-
gekomen materiaal gaan werken.

In augustus 1969 is gestart met het experimen-
tele materiaal voor studiejaar 1. De definitieve
Versie van het onderwijs-leerpakket verschijnt
ruim twee jaar later. Dit betekent dat de Peda-
gogische Akademies en oefenscholen vanaf eind
1971 kunnen beschikken over het onderwijs-
leerpakket en in augustus 1972 er mee kunnen
starten.

3.3.

Het totale pakket van onderwijs- en leermidde-

len zal gaan bestaan uit:
a. Losbladig en met wit doorschoten werk- en
studieboeken voor studenten, docenten en
mentoren voor de studiejaren 1, 2 en 3.
De werk- en studieboeken geven voor elk
hoofdstuk een groot aantal opdrachten. Er
zijn vijf soorten opdrachten:

1. Stage-opdrachten in de vorm van aan-
wijzingen voor observaties en interviews.
Zij worden ter voorbereiding van komende
theorie-uren gegeven.

2. Opdrachten ter introductie van een pro-
bleemgebied.

3. Opdrachten als verwerking van een stuk
theorie.

4. Opdrachten om vaardigheden in te oefe-
nen, zoals het kunnen hanteren van didak-


201

-ocr page 208-

7. Sixma

tische werkvormen en onderwijs- en leer-
middelen.

5. Opdrachten in de vorm van blokpraktika,
waarbij gedacht kan worden aan de voor-
bereiding van discussiepapers en projekten
door de studenten.

b. Readers voor de drie studiejaren. Hierin zijn
bijeengezochte teksten van diverse auteurs
opgenomen.

De readers geven achtergrondinformatie en
sluiten aan bij de diverse hoofdstukken van de
werk- en studieboeken.

c. Transparanten voor de overhead-projector.
In de toekomst zullen video-tapes opgenomen
worden.

d. Een leermiddelenpakket basisschool voor
studiejaar 1. Dit leermiddelenpakket dient
om de studenten op de Pedagogische Aka-
demie op systematische wijze kennis te laten
maken met en te laten oefenen in de hantering
van onderwijs- en leermiddelen.

e. Een boek voor lesvoorbereiding en lesobser-
vaties, waarin beoordelingsstaten opgenomen
zijn, die afgestemd zijn op de didaktische
theorie die aangeboden wordt.

De werkgroep zal voor gebruik in het onderwijs-
leerpakket een aantal eenvoudige Nederlandse
monografieën opnemen.

Tevens ligt het in de bedoeling in de komende
jaren het onderwijs-leerpakket \iit te breiden
met sets vaardigheden.

3.4.

Het onderwijs-leerpakket wil de volgende doel-
stellingen bij de studenten helpen bereiken:

- het bieden van inzicht in verschillende didak-
tische processen;

- het kunnen hanteren van de begrippen en
samenhangen uit de didaktische analyse als
theorie en als praktisch instrument;

- het leren voorbereiden van de lessen door de
studenten;

- het leren observeren van de lessen van de
mentoren door de studenten;

- het beoefenen tijdens de theorie-uren van
werkvormen, die de student als onderwijzer
ook zal moeten toepassen, zij het op een ander

mveau;

- het bijbrengen van een algemeen begrippen-
apparaat tijdens de algemene didaktiek en het
leren van de bijzondere toepassing ervan
tijdens de uren vakdidaktiek;

- het leren kennen van de macro-structuren en
processen zoals te vinden in schooltypen met
diverse organisatiepatronen;

- het leren observeren en kennen van de micro-
structuren en processen zowel van de indivi-
duele leerling als van groepen leerlingen;

- het leren kennen van instanties en organen
rondom de school;

- het leren werken in een team;

- het leren omgaan met ouders en andere direct
betrokkenen;

- het leren kennen van de maatschappelijke
ontwikkelingen;

- het leren van een open kritische houding, d.w.z.
over eigen werk leren nadenken, lezen en
praten en een zekere mate van innovatie-
bereidheid.

Dit betekent dat er onder andere naar gestreefd
wordt de studenten:

a. over kennis en inzicht te laten beschikken zo-
wel t.a.v. de theorie en het empirisch onder-
zoek van de componenten uit de diaktische
analyse als het onderwijs in het algemeen;

b. die kennis en inzicht te laten functioneren bij
het didaktisch handelen, zowel bij planning,
realisatie en evaluatie;

c. een aantal vaardigheden te laten beheersen,
die nodig zijn om didaktisch optimaal te
kunnen handelen.

Naast kennis, inzicht en vaardigheden wordt
ernaar gestreefd de studenten tot attituden te
laten komen welke bij kunnen dragen tot een
meer professionele taakopvatting.

3.5.

Het onderwijsleerpakket 'Didaktische Analyse'
valt uiteen in drie delen, verdeeld over de studie-
jaren 1, 2 en 3.

In deel i staat de verheldering van de direkte
ervaring van de praktijk d.m.v. observatie en
zelf-doen centraal.


202

-ocr page 209-

Pedagogische Akademie en Didaktische Analyse

Het model 'Didaktische Analyse' wordt ge-
bruikt ter verheldering van de praktijk (didak-
tisch handelen in de klas of groep) en om deze
praktijk te richten.

De theorie is hier direkt verbonden met de
ÊÏgen ervaringen van de student.
In deel ii wordt daar zoveel mogelijk bij aange-
sloten. Het model van didaktische analyse wordt
tevens toegepast op meso-structuren (school-
organisatie).

De diverse komponenten van het model
"Worden uitgewerkt ter verheldering Van het werk
Van de onderwijzer binnen het geheel van de
basisschool. De theorie wordt hier exemplarisch
behandeld, terwijl er geanticipeerd wordt op de
bestudering van het gehele onderwijs.

Het didaktiekonderwijs staat in beide eerste
delen centraal, waarbij de voor het didaktisch
handelen relevante gedeelten onderwijspedago-
giek, onderwijspsychologie en onderwijssocio-
logie opgenomen zijn.

Deel III geeft capita uit de onderwijskunde. De
capita worden gekozen in verband met hun be-
tekenis voor het werk van de onderwijzer (ver-
hoging van de vakbekwaamheid naar de diverse
aspekten).

Onderwijskunde is de wetenschappelijke be-
studering van het onderwijs. De a.s. onderwijzer
dient een introduktie te hebben in 'zijn' weten-
schap, omdat hij

1. mede deze wetenschap, zij het praktisch,
moet gebruiken;

2. naast en vanuit systematische toegangswegen
van de onderwijskunde informatie nodig heeft
uit hulpbiedende, ondersteunende weten-
schappen, zgn. informatiewetenschappen.
(Onderwijsagogiek, onderwijspsychologie, on-
derwijssociologie, onderwij sgeschiedenis, on-
derwijseconomie, onderwijsrecht, onderwijs-
politicologie).

De capita uit de onderwijskunde centreren zich
rond een aantal terreinen:
~ het didaktisch handelen in de klas/groep

- de school als geheel en het didaktisch handelen

- school - schoolsysteem - samenleving

- school en begeleidende organen

- school en onderwijskunde.

Noot:

1. Dit artikel is ontstaan in samenwerking met de
werkgroep 'Didaktische Analyse' welke bestaat
uit:

Prof. dr. L. van Gelder (Instituut v. Onderwijskunde
R.U. Groningen)

Drs. J. J. Peters (Instituut v. Onderwijskunde R.U.
Groningen)

Th. Oudkerk Pool (Kohnstamm-Instituut voor

Onderwijsresearch Amsterdam)

Drs. J. Sixma (Pedagogisch Instituut R.U. Utrecht)

Drs. W. Bos (Wolters-Noordhoff N.V. Groningen)

A. F. M. van den Berghe (Ped. Akademie Hilversum)

Drs. C. van Vilsteren (Pedagogisch Instituut R.U.

Utrecht).

Deze werkgroep ontwikkelt een onderwijs-Ieer-
pakket dat onder redactie staat van Prof. dr. L.
van Gelder, drs. J. J. Peters, Th. Oudkerk Pool en
drs. J. Sixma.

Literatuur

Blanckertz, H. Theorien und Modelle der Didaktik,
München, 1969.

Brus, B. Didaktiek naar menselijke maat, Malmberg,

1967.

Bijl, J. Inleiding in de Algemene Didaktiek van het
Basisonderwijs, Groningen, 1960.
Bijl, J. Wetenschappelijke arbeid voor het basis-
onderwijs in: Pedagogische Studiën, jrg. 45 nr. 6,

1968, blz. 267.

Bijl, J. en Beekman, A. J. De dienstverlening der
sociale wetenschappen en hun methodologie. Ped.
Inst., Utrecht, z.j.

DeCecco, J. P. The Psychology of Learning and
Instruction, Educational Psychology, New York,
1968.

De Corte, E. - Vandenberghe, R. Centrale didac-
tische problemen, in: Nova et Cetera nr 45, 1967/68,
blz. 321-335.

Glaser, R. Training Research and Education, Co-
lumbia, 1965.

Heimann, P. - Otto, G. - Schulz, W. Unterricht,
Analyse und Planung, Hannover, 1968®.
Idenburg, Ph. J. Schets van het Nederlandse school-
wezen, Groningen, 1964®.

Kieviet, F. K. Strukturen in het onderwijs in: Ad
Fontes, jrg. 16 nr 9, 1969.


203

-ocr page 210-

7. Sixma

Nipkow, K. E. Allgemeindidaktische Theorien der
Gegenwart, Zeitschrift für Pädagogik, Aug. 1969
(335-366).

Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs (S.V.O.)
Onderzoek en onderwijsbeleid, Groningen, 1970.
Van Gelder, L. Leerplanontwikkeling en analyse
van het didactisch proces in: Pedagogische Studiën,
jrg. 44, 1967, blz. 258-270.

Van Gelder, L. Onderzoek van het onderwijzen in:
Pedagogische Studiën, jrg. 44, 1967 nr 2.

Curriculum vitae

Drs. J. Sixma, geb. 1918, werkte vijftien jaar als
onderwijzer en hoofd aan de Montessori-scholen te
Sneek en Bussum. Na het behalen van de akten
pedagogiek MO-A en B was hij vijf jaar werkzaam
als leraar pedagogiek aan de kweekschool van het
Haagsch Genootschap en drie jaar als didactisch
medewerker aan het Pedagogisch Centrum van de
gemeente 's-Gravenhage. In 1964 studeerde hij af aan
de R.U. Utrecht met als hoofdvak schoolpedagogiek.
Sinds dat jaar is hij als wetenschappelijk hoofdmede-
werker verbonden aan het Pedagogisch Instituut van
de R.U. Utrecht.


204

-ocr page 211-

1- Inleiding

In dit artikel willen wij ons bezig houden met
Onderzoek m.b.t. de methode van micro-teaching
of micro-onderwijs. Over de methode zelf geven
We vooraf slechts die informatie, die nodig is
Voor onze uiteenzetting i.
Micro-teaching dan is een methode in de prak-
tische opleiding van leerkrachten, waarbij tb.v.
de training van bepaalde Vaardigheden in de
onderwij sleersituatie een reductie wordt aange-
bracht t.a.v.:

1. het aantal leerlingen waaraan les gegeven
wordt

2. de duur van de les;

3. de omvang van de les (naar inhoud en
presentatie).

Veelal worden dergelijke trainingslessen opge-
nomen d.m.v. een televisiecamera en vastgelegd
op videoband, zodat achteraf visuele feedback
naar de a.s. leerkracht mogelijk is.

Te onderscheiden momenten in de micro-
teaching trainingsprocedure zijn:

1. de instructie: de a.s. leerkracht krijgt infor-
matie over het criteriumgedrag;

2. de les: de a.s. leerkracht geeft een kort duren-
de les aan een beperkt aantal leerlingen ter
oefening van de betrokken vaardigheid; deze
les wordt vastgelegd op videoband;

3. de evaluatie; de les wordt geëvalueerd, waar-
bij veelal een supervisor wordt ingeschakeld,
die met behulp van een videorecorder delen
van de les kan reproduceren;

4. de herhaling van de les (en ook weer evaluatie).
Vaak worden twee les-herhaling-cycli gereali-
seerd.

Funderende gedachten zijn de volgende. On-
derwijzen kan worden opgevat als een geheel van
activiteiten, erop gericht optimale leersituaties
te reaUseren, die tot concreet leerresultaat kun-
nen leiden. Het is duidelijk dat het in het onder-
wijzen om een uiterst complexe aangelegenheid
gaat. De opleiding van leerkrachten heeft be-
hoefte aan een analyse van dit complexe onder-
wijsgedrag, teneinde te komen tot een taxonomie
van kennis, vaardigheden, attitudes en sensitivi-
teiten, die de a.s. leerkracht in de praktijk nodig
heeft2.

Onderzoek van een nieuwe methode in de opleiding
van leerkrachten: micro-teaching

P. K. Kieviet,

Pedagogisch Instituut, Rijksuniversiteit Leiden

pedagogische studiën 1971 (48) 205-212

Gegeven een dergelijke taxonomie zal per
discrete onderwijsvaardigheid een verdergaande
analyse uitgevoerd moeten worden, waarbij voor
iedere afzonderlijke vaardigheid een aantal
items onderscheiden wordt, waaraan bij de op-
leiding aandacht gegeven zou dienen te worden.
Voor de beheersing nu van de afzonderlijke
onderwijsvaardigheden is cognitieve kennis niet
voldoende,
systematische gedragstraining is nood-
zakelijk. Daartoe is het zaak om een zo optimaal
mogelijke trainingsmethode te ontwikkelen,
waarbij
presentatie van de te leren vaardigheid,
oefening en terugkoppeling een belangrijke
rol spelen.

Vanuit vorenstaande gedachtengang is aan
het Stanford Center for Research and Develop-
ment in Teaching de methode van micro-teaching
tot ontwikkeling gebracht en van daaruit over
Amerika verbreid. Er werd een groot aantal te
trainen vaardigheden ontwikkeld,^ terwijl onder-
zoek gedaan werd m.b.t. variabelen die bij micro-
teaching als methode relevant zijn.

De verbreiding van micro-teaching in de op-
leiding van leerkrachten voor het voortgezet
onderwijs in Amerika kan afgeleid worden uit
een studie van Ward^ in 1969. Van de 442 door

205


-ocr page 212-

F. K. Kieviet

de NCATE geaccrediteerde colleges en univer-
siteiten gebruikten 141 (ruim 30%) micro-
teaching. 73% daarvan waren micro-teaching in
de laatste twee jaar gaan gebruiken, een belang-
rijke toename dus. Andere interessante gegevens
uit dit onderzoek: 28% van de gebruikers reali-
seerden per student 3 tot 4 micro-teaching sessies,
36% zelfs 5 of meer. Uitsluitend volledige les-
herhaling-cycli werden door 24% toegepast,
49% gebruikten niet altijd de volledige vorm.
Overwegend werd aan medestudenten lesge-
geven, 12% van de gebruikers liet, voor meer dan
75% van de tijd, die voor micro-teaching was
uitgetrokken, lesgeven aan leerlingen uit het
voortgezet onderwijs. In de meerderheid van de
instellingen, die micro-teaching gebruikten, wer-
den bij de evaluatie zowel een supervisor als de
'leerlingen' Van de microklas betrokken.

2. Onderzoek van micro-teaching

In de toepassing van micro-teaching zijn twee
complexen van problemen aan de orde.

Het eerste complex van problemen heeft be-
trekking op de selectie en de ontwikkeling van de
te trainen onderwijsvaardigheden. Enerzijds gaat
het daarbij om het vaststellen van de afzonderlijk
te onderscheiden, relevante onderwijsvaardig-
heden, anderzijds om de vraag welke de cruciale
punten van een bepaalde onderwijsvaardigheid
zijn. In beide gevallen zal het uiteindelijk crite-
rium van relevantie gevonden dienen te worden
in de leerwinst die door de te onderwijzen leer-
lingen geboekt wordt. Het is duidelijk, dat het in
het hier aan de orde gestelde complex van pro-
blemen in feite om niets minder gaat dan om
nader onderzoek van het onderwijzen zelf.

Op twee punten vindt men deze gedachten-
gang terug in de recente research van Stanford,
zodat men met Snow zou kunnen spreken van
een 'tweede generatie' van micro-teaching re-
search®. In de eerste plaats is men, na het opstel-
len en ontwikkelen van een repertoire van in mi-
cro-teaching verband te trainen onderwijsvaar-
digheden, aandacht gaan schenken aan het on-
derzoek van de
structuur van het onderwijzen.
Daarbij gaat het om de grotere cognitieve struc-
tuur waaronder de afzonderlijke onderwijsvaar-
digheden begrepen kunnen worden, e.e.a. io
samenhang met bepaalde groepen variabelen
die t.a.v. de persoon van de leerkracht te on-
derscheiden zijn 8.

In de tweede plaats is men aandacht gaan
geven aan de effecten van het onderwijzen op het
leren van de leerling zelf. Erkend wordt nu, dat
het meeste van de vroegere research m.b.t.
teachingskills te uitsluitend gericht was op het
gedrag van de leerkracht als zodanig. Thans
houdt men zich bezig met onderzoek, waarbij
men de 'micro-criteria of teacher effectiveness'
(Gage') tracht te bepalen aan de hand van de
leerwinst van de leerlingen^. Bovendien tracht
men relaties op te sporen met bepaalde leerling-
variabelen.

In dit verband is het zinvol erop te wijzen, dat
micro-teaching ook zijn nut heeft als research
paradigma, daar daarmee immers een situatie
gerealiseerd wordt, waarbij op een effectievere
wijze de diverse condities onder controle ge-
houden kunnen worden, dan in de 'normale'
schoolpraktijk het geval is.

Het tweede complex van problemen dat bij de
toepassing van micro-teaching aan de orde is,
heeft betrekking op micro-teaching als
methode.
Gaan we uit van de in het begin van dit artikel
genoemde momenten, dan zijn m.b.t. de
vorm
van micro-teaching de in schema 1 weergegeven
hoofdvariabelen te onderscheiden.

Uiteraard laat het bestek van dit artikel het niet
toe, om de genoemde variabelen stuk voor stuk
te bespreken. Slechts willen we een moment stil-
staan bij het punt evaluatie, waarbij de vraag van
de feedback aan de orde is. Kooreman» heeft in
zijn artikel in het februarinummer van dit tijd-
schrift gepleit voor 'feedback op grond van infor-
matie over de bereikte leerwinst', en wel met
behulp van een door de leerlingen te maken toets.
Vooralsnog is echter niet aangetoond, dat micro-
teaching op deze wijze het meest effectief is.
Vragen die hierbij rijzen, hebben o.m. betrek-
king op: 1) de afhankelijkheid van de toeval-
lige samenstelling van de (beperkte) leerlingen-
groep; 2) de constructie van de toetsen over de


206

-ocr page 213-

Onderzoek van een nieuwe methode in de opleiding van leerkrachten: micro-teaching

1

I

2 -1 symbolisch
j(schrift./mond.)
|Of/en perceptief
l(live/hulpm.)

3 -jhoeveelheid in-

'formatie
1

-|ideaal of/en moge-
ilijke fouten

4 -laantal leerlingen
1

5 -'aard v.d. leer-
illngen (jongere
'll./medestudenten
{enz.)

I

6 -jleerl. op de hoogte?

I

7 -[aanwezigheid an-

'deren?

I

I

8 -lcamera('s) (aard,

[opstelling, bedie-
ining)

1
1

1

1

instruc-

' t»

les

tie

1

■[aantal vaardig-
'heden

I
I

1 -Ivoorbereiding
j(aard/duur)

I

2 -[onderwerp

I
I

3 -[duur

I

2-|tijdstip (direct/
(later)

I
1

3 -izelfevaluatie?

|(hoe? )
1

4 -Ifeedback door ande-
[ren? (leerlingen/
imedestud/supervisor
i(hoe?)

3 -[duur
1

4 -I tijdstip (di-
irect/uitgest.)


Schema 1. Variabelen bij micro-teaching.

beperkte lesinhoud; 3) de veronderstelling, dat
het falen van de leerlingen rechtstreeks aan-
wijzingen geeft voor de fouten die door de a.s.
leerkracht zijn gemaakt. Dit laatste geldt mis-
schien nog voor een deel, wanneer het in de
micro-teaching gaat om oefening m.b.t. struc-
tuur-analytische aspecten van een les. Moei-
lijker wordt het wanneer de oefening betrekking
heeft op de beheersing van een bepaald moment
in de onderwij sleersituatie of van een bepaalde

onderwijstechniek^o, jjgt is bij Kooreman

overigens niet duidelijk wat de inhoud van de
training is; hij spreekt van 'leer- en onderwijs-
principes', maar dat is een weinig geoperationa-
liseerde omschrijving.
In het hierna volgende willen wij ons bezig

houden met onderzoek dat gedaan is m.b.t.
micro-teaching als
methode.

3. Een onderzoek naar mogelijkheden en effecten
van het gebruik van televisie bij gedragstraining
van a.s. onderwijzers (micro-teaching)

Onder bovenstaande titel werd door ons in 1968
een onderzoek gestart vanuit het Pedagogisch
Instituut aan de Rijksuniversiteit te Leiden.
Door S.V.O. werd hiervoor een subsidie verleend
onder nr. 0106^^. De titel van het onderzoek
brengt reeds tot uitdrukking, dat wij dit onder-
zoek begonnen op een moment, waarop ons nog
vrijwel geen gegevens van Amerikaanse zijde ter
beschikking stonden. Het had dan ook een sterk


207

-ocr page 214-

F. K. Kieviet

exploratief karakter en moet gezien worden als
een voorstudie voor een later project met als
titel 'Een onderzoek m.b.t. micro-teaching in de
opleiding van onderwijzers' (S.V.O.-project
0143); de data hiervan worden momenteel ver-
werkt^^. Hoewel uit het hier te beschrijven
onderzoek geen eclatante resuUaten naar voren
kwamen, menen wij toch, dat bespreking voor
geïnteresseerden zinvol kan zijn.

3.1. Doel en hypothese

Het doel was een bepaalde vorm van gedrags-
training te evalueren. Daartoe werden de vorde-
ringen van een experimentele groep, die als be-
handeling deze vorm van micro-teaching onder-
ging, vergeleken met de vorderingen van een
controlegroep, die in de leerschoolpraktijk oefen-
de.

De hypothese was: a.s. onderwijzers zullen in de
beheersing van bepaalde onderwij stechnieken
significant meer vooruitgaan, wanneer zij deze
technieken trainen in de onderhavige vorm van
micro-teaching, dan wanneer zij deze technieken
op een bepaalde wijze in de leerschoolpraktijk
oefenen.

3.2. Procedure

Het onderzoek werd uitgevoerd met studenten
van twee eerste klassen van de Christelijke Pe-
dagogische Academie te Leiden. Het viel uiteen
in twee delen:
deelonderzoek A, waarin ge-
traind werd in de verteltechniek, en
deelonder-
zoek B,
waarin geoefend werd in de techniek
van het vragen stellen. De keuze van deze twee
technieken werd enerzijds bepaald door de be-
tekenis die gehecht kan worden aan de beheer-
sing van deze twee technieken "door leerkrach-
ten in het basisonderwijs en anderzijds door de
mogelijkheid de beide technieken in
voldoende
mate operationeel te maken t.b.v. de oefening
door de a.s. onderwijzers, en de observatie door
de bij het onderzoek in te schakelen observa-
toren.

Ten behoeve van de training werd aan de stu-
denten per te oefenen onderwijstechniek een lijst
ter beschikking gesteld, waarin de eisen aange-
geven werden, waaraan de beheersing van de
betrokken onderwijstechniek zou moeten vol-
doen, resp. de fouten die vermeden dienden te
worden, zonodig voorzien van een toelichting
(hierna verder aan te duiden met 'itemlijst')-
De keuze van de items, die uitsluitend 'technisch'
van aard waren, werd bepaald door de didac-
tische relevantie (op basis van literatuurgegevens)
en de operationaliseerbaarheid. De itemlijsten
bevatten ieder ruim 20 items. Voor beide deel-
onderzoeken was de opzet dezelfde, als aange-
geven in Schema 2.

De studenten werd steeds gevraagd een les te
geven van 5 ä 10 minuten. Het onderwerp was
binnen bepaalde grenzen vrij, met dien verstande
dat niet tweemaal dezelfde les gegeven mocht
worden.

De pretest-les en de posttest-les werden in de
eigen leerschoolklas gegeven. Bij de betrokken
pedagogische academie was het gebruikelijk, dat
steeds een tweetal studenten in één bepaalde
leerschoolklas werkzaam was. Door ons werd
nu at random het ene lid van een paar toegewezen
aan de experimentele groep en het andere lid aan
de controlegroep. Aldus werd voor beide groepen
de variabele 'leerschoolklas' constant gehouden.
Bij deelonderzoek B werden de experimentele
groep en de controlegroep bovendien gematched


experimentele groep (n = 16)

controlegroep (n = IQ

(uit klas A n = 8, uit klas B n = 8)
Ie week pretest (in de leerschool)

Ie trainingsmorgen micro-teaching

2e week
3e week
4e week
5e week

2e trainingsmorgen micro-teaching
posttest (in de leerschool)
(uit klas A n = 8, uit klas B n = 8)
pretest (in de leerschool)
Ie oefening in de leerschool

2e oefening in de leerschool
posttest (in de leerschool)


Schema 2. Opzet deelonderzoeken A en B.
208

-ocr page 215-

Onderzoek van een nieuwe methode in de opleiding van leerkrachten: micro-teaching

op geslacht en intelligentie. Voor laatstgenoemde
Variabele werd gebniik gemaakt van de som van
de gewogen scores op drie subtests van de D.A.T.
(t-W. figuurreeksen, analogieën en rekenen).
N.B. T.b.v. deze matching werden enige wijzi-
êingen aangebracht in de samenstelling van de
experimentele groep van deelonderzoek B. De
'nieuwe' proefpersonen waren in verband daar-
"lee echter ook reeds, als extra groep, betrokken
geweest bij deelonderzoek A, zodat zij dezelfde
ervaring hadden met micro-teaching als de ove-
rigen.

3.3. De experimentele behandeling
Micro-teaching als methode kan op verschillende
manieren worden toegepast. In dit onderzoek is
gezocht naar en uitgegaan van een vorm, die de
Volgende mogelijkheden en kenmerken heeft:

1- Daar supervisie economisch duur is, blijft
deze vorm van evaluatie achterwege. De a.s.
onderwijzer evalueert zijn les zelf: zelfevalua-
tie, hetgeen ook een eventueel zich bedreigd
voelen t.g.v. verbale kritiek, uitsluit.

2- Daar het gebruik maken van lagere-school-
leerlingen technisch op moeilijkheden stuit,
wordt les gegeven aan medestudenten.

3. Behalve dat de a.s. onderwijzer zelf traint.
Vervult hij t.b.v. zijn medestudenten ook de
rol van 'leerling', en observeert en evalueert
hij ook lessen van medestudenten.

4. Efficiëntie in de procedure.

Op basis van deze uitgangspunten werd de mi-
cro-teaching-behandeling geconcretiseerd in een
Prakticum van twee trainingsmorgens, die ieder
bestonden uit de volgende componenten:
a. Het lesgeven

De student gaf een les van 5 ä 10 minuten aan
vier medestudenten. Op geruime afstand
(±5 meter) stond een vast ingestelde camera,
waarmee het lesgebeuren met behulp van een
videorecorder werd vastgelegd op videoband.
Er was dus geen cameraman in de lesruimte
aanwezig (noch iemand anders buiten de les-
gever en zijn medestudenten), die storend zou
kunnen werken. De lesgever was verzocht om
bij de voorbereiding van de les gebruik te
maken van de itemlijst, die na de pretest was
uitgereikt, en het onderwerp en het niveau van
aanbieding af te stemmen op zijn medestu-
denten.

b. De evaluatie

Na de les zag de student in een afzonderlijke
ruimte zijn zojuist gegeven les terug op een
monitor. Daarbij was het de bedoeling, dat
hij intussen zelf zijn les evalueerde door de in
de vraagvorm gestelde items van 'ja' of 'nee'
te voorzien. De student behield het origineel
van dit evaluatieformulier, teneinde bij de
voorbereiding van een nieuwe les speciaal
aandacht te kunnen geven aan de punten die
hijzelf als minder gunstig had beoordeeld.

c. De observatie

De student observeerde en evalueerde (op
dezelfde wijze als onder b. aangegeven) ook
twee lessen van medestudenten.

d. De participatie

De student maakte zelf ook vier maal deel uit
van een microklas, waaraan door één van zijn
medestudenten les gegeven werd.
De groepen studenten, die de boven beschreven
vorm van micro-teaching moesten waar maken,
bestonden steeds uit 8 personen die uit één klas
afkomstig waren. Een dergelijke groep behield
ook de tweede trainingsmorgen dezelfde samen-
stelling, zodat de groep min of meer als eenheid
zou kunnen functioneren.

De cyclus die iedere student op een trainings-
morgen doorliep bestond uit: les - evaluatie -
observatie - participatie - participatie - obser-
vatie - participatie - participatie. Het moment
waarop iedere student van de groep van acht in
de cyclus instapte was uiteraard verschillend.

De controlegroep ontving na de prestest even-
eens de itemlijst, en oefende, zoals reeds gezegd,
in de eigen leerschoolklas. Hoewel leerschool-
onderwijzers veelal een door de student gegeven
les achteraf doorspreken, werd in ons onderzoek
daarvan afgezien, daar het niet mogelijk was
deze factor voldoende te controleren. De con-
trolegroep ontving dus geen feedback.

3.4. Meetinstrumenten

Gebruik werd gemaakt van observatie en van
vragenlijsten.


209

-ocr page 216-

F. K. Kieviet

De pre- en posttestlessen van de experimentele
en de controlegroep werden beoordeeld door
getrainde observatoren. Bovendien werden bij
deelonderzoek A ook de lessen van de micro-
teaching-sessies beoordeeld.

Bij deelonderzoek A werdende proefpersonen
door een observator in de leerschoolklas op de
verschillende items beoordeeld met (+) of (—
Tevens werden gelnidsbandopnamen gemaakt,
zodat de observator achteraf nog zijn observaties
kon controleren. Na eliminering van een aantal
onbruikbare items bleven voor verwerking 14
items over. De overeenstemming tussen de beide
observatoren werd bepaald door het feitelijk
aantal overeenstemmingen te delen door het
aantal mogelijke overeenstemmingen, en wel per
item over alle lessen, met uitzondering van de
alleen visueel te scoren items, waarvoor de over-
eenstemming van de videoband-lesscores werd
gebmikt. De overeenstemming bedroeg steeds
.80 of meer. Dit gold ook voor alle videoband-
lesscores.

In deelonderzoek B is op de diverse items
steeds de frequentie van het aantal fouten be-
paald, gedurende de eerste vijf minuten. Slechts
voor een beperkt aantal items gebeurde dit in de
leerschoolpraktijk, de overige items werden ge-
scoord vanaf getypte protocollen, die van de ge-
luidsopnamen gemaakt werden. Van de twee in
de leerschoolpraktijk gescoorde items die voor
verwerking in aanmerking kwamen, was voor het
ene item de overeenstemming over 16 lessen
r = .92 (productmoment-correlatiecoëfficiënt),
voor het andere item .80, berekend als bij deel-
onderzoek A. Voor de 9 items, die van protocol-
len gescoord werden, bedroeg de pi. van Scott
en Wertheim .97, berekend over 15 protocollen
die als steekproef uit het totale gescoorde mate-
riaal getrokken waren.

Teneinde het oordeel van de studenten te leren
kennen m.b.t. de ondergane vorm van micro-
teaching werd enige dagen na de posttest van de
beide deelonderzoeken aan de experimentele
groep een vragenlijst voorgelegd. De beide vra-
genlijsten, ieder ruim 20 items bevattende, be-
stonden voor het merendeel xiit dezelfde vragen.
De items waren gesteld in de vorm van uitspra-
ken waarbij de studenten op een vijfpuntsschaal
konden aangeven in welke mate zij het met een
bepaalde uitspraak eens of oneens waren.
Bovendien werd voor een vijftal uitspraken de
argumentatie van het oordeel gevraagd.

Tenslotte stonden nog ter beschikking: proto-
colformulieren m.b.t. de
micro-teaching-sessies
en m.b.t. de leerschoollessen.

3.5. Resultaten

Deelonderzoek A

Onderzocht is:

Ie. de vooruitgang van de experimentele groep
(n = 16), resp. de controlegroep (n = 16),
resp. de totale groep;
2e. de differentiële vooruitgang, alsmede of de
beide groepen op de pretest vergelijkbaar
waren;

3e. het verloop van de resultaten van de experi-
mentele groep van pretest naar eerste micro-
teaching-sessie, resp. tweede micro-teaching-
sessie, resp. posttest.
De gestelde onderzoeksvragen zijn zowel per
item als over alle items tezamen beantwoord. In
het laatste geval moet xiitgegaan worden van een
gelijke relevantie van de afzonderlijke items; deze
moeilijkheid weegt minder zwaar bij de consta-
tering, dat het aantal items waarop bij de onder
punt 1 genoemde onderzoeksvragen achteruit-
gegaan werd, zeer klein was in verhouding tot
het aantal items,^waarop vooruitgegaan werd.

De toetsing over alle items tezamen vond voor
de diverse onderzoeksvragen plaats met behulp
van de tekentoets (verschil in + scores), op de
afzonderlijke items steeds met de chikwadraat-
toets of bij te kleine aantallen met de Fisher's
exact probability toets (verhouding + en —■
scores, bij het eerste deel van vraag 2 verhouding
+ scores op pre- en posttest).

Gerekend over alle items tezamen werd
significante vooruitgang (op 5% niveau) gevon-
den voor de totale groep en voor de controle-
groep, de vooruitgang Van de experimentele
groep was juist onvoldoende om significant te
zijn op 5% niveau. Dat de ene groep meer voor-


210

-ocr page 217-

Onderzoek van een nieuwe methode in de opleiding van leerkrachten: micro-teaching

uitging dan de andere kon niet worden aange-
toond. Verder bleken voor de experimentele
groep geen verschillen tussen pretest, posttest

de micro-teaching-sessies.

De toetsing voor de afzonderlijke items gaf
slechts eenmaal een significant verschil; op dit
Item was er een tijdelijke achteruitgang in de
wicro-teaching-sessies.

deelonderzoek B

Zoals reeds eerder is aangegeven, werd bij deel-
onderzoek B steeds de frequentie van het aantal
fouten bepaald. Daar het aantal gemaakte fou-
ten afhankelijk is van het aantal gestelde vragen,
^erd voor de verwerking gebruik gemaakt van
de foutenpercentages; alleen voor het item
'pedagogische echo' is de absolute foutenfre-
quentie gebruikt, daar dit item meermalen per
Vraag fout gescoord kan worden. Overigens wordt
bij het werken met foutenfrequenties uitgegaan
Van de veronderstelling, dat het aantal fouten
lineair gerelateerd is aan het aantal gestelde
vragen.

Bij deelonderzoek B zijn de vragen zoals ge-
noemd onder punt 1 en 2 van deelonderzoek A
Onderzocht. Voor de experimentele groep, resp.
de controlegroep was n gelijk aan 15.

De toetsing voor alle items tezamen werd in
alle gevallen uitgevoerd met de tekentoets (ver-
schil van foutenpercentages). Er kon in geen van
de onderzoeksvragen vooruitgang worden aan-
getoond, terwijl de beide groepen op de pretest
Vergelijkbaar bleken.

Voor de toetsing per item werd voor de eerste
groep onderzoeksvragen gebruik gemaakt van
de chikwadraattoets (verhouding wei-gemaakte
en niet-gemaakte fouten), behalve voor het item
'pedagogische echo', waarvoor de tekentoets
■Werd toegepast (afname aantal fouten). Slechts
Voor één item werd bij de experimentele groep
en bij de totale groep vooruitgang geconstateerd.
Voor de tweede groep van onderzoeksvragen
Werd de tekentoets gebruikt (vooruitgang per
paar, vanwege de matching). De experimentele
groep en de controlegroep verschilden op de
pretest voor geen enkel item. Voor geen van de
items ging de experimentele groep meer vooruit
dan de controlegroep, of omgekeerd.

De vragenlijsten

Zowel na deelonderzoek A als na deelonderzoek
B werd de studenten van de experimentele groep
een vragenlijst voorgelegd. Daar de gemiddelden
van de klassen, waaruit de proefpersonen af-
komstig waren, niet significant afweken (Kol-
mogorov - Smirnov toets), zijn de resultaten
van de vragenlijsten voor de beide klassen bijeen
genomen. Bovendien is bij de vragenlijst van
deelonderzoek A ook gebruik gemaakt van de
gegevens van de 'extra' experimentele groep,
zodat bij deze vragenlijst n = 24.

Indien aan de vijfpuntsschaal de getalwaarden
van —2 tot +2 toegekend worden, kan gesteld
worden, dat een hoge mate van overeenstemming
aanwezig is bij een gemiddelde] ><| ^ 1 en een
spreiding S < 1,2. We kunnen dan het volgende
constateren.

Het grootste deel van de proefpersonen was
bij
beide vragenlijsten van mening dat:

1. het beschikken over een itemlij st nuttig is
voor de voorbereiding van een vertelling
resp. leergesprek;

2. het terugzien van zichzelf op t.v. van belang is
voor de correctie van bij de vertelling resp.
het leergesprek gemaakte fouten;

3. het nuttig is om na het terugzien van de eigen
les nog een nabespreking over die les te heb-
ben met medestudenten onder leiding van de
pedagogiekleraar.

Bij beide Vragenlijsten was men het er niet mee
eens, dat in plaats van t.v. evengoed een band-
recorder gebruikt zou kunnen worden. Als
argument werd daarbij genoemd, dat men bij t.v.
visuele feedback heeft m.b.t. houding, gebaren
en expressie.

Verder bleek bij deelonderzoek A, dat men het
er
niet mee eens was, dat:
- micro-teaching het voordeel heeft, dat men
niet met een hele klas te maken heeft (bij
deelonderzoek B gaf deze vraag een grotere
spreiding);


211

-ocr page 218-

F. K. Kieviet

- de tweede micro-teaching-sessie overbodig is
(bij deelonderzoek B niet gesteld).

Bij deelonderzoek B kwam nog naar voren, dat
men het er
niet mee eens was, dat:

- men de lessen voor de micro-teaching beter
voorbereidt dan voor de leerschool;

- het als 'leerling' meemaken van een leergesprek
weinig nut heeft;

- het vervelend is, dat medestudenten fouten
zien;

- het zelfbeoordelen plezieriger is, dan het be-
oordeeld worden door de pedagogiekleraar
(deze vraag werd, in tegenstelling tot de vorige
drie, ook gesteld bij deelonderzoek A. De
meningen waren toen sterk verdeeld).

3.6. Discussie

De resultaten van de beide deelonderzoeken heb-
ben t.a.v. de gestelde hypothese niet aan de
verwachtingen voldaan. Op deze uitkomst kun-
nen verschillende factoren van invloed zijn ge-
weest: 1) door het gebruik van (+) en (—)
categorieën in deelonderzoek A werd een gerin-
gere vooruitgang niet geregistreerd; 2) bij de
pretest werd op verscheidene items reeds (+)
resp. een gering aantal fouten gescoord; 3) de
nieuwheid van de micro-teaching situatie kan
nadelige invloed gehad hebben; 4) er stond slechts
een beperkt aantal proefpersonen ter beschikking:
5) de verscheidenheid van onderwerpen kan
ongunstig gewerkt hebben ten gevolge van een
mogelijke afhankelijkheid van de resultaten van
de inhoud van de les.

Een belangrijke mogelijkheid tot verklaring,
waarom de resultaten van de experimentele
groep niet aan de verwachtingen voldeden, dient
echter gezocht te worden in de gekozen vorm
van micro-teaching. Zoals reeds gezegd is, ston-
den ons op het moment, dat wij ons onderzoek
aanvingen nog vrijwel geen gegevens van elders
ter beschikking. Indien wij nu letten op de toe-
passingen en resultaten, die ons inmiddels be-
kend zijn geworden, - wij geven van deze ge-
gevens hierna een samenvatting -, gevoegd bij de
resultaten van de vragenlijsten en de ons ter
beschikking staande observatiegegevens, kunnen
t.a.v. de in ons onderzoek toegepaste vorm van
micro-teaching de volgende opmerkingen ge-
maakt worden:

1. In ons onderzoek werd een groot aantal
items aan de orde gesteld, waardoor nood-
zakelijkerwijs de aandacht nogal gespreid
moest zijn. Een kleiner aantal zal mogelijk
effectiever zijn.

2. Het feit dat lesgegeven moest worden aan
medestudenten stuitte naar de mening van de
studenten zelf op moeilijkheden t.a.v. de
niveaubepaling, terwijl ook observaties in
die richting wezen. De laatste wezen uit, dat
een aantal studenten voor het onderwerp van
de te geven les hun toevlucht nam tot onder-
werpen, die deel uitmaken van de traditionele
lagere-schoolstof, terwijl het ook voorkwam,
dat men zich afzijdig hield, soms zelfs storend
optrad, wanneer men de rol van "leerling'
moest spelen. Mogelijk biedt de situatie
waarbij men lesgeeft aan medestudenten, voor
de studenten (van een pedagogische academie,
die zich immers voorbereiden voor een taak
in de lagere school) onvoldoende identificatie-
mogelijkheden om voor de training doel-
treffend te kunnen zijn.

3. Het is de vraag of de zelfevaluatie, althans in
de in dit onderzoek gebezigde vorm, voldoen-
de effectief is. Zowel het belang dat de stu-
denten hechtten aan supervisie, alsmede de
geconstateerde discrepantie tussen zelfeva-
luatie en evaluatie door anderen (zie hierna),
ondersteunen deze vraag. Uit onderzoek aan
Stanford University bleek, dat zelfevaluatie
een minder effectieve vorm van feedback is^®-
Waarschijnlijk zal de zelfevaluatie in ieder
geval meer voor-geoefend en gestructureerd
moeten worden dan in ons onderzoek het
geval was.

4. De herhaling bestond in ons onderzoek niet
in het geven van dezelfde les, zoals dat het
geval is in het model van twee les-herhaling-
cycli, dat wij in het begin van dit artikel
noemden, en waarvan de effectiviteit empirisch
is vastgesteld^^. Waarschijnlijk is in ons on-
derzoek de training niet voldoende intensief
geweest.


212

-ocr page 219-

Onderzoek van een nieuwe methode in de opleiding van leerkrachten: micro-teaching

ßij de opzet van ons latere onderzoek, dat wij
reeds eerder noemden (S.V.O.-project 0143),
hebben wij met bovenstaande punten rekening
gehouden. De eerste, voorlopige, resultaten
Vormen een bevestiging van onze verwachtingen.

3-7. Additionele vragen

Naast de evaluatie van de vorm van gedrags-
training als boven beschreven, werd met behulp
Van het beschikbare materiaal ook onderzoek-
gedaan naar het verband tussen zelfevaluatie,
evaluatie
van medestudenten, evaluatie door
medestudenten, en evaluatie door getrainde
observatorenis. Als hypotheses werden gesteld:
1- er is geen samenhang tussen de zelfevaluatie
en de evaluatie door medestudenten van deze
persoon;

2. er is een samenhang tussen de zelfevaluatie en
de daarop volgende evaluatie van medestuden-
ten door deze persoon;

3. de zelfevaluatie is negatiever dan de evaluatie
door de medestudenten.

Als gegevens werden alle beschikbare scores
van de micro-teaching-sessies gebruikt. Daar
Voor de diverse groepen van gegevens slechts bij
enkele items verschillen aangetoond konden wor-
den tussen de scores in de eerste micro-teaching-
sessie en die in de tweede (chikwadraattoets of
Fisher's exact probability toets), werden de ge-
gevens van de beide sessies samengenomen. De
items waarvoor dit niet mogelijk was, werden in
Voorkomende gevallen buiten beschouwing ge-
laten.

Het bestek van dit artikel laat niet toe, de ge-
volgde verwerkingsprocedure uitvoerig te be-
spreken. Volstaan wordt met de mededeling, dat
Voor de toetsing van iedere hypothese de (+) en
(—) scores steeds per item in een 2x2 matrix
zijn geplaatst, en dat vervolgens gebruik is ge-
maakt van de beide zoeven genoemde toetsen.
Uit het onderzoek kwam het volgende naar
voren.

Over het algemeen wordt de hypothese, dat er
geen samenhang is tussen de zelfevaluatie en de
evaluatie door medestudenten bevestigd. Slechts
bij de verteltechniek vormden vijf items een uit-
zondering. Waarschijnlijk zijn deze items, indien
ze negatief gescoord zijn, ook zo duidelijk fout,
dat ze door beide groepen negatief gescoord
worden. Wel moet in aanmerking genomen
worden, dat er kans is op toevallige significanties.

De hypothese, dat er gescoord zal worden naar
aanleiding van de zelfevaluatie (hypothese 2)
wordt slechts door enkele items ondersteund.

Dat de zelfevaluatie in het algemeen strenger
zou zijn dan de evaluatie door de medestudenten
wordt evenmin door de resultaten bevestigd:
op evenveel items scoorden de medestudenten
strenger, en er blijft een aantal items, waarop
door géén van beide groepen strenger gescoord
werd.

Wel was de zelfevaluatie strenger bij punten
met betrekking tot de uiterlijke presentatie, dus
hoe de onderwijsvorm gebracht wordt (spreek-
tempo; in herhaling treden), tenvijl de medestu-
denten strenger scoorden op punten met een
structureel aspect (hoogtepunt; het daarop
volgende einde; te gemakkelijke vragen).

Welke beoordeling afwijkt van een 'expert'
beoordeling, de zelfevaluatie of de evaluatie door
de medestudenten, was met deze gegevens niet te
achterhalen. Wel was er een tendens waarneem-
baar naar een grotere overeenstemming tussen
de observatoren en de evaluatie door de mede-
studenten, dan die tussen observatoren en zelf-
evaluatie.

De bovengestelde vragen verdienen verder-
gaand, uitvoeriger onderzoek, daar meer inzicht
in deze problematiek voor de opleiding van leer-
krachten van grote betekenis kan zijn. Indien b.v,
de beoordelingen van de diverse groepen betrok-
kenen meer overstemmen, is mogelijk de kans
groter, dat de student de op- en aanmerkingen
van supervisoren en medestudenten gemakkelij-
ker accepteert. Bovendien is een belangrijke op-
gave, bij a.s. leerkrachten een positieve attitude
te bevorderen t.a.v. een kritische zelfevaluatie,
en om de vaardigheid tot zelfevaluatie te helpen
ontwikkelen.

4. Onderzoek in de V.S.

In de laatste jaren is op verscheidene plaatsen


213

-ocr page 220-

F. K. Kieviet

in de V.S. m.b.t. micro-teaching onderzoek ge-
daan. De omvang van dit artikel laat helaas niet
toe deze onderzoeken uitvoerig te bespreken.
We moeten volstaan met een korte samenvatting
van de voornaamste onderzoeksresultaten. Met
Cooper en Allen noemen we de volgende punten
als generalisaties^®:

1. Indien men micro-teaching toepast, en daarbij
gebruik maakt van het schema les-kritiek-
herhaling-kritiek, kunnen positieve gedrags-
veranderingen worden bereikt, die resulteren
in een groter repertoire van onderwijsgedrag.

2. De prestatie in een micro-teaching situatie kan
nauwkeurig de latere prestatie in een normale
klas voorspellen.

3. De acceptatie door a.s. leerkrachten van
micro-teaching als een relevante trainings-
procedure is hoog.

4. Wanneer het gaat om verandering in onder-
wijsgedrag, is de feedback dimensie waar-
schijnlijk beslissend.

5. Deze feedback kan uit Verschillende bronnen
komen, maar de sterkste combinatie schijnt
die te zijn, waarbij gebruik wordt gemaakt van
commentaar van een supervisor, videoband-
opnamen, en commentaar van leerlingen.

6. In tegenstelling tot evidentie uit vroeger
onderzoek is
onmiddellijke feedback (met
videoband en supervisor) niet beslissend voor
de verwerving van bepaalde vaardigheden.

7. Een visueel model, waarbij positieve voor-
beelden van het gewenste gedrag gedemon-
streerd worden, i.p.v. een combinatie van
zowel positieve als negatieve voorbeelden,
heeft meer effect op de vergroting van de
bekwaamheid van de a.s. leerkracht, de vaar-
digheid in een transfer taak te verwerven.

8. Voor bepaalde vaardigheden heeft een visueel
model meer effect dan een beschrijving op
papier, terwijl voor andere vaardigheden de
evidentie niet overtuigend is.

In een latere publicatie hopen wij uitvoeriger op
buitenlands onderzoek in te gaan.

Noten en literatuur

1. Voor uitvoeriger informatie over de methode,
zie o.m.:

F. K. Kieviet, Micro-teaching in de opleiding
van onderwijzers. Pedagogisch Forum, 1970
nr. 1.

D. Allen en K. Ryan, Micro-teaching, Addison-
Wesley, Reading, Massachusetts, 1969.
J. L. Olivero, Micro-teaching: Medium for
improving instruction, C. E. Merrill Publ. Cy-
Columbus, 1970.

2. Uitvoeriger in: F. K. Kieviet, Professionalisering
van de onderwijzersopleiding, het trainen van
ondenvijsvaardigheden. In speciaal nummer van
Inkom, 1971, 'Van normaalschool tot pedago-
gische academie'.

3. Als te trainen vaardigheden werden ontwikkeld:
1) Establishing Set, 2) Establishing Appropriate
Frames of Reference, 3) Achieving Closure,
4) Recognizing and Obtaining Attending Be-
havior, 5) Providing Feedback, 6) Reinforce-
ment, 7) Control of Participation, 8) Redundancy
and Repetition, 9) Illustrating and Use of
Examples, 10) Asking Questions, 11) The Use
of Higher-Order Questions, 12) The Use of
Probing Questions, 13) The Use of
Divergent
Questions, 14) Teacher Silence and Non-Verbal
Cues, 15) Student-Initiated Questions, 16) Com-
pleteness of Communication, 17) Varying the
Stimulus, 18) Lecturing, 19) Precueing, en 20)
Verbal and Non-Verbal Responses.

Zie 1. Allen en Ryan, en: Micro-teaching, a
description, Stanford University, 1968. Een
gedeelte van genoemde vaardigheden is opge-
nomen in een programma, bestaande uit korte
films en instructieboekjes, uitgebracht door de
General Leaming Corporation, N.Y., 1969
(Teaching skills for elementary and secondary
school teachers).

4. B. E. Ward, A survey of microteaching in
secondary education programs of all NCATE
accredited colleges and universities. Unpublished
doctoral dissertation, University of South
Dakota, 1969.

5. R. E. Snow, A second generation of micro-
teaching skills research; voor zover bekend nog
niet gepubliceerd artikel, ons ter beschikking
gesteld door de schrijver.

6. Deze problematiek wordt in Stanford uitgewerkt
in het 'Heuristic Teaching' programma, waarvoor
het hieronder staande diagram enige elementen
aangeeft van het zich ontwikkelende theoretische
kader en enige relaties tussen lopende projecten.
Het diagram identificeert cognitieve gebeurte-


214

-ocr page 221-

Onderzoek van een nieuwe methode in de opleiding van leerkrachten: micro-teaching

nissen, die vermoedelijk geïnvolveerd zijn bij
heuristisch onderwijsgedrag. De term heuristisch
heeft betrekking op onderzoekende, inductieve,
hypothesen vormende wijzen van onderwijs. Zie
verder: Stanford Center for Research and
Development in Teaching (SCRDT), Fourth
Annual Report 1969.

N. L. Gage, Paradigms for research on teaching.
In: idem
(ed), Handbook of Research on
Teaching, Rand Mc.Nally, Chicago, 1963.

8. Zie: N. L. Gage, e.a., Explorations of the
teacher's effectiveness in explaining. Technical
Report no. 4, SCRDT, 1968.

9. H. J. Kooreman, Naar een effectief gebruik van
microteaching. Pedagogische Studiën, 1971 (48)
89-94.

10. Zie voor uitvoeriger beschouwing van de onder-
scheiding in structuur-analytische aspecten, les-
momenten en onderwijstechnieken het onder 1.
genoemde artikel.

11. Voor een uitvoerig verslag zie: Eindverslag van
'Een onderzoek naar mogelijkheden en effecten
van t.v. bij gedragstraining van a.s. onderwijzers',
project S.V.O. 0106. Aan dit onderzoek werd
door verscheidene studenten Onderwijskunde
medegewerkt, waarvan wij noemen:

Mevr. J. C. Beumer-Smit, Mej. A. E. van Wil-
ligenburg en de heer F. J. H. Harinck. Zonder
hun medewerking zou het onderzoek nooit
zijn uitgevoerd.

12. Nadere gegevens in: S.V.O. Jaarverslag 1969 en:
Tussentijds Verslag van 'Een onderzoek m.b.t.
micro-teaching in de opleiding van onderwijzers',
project S.V.O. 0143.

13. Zie: F. J. McDonald en D. W. Allen, Training
effects of feedback and modeling procedures on
teaching performance, SCRDT, 1967.

14. Zie: J. M. Cooper en T. Stroud, The Stanford
summer micro-teaching clinic, 1966. In: Micro-
teaching: a description, Stanford University,
1968.

15. Deze additionele vragen werden onderzocht in
een scriptie door mej. A. E. van Willigenburg.
Zie verder het onder noot 11. genoemde Eind-
verslag.'

16. J. M. Cooper en D. W. Allen, Microteaching:
history and present status, Eric Clearinghouse
en Teacher Education, Washington, 1970.
Voor samenvattingen van research ook: D. C.
Berliner, Microteaching and the technical skills
approach to teacher training, Technical Report
No. 8, SCRDT, 1969.

Curriculum vitae.

Drs. F. K. Kieviet, geb. 1933, was in verschillende
takken van onderwijs werkzaam (l.o., u.l.o., l.h.n.o.,
kweekschool) en als orthopedagoog in een blinden-
en slechtziendeninstituut. Thans als wetenschappelijk
medewerker verbonden aan het Pedagogisch Insti-
tuut aan de Rijksuniversiteit te Leiden, Intersub-
facultaire Afdeling Onderwijskunde. Houdt zich
vooral bezig met onderzoek op het gebied van de
opleiding van leerkrachten (Pedag. Acad.). Publi-
ceerde verscheidene onderzoeksrapporten, alsmede
artikelen in verschillende tijdschriften.


215

-ocr page 222-

1. Inleiding

Reeds tientallen jaren wordt gewerkt aan ver-
nieuwing van het onderwijs. Bij deze vernieuwing
wordt uitgegaan van enkele grondgedachten.
Eén van deze grondgedachten is ongetwijfeld,
dat het kind centraal behoort te staan in het
onderwijs. Deze stelling is al zo vaak in allerlei
toonaarden herhaald, dat het door velen als een
versleten cliché, als een kreet wordt ervaren.
Zeer veel hangt ervan af hoe men de betreffende
grondgedachte interpreteert, nuanceert en opera-
tionaliseert. Als men dit tracht te doen, dan blijkt
men onmiddellijk te stoten op de leerkracht. Het
is de leerkracht, die in hoge mate de onderwijs-
leersituatie bepaalt. Verbetering van het onderwijs
is voor een aanzienlijk deel afhankelijk van de
bekwaamheid van de leerkrachten. We behoeven
dan ook niet verbaasd te staan over het feit, dat
in binnen- en buitenland de opleiding en bijscho-
ling van leerkrachten voorwerp van studie en
onderzoek is. Daarbij wordt het duidelijk, dat
het in deze snel veranderende wereld niet meer
mogelijk is een leraar of onderwijzer een oplei-
ding te geven en dan te verwachten, dat hij zon-
dermeer in staat zal zijn voor een periode van
ongeveer veertig jaar adekwaat té functioneren.
Steeds duidelijker klemt de noodzaak van
bijscholing (inservice training).

Opleiding en bijscholing moeten gezien wor-
den in eikaars verlengde. Het zijn twee fasen van
één proces. Als men deze stelling onderschrijft,
heeft dit grote gevolgen voor de functie van de
Pedagogische Academie. De kans dat de oplei-
ding te zeer op zichzelf komt staan, wordt daar-
door geminimaliseerd. Ervaringen die worden
opgedaan met de bijscholing zouden wel eens
belangrijke aanwijzingen kunnen verschaffen
voor de opleiding. In elk geval is het de laatste
jaren duidelijk gebleken, dat veranderingen in de
opleiding gepaard moeten gaan met verande-
ringen in het praktische veld èn omgekeerd. Men
kan van de docenten aan de Pedagogische Aca-
demies de klacht horen, dat men voor zijn stu-
denten zo weinig goede scholen kan vinden, waar
de onderwijsvernieuwing duidelijke vormen heeft
aangenomen, terwijl het personeel van zich ver-
nieuwende scholen klaagt over de verouderde
opleiding, die pas afgestudeerden hebben ont-
vangen. Het heeft weinig zin elkaar over en weer
te beschuldigen. We kunnen beter uitzien naar
mogelijkheden om tot een betere coördinatie te
komen. Schoolbegeleidingsdiensten en Pedago-
gische Academies zullen veel meer voeling met
elkaar moeten gaan houden. In deze overtuiging
wordt men versterkt, als men zelf tracht op dit
terrein het een en ander te realiseren. De toe-
passing van interactie-analyse in opleiding en
bijscholing heeft ons ook in dit opzicht het een
en ander geleerd.

2. Wat is interactie-analyse?

In de Nederlandse didaktiek is het begrip inter-
actie-analyse nog weinig bekend. Onder
inter-
actie-analyse verstaat men een techniek, waar-
door men in staat is de keten van gebeurtenissen,
die zich in een klas afspelen observeren, vast te
leggen en
te analysereti. Vooral in de laatste
10 ä 15 jaar hebben deze meer objectieve, syste-
matische observatietechnieken een grote ont-
wikkeling doorgemaakt. Er bestaan momenteel
een groot aantal systemen. Anita Simon en
E. G. Boyer hebben een hele verzameling van

Interactie-analyse en de vorming van leerkrachten

M. J. C. Mommers

Instituut voor Onderwijskunde van de Katholieke Universiteit, Nijmegen


pedagogische studiën 1971 (48) 216-228

216

-ocr page 223-

Interactie-analyse en de vorming van leerkrachten

1

.u

•S

i

c

1. Geeft informatie of mening: het weergeven van inhoudelijke gege-
vens, van eigen ideeën, het geven van verklaring of richting; het
stellen van rhetorische vragen. Het kan zowel een uitvoerig betoog
als een korte mededeling betreffen.

2. Geeft aanwijzingen: verzoekt de leerling een bepaalde handeling
te verrichten; geeft orders; beveelt.

3. Stelt toegespitste vragen: stelt korte geheugenvragen; stelt vragen,
die slechts een antwoord van één of twee woorden vereisen; vragen,
waarop het antwoord voorspeld kan worden.

4. Stelt ruime vragen: stelt betrekkelijk open vragen, waarop het
antwoord niet te voorspellen is, omdat aan de leerling een grote
vrijheid wordt gelaten m.b.t. zijn reactie; vragen die een beroep doen
op het denken. De antwoorden op deze vragen zullen veelal langer
zijn, dan op die van categorie 3.

af
£

1

M

O

Q

5a. Accepteert ideeën: moedigt aan, weerspiegelt, verduidelijkt of
prijst de ideeën van de leerlingen. Vat ze samen of levert er commen-

tn

taar op zonder ze te verwerpen.

5b. Accepteert het gedrag: reageèrt op een manier, waardoor het
gedrag van de leerling wordt goedgekeurd, aanvaard of geprezen.
5c. Accepteert de gevoelens: reageert op de gevoelens, die door de
leerling tot uiting worden gebracht, door deze te aanvaarden, ze te
weerspiegelen of aan te moedigen.

«5

S

6a. Verwerpt ideeën: becritiseert, negeert de ideeën van de leerlingen
of gaat er tegen in.

6b. Verwerpt gedrag: oefent kritiek uit op het gedrag van de leer-
ling of ontmoedigt deze. De bedoeling is een eind te maken aan onge-
wenst gedrag. Of een verbale uiting tot deze categorie behoort blijkt
vaak uit de toon waarop iets gezegd wordt en uit het effect dat dit
heeft op de leerling.

6c. Verwerpt gevoelens: negeert, ontmoedigt of verwerpt de uitdruk-
king van de gevoelens van de leerlingen.

7a. Antwoordt de leerkracht voorspelbaar: Gewoonlijk betrekkelijk
korte antwoorden, die meestal volgen op categorie 3. Ze kunnen ook

1
SP

1
s

volgen op categorie 2.

7b. Antwoordt de leerkracht onvoorspelbaar: Antwoorden, die ge-
woonlijk volgen op categorie 4. Deze antwoorden berusten niet louter
op het geheugen.

s
1

8. Antwoordt een andere leerling: Antwoorden, die volgen op een
vraag van een andere leerling in een gesprek tussen de leerlingen.

ö

.Sä
11

9. Spreekt tot de leerkracht: Verbale uitingen, die de leerling tot de
onderwijzer richt, zonder dat daarom werd gevraagd.

10. Spreekt tot een andere leerling: Verbale uitingen, die een leer-
ling tot een andere leerling richt en waarom niet is verzocht.

Restcategorieën

11. Stilte: Pauzen of korte periodes van stilte tijdens het onderwijs-
leergesprek.

Z Verwarring: Aanzienlijk rumoer, waardoor de geplande activi-
teiten worden verstoord.

Tabel 1. Verbale Interactie Categorieën Systeem (VICS)

217

-ocr page 224-

M. J. C. Mommers

dergelijke observatiesystemen gepubliceerd in
'Mirrors for Behavior: an Anthology of Class-
room Observation Instruments'^. Een aantal van
deze observatiesystemen zijn alleen geschikt voor
research-doeleinden, terwijl andere ook kunnen
functioneren in opleiding en begeleiding van
leerkrachten.

De moeilijkheid bij het ontwerpen van een
dergelijk systeem is, dat men met een
beperkt
aantal categorieën
toch een adekwaat beeld wil
verkrijgen van de interactie. Neemt men een
groot aantal categorieën, dan is het systeem niet
meer hanteerbaar. Als men te weinig catego-
rieën heeft, verkrijgt men niet voldoende infor-
matie. Het beeld wordt dan te vaag. Heel be-
langrijk is ook dat de categorieën tamelijk duide-
lijk van elkaar zijn te onderscheiden en dat zij
voldoende relevant zijn voor het onderwijs-leer-
proces. Wat is de moeite waard en wat is te ver-
waarlozen franje? De keuze van het systeem
hangt af van de doelstellingen die men heeft.
Een systeem, dat uitsluitend bedoeld is voor
onderwijsresearch kan aanzienlijk ingewikkelder
zijn, dan een instrument dat men voor opleiding
en begeleiding wil gebruiken.

Niet elk systeem heeft evenveel opgang ge-
maakt. De meest verbreide systemen zijn die uit
de school van Flanders. Het systeem van Flan-
ders is beperkt. Het is een observatie- en code-
ringssysteem om de
verbale wisselwerking tussen
leerkracht en leerling vast te leggen. Men gaat
daarbij uit van de vóóronderstelling, dat het
onderwijsgedrag enerzijds en de reacties van de
leerlingen anderzijds vooral tot uiting komen in
het gesproken woord. Anders geformuleerd zou
men kunnen stellen, dat het mondeling verbaal
gedrag van leerkracht en leerlingen een goede
weerspiegeling is van het totale gedrag. De opeen-
volgende verbale gedragingen worden geclassi-
ficeerd en gecodeerd, zó dat de volgorde bewaard
blijft. Deze gegevens worden op systematische
wijze verwerkt in diagrammen en/of matrijzen.

3. Het Verbale Interactie Categorieën Systeem
(VICS)

3.1. De geobserveerde gedragscategorieën

Amidon en Hunter hebben een categorieën-
systeem ontworpen, dat op enkele punten afwijkt
van het systeem van Flanders. Het wordt vooral
gebruikt voor opleiding en bijscholing. (Tabel 1)
Het kunnen hanteren van dit systeem vereist
intense, systematische oefening. Het is namelijk
noodzakelijk, dat men:

1. de categorieën zeer goed van buiten kent;

2. vaardigheid heeft gekregen in het onder-
brengen van de verbale gedragingen in de
juiste categorieën;

3. een tamelijk constant coderingsritme heeft
ontwikkeld, zodat het mogelijk is, telkens na
een periode van drie seconden in een kolom de
categorie aan te geven, die correspondeert
met de interactie, die in de betreffende periode
heeft plaatsgevonden. Wanneer binnen de
periode van drie seconden een snelle wisseling
van meerdere categorieën plaats heeft, worden
deze wisselingen ook gecodeerd. In het alge-
meen zal men per minuut ongeveer twintig
categorienummers te noteren hebben. Meer
dan 25 scores per minuut komt zelden voor.
Ter illustratie van het bovenstaande volgt

hier een voorbeeld van een klein lesfragment,
met achter de regel de gescoorde categorieën:


Leerkracht: Maak je atlas eens open op pagina 47. 2

Leerling : Ik heb mijn atlas thuis laten liggen. 9

Leerkracht: Hoe vaak heb ik nu al gezegd, dat je in de aardrijkskundeles die altijd bij je moet hebben! 6b

Kijk maar samen met je buurman. 2

Leerkracht: Op bladzijde 47 staat een kaart van Zuid-Amerika. Het is een staatkundige kaart. 1

Niet alle landen zijn even groot. 1

Hoe heet het grootste land? 3

Leerling : Brazilië. ' la

218

-ocr page 225-

Interactie-analyse en de vorming van leerkrachten

Leerkracht: Juist.

De laatste tijd is Brazilië verschillende malen in het nieuws geweest.
Hoe zou dat komen?
Leerling : Er is daar een heel groot verschil tussen rijke en arme mensen.

5a
1
4

76

Op deze wijze kan een gehele les of een afgerond
onderdeel daarvan gescoord worden. Als men
het categorieënsysteem goed beheerst, is het ge-
niakkelijker een levensechte klasse-situatie te
scoren, dan een schriftelijk weergegeven les. De
interpretatie en de categorisering van een verbale
uiting wordt vergemakkelijkt door de intonatie
en de kennis van de situatie, waarin de interactie
zich voltrekt. Als men een les van twintig minuten
heeft gescoord, dan is het resultaat een aantal
kolommen met in totaal ongeveer 400 cijfers.
Deze scores nu kan men op diverse wijzen gaan
Verwerken.

3.2. De verwerking van de scores

a. De meest eenvoudige bewerking is een fre-
kwentie-verdeling (histogram) op te stellen
van het gebruik van de diverse categorieën.
Vooral in het begin geeft dit voor de betref-
fende leerkracht wel eens verrassende resul-
taten. Niet iedereen is er zich van bevmst,
hoeveel tijd hij zelf aan het woord is en hoe
weinig aan de leerlingen kans wordt gegeven
tot initiatief. Ook de verhouding tussen toege-
spitste en ruime vragen kan stof tot nadenken
opleveren. De analyse-mogelijkheden met
behulp van het histogram zijn echter beperkt,
omdat de volgorde van de interactie hierbij
verloren gaat.

b. Meer mogelijkheden biedt het zogenaamde
'tijdlijndiagram'. (Fig. 1.)

Elk verticaal kolommetje stelt een tijdseen-
heid van drie seconden voor. Voor de regels van
het diagram worden die categorieën geplaatst,
die, gezien het doel van een bepaalde obser-
vatie, belangrijk worden geacht. De overige
categorieën worden gescoord bij de rest-
categorieën r. In het gegeven voorbeeld had
men de bedoeling de aard van de vraagtech-
niek nader te bekijken. Omdat de antwoorden
van de leerlingen meestal corresponderen met
de aard van de vraag, werden ook de catego-
rieën 7a en 7b opgenomen. Categorie 1 werd
opgenomen, omdat het stellen van Vragen
dikwijls wordt afgewisseld met het ver-
schaffen van informatie. Indien men een
klassegesprek op deze wijze zou willen obser-
veren, dan zijn de categorieën 8, 9 en 10 be-
langrijker. Het grote voordeel van het tijdlijn-
diagram is, dat het na enige oefening mogelijk
is, de codering tijdens de observatie recht-
streeks in dit diagram te noteren. Na de les
heeft men dan onmiddellijk de beschikking
over objectieve gegevens aan de hand waar-
van men een analyse van de interactie kan
maken.

c. Voor een dieper gaande analyse maakt men
gebruik van een matrijs. Op het einde van een
observatie-periode heeft men een aantal
kolommen met cijfers. Een matrijs komt nu
op de volgende wijze tot stand. Het eerste wat
gedaan moet worden is het samenstellen van


2

ßb

2

1

1

1

1

1

1

3

3

3

4

4

4

4

4

7"

7"

7"

7"

7"

7''

7^^

9

Tig. 1. Tijdlijndiagram VICS.

219

-ocr page 226-

M. J. C. Mommers

3e paar

Ie paar
-

5e paar

7e paar
------

9e paar
,5a---4

4e paar

2e paar

6e paar

8e paar

Fig. 2. Combinatie der interactie-scores.

opeenvolgende paren. Als illustratiemateriaal
nemen we het eerder gegeven lesfragment.
Het paren van de scores gebeurt als in Fig. 2
is aangegeven.

Het eerste paar is dus 2-9, het tweede 9-6b,
het derde 6b-l enz. Deze paren worden ver-
volgens opgenomen in een matrijs en wel op
de volgende manier.


1

2

3

4

5"

6«'

7''

8

9

10

11

Z

1

1

1

2

1

1

3

1

4

1

1

5"

6"

1

1

8

9

1

10

11

z

Fig. 3. De weergave van interactie-scores in matrijs.
220

-ocr page 227-

Interactie-analyse en de vorming van leerkrachten

Het eerste cijfer van elk paar geeft de regel
aan en het fwegt^e cijfer de kolom. Het paar
2-9 wordt düsTïTde matrijs weergegeven door
een streepje te plaatsen in de cel, waar regel 2
een kruising vormt met kolom 9. Het tweede
paar 9-6b wordt weergegeven in die cel van
regel 9, waar deze gekruist wordt door kolom
6b. Het derde paar 6b-2 wordt aangegeven
in de cel, gevormd door regel 6b en kolom 1.
(Zie Fig. 3.) Elk paar getallen vertoont dus een
overlapping met het vorige paar. Zijn alle
scores van een les of een afgeronde periode
in de matrijs aangebracht, dan kan het inter-
actie-patroon worden geïnterpreteerd door de
matrijs te bestuderen.

3.3. De interpretatie van de matrijs

Binnen een matrijs kan men verschillende ge-
bieden of vakken onderscheiden, die min of meer
kenmerkend zijn voor de aard van het interactie-
proces. Ter verduidelijking worden hier een paar
voorbeelden gegeven in Fig. 4. In deze matrijs
staan aangegeven een aantal cellen, die samen de
diagonaal vormen. Scores die in deze cellen wor-
den genoteerd, wijzen op een continuïteit. Als
de leerkracht doorgaat met informatie verstrek-
ken, dan ontstaat er een aantal paren 1-1. Ge-
bruikt hij een minuut lang om het gedrag van een
leerling te becritiseren, dan zullen er een aantal
6b-6b paren in de matrijs opduiken. Als de
diagonaalcellen een hoog percentage van de
scores bevatten, dan wijst dit op een langzaam
verlopende interactie. Het is zelfs waarschijnlijk
dat de interactie gering zal zijn. Continu-cellen
wijzen op éénrichtingverkeer.

De vakken A, B en C wijzen op interactie
tussen leerkracht en leerling. In deze vakken
komen namelijk scores te staan als de leerkracht
aan het woord is en de
leerlingen daarop verbaal
reageren. In vak A is dat een reactie op een
mededeling, een aanwijzing of een toegespitste
vraag. Vak B wijst op een reactie op een open
vraag of een accepteren van de leerling, terwijl
vak C steeds een reactie is van de leerlingen op het
verwerpen of afkeuren door de leerkracht. In
een ontspannen klassesfeer zal de leerkracht de
ideeën, het gedrag en de gevoelens van de leer-
lingen positief aanvaarden en door het stellen
van ruime vragen geeft hij de leerlingen de ge-
legenheid zelf voor de dag te komen met hetgeen
hen bezielt en interesseert. Bij een strak geleide
les zal het vak A beter gevuld zijn dan B. Of een
strak geleide les al of niet de voorkeur verdient,
zal ondermeer afhangen van de situatie, de aard
en het doel van de les. Vak C geeft de reacties
van de leerlingen weer op afkeuringen door de
leerkracht.

De vakken D, E en F geven aan hoe de leer-
kracht
reageert op het spreken door de leer-
lingen. Vak F wijst op een afkeurende reactie,
terwijl vak E een duidelijk accepteren inhoudt.
Vak D geeft een reactie aan die veelal meer zake-
lijk gericht is op de leerstof of de te verrichten
activiteiten.

Het zal de aandachtige lezer duidelijk zijn, dat
de
verhouding tussen het aantal scores in de
diverse vakken aanwijzingen kan geven over de
aard van de interactie. Er zijn door Flanders c.s.
dan ook een aantal ratio's ontwikkeld, die
berusten op de verhouding van het aantal scores
in de diverse vakken van de matrijs. Ofschoon
deze ratio's vooral in het kader van weten-
schappelijk onderzoek belangrijk zijn, staat de
beschikbare plaatsruimte niet toe hier nu nader
op in te gaan.

3.4. Een paar voorbeelden

Het vereist enige oefening om een matrijs vlot
te kunnen lezen. Zoals dit vaak het geval is, geldt
ook hier de regel: 'Oefening baart kunst'. Daar-
om zijn hier twee matrijzen opgenomen van
repetitielessen van verschillende leerkrachten.
Aan de hand van een aantal vragen, kan men
deze lessen (c.q. matrijzen) met elkaar verge-
lijken.

1. Hoeveel tijd is de leerkracht zelf aan het
woord? In figuur 5 is dat ongeveer 42% en in
figuur 6 bijna 66%.

2. In hoeverre treedt de leerkracht dirigerend
op? Heeft hij het lesverloop strak in de hand?
Men kan dit controleren door de percentages


221

-ocr page 228-

M. J. C. Mommers

van de regels 1, 2, 3, 6a, 6b en 6c te verge-
lijken met de regels 4, 5a, 5b en 5c.

3. Hoe reageert de leerkracht op het verbale
gedrag van de leerlingen? Overheerst daarbij
een accepteren, een verhelderen en verduide-
lijken (cat. 5a, 5b en 5c) of wordt het spreken
van de leerlingen alleen geduld als een nood-
zakelijk kwaad of zelfs afgewezen (cat. 6a,
6b en 6c)? Dikwijls wordt het spreken van de
leerlingen door de leerkracht uitgelokt door
het stellen van vragen, maar in bepaalde
klassen nemen de leerlingen ook zelf het
initiatief. Reageert de leerkracht nu anders
op dit uitgelokte spreken, dan op het meer
spontane verbale gedrag van de leerlingen?

Fig. 4. Specifieke gebieden in de interactie matrijs.
222

4. Hoeveel tijd besteedt de leerkracht aan het
verstrekken van informatie, het doen Van
mededelingen of het geven van zijn mening?


-ocr page 229-

Interactie-analyse en de vorming van leerkrachten

Het blijkt dat in Fig. 6 de leerkracht vijf
maal zolang informatie verstrekt als in Fig.
5.

5. In hoeverre bouwt de leerkracht voort op de
ideeën van de leerlingen? Als men het ant-
woord van een leerling niet alleen even
goedkeurt, maar er verder op ingaat, zal dit
langer dan 3 seconden duren. De cel 5a-5a
zal dan behoorlijk gevuld zijn. Terwijl Fig. 5

in deze cel slechts één score bevat, vinden we
in Fig. 6 maar liefst 30 scores.

6. Verzetten de leerlingen zich tegen de invloed
van de leerkracht? Als er in een klas orde-
problemen zijn, dan ziet men vooral veel
scores in de cellen 2-6, 6-2, 2-2, 6-6, 3-2
4-z en 6-z. Beide matrijzen vertonen in dit
opzicht een gunstig beeld. Wel wijst Fig. 6
op een wat rustiger kUmaat.

1

2

3

4

5^

5^

5^

6^

6b

6«=

7b

8

9

10

11

z

0/
0

1

15

5

7

1

2

2

6,0

2

1

16

3

9

1

4

19

2

1

10,6

3

2

4

3

43

2

2

2

110

4

1

0,2

2

14

9

1

1

1

3

2

2

1

1

4

1

8.0

5b

2

0.4

0.0

1

4

1

3

1

2

1

3

2,8

2

3

2

5

1

1

2,8

0.0

3

2

9

30

2

1

16

4

2

3

5

14.6

1

1

0,4

8

3

4

5

1

1

30

1

14

8

2

13.1

9

2

3

1

1

2

2

1

2:3

10

1

5

2

2

3

1

18

28

11

1

13,6

11

3

6

5

2

2

3

12

2

2

18

10.4

z

2

1

2

2

2

1

2

1

4

2,1

Tot.

32

56

58

1

42

2

0

15

15

0

77

2

69

12

72

55

16

524

Fig. 5.


223

-ocr page 230-

M. J. C. Mommers

7. Hoe reageert de leerkracht op de gevoelens
van de leerlingen? Meestal vindt men vs^einig
scores in de regels 5c en 6c. Dit is niet zo
verwonderlijk. De onderwijssituatie is in
eerste instantie zakelijk van aard. Affectieve
componenten spelen daar echter doorheen.
Leerlingen uiten nu en dan hun gevoelens en
om een goede sfeer te handhaven zal de leer-
kracht deze niet steeds mogen negéren. Een
leerkracht die voortdurend faalt bij het rea-
geren op de gevoelens van de leerlingen, kan
zich waarschijnlijk onvoldoende inleven in
de situatie van de leerlingen of hij mist de
vaardigheid om uitdrukking te geven aan zijn
medeleven.

8. In hoeverre accepteert de leerkracht de
ideeën en het gedrag van de leerlingen? In
Fig. 6 gebeurt dit twee maal zo vaak als in

1

2

3

4

5^

5"^

5^=

7^

7^

8

9

10

11

z

%

1

135

12

7

1

1

4

31,1

2

1

0,2

3

1

3

1

38

1

2

1

9.1

4

4

3

1

1

13

2

5

5,6

14

1

25

12

30

3

3

17,1

0.0

0,0

3

3

2

1

1

1

1

2,3

1

1

0.4

0,0

1

1

35

2

8,7

2

13

6

57

1

5.0

8

3

1

2,0

9

2

2

1

6

2

28

1

8,6

10

2

1

1

0.4

11

1

2

2

1

1

1.4

z

0,0

Tot.

160

1

47

29

88

0

0

12

2

0

45

77

1

44

2

7

0

Fig. 6.
224


-ocr page 231-

Interactie-analyse en de vorming van leerkrachten

Fig. 5. Het is ook van belang na te gaan, wat
aan de categorie 5a en 5b is voorafgegaan.
Dit kan men in de kolommen zien. Het maakt
namelijk een groot verschil xiit of categorie
5a volgt op het initiatief van de leerlingen of
op een antwoord, dat werd uitgelokt door een
toegespitste vraag.

9. In welke mate nemen de leerlingen deel aan
het lesgebeuren? Deze deelname kan het
gevolg zijn van vragen, die door de leerkracht
worden gesteld, maar deze kan ook voort-
komen uit de leerlingen zelf. Als de negen
cellen in het vierkant dat gevormd wordt
door enerzijds de regels 8, 9 en 10 en ander-
zijds de kolommen 8, 9 en 10, goed ge-
vuld zijn, dan is dit een teken, dat de leer-
lingen uit eigen initiatief actief aan het les-
gebeuren hebben deelgenomen. Vergelijking
van Fig. 5 en 6 kan in dit verband leerzaam
zijn.

10. Oefent de leerkracht critiek uit? Het is
duidelijk, dat een hoge score in de catego-
rieën 6a, b en c in het algemeen geen gunstig
teken is. Anderzijds moet het niet als een
ideaal worden beschouwd in de 6-cellen
geen enkele score te hebben. Critiek kan
nuttig en effectief zijn, als de leerlingen
inzien, waarom de leerkracht bepaalde zaken
afkeurt.

Het is mogelijk nog meer vragen te formuleren.
Dergelijke vragen winnen aan zinvolheid, als
ze gesteld worden tegen de achtergrond van de
doelstellingen, die de leerkracht met een bepaalde
les heeft. Het is namelijk geenszins de bedoeling
bepaalde matrijzen als norm te gaan stellen. Een
matrijs is veeleer een spiegel, waarin men het
onderwij sgedrag gereflecteerd ziet, dat men
in
feite
heeft gerealiseerd. Niet zelden wijkt dit af
van datgene wat de leerkracht eigenlijk wilde
realiseren. De confrontatie Van het feitelijke
onderwijsgedrag met het bedoelde kan zeer
nuttig zijn om de onderwijsstijl te verbeteren,
zonder dat de leerkracht zijn eigen aard en per-
soonlijkheid behoeft te verloochenen.

4. Enkele praktijkervaringen met interactie-ana-
lyse

Uit de literatuur blijkt, dat in de U.S.A. de
interactie-analyse zowel in de opleiding als in de
bijscholing wordt gebruikt. Omdat de studenten
aan de Pedagogische Academie in het algemeen
nog meer open staan voor nieuwe technieken
werd eerst enige ervaring opgedaan in opleidings-
situaties. Een drietal mogelijkheden bleken uit-
voerbaar:

1. Een les in de leerschool wordt op de band op-
genomen, gescoord en geanalyseerd. Het is
duidelijk, dat het analyseren van lessen ook
met vrucht kan plaats vinden zonder een
nauwgezette analyse van de verbale interactie.
Het is zeker niet aan te bevelen zich te beper-
ken tot de verbale interactie-analyse alléén!
Maar wel is het zo, dat het aspect van de
interactie moeilijk te analyseren is zonder een
beproefd observatie-categorieënsysteem. Men
kan op deze manier aspecten van het onder-
wijsgebeuren tastbaar maken, waar men
anders maar moeilijk een greep op kan krij-
gen.

2. Een student krijgt de opdracht om een kleine,
nauwkeurig omschreven hoeveelheid leerstof
in een beperkte tijd (bijv. 10 minuten) bij een
zestal leeriingen te behandelen. Dit lesje
wordt op de band opgenomen, gescoord en
geanalyseerd. Het voordeel van deze werk-
wijze, die in wezen een vorm van micro-
teaching is, ligt in de mogelijkheid zeer be-
paalde instructietechnieken te laten inoefenen.
Als de opdracht niet naar wens is uitgevoerd,
kunnen een tweede en derde poging met an-
dere leerlingen volgen.

3. Een derde toepassingsvorm speelt zich geheel
af op de Pedagogische Academie. Een groep
studenten wordt in twee helften verdeeld. De
ene helft treedt op als observator, terwijl de
andere helft de rol van leerling vervult. Deze
oefening verloopt het meest efficiënt als de
leerstof op het niveau ligt van de studenten.
Men Iaat de studenten dus niet de rol van
schoolkinderen spelen. Wel moet gezorgd
worden voor een duidelijke opdracht en een


225

-ocr page 232-

M. J. C. Mommers

serieuze voorbereiding door de student die de
les geeft. Onmiddellijk na de les wordt deze
aan de hand van de bandopname en de scores
besproken. Deze werkwijze werd vooral als
zinvol ervaren bij het leren scoren.
Als de studenten enige vaardigheid hebben ver-
worven in het scoren, ligt het voor de hand, dat
ze daarvan ook gebruik willen maken in de leer-
school. Dit roept echter gemakkelijk compli-
caties op, als het personeel van de leerschool
niet voldoende op de hoogte is van de aard, het
doel, de mogelijkheden en de grenzen van het
interactie-analyse systeem. Men voelt zich dan
gauw bedreigd.

Daarom werd besloten eerst een cursus te or-
ganiseren in het kader van bijscholing voor de
leerkrachten van de leerscholen^. De cursus be-
stond uit 15 bijeenkomsten van elk twee klok-
uren. Het was tevens de bedoehng het samenge-
stelde onderwijs-leerpakket, dat dienst zal doen
in een reserach-project van het Instituut voor
Onderwij skunde van de Katholieke Universi teit te
Nijmegen, uit te proberen. De doelstelling van de
bijschoUngscursus was de onderwijzers te helpen
hun feitelijke onderwij sgedrag meer in overeen-
stemming te brengen met het gewenste, het be-
doelde gedrag en wel door middel van interactie-
analyse. De confrontatie met de interactie-ana-
lyse had twee kanten:

a. een inleiding in het begrippenkader, de wijze
van scoring en de verwerking van de gegevens.
Dit houdt in dat de deelnemers een scorings-
formulier, een histogram, een tijdlijndiagram
en een matrijs moeten leren lezen. Dit alles
werd nader geconcretiseerd en aangevuld door
oefeningen in groepsverband tijdens de cursus.
Naast het bewustwordingsproces met betrek-
king tot het verbaal onderwijsgedrag, zat daar
ook een stukje gedragstraining in. Voor de
helft van de deelnemers was de cursus tot dit
onder a. genoemde beperkt.

b. een confrontatie met het eigen onderwijs-
gedrag, waarbij aan de hand van matrijzen de
eigen lessen tot voorwerp van beschouwing
werden gemaakt, in eerste instantie vanuit het
aspect van de interactie. Hierbij werden zij
geholpen door een viertal observatoren. De

scoringsformulieren werden geponst en door
een computer tot matrijzen verwerkt. Het
nadeel hiervan was, dat er tussen de les en de
bespreking daarvan meestal 3 ä 4 dagen ver-
liepen. Dit werd door de leerkrachten echter
niet als een groot bezwaar ervaren. Meer
ideaal zou het zijn als men over een terminal
kan beschikken, die aan een computer wordt
gekoppeld, zodat men vrijwel onmiddellijk
na de les over de matrijs kan beschikken.
Al tijdens de cursus werd duidelijk, dat men in de
praktijk de interactie niet zonder meer kan iso-
leren. De doelstellingen van het onderwijs, de
leerstof of de beoogde leerervaringen en de
klasse-organisatie vormen een noodzakelijk ka-
der waarin de interactie moet worden bekeken.
Door de interactie te isoleren of door te verwaar-
lozen telkens weer opnieuw verbanden te laten
ontdekken of te laten zien, ontstaat er bij de deel-
nemers heel gauw een gevoel van onbehagen,
omdat door de reductie van het onderwijsgedrag
tot het interactie-gebeuren een verschraling op-
treedt van de onderwijswerkelijkheid. In principe
zou het mogelijk zijn, dat de deelnemers zelf de
nodige verbanden leggen. Maar dan moet wel
aan een aantal voorwaarden zijn voldaan o.a.:

a. moeten in staat zijn de concrete doelstel-
lingen van een les te expliciteren en dat niet
alleen van de gehele les, maar niet zelden ook
van de diverse fasen of onderdelen.

b. Ze moeten een vrij genuanceerd beeld hebben
van de aard van de leerprocessen, die op een
bepaald moment bij de leerlingen tot stand
moeten komen.

c. Ze moeten duidelijk zien, dat de klasse-orga-
nisatie en/of bepaalde vormgevingen van een
lesgebeuren samenhangt met de punten, die
onder a en b zijn genoemd.

Uit het bovenstaande volgt, dat een blinddiag-
nose op grond van één bepaalde matrijs een bij-
zonder hachelijke zaak is en dat het inoefenen
van bepaalde verbale interactie-patronen op
zijn hoogst vergeleken kan worden met de vinger-
oefeningen op de piano. Bij de introductie van
de interactie-analyse zal men met deze punten
rekening moeten houden, of het loopt bij de
deelnemers aan een dergelijke cursus uit op een


226

-ocr page 233-

Interactie-analyse en de vorming van leerkrachten

teleurstelling. Het gevaar is ook groot, dat men
na afloop van de cursus het gevoel heeft: 'Het
Was heel interessant en heel aardig, maar wat nu?'
E>e opzet van de cursus zal zó moeten zijn, dat
de deelnemers zich na afloop niet machteloos
gevoelen om op de ingeslagen weg verder te gaan.
In dit verband is het opmerkelijk dat bij sommige
soortgelijke cursussen in de U.S.A. de eis wordt
gesteld, dat van een bepaalde school minstens
tWee leerkrachten moeten deelnemen, zodat zij
elkaar regelmatig kunnen observeren en scoren.

Uit deze critische opmerkingen zou men de
indruk kunnen krijgen, dat de cursus toch eigen-
lijk als een mislukking werd ervaren. Dit is echter
geenszins het geval geweest. Uit de evaluatie bleek
zeer duidelijk, dat het geheel als zeer positief
Werd ervaren. Ook de absenties waren uitermate
gering. Het lijkt me echter gevaarlijk hier te gaan
generaliseren, omdat het hier toch wel een zeer
sterk gemotiveerde groep van leerkrachten betrof.

5. Toekomstperspectieven

Als men voor het eerst kennis maakt met inter-
actie-analyse-technieken, wordt men gemakkelijk
afgeschrikt door de complexiteit. Loont het wel
de moeite? Is het effectief? Een dergelijke houding
is begrijpelijk. Bewust of onbewust speelt daar
nog doorheen, dat de onderwijskundige die deze
techniek in opleiding en bijscholing zou willen
gaan hanteren, genoodzaakt zal zijn eerst zelf
een training te ondergaan. Het is dan ook te ver-
Wachten, dat de verbreiding van de interactie-
analyse op korte termijn slechts bescheiden
vormen zal aannemen. Als echter uit de resul-
taten van wetenschappelijk onderzoek zou blij-
ken, dat ook in ons land met behulp van deze
techniek gunstige veranderingen tot stand zijn te
brengen in het feitelijke onderwijsge</ra^, dan
zal de interactie-analyse uiteindelijk toch een
belangrijke rol kunnen spelen bij de verbetering
van ons onderwijs. Opleiding en bijscholing zul-
len een sterker accent moeten gaan leggen op
training, op beïnvloeding van het onderwijsfe-
drag. Dit vereist een andere aanpak, dan de tra-
ditionele. Vanuit diverse richtingen kan dit
probleem worden benaderd. Eén daarvan zal
ongetwijfeld de interactie-analyse zijn.

Er wordt wel eens de opmerking gemaakt, dat
de interactie-analyse thuis hoort in het klassikale
onderwijs, waar de leerkracht centraal staat.
Deze opmerking bevat een kern van waarheid.
Het is inderdaad zo, dat het aantal observatie-
categorieën dat gericht is op het gedrag van de
leerkracht, het grootst is en het meest genuan-
ceerd. Het is echter mogelijk de observatie-
categorieën met betrekking tot de leerlingen uit
te bouwen. Het systeem is dan ongetwijfeld ge-
schikt om ook groepsactiviteiten van de leer-
lingen te analyseren. Overigens is nog niet te
voorzien, dat instructie aan grotere groepen door
de leerkracht reeds in de naaste toekomst tot het
verleden zal gaan behoren.

Noot

1. Aan deze cursus werd ook meegewerkt door Drs.
S. Veentnan en de Heer C. van Veen. Ook hun
ervaringen zijn in dit artikel verwerkt.

Literatuur

E. Amidon - E. Hunter: The Analysis of Classroom
Verbal Interaction.
(Holt, Rinehart and Winston,
Inc.) London - New York, 1967.
E. J. Amidon - J. B. Hough, Editors:
Interact ion
Analysis: Theory, Research and Application
(Addison-
Wesley Publishing Company) Reading - London,
1967.

Ned. A. Flanders: Analyzing Teaching Behavior
(Addison-Wesley Publishing Company) Reading -
London, 1970. Dit boek is ongetwijfeld het beste, dat
over deze materie tot nu toe verschenen is.
J. B. Hough - J. K. Duncan:
Teaching: Description
and Analysis.
(Addison - Wesley Publishing Com-
pany) Reading - London 1970. Het instructieve van
dit boek is, dat interactie-analyse hier duidelijk in een
ruimer didactisch kader wordt geplaatst met name
van leerplanontwikkeling en evaluatie.
Simon, A.; Boyer E. G.:
Mirrors for Behavior, an
Anthology of Classroom Observation Instruments.
Classroom Interaction Newsletter. Vol. 3, no. 2,
January 1968. Distributed by Research for Better
Schools, Inc. Philadelphia, Pennsylvania.


227

-ocr page 234-

M. J. C. Mommers

Curriculum vitae doctoraal examen in de opvoedkunde. Thans werk-

zaam als wetenschappelijk medewerker aan het
M. J. C. Mommers (Fr. Cesarius), geb. 1925, be- Instituut voor Onderwijskunde te Nijmegen. Pu-
haalde de onderwijsacte en daarna de acte m.o. blicaties op het gebied van het aanvankelijk lezen en
pedagogiek te Tilburg; besloot zijn studie met het het exemplarisch beginsel in de didaktiek.

228

-ocr page 235-

Verandering van het lesgedrag van leerkrachten

Enkele algemene overwegingen en een beschrijving van een onderzoekplan
W. M. G. Houx

Nijmeegs Instituut voor Onderwijsresearch (N.I. V.O.R.) Nijmegen

Naar een professionalisering

E>e kwaliteit van het onderwijs en de mogelijk-
heid tot vernieuwing binnen het onderwijs hangen
in hoge mate af van de kwaliteit en flexibiliteit
Van de leerkracht.

Te konstateren valt, dat sommige leraren met
een veel groter gemak en vanzelfsprekendheid
binnen de onderwij sleersituatie funktioneren dan
andere. De formule 'je hebt het of je hebt het
niet' is als verklaring voor dit verschil en als norm
Voor wat haalbaar is, al te simplistisch. Ze sug-
gereert bijvoorbeeld, dat goed lesgeven nauwelijks
geleerd kan worden. Het lijkt juister bovenbe-
doelde verklaring te zoeken in de improvisato-
rische opzet van de lerarenopleiding, met name
Wat betreft de praktische vorming, en het ont-
breken van coaching in de praktijk. De leraar
die aan zijn loopbaan begint, is in het algemeen
onvoldoende getraind ten aanzien van het direkte
veldgedrag, zoals bijvoorbeeld het organiseren
Van lesaktiviteiten, het hanteren van bepaalde
lestechnieken zoals vragen stellen en feedback
geven, het onderkennen van wat in de klasgroep
en de leerlingen individueel leeft en wat hen moti-
veert, het gevoelig zijn voor het verschil tussen
dirigistische en niet-dirigistische aanpak. Vaak
ook duurt het lang voordat men ontdekt waar
in de kommunikatie met de leerlingen en in de
lesoverdracht de persoonlijk sterke en zwakke
kanten liggen.

Het tekortschieten van de voorbereiding en
het ontbreken van konkrete, individuele bege-
leiding in de praktijk, stellen de leraar voor de
opgave geheel alleen zijn weg te zoeken. Een
zware opgave.

Degenen, die verantwoordelijk zijn voor de
opleiding staan aan de andere kant van deze
problematiek. Zij hebben veelal het gevoel geen
werkelijke greep op de praktische training te heb-
ben. Ze moeten enerzijds hoofdzakelijk drijven
op eigen visie, gezond verstand en intuïtie, en
zijn anderzijds te veel afhankelijk van de moeilijk
onder kontrole te houden en nog nauwelijks op
deze training afgestemde beïnvloeding van de
hospiteerscholen. Er zijn nog weinig door syste-
matisch onderzoek verkregen bruikbare gegevens
en procedures, waar men op terug zou kunnen
vallen.

In de school-nieuwe-stijl die gekenmerkt wordt
door een aanbod van pluriforme programma's en
leersituaties en een grotere initiatieftoekenning
aan de leerlingen staat mét het systeem ook de
docent ter diskussie. Zijn bereidheid en vaardig-
heid tot verandering moet groter zijn dan vroeger.
Toch heeft ook hij er recht op zichzelf te kunnen
zijn in de onderwijssituatie. Hij mag ook zijn
specialiteiten en eigen kleur hebben, op voor-
waarde dat hij voldoende mogelijkheden heeft
om zichzelf in dit opzicht zo goed mogelijk te
ontdekken en bij te sturen. Daartoe zal zijn prak-
tische vorming en in-service begeleiding meer
professioneel moeten worden. Dit te konstateren
is niet het geven van een oplossing, maar het
stellen van een taak. Om deze te kunnen uitvoeren
zal het nodig zijn het lesgedrag van de leraar
systematisch te bestuderen om mede op grond
daarvan te kunnen komen tot een betere op-
leiding en begeleiding.

2. Enkele 'theorieën'

De bedoeling van de praktische vorming van
leerkrachten is het optimaliseren van hun les-


pedagoiscghe studiën 1971 (48) 229-236 229

-ocr page 236-

JV. M. G. Houx

Stanford

1. Er bestaan een objektieve, universeel geldende 1. Lesgeven is een hoogst persoonlijke aktiviteit. Er
manieren van goed lesgeven bestaan geen goede methoden maar goede leer-
krachten.

2. Goed leren lesgeven en dit verbeteren is een 2. Goed leren lesgeven en dit verbeteren is een
kwestie van het aanbrengen en verbeteren van kwestie van persoonlijkheidsvorming en het
methoden, technieken, lesgedragingen. veranderen van percepties.

3. 'Competencies approach'. Men zoekt naar speci- 3. Er zijn geen universele methoden voor goed les-
fieke en algemene vaardigheden, die universeel geven. Methoden moeten altijd gezien worden
kenmerkend zijn voor goed lesgeven. i.v.m. persoon, doeleinden, etc. Er zijn eventueel

wel kenmerkende percepties.

Florida

4. Men gaat uit van bepaald patroon van lesgedrag 4. De leerkracht moet de hulp krijgen, die hem in
als model, waarnaar de aspirant-leerkracht ge- staat stelt tot een adekwaat zelfconcept te komen,
modelleerd moet worden.

5. 'Objektieve' methoden aanleren.

5. Persoonlijk meest geëigende methoden laten
ontdekken.

Tabel 1.

gedrag, d.v/.z. het effekt van hun optreden binnen
de onderwijssituatie zo positief en groot mogelijk
te doen zijn.

Er zijn verschillende opvattingen mogelijk
over de wijze waarop dit bereikt moet worden.
Twee duidelijk uiteenlopende uitgangspunten
zijn aan te wijzen in de aanpak enerzijds van
Fr. J. McDonald en Dw. W. Allen aan de Stan-
ford Universiteit^ en anderzijds A. W. Combs aan
de Universiteit van Florida^. Voor de duidelijk-
heid hebben we enkele tendensen die uit hun
werk naar voren komen of ook expliciet aange-
duid worden puntsgewijze tegenoyer elkaar gezet.
(Tabel 1.) Het onderzoek op genoemde univer-
siteiten is bijzonder interessant, omdat het sterk
gekoppeld is aan de opleiding van leerkrachten.

In de in Tabel 1 genoemde verschilpunten
zijn vier hoofdlijnen te ontdekken.
Ze kunnen als volgt worden aangeduid;

ƒ. a. De 'behavioristische' opvatting
Het lesgedrag van de leerkracht kan men uiteen-
leggen in een aantal lesvaardigheden, zgn.
teaching-skills zoals vragen stellen, feedback

geven, uitleg geven; organiseren van lesaktivi-
teiten; diskussie leiden. Goed lesgeven is recht-
streeks afhankelijk van de mate waarin en de
wijze waarop men over de gewenste lesvaardig-
heden beschikt. Lesvaardigheden kunnen, even-
tueel afzonderlijk, worden aangeleerd en ver-
beterd. Daardoor wint vanzelf het lesgedrag
aan kwaliteit.

b. De 'cognitivistische' opvatting
Alle menselijk gedrag is het direkte resultaat
van de wijze waarop men de wereld waarneemt.
Om menselijk gedrag te begrijpen is het belang-
rijk de betekenis die de dingen voor mensen
hebben te begrijpen. Het gedrag is slechts een
'STirface manifestation', een symptoom van wat
binnen in het individu gaande is; m.a.w. als we
het gedrag rechtstreeks willen veranderen, hou-
den we ons bezig met symptoomverandering.
Iemands gedrag veranderen wil zeggen zijn op-
vattingen en waarnemingen veranderen. Toege-
past op de leerkrachten-opleiding. Goed of slecht
onderwijzen is een funktie van de wijze waarop
iemand de wereld waarneemt. Docenten aan deze


230

-ocr page 237-

Verandering van het lesgedrag van leerkrachten

opleiding moeten zich bezighouden met de ver-
andering van de percepties der studenten, dit wil
zeggen, bijvoorbeeld met de wijze waarop men
denkt over leerlingen en onderwijsdoelstellingen.

II- a. Conceptie van het universeel optimaal
instruktiegedrag

Hierbij gaat men er van uit dat er zoiets bestaat
als een algemeen geldend, over alle lesgevers in
vergelijkbare lessituaties generaliseerbaar, in-
struktiegedrag. Dit houdt in dat er universele
teaching-skills en attitudes zijn, die iedere goede
lesgever eigen zijn. Men hanteert dus een vrij
Uniform basisinstruktiegedrag als kriterium voor
goed onderwijzen. Dit hoeft niet te betekenen,
dat er niet een bepaalde differentiatie kan zijn
binnen goed instruktiegedrag. Deze zijn dan
echter toch weer variaties op eenzelfde thema.
Het doel van de praktische oefening is dan het
aanbrengen van dit kriteriumgedrag bij de jonge
leerkracht. Er wordt principieel niet geïndivi-
dualiseerd naar de inhoud. Iedere toekomstige
leerkracht behoort de algemene onderwij sskills
zo goed mogelijk in zijn lesgedrag in te bouwen.
Vooruitgang in lesgedrag kan dan gekonstateerd
Worden door het meten van de aanwezigheid en
mate van integratie van het kriteriumgedrag.

b. Conceptie van het individueel-optimaal in-
struktiegedrag

Men kan ook uitgaan van de veronderstelling
dat onderwijzen een zeer persoonlijke act is en
dat de wijze van goed funktioneren binnen de
lessituatie sterk individueel bepaald is. Dit zou
dan impliceren dat er meerdere wijzen van goed
lesgeven bestaan in die zin dat het gewenste
onderwijseffekt tot stand kan komen op grond
Van zeer verschillend instruktiegedrag.

Bij de praktische vorming op grond van deze
conceptie ligt het accent op het laten ontdekken
en ontwikkelen van het persoonlijk meest ge-
eigende onderwijsgedrag.
Resumerend:

Effektief onderwijsgedrag komt tot stand door:

- beïnvloeding van de perceptie

- training in lesvaardigheden

- het aanleren van universeel geacht nuttig

lesgedrag

- het versterken van persoonlijk-individuele

onderwijstalenten.
Hoewel de genoemde uitgangspunten nogal ver-
schillen, zijn ze meer complementair dan tegen-
strijdig ten opzichte van elkaar. Bij onderzoek en
in de praktijk van de opleiding kan echter wel een
bepaald uitgangspunt bewust of onbevmst cen-
traal gesteld worden. Er ontstaan dan duidelijke
verschillen in benadering^. In ons land ziet men
bijvoorbeeld dat
Meuwese^ zich vooral bezig
houdt met het technisch-procesmatige aspekt van
het lesgedrag en de leersituatie, terwijl Van de
Griend® meer affiniteit vertoont voor het
persoonlijkheidsaspekt.

Bij het hierna te beschrijven onderzoek hebben
de vier uitgangspunten voortdurend een rol ge-
speeld als filosofie bij wat men als onderzoeker
op dit terrein doet of misschien moet doen.

Zodoende zijn er twee onderliggende ten-
densen aanwezig:

a. Bewuste individualisering, in die zin, dat reke-
ning wordt gehouden met de voor deze leer-
kracht gegeven situatie en dat van daaruit
verder gewerkt wordt in een richting die hijzelf
mede aangeeft.

b. De veranderingsrichting staat principieel
open
zowel naar de meer lestechnische kant
(lesorganisatie, gesprekstechniek), alsook naar
de kant van
veranderingen wat betreft attitudes
en zelfconcept.

3. Concept voor een onderzoek

Het N.I.V.O.R. hoopt over enige tijd te kunnen
starten met een onderzoek naar mogelijkheden
om het lesgedrag van individuele leerkrachten zo
in kaart te brengen en van referentiemogelijkhe-
den te voorzien, dat daaruit met de hulp van een
supervisor konklusies getrokken kunnen worden
met betrekking tot gewenste veranderingen®.

Wij kunnen hier slechts een korte beschrijving
van dit onderzoeksplan geven.

3.1. Hoofdlijn

Er zitten vier hoofdmomenten in de totale
procedure:


231

-ocr page 238-

JV. M. G. Houx

1. Objektivering voor de leerkracht van zijn les-
gedrag.

2. Het presenteren van referentiemogelijkheden
voor de beoordeling.

3. Explicitering en konkretisering van als posi-
tief en negatief ervaren punten in het lesgedrag.
Formuleren van trainingsdoelen voor en mede
door de leerkrachten individueel.

4. (Groeps)individuele korte trainingen ter reali-
sering van individueel geformuleerde trai-
ningsdoelen.

Nadere toelichting:

Ad 1.

Slechts w^einig docenten zullen een duidelijk
beeld hebben van de v/ijze waarop zij in de les-
situatie funktioneren. Wil men echter de docent
zelf mee laten aangeven in welke opzichten hij zijn
lesgedrag zou willen veranderen, dan is hiervoor
minstens nodig, dat hij een beeld heeft van de
wijze waarop hij lesgeeft.

Dit beeld moet voldoende objektief zijn, het-
geen o.a. inhoudt, dat er zo weinig mogelijk onge-
kontroleerde interpretaties in mogen zitten, dat
het systematisch en mede van buitenaf tot stand
komt.

Ad 2.

Om een juist oordeel over zichzelf te krijgen en
vooral ook om veranderingsrichtingen te kunnen
ontdekken, heeft de leraar niet voldoende aan een
terugspiegeling van zijn eigen lesgedrag. Hij
moet de mogelijkheid hebben tot vergelijking.
Daardoor krijgt het beeld dat hij van zichzelf
heeft, meer diepte en achtergrond en kan hij beter
zien in welk opzicht hij veranderingshulp wil
hebben.

Ad 3.

Op grond van de instruktiespiegeling en het
verschaffen van referentiepunten kunnen docent
en supervisor samen een of meerdere konkrete
trainingsdoelen voor de betreffende leerkracht
formuleren. Zoals reeds eerder gezegd, kunnen
deze in principe op de gehele lijn liggen die loopt
van meer lestechnisch naar typisch persoonsge-
bonden gedrag. Feitelijk zijn in dit onderzoek de
mogelijkheden als geheel uiteraard beperkt, met
name door de aard der gebruikte meetinstru-
menten en het treatment-materiaal.

Ad 4.

Inspelend op de trainingsdoelen die uit de
voorafgaande fase tevoorschijn zijn gekomen,
worden mogelijkheden gekreëerd tot bijsturing
op individueel niveau.

Hoe deze procedurelij n meer konkreet vorm
moet krijgen kan blijken uit een beknopte weer-
gave van de vijf fasen waarin het onderzoek ge-
pland is.

3.2. Vijf fasen

Fase I: Vóórmeting

In deze fase wordt het lesgedrag van de deel-
nemende leerkrachten geregistreerd om door ver-
gelijking met de eindmeting, dus de registratie
als afsluiting van het experiment, na te kunnen
gaan of en welke veranderingen hebben plaats
gevonden door de tussenliggende 'behande-
lingen'. Per leraar wordt één les op videotape
opgenomen. Het zou hier te ver voeren om duide-
lijk te maken waarom het representatief achten
van één, overigens onder bepaalde kondities
gegeven, les voor hét lesgedrag van deze leer-
kracht niet zo onverantwoord is als op bet eerste
ogenblik lijkt.

De videobanden worden door daartoe getrain-
de kodeurs volgens bepaalde observatieschema's
geanalyseerd.

Voorts is er een lijst met uitspraken over les-
gedrag ter beoordeling van de leerkracht. Deze
beoordelingslijst wordt éénmaal ingevuld door
leerlingen en tweemaal door de leerkracht. De
instrukties zijn telkens verschillend. Er komen
dus in deze eerste fase ter beschikking:

a. een analyse van feitelijk lesgedrag van elke

leraar;

b. drie beoordelingen met betrekking tot het

lesimage van elke leraar, t.w.

- hoe zien de leerlingen hem,

- hoe ziet hij zichzelf,

- hoe denkt hij dat de leerlingen hem zien.


232

-ocr page 239-

Verandering van het lesgedrag van leerkrachten

Fase II: Treatment 1

Via de supervisor wordt elke leraar geïnformeerd
over de resultaten van de drie beoordelingen.
Met name zullen in beeld gebracht worden de
discrepanties tussen dus enerzijds de wijze waar-
op de leerlingen de betreffende leerkracht beoor-
delen en anderzijds de wijze waarop deze zich-
zelf ziet en zijn image bij de klas taxeert.

Achter dit treatment steekt de hypothese dat
het weet hebben van eventuele discrepanties
tussen de wijze waarop men zichzelf ziet en het
gedrag zoals dat door anderen wordt ervaren,
een spanning oproept die motiverend werkt om
deze verschillen op te heffen. Dit kan gebeuren
door ofwel de zelfperceptie ofwel het gedrag te
wijzigen.

Tuckman, McCall en Hyman'' geven de resul-
taten van een interessant onderzoek waaruit
blijkt dat gedetailleerde verbale feedback om
bovenbedoelde discrepanties bewust te maken tot
gedragsveranderingen kunnen leiden. Dit effekt
Was bovendien nauwelijks afhankelijk van de
mate van discrepantie.

Als referentiemogelijkheid krijgt de leraar ook
gegevens over de gemiddelde beoordelingen
door vijfduizend leerlingen van ruim honderd
leerkrachten.

Päse III. Treatment 2

Er volgt nu een konfrontatie met het eigen lesge-
drag. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van video-
band en observatiescores.

Uit onderzoek te Stanford«is gebleken dat dit
bekijken van lesgedrag pas werkelijk effektief
is als een supervisor bepaalde punten markeert
(cueing).

Een expliciet bieden van een context voor de
zelfbeoordeling gebeurt door het laten waarne-
men van kontrasterend lesgedrag.

De bedoeling en werkwijze is misschien als
volgt duidelijk te maken.

Stel dat men een aantal duidelijk omschreven
gedragsdimensies heeft, die relevant zijn voor
onderwijssituaties, bv. initiatief aan zichzelf
houdend (ILK) vs. initiatief aan de leerlingen
latend (ILL), persoonlijk optredend (PO) vs.
zakelijk optredend (ZO), duidelijkheid scheppend
(DS) en onduidelijkheid scheppend (OS). Nemen
we ook aan dat er meetinstrumenten c.q. obser-
vatieschema's zijn om na te gaan waar een be-
paalde leraar op de verschillende dimensies zit.
Dit kan als volgt schematisch worden weerge-
geven: i'i
Leraar A is op grond van deze scores dus te be-
schrijven als iemand die in hoge mate het ini-
tiatief aan de leerlingen laat, persoonlijk is in
zijn optreden en nogal wat onduidelijkheid ver-
oorzaakt.

Om hem nu werkelijk duidelijk te maken wat
dit allemaal betekent is het nodig dit aan kon-
kreet lesgedrag te laten waarnemen. Een kon-
frontatie alleen met zijn manier van lesgeven is
daarvoor niet voldoende. Hij moet de dimensies
zelf kunnen zien.

Daartoe krijgt hij lesgedrag te zien dat ligt
aan de polen van de dimensies. Dit, voorlopig te
noemen, polair-dimensioneel lesgedrag kan door
kontrastwerking de dimensies zelfbewuster ma-
ken.

Het samenstellen van videobanden met kon-
trastgedrag in bovenbedoelde zin behoort wel tot
de moeilijkste zaken van dit onderzoek.

Wat betreft de dimensies en de daarop afge-
stemde observatieschema's kan gebruik worden
gemaakt van de resultaten van een voorafgaand
onderzoek van het N.I.V.O.R.®.

Als afsluiting van deze fase en van de 'diag-


Lokalisatie voor leerkracht A.

ILK:-

PO^-

DS-

-ILL
-ZO
-OS

233

-ocr page 240-

JV. M. G. Houx

-|«LL

tLK

PO

ZO

OS

DS

polair-dimensioneel gedrag

nostische' periode formuleren de leerkracht en
de supervisor samen enkele trainingswensen.
Met behulp van het te gebruiken materiaal is het
mogelijk deze wensen konkreter aan te geven.

Als de leerkracht uit bovengenoemd voorbeeld
werkelijk gezien heeft hoe 'ondiiidelijkheid'
leerlingenreakties oproept die storend zijn voor
het leerproces, dan zou hij gebaat kunnen zijn
met een bewustmaking van zijn gedragingen,
voorzover die primair verantwoordelijk zijn voor
onduidelijkheid in zijn lessen.

Fase IV. Treatment 3

In deze fase volgen korte individueel gerichte
trainingen, die inhoudelijk afgestemd worden op
de explicitering van de voorafgaande fase.

Nagegaan zal moeten worden in hoeverre in
sommige gevallen gebruik kan worden gemaakt
van een bestaand programma-aanbod, dan wel
in andere gevallen een nieuw programma moet
worden opgezet.

Het niveau van aanpak staat zoals gezegd in
principe open.

Om leerkracht A nog een keer als voorbeeld
te nemen. Zijn onduidelijkheid kan verschillende
oorzaken hebben. Zo is het mogelijk dat hij dood-
gewoon onduidelijk spreekt en dus niet te ver-
staan is. Het is ook mogelijk dat hij te grote
sprongen maakt in zijn redeneringen, te veel niet
ter zake doende gegevens erbij sleept, te abstrakt
taalgebruik heeft. Misschien ook wordt de on-
duidelijkheid veroorzaakt door een op cruciale
punten onzeker optreden vanwege een gebrek
aan zelfvertrouwen en angst voor de klas.

In het eerste geval is het mogelijk dat gerichte
logopedische hulp de oorzaak gedeeltelijk weg-
neemt, terwijl in het laatste geval verbetering
kan ontstaan bijvoorbeeld door het volgen
van een training sociale vaardigheid en daarna
een tijdelijke persoonlijke evaluatie-coaching in
de praktijk.

Fase V. Nameting

Met uitzondering van de twee beoordelingen
door de leraar zelf, is deze fase gelijk aan fase I.
Hieraan nemen, in tegenstelling tot fasen II,
III en IV, weer alle leraren deel.

Uit de verschillen tussen vóór- en nameting
kunnen konklusies omtrent veranderingseffekten
getrokken worden.

3.3. Design

De gehele opzet van het onderzoek is weerge-
geven in Schema 1.

Er is één echte controlegroep. Deze krijgt dus
alleen de vóór- en nameting, maar geen enkele
behandeling.

Na elk treatment valt telkens één experimente-
le groep af. Deze dient indirekt weer als controle-
groep voor de groepen die nog verdere treatments
krijgen. Op deze wijze kan ook informatie ver-
kregen worden over het effekt na elke fase.

Slechts één groep doorloopt de totale proce-
dure. Daardoor hoeft de meest bewerkelijke
treatment slechts aan een kleine groep te worden
gegeven.

De groepen worden mede op grond van de
gegevens uit de pretest zo gelijk mogelijk samen-
gesteld. Hierdoor worden ze beter met elkaar
vergelijkbaar.


234

-ocr page 241-

Verandering van het lesgedrag van leerkrachten

4. Tenslotte

Wij hopen dat de beknopte weergave van enkele
theoretische vertrekpunten en van de opzet van
een onderzoek wat stof levert voor de denkkom-
niunikatie tussen degenen, die vanuit de weten-
schap en zij, die vanuit de praktijk geïnteresseerd
zijn in de problematiek van de opleiding van
leerkrachten.

Het onderzoek is gepland op havo-scholen.
Als model achten wij het echter even goed toe-
pasbaar voor leerkrachten van het basis- en kleu-
teronderwijs.

Noten en literatuur

1. a. Fr. J. McDonald en Dw. W. Allen: Training
Effects of Feedback and Modelling Procedures
on Teaching Performance. Stanford 1967,
Rapport.

b. Fr. J. McDonald en Dw. W. Allen: The

tu
to

II.

Schema 1. Onderzoeksschema.

Effects of Self-Feedback and Reinforcement
on the Acquisition of a Teaching Skill.
Stanford University. Intern verslag.

2. A. W. Combs: The Professional Education of
Teachers. Boston 19672.

3. Ter vergelijking enkele kenmerkende literatuur-
verwijzingen bij A. W. Combs (2) en daarnaast
enkele topics uit het onderzoeksprogramma zoals
dat vermeld staat in het eerste jaarrapport van
het Stanford Center for Research and Develop-
ment in Teaching.

We zullen alleen de 'titels' weergeven:

a. 'Teacher perception and working climate'
'An Observational Analyses of the Perceptual
Organization of Effective Teachers'

'The Personal Approach to Good Teaching'
'Person Perception: lts Role in Teaching'

b. 'Technical Skills of Teaching: General'
'Technical Skills of Teaching: Explaining'
'Teaching in Small Groups'
'Teaching for Divergent Thinking'

'A Taxonomy of Teaching Behaviors'
N.B. De vergelijking Stanford - Florida is bedoeld
als hulpmiddel om enkele tendensen die in het

Experimentele groepen + controle groep

aantal

II

III

IV

1

2

1 3

1

pp.

PRETEST (BEOORDELINGEN LL. EN LERAREN + LESOPNAME)

96

INFORMATIE OVER BEOORDELINGSGEGEVENS (TR. 1)

60

(LESOPNAME)
OBSERVATIE EIGEN LES
VOORBEELDLESSEN + CUEING
FORMULEREN VAN INDIV. TRAININGS-
D0ELEN(TR.2)

40

TRAININGEN
(TR. 3)

20

POSTTEST (BEOORDELING LL. + LESOPNAME)

96


235

-ocr page 242-

JV. M. G. Houx

algemeen terug te vinden zijn, meer konkreet aan
te geven. Ze wil dus niet suggereren dat men op
genoemde universiteiten slechts in de naar voren
gehaalde richting koerst. Stanford met name
heeft ook een onderzoeksprogramma dat be-
trekking heeft op 'The Personological Domain'.

4. W. A. T. Meuwese: Onderwijsresearch. Utrecht
1970.

5. P. C. van de Griend: Leren doceren. Groningen
1970.

6. 'Een onderzoek naar de effektiviteit van bepaalde
procedures om het instruktiegedrag van leraren
systematisch te veranderen'. Projektleider: Drs.
W. M. G. Houx. Voor dit onderzoek is subsidie
aangevraagd bij de Stichting voor Onderzoek van
het Onderwijs (SVO).

7. B. W. Tuckman, K. McCall en R. T. Hyman: The
Modification of Teacher Behavior - Effects of
Dissonance and Coded Feedback. American
Educational Research Journal. 1969, vol. 6,
pag. 607-620.

8. Idem la.

9. 'Onderzoek naar interakties tussen instruktie-
stijlen en leerlingenkarakteristieken met betrek-
king tot het lesrendement bij het havo'. Projekt-
leider: Dr. P. J. Hettema. Voor dit, bij de SVO
onder nr. 0111 geregistreerde projekt, werd subsi-
die ontvangen voor het uitvoeren van de eerste
fase, nl. een inventarisatie van doceerstijlen bij
leraren van de tweede klas havo.
Over enkele maanden zal het eindrapport over
dit onderzoek beschikbaar zijn.

Curriculum vitae

Drs. W. M. G. Houx, geb. 1930, volgde na het gym-
nasium de spoedopleiding voor onderwijzer, studeer-
de vervolgens pedagogiek te Tilburg en aan de Uni-
versiteit te Nijmegen. Was werkzaam als onderwijzer
en pedagogiekleraar. Is thans als wetenschappelijk
medewerker verbonden aan het Nijmeegs Instituut
voor Onderwijsresearch.


236

-ocr page 243-

1. Inleiding

Wanneer men wil komen tot beïnvloeding van
het leerproces van de deelnemer aan het onder-
Wijsgebeuren, dan kunnen grofweg twee bena-
deringswijzen onderscheiden worden.

In de eerste plaats kan de onderwijssituatie zo
Worden ingericht dat het leerproces op meer
gewenste wijze plaatsvindt. De geprogrammeerde
instructie en het projectonderwijs kunnen fun-
geren als voorbeelden van pogingen die in deze
richting ondernomen zijn.

In de tweede plaats kunnen bepaalde habituele
gedrags- of belevingskenmerken van de onder-
wijsdeelnemer, zo hij dat wil, veranderd worden.

Bepaalde categorieën van gedragingen of be-
levingen kunnen opgevat worden als manifesta-
ties van bepaalde persoonlijkheidsmotieven.
Wanneer men zich nu ten doel stelt deze motieven
tot verandering te brengen, dan kan gesproken
Worden over de zogenaamde
motievenverande-
ring.
Twee motieven zullen hier summier aan de

pedagogische studiën 1971 (48) 237-244

1. Dit artikel is een summiere beschrijving van enige
gedeelten van een boek dat in het voorjaar van dit
jaar verschijnt: H. J. M. Hermans, Prestatiemotief
en faalangst in gezin en onderwijs, tevens handlei-
ding bij de Prestatie Motivatie Test voor kinderen
(PMT-k).

Amsterdam: Swets en Zeitlinger, 1971. Met na-
druk zij er op gewezen dat tal van belangrijke
aspecten in dit artikel niet aan de orde zijn ge-
steld.

Opmerkingen, suggesties en kritiek naar aanleiding
van dit artikel zijn zeer welkom en kunnen ge-
adresseerd worden aan: Dr. H. J. M. Hermans,
Psychologisch Laboratorium, K. Universiteit,
Erasmuslaan 16 te Nijmegen.

orde komen n.1. het prestatiemotief en de faal-
angst.

Beide kunnen opgevat worden als disposities
die relatief stabiel in de persoonlijkheid gegeven
zijn en die in bepaalde omstandigheden tot uit-
drukking komen in het manifeste gedrag. Ze
spelen beide in het onderwijs een rol van cen-
trale betekenis.

2. Studeren vanuit persoonlijke verantwoorde-
lijkheid

De resultaten van empirisch onderzoek dat zich
over een periode van vijf jaar heeft uitgestrekt,
maken het mogelijk een nadere omschrijving van
het prestatiemotief te geven.

Leerlingen die gekenmerkt worden door een
hoog prestatiemotief, studeren vanuit een in-
stelling van persoonlijke verantwoordelijkheid:
ze zijn geneigd verantwoording te nemen voor de
resultaten van hun handelingen en trachten deze
door middel van een inzet van eigen capaciteiten
te beïnvloeden. Ze trachten, vooral in eigen ogen,
te excelleren op studiegebied; de studieresultaten
dienen een zeker niveau te hebben willen ze aan-
leiding zijn tot tevredenheid. Ze werken verder
niet in alle situaties even hard. Hun hoge
motivatie komt vooral in situaties tot uitdruk-
king die een zgn. 'standaard van uitnemendheid'
impliceren en die gelegenheid geven tot de zgn.
'taakzelfstandigheid'. Een situatie bevat een
standaard van uitnemendheid als ze op een of an-
dere wijze een criterium verschaft aan de hand
waarvan de persoon de kwaliteit van zijn presta-
tie kan beoordelen (bijv. een bepaald puntensys-
teem of een beoordelingsschaal). Van taakzelf-
standigheid kan gesproken worden wanneer de

Naar een optimale motivatie tot studeren

H. J. M. Hermans^,

Psychologisch Laboratorium, Katholieke Universiteit Nijmegen

237


-ocr page 244-

H. J. M. Hermans

persoon de gelegenheid krijgt om op relatief
zelfstandige wijze de taak te verrichten.

Voor een goed begrip van het motief is het
noodzakelijk onderscheid te maken met presta-
tiedwang. Iemand die studeert vanuit een positie
van prestatiedwang, doet dit niet op grond van
eigen keuze, maar wordt daartoe genoopt door
de dwang of pressie die door de situatie op hem
wordt uitgeoefend (bijv. door leraren of ouders
of door een onderwijssysteem dat niet voldoende
aansluit bij de aanwezig zijnde motieven).

Het prestatiemotief kan gemeten worden door
middel van de P schaal van de Prestatie Moti-
vatie Test (PMT; Hermans, 1967; 1968) en
de Prestatie Motivatie Test voor kinderen
(PMT-K; Hermans, 1971).

Uit een reeks van onderzoekingen bij enige
duizenden leerlingen in de hoogste klassen
van het basisonderwijs en in de eerste klassen
van het voortgezet onderwijs kwamen de volgen-
de resultaten te voorschijn:

a. hoog gemotiveerde (P) leerlingen kregen in
het algemeen hogere rapportcijfers dan laag
gemotiveerde leerhngen;

b. in enige studies werd met behulp van de rap-
portcijfers en het intelligentiegedeelte van de
I.S.I. onderscheid gemaakt tussen leerlingen
met studieresultaten die beneden het niveau
van hun intelligentie lagen (underachievers),
leerlingen wier studieresultaten op ongeveer
gelijk niveau met hun intelligentie lagen
(achievers) en leerlingen die qua studieresul-
taten boven het niveau van hun intelligentie
functioneerden (overachievers). Het bleek nu
dat de leerlingen die hoog gemotiveerd (P)
waren zich eerder als 'achievers' of 'overachie-
vers' manifesteerden, terwijl de leerlingen die
laaggemotiveerd waren een duidelijke neiging
hadden tot 'underachievement';

c. in een onderzoek op een L.T.S. waar op het
einde van het eerste leerjaar nagegaan werd,
welke leerlingen de studie staakten (zonder te
doubleren) en welke doorgingen met het twee-
de leerjaar, bleek dat de studiestakers extreem
lage scores behaalden op de P schaal van de
PMT-K;

d. op grond van de beoordelingen die onderwij-
zers gaven over hun leerlingen aan de
hand
van een aantal voorgeschreven items, kon
geconcludeerd worden dat hooggemotiveer-
de (P) leerlingen eerder geneigd waren zich
voor een doel in te zetten dat de klas zich stel-
de, meer verantwoordelijkheid op zich namen
wanneer een opdracht werd gegeven en meer
volharding lieten zien bij het verrichten van
een taak, in vergelijking met laag gemotiveer-
de leerlingen;

e. onderscheid werd gemaakt tussen het resul-
taat van het leergedrag als output en de vol-
doening die de leerling ervaart tijdens het
leerproces. Onderzocht werd hoe het gesteld
was met het 'plezier in studeren' dat vastge-
steld werd aan de hand van vragen over de
houding van de leerling t.a.v. de school, de
klas en de activiteiten die daar ontplooid
werden. De onderzoeksresultaten toonden aan
dat hoog gemotiveerde (P) leerlingen met meer
plezier studeerden dan laag gemotiveerde
leerlingen;

ƒ. Rogers (1951) maakte onderscheid tussen
zelf-concept (hoe ben ik?) en ideaal concept
(hoe zou ik graag willen zijn?). De afstand
tussen 'ideaal' en 'zelf' werd opgevat als een
indicatie van 'anxiety' en 'psychological
tension'. In deze conceptie lag vervat dat naar-
mate de discrepantie tussen 'ideaal' en 'zelf'
groter was, de psychische gezondheid van de
betrokkene geringer was. In een onderzoek
dat we deden bij een groep middelbare scho-
lieren bleek dat er bij hoog gemotiveerde (P)
leerlingen sprake was van een kleinere discre-
pantie tussen 'ideaal' en 'zelf' dan bij laag
gemotiveerde;

g. tenslotte bleek dat hoog gemotiveerde (P)
leerlingen meer gevoelens van 'geluk' rap-
porteerden dan laag gemotiveerde, die meer
gevoelens van 'ongelijk' vermeldden. De laag
gemotiveerde leerlingen vielen in hun bele-
vingsinhouden vooral op door een gering
gevoel van eigenwaarde.

3. Studeren met faalangst

Evenals het prestatiemotief kan ook de faal-


238

-ocr page 245-

Naar een optimale motivatie tot studeren

angst als energiebron fungeren van waaruit de
studie-activiteiten plaatsvinden.

Als motief opgevat houdt de faalangst in, dat
de betrokkene ernaar streeft mislukkingen te
Vermijden. Er zijn twee manifestatievormen:
de negatieve en de positieve faalangst.

Een hoge mate van negatieve faalangst heeft
een desorganiserend karakter, speciaal in
situaties die een zekere bedreiging inhouden
(bijv. een examen of toets) of bij taken die een
hoge moeilijkheidsgraad hebben.

Onder dergelijke omstandigheden gaan bij de
negatief faalangstige leerlingen irrelevante res-
Ponstendenties (zoals transpireren, hartklop-
Pingen, gekke gedachten, irrelevante waar-
nemingen) de relevante (effectief taakgedrag)
overtreffen. Zo kan het voorkomen dat deze leer-
lingen onder stressmatige condities dingen ver-
geten zijn, die ze onder normale condities wel
Wisten. De positieve faalangst kan als tegenpool
Worden gezien van de negatieve faalangst.
Een leerling die gekenmerkt wordt door een hoge
niate van positieve faalangst bevindt zich in
bedreigende of moeilijke situaties in een soort
Optimale spanningstoestand die hem juist beter
doet functioneren dan onder normale condities
het geval is. Onder stressmatige condities worden
bij hem de irrelevante responstendenties door
de relevante overtroffen, zodat een effectief
taakgedrag zich kan ontplooien.

De negatieve faalangst kan gemeten worden
door de F min schaal van de PMT en de PMT-k,
de positieve faalangst door de F plus schaal van
PMTen PMT-K. De PMT-K bevat bovendien een
gecombineerde F schaal, waarmee F plus en F
min als bipolaire oplossing gemeten kunnen
Worden. Een dergelijke schaal maakt het mogelijk
de relatieve sterkte van F plus en F min ten
opzichte van elkaar direct vast te stellen.

Het empirisch onderzoek heeft tot de volgende
resultaten geleid:

O. de negatief faalangstige leerlingen kregen over
het algemeen lagere rapportijcfers dan de
positief faalangstige;

in één (van drie) onderzoeking waren de
negatief faalangstige leerlingen overwegend
'underachievers', de positief faalangstige over-
wegend 'overachievers';

c. volgens de oordelen der leerkrachten waren
de negatief faalangstige leerlingen afhankelijk
van anderen in situaties waarin een taak ver-
richt moest worden. Ze moesten bij het maken
van opgaven eerder stap voor stap tot het
antwoord worden gebracht;

d. de negatief faalangstigen bevonden zich spe-
ciaal dan in een afhankelijkheidspositie
wanneer hun intelligentie laag was.

De resultaten suggereerden dat speciaal de
combinatie van een hoge negatieve faalangst
en een lage intelligentie de betreffende leer-
ling gevoelig maakte voor steun en extra be-
geleiding;

e. de negatief faalangstige leerlingen hadden
minder plezier in studeren dan de positief
faalangstige;

ƒ. bij de negatief faalangstigen was de discre-
pantie tussen zelf-concept en ideaal-concept
groter dan bij de positief faalangstigen. Spe-
ciaal ten aanzien Van het zelfvertrouwen was
bij de negatief faalangstigen de afstand tussen
'zelf' en 'ideaal' groot;
g. de negatief faalangstigen rapporteerden meer
gevoelens van ongeluk dan de positief faal-
angstigen.

Op grond van het prestatiemotief en de faalangst
kunnen vier typen leerlingen onderscheiden
worden:

a. hoog gemotiveerde, positief faalangstige leer-
lingen;

b. hoog gemotiveerde, negatief faalangstige
leerlingen;

c. laag gemotiveerde, positief faalangstige leer-
lingen en

d. laag gemotiveerde, negatief faalangstige leer-
lingen.

Groep a valt op door een hoge inzet en door
veel zelfvertrouwen, groep
b door een hoge inzet
en een gering zelfvertrouwen, groep
c door een
geringe inzet en veel zelfvertrouwen en groep
d
door een geringe inzet en een gebrek aan zelf-
vertrouwen.


239

-ocr page 246-

H. J. M. Hermans

Het is vooral de laatste groep die qua persoon-
lijkheidsstructuur een gehandicapte groep is en
die speciale steun en begeleiding nodig heeft.

4. Sociale interactie tussen ouders en kinderen

Aangenomen mag worden dat genoemde mo-
tieven ontstaan en gegroeid zijn (mede) onder
invloed van de specifieke ervaringen die het kind
in de gezinssituatie heeft ondergaan. Hierbij
staat centraal de wijze waarop ouders en kinde-
ren met elkaar omgaan in situaties waarin van
het kind een vorm van presteren wordt gevraagd.

Met deze veronderstelling als achtergrond werd
een groep van 40 kinderen in de leeftijdsgroep
van 9-10 jaar geselecteerd op grond van extreme
scores op de P en de F min schaal van de PMT-k.
Aan de kinderen werden verschillende opgaven
gegeven die ze in het bijzijn van hun ouders
konden oplossen. De ouders mochten daarbij
aanwijzingen geven en hulp bieden waar ze dat
nodig achtten. Ze konden dat doen op de wijze
zoals ze dat in 'normale' omstandigheden gewend
waren.

Als taken kreeg het kind anagrammen (leggen
van telkens nieuwe woorden met een gegeven
aantal letters), een puzzel (legkaart), het Wiggly-
blok (in elkaar zetten van een onregelmatig door-
gesneden kubus) en het opeen stapelen van blok-
ken waarbij het kind geblindoekt werd en de
rechterhand (linkerhand bij linkshandigheid) op
op de rug gehouden moest worden. Het gedrag
van ouders en kind werd tiitvoerig geobserveerd
door twee observatoren. De belangrijkste resul-
taten kunnen als volgt worden samengevat:
a. ouders van hoog gemotiveerde (P) kinderen
gaven hun kind overwegend 'niet specifieke
hulp', d.w.z. ze beperkten zich tot het geven
van aanwijzingen en 'hints' die niet de oplos-
sing van de opgaven rechtstreeks impliceer-
den. De hulp was zodanig van karakter dat
het kind
zelf tot de oplossing van de opgave
of een deel ervan kon komen.
De ouders van de laag gemotiveerde kinderen
gaven meer 'specifieke hulp', d.w.z. een vorm
van hulp die de oplossing van de taak of een
deel ervan rechtstreeks impliceerde. Ze ont-
namen de kinderen a.h.w. de mogelijkheid offl
zelfde oplossing te geven;

b. de ouders van hoog gemotiveerde (P) kin-
deren gaven meer positieve, taakgerichte reïn-
forcements bij goede oplossingen. Positieve
reïnforcements (bijv. 'goed zo', 'prima')
stonden hier tegenover negatieve (bijv. 'fout',
'slecht') en taakgerichte reïnforcements (bijv.
'dat was goed') stonden tegenover persoon-
gerichte (bijv. 'dat heb je goed gedaan, Jan')-
De ouders van hoog en laag gemotiveerden
onderscheidden zich wel in de categorie 'po-
sitieve, taakgerichte reïnforcements', maar
niet in de categorieën 'negatief, taakgerichte',
'positief, persoongerichte' en 'negatief, per-
soongerichte reïnforcements';

c. de hoog gemotiveerde (P) kinderen zelf,
wezen vaker hulp van de hand die hun door de
ouders werd aangeboden in vergelijking met
laag gemotiveerde kinderen. Ze wilden blijk-
baar zelf de verantwoordelijkheid voor het
geven van de oplossingen op zich nemen.
Deze resultaten werden geïnterpreteerd in
termen van 'taakzelfstandigheid': de ouders
van hoog gemotiveerden gaven hun kinderen
meer gelegenheid tot taakzelfstandigheid; de
kinderen zelf wensten de opgaven te bena-
deren vanuit een positie van taakzelfstandig-
heid.

Ook tussen de ouders van hoog en laag negatief
faalangstige (F min) kinderen werden duidelijke
verschillen gevonden, evenals tussen beide typen
kinderen zelf:

a. de ouders van hoog faalangstige kinderen
reageerden in geringere mate als het kind zich
onzeker toonde dan ouders van laag faal-
angstige kinderen: het kind werd hierdoor in
een toestand van onzekerheid en onduidelijk-
heid gelaten.

b. de ouders van hoog faalangstige kinderen
manifesteerden een hogere mate van 'nega-
tieve spanningsontladingen' (bijv. 'als dat
maar goed gaat', 'weetje het nou nog niet!',
'ik zie ook niet meer hoe het moet'). De ouders
van laag faalangstige kinderen reageer-
den met een hogere frequentie van 'positieve


240

-ocr page 247-

Naar een optimale motivatie tot studeren

spanningsontladingen' (bijv. 'het gaat leuk',
'wat een grappig spelletje is dit', lachen, blij-
ken van enthousiasme);
de ouders van hoog faalangstigen lieten vaker
na om bij een uitgesproken goede oplossing
het gedrag van het kind te reïnforceren, dan
de ouders van laag faalangstigen;
de hoog faalangstige kinderen zelf reageerden
met veel negatieve spanningsontladingen
(bijv. zuchten, 'hoe moet dat nou') terwijl de
laag faalangstige kinderen zich op meer
positieve wijze ontlaadden (bijv. 'nu zie ik
het', 'ja, dat is het', 'leuk').

De verschillen die op deze wijze tot uitdrukking
kwamen werden geïnterpreteerd in termen van
structuur. De ouders van hoog faalangstigen
boden hun kinderen een geringe mate van struc-
tuur, d.w.z. ze lieten hen in een toestand van
onduidelijkheid, onzekerheid en ambiguïteit. De
kinderen zelf reageerden hierop met het uiten
van negatieve spanningen die het karakter had-
den Van irritatie en onzekerheid.

Tenslotte werd er een interactiekenmerk ge-
vonden dat typerend was voor de ouders van de
laag gemotiveerde leerlingen die tevens hoog
faalangstig (F min) waren. Toen hun gevraagd
Werd vóór het begin van een taak aan te geven
■Wat ze verwachtten van de toekomstige verrich-
tingen van hun kind, bleek dat ze lagere ver-
wachtingen uitten dan het geval was bij de ouders
Van andere typen kinderen.

5. Consequentie voor de benadering van leerling
of kind

Het blijft voorlopig een open vraag in hoeverre
de karakteristieke verschillen tussen de ouders
Van hoog en laag prestatiegemotiveerden en hoog
en laa^faalangstigen oorzaak zijn van de motie-
ven van het kind of een antwoord erop. Zo kan
men zich voorstellen dat het geven van niet
specifieke hulp het kind tot taakzelfstandigheid
aanmoedigt, zodat het er zelfs toe komt om de
aangeboden hulp van de hand te wijzen. Even-
goed kan men zich voorstellen dat de ouders het
zelfstandig werkende kind zoveel mogelijk zijn
gang laten gaan en zich beperken tot het geven
van niet specifieke hulp.

Infeite gaat het hier om een sociaal interactie
proces waaraan zowel ouders als kind deelnemen.
Het veiligste standpunt is daarom om voorlopig
aan te nemen dat de motieven zich geheel of ge-
deeltelijk ontwikkeld hebben vanuit de specifieke
aard van het interactieproces.
Wel mag men als zeker aannemen dat de ouders
in ieder geval
een effect hebben op de motieven
van het kind. Het zijn daarom primair de ouders
die aan dit interactieproces een nieuwe wending
kunnen geven, als dit in het belang van het kind
wordt geacht.

Wanneer men nu tot een verandering of ont-
wikkeling van een bepaald motief bij het kind
wil komert, kan dit op verschillende fronten
plaats hebben. Het kan gebeuren in het gezin,
door de ouders of op school door de leerkracht.
In beide gevallen stoot men op de moeilijkheid
van de
transfer van het geleerde. In het ideale
geval kan een eventuele motievenverandering
zowel vanuit het gezin als vanuit de onderwijssitua-
tie
ondernomen worden. Daarbij kan men zich
bovendien gesteund weten door het advies van
deskundigen, zoals de pedagoog, psycholoog en
didacticus, die hun benadering af kunnen stem-
men op de
totale leefsituatie van het kind. Dit
betekent dat men zowel in het gezin als op school
taaksituaties in het leven kan roepen die het
kind de ervaringen geven die het nodig heeft
om het gewenste motief (of motieven) te ont-
wikkelen.

6. Richtlijnen voor een optimale motivatie

Wanneer men zich ten doel stelt het studeren
vanuit persoonlijke verantwoordelijkheid te doen
plaatsvinden, kunnen de volgende richtlijnen als
belangrijkste worden geformuleerd. Ze werden
afgeleid uit de in het voorafgaande vermelde
resultaten en tiit een theoretische analyse (Her-
mans, 1971):

a. in de taaksituatie dient een standaard van
uitnemendheid
aanwezig te zijn. Dit betekent
dat er sprake is van een evaluerende standaard
aan de hand waarvan de kwaliteit van de ge-


241

-ocr page 248-

H. J. M. Hermans

leverde prestatie beoordeeld kan worden. Een
dergelijke standaard kan verschillende vor-
men aannemen. In de eerste plaats kan uitge-
gaan worden van een bepaalde vaste positie op
een objectieve standaard waarboven de pres-
tatie als 'goed' wordt ervaren en waaronder
deze als 'niet goed' wordt gezien. We zouden
dit punt kunnen noemen 'de minimale stand-
aardwaarde'. In concreto kan het een bepaalde
tijd zijn waarbinnen men een taak wil vol-
eindigen, of een bepaald aantal opgaven zijn
die men binnen een bepaalde tijd wil vol-
tooien. Niet alleen kwantitatieve, doch ook
kwalitatieve standaarden kunnen hieronder
begrepen worden. In het laatste geval dienen
wel duidelijk waarneembare kwaliteitsnormen
aanwezig te zijn. In de tweede plaats kan de
standaard het karakter hebben van een vroe-
gere prestatie die geleverd is. Een leerling
die een bepaald cijfer of een bepaalde beoor-
deling heeft gekregen voor een bepaald vak,
kan dit cijfer als norm nemen waartegen hij
zich a.h.w. in zijn toekomstige prestaties
afzet. Op deze wijze kan iemand, beginnend
met een lage minimale standaard telkens zijn
prestatie verbeteren door deze telkens te ver-
gelijken met de vorige. In de derde plaats kan
de standaard gelegen zijn in de verrichtingen
van een ander of een groep van anderen. Op
deze wijze kan presteren het karakter krijgen
van gezonde competitie (in tegenstelling tot
ongezonde rivaliteit), waarbij de 'minimale
standaard' varieert in functie van de prestatie
van de ander. Dit type standaard is gereali-
seerd in tal van vormen van sport en spel
De standaard van uitnemendheid geeft de
leerling de gelegenheid te ervaren van welk
gehalte zijn verrichtingen zijn.
Voor een goede motivatie is het nuttig een
zekere variatie aan te brengen in de aard van
de standaard. Bovendien is het van groot
belang om de leerling er toe te stimuleren
zelf
zijn minimale standaardwaarde te kiezen;

b. in de taaksituatie dient de gelegenheid tot
taakzelfstandigheid aanwezig te zijn. In het
geval het wenselijk wordt geacht een laag ge-
motiveerd kind te motiveren, dient er een

verschuiving plaats te vinden van specifieke
hulp naar niet specifieke hulp.
De niet specifieke hulp zal de leerling de !
ervaring geven dat hij zelf de oplossing tot
stand
kan brengen;

c. het principe van taakzelfstandigheid kan niet j
los gezien worden van een ander principe dat

er nauw mee verwant is, n.I. het creëren van
tijdsperspectief. In een vroegere publicatie i
(Hermans, 1967) werden een aantal studies
beschreven waaruit bleek dat hoog prestatie-
gemotiveerden een sterker ontwikkeld tijds-
perspectief hebben dan laag gemotiveerden. j
Wanneer dit gegeven in verband wordt ge-
bracht met het begrip taakzelfstandigheid,
dan wordt duidelijk dat een bepaalde mate van
toekomst-betrokkenheid nodig is om tot '
taakzelfstandigheid te komen. Omdat het ,
verrichten van een taak of het realiseren van
I
een prestatie een proces is dat zich in de
tijd ontplooit, vereisen momentane verrich- [
tingen een funktionele betrokkenheid op toe- j
komstige verrichtingen. Daarbij moet het
kind over een zekere mate van 'impulscontrole'
kunnen beschikken (die bij laag gemotiveerden (
zwakker is dan bij hoog gemotiveerden).
Wanneer nu een kind gestimuleerd wordt tot
taakzelfstandigheid, is het noodzakelijk dat
het althans gedeeltelijk de toekomstige ver-
richtingen zelf kan voorzien, voorbereiden en
realiseren. Het is van belang dat het kind er
zelf toe komt zich een bepaald doel te stellen.
Dit mag echter niet de aanwezige motivatie-
capaciteit te buiten gaan;

d. het geven van reïnforcement bij een bepaald
gedrag verhoogt de waarschijnlijkheid dat
hetzelfde gedrag onder dezelfde of soortgelij-
ke condities opnieuw zal optreden. De reïnfor-
cement zal optimaal zijn als ze een positief,
taakgericht karakter heeft. De reïnforcement
die van buiten af wordt toegediend (externe
reïnforcement) dient onderscheiden te worden
van de reïnforcement die optreedt door het
succesvol realiseren van de taak (interne
reïnforcement). Het zelf verrichten van de
taak heeft een reïnforcerende waarde die
ontleend wordt aan de activiteit van het pres-


242

-ocr page 249-

Naar een optimale motivatie tot studeren

teren zelf. De beste strategie lijkt te starten
met externe reïnforcements en deze te laten
overgaan in interne.

E>e belangrijkste principes voor het verlagen van

de negatieve faalangst zijn de volgende:

het geven van een duidelijke structuur en het
geleidelijk verlagen daarvan kan als fundamen-
teel principe gezien worden bij het verlagen
van een storende faalangst. Uit eigen onder-
zoek, gesteund door literatuurbevindingen,
kvi'am vast te staan dat kinderen met een hoge
faalangst een behoefte hebben aan duide-
lijkheid, zekerheid en houvast. In een van
de onderzoekingen bleek n.1. dat negatief faal-
angstige leerlingen goed functioneerden in een
onderwijsprogramma, dat hun een intensieve
begeleiding gaf in de vorm van het 'stap voor
stap' principe, het concretiseren van de stof,
het geven van individuele steun e.d.
Uit ander onderzoek kwam naar voren dat
negatief faalangstige leerlingen zeer gevoelig
zijn voor nieuwe en onverwachte situaties.
Om tegemoet te komen aan hun gebrek aan
vertrouwen in zichzelf en in de continuïteit
van de omgeving, dienen aanvankelijk hoge
eisen gesteld te worden aan continuïteit en de
stabiliteit van hun leefsituatie. Nadat vol-
doende is tegemoet gekomen aan de sterke
'structuurbehoefte' van de negatief faal-
angstigen, kan een geleidelijke reductie van
de structuur plaats vinden om te vermijden dat
ze in de afhankelijkheidspositie ervan blijven
steken.

i>. het geven van feedback, stelt de leerling in
staat om na of tijdens zijn taakgedrag infor-
matie te krijgen over de aard van zijn ver-
richtingen. Als voorbeeld kan dienen een
onderzoek van Campeau (1968), die aantoon-
de dat angstige proefpersonen meer profijt
hadden van feedback die hun tijdens een ge-
programmeerde instructietaak werd gegeven
dan niet angstige. Het krijgen van feedback
maakt het de leerhng mogelijk zekerheid en
duidelijkheid te krijgen t.a.v. de vraag
hoe hij
het gedaan heeft. Het was deze vraag die niet
beantwoord werd als de negatief faalangstigen
(in het reeds vermelde onderzoek bij ouders
en kinderen) een duidelijk waarneembare goe-
de oplossing gaven. De ouders verzuimden het
kind feedback te geven in termen van goed of
fout. De verhoogde behoefte van de negatief
faalangstige aan feedback is in overeenstem-
ming met de beoordeling van de onderwijzers
die aanduidden dat het bij deze leerlingen
nodig was de stof in kleinere eenheden te
doceren.

De dosering van de leerstof in kleinere een-
heden geeft de faalangstige leerling niet
alleen meer overzicht en daarmee meer struc-
tuur, maar geeft ook de mogelijkheid om na
elke stap een vorm van feedback te krijgen.
Feedback is het meest effectief als hij
snel,
specifiek, duidelijk
en objectiefis. Hij moet niet
lang op zich laten wachten omdat maximali-
sering van de onzekerheidsgevoelens daarvan
het gevolg kan zijn. Verder dient hij gericht
te worden op het specifieke aspect van de
taaksituatie dat op dat moment aan de orde is.
Algemene uitspraken dat de leerling het goed
of minder goed doet, zijn minder effectief dan
uitspraken die zich richten op het deelaspect
van de prestatie dat goed of minder goed is.
Verder moet de feedback duidelijk waarneem-
baar zijn zodat er geen onzekerheid bestaat op
welk aspect deze gericht is.
Tenslotte dient feedback objectief van karak-
ter te zijn en dient meer het karakter te hebben
van zakelijke informatie over het taakgedrag
dan van een persoonlijke evaluatie van de
leerkracht. Dit laatste neemt uiteraard niet
weg dat de persoonlijke en individuele aan-
dacht die de faalangstige leerling van de
onderwijzer krijgt Van het grootste belang is.
Bij deze leerling moet de begeleiding echter
sterk het karakter hebben van structurering;
c. de ontwikkeling van de faalangst is in hoge
mate afhankelijk van
het affectieve klimaat
waarmee de taaksituatie omringd wordt. Voor
het verminderen van de negatieve faalangst
is een positief affectief klimaat van groot
belang. Taaksituaties roepen spanningen
op, zeer zeker als er sprake is van een geringe


243

-ocr page 250-

H. J. M. Hermans

structuur. Zoals reeds werd gesteld komen er
twee vormen van spanningsuiting voor, nl.:
positieve en negatieve.

Negatieve spanningsontladingen v/aren type-
rend voor gezinnen met hoog faalangstige
(F min) kinderen, positieve voor gezinnen met
laag faalangstige kinderen. De vicieuze cirkel
van de negatieve spanningsontladingen dient
doorbroken te worden door een positief
affectief klimaat. Het resultaat daarvan is dat
de faalangstige leerling meer emotionele rust
en zekerheid ervaart, hetgeen het vertrouwen
in zichzelf ten goede komt. Hierdoor worden
de irrelevante responstendenties verzwakt ten
gunste van de relevante.

7. Aansluiting bij bestaande behoeftepatronen en
het realiseren van een geleidelijkheidsstrategie

Wanneer onderwijzer en ouders in overleg met
elkaar en met deskundigen menen dat het in
belang van het kind is om tot motievenver-
andering over te gaan, dienen enige richtlijnen in
acht te worden genomen.

Het verhogen van een laagprestatiemotief en
het verlagen van een hoge negatieve faalangst
dient aan te sluiten bij de
bestaande behoefte-
patronen van de betrokkene. Het contact tussen
onderwijzer en leerling of tussen ouder en kind
stoelt op een fundamentele sociale motivatie tus-
sen de betrokkenen. Pas vanuit een goede over-
drachtsrelatie kan het kind benaderd worden op
grond van de in de vorige paragraaf beschreven
principes.

Nadat aansluiting is verkregen bij de bestaan-
de motieven van het kind, kunnen de genoemde
principes via een
geleidelijkheidsstrategie geïn-
troduceerd worden. Dit betekent in het geval van
het prestatiemotief: een geleidelijke introductie
van standaarden van uitnemendheid en taakzelf-
standigheid, een geleidelijke verruiming van het
tijdsperspectief en het verschuiven van externe
naar interne reïnforcements.

In het geval van negatieve faalangst houdt dit
in: het creëren van een aanvankelijk hoge struc-
tuur en het geleidelijk verlagen ervan, het intro-
duceren van een hoge frequentie van feedback
en het langzaam verminderen ervan. Ook aan het
affectieve klimaat dienen aanvankelijk extra
hoge eisen te worden gesteld.

Literatuur

Campeau, P. L. Test anxiety and feedback in
programmed instruction. Journal of educational
psychology, 1968, 59, 159-163.
Hermans, H. J. M. Motivatie en prestatie. Amster-
dam, Swets en Zeitlinger, 1967.
Hermans, H. J. M. Handleiding bij de Prestatie
Motivatie Test (PMT). Amsterdam, Swets en Zeit-
linger, 1968.

Hermans, H. J. M. Prestatiemotief en faalangst in
gezin en onderwijs. Amsterdam, Swets en Zeitlinger,
1971.

Rogers, C. R. Client-centered therapy. Boston:
Houghton Miffin, 1951.

Curriculum vitae

H. J. M. Hermans, geb. 1937, behaalde zijn docto-
raaldiploma psychologie in 1965 en promoveerde
in 1967 tot doctor in de sociale wetenschappen op
het proefschrift Motivatie en prestatie (Nijmegen,
1967). Schreef enige tientallen publicaties op het
gebied van de motivatie. Doet vanaf 1965 intensief
onderzoek naar verschillende aspecten van de
menselijke motivatie. Is behalve in het prestatiemotief
en de faalangst geïnteresseerd in het zgn. 'innerlijk
welbevinden' als een aspect van positieve geestelijke
gezondheid. Een onderzoek over het laatste gegeven
bevindt zich in de fase van afronding.


244

-ocr page 251-

Sinds Roggema zijn onderzoek naar de schoolse
school beperkte tot de bestudering van één
schooltype, te weten de Rijkskweekschool,
Schiet het vooroordeel wortel, als zou de kweek-
school hét type van een schoolse school zijn. De
ontschoolsing van de kweekschool, niet ten
onrechte maar zeker verwarrend de akademi-
sering en demokratisering genoemd, is in volle
gang. Het schijnt dat de nieuwe benamingen
'Pedagogische Akademie' en 'Opleidingsschool
Voor onderwijzers' een programma gaan bete-
Icenen. Om dit te realiseren zal het echter nood-
zakelijk blijken te zijn om het hoger beroeps-
onderwijs los te koppelen van de wet op het
Voortgezet onderwijs.

I

1 • Sinds de invoering van de kweekschoolwet van
1952 is wat het onderwijsbeleid betreft ook met
betrekking tot de pedagogische akademies wel
het een en ander gebeurd. Men kan immers
konstateren dat na 1952 praktisch elk jaar
op grond van ervaringen, van nieuwe weten-
schappelijke inzichten, van buitenlandse pu-
blikaties, en niet in het minst door andere
opvattingen omtrent de funktie van het onder-
wijs in het maatschappelijk bestel, verande-
ringen werden aangebracht. Ook het in 1968
uitgebrachte besluit 358, dat nodig was in
verband met de wet op het voortgezet onder-
wijs, kent al verschillende modifikaties.
Momenteel wacht de staatssekretaris voor
Onderwijs en Wetenschappen op een advies
van de Werkgroep Onderwijzersopleiding
(die gewoonlijk in Lochern bijeenkomt) om
een voorontwerp van wet voor een nieuwe
onderwijzersopleiding - naar alle waarschijn-
lijkheid in de laatste helft van 1972 - het licht
te doen zien.

2. Binnen de huidige wettelijke bepalingen zijn de
toegestane (afgedwongen?) veranderingen bij
algemene maatregel van bestuur eigenlijk
droogbloeiers.

Projektonderwijs of andere vormen van inte-
gratie, absolverende tentamina, medezeggen-
schap en medeverantwoordelijkheid, groeps-
werk, trainingen, diskussie- en werkweken en
wat dies meer zij, hebben een ander klimaat
nodig om te gedijen.

Een school die een televisietoestel aanschaft
en nu en dan eens een programma bekijkt
(als snoepje van de week) is daardoor nog
geen 'moderne' school die gebruik maakt van
nieuwe (beproefde) onderwijskundige in-
zichten.

Een doelmatige inschakeling van een ge-
sloten televisie-circuit eist belangrijk méér
dan het aanschaffen van technische apparaten.
Iets dergelijks geldt voor vele thans noodzake-
lijk geachte veranderingen in het onderwijs,
ook in het onderwijs aan pedagogische aka-
demies.

3. Het is niet overdreven om van een nood-
situatie bij de onderwijzersopleiding te spre-
ken in die zin, dat er door de vele verande-
ringen, bijstellingen, keuzemogelijkheden e.d.
grote onrust en onzekerheid heerst. Het depar-
tement kan het tempo niet bijhouden en som-
mige akademies gaan op eigen gezag (het
bevoegd gezag?) over tot wijzigingen en
praktijken die nog niet gelegaliseerd zijn.

De onderwijzersopleiding in een impasse?

A. J. van der Linde

^tholiek Pedagogisch Centrum, 's-Hertogenbosch


pedagogische studiën 1971 (48) 245-249 245

-ocr page 252-

A. J. van der Linde

Van een zeker te sterke uniformiteit in het
verleden is men verzeild in een zo verregaande
pluriformiteit, dat verschillenden vrezen, dat
de onderwijzersopleiding in Nederland opge-
spUtst is of gaat worden in even veelsoortige
opleidingen als er akademies (98) zijn. Van
een misschien te sterk landelijk beleid met
betrekking tot de opleiding van onderwijzers,
is er een overgang te bespeuren naar het lokale
onderwijsbeleid van elke akademie. Het zal
moeilijk blijken om ook hier de juiste do-
sering te vinden van vrijheid en gebondenheid.
De noodzaak van het ene doet niet onder voor
die van het andere.

Wellicht is het nuttig in te gaan op enkele
aspekten van het onderwijsbeleid in het alge-
meen en het onderwijsbeleid met betrekking
tot de onderwijzersopleiding in het bijzonder.

II

1. Het onderwijsbeleid in het algemeen wordt
door meer dan alleen strikt onderwijskundige
faktoren bepaald. Namelijk ook door juri-
dische (rechtspositionele), economische (fi-
nanciële), politieke, maatschappelijke en
waarschijnlijk nog meer faktoren. Voor het
gestalte geven aan een nieuwe onderwijzers-
opleiding (waarvan verwacht wordt dat het
ook een betere zal zijn), zal dat o.m.metzich
meebrengen:

- het afwegen van prioriteiten zowel binnen
de onderwijssector als daarbuiten;

- waarborgen van zowel kwantitatieve als
kwalitatieve aard met betrekking tot de voor-
ziening van onderwijzers voor de basisschool;

- het relativeren van vermeende noodzake-
lijkheden die de algemene draagkracht (niet
alleen financieel bedoeld) te boven gaan;

- het voorbereiden van vernieuwingen en
voorzieningen met betrekking tot: gebouwen,
personeelsbezetting, akkommodatie, sprei-
ding, bij-, na- en omscholing, het docenten-
bestand, enz. enz.;

- het vertalen van onderwijskundige wensen
in voor juristen, economen en politici
aanvaardbare argumenten.

En dan nog kunnen moeilijkheden of kort-
sluitingen ontstaan als het onderwijsbeleid
via wettelijke bepalingen innovaties tracht te
realiseren, dus een vernieuwing gaat dekre-
teren of als veranderingen worden aanbevolen
waarvoor het veld nog niet gereed is.

2. Binnen het strikt onderwijskundige kan men '
naar een de laatste tijd gebruikelijke onder-
scheiding - verschillende niveau's opmerken,
namelijk:

a. Het macro-niveau: de plaats die de op-
leidingen voor onderwijzend personeel in het
geheel van de onderwij sstruktuur innemen,
en de relaties (ook beperkende) die daarvan
het gevolg zijn. Elders (in 'De Pedagogische
Akademie' 2/1971/231-234) hebben we daar-
over o.m. het volgende geschreven:

- De wens bestaat om het Hoger Beroeps-
onderwijs te lichten uit de Wet op het Voort-
gezet Onderwijs en het samen met het Weten-
schappelijk Onderwijs in één wet te regelen
(het zgn. tertiair onderwijs) of althans tot meer
coördinatie te komen tussen Hoger Beroeps-
onderwijs en Wetenschappelijk Onderwijs.

- Tot het Hoger Beroepsonderwijs behoren
tot op heden de opleiding voor onderwijzer en
voor leraar. De vraag is of daartoe niet ook
dient te behoren de opleiding tot kleuter-
leidster.

- Binnen het kader van een eventueel te onder-
scheiden tertiair onderwijs, en zelfs binnen
het kader van een Hoger Beroepsonderwijs
verdient het aanbeveling de opleidingen voor
onderwijzend personeel afzonderlijk te rege-
len. Het typerende van deze opleidingen is
o.a. gelegen in de zgn. overdrachtsproble-
matiek die speciale voorzieningen en rege-
lingen vereist.

- Meestal worden onder opleidingen (voor
onderwijzend personeel) alleen die oplei-
dingen begrepen die voorbereiden op een
funktie bij het algemeen vormend onderwijs.
Het is de vraag, of ook de opleidingen voor
funktionarissen bij het beroepsonderwijs, voor
het buitengewoon onderwijs en eventueel nog
andere niet genoemde soorten onderwijs,


246

-ocr page 253-

De onderwijzersopleiding in een impasse?

niet hiertoe gerekend dienen te worden. Ze
hebben alle te maken met eenzelfde speciale
opleidingsproblematiek.
- Tussen de verschillende opleidingen voor
onderwijzend personeel zouden relaties ont-
wikkeld moeten worden, die - zonder dat de
eigenheid van de afzonderlijke opleidingen in
het geding komt - tot een betere coördinatie
zouden kunnen leiden, waardoor die op-
leidingen, elk op zich en samen, beter zouden
kunnen funktioneren.

b. Het meso-niveau: de plaats die de af-
zonderlijke pedagogische akademie inneemt
in het geheel van de onderwijzersopleiding,
en waardoor de autonomie van de afzonder-
lijke school beperkt wordt. Naast het recht
van elke school op een eigen karakter en een
eigen vormgeving, is er de noodzaak van het
samen verantwoordelijk zijn voor goed en ver-
gelijkbaar opgeleide funktionarissen Voor het
basisonderwijs.

Levensgroot is hier het probleem van de ex-
terne niveau-bewaking waarvoor het onder-
wijsbeleid zich geplaatst zal zien, indien ze -
overigens terecht - de scholen de ruimte wil
geven. Moeilijkheden zullen zeker ontstaan
als het gangbare systeem van de onderwijs-
inspectie (natuurlijk drastisch uitgebreid dan)
hiervoor wordt ingeschakeld.
Tot dit niveau kunnen ook gerekend worden
de problemen met betrekking tot spreiding
en fusie van scholen.

c. Het micro-niveau: de interne vormgeving
en organisatie van het onderwijs op de af-
zonderlijke pedagogische akademies, waarbij
rekening gehouden moet worden met tal van
lokale (belemmerende en verrijkende), si-
tuationele en persoonlijke faktoren.

Het tegenwoordige onderwijskundige denken
hecht terecht veel waarde aan dit niveau. Er
Wordt gepleit voor initiatief-vanonderaf en
ruimte hiervoor. Was het onderwijsbeleid tot
op heden te veel dirigistisch van bovenaf
Voorschrijvend, momenteel meent men op
dit niveau dat het onderwijsbeleid zich
sterker met laten inspireren door de wensen
Van het veld, en de mogelijkheden moet geven

om deze wensen te realiseren. Verheugend is
ook, dat de studenten mede een rol willen
spelen in het bepalen van het onderwijsbeleid
op dit niveau.

3. Al met al is onderwijsbeleid een moeilijke aan-
gelegenheid: rekening houdend met tal van
niet strikt onderwijskundige faktoren zal het
met inachtneming van de noodzakelijke coör-
dinatie op macro- en meso-niveau voor de
redelijke wensen van de afzonderlijke scholen
de ruimte moeten reserveren, waarbij aange-
tekend moet worden dat wat lokaal redelijke
wensen zijn, in de totale struktuur soms niet
wenselijk kan zijn.

Daarnaast komt de moeilijkheid om te
kontroleren of de geboden vrijheid inderdaad
onderwijskundig juist wordt gebruikt. Dus
meer een aksent op onderwijskundige dan
juridische kontrole. En misschien moet het
meer advisering dan kontrole zijn!

4. Een van de meest typerende kenmerken van
opleidingen voor onderwijzend personeel is
wel deze, dat men er noodzakelijk rekening
moet houden met de koers die het onderwijs
gaat waarvoor men funktionarissen opleidt
of voorbereidt.

Voor de onderwijzersopleiding betekent dat
de onzekerheid omtrent de uiteindelijke wette-
lijke regelingen voor het basisonderwijs (of
wordt het toch primair onderwijs?). En als
die onzekerheid is opgelost, de vraag in hoe-
verre en in welke mate de basisscholen inder-
daad van de geboden flexibiliteit gebruik gaan
maken. Ook de (onlangs in studie genomen)
verhouding van de pedagogische akademies
met de landelijke en regionale pedagogische
centra inzake de voortgezette didaktische
scholing van de in funktie zijnde onderwijzers,
dient nader gepreciseerd en gestruktureerd
te worden.

III

Inventariserend kan men vaststellen dat kwesties
en problemen die de onderwijzersopleiding mo-


247

-ocr page 254-

menteel erg bezighouden zijn:

- Het stafdocentschap of in ieder geval een
drastische verhoging van het aantal begelei-
dingsuren indien aan het systeem van de
urenleraar (W.V.O.) wordt vastgehouden.

- De differentiatie-mogelijkheden voor de school,
de vakken en de studenten als noodzakelijke
konsekwentie van de in de vooropleiding be-
gonnen differentiatie.

- Het verbreden van de direktie als organisato-
rische, onderwijskundige en agogische aka-
demie-leiding.

- De integratie van theoretische en praktische
aspekten van de opleiding, en binnen het
theoretisch aspekt: de mogelijkheid van de
integratie van de diverse vak- of leerstof-
didaktieken.

- Het aksentueren van de vorming van attituden
door middel van verschillende vaardigheids-
trainingen en het afstemmen daarop van de
kennis- en inzichtverwerving.

- Het ontwikkelen van onderwijs-leerpakketten
voor de verschillende programma's van de
pedagogische akademies zelf.

- De landelijke spreiding van de pedagogische
akademies.

- Het probleem van de individuele toetsing, de
afsluiting van de opleiding en van de evaluatie
van het onderwijs op de pedagogische aka-
demie.

- De opname van het Hoger Beroepsonderwijs
met het Wetenschappelijk Onderwijs in het
Tertiair Onderwijs en overstapmogelijkheden
binnen het Tertiair Onderwijs.

- Coördinatie Van de opleidingen voor onderwij-
zend personeel.

- Het ontwikkelen van verantwoorde vakdidak-
tieken voor het kleuter- en basisonderwijs.

- De demokratisering van het beleid op de peda-
gogische akademies.

- De eventuele taak van de pedagogische aka-
demies in de vernieuwing van het basisonder-
wijs en in de voortgezette schoHng van de in
funktie zijnde onderwijzers bij het basisonder-
wijs.

- De opleiding van docenten voor de pedago-
gische akademies.

A. J. van der Linde

- De voortgezette scholing van in funktie zijnde
docenten bij de onderwijzersopleiding.

- Faciliteiten met betrekking tot bouw en inven-
taris van een nieuwe, en aanpassingen in deze
van bestaande pedagogische akademies.

- Faciliteiten met betrekking tot administratief
personeel, bibliotheek- en leeszaalvoorzienin-
gen en -personeel, de nodige audio-visuele
apparatuur en bedienend personeel.

Deze lijst is nog uit te breiden. De volgorde is
volstrekt willekeurig.

Het antwoord op de vraag of de onderwijzers-
opleiding in een impasse verkeert, willen we
niet geven. Wel staat vast, dat ze zich in een
stroomversnelling bevindt. Het is bepaald bemoe-
digend te zien, hoevelen (en met hoeveel energie)
zich geroepen voelen om dit schip een behouden
vaart te verzekeren.

Literatuur

Ahlers, Jos: Onderwijs en politiek, of: Echo's der
schoolstrijd, in Jeugd in School en Wereld, 55/
1971/128-134.

Emmery, Frank, Staleman, de Wolff en Ruiter: De
economie van het onderwijs, pre-adviezen. Den
Haag, 1968.

Hanssler, B. e.a.: Materialien und Dokumente zur
Lehrerbildung, Stuttgart, 1971.
Hüfner en Naumann e.a.: Bildungsökonomie -
eine Zwischenbilanz, Economics of Education iß
Transition, Stuttgart, 1969.

Hüfner, K.: Bildungsinvestionen und Wirtschafst-
wachstum, Stuttgart, 1970.

Idenburg, Ph. J.; Naar een constructieve onderwijs-
politiek, Pedagogische Studiën, 47/1970/1-18.
Knoers, A. M. P.: De opleiding van leraren bij het
voortgezet onderwijs, in: Pedagogisch Mozaïek,
Den Bosch, 1969.

Linde, A. J. v. d.: Bouwen aan een pedagogische
akademie, Tilburg, 1970.

Marée, M. H. en Mertens, M. J.: Literatuur en veld-
onderzoek met als doelstelling te komen tot verhel-
dering van de problematiek wat betreft het werken
met groepen in onderwijs-leersituaties en de nood-
zakelijke vorming voor de werkers in het veld en wel


248

-ocr page 255-

lïiet name: voor het meer sensitief worden voor het
SToepsproces, ongepubliceerde doet. skriptie, Am-
sterdam, 1970.

Unesco Institute for Education: Current Problems of
Teacher Education, Hamburg, 1970.
Roggema, J.: De schoolse school. Assen, 1969.
Schweizer Schule, 57/1970/nr. 24 artikelen van:

- Flechsig, K. H.: Didaktik als Beruf.

"7 Aebli, H.: Ein Ausbildungsprogramm für Seminar-
lehrer der Psychologie, Pädagogik und Didaktik
an der Universität Bern.

- Kaiser, L.: Zum Problem der Professionalisierung
des Volksschullehrerberufes.

- Füglister, P. A.: Besteht tatsächlich ein Bedürfnis
nach Fortbildung?

Sprenger, W.: Een alternatieve pedagogische aka-
demie, Amsterdam, 1970.

Curriculum vitae

A. J. v. d. Linde, geboren in Tilburg (1921), studeerde
aan de kweekschool te Tilburg (Hoofdakte, Frans,
Duits) aan de Kath. Leergangen te Tilburg (Pedago-
giek M.O.-A en B) en de K.U. te Nijmegen (peda-
gogiek). Is momenteel werkzaam als onderwijskundig
stafmedewerker van het Kath. Pedag. Centrum afd.
onderwijzersopleiding in Den Bosch, als docent
onderwijskunde en didaktiek aan de Kath. Leer-
gangen te Sittard, is redaktievoorzitter van 7eugd in
School en Wereld' en de 'Onderwijskundige Brochu-
renreeks', publiceerde o.m. 'Heemkundig Totali-
teitsonderwijs' (met O. Zalm, 1946), 'Expressie en
Onderwijs' (1957), 'Hospitanten op school' (met
Drs. C. Mommers, 1968), 'Bouwen aan een pedago-
gische akademie' (1970) en tal van artikelen in ver-
schillende pedagogische tijdschriften.

De onderwijzersopleiding in een impasse?


249

-ocr page 256-

Het is, naar ik meen, een onbetwiste gedachte dat de
Pedagogische Academies na de verandering, die hun
deze naam verleende ook wat hun werkwijze en
inhoud betreft op de helling moeten. In Engeland is
men ons wat dit betreft vooruit. Het doorlopen van
een
college ofeducation kan er, voor wie zich daarvoor
inzetten, worden bekroond met een
Bachelor of
Education-6\p\omB.,
dat vanwege een universiteit
wordt verleend. Dat is tot dusverre slechts een klein
aantal maar het perspectief is er in elk geval. Sir
Peter Venables is van mening dat men op dit punt
niet mag blijven staan en een ontwikkeling moet voor-
zien, die uiteindelijk tot een universitaire graad leidt.
Hij levert daarmede zijn bijdrage tot een discussie,
die ook in de Duitse Bondsrepubliek aan de gang is.
Ik ga op zijn betoog in, niet om daarmede een model
voor een reorganisatie ten onzent aan te bieden, maar
om de overwegingen weer te geven, die Venables tot
zijn inzicht bewegen. Ze kunnen ons misschien tot
lering strekken. Dat is vooreerst de vrees dat de
werkkring bij het onderwijs in de snel toenemende
competitie om talent achter zal blijven. Een beroep
zonder graad, waarvoor overwegend wordt opgeleid
in slechts daarop gespecialiseerde instellingen, ge-
ïsoleerd van de veelomvattende geledingen van ande-
re studenten en activiteiten, zal er niet in slagen om
zijn aandeel aan competente studenten tot zich te
trekken. Er zijn reeds tekenen dat van te voren vast-
gelegde opleidingstracés in 't algemeen de aantrek-
kingskracht op jonge mensen gaan verliezen. Deze
gaan elk
occupational determinism uit de weg of het
nu voortkomt uit stands- of familietraditie, uit econo-
mische of geografische omstandigheden voortvloeit
dan wel op politieke of religieuze overwegingen be-
rust. Zij zullen zeker tijdens hun studie zoveel moge-
lijk vrijheid van keuze willen openhouden.

Het is een levensbelang dat wij voor het onderwijs
bekwame krachten verwerven. Ik citeer nu even let-
terlijk: 'The profession needs people with a deep
understanding of the development of personality, of
human needs generally, of the nature of an increas-
ingly complex society, and with
a capacity and com-
mitment actively to sustain "values" within that
society - humane, cultural, religious and philo-
sophic' 1.
Om deze kwaliteiten te verzekeren moet men
de toekomstige onderwijzers niet recruteren uit
degenen, die voor een universitaire opleiding zijö
afgevallen. Er is tegenwoordig een zo grote toeloop
tot het wetenschappelijk onderwijs dat er voldoende
mensenmateriaal arriveert om het onderwijzersambt
tot een gegradueerd beroep te maken. Venables wil
de
colleges of education in het kader van een derge-
lijke ontwikkeling verbreden tot
liberal arts colleges.
Daarin zou de opleiding van onderwijzers samengaan
met die voor de beroepen, waarvoor ten onzent in de
Sociale Academies wordt opgeleid. Er zou een aantal
vakken voor alle studenten gemeenschappelijk zijn
bv. de leer van de biologische en physiologische men-
selijke ontwikkeling, psychologie en
psycho-dynamics',
er zouden door allen vaardigheden in human relations
en groepsdiscussie moeten worden aangeleerd; de
studenten zouden moeten leren om ernstige mentale,
emotionele en physieke storingen te onderkennen;
er zou een gezamenlijke inleiding in de maatschappij-
wetenschappen zijn. De speciale opleiding zou o.m-
omvatten: de vakken, waarin in de school onder-
wezen zal worden, didactiek en onderwijsmethoden,
recht alsmede sociale en onderwijsgeschiedenis. Tot
mijn voldoening noemt Venables hierbij ook
studies

250

Pedagogische kroniek

Perspectieven voor de onderwijzersopleiding

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1971 (48) 250-251

1. Patterns and Policies in Higher Education,
Penguin Books 1971, p. 136. De relatie tussen de
scholen voor hoger beroepsonderwijs en de uni-
versiteit komt in dit interessante werkje veelvuldig
aan de orde.


-ocr page 257-

Kroniek

tnanagement. Als men aan dit alles een flink stuk
nioedertaal, geschiedenis, een paar vreemde talen en
®xacte vakken toevoegt, zouden deze opleidingsinsti-
tuten een aanzienlijk meer stimulerende omgeving
^an toekomstige onderwijzers bieden dan deze thans
genieten.

Venables verwacht een tegenwerping. Als men, zoals
thans een opleiding heeft voor één beroep dan kan het
Riinisterie van onderwijs en wetenschappen de toe-
komstige aantallen onderwijzers in de hand houden.
Studenten van
colleges, die in meer dan één richting
opleiden, zouden eerder voor het onderwijzersambt
Verloren gaan. Ze zouden naar andere studierich-
tingen kunnen uitwijken. De aanvoer van nieuwe leer-
•o-achten zou daardoor onvoldoende kunnen worden.
Venables acht dit een verwerpelijke gedachte. Het
bestaande systeem zou dus moeten worden gehand-
haafd om hen, die liever in andere richting zouden
Saan (en die zullen er zeker zijn) te forceren om hun
plaats in de school te zoeken. Zulke overwegingen
Vertonen wel een bijzonder gering vertrouwen in de
normale methoden om voldoende candidaten voor het
onderwijzersschap te recruteren n.1. het verzekeren
van behoorlijke salarissen en bevredigende werkom-
standigheden. Overigens, in de Verenigde Staten heeft
men ervaring met een ontwikkeling als de hier
voorgestane en het gevreesde effect is daar niet inge-
treden.

Een voor de hand liggend bezwaar jegens de ont-
vouwde gedachten is de geografische verspreiding
van de
colleges of education. In Nederland zijn er
98 Pedagogische en 31 Sociale Academies. Maar ten
onzent, zoals ook in de Duitse Bondsrepubliek, be-
staat tevens de overtuiging dat de onderwijzersop-
leiding alleen door concentratie van instellingen al-
lure zal kunnen krijgen. Men zou in een overgangs-
tijd naar samenwerkingsvormen van instellingen
kunnen streven en in 't algemeen moet men niet iets
oiunogelijk noemen als het niet aanstonds integraal
verwerkelijkt kan worden.

Ph. J. Idenburg


251

-ocr page 258-

katholieke universiteit nijmegen

DIRECTORAAT A-FACULTEITEN

Faculteit der Sociale Wetenschappen

Bij het Instituut voor Orthopedagogiek is een vakature voor

Sollicitaties te richten aan het hoofd van de afdeling
personeelszaken, Erasmuslaan 16. Nijmegen.

een

wetenschappelijk medewerker

Taakomschrijving:

1. Het begeleiden van orthopedagogiek-studenten in
praktikumgroepen „behandeling van kinderen met
leerstoornissen".

2. Het verlenen van medewerking aan wetenschappelijk
orthodidaktisch onderzoek.

Enige ervaring in het werk met kinderen met leermoeilijk-
heden. opgedaan binnen of buiten de studie, gewenst.

Afgestudeerden in de pedagogiek of psychologie kunnen
nadere informatie Inwinnen bij het hoofd van het instituut
Dr. J. J. Dumont, Berg en Dalseweg 101, Nijmegen,
telefoon 08800 - 5 87 11, toestel 21 39.

-ocr page 259-

Het Oostduitse schoolsysteem en het derde
Vormingsprincipe

H. g. I. giesbers en C. J. J. A. Morsch .r-^oa^«

^nnitmt voor Onderwijskunde, Katholieke Universiteit, Nijmegen

Inleiding

Pedagogisch-didactisch doel van het onder-
wijssysteem der D.D.R. werd door de Leipziger
"oogleraar Horst Möhle in 1969 als volgt om-
^pnreven: The declared intention of our educa-
"onal system is to ensure a high educational level
01 the whole people and to educate all-round
harmoniously developed personalities.
'^e onderwijskundige die wel eens met het
^oelstellingen-bijltje gehakt heeft, weet dat hij
^rgelijke alles- maar toch ook weer nietszeg-
formuleringen met veel skepsis moet be-
kken. Zijn professionele nieuwsgierigheid wordt
penter in hogere mate geprikkeld wanneer hij
^neodor Wilhelm de tienklassige Oostduitse
Polytechnische Oberschule een grootse prestatie
oort noemen 2 en wanneer hij met Leonhard
"^oese moet constateren dat de D.D.R. voorligt
op het Westen wat betreft 'extensiver wie inten-
Mobilisierung des Begabungspotentials

Volkes.'3

^it artikel wil de genese en huidige situatie
het Oostduitse educatieve systeem beschrij-
en nagaan hoe de D.D.R. erin geslaagd is
derde vormingsprincipe in haar scholen te

realiseren.

2.

öe voorgeschiedenis

e Franse wiskundige, politicus en pedagogisch
denker markies De Condorcet diende als voor-
2>tter van de Wetgevende Vergadering in 1792
^Jö nationaal opvoedings- en onderwijsplan in.
«oewel dit project om vele redenen belangwek-
®od is, brengen wij het hier ter sprake omdat het
ontwerp bevat voor wat paradoxaal genoemd

kan worden een gedifferentieerd eenheidssysteem,
d.w.z. een onderwijsstelsel voor alle kinderen
van de natie, ongeacht hun sociale herkomst,
waarin echter het sacrale concept 'égalité' een
differentiatie op grond van begaafdheid niet
uitsluit. De Condorcet dacht aan de volgende
indeling: vier jaar basisonderwijs, vier jaar ver-
volgonderwijs, vier jaar onderwijs voor gevor-
derde leerlingen die uit een aantal alpha-, bêta-
en
gamma-specialisaties er twee moeten kiezen,
en tenslotte universitair onderwijs aan een negen-
tal regionale Lycées. Sluitsteen en coördinerende
instantie voor het hele systeem was de nationale
Academie, die geen onderwijstaak had, maar wel
onderzoek zou verrichten en toezicht houden op
de lagere niveaus. Het wetsvoorstel werd niet
aangenomen, het onttrekken van de school aan
directe en onmiddellijke staatssupervisie bleek
voor te velen een onverteerbare zaak, maar
De Condorcets invloed op andere Europese on-
derwijssystemen is onmiskenbaar. Men kan den-
ken aan de Bataafse onderwijswetten van 1801,
1803 en 1806, het Russische reglement voor volks-
onderwijs van 1803 en het Pruisische wetsont-
werp van 1819.

In de achttiende eeuw had zich in de meeste
Duitse staten een driesporig onderwijssysteem
ontwikkeld, dat parallel liep met de drie maat-
schappelijke standen: de Volksschulen, de Mit-
telschulen en de Höhere Schulen, d.w.z. de
gymnasia. Als in het postnapoleontische Mid-
den-Europa Pruisen een dominerende rol gaat
spelen, zien we dat in zijn militaristisch, strak
georganiseerd en gecentraliseerd onderwijssys-
teem de achttiende-eeuwse lijn wordt doorge-
trokken; een gelaagd educatief systeem weer-
spiegelt een standenmaatschappij met een geringe


•■edagogische studiën 1971 (48)253-271

253

-ocr page 260-

J. H. G. I. Giesbers en C. J. J. A. Morsch

sociale mobiliteit. Hieraan paart zich echter het
centrale idee van De Condorcet, in Pruisen ver-
taald als de 'VolksbildungsgedankeVertaald en
ge-herinterpreteerd, want dit kaste-scholen sys-
teem, waarvan Horace Mann al in het midden
der negentiende eeuw opmerkte dat het leidde
tot een verregaande verkwisting van verborgen
talent, maakte elke vorm van wat thans genoemd
wordt externe democratisering onmogelijk. Het
Pruisische pedagogisch-didactische denken van
de vorige eeuw ging uit van het aristocratische
vormingsprincipe, de eerste vormingsweg, ge-
concretiseerd in het neo-humanistische, élitaire
gymnasium. Volksonderwijs als essentieel onder-
deel van de Nazionalpolitik was middel tot het
doel van de nationale eenheid, een zeer effectief
middel, getuige de slag bij Königgrätz in 1866
waar de Pruisische schoolmeester de Oostenrij-
kers een definitieve nederlaag toebracht.

In de loop van de negentiende eeuw zien we,
dat de Junkerklasse een vaste greep op het
onderwijs krijgt, wat zich uit in een steeds sterker
wordende militaristische geest, het hypocriete
inschakelen van religie bij de duidelijk reaction-
naire opvoeding - Altar, Thron und Vaterland! -
en een materiële verwaarlozing van de scholen
voor arbeiders- en boerenkinderen. Het is
uiteraard vooral tegen dit laatste verschijnsel dat
figuren als Liebknecht, Bebel en Zetkin, latere
leiders van het proletariaat, zich heftig zullen
verzetten.

Het voor Pruisen glorieuze feest van 1 STO-
IB? 1 wordt gevolgd door de afschuwelijke kater
van 1914-1918. De Duitse communistische partij
tracht direct na de eerste wereldoorlog te komen
tot een eenheidsschool, wat in eerste aanleg
mislukt. Het kapitalisme is nog sterk genoeg om
de greep van het proletariaat naar de dictatuur te
weerstaan. In de Republiek van Weimar zien we
echter een drie- later vierjarige Grundschule
ontstaan die door elk Duits kind bezocht wordt.
De jaren tussen 1933 en 1945 betekenen een
ondergronds gaan en vaak een vernietiging van
de progressieve stromingen in het Duitse onder-
wijs. Gelukkig brengt het einde van de oorlog
ook voor de school het begin van een nieuwe
ontwikkeling.

3. 1945-1949: Puinruimen en bouwrijp maken

Wat de huidige D.D.R. betreft kan men h®'
onmogelijk eens zijn met Reble,
wanneer hij stelt
dat het grote pedagogische enthousiasme van
de eerste wereldoorlog totaal ontbreekt in de
jaren na 1945
.4 Wat in de periode 1945-1949
alleen al bereikt werd, getuigt van een
enornj
élan, soms zelfs van een helaas niets of niema^"
ontziende furor pedagogicus. Na de ineenstorting
van het Derde Rijk was de toestand van land
volk wanhopig. Het geestelijk leven kan het best
gekarakteriseerd worden met de woorden ver-
twijfeling, desillusie en doffe resignatie; de na-
werking van de nazistische ideologie was uiter-
aard onvermijdelijk, maar moest even vanzelf'
sprekend bestreden worden; de schade a^n
schoolgebouwen was zeer groot; in
Sakseö'
Thüringen ruim 20% der scholen vernield of be-
schadigd, in Brandenburg 40%, in
Mecklenburg e''
Voor-Pommeren 40%, in Leipzig 80%, in
Frank'
furt aan de Oder 95%; er waren ongeveer 4 OOO
leerkrachten te kort, en van de beschikbare
centen was de gemiddelde leeftijd 52,5, in Berlij"
zelfs 59 jaar; ten gevolge van de zwarte niarl't,
prostitutie, slechte woning- en leeftoestanden e"
het feit dat eenvijfde van de kinderen vaderloos
was, steeg de jeugdkriminaliteit onrustbarend,
het geboortecijfer was laag, de zuigelingenmo'^'
taliteit ongekend hoog; eind 1945 ontving^
Berlijnse kinderen onder de vijftien per dag
gr brood, 300 gr aardappelen, 15 gr vlees, 10
vet, 25 gr suiker. In deze uitzichtloze chaos kree®
de Zentralverwaltung für Volksbildung, in j^'
1945 in de Russische zone opgericht, van de
bezettingsautoriteiten het bevel op 1 oktober
1945 weer met het onderwijs te starten.
Uitgangs-
punt werd de oproep van de Duitse Communis'
tische Partij (K.P.D.) van juni 1945, waarin geëist
werd dat het opvoedings- en onderwijssysteem'
gezuiverd zou worden van fascistische en re^'''
tionaire krachten en dat in alle scholen ee®
democratische, progressieve en vrije geest ger®'
aliseerd zou worden. Welke maatregelen werdet
er nu tussen 1945 en 1949 getroffen om aan he
ideaal van een democratische eenheidsschool g®'
stalte te geven?


254

-ocr page 261-

Het Oostdiiitse schoolsysteem en het derde vormingsprincipe

Het enorme leerkrachtentekort werd bestreden
het instellen van stoomcursussen die o.m.
^oor Russische onderwijsofficieren geleid wer-
den. In 1945-1946 leverden deze acht maanden
durende opleidingen, die te kampen hadden met
gebrek aan docenten, studieboeken en school-
ruimten, 15 000, in het jaar 1946-1947, 25 000
Neulehrer af. Men kan zich voorstellen dat deze
»eerkrachten niet van het hoogste niveau waren,
"laar het vacuüm ontstaan door de vele gesneu-
velden, oorlogsslachtoffers en ontslagenen
v/e-
gens een besmet verleden moest hoe dan ook ge-
Vüld worden.

In de herfst van 1945 bracht de uitgeverij Volk
Und Wissen de eerste nieuwe schoolboeken uit,
aanvankelijk veelal bewerkingen van publicaties
^•t de periode van de republiek van Weimar en
®terk Reformpedagogisch getint. Voor het eind
van het jaar had de produktie de vier miljoen
moeken reeds overschreden, en in 1946 werd dit
aantal zelfs ruim verdubbeld.

Het streven naar antifascistische schoolher-
vorming leidde tot het afschaffen van godsdienst-
lessen in de school, het verbod van bijzonder
onderwijs, het geleidelijk opheffen van de ruim
'*000 éénklassige plattelandsschooltjes, het in-
voeren van een moderne taal (veelal Russisch),
^'skunde en natuurkunde in de langzamerhand

ontstaande eenheidsschool, de oprichting van de
Vorstudienanstalten, - te vergelijken met de
Russische arbeidersfaculteiten, - waar jonge
°oeren en arbeiders werden voorbereid op het
"oger onderwijs, de stichting van de F.D.J.
^Preie Deutsche Jugend), - een eenheidsjeugd-
^'■ganisatie - en een grote activiteit op het gebied
Van leerplanontwikkeling voor allerlei school-
^Pen. Wanneer dan op 12 juni 1946 de Wet tot
Democratisering van de Duitse School bindend
^ordt verklaard voor het hele gebied der latere
betekent dat het einde van een moeilijke,
chaotische aanloopperiode waarin met een groot
'mproviseervermogen gewerkt is aan het van de
grond krijgen van een nieuwe school. Het is
daarom volkomen terecht dat vanaf 1946 de
twaalfde juni in Oost-Duitsland de Tag des
^-ehrers genoemd wordt.

I^e wet van 1946 is van groot belang omdat zij
de taken voor de verdere ontwikkeling vastlegde;
zij kan zonder overdrijving het pedagogisch-
didactisch credo genoemd worden van de anti-
fascistisch-democratische schoolhervorming der
D.D.R. Als doel van de school wordt gesteld,
dat zij de jeugd vrij van nazistische en milita-
ristische opvattingen, in een geest van democra-
tisch, vreedzaam en vriendschappelijk samenle-
ven van alle volkeren tot ware humaniteit moet
opvoeden. Deze ongetwijfeld fraaie doelstelling
moet gerealiseerd worden in een achtjarige
Grundschule, (voor de kinderen beginnend in
hun zevende levensjaar), gevolgd door drie ä vier
jaar beroepsonderwijs of een Oberschule met
differentiaties in de richting klassieken, moderne
talen, of wis- en natuurkunde. Vanuit het be-
roepsonderwijs en ander secundair onderwijs kan
men doorstromen naar tertiair onderwijs in de
vorm van volkshogescholen, arbeiders- en boe-
renfaculteiten, hoger beroepsonderwijs en uni-
versiteit. De achtklassige eenheidsschool die de
plaats inneemt van de vroegere Volksschule,
Mittelschule en bepaalde vormen van Höhere
Schulen is een novum inde Duitseonderwijsge-
schiedenis; dit kan niet gezegd worden van de
gedifferentieerde Oberschule die zich in weinig
onderscheidt van de laat-negentiende-eeuwse
driedeling Gymnasium, Realgymnasium en
Oberrealschule. De onderwijswet van 1946 moet
overigens niet gezien worden als een totale breuk
met het verleden. Theodor Wilhelm merkt terecht
op, dat zij een compromis is tussen liberale Re-
formpedagogiek en linkse cultuurpolitiek, s De
Oostduitsers zelf zien de wet als een logische uit-
werking van de betreffende bepalingen in het
verdrag van Potsdam en wijzen op de overeen-
stemming tussen deze wet en de duidelijk Ame-
rikaans georiënteerde Re-education Directive
no. 54, een door de vier bezettingsmachten in
1947 opgesteld plan voor heropvoeding van het
Duitse volk.

De nieuwe leerplannen die in 1946 uitkomen,
leggen niet alleen de bijdragen vast die ieder vak
moet leveren tot de realisering van de democra-
tische eenheidsschool, maar zij streven ook naar
verwetenschappelijking van het onderwijs. Alle
leerlingen van de hoogste klassen der Grund-


255

-ocr page 262-

J. H. G. I. Giesbers en C. J. J. A. Morsch

schule ontvangen voortaan les in Duits, een
vreemde taal, wiskunde, scheikunde, biologie en
aardrijkskunde. Geschiedenis krijgt pas in het
schooljaar 1946-1947 een plaats op het lesroos-
ter, omdat het nodig was de geschiedenisboeken
te herschrijven in de geest van het historisch
materialisme. Dit vak, dat in het Duitse onder-
wijs altijd een grote betekenis heeft gehad, krijgt
ook in de eenheidsschool der D.D.R. een centrale
plaats. 'Dieses Fach bot die Möglichkeit, be-
sonders nachhaltig die politische Meinungsbil-
dung und die Weltanschauung der jungen Gene-
ration zu beeinflussen', merkt een onverdachte
Oostduitse bron op.®

De snelle groei der F.D.J., - in 1947 ruim
450 000 leden - en de oprichting der V.J.P.
(Verband der Jungen Pioniere) - in 1949, een
jaar na oprichting reeds 700 000 leden - kan
men onwelwillend interpreteren als een poging
om door de jeugd te winnen de laatste steunpun-
ten der reactie - zoals kerk en gezin - te isoleren;
typische jeugdimpulsen worden gemanipuleerd
om van de jonge generatie een partij- of staats-
jeugd te maken. Het verschijnsel van een andere
kant benaderend kan men het echter ook ver-
klaren op grond van het sterke appèl dat uitgaat
van de strijd om een autonome eenheidsstaat,
een nieuw Duitsland.

Sinds de oorlog had het docentencorps voor
tweederde uit Neulehrer bestaan. Onder hen
was het verloop zeer groot: zij voldeden niet
aan de steeds stijgende professionele eisen, zij
verloren hun aanvankelijk pioniers-enthousias-
me,zij vluchtten uit een vak dat qua arbeidsvoor-
waarden niet bijster aantrekkelijk was. De autori-
teiten besloten daarom tot ingrijpende verbete-
ring van de materiële omstandigheden, gekoppeld
aan een intensief programma van politieke en
morele motivatie. Alom werden arbeidsgroepen
van socialistische docenten opgericht, harde
kernen die hun collegae ervan wilden overtuigen
dat zij hun politieke, ideologische en pedagogi-
sche activiteiten moesten verhogen om de jeugd
tot socialistische strijders te maken. Tevens werd
drxik uitgeoefend op leerkrachten en leerlingen
om het rendement van het onderwijs te verbete-
ren; geen overbodige luxe, gezien het feit dat
van de 323 446 schoolveriaters in 1949, 133 392
niet het niveau van de 8e klas haalden.' Gepoogd
werd bovendien de wetenschappelijke beroeps-
opleiding van leraren te verbeteren; aan de
universiteiten en de T.H. van Dresden werden
pedagogische faculteiten opgericht. Deze oplei-
dingen boden echter een te gering aanbod voor
de nog steeds zeer grote vraag, zodat daarnaast
de nu eenjarige stoomcursussen gehandhaafd
moesten worden.

De periode 1945-1949, vier jaar waarin men
de geleidelijke overgang van de burgerlijke klas-
seschool naar de democratische eenheidsschool
ziet, wordt in augustus 1949 afgesloten met het
vierde Pedagogisch Congres dat belangwekkend
is, omdat het de oflSciële breuk markeert met de
Reformpedagogiek die vervangen wordt door
het Marxistisch-Leninistische opvoedingssys-
teem. De gronden waarop dit gebeurt zijn eerder
ideologisch dan pedagogisch-didactisch. De
Reformpedagogiek wordt venveten, dat haar
talrijke stromingen de chaos en radeloosheid
van het laatburgerlijk opvoedkundig denken
weerspiegelen; dat zij een verkeerde visie biedt
op de relatie opvoeding-maatschappij; dat zij de
school interpreteert als een autonome, buiten de
klassestrijd staande entiteit; dat haar inhoude-
lijke, methodische en organisatorische diversiteit
een straffe, eenduidige onderwijsplanning be-
moeilijkt. Peter Petersen en zijn Jenaplan hebben
afgedaan, de werken van Sovjetpedagogen als
Krupskaja, Makarenko, Blonsky, JessipoW,
Gontscharow, Ogorodnikow en SchimbireW
worden vertaald en bestudeerd. Hun ideeën
zullen de verdere ontwikkeling van het socialis-
tische vormingsprincipe en de derde vormingsweg
in Oost-Duitsland diepgaand beïnvloeden.

4. 1949-1959: Streven naar een eigen gezicht

Op 7 oktober 1949 werd officieel de D.D.R. ge-
sticht, een evenement dat in Oostduitse kringen
gezien wordt als de nationale renaissance van
Duitsland als een anti-imperialistische en vrede-
lievende staat, een arbeiders- en boerenstaat
waarin de dictatuur van het .proletariaat zal
gelden. Het hele onderwijssysteem wordt onder


256

-ocr page 263-

Het Oostdiiitse schoolsysteem en het derde vormingsprincipe

^'S. 1 Het schoolsysteem in de D.D.R. 1945-1949

257

-ocr page 264-

J. H. G. I. Giesbers en C. J. J. A. Morsch

het centrale gezag gesteld van een nieuw opge-
richt Ministerie van Volksopvoeding, en in een
zevental grondwetsartikelen worden de principes
voor democratisering van de school vastgelegd.
Algemene onderwijsdoelstelling is dat elk kind
de mogelijkheid zal krijgen zijn lichamelijke,
geestelijke en zedelijke krachten alzijdig te ont-
plooien (Art. 39). Het adjectief 'elk' krijgt echter
een zeer speciale betekenis, wanneer vervolgens
uitdnxkkelijk gestipuleerd wordt dat bijzondere
aandacht moet worden besteed aan kinderen die
door bepaalde sociale verhoudingen in het nadeel
zijn. Het begrip democratisering wordt dan toch
wel geweld aangedaan, wanneer deze bepaling
geïnterpreteerd wordt als een verplichting van
alle docenten 'die Arbeiter- und Bauernkinder
besonders zu fördern.'® Naast de bestaande
aristocratische en democratische vormingsprin-
cipes kan men hier tot een derde uitgangspunt
voor opvoedings- en onderwijsactiviteiten con-
cluderen: het socialistische in de zin waarin
Marx en Lenin dit woord gebruikten. Een vor-
mingsprincipe dat eigenlijk niets anders is dan
een inversie van het aristocratische; educatieve
privileges worden niet meer toegekend aan de
bourgeoisie maar aan de arbeiders en boeren.
Het gaat niet meer zozeer om gelijke kansen
voor allen - het democratische beginsel - maar
om optimale kansen voor het proletariaat. Het
begrip sociale élite krijgt een nieuwe inhoud;
ook in opvoeding en onderwijs zal voortaan de
dictatuur van het proletariaat gelden. In de school
van de D.D.R. kan men een reahsatie zien van
het bovenbeschreven derde vormingsprincipe.
Het streven naar een eigen gezicht gaat in de pe-
riode 1949-1959 volgens twee lijnen die soms
parallel lopen, soms convergeren, soms diver-
geren. Enerzijds is er de ontwikkeling in de
richting Van een prestatieschool, anderzijds
constateert men, dat het Marxistisch-Leninis-
tisch concept van de polytechnische vorming
concrete gestalte krijgt.

Een belangrijk opvoedings- en onderwijsideaal
wordt 'Leistungssteigerung'. Aan alle Grund-
schulen worden de lessen in de hogere klassen
in het vervolg alleen nog maar door vakdocenten
gegeven. Bovendien worden overgangs- en eind-
examens verplicht gesteld; een leerling mag de
school pas verlaten als hij door voldoende exa-
menresultaten bewezen heeft het schooldoel be-
reikt te hebben. In 1952 lukt dit niet aan 7,29%,
maar drie jaar later is dit percentage al terugge-
lopen tot 2,25%9. Het klassegemiddelde wordt
verlaagd, nieuwe curricula, vakken (Gegenwarts-
kunde, Staatbürgerkunde), urentabellen en leer-
boeken op grondslag van het Marxistisch Le-
ninisme worden ingevoerd, het aantal eenklas-
sige plattelandsscholen wordt verder terugge-
bracht, zodat er in 1955-1956 nog slechts 55
over zijn. De jeugdorganisaties F.D.J. en V.J.P-
die volgens Ulbricht de centra moesten zijn van
alle buitenschoolse activiteiten en die de vrije-
tijdsbesteding volledig moesten beïnvloeden,
worden ingeschakeld bij het streven om van de
school een ware leerschool te maken; eerstge-
noemde groepering roept in 1950 op tot een
veldtocht van de jeugd voor wetenschap en cul-
tuur: 'Die erste Aufgabe aller Mitglieder ... ist
es, zu lernen.'10 Aan artikel 37 van de Grondwet
wordt in 1951 uitvoering gegeven door de ver-
kiezing van oudercomités, waardoor een inten-
sere samenwerking van school en gezin verzekerd
wordt. Zeer veel wordt in deze tijd gedaan om
het niveau der leerkrachten te verhogen; naast
incentieven zoals de jaarlijkse uitreiking van de
Diesterweg medaille en de verlening van de ere-
titel Verdienter Lehrer des Volkes aan uitblin-
kende leraren wordt de opleiding verder uitge-
bouwd en men ziet het aantal docenten met een
academische opleiding sterk stijgen, vooral na
1953 wanneer de opleiding van vakdocenten voof
de midden- en topklassen voortaan aan universi-
taire pedagogische instituten geschiedt. Boven-
dien wordt het beroep aantrekkelijker gemaakt
door gunstige pensioenvoorwaarden en doof
verlaging van het verplicht aantal te geven lessen.
De docenten krijgen ook pedagogisch gezien
meer grond onder de voeten door de geleidelijk®
uitbouw van een socialistische opvoedkundige
theorie, door de oprichting van instanties zoals
het Pedagogische Centrale Instituut, het Centrale
Instituut voor Beroepsopleiding en de Pedago-
gische Centrale Bibliotheek, door methodische
tijdschriften voor de diverse schoolvakken, door


258

-ocr page 265-

Het Oostdiiitse schoolsysteem en het derde vormingsprincipe

Publikaties in de reeks Er2dehung und Gesell-
schaft, en door vertalingen van, hoofdzakelijk
Russische, pedagogische auteurs. De breuk met
de Reformpedagogiek is in het begin der vijftiger
jaren volledig en zonder overdrijving kan men
stellen dat voortaan de Sowjet-pedagogiek dè
bron is voor de Oostduitse pedagogische theorie.

Op het congres van de Socialistische Eenheids-
Partij van Duitsland in 1952 worden voor de
school een aantal opgaven geformuleerd die voor
•ie verdere ontwikkeling van het educatieve
systeem bepalend zijn geworden en waarvan de
Volgende twee de belangrijkste zijn. De jeugd
®oet worden opgevoed tot patriottisme, socia-
listisch bevmstzijn en haat tegen imperialisme en
"militarisme; de school zal een centrale plaats
geven aan de overdracht van al die kennis en
^aardigheden die nodig zijn voor de uitbouw
^an de socialistische eenheidsstaat. De vraag
'laar wat de leerlingen dan in concreto moeten
'^finnen en kunnen om dit doel te bereiken voert
tot het beginsel van de verbinding onderwijs-
Produktieproces, m.a.w. het polytechnisch vor-
"lingsprincipe. De eerste aanzetten hiertoe vindt
lernen in de nieuwe leerplannen die in het school-
jaar 1951-1952 worden ingevoerd en waarin
aangedrongen wordt op het concretiseren der
theorie door middel van voorbeelden en toepas-
singen die ontleend worden aan het industriële
agrarische produktieproces. De polytechni-
sering der school wordt echter pas in 1959 met
d® tienklassige algemeenvormende polytechni-
sche Oberschule gerealiseerd. Hieraan gaat een
Periode van experimenteren en discussiëren over
'nhoud en methode van de polytechnische vor-
"»ing vooraf.

Karl Marx onderscheidde aan het fenomeen
Opvoeding een geestelijk, lichamelijk en poly-
technisch aspect. Onder dit laatste verstond hij
Enerzijds een inleiding tot de algemeen weten-
schappelijke principes van alle produktiepro-
cessen, anderzijds een training in het praktisch
gebruik van elementaire werktuigen. Het is niet
gezegd dat sinds Krupskaja het poly-
technisch principe een pedagogisch postulaat Van
'met communisme is geworden, een postulaat dat
"met name bij Blonsky zeer extreem wordt door-
gevoerd, wanneer hij de school dood verklaart en
als onderwijs- en vormingsinstituut vervangt
door de arbeidsgemeenschap. Het is niet de
bedoeling van dit artikel de ontwikkeling der
polytechnische vorming in Rusland op de voet
te volgen; hiervoor kan verwezen worden naar
de voorhanden zijnde literatuur.In de D.D.R.
wordt het polytechnisch beginsel na het principe-
besluit van 1952 slechts langzaam gerealiseerd;
de verbinding van het onderwijs met het pro-
duktieproces riep problemen op die niet op
grond van ervaring konden worden opgelost,
maar waarvoor totaal nieuwe wegen moesten
worden ingeslagen. Bovendien was nog steeds
niet duidelijk hoe de verhouding moest zijn tus-
sen beroeps- en polytechnisch onderwijs. De
noodzakelijke samenwerking tussen docenten en
functionnarissen uit het bedrijfsleven krijgt voor
het eerst gestalte op de Conferentie van het
Pedagogische Centrale Instituut die in 1953
gewijd wordt aan polytechnische vorming en aan
de methoden om die te verwerkelijken. Toch kan
men zich niet aan de indruk onttrekken dat de
gewenste en bedoelde polytechnisering van de
school in de eerste helft der vijftiger jaren zich
teveel in de sfeer van discussie en overleg, te
weinig op het niveau van concreet experimente-
ren heeft afgespeeld. Een duidelijke stap in de
goede richting wordt echter in 1957 gedaan,
wanneer in nauw overleg tussen school en be-
drijf besloten wordt tot invoering van een Pro-
duktionstag, een dag per week waarop leerlingen
vanaf de 7e klas in industrie of landbouw wer-
ken. Vanaf het schooljaar 1958-1959 kan men
spreken van een werkelijke wederzijdse door-
dringing van school en bedrijf. De leerlingen
der klassen 1 tot en met 4 krijgen naast het nieu-
we vak Werkunterricht ook eenvoudige, maat-
schappelijk nuttige werkzaamheden te verrich-
ten, terwijl het Werkunterricht in 5 en 6 reeds
duidelijk een op het produktieproces gericht ka-
rakter heeft. De klassen 7 tot en met 12 hebben
hun wekelijkse Unterrichtstag in der sozialis-
tischen Produktion waarbij in 8 en 9 technisch
tekenen op het rooster verschijnt. Vanaf de 9e
klas wordt een nieuw vak ingevoerd met de nogal
vage naam 'inleiding tot de socialistische pro-


259

-ocr page 266-

J. H. G. I. Giesbers en C. J. J. A. Morsch

duktie in industrie en landbouw' waarvan de be-
doeling is de ideologische en politieke aspecten
van het socialistische produktieproces te behan-
delen; het vak werd gewoonlijk in de bedrijven
door bedrijfsmensen gegeven. Hoewel de zich
voordoende kinderziekten en ontwikkelings-
problemen zeer complex waren, werd toch be-
reikt, dat leraren zich technologisch en econo-
misch schoolden, terwijl van de andere kant
ingenieurs en technici zich intensief met peda-
gogische en didactische problemen gingen bezig
houden. Zeer actieve medewerking aan de reali-
sering van het polytechnisch programma werd
verleend door de jeugdorganisaties die bijvoor-
beeld op een massabijeenkomst in 1958 hulp
toezegden bij de doorvoering van polytechnisch
onderwijs en de 'Herstellung einer Lernatmo-
sphäre bei allen Kindern.'12

De transformatie van de school in socialis-
tische zin werd niet alleen nagestreefd via de
weg der polytechnisering. De voortschrijdende
mechanisering, automatisering en technologise-
ring van industrie en landbouw stelden steeds
hogere eisen aan het ontwikkelingsniveau van
alle staatsburgers, eisen die hun concrete neer-
slag vonden op het congres van het centraal
comité der socialistische eenheidspartij in januari
1959 waar besloten werd tot de opbouw van de
verplichte, tienklassige, algemeen vormende en
polytechnische Oberschule.

5. 1959-1965: Naar een socialistische eenheids-
school

In juli 1959 wordt dit principebesluit gevolgd
door een reeks voorstellen, waarin problemen
met betrekking tot het beroepsonderwijs aan de
orde worden gesteld. Men volgt daarin de ge-
dachtengang, dat de voortdurende stijging van
het wetenschappelijk niveau de grondslag vormt
voor een snelle verhoging van de arbeidsproduk-
tiviteit. Het onderwijs zal hierbij een belang-
rijke rol spelen. De beroepsopleiding zal moeten
worden aangepast aan het groeiend streven naar
vorming en ontwikkeling van de kant van de
werkers zelf. Gestreefd moet worden naar een
brede opzet van de beroepsopleiding op basis

van de tienklassige, algemeenvormende, poly'
technische Oberschule. De beroepsopleiding zal
twee jaar moeten omvatten: één jaar algemene
basisopleiding en één jaar gespecialiseerde vak-
opleiding. Deze voorstellen wijzen vooruit in de
richting waarin de onderwijswetgeving van de nU
komende periode zich gaat ontwikkelen.

In verband met de afkondiging van de nieuwe
onderwijswet op 2 december 1959 verschijnt io
november reeds een Verordnung über die
Sicherung einer festen Ordnung an den allge-
meinbildenden Schulen, waarin onder meer aan-
wijzingen worden gegeven betreffende de plaats
en de verantwoordelijkheid van de schoolleiding
en van de docenten, het Pädagogenkollektiv,
betreffende de vorm van het onderwijs, de sa-
menwerking van ouders, docenten en leerlingen,
de plaats van het leerlingenkollektief, de verhou-
ding van school en maatschappij en van school
en jeugdorganisaties. Nadruk wordt gelegd op
orde en discipline als voorwaarden voor het goed ^
functioneren van het onderwijs- en
opvoedings-
proces.

De nieuwe wet leidt tot een enorme activiteit
op pedagogisch-didactisch gebied: er verschij- ^
nen nieuwe leerplannen, een lange reeks leer-
boeken en een groot aantal methodische hand-
leidingen. De uitgeverij Volk und Wissen geeft
enige tientallen titels uit over problemen met
betrekking tot de polytechnische vorming, waar-
onder vele vertalingen uit het Russisch.

In november van hetzelfde jaar sticht men aan
het Ministerie van Volksopvoeding een z.g-
Wetenschappelijke Raad, waarin meer dan 300
wetenschapsmensen en practici op het
gebied
van de pedagogiek en van vele andere weten-
schappelijke disciplines zitting nemen. Deze Raad
verdeelt zich in een groot aantal werkgroepen
die zich bezighouden met pedagogische onder- ,
zoeksprojecten en er verschijnt als vrucht van
deze activiteiten een lange reeks publikaties:
onder meer Diskussionsbeiträge zu Fragen der
Pädagogik (tot 1965 42 delen). Pädagogische ,
Wissenschaft und Sozialistische Schule (tot 1962
11 delen), een serie standaardwerken voor de
lerarenopleiding, een volledig© uitgave van de
werken van Diesterweg, het Jahrbuch für


260

-ocr page 267-

Het Oostdiiitse schoolsysteem en het derde vormingsprincipe

Fig. 2 Het schoolsysteem in de D.D.R. 1959-1965

261

-ocr page 268-

J. H. G. I. Giesbers en C. J. J. A. Morsch

Erziehungs- und Schulgeschichte, vertalingen
van werken van auteurs uit de socialistische
landen, o.a. een volledige uitgave van de werken
van Makarenko.

Het belangrijkste onderwijsdoel wordt in de
wet als volgt omschreven: 'Das Ziel, das dieses
Gesetz unserer Schule stellt, besteht darin,
einen neuen Menschen, einen allseitig entwickel-
ten, kultivierten und gebildeten Menschen zu
schaffen, der im Geist des Friedens, der sozia-
listischen Gesellschaft und der Völkerfreund-
schaft erzogen ist'.^^

De nieuwe school, die een voorbeeld moet zijn
voor het schoolwezen in het éne Duitsland van
de toekomst, kan als volgt worden gekenmerkt:
zij zal dé algemeen vormende school zijn voor
alle kinderen;

zij is een tienklassige, polytechnische Ober-
schule;

de polytechnische vorming is de basis voor on-
derwijs en opvoeding in alle klassen;
de Oberschule is verdeeld in een Unterstufe (de
klassen 1-4) en een Oberstufe (de klassen 5-10);
het onderwijs aan de Oberschule vormt de
grondslag voor de beroepsopleiding;
deze beroepsopleiding kan na de achtste of na
de tiende klas beginnen en kan uitmonden in de
Abitur, die toegang geeft tot de universitaire
studie (zie schema II);

de twaalfklassige, algemeenvormende, poly-
technische Oberschule (de z.g. Erweiterte Ober-
schule) vormt de rechte weg naar de Abitur;
toelating tot de universiteit geschiedt na één jaar
werken in het bedrijfsleven (industrie of land-
bouw);

als het nieuwe schoolsysteem is uitgebouwd
(planning tot herfst 1964)i4, zal de leerplicht
tien jaar algemeenvormende, polytechnische
vorming plus tenminste twee jaar beroepsoplei-
ding gaan omvatten.

De ouders worden vanaf het begin nauw bij
de nieuwe school betrokken via de begin 1960
verschijnende Elternbeirätsverordnimg. Hierin
wordt onder meer bepaald, dat het oudercomité
langs democratische weg zal worden gekozen;
per klas zullen ± vijf ouders met de klasseleraar
het Klassenelternaktiv vormen. Doel is uiter-
aard een zeer nauwe samenwerking tot stand te
brengen tussen ouders en school.

Als basis voor een nieuwe lerarenopleiding
wordt in april 1960 de Grundkonzeption für die
sozialistische Lehrerbildung gepubliceerd. Deze
opleiding start in september van hetzelfde jaar
en is gebouwd op de volgende principes:
een vierjarige universitaire studie voor
aanstaande
leraren in de Oberstufe;

een driejarige opleiding aan een instituut voor
lerarenopleiding voor aanstaande Unterstufe-
leraren;

voor alle aanstaande Oberstufeleraren een vak-
wetenschappelijke opleiding voor twee onder-
wijsvakken;

polytechnische vorming, grondige opleiding in de
pedagogische wetenschappen en intensieve voor-
bereiding op de onderwijspraktijk voor allen. ^ ®

Tegelijkertijd wordt een omvangrijk systeem
voor de voortgezette opleiding van leraren ge-
concipieerd en reeds in het schooljaar 1960-1961
in praktijk gebracht.

Enige maanden later verschijnen de directieven
met betrekking tot de vernieuwde beroepsoplei-
ding. De kenmerken zijn:
zij bouwt voort op de tienklassige, algemeenvor-
mende, polytechnische Oberschule;
zij moet breed van opzet zijn;
zij moet nauw met het leven en in het bijzonder
met de socialistische produktie verbonden zijn;
opleiding en kwalificatie van de werkers vormen
vaste bestanddelen van het socialistische vor-
mingssysteem;

de jeugdigen moeten tijdens hun opleiding wor-
den gevormd tot klassebewuste arbeiders en
boeren;

de ontwikkeling van de socialistische produktie
en arbeidsorganisatie is bepalend voor de maat-
regelen die moeten worden genomen ten aanzien
van de opleidings- en bekwaamheidseisen.

In de nu komende jaren ontwikkelt het nieuwe
schoolsysteem zich voorspoedig. De Centrale
Polytechnische Conferentie te Leipzig in januari
1961 stelt reeds vast, dat de polytechnische vor-
ming op de scholen goed voldoet en dat het
polytechnisch onderwijs een 'ondeelbaar be-
standdeel van het schoolsysteem geworden is.


262

-ocr page 269-

Het Oostdiiitse schoolsysteem en het derde vormingsprincipe

De socialistische eenheidsschool 1965 tot
heden

De Wet van 1959 markeert de richtlijnen volgens
^elke het onderwijs zich in de komende jaren
pntwikkeit, een ontwikkeling die zal uitmonden
'n de wet van 25 februari 1965. Deze wet brengt
dan ook geen belangrijke vernieuwingen, maar
codificeert de ontwikkelingen van de vooraf-
Saande jaren.

Er wordt ondertussen in de periode tussen
1963 en '65 zeer intensief gewerkt aan de uit-
werking van nieuwe leerplannen en studiepro-
Sramma's. Opleidingen voor het nieuwe vak
Staatbürgerkunde en voor verschillende poly-
technische vakken komen tot stand en voor de
Unterstufe ontstaat er een nieuwe lerarenoplei-
ding. Deze leraren zullen in de toekomst be-
voegdheid moeten verkrijgen in drie vakken, te
Weten twee verplichte (Duits en wiskunde) en één
keuzevak (te kiezen uit tekenen, muziek, licha-
nielijke oefening, Werkunterricht en schooltuin-
Werk).

In verband met de ontwikkelingen op onder-
wijsgebied in deze jaren moet zeker het Jugend-
gesetz van 4 mei 1964 genoemd worden. Deze
Wet legt de nadruk op de plicht van de jeugd door
^'Sen initiatieven de produktie op een hoog we-
tenschappelijk-technisch niveau te brengen. Zij
Wordt dringend aangespoord zich bij de voor-
t>ereiding op het beroep te richten naar de op-
bouwplanning van de socialistische staat. Wij
^Uen verderop zien tot welke consequenties dit
'n Verband met de beroepskeuze en de beroeps-
opleiding gaat leiden.

. E)e onderwijswet van 1965 ziet de ontwikke-
"ng van het onderwijs in nauwe samenhang met
de staatkundig-maatschappelijke ontwikkeling:
de socialistische eenheidsschool in de socialis-
tische eenheidsstaat.

Algemene leerplicht voor de Oberschule en
Voor het beroepsonderwijs worden in de wet
Vastgelegd, alsmede de materiële voorwaarden
hiertoe in de vorm van gratis onderwijs, gratis
schoolboeken etc.i'

t^e Wet leidt tot modernisering van de inhoud
"cr algemene vorming en tot een kwalitatieve
verbetering en groei van de beroepsopleidingen.
Alvorens daar iets nader op in te gaan, willen wij
Fig. 3 toelichten, dat de opbouw van het
onderwijs in de D.D.R. in 1968 voorstelt (na
drie jaar doorwerking van de wet van 1965).

De Vorschulerziehung geschiedt in de (niet
verplichte) crèche, waar kinderen tot en met drie
jaar terecht kunnen, en in de kleuterschool,
bestemd voor de drie- tot zesjarigen. In 1970
bezoekt bijna 75% van deze leeftijdsgroep de

kleuterschool.

Fig. 3 Het schoolsysteem in de D.D.R. in 1968
(A: erweiterte Oberschule, B: Specialschulen, C:
Abiturklassen in Berufsschulen, D: Berufsschulen,
E: Ingenieur und Fachschulen, F: Aus- und Wei-
terbildung der Werktätigen, AI: Vorbereitungs-
klassen an A).

In de Vorschulerziehung wordt grote aan-
dacht besteed aan het gebruik van de moeder-
taal, speciaal ten behoeve van die kinderen, die
daarin een achterstand hebben. De kleuterschool


263

-ocr page 270-

J. H. G. I. Giesbers en C. J. J. A. Morsch

bereidt de kinderen voor op het entree tot de
grote school; voor kinderen, die de kleuterschool
niet bezoeken, kent men wekelijkse speel- en
leermiddagen als voorbereiding voor de grote
school en als middel om na te gaan of de kinde-
ren schoolrijp zijn.

De tienklassige, algemeenvormende, poly-
technische Oberschule vormt 'das Kernstück
des sozialistischen Bildungssystems der D.D.-
R.19

Het schooljaar begint op 1 september. Alle
kinderen, die tot 31 mei van het betreffende jaar
zes jaar zijn geviforden, gaan dan voor het eerst
naar de grote school.

De onderwijswet verdeelt de tienklassige
Oberschule in drie Stufen:
de Unterstufe met de klassen 1-3; de Mittel-
stufe met de klassen 4-6; de Oberstufe met de
klassen 7-10.

Deze regeling is nog niet geheel gerealiseerd,
maar wordt mét de herziene leerplannen geleide-
lijk ingevoerd.

In de Unterstufe is het onderwijs uiteraard
elementair, 'aber schon hier wissenschaftlich
in dem Sinne, das nichts gelehrt wird, was später
korrigiert werden müsste".2o Dit geldt in het
bijzonder voor het vak wiskunde.

In de Mittelstufe begint het onderwijs in de
natuurwetenschappelijke en sociaalwetenschap-
pelijke vakken en in de vreemde talen. Dit on-
derwijs geschiedt door vakleerkrachten. Als
eerste (verplichte) vreemde taal wordt in alle
scholen vanaf de vijfde klas Russisch onderwe-
zen. Vanaf de zevende klas kan facultatief een
tweede vreemde taal worden gekozen uit de
reeks Engels, Frans, Poolsj Tsjechisch en
Zweeds. Binnen afzienbare tijd wordt de keuze
van een tweede taal verplicht.

In de Oberstufe wordt het onderwijs in boven-
genoemde vakken voortgezet, (zie Fig. 4).

Van de leerlingen, die de achtste klas achter
de rug hebben, verlaat ongeveer 20% de alge-
meenvormende school om naar het beroeps-
onderwijs over te gaan. Deze leerlingen ontvan-
gen verder hun algemene vorming aan instel-
lingen voor beroepsonderwijs of voor Er-
wachsenenqualifizierung. Degenen, die na de
achtste klas op school blijven (80%), kunnen, na
de negende en tiende klas doorlopen te hebben,
naar de erweiterte Oberschule (elfde en twaalfde
klas) om zich voor te bereiden op de Abitur;
ze kunnen ook de weg gaan van Berufsausbil-
dung mit Abitur, hetgeen betekent, dat zij dan na
driejaar zowel een beroep hebben geleerd als hun
Abitur hebben gedaan. Men wil de Abiturstufe
maken tot een werkelijk voorbereidend, weten-
schappelijk onderwijs. In de onderwijswet is dat
vastgelegd in paragraaf 21: 'Durch hochschul-
gemässe Formen und Methoden der Wissensan-
eignung und Fähigkeitsentwicklung wie Übun-
gen, Seminare, Selbststudium, Konsultationen
sind die Schüler an Methoden des selbständigen
wissenschaftlichen Studiums zu gewöhnen. Sie
sind in erster Linie auf ein Hochschulstudium

vorzubereiten'.21

De weg naar de universiteit staat open voor
allen, die de daartoe bestemde opleiding hebben
gehad. Het aantal abituriënten bedraagt momen-
teel 25% van de betreffende geboortejaargang-

De onderwijswet houdt behalve met de 'nor-
maal begaafde' leerlingen ook rekening met
psychisch en fysiek gehandicapte kinderen én
met kinderen met speciale begaafdheden. De
zorg voor en de hulp aan lichamelijk en geestelijk
gebrekkige kinderen zijn opgenomen in de grond-
wet van de D.D.R. 'Für Kinder und Erwachsene
mit psychischen und physischen Schädigungen
bestehen Sonderschul- und ausbildungseinricb-
tungen'.22 De D.D.R. kent een aantal scholen
voor buitengewoon onderwijs aan hardhorenden
en doven, zwakzienden en blinden, kinderen met
spreek- en stemstoornissen, debielen en licha-
melijk gehandicapten. Leerlingen met speciale
begaafdheden en talenten kunnen in verschil-
lende speciale scholen en klassen terecht (bij-
voorbeeld voor balletopleiding). Ook in de
'gewone' school kunnen deze talenten tot hun
recht komen door de leerlingen te laten deel-
nemen aan (vrijwillige) werkgroepen, die op
school eenmaal per week gedurende twee uur
bijeenkomen. Men kent dergelijke werkgroepen
(Kurse, Zirkel, Interessengemeinschaften) voor
wiskunde, natuurwetenschappén, geschiedenis»
literatuur, talen, technische vakken, koorzang.


264

-ocr page 271-

Het Oostdiiitse schoolsysteem en het derde vormingsprincipe

Fach/Klasse 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10

I.H.2.H.

Deutsch 11 10 121 13* 14* 7 6 5 5 5 4

Russisch __ — — — 653333

Mathematik 55666666555

Physik __ — — — — 3 2 3 3 4

Astronomie __________ 1

Chemie _______ 2 3 3 4

Biologie ___ — — 3*2*1 2 2 2

Geographie __ — — — 22222 1

Werkunterricht 1 1 1 1 2 2 2 - - - -

Schulgartenunterricht - 1 (20)^ (30)- (30)+ (30)+ (12)+ - - - -

Polytechnischer Unterricht __ — — — — — 4 4 5 5
davon:

Einf. i. d. Sozialist. Prod. __ — — — — — (1) (1) (2) (2)

Produktionsarbeit ------- (2) (2) (3) (3)

Technisches Zeichnen __ — -—'-— (1) (1) (—) (—)

Geschichte __ — — — 1 22222

Staatsbürgerkunde — — — — — — — 1 1 1 2

Zeichnen 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 -

Musik 11111111111

Sportunterricht 2 2 2 3 3 3 3 2 2 2 2

Nadelarbeit — — — 1 i _ _ — _ — —

Wochenstunden 21 21 23 26 28 32 33 32 34 35 36

2. Fremdsprache fak. __ — — — — — 3 3 3 2

Madelarbeit fak. — — — — ~ ^ i_ — — —

Insgesamt 21 21 23 26 28 33 34 35 37 38 38

265

1  = einschliesslich Schulgartenunterricht (jährlich): in Kl. 2 = 20 Std.; in Kl 3. 4 u. 5 = je 30 Std.;

in Kl. 6 = 12 Std.
^ = Jahresstunden

P'g. 4 Urentabel schooljaar 1968-1969

toneel, tekenen en schilderen, sport, maar ook muieren hun talenten zelf te ontdekken, is onder

Voor hobby's als filatelie en modelbouw, ja meer de Wiskunde-Olympiade, die in internatio-

zelfs voor bijenteelt, «s Deze groepen worden naai verband wordt gehouden en waaraan wordt

geleid door leraren van de school, maar ook wel deelgenomen door jongelui uit Oost- en West-

door vakmensen van buiten de school. De activi- Europa. Op technisch gebied kent men de

teiten zijn vaak gericht op groepsprojecten. M.M.M.'s (Messen der Meister von Morgen) en

Een groot deel van deze werkgroepen wordt op het gebied van de sport de winter- en zomer-

gesticht en verzorgd door de Junge Pioniere en Spartakiaden met een welhaast Olympisch pro-

de Freie Deutsche Jugend, die ook zelf in hun gramma.

Zentralhäuser, Pionierparke en Stationen junger De D.D.R.-pedagogen zijn ervan overtuigd,

Forscher dergelijke arbeidsgemeenschappen or- dat de 'dagschool', de school waar de leerlingen

ganiseren. doorbrengen, de school van de toe-

Een populair middel om de leerlingen te sti- komst is. Leren, werken, spelen en vrijetijds-

-ocr page 272-

J. H. G. I. Giesbers en C. J. J. A. Morsch

besteding in de school maken een effectief op-
voedings- en vormingsproces mogelijk. Men ziet
wel in, dat de dagschool het gezin niet kan ver-
vangen, doch wel kan ontlasten, bijvoorbeeld
door toezicht bij de studie en controle op het
huiswerk; bovendien helpt de school hierdoor de
werkende vrouw (76% van de vrouwen in de
D.D.R. is in een of ander beroep werkzaam).

Tegenwoordig zijn er in de D.D.R. ± 150
dagscholen; daarnaast kennen alle scholen reeds
bepaalde vormen van Tageserziehung' in de
reeds besproken werkgemeenschappen en in de
dagverblijven, waar gewoonlijk de jonge kinde-
ren, van wie beide ouders werken, de gehele dag
doorbrengen. Momenteel bezoeken ongeveer
500.000 kinderen deze dagverblijven.24

Hierboven spraken wij over modernisering
van de inhoud der algemene vorming. Met
betrekking hiertoe zij opgemerkt, dat de onder-
wijswet van 1965 vernieuwing van het onderwijs
op lange termijn beoogt en wel een modernise-
ring, die samengaat met de opbouw van het
socialisme in de D.D.R. In samenhang hiermee
moeten de telkens optredende vernieuwingen van
leerplannen en studieboeken worden gezien en
de invoering van de modernste technische hulp-
middelen bij het onderwijs (televisie, talenpracti-
cum, de nieuwste apparatuur bij het polytech-
nisch onderwijs). Modernisering treft men ook
aan bij de universitaire opleiding, de beroeps-
opleidingen de opleiding en bijscholing van vol-
wassenen.

De wet heeft een allesomvattende wettelijke
regeling getroffen voor de opbouw van het hele
vormingssysteem van kindercrèche tot universi-
teit. De geschiedenis van de universiteit in de
D.D.R. toont ons in de periode van 1945 tot
heden een ontwikkeling, die in een drietal fasen -
parallel met het overige onderwijs - is verlopen.

De eerste Hochschulreform deed zich voor na
1945, toen het vooral ging om de zuivering van
het hoger onderwijs van fascistische elementen.
Er werd toen een begin gemaakt met de demo-
cratisering van het hoger onderwijs. Daartoe
werden de reeds eerder genoemde Vorstudienan-
stalten in het leven geroepen, waaruit in 1949
de nu niet meer bestaande Arbeiter- und Bauern-
fakultäten ontstonden. Het hoger onderwijs zou
in de toekomst meer gericht moeten zijn op de
vorming van wetenschapsmensen, die zich be-
wust zijn van hun sociale en humanitaire
verant-
woordelijkheid en die bereid zijn mede te werken
aan de ontwikkeling van een socialistische maat-
schappij.

Bij de tweede Hochschulreform in 1950-1951
werd een sociaal-wetenschappelijke basisstudie,
uitgaande van de Marxistisch-Leninistische in-
zichten tot een van de belangrijkste grondslagen
van alle studieplannen gemaakt. De ontwikke-
lingspolitiek van het hoger onderwijs zou voor-
taan hand in hand gaan met de ontwikkelingen
op het gebied van economie, politiek en cultuur.
Walter Ulbricht verklaarde in november 1950
op een conferentie van de F.D.J.: 'Das Studium
der Gesellschaftswissenschaft dient dem Zweck,
die Jugend zu befähigen, als bewusste Erbauer
der neuen Gesellschaft zu arbeiten und die
marxistisch-leninistische Theorie schöpferisch
anzuwenden.Vorming van een socialistische
intelligentsia werd in de komende jaren onder
meer mogelijk gemaakt door een stelsel van stu-
diebeurzen en studieloon. Dit laatste speciaal
voor jonge wetenschapsmensen, die zich voor-
bereiden op promotie of Habilitation.

Bij de derde Hochschulreform met de school-
wet van 1968 benadrukt men het
agens-karakter
van het socialisme voor de wetenschappelijk-
technische revolutie. 'Durch die Hochschulre-
form sollen Ausbildung, Weiterbildung und
Hochschulforschung konsequent auf den wissen-
schaftlichen Höchststand in der Welt orientiert
werden, um selbst auf den strukturbestimmenden
Gebieten wissenschaftliche Spitzenleistungen, j^
Pionierleistungen in grösserem Umfange her-
vorbringen zu können'.26 Dit betekent onder
meer, dat de onderzoeksmogelijkheden van de
universiteiten en hogescholen zullen moeten
worden geconcentreerd op projecten, die de
structuur van de economie van het land op
belangrijke wijze medebepalen. Het onderzoek
wordt nog sterker dan voorheen doelgericht en
systematisch met de praktijk verbonden.

Volgens reeds bestaande programma's zullen
door concentratie meer dan 700 instituten aan de


266

-ocr page 273-

Het Oostdiiitse schoolsysteem en het derde vormingsprincipe

instellingen van hoger onderwijs tot 180 secties
borden gecombineerd, waardoor men hoopt
doelgerichter en efficiënter te kunnen werken.
Men streeft naar een systeem voor de organisatie
Van wetenschappelijk werk waardoor belangrijke
onderzoekingen kunnen worden gecentraliseerd.
Medezeggenschap van de studenten is een alge-
ween aanvaard principe. Dit geldt speciaal voor
het overleg op het gebied van methoden van
onderwijs en onderzoek én op het gebied van
leerplanontwikkeling. Bijzonder veel waarde
^ordt gehecht aan nauwe contacten tussen stu-
denten en jonge arbeiders.

Enige cijfers betreffende het hoger onderwijs
in de D.D.R., ontleend aan Volkmar Stanke,
Student und Studium in der D.D.R., Berlin
19702.

Aantal instellingen voor hoger onderwijs (p. 22)

8
21
44
55

1945
1951
1960
1969

Aantal studenten in de D.D.R. (p. 30)

totaal per 10 000 inw. geslaagden

1945 8 200 6,3

1951 31 512 17,2 4 631

1955 74 742 41,7 7 617

i960 101 773 59,0 15 136

1969 122 000 71,0 19 385

Percentage studenten, kinderen van arbeiders en
boeren
(p. 49)

1945-'46 4 %
1949-'50 28 %
1968-'69 46,3%

Percentage vrouwelijke studenten in 1968:
31.6% (p. 79)

Percentage studenten per studierichting in 1968
(P. 89)

pedagogiek 26,8%

technische wetenschappen 25,9%

economie, rechten, journalistiek 16,4%

medicijnen 9,4%

wis- en natuurkunde 9,1%

landbouwwetenschappen, diergeneeskunde 6,6%

filosofie, taalwetenschappen, geschiedenis, kunst,

muziek 4,2%

gymnastiek, sport 1,1%

theologie 0,5%

De beroepsopleiding in de D.D.R. is in de
laatste jaren sterk toegenomen: het percentage
geschoolde arbeiders steeg van 30% in 1955 tot
61% in 1970; in 1980 verwacht men zelfs 84%.

Het percentage schoolverlaters dat een be-
roepsopleiding volgde, steeg van 74% in 1955
tot 98% ih 1969; het percentage werkers met een
Oberschule-Vooropleiding ging omhoog van
2,59% in 1959 tot 19% in 1970 en met een diplo-
ma van het hoger beroepsonderwijs van 4,7% in
1962 tot 12,5% in 1970.27 Gelet op de voorop-
leidingen ziet men dus kwantitatief en kwalitatief
aanmerkelijke stijgingen. Dit is onder meer te
danken aan de sterke toekomstgerichtheid van de
D.D.R. en in verband daarmee aan het streven
naar een hoger opleidingsniveau voor alle bur-
gers.

De beroepsopleiding tot vakman sluit aan bij
het onderwijs in de tiende klas van de algemeen-
vormende, polytechnische Oberschule; zij duurt
twee jaar (voor enige beroepen drie jaar) en
maakt verdere studie mogelijk, (zie Fig. 3).
Naast de tweejarige opleiding bestaat een drie-
jarige cursus voor gediplomeerd vakman; in deze
opleiding kan men zich tevens voorbereiden
voor de Abitur. De leerlingen van de tweejarige
opleiding volgen gedurende vier dagen per week
(28 uur) praktijklessen en twee dagen per week
(14 uur) theorielessen. De theorievakken zijn te
verdelen in beroepstheoretische en algemeen-
vormende vakken. Bij de driejarige opleiding
wordt meer aandacht besteed aan de theoretische
vakken.

Bij de opleiding gaat men uit van breed gepro-
fileerde basisberoepen die een veel ruimer be-
roepsopleiding mogelijk maken dan vroeger het
geval was. De opleiding in het basisberoep wordt


267

-ocr page 274-

J. H. G. I. Giesbers en C. J. J. A. Morsch

duidelijk ondersteund door het polytechnisch
onderwijs dat de leerlingen van de 7e-10e klas
ontvangen en dat in de 9e en 10e klas al een
differentiatie vertoont (voor zover het zich op
het gebied van de industrie beweegt) tussen
onderwijs betrekking hebbend op de metaalver-
werkende industrie, de electro-industrie, de
bouwnijverheid, de chemische industrie en de
textielindustrie.

De keuze van het beroep is vrij, maar beperkt
door de toekomstplanning van de socialistische
staat. Als men dan toch van vrije keuze wil
spreken, kan men dit alleen doen vanuit het
vrijheidsbegrip van Marx en Engels, die vrijheid
definieerden als 'Einsicht in die Notwendigkeit',
dat wil zeggen het vermogen om met kennis van
zaken te oordelen over datgene wat noodzakelijk
is voor het algemeen belang en dus gedaan dient
te worden. Deze kennis van zaken houdt mede
in, dat men niet overgeleverd is aan de blinde
krachten van het lot. Vrijheid betekent verder
nog het vrij zijn van uitbuiting, van de beper-
kingen opgelegd door rang en stand, door religie
en confessie en het vrij zijn van vrees voor struc-
turele crises en werkeloosheid.

De beroepskeuze wordt dan ook voorafgegaan
door een lang proces van onderwijs en opvoe-
ding, dat eigenlijk in de eerste klas al begint en
door de polytechnische vorming versterkt
wordt. De eigenlijke keuze wordt voorbereid
door beroepenvoorlichting in de klassen 5 en 6,
door beroepenoriëntering in de klassen 7 en 8 en
door de differentiatie naar beroepsgroepen in het
polytechnisch onderwijs in de klassen 9 en 10.
In dit systeem wordt een geleidelijk en geleid
groeien naar een beroep toe mógelijk gemaakt.

De brede opleiding voor het basisberoep heeft
grote voordelen voor de beweeglijkheid - Marx
sprak van disponibiliteit - van de werkers. Zij
zijn daardoor breder georiënteerd in hun beroep,
waardoor zij gemakkelijker met andere werkers
kunnen meedenken en -arbeiden; zij zijn beter
in staat voortgezette opleidingen en bijscholings-
cursussen te volgen en zij zijn gemakkelijker te
herscholen, wanneer aan bepaalde specialisaties
geen behoefte meer bestaat of wanneer iemand
zich in een andere richting wil bekwamen.

Met ingang van 1 september 1970 heeft men
met het oog op de toekomst (voortgezette ratio-
nalisatie, mechanisering, automatisering) het
pakket basisvaardigheden met drie vakken uit-
gebreid, te weten inleiding tot de electronica,
tot de meet-, stuur- en regeltechniek en tot de
dataverwerking, alle drie vakken die van eminent
belang zijn voor de kennis van en het inzicht in
het sturen van technologische processen.

Het aantal basisberoepen is in 1970 gepland op
26, het aantal gespecialiseerde beroepen op
310.28

Als opleidingsscholen functioneren allereerst
de bedrijfsberoepsscholen (65% van het aantal
leerlingen), die zijn verbonden aan de grote
staatsbedrijven. De zogenaamde communale
beroepsscholen (34% van het aantal leerlingen)
worden bezocht door leerhngen die opgeleid
worden voor industrie, landbouw en handel in
bedrijven die géén eigen school hebben. Ten-
slotte blijft 1% van het aantal leerhngen over,
die centrale beroepsscholen (meestal met inter-
naat) bezoeken waar zij de beroepstheoretische
opleiding ontvangen in cursussen van enige we-
ken. De algemeenvormende vakken volgen zij
aan een beroepsschool in hun eigen woonplaats
en de praktische vakopleiding vindt plaats in een
daartoe geschikt bedrijf.

De middelbare beroepsopleidingen geschieden
aan ongeveer 200 vakscholen. Bijna 60% van de
leerlingen van deze scholen (technische scholen,
landbouwscholen, instituten voor de onderwij-
zersopleiding, economische scholen, kunstaca-
demies etc.) zijn part time studerenden, d.w.z.
via avondonderwijs of schriftelijk onderwijs.

Over de hogere opleidingen spraken wij reeds
hierboven; ons resten nog enige opmerkingen
over de Erwachsenenbildung. In deze tijd is het
niet meer mogelijk zijn leven lang te teren op
eenmaal verworven kennis en kunde. Ook in de
D.D.R. ziet men in, dat het vormingsproces een
permanent proces is. Men kent dan ook een
groot aantal instituten dat zich met scholing van
volwassenen bezighoudt, zowel voor dag- als
voor avondonderwijs, voor schriftelijk onderwijs
en televisieonderwijs. Vijfentwintig procent van
alle literatuur op het gebied van onderwijs en


268

-ocr page 275-

Het Oostdiiitse schoolsysteem en het derde vormingsprincipe

vorming heeft betrekking op de Erwachsenen-
bildung. Behalve cursussen die direkt dienstbaar
Worden gemaakt aan de vorming voor beroep en
bedrijf, zijn er vele leergangen o.a. op het gebied
van de algemene vorming, culturele vorming,
gezinspedagogiek, politiek, economie. In het
bedrijfsleven speelt de bijscholing uiteraard een
zeer belangrijke rol, deze geldt zowel de om-
scholing als de scholing voor hogere functies.
Ook het onderwijs kent een intensieve her-, bij-
en 'voort'scholing.

Ziet men terug op het geschetste onderwijs-
systeem in zijn geheel, dan kan men zich niet
onttrekken aan de indruk van doordachtheid,
gaafheid, Tüchtigkeit.

7. Besluit

Naast alle waardering die men moet opbrengen
Voor het vele en goede werk dat verzet is in de
scholen der D.D.R., blijven er een aantal funda-
mentele kwesties ten aanzien waarvan wij menen
ons zeer kritisch te moeten opstellen.

Volgens de onderwijswet van 1965 moet elke
Oostduitse docent zijn leerlingen voorbereiden
op 'das Leben im Sozialismus'.29 Hij wordt
verondersteld altijd en op elk niveau waar hij
Werkzaam is de staat te representeren. Zijn han-
delen is zeer nauwkeurig omschreven omdat hij
een staatdienaar is, wat betekent dat hij zich
tot het socialisme moet bekennen, socialistisch
moet opvoeden en in al zijn activiteiten de stand-
Punten van de arbeidersklasse moet uitdragen.
Hij is een politieke functionaris binnen een strak
gesloten politiek systeem, die volgens de richt-
lijnen van het Gewerkschaft Unterricht und
Erziehung niet verondersteld wordt veel te dis-
cussiëren, veel nuances aan een probleem te zien
of een positieve beoordeling te geven van een
leerling wiens werkstukken geen politieke stel-
lingname tonen.De geringste sporen van een
godsdienstige oriëntatie worden uitgelegd als
kwalijke resten van een burgerlijke moraal die
Verdacht zijn bij iemand die een voorbeeld ir.oet
zijn van de socialistische orthodoxie. Het do-
centencorps der D.D.R. maakt de indruk een
Uniform, monolithisch, strak georganiseerd blok
te zijn met slechts een doel - de realisering van de
socialistische prestatieschool -, dat slechts met
een methode - de doceervorm van onze oude
luisterschool -, bereikt kan worden.

Eenzelfde pressie tot doods conformisme
vinden we op universitair niveau. Nadat Staats-
sekretär Girnus in 1957 geconstateerd had, dat
elke wetenschapper die het niet met staat of
partij eens was van de universiteiten en hoge-
scholen moest verdwijnen, wordt in 1958 het hele
tertiaire onderwijs onder een staatssecretariaat
georganiseerd waardoor de mogelijkheid wordt
geschapen om, - in de bewoordingen van de be-
treffende verordening, - 'ein einheitliches, in sich
geschlossenes, sozialistisches Hoch- und Fach-
schulwesen' te ontwikkelen dat in staat zal zijn
'die sozialistische Ideologie an den Universitäten,
Hoch- und Fachschulen durchzusetzen.Men
kan zich terecht afvragen wat het wetenschappe-
lijk ideaal van dergelijke universitaire kazernes
zal zijn.

Tot slot, waar, zoals boven aangetoond, de
school een werktuig van de staat is geworden,
kan men weinig enthousiast zijn over de veror-
dening van het Ministerie van Volksopvoeding
gedateerd 30 juli 1963, waarin gesteld wordt:
'Hauptträger der aussenschulische Arbeit ist die
sozialistische Oberschule. Sie gestaltet planmäs-
sig die Einheit von unterrichtlicher und ausser-
schulischer Bildung und Erziehung und arbeitet
dabei eng mit der sozialistischen Jugend- und
Kinderorganisation zusammen.Door deze
beslissing heeft de Staat zelfs greep gekregen op
de vrijetijdsbesteding der jeugd. De jeugdbewe-
ging is niet meer een spontane schepping van de
jongeren zelf, niet meer het produkt van de
natuurlijke drang om naast gezin, school en
werk een eigen milieu te scheppen, niet meer een
voorlopig realisatieterrein voor eigen verant-
woordelijkheid, initiatief en creativiteit. Freie
Deutsche Jugend en de Junge Pioniere zijn geen
jeugdbewegingen in deze zin meer maar middel
in de handen van volwassenen tot het doel van de
socialistische eenheidsstaat.

Dit artikel zal voldoende duidelijk hebben ge-
maakt, dat men puur onderwijskundig gezien
veel respect moet hebben voor de poging van de


269

-ocr page 276-

J. H. G. I. Giesbers en C. J. J. A. Morsch

Oostduitse socialistische eenheidsschool om de
eisen van de wetenschappelijk-technologische
revolutie met de ideologische postulaten van het
Marxistisch-Leninistisch systeem te verzoenen.
Puur onderwijskundig, want, zo men al pedago-
giek geheel van onderwijskunde zou kunnen
abstraheren, men ontkomt niet aan de indruk
dat de pedagogische prijs die betaald werd zeer
hoog is, een fenomeen dat men steeds zal waar-
nemen waar pedagogiek tot staats- en partij-
pedagogiek wordt en waar een staat zich te zeer
als Erziehungsstaat interpreteert.

Literatuur

1. Lauwerijs, J. en Scanlon, D. (eds.):'The World
Year Book of Education 1969, Examinations,'
London 1969, p. 146.

2. Wilhelm, Th.: 'Pädagogik der Gegenwart',
Stuttgart 1967, p. 528.

3. Froese, L., Haas, R. en Anweiler, O.: 'Bildungs-
wettlauf zwischen West und Ost', Freiburg im
Breisgau 1960, p. 34.

4. Reble, A.: 'Geschichte der Pädagogik', Stuttgart
19697,
p. 312.

5. o.e. p. 510.

6. Günther, K. en Uhlig, G.: 'Geschichte der Schule
in der Deutschen Demokratischen Republik,
Berlin 1969, p. 43.

7. Ibid.: p, 53.

8. Ibid.: p. 66.

9. Ibid.: p. 81. Onze bron vermeldt uiteraard niet of
dit een gevolg is van prestatieverhoging of norm-
verlaging.

10. Ibid.: p. 87.

11. Santema, M.: 'Polytechnische vorming', in:
Pedagogische Studiën, april 1968, pp. 172-182.
Zie zijn literatuuropgave op p. 182. Daarnaast
zijn nog te noemen: Mathuse-KIein, G.: 'Poly-
technisch onderwijs in de D.D.R.', in: Vernieu-
wing van Opvoeding en Onderwijs, sept. 1970,
pp. 66-72. Klein, H.: 'Polytechnische Bildung
und Erziehung in der D.D.R.', Hamburg 1962
(Rororo). Wittig, H.: 'Pläne und Praktiken der
polytechnischen Bildung in Mitteldeutschland',
Bad Harzburg 1962.

12. Günther, Uhlig: o.e. p. 113.

13. Ibid.: p. 131.

Baske, S. en Engelbert, M.: "Zwei Jahrzehnte
Bildungspolitik in der Sowjetzone Deutschlands',
Berlin 1966, Dokumente II, p. 58.
Over de lerarenopleiding: Wilms, G.: 'Die
sozialistische Entwicklung der Lehrerbildung',
in: Pädagogik, Heft 8, Berlin 1960.
Wilhelm: o.c.p. 515.

Deze waren trouwens al opgenomen in de school-
wet van 2 december 1959 verg.: Baske, Engelbert:
noot 14.

Reischock, W.: 'Bildung für heute und morgen,'
Dresden 1968, p. 42.
Ibid.:p. 43.
Ibid.:p. 43.

Baske, Engelbert: o.e. p. 387.
Verfassung der Deutschen Demokratischen Re-
publik, Berlin 1969, art. 25,5, p. 26.
Reischock: o.e. pp. 47-51.
Ibid. pp. 52-53.

Stanke, V.: Student und Studium in der D.D.R.,
Berlin 19702, p. 24.
Reischock: o.e. p. 57.

Knauer, A. en Eberle, P.: 'Berufsausbildung für
das Jahr 2000', Berlin 1970, p. 14, 28, 36.
Ibid.: p. 72.

Baske, Engelbert: o.e. p. 388.
Wilhelm: o.e. p. 528.
Ibid.:p. 353.
Ibid.: p. 287.

Schema's ontleend aan:

1. Günther, Uhlig: o.e. p. 39.

2. Ibid.: p. 133.

3. Anweiler, O.: 'Bildungsformen in Osteuropa',
Stuttgart 1969.

4. Reischock: o.e. p. 26.

Curriculum Vitae:

Dr. J. H. G. I. Giesbers behaalde in 1953 de onder-
wijzersakte; van 1957 tot 1969 was hij als leraar
Engels werkzaam bü het Voortgezet Onderwijs, het
laatste jaar tevens als rector van een gymnasium.
Van 1965 tot 1969 studeerde hij pedagogiek te Nij-
megen, in 1970 promoveerde hij bij Prof. Dr. S
Strasser op het proefschrift: Cecil Reddie and
Abbotsholme. Hij is verbonden aan het Instituut
voor Onderwijskunde, afdeling lerarenopleiding,

14.

15.

16.
17.

18.

19.

20.
21.
22.

23.

24.

25.

26.

27.

28.

29.

30.

31.

32.


270

-ocr page 277-

Het Oostdiiitse schoolsysteem en het derde vormingsprincipe

van de Katholieke Universiteit. Hij doceert tevens
pedagogiek en didactiek aan de Tilburgse Leergan-
gen.

Drs. C. J. J. A. Morsch was van 1940 tot 1947 in
diverse functies werkzaam bij het basisonderwijs en
van 1947 tot 1971 als leraar Nederlands bij het Voort-
gezet onderwijs. Hij studeerde pedagogiek te Nijme-
gen en is thans als medewerker verbonden aan de af-
deling lerarenopleiding van het Instituut voor On-
derwijskunde te Nijmegen en aan het CITO te
Arnhem.


271

-ocr page 278-

Ook de Studie der opvoedkunde aan de Neder-
landse universiteiten heeft gedurende de laatste
jaren te maken gehad met een steeds snellere
toename van het aantal studenten en een voort-
durende, zij het door velen onvoldoende geachte,
uitbreiding van het vk^etenschappelijk corps.
Samen met de vorderingen op wetenschappelijk
terrein was deze ontwikkeling oorzaak van het
ontstaan van verschillende specialisaties en/of
afdelingen binnen de subfaculteiten of instituten
voor pedagogiek. De wijze, waarop de verdeling
van taken ten aanzien van onderwijs en onder-
zoek is geschied, was binnen de ruimte van het
academisch statuut afhankelijk van de aan de
verschillende universiteiten geldende inzichten en
interessen. Onder de docenten in de opvoedkunde
aan de Nederlandse universiteiten heerst geen
grote eensgezindheid ten aanzien van bijvoor-
beeld de vraag wat het eigene is van de disci-
pline, die de pedagogiek tot een zelfstandige
wetenschap zou maken. Ook in de discussie over
de al dan niet waardevrijheid van de pedagogiek
werden en worden verschillende standpunten in-
genomen. Samen met grote verschillen in voor-
opleiding, geaardheid en belangstelling heeft
dit ertoe geleid, dat het vak opvoedkunde aan de
ene Nederlandse universiteit slechts bij benade-
ring dezelfde inhoud heeft als aan de andere.
Vanuit deze situatie kon Van Hulst schrijven,
dat de vraag naar één kernstudie voor alle
subfaculteiten nog prematuur is^^. De discussie
hierover zou echter wellicht ook voorbereid
kunnen worden doordat beoefenaren van diverse
onderdelen van de studie aan de verschillende
universiteiten bij de ontwikkeling van hun vak
contact houden met elkaar. De interuniversitaire
discussie over het vak onderwijskunde zou door
andere vakken nagevolgd kunnen worden.
Een van de vakken waarin
samenwerking drin-
gend noodzakelijk geacht moet worden is de
Imtorische. pedagogiek.

272

In het academisch statuut wordt onder de
studie in de opvoedkunde genoemd: 'stelsels
er^romingen
uit de geschiedenis-der-opvoed-
kund^'. In de diverse studieprogramma's wordt
dit vertaald door het v^k 'historische pedagogiek'.
Onder deze naam komt het^oFvoor m de studie-
programma's der pedagogische academies. Het
vak bestaat al geruime tijd en sinds de afzonder-
lijke organisatie van de studie der opvoedkunde
aan de Nederlandse universiteiten is daarbinnen
op verschillende wijzen ruimte gemaakt voor de
historische discipline. Men zou dan ook kunnen
veronderstellen, dat de historische pedagogiek
zich in de loop der jaren vooral inhoudelijk zou
hebben ontwikkeld. De werkelijkheid is anders.
Slechts de grootste optimist kan de toestand
waarin dit vak zich bevindt veelbelovend noemen.
Pessimisten zouden zelfs kunnen denken, dat
het vak spoedig uit de verschillende programma's
zal zijn weggevaagd. Dat zou dan behalve door
de onmacht van de historische pedagogiek om
zichzelf waar te maken onder andere veroor-
zaakt worden door de ontwikkeling van de
pedagogiek in een meer pragmatische soms zelfs
technologische richting. Het wordt tijd, dat een
ieder die erbij betrokken is en vooral, dat zij, die
beweren de historische pedagogiek een goed
hart toe te dragen, de toestand onder ogen zien
en hieruit hun conclusie trekken. Voordat men
zich stort in een academische discussie over de
zin en betekenis der historische pedagogiek of
over het precieze werkterrein van.het vak, is het
wellicht goed zich eens af te vragen of het

De historische dimensie der pedagogiek

H. C. de Wolf

Pedagogisch-didactisch Instituut der Universiteit van Amsterdam

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1971 (48) 272-277


-ocr page 279-

De historische dimensie der pedagogiek

elders een gezonder uiterlijk heeft dan in Neder-
land over het algemeen het geval is.

Een blik alleen al in Pedagogica Historica
maakt duidelijk, dat er in het buitenland wel iets
meer te doen is dan in Nederland.

Van 18 tot 20 december 1970 werd in Notting-
ham het jaarlijks open congres gehouden van
The Society for the History of Education.
Prof. Dr. M. de Vroede uit Leuven, Drs. H. H.
van der Laan, medewerker aan de Vrije Universi-
teit te Amsterdam voor het onderdeel historische
pedagogiek en schrijver dezes, die zich met het-
zelfde vak bezig houdt aan de Universiteit van
Amsterdam, waren daar aanwezig. Vooral voor
ons Nederlanders was het heilzaam te kunnen
constateren, dat sinds jaren een aanzienlijk
aantal wetenschapsmensen zich in Groot-Brit-
tannië bezig houdt met de geschiedenis van op-
voeding en onderwijs in de meest brede betekenis
van het woord.

De Society, die een paar honderd leden telt
en zich als eerste doel stelt 'to further the study
of the history of Education', geeft een Bulletin
lut, waarin, sinds de oprichting in 1967, talloze
bibliografische overzichten zijn opgenomen.
Alleen al de lijsten van scripties en theses aan de
Britse universiteiten geven de Nederlandse be-
oefenaar van het vak een gevoel van minder-
waardigheid.

Het onderwerp van de conferentie was de
verhouding tussen Sociologie en Geschiedenis,
een vraagstuk, dat ook op het continent en in ons
land al vele malen de aandacht heeft gekregen
die het verdient en niet op minder verdienstelijke
wijze dan hier het geval was. Het kreeg hier
echter terecht opnieuw aandacht omdat het
actualiteit heeft gekregen door een aantal studies,
die men als een nieuwe ontwikkeling in de Britse
historische pedagogiek zou kunnen aanduiden.

werken van o.a. Musgrave^, Musgrove^, Si-
iïions4 en Evans® vertonen een belangstelling
Voor sociaal-economische achtergronden van
opvoeding en onderwijs die symptomatisch mag
heten. De deelnemers aan de conferentie en ook
de leden van de Society zijn voor een deel ver-
bonden aan universiteiten, voor een niet gering
deel echter zijn zij docent aan een
College of
Education.
De meesten stelden prijs erop zich-
zelf historicus te noemen met als bijzondere
belangstelling de geschiedenis van onderwijs
en opvoeding. Zij hadden duidelijk geen moeite
met de vraag naar de zin en betekenis van hun
vak. De sfeer was er een van zelfbewustzijn op
grond van een indrukwekkende hoeveelheid
werk op het terrein, dat men zich gekozen had
en dat blijkens de titels van de werken in de
bibliografische overzichten niet al te nauw om-
grensd gekozen was.

De Society for the History of Education zij hier
vermeld, omdat men wellicht in Nederland zich
haar bestaan nauwelijks bewust is. De lezer moge
weten, dat er ook in andere landen op het gebied
der historische pedagogiek heel wat aan de hand
is. Zo had de Belg onder ons. Professor de
Vroede, meer reden om zich op zijn gemak te
voelen dan wij Nederlanders.

Men kan een snel inzicht verwerven in de
stand van zaken in België door raadpleging van
Plancke's overzicht en bibliografie uit 1950® en
wat de volgende jaren betreft uit
Paedagogica
Belgica'^.

De Vroede zelf heeft in zijn laatste boek»
aangetoond, dat er nog heel wat werk te verzet-
ten valt, maar ditzelfde boek kon geschreven wor-
den in een universitaire organisatie in België
ten aanzien van de historische pedagogiek, zoals
men zich in Nederland nauwelijks zou kunnen
voorstellen. In Leuven wordt op dit moment de
historische pedagogiek bemand door twee hoog-
leraren en enkele medewerkers. Dit is één duide-
lijke demonstratie van het feit, dat in België de
historische pedagogiek zich meer ruimte heeft
weten te scheppen dan in Nederland. In Duits-
land is, onder andere blijkens het
Zeitschrift für
Pädagogik^,
de Geschichte der Pädagogik voor-
werp van discussie, vooral nu het vak zich in de
studieprogramma's van universiteiten en
Päda-
gogische Hochschule
niet zonder moeite weet te
handhaven. Voor de discussie is blijkbaar grote
belangstelling, die doet vermoeden, dat er ge-
sproken kan worden van een kentering ten gunste
van de historische pedagogiek. Overigens is juist


273

-ocr page 280-

H. C. de Wolf

in Duitsland de produktie van werken op dit
terrein van de historische pedagogiek de laatste
decennia niet gering geweest, noch in kwaliteit
noch in kwantiteit. Een ontwikkeling in eenzelfde
richting als in Engeland werd misschien zeven
jaar geleden al aangeduid in een artikel van
Furck, waarin hij ondermeer een onderverdeling
van het vak voorstelde en de vraag stelde of niet
naast de opvoedkundige ideeën-geschiedenis
nodig de geschiedenis diende geschreven te
worden van de praktijk van opvoeding en onder-
wijs. Met zijn vraag verwees hij naar de discre-
pantie tussen theorie en praktijk, die niet alleen
een historisch gegeven hoeft geacht te worden.
Ook in Frankrijk, de Verenigde Staten en de
Oost-Europese landen wordt de geschiedenis
van onderwijs en opvoeding op vele wijzen en om
vele redenen beoefend. Wil men zich hiervan op
de hoogte stellen, dan zou men in eerste instan-
tie het in Gent uitgegeven internationale tijd-
schrift
Pedagogica Historica kunnen raadplegen.
Daar kan men dan ook constateren, dat in
Nederland, waar onderwijs en opvoeding altijd
zo in het centrum van de belangstelling hebben
gestaan, de kennis van het verleden hiervan
slechts weinig op wetenschappelijke wijze wordt
nagestreefd en bereikt.

In mei 1969 publiceerde Dr. N. F. Noordam,
onder de titel
Recente Historisch-Pedagogische
Literatuur in Nederland^^
een overzicht van
wat in het voorgaande decennium verschenen
was. De oogst was gering en voor een deel slecht
van kwaliteit. Het staat wel vast, dat in vroeger
jaren de opbrengst niet meer en beter was. Alle
werken van wetenschappelijke standing op dit
terrein ooit in Nederland geschreven en versche-
nen vullen slechts enkele meters boekenkast of
wellicht nog minder. Een overzicht van scripties
op dit terrein is er bij mijn weten niet. Het is ook
onwaarschijnlijk dat het er vele zouden zijn. De
kwaliteit van die er wel zijn zal, gezien de kwali-
teit van de weinige proefschriften over een histo-
risch pedagogisch onderwerp, ook niet de moeite
van het lezen waard kunnen zijn. Er is een duide-
lijke bloedarmoede in de Nederlandse historische
pedagogiek, ook als men deze vergelijkt met de
ontwikkelingen in andere landen. Dat betekent
dan ook noodzakelijk, dat het onderwijs in dit
vak aan de Nederlandse universiteiten en peda-
gogische academies slechts kan steunen op een
uiterst schaarse litteratuur van eigen bodem.
Aangezien de btiitenlandse litteratuur zich over
het algemeen niet of nauwelijks zal inlaten met
typische Nederlandse zaken in opvoeding en
onderwijs, moet voor de pedagoog, die vooral
hiervoor belangstelling heeft de betekenis van
de Nederlandse historische pedagogiek wel uiterst
gering blijven. Er zal gewerkt moeten worden om
hierin verandering te brengen, niet vooral ge-
discussieerd.

Uitgangspunt voor activiteit, die leidt tot ver-
groting van de feitelijke betekenis van de histo-
rische pedagogiek in Nederland zal moeten zijn
de in de geschiedwetenschap levendig gehouden
overtuiging, dat actuele structuren, waarden en
normen in hun ontwikkeling naar de toekomst
mede bepaald zijn door het verieden. Iedere
wetenschap, die zich bezighoudt met menselijk
gedrag of menselijke samenleving heeft dan ook
rekening te houden met de historische dimensie
ervan. Het besef daarvan is gelijk aan relativering,
die verabsolutering van het actuele onmogelijk
maakt. De pedagogiek als wetenschap van het
opvoeden zal zich permanent bewust dienen te
zijn, dat alle huidige denken over opvoeding en
onderwijs sterk bepaald is door dat in voorgaan-
de eeuwen. Daarnaast zal iedere pedagoog bij
zichzelf en anderen het besef levendig dienen te
houden, dat alle moderne opvoeding en onder-
wijs in hun afhankelijkheid van sociaal-econo-
mische, politieke, godsdienstige en kulturele om-
standigheden slechts te relativeren en dus te
begrijpen zijn tegen de achtergrond van het ver-
leden. De
historische pedagogiek zou dan ook
gedefinieerd kunnen worden als de b
elichting van
pedagogisc
he problemen met beRulp _van de
meü
^en" der geschiedenis, vanuit de over-
tuiging, dat de
actualiteit mede bepaald wordt
door
het verleden. Ik denk, dat deze omschrij-
ving zo ruim is, dat vele activiteiten hierbinnen
mogelijk zijn. Tegelijk meen ik,, dat zij nauw-
keurig genoeg is om geen misverstand te laten


274

-ocr page 281-

De historische dimensie der pedagogiek

bestaan over de aard van het vak. Ik voor mij heb
er geen behoefte aan over de hier gekozen uit-
gangspunten te discussiëren en zie ook niet de
algemene noodzaak of wenselijkheid van een
diergelijke principiële discussie. Systematische
kennis van het verleden wordt sinds eeuwen op
Vele wijzen en om vele redenen nagestreefd en
Verworven. De relevantie van deze kennis werd
Vele malen in twijfel getrokken of daadwerkelijk
ontkend. Vooral echter in de laatste eeuwen heeft
de geschiedwetenschap een onnoemelijk aantal
beoefenaars gehad, die gezamenlijk verantwoor-
delijk zijn voor een vrijwel onoverzienbare
Produktie van historische studies. De discussie
over de zin van al dit werk groeide met het werk
oiee, hoewel zij lang niet voor iedere historicus
gevoerd hoefde te worden om hem het werken
niogelijk te maken. Pedagogen zijn meer dan
anderen wellicht geneigd discussie vooraf te
laten gaan aan handelen, in de praktische relatie
met de geschiedwetenschap, die de historische
pedagogiek zou moeten zijn, zouden zij wellicht
in deze noodsituatie eens kunnen proberen het
voorbeeld van de historici te volgen. Er is vooral
^én manier, waarop de historische pedagogiek
haar levensvatbaarheid kan bewijzen en dat is
door er te zijn. Laat de discussie over zin en be-
tekenis dan gevoerd worden als begeleiding van
het werk en niet als voorwaarde vooraf.

Enige jaren geleden is er in Pedagogische Stu-
diën een discussie gevoerd, waarin onder andere
de vraag naar voren werd gehaald door wie de
historische pedagogiek beoefend zou dienen te
Worden, door de pedagoog met historische be-
langstelling of door de historicus met belang-
stelling voor het veld van opvoedkunde, op-
voeding en onderwijs. Noordam heeft toen be-
geerd, dat het antwoord op deze vraag er niet
zoveel toe deed. Hij hield in feite een betoog,
dat erop neerkwam, dat volgens hem het terrein
groot genoeg was om allerlei werkers ruimte voor
arbeid te geven. Zijn nuchtere en realistische kijk
is kort geleden uitgemaakt voor 'eclecticisme2.
Volgens de gebruiker is eclecticisme echter slechts
schijnbaar. Hij komt tot de ingenieuze gedachten-
kronkel 'zelfs een eclectische habitus leidt klaar-
blijkelijk uiteindelijk tot één van de reeds ge-
noemde standpunten. Een samengaan van ge-
schiedenis en pedagogiek, als twee verschillende
wetenschappen, lijkt niet goed mogelijk. Er is
óf sprake van historie óf van opvoedkunde. Door
Noordam wordt de geschiedenisjyan opvoeding
en onderwijs als hist^Iébëschouwd'. Misschien,
dat êFpedagogen zijn die behoefte hebben aan
een hokjesgeest, die de heer Dodde hier voor-
staat, de rijke historie der geschiedschrijvmg zou
hier kunnen leren, dat de historische discipline
ten nutte gemaakt kan worden van vele andere
disciphnes zonder dat zij zich ooit bezorgd hoeft
te maken over het behoud van haar eigen ge-
zicht.

De heer Dodde heeft recht op zijn mening, dat
geschiedenis en pedagogiek onverenigbaar zijn,
zoals hij ook het recht heeft het terrein van wat
hij historische pedagogiek wenst te noemen af te
bakenen en in te delen, een vruchtbare bijdrage
tot de ontwikkeling van een nogal achtergebleven
vak lijkt zijn opvatting niet. Zolang ook het
resultaat niet meer is dan het volgens historische
maatstaven nogal gebrekkig boek als zijn geschie-
denis van de Inspectie in de Bataafse Tijd of een
rommelig artikel over het klassikaal onderwijs^^
lijkt wat meer bescheidenheid niet ongepast. Er
zijn overigens al eerder ingenieuze rubriceringen
gemaakt van de historische pedagogiek, die niet
veel effect sorteerden.

Er is in Nederiand een grote hoeveelheid onbe-
werkt materiaal dat gebruikt zou kunnen worden
als de grondslag voor een Nederiandse his-
torische pedagogiek. De archieven bevatten
talloze kostelijke gegevens, aan de hand waarvan
bijvoorbeeld de totstandkoming van ons huidige
onderwijssysteem beschreven zou kunnen wor-
den. Niet alleen uit deze archieven, maar uit
alle mogelijke, soms niet specifiek pedagogische
litteratuur, zou, eventueel naar het voorbeeld
van buitenlandse werken, na methodisch ver-
antwoord onderzoek pedagogisch relevante
litteratuur te creëren zijn. Alle onderzoek op dit
terrein door historici verricht zouden de peda-
gogen dankbaar kunnen benutten ook al is het
niet direct naar hun probleemstellingen tocge-


275

-ocr page 282-

H. C. de Wolf

schreven, zoals de historici ongetwijfeld dank-
baar zullen zijn, wanneer de pedagogen zelf hun
hierin voorgaan, mits zij maar niet achteloos
voorbijgaan aan de in de loop der eeuwen ver-
worven historische methodieken. Deze zijn overi-
gens niet zo gecompliceerd, dat zij zelfs voor een
belangstellende leek niet te vatten zouden zijn.

De werkelijke bedreiging voor de historische
pedagogiek in Nederland zit dacht ik niet in de
onzekerheid over zin en betekenis. Noordam
heeft op zijn stellingname in deze nooit serieuze
bestrijding gevonden. Ik meen zelfs, dat de be-
dreiging ook niet zit in de wel gesignaleerde
opmars van pragmatische en technologische uit-
gangspunten en technieken in de pedagogiek. De
grote bedreiging zit hierin, dat niemand of vrij-
wel niemand in Nederland bereid èn in staat is
gedurende jaren methodisch onderzoek te doen,
dat kan uitmonden in een of meer publikaties,
waarin de zinvolheid van de historische pedago-
giek gedemonstreerd wordt. Recentelijk pu-
bliceerde De Vroede zijn boek 'Van School-
meester tot Onderwijzer'. Dit omvangrijke werk
maakt iedere discussie over de vraag wat De
Vroedes opvattingen over de historische peda-
gogiek zijn, overbodig. Hij demonstreert ze
afdoende. Zelfs als men ze afwijst, kan men niet
voorbijgaan aan het feit, dat over de opleiding
tot onderwijzer in de door hem behandelde
periode in België na dit werk niet veel meer te
leren valt. De Vroede heeft jarenlang bibliothe-
ken bezocht en archieven doorgewerkt. Hij
deed dit terwijl hij als lector verbonden was aan
de universiteit van Leuven. Het is vrijwel on-
denkbaar, dat degenen, die aan de Nederlandse
universiteiten belast zijn met historische peda-
gogiek, een dergelijke tijd en ruimte om te
werken zouden krijgen. Ieder van hen weet hoe
de onderbezetting van het wetenschappelijk
corps tezamen met de tijdvergende democrati-
seringsbewegingen een bedreiging vormen voor
het wetenschappelijk werk. De historische peda-
gogiek is misschien niet het enige vak, dat daar-
door wetenschappelijk niet van de grond komt,
het hoort echter in het rijtje wel thuis. Er is
wellicht nog iets te redden door een intensieve
samenwerking tussen de beoefenaren van de
historische pedagogiek in Nederland. Deze sa-
menwerking zou onder andere kunnen bestaan
in de uitwisseling van door onderzoek verkregen
gegevens door mensen die met verschillende
vraagstelling op hetzelfde terrein werkzaam zijn.
Zij zou ook kunnen bestaan in de bespreking
van Studieprogramma's. Iedere belangstellende
zij bij deze uitgenodigd!

Aantekeningen

1. J. W. van Hulst, Een proeve van een universitair
leerplan voor opvoedingswetenschap. Peda-
gogische Studiën 47 (1970) p. 23 e.v.

2. vgl. P. W. Musgrave, Society and Education in
England since 1800. London 1968.

idem, Technical Change, the Labour Force and
Education. Oxford 1967, z.o. Sociology, History
and Education. A Reader Edited by P. W. Mus-
grave.

3. vgl. F. Musgrove, Middle Class Education and
Employment in the nineteenth Century. Eco-
nomic History Review, August 1959. z.o.
Musgrove's bijdrage in de door Musgrave uitge-
geven Reader: Population Changes and the Status
of the Young, in Middle-class Families and
Schools, 1780-1880: Interaction and Exchange of
Function between Institutions.

4. B. Simon, Education and the Labour Movement,
1870-1920. Leicester 1965.

5. Leslie Wyanne Evans, Education in Industrial
Wales, 1700-1900. Cardiff 1970.

6. R. L. Plancke, De historische pedagogiek van
België. Overzicht en bibliografie. Antwerpen
1950.

7. Paedagogica Belgica, periodieke bibliografie en
overzicht van de Belgische paedagogische stu-
diën.

8. M. de Vroede, Van Schoolmeester tot Onder-
wijzer. De opleiding van de leerkrachten in
België en Luxemburg van het Eind van de 18de
eeuw tot omstreeks 1842. Leuven 1970.

9. Zeitschrift für Pädagogik 1970 no. 4.

10. In Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs
27. Mei 1969.

11. I. van der Velde, Samenwerking tussen historici
en beoefenaren der historische pedagogiek. Ped.
Studiën 43 (1966). N. F. Noordam, Over
de samenwerking van historici en de beoefenaren


276

-ocr page 283-

De historische dimensie der pedagogiek

van de historische pedagogiek. Ped. Studien 43
(1966) J. J. Pienaar, Die historiese pedagogiek
in sy bestaansrelasie. Ped. Studiën 44 (1967).
N. L. Dodde, Historische Pedagogiek. Ped.
Forum 4 (1970) pag. 101 e.v.

13. N. L. Dodde, Het Rijksschool toezicht in de
Bataafse Republiek. Groningen 1968.

14. In Ped. Forum 4 (1970). pag. 153 e.v.

15. N. F. Noordam, Zin en Betekenis der Historische
Pedagogiek. Groningen 1968.

Curriculum Vitae:

Dr. H. C. de Wolf studeerde in Nijmegen ge-
schiedenis en economie tot 1962. Promoveerde
daar in 1964 op een proefschrift over armenzorg
in Amsterdam.

Publiceerde een aantal artikelen en in 1970 „De
Kerk en het Maagdenhuis", een boek, waarin o.a.
de geschiedenis van het Maagdenhuis, een voor-
malig katholiek meisjesweeshuis ter sprake komt.
Was geschiedenisleraar te Amersfoort van 1961
tot 1969. Is thans als wetenschappelijk hoofdme-
dewerker verbonden aan het Pedagogisch-Didac-
tisch Instituut der universiteit van Amsterdam met
als onderwerp de Historische Pedagogiek.


277

-ocr page 284-

I. Aanleiding tot deze studie

De aanleiding tot deze studie vormde de tentoon-
stelling
400 jaar atlas, georganiseerd door het
Geografisch Instituut van de rijksuniversiteit te
Utrecht, van 1 oktober tot 27 november 1970.

De catalogus, die een beeld geeft van wat de
tentoonstelling bood, vormt een brochure van
veertig bladzijden. Aan de opsomming van het
tentoongestelde materiaal gaat vooraf een
Cri-
tische inleiding
van prof. dr. C. Koeman. Het
woord 'critische'wijst er reeds op dat Koeman het
accent heeft gelegd op de problematiek van de
atlasproductie. Hij heeft, om zijn eigen woorden
te gebruiken, 'eens geschud aan de stijve stam
van de diep gewortelde boom der traditie'. Dat
dit 'schudden' echt in zijn bedoeling heeft gelegen,
wordt onmiddellijk duidelijk; men wordt in de
eerste zin reeds geconfronteerd met een vraag, die
de argeloze lezer haast met ontzetting slaat:
'Hebben we vandaag de dag nog atlassen en kaar-
ten nodig?' Er blijken n.1. ontwikkelingen aan de
gang te zijn op het gebied van de informatiekun-
de en de leer der communicaties, die een toekomst
zonder kaarten en atlassen niet uitslxiiten.
Technische handelingen waarvoor vroeger kaar-
ten nodig waren om op te meten, blijken thans
zonder kaarten, louter numerisch, plaats te
vinden.

De tweede vraag die Koeman ons voorlegt,
heeft een minder schrikaanjagend effect: 'Zijn
er werkelijk zovéél atlassen nodig?' Er blijkt op
dit gebied nog steeds een 'ongeremde productie'
te bestaan, al zijn de uitgevers, maar dan 'pas in
de twintigste eeuw,"wijzer geworden', 'waardoor
we heden ten dage weer iets zien terugkeren van
die geest van internationalisme die reeds door het

278

uitgeversbedrijf van de zestiende eeuw waarde.'

Na deze critische vragen volgt een boeiend en
instructief overzicht van de historische kartogra-
fie, een onontbeerlijk overzicht voor een expo-
sitie die de naam draagt van
400 jaar atlas. Het
zijn vooral Nederlanders geweest die de basis
hebben gelegd voor de atlasproductie.

De eerste atlas die 400 jaar geleden verscheen,
het
Theatrum Orbis Terrarum, \iitgegeven door
Abraham Ortelius (1527-1598) in Antwerpen,
was een internationale iiitgave. Zij werd in zeven
talen 'gebracht'. De kaarten waren precies
dezelfde; de plaatsnamen waren gesteld in
Latijn, de universele geleerdentaal. Naast Or-
telius moeten worden genoemd Gerhard Kremer,
Mercator, (1512-1594), ook een Zuidnederlan-
der, en de Noordnederlanders Jodocus Hondius
(1563-1611), vader en zoon Willem Janszoon
Blaeu (1571-1638) en Joan Blaeu (1596-1673).
Spiegel van zeegaand Nederland.

De catalogus behandelt voorts achtereenvol-
gens:

Voorlopers van de atlas in de oudheid.
Italiaanse kaarten uit de zestiende eeuw. Uit-
voerig : het Theatrum Orbis Terrarum; Mercators
Atlas.

De Amsterdamse atlassenindustrie (o.a. met
enkele technische aangelegenheden: De techniek
van het graveren in koper, het kleuren der kaar-
ten).

Begin van de grote Duitse atlastraditie. School-
atlassen.

De Nederiandse atlassen in de negentiende en
twintigste eeuw.

II. Twee ontwikkelingslijnen

Als wij ons beperkt materiaal analyserend be-

Bij de oorsprongen van ons aardrijkskunde-onderwijs

I. VAN der Velde

PEDAGOGISCHE STUDIEN 1971 (48) 278-292


-ocr page 285-

Bij de oorsprongen van ons aardrijkskunde-onderwijs

schouwen, krijgen wij de indruk - een zeer voor-
lopige indruk die nadere toetsing door anderen
behoeft - dat er zich in die oorsprongen
Van ons
aardrijkskunde-onderwijs twee ontwikkelings-
lijnen aftekenen. De eerste is die van het ency-
clopedisch weten, waarbinnen dan de geografie,
als oók een onderdeel wordt opgenomen; de
tweede die van specialisme, meer zelfstandige
tak van wetenschap. Voorzover onze gegevens
^en conclusie toelaten, vallen zij in de tweede
helft der achttiende eeuw samen. Dat is de perio-
de waarin getracht wordt het menselijk weten
Van de tijd in zijn geheel te overzien. Het grootse
"lonument van dit streven is de
Encyclopédie van
Diderot en zijn medewerkers. Het eerste deel
verscheen 1 juli ITSP. In het voorafgaand
Pros-
Pectus
schetst Diderot het karakter dat hij aan de
Encyclopédie wenst te geven. 'De tout ce qui
Précède il s'ensuit que dans l'ouvrage que nous
annongons on a traité des sciences et des arts de
manière qu'on n'en suppose aucune connaissan-
^^ préliminaire, qu'on y expose ce qu'il importe
de savoir sur chaque matière'. ... 'D'oü nous
•nférerons que eet ouvrage pourrait tenir lieu de
bibliothèque dans tous les genres' ... 'qu'il
contribuera ä la certitude et au progrès des con-
iiaissances humaines.'

In de volgende paragrafen behandelen we de
ontwikkelingslijnen zoals wij die zien, in de aan-
gegeven volgorde.

"i- Het encyclopedisch karakter van het achttien-
^e-eeuwse onderwijs.

a- Algemeen

ïn geheel West-Europa, met name in Engeland
(via William Petty en John Locke), in Frankrijk
(via Diderot, Morelly, de la Chalotais, Helvé-
^ius, Condorcet), in Duitsland (via Braun),
begint in de achttiende eeuw het besef te ontwa-
ken dat organisatie van het onderwijs noodzake-
'ijk is en dat die organisatie staatstaak behoort
te zijn. Condorcet, 'Le Philosophe dans la Révo-
lution', zoals Janine Bouissounouse hem noemt,
heeft dit inzicht zeer pregnant geformuleerd:
L'instruction publique est un devoir de la société
^ 1'égard des citoyens'.

Nederland zingt mee in het koor. We geven
twee bewijzen. Het
Gedenkboek, uitgegeven (1919)
ter gelegenheid van het anderhalve-eeuwfeest
van het
Zeeuwsch Genootschap der Wetenschap-
pen
te Middelburg vermeldt trots dat in deze
periode 83 prijsvragen zijn uitgeschreven. Een
daarvan in ieder geval is in onderwijskringen
bekend geworden:
Welke verbeteringe hebben de
gemeene, of openbaare, vooral de Nederduitsche
Scholen, ter meerdere beschavinge onzer Natie,
noch wel noodig? hoe zou die, op de voordeelig-
ste wijze, können ingevoerd, en, op een bestendigen
voet, onderhouden worden?
De slotwoorden:
op een bestendigen voet, onderhouden worden,
duiden op de noodzaak van organisatie.

Het rapport van de Maatschappij tot Nut van
't Algemeen, in 1796 uitgebracht aan de Natio-
nale Vergadering:
Algemeene denkbeelden over
het Nationaal Onderwijs,
sluit hierbij direct aan:
'... Daartoe is noodzakelijk dat elk burger zijn
maatschappelijke plichten kent. Het is taak der
Maatschappij elk burger in de gelegenheid te
stellen deze kennis te verwerven. De Maatschap-
pij is deze zorge in het bijzonder verschuldigd
aan hare jonge burgeren. ... Zij ligt derhalven
onder de onvermijdelijke verplichting, om te
zorgen voor de opvoeding en het onderwijs der
jeugd.'

Conform Condorcet

Over de aard van deze 'instruction publique'
was men het over het algemeen genomen wel
eens: Op de drievoudige basis van ervaring, waar-
neming en verstandelijk inzicht zou via de prin-
cipes van aanschouwelijkheid en zelfwerkzaam-
heid gestreefd worden naar een brede algemene
ontwikkeling. Dat blijkt uit de onderwijspro-
gramma's zoals die vooral in de tweede helft der
achttiende eeuw worden opgebouwd, internatio-
naal.

De veldwinnende 'natuurlijke' opvoeding
schuift nieuwe leervakken naar voren, zowel op
geesteswetenschappelijk als op natuurweten-
schappelijk gebied.

Het onderwijs in de levende talen, vooral in
dat der moedertaal, begint het onderwijs in de
oude talen te verdringen; het Frans verdringt het
Latijn als universele taal in het internationale


279

-ocr page 286-

1. van der Velde

verkeer. In en door de renaissance ontwaakt het
inzicht dat opvoeding en onderwijs ook cultuur-
overdracht betekenen. Niet zozeer van de oude
geschiedenis, als wel in overeenstemming met het
gestegen nationale en individuele zelfbewustzijn,
van de meer contemporaine geschiedenis.

Geschiedenisstudie leidt noodzakelijk tot be-
tere kennis van het aardrijk. Wat gebeurt is
ergens gebeurd. De kennis van het aardrijk is
trouwens in het tijdperk der vroegere ontdek-
kingsreizen reeds sterk gegroeid, maar dit tijd-
perk is nog niet afgesloten. Opvallender, be-
slissender ook voor het toekomstige wereldbeeld
en de toekomstige maatschappij is de ontwikke-
ling der natuurwetenschappen. Naast mechani-
ca, mathematica, astronomie en fysica ontwikke-
len zich de wetenschappen van de levende
natuur: de botanie en de zoölogie, daarnaast de
fysiologie van de mens en de anatomie. Deze
laatste groep van wetenschappen bewerkt op haar
beurt dat ook het tekenen meer aandacht krijgt.
Op dit laatste punt komen we hieronder terug.

Het resultaat was inderdaad een brede(re)
algemene ontwikkeling, maar het was een ont-
wikkeling die alle tendenties in zich droeg te
verworden tot een opeenhoping van encyclope-
dische kennis. Zoals die gedemonstreerd werd
vooral in de
Encyclopédie des enfans, maar toch
ook, zij het vertellenderwijze en daardoor minder
star, in de drie deeltjes van
Onderwijs voor kin-
deren.

b. Voorbeelden van encyclopedische leerboeken
Een prealabele vraag:

Wat zijn, naar de leeftijd, voor de auteurs
'kinderen'?

Voor de Encyclopédie blijft deze vraag onbe-
antwoord. We hebben althans in dit boekje geen
bestemmingsleeftijd kunnen ontdekken.

Wel in ons eigen vaderlandse Onderwijs voor
kinderen. Onderwijs voor kinderen
is geschreven
door W. E. de Perponcher. Voor bijzonderheden
over de auteur zij verwezen naar de dissertatie
van J. Reyers:
W. E. de Perponcher, Zutfen,
1942. Het werk (drie deeltjes) is verschenen in
1782, niet zoals op bladzijde 25 wordt vermeld,
in 1762. Reyers zegt daar: 'Het
Onderwijs voor
kinderen
... is bestemd voor kinderen van vier
tot zeejaar (Curs. van R.). Hij Iaat in het midden
of de boekjes bestemd zijn om voorgelezen te
worden of om door (de) kinderen zelf te worden
gelezen.

Anders bij Mr. Jacob van Lennep (1802-1868),
bekende figuur in onze literatuurhistorie, schrij-
ver van
De pleegzoon. De roos van Dekama,
Ferdinand Huyck,
enz. Hij 'bezorgde' een her-
ziene druk, de vierde, in 1863. Hij 'bezorgde'
deze druk met graagte: 'Het was de lievelings-
lectuur van beide mijn vader en moeder, van
hun broertjes, zusjes en tijdgenootjes, in hun
kindsche dagen.' En wat hemzelf betreft: hij deel-
de in die hartstocht: 'Het was het eerste boek 't
welk ik ter lezing kreeg, en met zooveel gretigheid
verslond ik het, dat ik het op mijn vierde jaar
bijna half van buiten kende.'

Dat is duidelijke taal! Hij heeft het dus gelezen
toen hij nog drie was! Vermoedelijk is hij geen
uitzondering geweest. Maar steeds zijn bedoeld
'kinderen uit de beschaafde stand', of, wat voor
Van Lennep wel op hetzelfde neer zal komen,
'kinderen van welopgevoede lieden'. Een veel-
zeggende toevoeging die thans, zelfs voor diè
kinderen, ongeloofwaardig aandoet.

Men kan zich afvragen of Van Lennep in zijn
enthousiaste bewondering voor De Perponchers
arbeid misschien op drift is geslagen, maar daar-
voor was hij, ondanks
De pleegzoon. De roos
van Dekama, Ferdinand Huyck
toch een te nuch-
ter man waar het zakelijke gegevens betreft.
We zullen dus moeten accepteren dat er honderd
tot tweehonderd jaar geleden (1863, 1782)
kinderen uit een bepaalde maatschappelijke
categorie zijn geweest, die boekjes als
Onderwijs
voor kinderen
lazen en begrepen op de leeftijd
van drie tot vijf, zes jaar.
Het is hier de plaats om te wijzen op een tweede
omvangrijk werk van De Perponcher, weinig
bekend:

Nieuwe Aardrijksbeschrijving voor de Neder-
landsche jeugd
(1784-1786), dat ook uit drie
delen bestaat en niet minder dan 1547 bladzijden
telt. Het kan in dit artikel niet besproken worden.
Naar wat Reyers meedeelt, valt daarin soortge-
lijke encyclopedische vulling te constateren als in


280

-ocr page 287-

Bij de oorsprongen van ons aardrijkskunde-onderwijs

de Encyclopédie des enfans: 'Talrijke bijzonder-
heden, die men tegenwoordig amper in een leer-
boek voor het middelbaar onderwijs vermeld zal
vinden, worden de kinderen bijgebracht: vooral
Vraagstukken, samenhangende met de godsdienst
of met de staatsvorm van een land, genieten de
grote belangstelling van de schrijver.'

Een van de grote verdiensten van De Perpon-
cher, zegt Reyers, is dat hij ook bij het aardrijks-
kunde-onderwijs gestreefd heeft naar aanschou-
welijkheid: hij wijst op de noodzakelijkheid het
kind enig begrip bij te brengen van de dingen, die
men op de kaart afgebeeld ziet. 'Zeeker leermees-
ter' kreeg, nadat hij alles wat men op de kaart
Van Europa vindt, bij herhaling had aangewezen
en doen nazeggen (de meest gangbare leervorm?)
op de vraag 'Maar wat is nu eigenlijk de zee?'
ten antwoord: 'De Zee is een groot stuk wit
papier.' 'Misschien zijn er meer kinderen, dan
®en denkt, die nauwkeurig ondervraagd zijnde,
soortgelijke antwoorden geeven zouden', waar-
schuwt, terecht. De Perponcher. Hij geeft dan
wijze raad: Door modellen kan men de duidelijk-
heid der denkbeelden bevorderen: 'Bij voorbeeld
'iien neeme eene groote ondiepe schootel of bak.
Vuile dezelve tot op eene matige hoogte met
Waater, om de zee te verbeelden, en legge daar
dan stukjes bordpapier of hout op uitgesneeden
in de gedaante der landen, die men aan 't kind
wil leeren kennen, en waar op men dan ook
"leiten en stroomen zou kunnen uitsnijden om
derzelver ligging en loop des te natuurlijker door
't Water af te beelden.'

t>e Perponcher heeft, dat staat vast, Rous-
seau's
Emile gekend. Rousseau's voorbeeld van
Verbalisme kan bij hem ingeslagen zijn. Wat
'eren de kinderen? 'Des mots, encore des mots,
et toujours des mots.' Rousseau herinnert zich
een aardrijkskundig leerboek te hebben gezien
®et als eerste vraag: 'Qu'est-ce que Ie monde?'
Het antwoord luidt: 'C'est un globe de carton.'

e- Encyclopédie des enfans
-De auteur

Öe auteur is Mr. (S.) Formey. In de tweede helft
^er achttiende eeuw vermoedelijk een vrij bekend
auteur van didactische en pedagogische geschrif-
ten, ofschoon zijn naam niet voorkomt in een
der drie Encyclopedieën voor opvoeding en
onderwijs die ik geraadpleegd heb: De Neder-
landse
Katholieke Encyclopedie voor opvoeding en
onderwijs,
de Zwitserse Lexikon der Pädagogik,
de Duitse idem. Toevallig weet ik iets meer van
hem, doordat hij deelgenomen heeft aan een
prijsvraag, door de
Hollandsche Maatschappye der
Weetenschappen
te Haarlem in 1763 uitgeschre-
ven. Zij luidde: 'Hoe moet men het Verstand en
het Hart van een Kind bestieren, om het te eeni-
ger tijd een nuttig en gelukkig Mensch te doen
worden?' Formey deed dit met succes. De vijf
antwoorden vindt men in de
Verhandelingen van
deze Maatschappij, zesde deels, eerste en tweede
stuk. De schrijvers zijnS. Formey, Secretaris van
de Academie te Berlijn, enz., A. Hulshoff,
Leeraar bij de Doopsgezinden te Amsterdam,
H. A. Chatelain, Kornelis van der Palm, Fransch-
Kost-Schoolhouder te Rotterdam (de vader van
J. H. van der Palm, in 1799 benoemd tot Agent
van Opvoeding), en een anonymus, aangegeven
met XXX. Aan het antwoord van Formey
werd op 27 mei 1765 'de prijs der gouden me-
daille' toegewezen, de overigen kregen zilver.
Formey's antwoord telt 548 bladzijden, welk
totaal echter tot de ruime helft moet worden
teruggebracht. Zij omvat n.1. het vermoedelijk
Franse origineel èn de vertaling in het Neder-
lands.

Het werkje

Hoezeer dit boekje het karakter van een ency-
clopedie draagt, blijkt uit de titelpagina:
Abrégé
de toutes
les sciences
ä l'usage des enfans

Het is zowel te Brussel als te Amsterdam ver-
schenen.

Er staan in het voorwoord van de latere be-
werker enkele opmerkelijke feiten. Allereerst:
We hebben te doen met een veelgebruikte, inter-
nationale uitgave. Het boekje is 'bien re^u';...
les nombreuses réimpressions qu'on en a fait en
Hollande, en France, en Suisse & ailleurs, cn
font la preuve', een ongezocht bewijs tevens voor


281

-ocr page 288-

ƒ. van der Velde

een zekere uniformiteit van de waard te weten
geachte leerstof in West-Europa.

Mr. Formey heeft meer verdiensten: 'II a
fait fort bien d'avoir ajouté un Article sur Ie
dessein ... Cet art appartient nécessairement ä
l'éducation; il forme les organes de la vue& ie
goüt des jeunes gens'. Voor de noodzaak van
onderwijs in tekenen als uitvloeisel van de ont-
wikkeling van botanie, zoölogie, fysiologie van
de mens en anatomie waarover we boven schre-
ven, is Formey niet ongevoelig gebleken. Dat
blijkt uit tekeningen van het menselijk lichaam,
de ledematen, het aangezicht in duidelijk aange-
geven verhoudingen.

We mogen veronderstellen dat het boekje door
de arbeid van de bewerker op de hoogte van de
tijd is gebracht. Die tijd is naar alle waarschijn-
lijkheid 1801, zoals af te leiden valt uit vraag en
antwoord op blz. 68. Een jaar van tiitgave ont-
breekt nl. Behandeld wordt op blz. 60/72 het
Duitse Rijk.

Demande: Qui est l'Empereur aujourd'hui
régnant?

Réponse: C'est l'Archi-Duc Frangois II né
Ie 11 Février 1768, a 33 ans.

Het boekje telt 144 pagina's.

De leerstof

De omschrijving 'Abrégé de toutes les sciences'
wijst duidelijk op een encyclopedische opzet. De
eerste vraag is logisch: Welke zijn dan 'toutes les
sciences?' De vraag is door auteur (en-of)
bewerker voorzien:

D(emande): Combien comptez-vous de
Sciences?

R(éponse): Huit principales, qui sont la
Théologie, la Philosophie, la Jurisprudence, la
Médicine, la Rhétorique, la Grammaire, la
Poésie et les Mathématiques (p. 5).

Deze acht wetenschappen omvatten niet alle
wetenschappen, gezien het woord 'principales'.
Aanvulling volgt onmiddellijk:

p. 8-17 'behandelen' wind, wolken en mist,
regen, rijp, sneeuw, hagel, donder en weerlicht;
voorts de regenboog, meteoren en vallende
sterren; aardbevingen. Daarna volgen enkele
van de 'sciences principales': filosofie, juris-
prudentie enz. Het grote middenstuk wordt inge-
nomen door het vak dat ons hier bezig houdt, de
aardrijkskunde (p. 53-106). Aardrijkskunde
omvat dus ruim het derde deel van het boekje.
Ten slotte volgen nog de Oude Geschiedenis,
waaronder de zeven wereldwonderen vallen, de
Mythologie, en het tekenen. Uit dit overzicht
blijkt, maar dat is klaarblijkelijk auteur en be-
werker ontgaan, dat de acht hoofdwetenschappen
ten slotte relatief slechts een beperkt gedeelte
van het boekje omvatten.

We bespreken verder uitsluitend de geogra-
fie. Men mag, gezien de onevenredig grote om-
vang, vermoedelijk concluderen, dat het vak bij
de auteur in hoog aanzien stond en dat het, weer
vermoedelijk, een algemeen aanvaard overzicht
gaf van de aardrijkskundige kennis, voorzover
voor het onderwijs bestemd.

Al is de aardrijkskunde dan geen 'Science
principale', zij wordt in de didactiek aan hetzelfde
systematische regiem onderworpen als met de cate-
gorie 'Sciences principales' het geval is. De de-
finitie schijnt begin en beginsel van alle
wijsheid
te zijn.

D. Qu'est ce que la Religion? (p. 1).

D. Qu'est ce que la Théologie? (p. 6).

D. Qu'est ce que la Philosophie (p. 7).

D. Qu'est ce que la Jurisprudence (p. 18).

etc.

Dus ook: D. Qu'est ce que la Géographie?
(p. 53).

Hier past het antwoord:

'C'est la description Mathématique, Physique
et Politique de la Terre' (p. 53).

Zonder dat het expliciet naar voren komt zul-
len deze definities bestemd zijn om
woordelijk
uit het hoofd te worden geleerd. Dat zal het geval
zijn met het hele vraag- en antwoordenspel dat
we verder zullen ontmoeten en waarin we de
vergane catechetische leervorm herkennen.

Wat wordt er nu behandeld, steeds in vraag en
antwoord?

Er zijn vier werelddelen; Australië telt nog niet
mee. De bevolking wordt verdeeld op bijbelse
grondslag, naar de zonen van Noë, Sem - Cham -
Japhet, waarbij Sem Azië, Cham Afrika en
Japhet Europa toebedeeld krijgt. Alles klassiek.


282

-ocr page 289-

Bij de oorsprongen van ons aardrijkskunde-onderwijs

Aan de aardrijkskundige terminologie wordt veel
zorg besteed: begrippen als oceaan, zee, meer,
golf, straat, landengte, kaap, eiland enz. worden
in de antwoorden omschreven.

D. Qu'est ce qu'un Isthme?

R. C'est une langue de Terre, qui avance dans
la Mer.

We laten het bij deze voorbeelden. De overi-
ge materie (p. 66-103) wordt behandeld voor-
namelijk op basis der regeringsvormen.

p. 66. Des Maisons Impériales en Europe.

P. 75. Des Maisons Royales en Europe.

p. 93. Des Républiques.

p. 101. Des Electorats.

Daar tussen door worden stukken geschiedenis
aan de orde gesteld. Ook binnen de behandeling
der afzonderlijke landen 'mist' men de strenge
vakkenscheiding.

Een paar grepen, voor we wat uitvoeriger
aandacht schenken aan La République Batave ou
des Provinces-Unies.

Keizer van het Duitse Rijk was Frans ii. Op
blz. 71 worden alle broers en zusters opgesomd
met hun voornamen en hun geboortedatum. Het
zijn er elf in totaal, kinderen van Maria Theresia.
Als ze gehuwd zijn, wordt de echtgenoot (echt-
genote) vermeld mèt geboortedatum, voornamen
èn huwelijksdatum. Dit alles in antwoord op de
vraag:

Queis sont les Frères (met hoofdletter) et
soeurs (zonder hoofdletter) de Fran?ois ii,
Empereur d'aujourd'hui?

Elders, bij de onderverdeling naar de regerings-
vormen, worden enkele aardrijkskundige bij-
zonderheden gegeven, bv: de indeling van Duits-
land in tien kreitsen, een opsomming van de vrije
steden, waarvan de 'voornaamste' zijn 'Neuren-
l'erg, Augsburg, Ratisbonne, Hamburg, Frank-
fort, Keulen, enz.' Zo worden eveneens vermeld
de hoofdsteden der Keurvorstendommen: Praag
m Bohemen, München in Beieren, Dresden in
Saksen enz.

Nog een enkele opvallende bijzonderheid voor
^e overstappen naar de Bataafse Republiek.

Bij het overzicht over Frankrijk ontmoet men
de vraag wie de laatste koning is geweest. Dat
^as de overieden Lodewijk xvi, 'Ie feu Louis

XVI'. Hij was gehuwd met 'la feu Marie Antoi-
nette Anne', aartshertogin van Oostenrijk. Hoè
Lodewijk xvi en Marie Antoinette zijn gestorven,
wordt verzwegen. Men mag uit deze verzwijging
concluderen dat een zekere mate van geschied-
vervalsing via historische onvolledigheid niet
beperkt blijft tot moderne tijden.

De Bataafse Republiek

De beide bladzijden die aan de Bataafse Repu-
bliek worden gewijd, nemen we vrijwel volledig
over, om alle subjectiviteit door 'een keuze uit'
te vermijden. We weten dan precies wat auteur en
bewerker hebben beschouwd als de belangrijkste
wetenswaardigheden.

De Bataafse Republiek, vaak onjuist Holland
genoemd, is na Frankrijk de machtigste der
republieken, souverein sinds 1648. Zij teh zeven
provincies, die met name worden genoemd:
la Gueldre, la Hollande etc. Zij waren zelfstandig,
doch zonden gedeputeerden naar Den Haag,
waar de algemene aangelegenheden des lands
werden behandeld, door de 'Assemblée des
Etats Généraux'. Wie correspondeerde met de
Staten Generaal, een verzoekschrift indiende,
diende als aanspreektitel te gebruiken: 'Vos
Hautes-Puissances'. De provinciale besturen wor-
den nauwkeurig omschreven. Friesland heeft
het auteur en bewerker moeilijk gemaakt, daar
waren het niet alleen 'les Nobles et les Villes',
maar 'les Villes et les Grietmannen, qui étaient
les Baillifs du plat-pays, partagé en trois quar-
tiers, dont chacun contenait un certain nombrc
de Gritenies, ou Baillages'. Een te waarderen
poging tot betrouwbare omschrijving. Deze
regeringsvorm werd 16 februari 1795 afgeschaft
en vervangen door de 'Assemblée Nationale.' De
provinciale besturen door een 'Assemblée des
Représentans choisis du milieu de ses Habitans'.
Doorbraak van een zekere democratie.

Holland is de machtigste provincie. Zij draagt
in de algemene kosten meer bij dan de overige
zes te zamen.

Het land is zeer dicht bevolkt. De bewoners
leven in overvloed en 'possèdent de grandes ri-
,chesses', die zij danken aan hun arbeidzaamheid,
hun industrie en aan de mildheid van de besturen.


283

-ocr page 290-

ƒ. van der Velde

Er heerst volledige godsdienstvrijheid, behalve
voor Socinianen, Mohammedanen en afgoden-
dienaars.

Als -we nu een soort balans trachten op te
maken, dan blijkt dat er van topografie zo goed
als geen sprake is; de provinciale hoofdsteden
worden niet genoemd, noch zelfs Amsterdam, het
financiële en culturele centrum des lands. Niets
over de 'géographie physique', toch blijkens de
definitie van 'géographie' een der drie hoofd-
onderdelen. Wat gegeven wordt is hoofdzakelijk
'géographie politique', na verwant aan geschie-
denis, een verband waar we reeds eerder op we-
zen. Een eigen vorm, mag men zeggen, heeft het
vak aardrijkskunde in dit, toch klaarblijkelijk in
de tweede helft der achttiende eeuw in West-
Europa zeer populaire boekje, nog niet gevonden.
Het blijft, wat onzelfstandigheid en leervorm be-
treft, deel van een nog in hoge mate amorf
kennistotaal.

d. Onderwijs voor kinderen
De drie deeltjes, waaruit deze 'methode' bestaat,
zijn alle onderverdeeld in vier 'afdelingen', met
telkens gezamenlijk 54,43 en 26 lesjes en in totaal
575 biz. Van de onpersoonlijke, quasi-weten-
schappelijke opzet van dé
Encyclopédie des
Enfans
met haar 'Sciences principales' en haar
definities vindt men hier niets terug. Er zijn een
vader, een moeder en er zijn kinderen, aan wie
door vader en moeder in gespreksvorm veel
informatie wordt verschaft, vertellenderwijs en
bedoeld als ongedwongen. Niet dus het rigide
systeem van de stereotiepe vraag 'Qu'est-ce
que ...?' etc. en het voorgeschreven antwoord,
al bezitten de leergesprekken voor ons toch wel
een zekere rigiditeit door de starre wijze van in-
formatie, klaarblijkelijk de verteltoon van de
tijd (1782). Er zijn de minzame, alleswetende,
vader en moeder, de leergierige zoon en dochter,
die op hun beurt vader en moeder 'minzaam'
tegemoettreden in hun mededelingsdrift. Boekjes
als deze bereiden de doelsomschrijving van het
lager onderwijs voor, zoals die geformuleerd is
in artikel 22 van de l.o.-wet 1806: 'Alle School-
onderwijs zal zodanig moeten worden ingericht,
dat onder het aanleren van gepaste en nuttige
kundigheden, de verstandelijke vermogens der
kinderen ontwikkeld, en zij zeiven opgeleid wor-
den tot alle Maatschappelijke en Christelijke
deugden'.

Als voorbeeld van werkwijze en inhoud nemen
we in haar geheel over Afdeling iv uit Deel l,
maar ieder ander der 3 x 4 afdelingen is in
gelijke zin even illustratief.
XL. Bomen. Vogels.

XLi. Die anderen geen genoegen doet wordt

zelf verdrietig.
XLii Tarwe. Rogge. Garst. Koolzaad.
XLiii. Niet te schreeuwen om kleinigheden.
XLiv. De tucht.

XLV. Men meent het altoos wel met de kinde-
ren, wanneer men hun iets verbiedt.
XLVi. Haver. Paardebonen. Boekweit. De zon.
XLVii. Eigendom. Ieder 't zijne geven. Recht
doen.

XLvni. Damp, waassem.
XLIX. Belofte maakt schuld.
L. De wolken.

LI. Men mag het goed van een ander niet

medenemen.
LIL Vlas. Linnen. Papier. Hennip. Touw. De
Maan.

LUI. Door goedhartigheid en gedienstigheid

maakt men zich bemind.
Liv. Regen. Hagel. Sneeuw. Mist.
Acht van de vijftien onderwerpen hebben be-
trekking op 'gepaste en nuttige kundigheden';
zeven op 'maatschappelijke en christelijke deug-
den'. Heerlijk evenwicht!

'Eigenlijke' aardrijkskunde vindt men in
Onderwijs voor kinderen dus niet. Wel veel, dat
onder aardrijkskunde kan worden gebracht,
zoals dat ook in de
Encyclopédie het geval was.
Dat blijkt uit bovenstaande opsomming. Heeft
De Perponcher de
Encyclopédie gekend, maar
naar "s lands gelegenheid verduitst'?

IV. Aardrijkskunde als afzonderlijk 'leervak'

a. De groei naar zelfstandigheid

Onderwaardering in de zeventiende eeuw

Een heldere uiteenzetting van deze ontwikkeling


284

-ocr page 291-

Bij de oorsprongen van ons aardrijkskunde-onderwijs

vinden we - voor Frankrijk! - in het geladen
boek van Georges Snyders, 'chargé d'enseigne-
nient ä la Faculté des Lettres et Sciences hu-
maines de Nancy':
La pédagogie en France aux
xvne et xviiie siècles (P.U.F.: Paris 1965,454 p.).
Een boek waarop men jaloers mag zijn. Snyders
tracht een overzicht op te bouwen van het zeven-
tiende-eeuwse onderwijs, om van deze basis uit
de ontwikkeling naar en binnen de achttiende
eeuw te schetsen. Hij kiest, zou men kunnen
zeggen, de weg van de minste weerstand; de
meest ingrijpende structuurveranderingen, om-
vang- en inhoudverruimingen zullen zich -
aanvaardbare hypothese - voordoen bij die leer-
vakken waaraan in de zeventiende-eeuwse
leerplans slechts een beperkte plaats wordt
gegund, bij wat hij derhalve noemt 'les études
néghgées'.

Verwaarloosde onderdelen zijn juist die leer-
vakken 'qui concernent Ie monde, notre monde'.
Het zijn 'l'histoire et la géographie, les sciences
et Ie frangais'. Snyders citeert Gréard die in zijn
Education et Instruction. Enseignement secondaire
(1887) taxeerde, dat in de Jezuïeten-colleges aan
deze vakken in de zeventiende eeuw tezamen een
half uur per dag werd besteed. Aardrijkskunde
^as nagenoeg identiek met topografie; de fysische
aardrijkskunde werd vrijwel geheel genegeerd.
Wel werd veel gebruik gemaakt van 'vers arti-
ficiels', die konden dienen als 'aide-mémoire',
geheugensteuntje. Een voor ons aantrekkelijk

voorbeeld:

"La Hollande ou plutót les Provinces Unies
Comptent Utrecht pour une entre leurs sept

parties;

Amsterdam, Rotterdam et la Haye en Hollande,
Midelbourg se distingue aux iles de Zélande.
I^ans la Gueldre Nimègue et comté de Zutphen;
En Over-Issel, Deventer; en Frise Leuvarden;
Groningue en est encore. L'Ecluse et Sas de Gand
En Flandre; puis Maestricht; Bolduc dans Ie

Brabant'.

Er Werd ook wel enige aandacht geschonken aan
demografische gegevens, aan de producten van
de bodem, aan zeden en gewoonten. Maar het
Vak zelve werd in geleerdenmilieus toch niet
ernstig genomen, noch door Père Lamy in zijn

Entretiens sur les sciences (1684), noch door Char-
les Rollin in zijn
Traité des études (1726-1728?
1732?). Terugziende meent Snyders te mogen
concluderen: "Et il n'est que trop vrai, la géo-
graphie ne parvient guère ä tenir une place
parmi les enseignements, ni ä acquérir la cohé-
rence logique et réfléchie qui caractérise les con-
naissances réellement meditées.'

Anders gezegd: Aardrijkskunde telde weten-
schappelijk niet mee en zelfs niet als schoolvak.

Wending ten goede in de achttiende eeuw
De achttiende eeuw is voor Snyders de eeuw van
de 'courants nouveaux', de nieuwe stromingen,
die echter een adekwate behandeling bemoei-
lijken niet alleen door hun vlottend karakter,
maar ook door het feit dat dikwijls de eerste
ontwikkelingen gedateerd moeten worden in de
zeventiende eeuw, terwijl in veel gevallen een
(wat) meer definitieve vormgeving eerst mogelijk
wordt na het revolutiejaar 1789 en daardoor voor
hem valt buiten het kader van zijn boek. Voor
ons tellen deze bezwaren veel lichter; wij be-
handelen slechts een detail: de groei naar een
vollediger, rijper aardrijkskunde-onderwijs.
Typerend voor de zeventiende eeuw is geweest
de negatie van 'Ie monde, notre monde', het
kind werd kennis van de wereld waarin het leefde,
onthouden. Correctie zal dus moeten bestaan
in beleving van het contemporaine. Voor Snyders
betekent dit:

I. Legons de choses, sciences et techniques.
n. Le francais.

III. L'histoire.

IV. La géographie (in de Inhoud vergeten),
v. L'éducation physique,

en, aansluitend aan deze materiële renovatie:
VI. Méthodes nouvelles.

Een oordeel dat ondersteund wordt door Paul
Hazard in zijn
La pensée européennc au xviii
siècle (ed. 1963): 'Les nécessités de la vie moderne
seront la loi de I'enseignement nouveau, les
humanités céderont la plus grande place aux
langues vivantes, ä l'histoire moderne, ä la
géographie, aux sciences, surtout naturelles'.

Wat de kennis van het aardrijk betreft, er is
sprake van een 'extréme développement'. Daar-


285

-ocr page 292-

ƒ. van der Velde

toe dragen voornamelijk bij de talrijke en wereld-
omspannende ontdekkingsreizen, ondernomen
uit wetenschappelijke aandrift, begeerte naar
uitbreiding van koloniaal bezit, op winst belust
koopmanschap. Maar welke ook de motieven
geweest mogen zijn, resultaat is steeds grotere
bekendheid met nieuw-ontdekte delen van ocea-
nen en continenten, met hun bevolking, hun gods-
diensten en leefgewoonten, met flora en fauna. De
aardrijkskunde krijgt daardoor niet alleen cultu-
rele betekenis en wordt als zodanig integrerend
deel van het onderwijs; zij leidt ook tot de ont-
dekking van de verwonderlijke menselijke diversi-
teit en bewerkt 'une tournure d'esprit', geken-
merkt door het beleven van de fundamentele
relativiteit van de eigen leefwijze.

b. Nieuwen atlas der jeugd
Het werkje

Heeft onze achttiende-eeuwse didactiek in het
algemeen, de aardrijkskunde-didactiek hier in het
bijzonder, Franse invloed ondergaan?

Een eerste vermoeden rees toen wij in het
Voorwoord van de
Encyclopédie desenfans{\iQ\)
vermeld vonden, dat La Hollande mede verant-
woordelijk is geweest voor de talrijke herdrukken
van dit boekje. Dit eerste, vage, vermoeden werd
versterkt door ervaringen met de
Nieuwen atlas
der jeugd.

Op de tentoonstelling van de Utrechtse uni-
versiteit werd geëxposeerd een anoniem werkje:
Atlas des enfans. Lyon, 1774. 1 deel, 24 kaarten.
Vermoedelijk is een latere, 'vermeerderde'? druk
van dit werkje in 1776 verschenen te Amsterdam,
afgaande op titel en aantal kaarten:
Atlas nouvel
des enfans,
ou principes clairs pour apprendre
facilement la géographie. Suivi d'un traité
methodique de la sphère. Amsterdam 1776, avec
front et 24 cartes color. ä la main. Deze uitgave is
klaarblijkelijk populair geweest; zij is in ieder
geval in 1779 herdrukt. Dit blijkt uit een ver-
taling uit 1787, een vertahng die vermoedelijk
de organisatoren van de Utrechtse expositie niet
bekend is geweest, anders hadden zij haar in de
catalogus wel vermeld. De titelpagina luidt:

Nieuwen atlas der jeugd. Of duydelijke grond-
regels (vergelijk hierboven: principes clairs)
om de Geographie gemakkelijk en op korten tijd
te leeren.

Gevolgt

Van eene bequaeme verhandeling over den
Wereld-Bol, waer in de beweégingen der Ge-
sternten, de verscheyde Samenstellingen (Syste-
mata) der wereld, en het gebruyk der Bollen'
uytgelegt worden.

Verrykt met xxiv afgezette kaerten. Uyt de
laeste Fransche uytgaeve van 't jaer 1779 in 't
Nederduytsch overgezet.

Te Brussel, m.dcc.lxxxvii

Met Goedkeuring.

Dit laatste slaat op kerkelijke approbatie
(Imprimi potest C. J. Leyniers, Lib. Censor).
Het boekje telt 236 bladzijden.
Dit atlasje met de bijbehorende tekst maakt een
degelijke indruk door de zorgvuldige, goed door-
dachte, streng volgehouden opbouw en door, in
het algemeen, de betrouwbaarheid der kaarten,
al voldoet het misschien niet aan huidige weten-
schappelijke eisen. Dit is niet aan ons te beoor-
delen. Met het teveel aan topografische gegevens
is, naar het schijnt, gebroken. Ten opzichte van
wat Snyders over de zeventiende en ook nog de
vroege achttiende eeuw meedeelt, heeft de topo-
grafie vermoedelijk een beperking ondergaan, al
is ze naar ónze inzichten nog wel rijkelijk
bedeeld. Maar thans worden ook gegevens ver-
schaft over klimaat, regeringsvorm, godsdienst,
volkskarakter, zeden en gewoonten.

De tekst is nauw aan de xxiv kaarten aan-
gepast. Hoofdstuk i:
Uytiegging van d'eerste
Kaert
behandelt in drie 'artikels', paragrafen
zouden wij zeggen, achtereenvolgens
1. het begrip
geografie en de soorten kaarten; 2. de 'Uyt-
legging en Verdeeling' van de aardbol, waarbij
o.a. begrippen aan de orde worden gesteld als
noord- en zuidpool, 'Aequinoctiael-linie', eclip-
tica, meridianen en parallellen, keerkringen en
poolcirkels, lengte en breedte; voorts
3. de natuur-
lijke verdeling van de aardbol: de vier wereld-
delen (ook hier telt Australië niet mee), de oce-
anen, Arctica en Antarctica.

Kaart ii geeft Europa, kaart ,iii t/m xix de
landen van Europa, de kaarten xx t/m xxii


286

-ocr page 293-

Bij de oorsprongen van ons aardrijkskunde-onderwijs

achtereenvolgens Azië, Afrika, en Amerika; de
kaarten xxiii en xxiv de hiervoor genoemde
'bequaeme verhandeling over de sphere of
Wereld-bol', eveneens hiervoor genoemd. Een
kleine onjuistheid valt hier op te merken:
Boven de tekst van kaart xxiv is steeds afgedrukt
Plaet
xxiii.

Het interessantst lijkt ons, maar zeer in het
kort, weer te geven wat deze druk van 1787 ver-
telt over de Republiek der Vereenigde Neder-
landen; de Bataafse Republiek uit de
Encyclopé-
die des enfans
(1801) bestond nog niet. Het
Nederlands laat wel eens wat te wensen over. De
naam van de vertaler wordt niet genoemd; ver-
moedelijk is het iemand geweest die het Noord-
Nederlands niet volledig heeft beheerst.

De Republiek der Verenigde Nederlanden

x. Hoofdstuk. Uytlegging der thiende Kaert

De stof is onder zes artikels (paragrafen) onder-
gebracht:

1. Logt- en Lands-gesteltheyd, Bestiering, Gods-
dienst en Zeden der Inwoonders van de
Republiek der Vereenigde Nederlanden.

2. Verdeeling van de Republiek der Vereenigde
Nederlanden.

3. Voornaemste Steden der Vereenigde Neder-
landen.

4. Rivieren, Meêren, en andere wateren der
Vereenigde Nederlanden.

5. Eylanden van Holland.


287

-ocr page 294-

ƒ. van der Velde

6. Grenzen, Uytgestrektheyd en Gelegentheyd
der Vereenigde Nederlanden.

Te zamen 16^ bladzijde; worden gewijd aan
artikel 1; 10 (de eigenlijke topografie) aan de
overige 5 artikels. Geen gekke verdeling.

Aan het vraag- en antwoordenspel kan men
klaarblijkelijk nog niet ontkomen, maar o.i.
dient het hier meer tot bevordering van de
overzichtelijkheid, dan om in deze vorm uit het
hoofd te worden geleerd. Daarvoor wordt op
verschillende plaatsen te veel stof onder één
antwoord samengebracht. Zo b.v. in artikel 1:

V. Welk is de Logt- en Landsgesteltenis in
Holland?

A. De Logt is er in 't algemeyn, dik en vogtig.
Den Grond is over al moerasschig, maer ver-
ciert door een menigte lusthoven, die het land
zeer vermaekelyk en aengenaem maeken. De
Steden zijn er groot, schoon en doorsneden met
gragten of ruyen (is de vertaler een Vlaming?),
welkers boorden met boomen beplant zyn.

We hebben geen behoefte op de topografische
gegevens in te gaan. Die zijn uit de aard der
zaak bekend en bovendien gemakkelijk te con-
troleren op nevenstaande kaart. We willen er
alleen op wijzen, dat in artikel 3, waarin de voor-
naamste steden worden opgesomd, niet volstaan
wordt met de naam, maar, waar mogelijk, tevens
plaatselijke bijzonderheden worden medegedeeld.

Zo Haerlem:

24. Haerlem, op de Spare, in Zuyd-Holland,
zoo als de vyf volgende steden (moet zijn vier
t.w. 25. Delft, 26. Leyden, 26. Gouda of Ter-
gouw, 28. Den Haeg, 'het schoonste Dorp der
Wereld'); 'Haerlem dus, op de Spare, in Zuyd-
Holland. Deze stad is vermaerd door haere
Maetschappye der wetenschappen, door haere
Verwen, haer hand^werken, haer Bleekeryen, en
aldermeest door de uytvinding der Drukkerye,
gedaen door Laurentius Coster, in 't jaer 1440,
welkers eerste stukken nog bewaert worden; en
eyndelyk door de Orgel van haere Hoofdkerk.'

Aan drie punten uit artikel 1 willen we nog
enige aandacht schenken:
aan de godsdienst;

aan het volkskarakter;
aan de bestuurlijke inrichting.

'V. Welk is den Gods-dienst van den Staet?

A. Den zoo-genaemden ervormden heeft er
de overhand: nimand word tot de bestiering en
tot de bedieningen aangenomen, ten zy dezen
Gods-dienst opentlyk beleydende; maer voorders
worden er alle andere toegelaten of gedoogt, en
men geniet er een volle Vryheid van Geweten of
Conscientie.'

'V. Welk is den aerd der Hollanders?

A. Sy zyn maetig, werkzaem, spaerzaem en
fijne staetkundige; geen volk des werelds verstaet
zig beter aen den Koop-handel en de Zee-vaert;
sy hebben zoo wel in de wetenschappen als op
hunne Reyzen groote ontdekkingen gedaen; zy
munten ook uyt in de Wiskunde (Mathematica)
en andere Konsten, die zy tot de uyterste vol-
maektheyd brengen. Zy hebben onder alle Vol-
keren van Europa best overweegt, hoe veel den
intrest vermag zoo bij de saemenleving in 't
algemeyn, als by elk lidmaet in 't bezonder.'

(Deze laatste zin is niet overduidelijk. De zin
krijgt helderheid als men voor 'best overweegt'
leest 'het best overwogen' en voor 'intrest' leest
'interesse'.)

'V. Kont gy my de bestierings-wyze van deze
Republiek niet wat omstandiglyker beschryven?

De veronderstelde leerling kost dit geen moeite.
Zijn 'wat omstandiglyker' antwoord beslaat

bladzijde. Wij geven alleen aan, welke bestuur-
lijke instanties worden beschreven.

De Zeven Provinciën zijn 'sedert hunne ver-
eeniging van 1579', een republiek met een aristo-
democratisch karakter. Naar het ons voorkomt,
in deze combinatie een gelukkige formulering.

Besproken worden dan het stedelijk bestuur:
'De Steden zelfs zijn even zoo veel klyn Repu-
blieken'; voorts het provinciaal bestuur en het
staatsbestuur: 'Het opper-gezag word er ver-
toont door een algemeyne vergadering der afge-
veerdigden der Provintien en Steden, die gemey-
nelyk door de algemeyne Staeten der Vereenigde
Nederlanden beteekent worden: men houd die
vergadering altyd in den Haag. 'Voorts worden de


288

-ocr page 295-

Bij de oorsprongen van ons aardrijkskunde-onderwijs

belangrijkste aanvullende colleges behandeld: de
Raad van State, de Rekenkamer, de Raad der
Admiraliteit. Ten slotte de bestuursbevoegd-
heden van de Stadhouder. 'Deze vi^eerdigheyd is
erffelyk in het Huys der Princen van Oragnien en
Nassau, zoo in het mannelijk als in het vrouwe-
lyk geslagt, door een voorregt dat de Staeten
Generael verleent hebben, in opmerking der
diensten die de Vorsten van dit Huys bewezen
hebben aen de Republiek van 't begin af van
haere opregting.'

We willen het laten bij deze beschrijving van
een drietal werkjes:
Encyclopédie des enfans.
Onderwijs voor kinderen.
Nieuwen atlas der jeugd,
die gezamenlijk o.i. tijd, leervak, opvatting van
auteurs en docenten, leermiddelen, zij het helaas
onvoldoende, typeren. Ook al weten wij weinig
of niets van de scholen waar zij werden gebruikt
en van de wijze waarop de materie in feite werd
onderwezen. Wel tekenen de beide ontwikke-
lingslijnen die wij in hoofdstuk ii hebben onder-
scheiden, zich in de hoofdstukken in en iv duidelijk
af.

Nieuwen atlas der jeugd achten wij voor de tijd
Waarin het vertaald werd (1787) een rijp, vol-
dragen leerboekje. Jammer is dat het, evenmin als
de
Encyclopédie des enfans, vermoedelijk geen
gegevens bevat waaruit is af te leiden voor welke
leeftijdscategorie het bestemd is. De beide Franse
edities (Lyon 1774, Amsterdam 1776) spreken
van 'enfans',
Nieuwen atlas van 'jeugd'. Er be-
staan nog enkele Franse werkjes uit dezelfde en
Wat latere jaren, die wij niet kennen en die beide
eveneens van 'jeunesse' spreken:

Elémens de géographie ä l'usage de la jeunesse
(1762), en:

Géographie dédiée h la jeunesse, par un de ses
^nis (1822).

Koeman meent dat de meeste in deze tijd ge-
l^ruikte leerboekjes van Franse oorsprong waren;
bovenstaande gegevens wijzen duidelijk in die
richting. Uit dit feit kan afgeleid worden dat ze
bestemd geweest zijn voor kinderen die het
basisonderwijs'vermoedelijk achter de rug had-
den, tenzij zij via een, veelal Franse, gouverneur
of gouvernante huisonderwijs kregen. Dan kun-
nen zij (veel) jonger geweest zijn. In ieder geval
kinderen uit hogere sociale milieus. Wij waren,
menen wij, wel gerechtigd op blz 286 het ver-
moeden uit te spreken, dat onze oudste aard-
rijkskunde-didactiek wel Franse invloed zal
hebben ondergaan.

Op een punt zijn we het niet geheel met Koe-
man eens. Hij schrijft: 'Het niveau van het aard-
rijkskunde-onderwijs in de 18e eeuw en in de
eerste helft van de 19e eeuw lag laag. Het bestond
voornamelijk uit plaatsnamenkunde.' Dat kan
voor de 18e eeuw in het algemeen waar zijn, maar
Nieuwen atlas der jeugd vormt dan o.i. wel een
verheugende uitzondering. Het is bij onze zeer
beperkte, zeer onvolledige kennis van leermid-
delen en daaraan aangepaste didactiek en metho-
diek (men kan de volgorde ook omkeren!)
riskant tot critische of waarderende algemene
uitspraken te komen.

C. Wettelijke bevestiging van de zelfstandigheid

Hoe stonden onze oudste onderwijswetgevers
tegenover dit 'leervak'?

Onze oudste l.o.-wet, die van 1801, meende
dat volstaan kon worden met onderwijs in
lezen, schrijven en de eerste beginselen der
rekenkunde. De l.o. wet van 1806 grijpt verder:
'Op de lagere scholen wordt onderwijs gegeven
aan 'de jeugd van allerlei ouderdom en van bei-
derlei kunne, hetzij gezamenlijk, hetzij ieder af-
zonderlijk, in de eerste beginselen van kennis en
beschaving, als lezen, schrijven, rekenen en de
Nederduitse taal, of in derzelver verdere hulp-
middelen, als de Franse en andere hedendaagse
of ook geleerde talen, de aardrijks-, geschied-
kunde en dergelijke.'

Voor de 'gewone' lagere scholen blijft de leer-
stof beperkt tot de vier eerstgenoemde vakken:
Lezen, schrijven, rekenen, Nederduitse taal.
Maar de wetgever van 1806 is zich blijkens de
aanvulling bewust van de potentie van duidelijk
herkenbare onderdelen der leerstof, te bestaan
als zelfstandig vak: aardrijks-, geschiedkunde.

De wetgever van 1857 trekt de voor de hand
liggende consequentie. In artikel 1 wordt onder-


289

-ocr page 296-

ƒ. van der Velde

scheid gemaakt tussen 'lager onderwijs'en 'meer
uitgebreid lager onderwijs'. Bij beide takken
wordt voor het eerst de letteraanduiding toege-
past, zoals we die ook en nog kennen uit de l.o.
wet 1920 en verschijnen voor de lagere scholen
het lijstje
a t/m i, voor de scholen voor meer
uitgebreid lager onderwijs het lijstje
k t/m p.
Dan krijgen we:

ƒ. (de beginselen) der aardrijkskunde,

g. die der geschiedenis,

h. die der kennis der natuur.

De samenhang tussen aardrijkskunde en ge-
schiedenis, zoals die b.v. nog blijkt uit een veel-
gebruikt leer- en leesboekje als dat van P. N.
Muyt:

Geschied- en aardrijkskundige beschrijving van
het Koningrijk der Nederlanden,
n, Zalt-Bommel
1838, 5e druk,

de samenhang tussen aardrijkskunde en kennis
der natuur, worden in 1857 geforceerd ver-
broken, althans legislatief. Gedrieën krijgen zij
de 'status' van zelfstandig leervak.

V. Wordt het verleden weer toekomst?

Heeft die zelfstandigheid de langste tijd geduurd?

Er ligt sinds medio maart op onze tafels het
Voorontwerp van een wet op het basisonderwijs.
Onder Titel ii. Afdeling i. Hoofdstuk i artikel 5
wordt de omvang van 'Het onderwijs' aange-
geven. De oude letteraanduiding der afzonder-
lijke vakken is vervallen; het luidt thans (deel
2 en 3):

2. Het onderwijs is gericht op de vorming, be-
doeld in artikel 2, en omvat:'

gebruik en kennis van de Nederlandse Taal,

schrijven, rekenen en eenvoudig Engels;

een inleiding in kennisgebieden;

de ontwikkeling der expressiemogelijkheden;

de lichamelijke oefening;

de bevordering van een juist gedrag in het

verkeer.

3. Bij het inleiden in kennisgebieden wordt in
ieder geval, al dan niet in onderlinge samen-
hang, aandacht besteed aan geschiedenis,
aardrijkskunde, biologie en natuurkunde.

Onder geschiedenis is begrepen eenvoudige
staatsinrichting en onder biologie eenvoudige
gezondheidsleer.

Het voorontwerp van wet laat dus twee mogelijk-
heden open blijkens dat 'al dan niet in samen-
hang':

a. aardrijkskunde handhaaft zich als afzonder-
lijk leervak;

b. aardrijkskunde wordt opgenomen in een
conglomeraat van wisselende samenstelling,
waarvan vermoedelijk de waarschijnlijkste
zullen zijn:

1. aardrijkskunde-geschiedenis, w.o. eenvou-
dige staatsinrichting;

2. aardrijkskunde-biologie, w.o. eenvoudige
gezondheidsleer en (of) bevordering van
een juist gedrag in het verkeer.

Overigens blijven variërende koppelingen over,
die we niet nader aangeven. Wel mogen we hier
verwijzen naar wat we hiervoor schreven
over de
Encyclopédie des enfans van 1801 en de
Nieuwen atlas der jeugd van 1787. Illustratief
voor deze encyclopedische beïnvloeding is het
Album voor de Aardrijkskunde van het Koningrijk
der Nederlanden en de Overzeesche Bezittingen,
's-Gravenhage 1841, opgezet door P. J. Mendel.
In ons bezit is het deeltje voor Gelderland, zeer
waarschijnlijk van H. Reding. Mendel schrijft
in de Voorrede: 'Wij hebben getracht eene
Natuurkundige-, Geschiedkundige- en Plaatse-
lijke beschrijving van Noord-Nederland en de
Overzeesche bezittingen te geven.' Dit Album
voor de Aardrijkskunde begint met een Alge-
meen Overzigt der Nederlandsche geschiedenis
(13 dubbelkolomspagina's) en, o.a., de Grond-
wet voor het Koningrijk der Nederlanden. De
Beschrijving van Gelderland opent, conform, met
een Geschiedkundige Schets, terwijl de Plaats-
beschrijving doortrokken is van historische
bijzonderheden. De Plaatsbeschrijving van Does-
burg b.v. telt 5 regels, de levensbeschrijving van
Admiraal Jan Hendrik van Kinsbergen, aldaar
geboren, twee kolom, al ging hij 'reeds vroeg met
zijne ouders naar Elburg wonen.' De Plaatsbe-
schrijving van Elburg telt 15 regels, waarvan 1
aan Van Kinsbergen is gewijd: De Stad bezit


290

-ocr page 297-

Bij de oorsprongen van ons aardrijkskunde-onderwijs

n.1. 'een belangrijk instituut voor jonge beeren,
door den onsterfelijken vlootvoogd van Kins-
bergen opgerigt, enz.' 'Totaliteitsonderwijs'
avant la lettre.

Het is een open vraag of het huidige streven
naar meerdere samenhang tussen onderdelen
Van de leerstof - een samenhang overigens die
Berthold Otto reeds voor 1900 als wenselijk
aanduidde met zijn term Gesamtunterricht - of
dat streven aan kracht zal winnen door de nieuwe
formulering in artikel 5 van het
Voorontwerp, via
projecten, belangstellingscentra, heemkunde of
anderszins, of dat het docentencorps voorname-
lijk de oude indeling zal blijven handhaven.
Iedere voorspelling ten deze is riskant. Er is dus
een mogelijkheid dat het verleden weer toekomst
^ordt, al zal die toekomst verschillen van het
geschetste verleden.

■vi. Een tweetal wensen

We mogen zonder risico vaststellen dat onze
kennis omtrent feitelijk aardrijkskunde- en ge-
schiedenisonderwijs in de zeventiende, achttiende
en eerste helft negentiende eeuw, misschien in
Verschillende graad, toch wel zeer onvolledig is.
E^eze studie heeft in alle bescheidenheid mede de
bedoeling meer aandacht te vragen voor wat we,
ïiaast historische pedagogiek, nu maar noemen
historische didactiek en methodiek. Blijkens de
tentoonstelling
400 jaar atlas is een zekere
interesse aanwezig, al behoefde die klaarblijkelijk
«en jubileum om naar buiten te blijken. We zou-
den al een stuk verder zijn als iemand zich eens
Waagde aan een doctoraal scriptie of dissertatie,
Waarin b.v. een systematische, beredeneerde in-
ventarisatie van leermiddelen, didactiek(en) en
niethodiek(en) van bovengenoemde vakken werd
gegeven, al was het in eerste instantie 'maar' -
Voor het vak aardrijkskunde - van de periode
1758 (het jaar van het oudste geëxposeerde
schoolatlasje: F. Houttuin
Geographische Oefe-
ningen
tot de l.o. wet van 1857. Een bepaalde
periode aangeven voor het vak geschiedenis is
"^ij niet mogelijk. Het eindpunt kan ook liggen
1857.

Noot

1 Revue de Synthèse. Paris, 1951.
Literatuur

400 jaar atlas. Catalogus van de tentoonstelling
Geografisch Instituut, Rijksuniversiteit Utrecht
1970.

Atlas des enfans, Lyon 1774.
Atlas nouvel des enfans, Amsterdam 1776.
Herdruk, Amsterdam 1779.
Nieuwen atlas der jeugd, Brussel 1787.
Houttuin, F.: Geographische oefening 1758.
Elémens de géographie ä l'usage de la jeunesse 1762.
Géographie dediée è la jeunesse, par un de ses
amis 1822.

Muyt, P.'N.: Geschied- en aardrijkskundige beschrij-
ving van het Koningrijk der Nederlanden II, 5e druk.
Zalt-Bommel 1838.

P. J. Mendel - H. Reding: Album voor de Aard-
rijkskunde van het Koningrijk der Nederlanden en
de Overzeesche Bezittingen. 's-Gravenhage 1841
(deeltje Gelderland).

Algemeene denkbeelden over het Nationaal Onder-
wijs. Maatschappij tot Nut van 't Algemeen 1796.
Bouissounouse Janine: Condorcet. Le Philosophe
dans la Révolution, Paris 1962.
Diderot D. Prospectus voor de Encyclopédie (1751).
Revue de Synthèse, Paris 1951.
Formey, S.: Encyclopédie des enfans. Revue par
B. Lamoureux, Bruxelles et Amsterdam 1801,
Gedenkboek, uitgegeven ter gelegenheid van het
anderhalve-eeuwfeest van het Zeeuwsch Genootschap
der Wetenschappen te Middelburg, 1769-1919.
Gréard, O.: Education et Instruction. Enseigne-
ment secondaire. Paris 1887.
Hazard, Paul: La pensée européenne au xviiie
siècle. De Montesquieu ä Lessing, Paris 1968.
Perponcher, W. E. de: Onderwijs voor kinderen.
1782. Herzien en opnieuw uitgegeven door Mr.
J. van Lennep, Amsterdam 1863.
Perponcher, W. E. de: Nieuwe Aardrijksbeschrijving
voor de Nederlandsche jeugd 1784-1786.
Reyers, J.: W. E. de Perponcher. Diss. Utrecht,
Zutphen 1942.

Snyders, Georges: La pédagogie en France aux
xvue et xvme siècles, P.U.F. Paris 1965.
Velde, I. van der: Jean-Jacques Rousseau. Peda-
goog, Amsterdam 1967.

Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappye


291

-ocr page 298-

ƒ. van der Velde

der Weetenschappen te Haarlem, zesde deels 1765. Onderwijs 1796-1907, Groningen 1907.

Wetten: L.O. Wet 1801, 1806, 1857. Hoorn, van I: Voorontwerp van een wet op het basisonderwijs,

De Nederlandsche schoolwetgeving voor het Lager 's-Gravenhage 1970.

292

-ocr page 299-

pe attitude ten opzichte van geprogrammeerde
instructie; constructie van een meetinstrument

J- Hoogstraten

Psychologisch Laboratorium der Universiteit van Amsterdam, Afd. Methodenleer

Inleiding

1 • I. Relevante variabelen in een onderwijssituatie

ßij het beschrijven van de relevante variabelen in
onderwijssituaties wordt vaak een onderscheid
gemaakt tussen situationele- en intrapersoonlijke
faktoren. Tot de situationele faktoren behoren
Onder meer: de aanbiedingsvorm van de leerstof,
sociale faktoren en processen binnen de groep
daarvan de leerling deel uitmaakt en de karak-
teristieken van de docent. De cognitieve of ver-
standelijke faktoren vormen de belangrijkste
categorie binnen de groep intrapersoonlijke
faktoren, waartoe verder ook de persoonlijk-
heidsfaktoren van de leerling, motivationele en
ättitudinele aspekten worden gerekend. Voor een
"Uitvoerige bespreking van de invloed van ge-
bloemde faktoren kan worden verwezen naar o.a.
Ausubel (1968) en Meuwese (1970).

Ten aanzien van de invloed van de attitudes
^an de leerling wordt hier niet gedoeld op die
onderwijssituaties waarin getracht wordt een
Wijziging teweeg te brengen in cultureel af-
'^euringswaardig geachte attitudes, bijvoorbeeld
ten opzichte van minderheidsgroeperingen, maar
Op de veronderstelde samenhang tussen en we-
derkerige beïnvloeding van de vorderingen van
de leerling en diens attitude ten opzichte van de
School c.q. het specifieke studie-onderdeel.
Essentieel hierbij is dat, anders dan dit bij cogni-
tieve variabelen het geval is, de invloed van
"motivationele- en attitudinele variabelen
indi-
''^kt is; zij beïnvloeden en vergemakkelijken het
'eerproces in die zin dat de door de leeriing aan-
gewende inspanning en ook zijn aandachtscon-
centratie erdoor verhoogd kunnen worden.

1.

De samenhang tussen de motivatie van de
leerling en diens leerprestaties is door vele onder-
zoekers aangetoond; o.a. Carroll (1963) en
McKeachie (1963) geven hier voorbeelden van.
Carroll stelt echter dat: .. as long as learners
remain cooperative and actively engaged in
learning,whether they want to or not, motivation-
al differences will not make much difference in
achievement' (blz. 1089).

De motivatie van de leerling kan pas dan een
negatieve invloed uitoefenen wanneer de situatie
de leeriing de vrijheid laat zijn aandacht of
concentratie af te leiden van de gestelde leerop-
dracht, aldus Carroll.

Ausubel (1968) noemt enkele onderzoekingen
waaruit de relevantie voor de leerprestaties blijkt
van zowel de attitude ten opzichte van 'school'
in het algemeen (Brodie, 1964; Berk, Rose en
Stewart, 1970; Blank en Pysh, 1970), als ten
aanzien van meer specifiek omschreven studie-
onderdelen (Garverink, 1964). Door Crombag
(1968) werd daarentegen een onderzoek uitge-
voerd waarbij geen signifikant verband kon
worden aangetoond tussen de studie-attitude en
de studieresultaten (op universitair nivo).

1.2. De invloed van de attitude van de leerling in
geprogrammeerde leersituaties

Evenals dit het geval is voor conventionele on-
denvijs-situaties werd op de relevantie van de
attitudes van de leeriing in een geprogrammeerde
leersituatie veelvuldig gewezen. Bij een betrekke-
lijk jonge didactische methode als geprogram-
meerde instruktie heeft men zich om begrijpelijke
redenen toegespitst op het 'aantonen' van de
populariteit van de geprogrammeerde methode


pedagogische studiën 1971(48) 293-302 293

-ocr page 300-

J. Hoogstraten

ten opzichte van meer conventionele onderwijs-
methoden. In de onder 1.1. genoemde onderzoe-
kingen waarin de attitude van de leerling werd
onderzocht ging het steeds om de houding t.o.v.
'school' in het algemeen of een specifiek vak als
biologie, terwijl het in het onderzoek in gepro-
grammeerde onderwijssituaties vaak neerkomt op
het bepalen van de houding van de leerling tegen-
over de
methode van leerstofpresentatie en niet
tegenover de via het programma aangeboden stof.
De in het vervolg van deze paragraaf genoemde
onderzoeken dienen in dit licht te worden bezien.

Elders (Hoogstraten, 1970) werd reeds gewezen
op de onderzoekingen van Sawiris (1966);
Stones (1966); Thomas (1966); Hartley (1966) en
Noble en Gray (1968). Noble (1968) geeft een
aantal onderzoeken aan waaruit bleek dat de
attitudes negatiever werden naarmate leerlingen
langer met de geprogrammeerde instruktie werk-
ten (Wallis, 1964; Knight, 1963).

Evans (1965) noemt een aantal studies waarin
het belang werd benadrukt van de attitude van
de leerling voor diens prestaties bij geprogram-
meerd leren. De beschikbare gegevens duiden
erop dat over het algemeen gunstig wordt gere-
ageerd op de geprogrammeerde methode (Gagné
en Dick, 1949; Smith, 1962; Beane, 1962; Eigen
en Komoski, 1961), hoewel er incidenteel op
wordt gewezen dat na de aanvankelijk verhoogde
motivatie tengevolge van de veelal onbekende
nieuwe methode (het z.g. Hawthorne-effekt)
de attitudes van de leerling weer terugzakken tot
een neutraal nivo, althans tot een met de attitude
t.o.v. conventionele methodes vergelijkbaar peil.
Verder werd vastgesteld dat naast de in het
algemeen positieve reakties vaak specifieke
kritiek bestaat op diverse aspekten van de gepro-
grammeerde methode. Men mist vaak het per-
soonlijk kontakt met zowel de docent als de
mede-leerlingen en heeft soms ook moeite de
zelfdiscipline op te brengen om niet, in het geval
men het antwoord op de gestelde vraag niet
onmiddellijk weet, in het programma te "spieken'.
Bovendien, aldus Evans, treedt soms het ver-
schijnsel op dat studenten, 'do not discriminate
that they are learning' Vanwege de zeer geleide-
lijke toename van de kennis.

Een zinvolle aanpak stelt Calder (1970) voor.
Hij beschrijft een onderzoek waarbij de leerlingen
verzocht werd hun reakties te uiten op
ieder deel
van een serie geprogrammeerde lessen over
statistiek. Op deze wijze was het mogelijk precies
die delen van het programma te identificeren
die wel of niet aansloegen en bovendien vast te
stellen in hoeverre zich wijzigingen in de tijd,
verbanden met postprogramma-scores etc. mani-
festeerden.

1.3. Het meten van de attitude t.o.v. de gepro-
grammeerde methode

Juist omdat het belang van de attitude ten op-
zichte van geprogrammeerde instruktie zo veel-
vuldig wordt benadrukt, is het des te opmerke-
lijker dat slechts sporadisch pogingen werden
aangewend een gestandaardiseerde postpro-
gramma attitude-vragenlijst te konstrueren. De
situatie in het buitenland biedt overigens wat
dit punt betreft een even weinig rooskleurig
beeld als in Nederland. Veelal wordt gebruik
gemaakt van slechts enkele items tellende vra-
genlijsten, vaak bestaande uit enkele meer-keuze
items aangevuld met een aantal vragen van het
'open antwoord'-type. Enkele voorbeelden:

Jacobs, Maier en Stolurow (1966) maakten in
een evaluatie-onderzoek gebruik van een attitu-
de-lijst bestaande uit slechts drie items waarmee
de leerling moest aangeven of hij liever wilde
leren van een docent, via een geprogrammeerde
instruktie of via een combinatie van docent en
geprogrammeerde methode. De geschatte interne
consistentie van de lijst bedroeg 0,60.

Beishuizen en Velema (1968) beschrijven een
bij de Koninklijke Marine opgestelde vragenlijst
om de mening van leerlingen over de geprogram-
meerde methode te bepalen. De lijst bevat 18
items, merendeels van het meer-keuze type met
drie alternatieven, in een enkel geval met twee
alternatieven, en telt drie open vragen.

Een aantal pogingen om een attitude-vragen-
lijst te konstrueren verdient nadere aandacht,
op drie daarvan, resp. van Noble (1966), Brown
(1966) en Basu et al (1969) wordt nu nader inge-
gaan.


294

-ocr page 301-

De attitude ten opzichte van geprogrammeerde instructie; constructie van een meetinstrument

De door Noble gekonstmeerde schaal werd
gebaseerd op de semantische differentiaal van
Osgood met tien bipolaire adjektieven, telkens
gescheiden door een 5-punts-schaal. Enkele
Voorbeelden van adjektieven, zwak-sterk, jong-
pud, nuttig-nutteloos, maken duidelijk dat de
•nhoud van de schaal geen direkte relatie ver-
toonde met eigenschappen van de geprogram-
meerde methode. Van de door 246 leerlingen
from two mixed secondary modern schools'
ingevulde schaal werden de item-item correlatie-
coëfiSciënten berekend, op de correlatie-matrix
Werd vervolgens een componenten-analyse uit-
gevoerd. De eerste component verklaarde 48,5%
Van de variantie en werd door Noble bestempeld
als de 'evaluatieve' component. De tweede
component (10,1% verklaarde variantie) noemde
Noble de 'potentie' component. De door Osgood
geïsoleerde componenten 'aktiviteit', 'nieuwig-
heid' en 'snelheid' waren wel aanwezig maar
ininder eenvoudig in de resultaten terug te
vinden dan de beide andere componenten. De als
Vervolg van de componenten-analyse uitgevoerde
varimax-rotatie bevestigde deze resultaten.

Basu, Cavanagh en Jones (1969) konstrueerden
een vragenlijst op grond van o.a. eerder door
Noble (1966) en Ellams (1967) gebruikte items.
Paktor-analyse van de resultaten toonde aan
dat de eerste faktor (29% verklaarde variantie)
een tegenzin van het studeren via het programma
•nhield en verder dat de geprogrammeerde on-
derwijsmethode minder aantrekkelijk is dan
Onderwijs door een docent, in totaal omvatte
deze faktor 10 items. De overige zeven faktoren
Verklaarden ieder slechts geringe gedeelten van
de variantie en werden verder niet geïnterpre-
teerd.

Brown (1966) noemt verschillende onderzoe-
'^ingen waarbij de attitude ten opzichte van ge-
Programmeerde instruktie werd gemeten via
tests van onbekende betrouwbaarheid en validi-
teit en wijst erop dat: 'if anything definitive is to
l'e Said about student attitude and programmed
Instruction, some effort must be put into devel-
oping better measuring Instruments". Vervol-
gens beschrijft Brown de ontwikkeling van een
test bedoeld om de attitude van studenten tegen-
over 'computer-assisted-instruction' te meten.
Op een uit 44-items bestaande vragenlijst kon
de student zijn mening weergeven op een 5-punts
schaal van het Likerttype. Verschillende bewer-
kingen werden uitgevoerd, waaronder principale-
componenten analyse en varimax-rotatie van de
faktor-ladingen. Van de zes geïdentificeerde
faktoren verklaarde de eerste faktor 31% van de
variantie en de overige elk ± 7%. De interne
consistentie betrouwbaarheids-coëfficiënt be-
droeg .885.

Ondanks deze veelbelovende pogingen kan
men het met Calder's uitspraak 'Attitude, the
unexplored dimension in teaching' ook ten
aanzien van 'programed teaching' vlot eens
worden. Met name is behoefte aan een aantal
nederlandse, gestandaardiseerde attitude-vragen-
lijsten voor verschillende leeftijds-nivo's.

1.3. Probleemstelling

Centraal in het nu te beschrijven onderzoek
staat de poging
een vragenlijst te konstrueren
waarmee de attitude ten opzichte van geprogram-
meerde instruktie kan worden gemeten
van stu-
denten op universitair nivo, met mogelijke toe-
pasbaarheid op andere onderwijsnivo's.

Bovendien zullen de resultaten worden weer-
gegeven van de afname van de ontwikkelde
vragenlijst in twee geprogrammeerde leersituaties.

Paragraaf II is gewijd aan de konstruktiefase,
waarna in paragraaf III onder meer wordt inge-
gaan op het effekt van het doorwerken van een
geprogrammeerde instruktie op de attitude, en
het verband tussen de attitude enerzijds en eind-
toetsprestaties anderzijds.

2. De konstruktie-fase

2.1. De inhoud van de vragenlijst

De keuze van de items werd grotendeels ge-
baseerd op de inhoud van de door Brown (1966)
beschreven en onder meer door Mathis, Smith
en Hansen (1970) gebruikte vragenlijst om de
attitude van studenten te meten ten opzichte
van 'computer-assisted-instruction'. Na vertaling


295

-ocr page 302-

J. Hoogstraten

en aanpassing voor gebruik ten opzichte van
geprogrammeerde instruktie werden 19 items
gevormd. Daarnaast werden een aantal nieuwe
items geschreven tot een totaal van 26. De items
bezitten, anders dan bij Noble's semantische-
differentiaal een hoge face-validity. Sommige
items zijn van algemene aard (bijv. - geprogram-
meerde instruktie is een interessante leerme-
thode -), andere refereren aan inhoudelijke
eigenschappen van de methode of vragen om een
mening over een andere, positieve of negatieve
eigenschap van de methode (bijv. - bij gepro-
grammeerde instruktie is ordening van de stof
specifiek voor de individuele student vastge-
steld - geprogrammeerde instruktie maakt het
leren te mechanies -; - als je een geprogram-
meerde instruktie doorwerkt heb je het gevoel
privé-onderwijs te krijgen -).

De student kan zijn mening aanduiden op een
onder ieder item staande 5-punts schaal, waarvan
de extremen zijn aangegeven met: - zeer mee
eens en zeer mee oneens. Negen items zijn
postief gesteld, de overige 17 negatief. De posi-
tieve items werden gespiegeld gescoord.

2.2. Afname en bewerking

Van de eerstejaars studenten in de psychologie
aan de Universiteit van Amsterdam wordt kennis
vereist van de elementaire wiskunde. Door de
studieleiding wordt geadviseerd de 'Geprogram-
meerde instruktie Wiskunde', van W. F. van
Raay, daarvoor als studieboek te gebruiken. Ge-
durende het studiejaar 1970- 1971 werd in okto-
ber en januari gelegenheid geboden het schrifte-
lijke tentamen te doen. Studenten met een B-
opleiding zijn hiervan vrijgesteld.

Na afloop van de in oktober en januari gehou-
den tentamens werd de deelnemers gevraagd de
attitude-vragenlijst in te vullen. Van die studen-
ten die in oktober (n = 80) of januari (n = 32)
voor de eerste maal de vragenlijst invulden wer-
den de resultaten gebruikt voor de bewerking.
Van de oktober-groep kregen 39 studenten de
vragenlijst reeds in september ter beantwoording
aangeboden, deze studenten vulden na het ten-
tamen in oktober de lijst dus ten tweede male in.

Omdat het invullen van de lijst nadat het tenta-
men was afgelegd mogelijk mede was bepaald
door de eerste afname werd besloten de gegevens
van deze groep niet te gebruiken in de konstruk-
tie-fase; op dit punt wordt in het volgende hoofd-
stuk teruggekomen.

Op de van 112 ppn. verkregen gegevens werd
allereerst een itemanalyse uitgevoerd*, waaruit
de volgende resultaten werden verkregen:

a. item-gemiddelden en standaard-deviaties

b. item-totaal correlatie-coëfficiënten

c. de KR-20 over de gehele lijst

d. de totaal-scores per pp.

e. het totaal-gemiddelde en standaard-deviatie.

2.3. Resultaten item-analyse

Voordat de analyse werd uitgevoerd bleek bij
een nadere inspektie van de items in twee geval-
len twijfel te bestaan over de richting waarin de
items gescoord dienden te worden. Items 21 en
26 werden derhalve niet bij de item-analyse be-
trokken. Over de resterende 24 items werd de
analyse uitgevoerd. Op grond van de item-test
correlaties bleken de items 3, 17 en 25 niet te
handhaven (r» resp. .122, .094, - .031).

De volgende items vielen derhalve uit:
item 3: - Geprogrammeerde instriiktie leidt tot

te snel studeren,
item 17: - Ik ben niet bang om foute antwoorden
te geven tijdens het doorwerken van
een geprogrammeerde instruktie, want
er let toch niemand op me.
item 21: - Iedere student werkt een geprogram-
meerde instruktie in zijn eigen tempo
door.

item 25: - Als ik het antwoord op een vraag in
de geprogrammeerde instruktie niet
snel genoeg weet, zal ik het in de ge-
programmeerde instruktie opzoeken,
item 26: - De wijze waarop in een geprogram-
meerde instruktie de stof wordt ge-
presenteerd leidt ertoe dat de stof
eenvoudiger lijkt dan hij in feite is.

* Het computer-programma werd geschreven door
drs. G. J. Mellenbergh


296

-ocr page 303-

De attitude ten opzichte van geprogrammeerde instructie; constructie van een meetinstrument

Tabel 1 Resultaten item-analyse

item
1.
2.

4.

5.

6.

9.
10.

11.
12.

13.

14.

15.

16.
18.

19.

20.
22.

23.

24.

gem.

s.d.

rtt

Bij geprogrammeerde instruktie wordt inefficiënt gebruik gemaakt van mijn

tijd(-)

3.866

1.143

+.473

Ik geef de voorkeur aan het studeren via een geprogrammeerde instruktie

boven een conventioneel leerboek (+)

3.509

1.215

+.629

Geprogrammeerde instruktie is vervelend (—)

3.991

1.027

+.581

Ik ben bezorgd dat ik de geprogrammeerde stof niet zal begrijpen (—)

3.571

1.198

+.366

Geprogrammeerde instruktie is een te onpersoonlijke vorm van onderwijs

(-)

3.375

1.295

+.475

Het bestuderen van een geprogrammeerde instruktie spoort mij aan extra

mijn best te doen (+)

2.652

1.145

+.534

Bij het bestuderen van een geprogrammeerde instruktie voel ik mij ge-

ïsoleerd en alleen (—)

4.143

1.030

+.547

Geprogrammeerde instruktie is een kinderachtige leermethode (—)

4.330

.924

+.537

Geprogrammeerde instruktie neemt je te veel aan de hand mee door de stof

(-)

3.464

1.177

+.332

Geprogrammeerde instruktie is een aantrekkelijke leermethode (+)

3.679

1.109

+.751

Geprogrammeerde instruktie is een niet-flexibele leermethode (—)

2.696

1.081

+.477

Geprogrammeerde instruktie maakt het mij mogelijk snel te studeren (+)

3.804

.985

+.570

De struktuur van een geprogrammeerde instruktie maakt het extra moeilijk

mij op de stof te concentreren (—)

4.009

1.053

+.492

In een geprogrammeerde leersituatie voel ik mij soms gefrustreerd (—)

3.893

1.188

+.575

Geprogrammeerde instruktie is een interessante leermethode (+)

3.696

1.106

+.643

Als je een geprogrammeerde instruktie doorwerkt, heb je het gevoel privé-

onderwijs te krijgen (+)

2.982

1.273

+ .360

Bij geprogrammeerde instruktie is ordening van de stof specifiek voor de

individuele student vastgesteld (+)

3.045

1.358

+.397

Geprogrammeerde instruktie maakt het leren te mechanisch (—)

3.214

1.158

+.554

Bij sommige vragen in een geprogrammeerde instruktie zal ik het antwoord

raden (—)

3.125

1.376

+.412

Als ik antwoord geef op een vraag in de geprogrammeerde instruktie weet

ik of het goed of fout is, ook al wordt mij dat niet gezegd (+)

3.286

1.233

+.343

Binnen een universitaire opleiding zouden veel meer onderdelen uit ge-

programmeerde instruktie moeten bestaan (+)

3.232

1.237

+.643

t>c resultaten voor de overige 21 items, waar-
over de analyse opnieuw werd uitgevoerd, zijn
Vermeld in Tabel 1; bij ieder item is aangegeven
het een positief (+) of een negatief (—) ge-
scoord item betreft. De KR-20 bedraagt .855.

Er Werd reeds op gewezen dat in feite twee
groepen ppn. waren te onderscheiden, namelijk
groep (n = 80) die in oktober tentamen deed
^lï een groep (n = 32) die de januari-mogelijk-
heid verkoos. Ter bepaling van de vergelijkbaar-
heid van beide groepen werden opnieuw gemid-
delden, s.d's en KR-20 uitgerekend, nu voor
iedere groep afzonderlijk. Het resultaat valt
bevredigend uit, hoewel de januari-groep een
niet-signifikant lager gemiddelde heeft en ook de
KR-20 wat achter blijft.

Om een nadere indruk te krijgen van de samen-
stelling van de vragenlijst (21 items) werd als
vervolg op de item-analyse een principale faktor-
analyse uitgevoerd.


297

-ocr page 304-

J. Hoogstraten

Tabel 2 Resultaten voor de oktober- en januari-
groepen afzonderlijk (21 items)

m

s.d.

KR-20

- oktober-groep

(n =

= 80)

3,55

0,62

.867

- januari-groep

(n =

= 32)

3,37

0,48

.800

- totaal

(n =

= 112)

3,50

0,59

.855

2.4. Resultaten principale faktor-analyse

Na berekening van de item-item correlatie-
coëfficiënten werd, met als invoer de correlatie-
matrix, de principale faktoranalyse uitgevoerd.
Het verschil van deze analyse met een principale-
componenten-analyse is gelegen in het feit dat bij

Tabel 3 Resultaten p.f.a.», 21 items, 112 ppn.

item-

faktor

faktor

faktor

faktor

faktor

nr.

I

II

III

IV

V

1

—.4434

+.1363

—.3913

—.0837

—.0743

2

—.6214

—.0978

—.2006

+.0532

—.2172

4

—.5678

—.0011

—.1335

—.1338

+.1134

5

—.3043

+.0868

+.0271

+.4328

+.0364

6

—.4256

—.1055

—.0182

+.0295

+.1900

7

—.4999

—.2343

—.0129

—.0500

—.1870

8

—.5444

—.4299

+.3004

+.2321

+.0169

9

—.5645

+.2800

+.2819

—.0935

—.3585

10

—.2887

+.0384

+.2008

—.3829

—.0570

11

—.7773

—.2899

+.0295

+.1179

—.0593

12

_.4444

+.1024

+.1674

—.1778

+.1776

13

—.5836

+.2003

—.3311

—.0810

+.0315

14

—.4810

+.3009

—.3819

—.0878

+.1687

15

—.5508

+.3371

+.0376

+.1765

+.0457

16

—.6475

—.2276

+.1559

—.1266

+.0752

18

—.2944

—.3663

—.2033

+.2642

+.0038

19

—.3447

—.2950

+.1432

+.1385

+.1451

20

—.5217

—.1467

+.3170

—.0774

+.2777

22

—.3598

+.2243

+.1027

+.1184

—.0917

23

—.2768

+.0910

—.0872

—.0670

+.2058

24

—.6565

—.3146

—.0160

—.0761

—.1699

% verklaarde variantie:

52,0 11,3 8,9 6,4 5,6

♦ Het computer-programma werd geschreven door
Dirkzwager en Dekker (1962)
de laatste methode de analyse van de correlatie-
matrix plaatsvindt met 'enen' in de diagonaal.
In het geval van principale faktor-analyse wor-
den de communaliteiten in de diagonaal ge-
plaatst, waarbij geldt dat de communaliteit van
een variabele gelijk is aan het kwadraat van de
multiple correlatie van die variabele en de ge-
meenschappelijke faktoren (Harman, 1967).
De resultaten voor vijf faktoren die
gezamenlijk
circa 85% van de variantie verklaren, zijn weer-
gegeven in tabel 3.

Doordat de eerste component een grote hoe-
veelheid Variantie verklaart (52%) is de vragen-
lijst op te vatten als homogeen van samenstelling.
Dit resultaat, gevoegd bij de hoge item-test
correlaties, de ruim voldoende KR-20
waarde
en de hoge face-validity geven voldoende ver-
trouwen in de attitude-vragenlijst. In het volgen-
hoofdstuk zullen enkele resultaten worden weer-
gegeven van met het beschreven, nu 21-items
tellende meetinstrument uitgevoerd onderzoek.

3. De bruikbaarheid van de attitude-vragenlijst

3.1. Verandering van de attitude door ervaring
met een geprogrammeerde instruktie

Herhaaldelijk vermeldt de literatuur onderzoek
waarbij wordt nagegaan of ervaring met een be-
paalde onderwijs-methode van invloed is op de
attitude van de leerlingen t.o.v. die specifieke
methode (Rosenberg, Reznikoff, Stroebei &
Erikson, 1967; Wodtke, 1965; Noble en Gray,
1968; Mathis, Smith en Hansen, 1970). Zoals
werd beschreven in paragraaf 2.2 vulde een ge-
deelte van de eerstejaars-psychologie studenten
die van Raay's geprogrammeerde instruktie be-
studeerden, de attitude-lijst twee keer in. Dit
verliep als volgt. Aan het begin van het cursusjaar
werd aan 75 aselekt gekozen eerste-jaars ver-
zocht de vragenlijst in te vullen, 53 vragenlijsten
werden ingevuld geretourneerd waarvan twee
onbruikbaar bleken omdat de naam van de stu-
dent erop ontbrak. Van de resterende 51 studen-
ten namen er 39 deel aan de toets in oktober,
deze ppn. vulden de attitude-lijst dus twee keer


298

-ocr page 305-

De attitude ten opzichte van geprogrammeerde instructie; constructie van een meetinstrument

(zie 2.2). Twee groepen ppn. vulden de lijst in
oktober, na de toets, in:

voormeting + geprogrammeerde instruktie
+ nameting (n = 39)

--geprogrammeerde instruktie

+ nameting (n = 80)

Op het moment van de voormeting waren ver-
schillende studenten reeds begonnen met het
bestuderen van v. Raay. Hen werd verzocht een
Schatting te doen van het aantal lu-en dat ze
^achten al aan het boek te hebben besteed. Zeven
proefpersonen zeiden nog niets aan het boek te
hebben gedaan, gemiddeld over de 39 ppn. was
de schatting 7,4 uur. De resultaten bij de attitude-
"leting zijn vermeld in Tabel 4.

Van de ppn. die zowel bij de voor- als bij de
'Nameting waren betrokken, hadden 28 ppn. bij
de tweede afname een lagere score dan bij de
perste, 8 daarentegen een hogere en drie ppn.
hadden bij beide afnamen dezelfde score. Ge-
koetst met de tekentoets (Siegel, blz. 68 e
.V.) werd,
''ij een significantie-niveau van 0,01, gevonden
dat de nulhypothese diende te worden verworpen
(tweezijdige overschrijdingskans: p = 0,0016),
het bestuderen van de geprogrammeerde tekst
heeft derhalve een negatieve invloed uitgeoefend
op de attitudes t.o.v. geprogrammeerde instruk-
he. Overigens bedroeg de p.m. correlatie tussen
en 2e afname .674, wat erop wijst dat de
Onderlinge rangorde der ppn. betrekkelijk con-
stant was bij beide afnamen. In de literatuur staat
het hier aan de orde zijnde design bekend als
the separate-sample pretest-posttest design'
(Campbell en Stanley, 1963). Een vergelijking
tussen de voormeting van groep a. en de name-
k'ng van groep b. moet het resultaat bevestigen
van de vergelijking tussen beide metingen bij
groep a. In ons geval gaat die controle-verge-
lijking
niet op; groep b. scoort zelfs iets hoger
(= positiever) bij de nameting dan groep a. bij
de voormeting. We hebben hier vermoedelijk te
maken met het z.g. 'sensitisatie-effekt'.

3.1.1 Over voortoets en sensitisatie-effekten

Welch en Walberg (1970) stellen dat in onderzoe-
kingen waarbij zowel voor- als nametingen wor-
den verricht twee bias-effekten kunnen optreden.
Het 'voortoets-effekt' duidt op de mogelijkheid
dat diegenen die de voortoets afleggen bij de
tweede meting een hogere score halen door item-
trainings-effekten. Van 'sensitisatie-effekt'wordt
gesproken wanneer de experimentele groep door
het invullen van de voortoets hogere c.q. lagere
scores behaalt bij de natoets, omdat de ppn.
geleerd hebben waarop ze zich bij het bestuderen
van de stof moeten concentreren, dit als gevolg
van hun bekendheid met het criterium. Welch en
Walberg wijzen erop dat beide genoemde efTekten
nog in slechts weinig empirische onderzoekingen
zijn aangetoond. Men heeft zich t.a.v. het sen-
sitisatie-effekt vooral geconcentreerd op attitu-
de- en meningsverandering. Welch en Walberg
noemen tien onderzoekingen waarvan in vier
gevallen geen effekt werd aangetoond. Drie keer
werkte het effekt positief uit, drie onderzoekingen
toonden een negatieve invloed aan. Bracht en
Glass (1968) concludeerden dat een sensitisatie-
effekt vermoedelijk het meest waarschijnlijk is
wanneer het gaat om een zelfbeoordelingsmeting
ten aanzien van persoonlijkheidsaspekten, atti-
tudes of meningen.

In tegenstelling tot het merendeel van de hier

Tabel 4 Gemiddelden, s.d.'s en KR-20 van de scores van twee groepen psychologie-studenten die de at-
titudelijst invulden

voormeting

nameting

X

s.d.

KR-20

X

s.d.

KR-20

= 39:

3,47

0,55

.821

3.24

0,55

.818

= 80:

3,55

0,62

.867


299

-ocr page 306-

J. Hoogstraten

relevante onderzoekingen, waarbij het steeds om
de invloed van betrekkelijk kort durende experi-
mentele condities ging, voerden Welch en Wal-
berg een onderzoek uit waarbij de duur tussen
voor- en nameting circa zeven maanden was.
Voor zes cognitieve en affektieve maten die be-
trekking hadden op de evaluatie van een nieuwe
cursus fysica werden geen signifikante voortoets-
of sensitisatie-effekten aangetoond. De conclusie
van de onderzoekers was dat deze effekten ver-
moedelijk eerder optreden bij korter durende
onderwijsperioden dan bij retentie-onderzoek
over langere periodes.

In het onderhavige onderzoek bestond de
attitude-vragenlijst uit items met een hoge face-
validity.

Het lijkt waarschijnlijk dat de ppn. bij het be-
studeren van de geprogrammeerde stof door de
voormeting meer alert zijn geworden ten aanzien
van de mogelijke negatieve aspekten van de
methode, zoals die in de vragenlijst werden aan-
geduid. Daar komt bij dat van de 21 items er
14 negatief voor de methode zijn gesteld en
slechts 7 positief. Wanneer in de toekomst de
attitude-vragenlijst herhaald zou worden afge-
nomen bij dezelfde ppn., bijvoorbeeld om inzicht
te krijgen in de attitude-wijzigingen op langere
termijn, dient met het hier geconstateerde eflfekt
zeker rekening te worden gehouden; bruikbare
onderzoeksdesigns voor dit type problemen be-
schrijven o.a. Campbell en Stanley (1963).

3.2. De samenhang tussen attitude en eindtoets-
prestaties

Verschillende van de reeds eerder vermelde
onderzoekingen (par. 1.2.) geven informatie
over de samenhang tussen de attitude ten opzich-
te van de geprogrammeerde methode en de
postprogramma-prestaties. Noble en Gray (1968)
vonden een signifikant verband, Stones (1966)
meent daarentegen dat een negatieve attitude tot
een programma niet noodzakelijk hoeft samen te
gaan met een lage prestatie en een positieve
attitude niet hoeft te leiden tot een hoge prestatie.
Brown en Gilman (1967) stellen dat correlaties
tussen de attitude-scores en postprogramma-
prestaties over het algemeen laag positief uit-
vallen, gewoonlijk wordt er minder dan 20%
van de variantie door verklaard. De correlatio-
nele aanpak die bij dit type onderzoek wordt
gevolgd betekent dat weinig kan worden
gezegd
over een eventueel causaal verband tussen atti-
tude en eindprestaties.

De hier beschreven attitude-lijst werd in ver-
band gebracht met de prestaties na het doorwer-
ken van twee geprogrammeerde instrukties;
allereerst met de prestaties na het bestuderen van
V. Raay, daarna met de prestaties van een aantal
ppn. die Levine en Elzey's - A programmed in-
troduction to research - bestudeerden. Ten aan-
zien van
V. Raay werd gebruikt gemaakt van de
gegevens van die 112 ppn. die in oktober of
januari de toets aflegden en de attitude-lijst toen
voor de eerste maal invulden. Het onderzoek met
de geprogrammeerde instruktie van Levine en
Elzey werd elders uitvoerig beschreven (Klein e.a.
1971); beknopt gezegd zag het er als volgt uit:
Vier groepen ppn. werkten de geprogrammeerde
instruktie door in een voorgeschreven aantal
uren. Vooraf aan en na afloop van het onderwijs
werd een toets afgenomen bestaande uit 25
4-keuze items. De volgende groepen ppn. werden
onderscheiden, op basis van de scores op de A.B.-
V. (Wilde, 1963):

a. hoog-neurotisch laag-extravert n = 13

b. hoog-neurotisch hoog-extravert n = 11

c. laag-neurotisch laag-extravert n = 14

d. laag-neurotisch hoog-extravert n = 12

De correlatie-coëfiiciënten tussen de attitude

en de eindtoetsprestaties werden voor de vier
groepen afzonderlijk bepaald en voor de gehele
groep totaal; in Tabel 5 zijn de verkregen resul-
taten vermeld.

De correlatie-coëfficiënten zijn aan de (zeer)
lage kant en vormen eerder een bevestiging van
Stones' bevindingen dan van Noble en Gray
(zie boven). Bij de groep 'v. Raay' werden iets
hogere waarden gevonden dan bij 'Levine en
Elzey' maar ook hier kan men de conclusie trek-
ken dat de p.m.c. 's erop duiden dat een negatieve
attitude niet met lage prestaties- en een positieve
attitude niet met hoge prestaties
hoeft samen te
gaan.


300

-ocr page 307-

De attitude ten opzichte van geprogrammeerde instructie; constructie van een meetinstrument

Samenvatting

In dit verslag wordt de konstruktie beschreven
Van een vragenlijst v/aarmee de attitude kan
Worden gemeten ten opzichte van geprograra-
pieerde instruktie. Hoewel de vragenlijst in eerste
instantie bedoeld is voor gebruik op universitair
nivo lijkt de lijst ook op andere ondenvijsnivo's
toepasbaar. Nadat de vragenlijst was afgenomen
aan eerstejaars psychologiestudenten werden op
de oorspronkelijk uit 26 items bestaande lijst
Verschillende bewerkingen uitgevoerd. Dit resul-
teerde in een uiteindelijke versie Van 21 items.
De KR-20 bedroeg .855; de itemtotaal correlatie-
coëfficiënten waren bevredigend. Principale fak-
toranalyse toonde verder aan dat de eerste com-
ponent ruim 50% van de Variantie verklaarde,
^et het aldus ontwikkelde instrument werden
Vervolgens nog enkele bewerkingen uitgevoerd.
Zo bleek het doorwerken van een geprogram-
pieerde instruktie signifikant in negatieve zin van
invloed te zijn op de attitude. Verder werden
lage positieve correlaties geconstateerd tussen de
attitude en postprogramma-prestaties.

literatuur

I- Ausubei, D. P. - 'Educational psychology: a
cognitive view.' Holt, Rinehart and Winsten,
1968.

Basu, C. K., Cavanagh, P. en Jones, C. - A
comparison of the difficulties and distastes of
students studying programmes in a correspond-
ence and in a classroom
Situation. - In: 'Aspects
of educational technology IIP, Mann, A. P. en
Bninstrom, C. K. (eds). Pitman, London, 1969.

3. Beishuizen, M. en Velema, E. - 'Geprogram-
meerde instruktie en "Teaching machines".
Mededeling 72, Nutsseminarium voor pedago-
giek aan de Univ. v. Amsterdam. Wolters-Noord-
hofF, Groningen, 1968.

4. Bracht, G. H. en Glass, G. V. - The external
validity of experiments. 'American Educational
Research Journal', 1968, 5, 437^74.

5. Brown, B. R. - An instrument for the measure-
ment of expressed attitude toward computer-
assisted Instruction. In H. E. Mitzel & G. L.
Brandon (eds.), 'Experimentation with com-
puter-assisted Instruction in technical education'
(Semi-Annual Progress Report, Project no.
DEC-5-85-074), University Park, Pa.: The
Pennsylvania State University, December 31,
1966.

6. Brown, B. R. en Gilman, D. A. - Expressed stu-
dent attitudes under several conditions of auto-
mated programed instruction. In H. E. Mitzel
en G. L. Brandon (Eds.), 'Experimentation with
computer-assisted instruction in technical edu-
cation.' (Semi-Annual Progress Report, project
no. 5-85-074), The Pennsylvania State Uni-
versity, Juni 30, 1966.

7. Calder, J. R. - Attitude, the unexplored dimen-
sion in teaching. 'Programmed Learning Bulle-
tin, 1970, ƒ, 14-19.

8. Campbell, D. T. en Stanley, J. C. - 'Experimental
and quasi-experimental designs for research on
teaching.' Rand-McNally, Chicago, 1966.

9. Carroll, J. B. - Research on teaching foreign
languages. In: Gage, N. L. (ed.) - 'Handbook of
research on teaching,' Rand McNally, Chicago,
1963.

10. Crombag, H. F. M. - Studiemotivatie en studie-
attitude, Groningen, Wolters, 1968.

11. Evans, J. L. - Programing in mathematics and
logic. In: R. Glaser (ed.), 'Teaching machines

Tabel 5 Samenhang attitude-prestaties

■ V. Raay

II. Levine en Elzey

-- oktobergroep n = 80:

+.29

— groep a n = 13:

—.07

- januarigroep n = 32:

+.21

— groep b n = 11:

—.24

totaal n = 112:

+.25

— groep c n = 14:

+.01

— groep d n = 12:

—.03

totaal n = 50:

—.06


301

-ocr page 308-

J. Hoogstraten

and programed Icaming', Washington, National
education Association of the United States, 1965.

12. Harman, H. H. - 'Modem factor analysis.'
Chicago Univ., Chicago Press, 1960.

13. Hartley, J. - Social factors in programed in-
struction, a review. 'Programed Leaming',
1966,
3, 3-16.

14. Hoogstraten, J. - Geprogrammeerd onderwijs en
individuele verschillen. 'Pedagogische Studiën',
1970,
12, 444-455.

15. Jacobs, P. I., Maier, M. H. en Stolurow, L. M.,
'A guide to evaluating self instructional pro-
grams', Holt, Rinehart en Winston, New York,
1966.

16. Klein, C. e.a. - 'Geprogrammeerde instruktie en
het belang van enkele persoonlijkheidsvariabelen.
Gestencild verslag. Universiteit van Amsterdam,
Psych. Lab., 1971.

17. Levine, S. en Elzey, F. F. - 'A programmed in-
troduction to research.' Wadsworth Publishing
Cy. Inc., Belmont, California, 1968.

18. Mathis, A., Smith, T. en Hansen, D. - College
students' attitudes toward computer-assisted In-
struction. 'Journal of Educational Psychology',
1970, vol. 61,1, 46-51.

19. McKeachie, W. J. - Research on teaching at the
college and university level. In: Gage, N. L. (ed.),
'Handbook of research on teaching', Chicago,
Rand McNalIy, 1963.

20. Meuwese, W. - 'Onderwijsresearch.' Aula-boek,
Utrecht, 1970.

21. Noble, G. en Gray, K. - The impact of program-
ed Instruction: A longitudinal attitude study,
'Programmed leaming and Educational Tech-
nology, 1968, i, 219-229.

22. v. Raay, W. F. - 'Geprogrammeerde instraktie
wiskunde', VAM, Voorschoten, 1968.

23. Rosenburg, M., ReznikoflF, M., Stroebel, C. F.
en Ericson, R. P., Attitudes of nursing students
toward computers. 'Nursing outlook', 1967,
15,
44-46.

24. Sawiris, M. Y. - A factorial study of some varia-
bles relevant to a programmed leaming Situation.
'Programmed leaming', 1966,
3, 30-34.

25. Siegel, S. - 'Nonparametric statistics', McGraw-
Hill, Tokio, 1956.

26. Stones, E. - The effects of different conditions of
working on student performance and attitudes.
'Programmed leaming', 1696,3, 135-145.

27. Thomas, A. - An experiment in programing
junior science. 'Programmed leaming', 1966,
3,
163-170.

28. Welch, W. W. en Walberg, H. J. - Pretest and
sensitization effects in curriculum evaluation.
'American Educational Research Joumal', 1970,
7, 605-614.

29. Wilde, G. J. S. - 'Neurotische labiliteit', Amster-
dam, van Rossen, 1963.

30. Wodtke, K. H. - Relationships among attitude,
achievement, and aptitude measures and per-
formance in computer-assisted instmction. In:
H. E. Mitzel en G. L. Brandon (eds.) - zie
boven ad 5).


302

-ocr page 309-

'Jf fish were to become scientists, the last thing
^hey might discover would be water. Similarly,
i'esearchers have too often failed to investigate
'fnportant aspects of their environment because
^eing immersed in it, they fail to notice certain
<^omponents of it; or, having noticed a component,
'hey simply assume that it must be that way.
One such example front reading is the ubiquitous
Wie of illustrations in books for beginning reading
Instruction'.

S. J. Samuels, 1970, p. 397.

Inleiding

Leesboekjes zonder plaatjes zijn nauwelijks
denkbaar. Wanneer wij ons niet vergissen is
reeds eeuwen lang de illustratie in het lees-leer-
boek aanwezig geweest. Hoogeveen (1920) moti-
yeert het aanbrengen van plaatjes als volgt:
Om te zorgen, dat de leerlingen weten en voort-
durend blijven weten, hoe de normaalwoorden
heten, laten we niet ä la Jacotot die woorden
Zolang noemen, tot ze er volkomen mee op de
hoogte zijn, maar worden
plaatjes aangewend, -
^en natuurlijk en eenvoudig middel, dat zeer in
de smaak valt en waaraan het leesplankje een
deel zijner aantrekkelijkheid te danken heeft'.
I^e plaatjes vallen dus in de smaak en waar-
schijnlijk mede hierdoor zullen de kinderen
sneller en beter weten hoe de normaalwoorden
heten.

Een moderne methode die bijzonder Veel
gebruik maakt van illustraties is 'Veilig Leren
Lezen' (Caesar, 1967).

Het lijdt geen twijfel dat veel samenstellers
Van moderne leesmethoden de illustratie op
goede didaktische gronden een ruime en vaak
kleurrijke plaats hebben toebedacht. Toch kan
men zich afvragen tot wät het tonen van plaatjes
motiveert. Tot lezen, tot het bekijken en benoe-
men van de plaatjes, of wellicht tot beiden? Een
mogelijk neveneffect is dat ze fungeren als stimuli
die afleiden van de eigenlijke taak. Recente on-
derzoekingen hebben op z'n minst twijfel doen
ontstaan omtrent het onverdeeld-nuttige effect
van illustraties in leer-leesboekjes. Lezen, het al
of niet-vocaal reproduceren en begrijpen van
een woord of verhaal dat met letter- en cijfer-
tekens is afgedrxxkt, moet geleerd worden.

Het is niet vanzelfsprekend dat dit leerproces
uitsluitend bevorderd wordt door concrete af-
beeldingen die betrekking hebben op de beteke-
nis van de woorden. En zo dit al het geval mocht
zijn, dan nog kan men zich afvragen of elke lezer,
dus b.v. ook de slechte lezer, profiteert van de
aanwezigheid van illustraties.

Samuels (1967) en met hem Braun (1967) en
Harris (1967) onderzochten het effect van plaat-
jes op het verkrijgen van 'reading responses',
zoals zij dat noemen. Zowel laboratorium- als
life-situaties werden gecreëerd. In het onderzoek
van Samuels moesten kleuterschoolkinderen eni-
ge woorden leren benoemen. De ene groep kreeg
de woorden aangeboden tegelijk met een plaatje
dat de betekenis van het woord voorstelde, de
andere groep kreeg dezelfde woorden zonder de
plaatjes aangeboden.
Oefentrials werden afge-
wisseld met
testtrials. Bij de testtrials werden
alleen de woorden aangeboden, dus ook bij de
groep die geoefend had met woorden plus
plaatjes. Het bleek dat laatstgenoemde groep
heel wat meer fouten maakte in de testtrials dan
de groep die geoefend had zonder plaatjes.

De invloed van illustraties op het lees-leerproces

Mej. S. M. Laman en D. J. Bakker
Paedologisch Instituut Afdeling Research, Amsterdam


I'Edagogische studiën 1971(48) 303-307 303

-ocr page 310-

Mej. S. M. Laman en D. J. Bakker

De reeds eerder genoemde Braun en Harris
kregen met kleuterschoolkinderen soortgelijke
resultaten.

Een tweede experiment werd door Samuels
uitgevoerd in een klasse-situatie. Nu waren de
groepen ingedeeld naar de mate van leesvaardig-
heid. Dit was mogelijk omdat bij deze gelegen-
heid de kinderen enige maanden leesonderwijs
hadden genoten. Deze keer werd geoefend met
een kompleet verhaal, met al of niet daarbij een
plaat waarop de inhoud van het verhaal stond
afgebeeld.

Thans bleek dat alleen de relatief slechte lezers,
wanneer geoefend zonder plaat, meer woorden
hadden geleerd dan wanneer geoefend met plaat.
Voor de betere lezers maakte het weinig uit of zij
wel of niet met plaat hadden geoefend.

Wèt is het dat stoort wanneer plaatjes zijn
aangebracht? De hoofdtitel van Samuels' artikel
luidt 'Attentional Process in Reading'. Deze titel
suggereert dat illustraties een verkeerde focus
van de aandacht kunnen bewerkstelligen.

Met name de slechtere lezers of de slechtere
leerlingen in het algemeen zouden hiervan tot op
zekere hoogte de dupe kunnen worden.

De door ons gesuggereerde generalisatie berust
op een analyse van de resultaten die Baker en
Madell (1965) enige jaren eerder hadden verkre-
gen met eerste-jaars studenten. Betere en minder
goede studenten werden getest op leesbegrip.
Er werd gelezen onder twee condities: wel of geen
humoristische conversatie op de achtergrond.
Het bleek dat beide groepen gehinderd waren
door de conversatie, maar verreweg het meest
gold dit voor de underachievers.

Behalve in termen van aandacht kan men zich
volgens Samuels de storende momenten ook
denken in termen van attitude en motivatie.
Nader onderzoek lijkt geboden. Samuels con-
clusie daagt daartoe bepaald wel uit: 'Consider-
ing the effect which pictures had on reading
acquisition of naive and less capable students,
one may wonder if it is good practice to put
pictures in reading primers'.

Het onderhavige onderzoek kan beschouwd
worden als een replicatie van dat van Samuels,
met dien verstande dat thans gewerkt wordt met

L.O.M.-kinderen. Verder is een nieuw element
toegevoegd, n.1. het effect van plaatjes op de
langere duur.^ Wij wilden wel eens nagaan of het
eventueel negatieve effect van plaatjes alleen
onmiddellijk of ook op langere termijn merkbaar
zou zijn.

2. Methode en Procedure

Zesendertig jongens van een L.O.M.-school
namen aan het onderzoek deel. Van deze jongens
werd de leesvaardigheid (Wiegersma, 1958) en
het IQ (WISC) bepaald. De ratio van de op grond
van de leesvaardigheid te verwachten verstande-
lijke leeftijd en de vastgestelde verstandelijke
leeftijd was indicatie voor de lees-efRciëntie
(Wiegersma, 1958). Slechts 2 jongens hadden
een ratio groter dan 1,00. De mediaan lag bij
0,80. De kinderen die lager scoorden werden
ingedeeld in de groep slechtere lezers (SL), de
andere in de groep betere lezers (BL). Op basis
van toeval werden de kinderen van beide groepen
verder verdeeld over de oefencondities met-
plaatje (MP) en zonder-plaatje (ZP).

Van elk der vier groepen werden 4 proefperso-
nen op aselecte wijze gekozen voor het herha-
lingsonderzoek na twee dagen, de overige proef-
personen (5 per groep) deden mee in het onder-
zoek na vier weken. Door omstandigheden van
organisatorische aard was het niet mogelijk alle
kinderen aan beide herhalingsonderzoeken te
laten deelnemen. De gemiddelde leeftijd en het
gemiddelde IQ van de SL en BL groep verschil-
den weinig (SL: IQ == 101, Leeft. = 12 j. 1 m.;
BL: IQ = 98, Leeft. = II j. 10 m.). Alle proef-
personen moesten de volgende 5 woorden leren:
mens, kers, slot, klos, trom. Als grafemen werden
Arabische lettertekens gebruikt omdat deze
weinig overeenkomst vertonen met Romaanse
lettertekens. De woorden stonden gedrukt op de
onderste helft van kaartjes, op elk kaartje één
woord. Op de kaartjes die gebruikt werden bij
de MP-conditie waren eenvoudige zwartwit af-
beeldingen aangebracht van het door het woord
gesymboliseerde object. Zoals gezegd werden
oefentrials om en om afgewisseld met testtrials.
Tijdens de testtrials werden uitsluitend woorden


304

-ocr page 311-

De invloed van illustraties op het lees-leerproces

Tabel 1 Gemiddelde criterium- en goed-scores op de testtrials

Goed/10 trials

Criterium

MP VS ZP

MP

MP VS ZP

ZP

MP

ZP

SL-groep 19,0
BL-groep 19,4
Totaal 19,2

z = 3,22 p < 0,001 10,4 22,4 z = 2,34

z = 1,81 p < 0,05 14,2 20,0 z = 2,52

z = 3,46 p< 0,001 12,3 21,2 z = 3,51

p < 0,01 33,0
p < 0,01 30,0
p < 0,001 31,4


Zonder plaatjes getoond. Wanneer tijdens een
oefentrial een woord niet of onjuist werd be-
noemd, dan werd dit woord door de proefleider
genoemd, respectievelijk verbeterd. De kaartjes
Werden ongeveer
4 sec. getoond.

Tijdens de testtrials werden door de proefleider
geen woorden benoemd of verbeterd; er werd
Verder ook geen informatie verschaft omtrent de
juistheid van een antwoord. Tijdens de testfases
hadden de proefpersonen 8 sec. bedenktijd voor
elk woord. Er werden twee scores bepaald: het
aantal testtrials dat nodig was om de serie woor-
den tweemaal achter elkaar goed te reproduceren
en het aantal goede antwoorden per
eerste 10
testtrials (criterium-, resp. goed-score).

Methode en procedure vertonen veel gelijkenis
met die van Samuels.

3. Resultaten

3-1. De resultaten zijn samengevat in Tabel 1.
Betere zowel als slechtere lezers hebben sneller
het criterium bereikt en geven meer goede ant-
woorden wanneer geoefend werd zonder dan
Wanneer geoefend werd met plaatjes. Het ver-
schil tussen MP en ZP is, voorzover het criterium
betreffende, het grootst bij de slechtere lezers.
Deze resultaten zijn praktisch geheel in overeen-
stemming met die welke Samuels en zijn mede-
werkers verkregen.

3.2. Bij de twee herhalingsonderzoeken werden
alleen óriterium-scores bepaald. De resultaten
zijn samengevat in Tabel 2. Met name de SL
groep bereikt weer sneller het criterium onder de
ZP- dan onder de MP-conditie.

De verschillen zijn echter niet significant bij de
herhaling na twee dagen; bij de herhaling na
4 weken is dit wel het geval voorzover het de
slechtere lezers betreft.

Bij laatstgenoemde categorie blijft het inter-
ferentie-effect dus aanwezig in een gevorderd
stadium van het leerproces.

4. Discussie

De resultaten van de in de inleiding genoemde
auteurs blijken door dit onderzoek bevestigd te
worden. De samples komen uit een geheel
andere populatie dan die van vorige onderzoe-
kingen: de leeftijd is hoger en het schooltype is
anders. Een en ander vergroot de generaliseer-
baarheid van de bevindingen. Het verschil in


Tabel 2 Gemiddelde criterium-scores op de testtrials na 2 dagen en 4 weken

Na 4 weken

Na 2 dagen

MP VS ZP

MP VS ZP

ZP

MP

MP

ZP

p > 0,05 4,5
p > 0,05 5,5
p > 0,05 5,0

SL-groep
®L-groep
Totaal

12,8
11,2
12,0

9.5
5,8

7.6

Q = 8
Q = 1
Q = 19

Q = 25 p < 0,005 7,0
Q = 4 p > 0,05 8,6
Q = 53 p < 0,05 7,8


305

-ocr page 312-

Mej. S. M. Laman en D. J. Bakker

resultaat dat anderen vonden tussen betere en
slechtere lezers wordt in dit onderzoek als trend
teruggevonden.

Dat in dit onderzoek geen groter verschil
tussen beide leesgroepen werd aangetroffen heeft
mogelijk te maken met het feit dat het verschil in
leesvaardigheid tussen beide groepen relatief
klein was; alle kinderen waren in zekere mate
leesgestoord. Dat het interferentie-effect bij veel
kinderen in de loop van het leerproces merk-
baar blijft heeft zijn eigen betekenis.

De resultaten van de diverse onderzoekingen in
ogenschouw nemende kan men zich met recht
afvragen of het wel helemaal juist is leesboekjes
voor het aanvankelijk lezen aan te kleden op de
manier die vaak voorkomt.

Hierbij beseffen wij echter wel dat met het
soort onderzoek dat hier beschreven werd be-
paald niet alles gezegd is. De vraag waarom
illustraties een dergelijk negatief effect uitoefenen
is niet beantwoord. Onderzoek in termen van
perceptie, aandacht, motivatie en attitude lijkt
daarom inderdaad geboden.

In de tweede plaats heeft ook dit onderzoek
zijn problematische punten. Het is ons in dit
verband gebleken dat de kinderen die oefenen
zonder plaatjes in feite meer feedback van de
proefleider kregen tijdens de oefentrials dan de
kinderen die oefenden met plaatjes. Onder de
ZP-conditie zal een kind een woord vaak niet
weten. Tijdens een oefenperiode geeft de proef-
leider het juiste woord in zo'n geval. Onder de
MP-conditie gebeurt het veel minder vaak dat
een kind tijdens de oefentrials een woord niet
weet en zo'n kind krijgt derhalve ook minder
feedback van de proefleider. In de klas kan iets
dergelijks plaatsvinden: kinderen die lezen leren
met boekjes die relatief weinig geïllustreerd zijn
zullen meer feedback van de onderwijzer(es)
nodig hebben en ontvangen dan kinderen die uit
rijk-geïllustreerde boekjes lezen. Laatst-genoem-
de groep maakt mogelijk de indruk relatief snel
te vorderen. De schijn kan hier echter bedriegen,
want het is de vraag of ze vorderen met het be-
noemen van plaatjes of met het benoemen van
woorden. Het laatste heet lezen, het eerste niet.

Anderzijds kunnen plaatjes ook als feedback-
verschaffers fungeren: wanneer een kind een
woord leest en daarna middels een afbeelding
kan nagaan of de benoeming goed was of niet.
Als het juist is dat, ten eerste feedback een be-
langrijke factor is bij het leren lezen en ten tweede
ook plaatjes als feedback-verschaffers kunnen
fungeren, dan kan gesteld worden dat plaatjes in
lees-leerboekjes een belangrijke funktie
kunnen
vervullen. Hoe de plaatjes er dan moeten uitzien
en waar ze gesitueerd moeten zijn kan onder-
zocht worden. Gezien de resultaten van de in
dit artikel genoemde studies lijkt het echter min-
der juist woord en illustratie gelijktijdig aan te
bieden.

Hoe het ook zij, het is de moeite waard op
deze materie te studeren. Tenzij de toekomst is
aan het beeldverhaal.

Summary

Thirty-six boys, being underachievers in reading,
were grouped as worse (SL-group) and better
readers (BL-group).

Samuels' investigation (1967) was replicated.
AU
Ss had to learn 5 words. The words were
presented to half of each group in the picture
condition (MP-condition) and to the other half
in the no-picture condition (ZP-condition). The
findings of Samuels and his co-workers were
supported. Generally,
Ss needed fewer testtrials
to reach the criterion and they made more good-
scores in the first ten testtrials if trained in the
no-picture condition than if trained in the picture
condition (see Table 1). A trend of the worse
readers being most distracted by the pictures
was observed. The sequence trainingtrials-
testtrials was repeated after 2 days with 16
Ss
and after 4 weeks with 20 Ss. After 4 weeks it
appeared that the worse readers if trained in the
no-picture condition again needed fewer trials
to reach the criterion (see Table 2).

The authors feel that Ss in the no-picture
condition receive more feedback from E than
Ss
in the picture-condition, which might have in-
fluenced the results to some degree. The impli-
cations of the findings for teaching reading were
discussed.


306

-ocr page 313-

De invloed van illustraties op het lees-leerproces

Noten

1.

Collega Dr. P. A. de Ruyter zijn wij erkentelijk
voor zijn suggestie in deze richting. Wij zeggen
ook gaarne dank aan het Hoofd en Personeel van
de Professor Waterink School voor L.O.M. voor
hun medewerking aan het onderzoek.
M. L. Wijvekate, 'Verklarende Statistiek', pp.
155-156. Utrecht, het Spectrum, 1962.

literatuur

Saker, R. W. en Madell, T. O., A continued investig-
ation of susceptibility to distraction in academi-
cally underachieving and achieving male college
students. J. Educ. Psychol. 56, 254-258, 1965.
öraun, C., 'Theefficacy of selected stimulus modali-
ties in acquisition and retention of sex-typed textual
responses of kindergarten children.' Unpublished
doctoral dissertation, University of Minnesota,
1967.

Caesar, F. B., 'Veilig leren lezen'. Tilburg, Zwijsen,
1967.

Harris, L. A., 'A study of the rate of acquisition and
retention of interest-loaded words by low socio-
economic kindergarten children.' Unpublished
doctoral dissertation, University of Minnesota,
1967.

Hoogeveen, M. B., 'Handleiding voor het aanvanke-
lijk leesonderwijs.' Groningen, Wolters, 1920.

Samuels, S. J., Attentional process in reading: the
effect of pictures on the acquisition of reading
responses. J. Educ. Psychol. 58, 337-342, 1967.

Samuels, S. J., Effects of pictures on learning to read,
comprehension and attitudes. Review of Educa-
tional Research 40, 397^07, 1970.

Wiegersnla, S., 'Leesvaardigheidstest'. Leiden, Ned.
Inst. Praev. Geneesk. 1958.


307

-ocr page 314-

Boekbesprekingen

Dr. M. W. Stein-Wilkeshuis: Het kind in de oudijslandse samenleving. Dissertatie Utrecht 1970.112 blz. Gro-
ningen, Wolters-NoordhofT. ƒ 17,90.

Mevrouw Stein tracht in haar dissertatie een beeld te
geven van het kinderleven, zoals zich dat voordeed
op IJsland in de 'saga-tijd', een periode liggend tussen
ongeveer 930 en ongeveer 1030, beginnend met de
instelling van het Alt>ing, eindigend met de door-
werking van het omstreeks 1000 ingevoerde Christen-
dom. Altijd weer rijst bij de vroeg-middeleeuwse en
midden-middeleeuwse literatuur de vraag naar be-
trouwbaarheid en oorsprong. Mevrouw Stein heeft
deze vraag niet ontweken. Zij meent haar gegevens
zoals die betrekking hebben op menselijke opvat-
tingen en omstandigheden, gewoonten en maatschap-
pelijke toestanden, 'in grote lijnen te kunnen zien als
een juiste weergave van de betreffende begrippen
uit de saga-tijd'. Zij controleert de gegevens uit de
saga's aan andere bronnen: biografieën van de Noor-
se koningen, genealogieën van prominente IJslandse
geslachten, wetboeken, archeologische vondsten.
Inventarisatie dus op een hier te lande vrijwel onbe-
kend terrein. Mevrouw Stein is door haar belezen-
heid op dit terrein een betrouwbare gids. Wat de
oorsprong betreft, wij zien - eerlijk gezegd - niet
veel verschil tussen de beide theorieën die zij tegen-
over elkaar stelt.

Het boek bestaat uit zeven hoofdstukken. Vijf zijn
gewijd aan 'Het normale kind', twee aan 'Het af-
wijkende kind.' De term 'afwijkend' gebruikt zij
o.i. in een afwijkende betekenis. Voor het gewone
pedagogisch-didactische spraakgebruik is 'afwijkend'
vrijwel synoniem met 'abnormaal' en heeft het als
zodanig een ongunstige betekenis. Voor het type
'KolWtr' van hoofdstuk vi moge afwijkend in de
jeugdjaren gelden; na ongeveer het vijftiende levens-
jaar naar haar eigen beschrijving veelal niet meer.
De 'vroegrijpe en begaafde kinderen' van hoofdstuk
vn mogen toch niet als 'afwijkende kinderen' worden
beschouwd; daar is het woord 'voorlijk' meer op zijn
plaats.

'Zij baarde een zoon,
bruin van huid;
zij doopten de knaap.

Wanneer deze knecht
getrouwd is:

'Zij kregen kinderen
en leefden gelukkig,
zij noemden de knapen
Koeier en Mankpoot,
Luilak en Smeerpoets,
Langbeen en Kromrug,
Vuilkop en Dikbuik.'

'Zij noemden de dochters
Dikpens en Stalmeid,
Krompoot en Vuilneus,
Kletskous en Platvoet;
daarvandaan stamt
de stand der knechten.'
'Zij baarde een zoon,
blank van huid;
zij doopten de knaap.

In het eerste deel behandelt Mevrouw Stein de
eerste levensdagen; uiterlijk, kleding, kinderspel;
het grotere kind; pleegkinderen en buitenechtelijke
kinderen; het onderwijs; alles op basis van talloze
excerpten uit saga's. Interessant is het gedicht Rigs-
t>ula uit de Edda, interessant omdat het tegelijkertijd
demonstreert hoezeer de maatschappij waaruit het
stamt, klasse-maatschappij is, al gaat, volgens de
schrijfster, 'de indeling in standen ... niet geheel
op.'

Het kind van de knecht: Het kind van de vrije boer:

en Knecht was zijn naam.' en Karl was zijn naam.

Ook hij sticht een gezin:

'Zij kregen kinderen
en leefden gelukkig:
Knaap en Man
Krijger en Smid,
Boer en Korthaard,
Borst en Breed.

Zij noemden de dochters
Deern en Bruid,
Vrouw en Meisje,
Maagd en Huisvrouw,
daarvandaan stamt
'de stand der vrijen.'


PEDAGOGISCHE STUDIËN 1971(48) 308-309

308

-ocr page 315-

Boekbesprekingen

Het kind van de edelman:

Een zoon baarde Moeder,
Wond hem in zijde;
Zij doopten de jongen,
en Jarl was zijn naam.'

Over zijn kinderen wordt verteld:

Kind was de oudste
en Knaap dan volgde.
Zoon en Edel,

leerden zwemmen,
Neef en Stamhouder
speelden het schaakspel,
Kund heette een
en Kon de jongste.'

Wat het onderwijs betreft, de situatie op IJsland was
'n de tiende eeuw Volkomen anders' dan in diezelfde
tijd in West-Europa. Het was gericht op de praktijk
Van het dagelijks leven; de moeder leerde haar doch-
^Ks) het huishoudelijk werk, handwerken, naaien
e-d.; de vader zijn zoon(s) alle vaardigheden die men
in die dagen nodig had. De vergelijking die de schrijf-
ster maakt, gaat o.i. alleen op als men de praktische
vorming op IJsland vergelijkt met het Westeuropese
^hóólonderwijs uit die dagen. De praktische vorming
•n
West-Europa zal wel overeenkomstig geweest zijn.
paamaast zijn sporen gevonden van min of meer
'ntellectuele vorming, die echter vrijwel beperkt bleef
^ot juridische aangelegenheden. Alle onderwijs ge-
schiedde mondeling, omdat het schrift nog niet was
ingevoerd. De consequentie was dat alles uit het
hoofd moest worden geleerd.

Hoofdstuk VI en vu. Het type 'Kolbftr' vindt in de
literatuur vertalingen als: coaleater (kol, coal - houts-
kool), Kohlenbeisser. Bedoeld worden blijkens de
citaten vrijwel steeds lichamelijk zeer sterk ontwikkel-
de jongens met aanvankelijk geestelijke achterstand,
rondhangend bij het vuur, apathisch, traag in denken
en handelen. Ze behoeven sterke prikkels om tot
activiteit te komen, maar ontwikkelen zich, eenmaal
actief, vaak tot vooraanstaande, daadkrachtige,
figuren: 'Refr wordt later een beroemd scheepsbou-
wer' - 'Porsteinn bewijst drie jaar op zee tijdens
vikingstochten zijn flinkheid'. Men mag in deze
'kolbftr's zeker geen 'idiot' en evenmin een 'fooi'
zien. Mevrouw Stein zoekt de verklaring van dit
'afwijkende' type bij literair-historici, overeenkomstig
haar studie. Zij had met meer resultaat moderne
kinderpsychologen kunnen raadplegen. Het type
komt immers nog voor, wat de schrijfster overigens
niet ontgaan is.

Ons oordeel is duidelijk: We hebben hier te doen
met interessante en zeker zeer nuttige arbeid, waar-
van de lectuur op de duur echter wat vermoeiend
wordt door eenzijdigheid. Onevenredigheid n.1.
tussen veelvuldige ontlening aan de talrijke en met
vrucht geraadpleegde bronnen en een tekort aan
eigen standpunten. Het boek steunt meer op belezen-
heid dan op oorspronkelijk denken.
Van der Velde


h r^view Volume I. (Studies in child development.) Lon-
Rosemary Dinnage,
The handicapped child. üd Care, 1970, ix-414 pp. £ 2.75.

don. Longman & National Bureau for Co-operation m Ch.ld ca ,

M.b.v. de financiële steun toegekend aan het Natio-
nal Bureau, werd overgegaan tot het tot stand bren-
gen van een overzicht van de engelstalige, franstalige
en duitstalige literatuur (1958-1968) m.b.t. gehandi-
capte kinderen.
Het materiaal was zo uitgebreid dat
het verdeeld werd over vier volumen, nl. neurolo-
8ical, sensory, mental and emotional handicaps.
De formele indeling is als volgt:

1. Review of research: een synthetis
overzicht . .

2. Abstracts of completed research projects: ao-
stracts van 2 ä 3 pp.

4. Annotated list of ongoing research projects in
U.K. & U.S.A.: geeft alle nuttige inlichtingen

5. Alfabetische lijst van bibliografische referenties,
behandeld in (2) of (3)

6. Subject index

De inhoudelijke indeling van dit eerste volume ziet
er als volgt uit:

Algemene oorzaken van neurologische handicaps:
perinatale studies; Minimal brain damage; Specific
learning disabilities; Cerebral palsy; Epilepsy.
Vooral interessant en bruikbaar als kennismaking
en oriëntering m.b.t. de research in het U.K., in
mindere mate in de U.S.A. en te verwaarlozen voor
de Europese landen.

synthetisch literatuur-

3- Annotated bibliography: zeer beknopt geanno-
teerde bibliografische referenties

Rectificatie: "De titel van het boek, dat op blz. 139 van deze jaargang werd besproken, luidt: Fritz Bohn-
sack & Georg M. Rückriem,
Pädagogische Autonomie und gesellschaftlicher Fortschritt, Julius Beltz, Weinheim
120 S."

309

-ocr page 316-

gemeente

HELMOND

De Gemeentelijke Schooladviesdienst zoekt per 1 juli gegadigden voor de vacant
komende functie van:

PEDAGOOG - DIDACTICUS

Tot zijn/haar taak zal o.m. behoren:

. pedagogisch-didactisch onderzoek en-advisering t.a.v. probleemleerlingen;

. het (ortho)- didactisch begeleiden van remedial teachingsprojecten binnen het la-
ger onderwijs;

• het begeleiden van compensatie-programma's binnen het kleuteronderwijs;

• multidisciplinaire samenwerking t.a.v. bepaalde projecten als bv. aansluiting kleu-
ter-basisonderwijs en klassikaal onderzoek.

Gedacht wordt aan een (ook binnenkort afstuderende) academisch gevormde func-
tionaris, dan wel aan hen die in het bezit zijn van de akte M.O.-B.-Paedagogiek en
wiens interesse uitgaat naar bovengenoemde werkterreinen.

Inlichtingen te verkrijgen bij Drs. J. J. Berendes, psycholoog, p/a G. G. & G. D..
Molenstraat 141, Helmond, telefoon 04920-3 88 88.

Salariëring: f 1.956,— tot f 2.683,— per maand, excl. vakantietoelage en kindertoelage.

De gebruikelijke rechtspositieregelingen zijn van toepassing.

Sollicitaties onder nr. 281 binnen 10 dagen te zenden aan de chef van de Centrale
Afdeling Personeelszaken, Stadhuis Helmond.

-ocr page 317-

Misverstanden rondom de middenschool

L. van Gelder en J. F. Vos.

instituut voor Onderwijskunde, Rijksuniversiteit Groningen.

^''gumenten voldoende bekend.

ïïet lijkt ogenschijnlijk weinig zin te hebben om
'^og Weer eens een apologie voor de middenschool
te schrijven. Immers, de informatie oVer doel-
stellingen, structuren en inhouden is in de vak-
Pers in grote hoeveelheid verstrekt en kan als
Voldoende bekend worden verondersteld. Recente
Samenvattingen hiervan is te vinden in de studie
Van Risi en in het laatste nummer van Info, een
^tgave van het Instituut voor Onderwijskunde
tf Groningen^. Gezien de grote hoeveelheid
literatuur aan de middenschool gewijd, lijkt het
niet erg zinvol om hier deze informatie nog eens
te gaan herhalen.

Wat in dit stadium echter wel van belang is, is
een bezinning op de kwaliteit om de, soms nogal
^at verwarde en emotionele, discussies rond de
i^iddenschool. Deze emotionaliteit is begrijpe-

lijk

en terecht, omdat het hier niet gaat om louter

, - - i»»
praktisch-didaktische of ondenvijsorganisato-
"sche problemen.

Het vraagstuk van de middenschool is immers
vooral een onderwijskundig-maatschappelijk pro-
°leeni, waarbij primair de doelstellingen van
gehele onderwijs in het geding zijn. Gezien
emotionaliteit, die de discussie rond de
'Middenschool heeft doortrokken, is het relevant
na te gaan, of in deze discussie de weten-
schappelijke argumenten voor de middenschool
redelijke mate zijn overgekomen. Het heeft
helaas de schijn van, dat dit laatste op te
gescheiden wijze is gebeurd. De middenschool-
discussie dreigt zodoende vast te lopen in een

^»ssonantieproces.

demagogische studiën 1971 (48) 311-327

Onduidelijkheid.

Dit komt pregnant naar voren uit het feit, dat
het tegenwoordig in de discussie nogal on-
duidelijk begint te worden wat nu precies onder
een middenschool dient te worden verstaan.
Enige voorbeelden: enerzijds zijn er de met
elkaar overeenstemmende structuurvoorstellen
van Van Lieshout, Velema en Van Gelder
anderzijds wordt in 'De Middenschool nu' een
tweejarige brugperiode als middenschool ge-
etaleerd"*, terwijl Dodde zelfs een voorstel doet
om het kategoraal- of zuilsysteem in vereen-
voudigde vorm te handhaven door drie verschil-
lende typen 'middenschool" aan te prijzen®. Na
ongeveer zes jaar discussiëren lijkt het resultaat
niet erg hoopgevend. Dit geldt niet alleen voor
Nederland, ook in Duitsland is dit het geval. Het
begrip middenschool is in de discussie geraakt
in een net van misverstanden, waardoor in
onderwijskundig opzicht de situatie nogal on-
duidelijk is geworden.

Immers, toen omstreeks 1964/1965 door onder-
wijskundigen de discussie over de middenschool
werd gestart, stond hen vrij duidelijk voor ogen
wat met het begrip middenschool werd bedoeld.
We zien ook dat de heropleving van het-aloude-
middenschool-denken vooral plaats vond in
landen, die zich nog in het weinig gelukkige
bezit van een kategoraal- of zuilsysteem mochten
verheugen: Duitsland, Nederland. Zowel in
Nederland als in Duitsland treffen we in de
jaren vóór 1964 het begrip middenschool of
Gesamtschule in de vakliteratuur nauwelijks
aan. In de toen begonnen discussie stond de
totale structuur van het schoolwezen centraal:
te denken valt hier o.a. aan de reacties op het

311


-ocr page 318-

L. van Gelder en J. F. Vos

in 1959 gepubliceerde Rahmenplan. Het plei-
dooi van onderwijskundigen voor een midden-
school was gebaseerd op vergelijkend-onderwijs-
kundige analyses van schoolsystemen.De midden-
school werd zodoende beschouwd als een middel
om het traditionele, elitaire zuilsysteem om te
bouwen tot een demokratisch, horizontaal sys-
teem. Het ging de voorstanders om de midden-
school, ook in Nederland vanaf het begin om het
bewerkstellingen van een systeemovergang®. Het
pleidooi voor de middenschool betreft dus niet
zozeer, zoals wel wordt gedacht, het willen samen-
voegen om bepaalde typen voortgezet onderwijs,
maar het willen afschaffen van een specifiek type
onderwijssysteem: het zuilsysteem''.

Gezien de huidige onduidelijkheid in de dis-
kussie, blijkt deze gedachte bij velen niet vol-
doende te zijn overgekomen. Zo blijkt \iit een
recent overzicht van Lowijck betreffende de
hedendaagse middenschoóldiscussie in Duits-
land, dat men hier reeds de keuze heeft uit drie-
'grondtypen', waaronder zelfs een zgn. 'beruf-
liche Gesamtschule'®. Het is duidelijk dat zeker
met deze laatste definiëring het begrip midden-
school uit zijn wetenschappelijke context wordt
gelicht, - d.i. de vergelijkende analyse om onder-
wijssystemen naar specifieke kriteria - zodat het
een min of meer lege term wordt, waarmee op
tamelijk willekeurige wijze kan worden gemani-
puleerd.

Uit het bovenstaande blijkt dat in de mid-
denschooldiscussie het begrip middenschool een
bron van misverstand is geworden, omdat door
middel van herinterpretatie van het begrip de
oorspronkelijke bedoeling ervan - de systeem-
overgang - alswel het wetenschappelijk funda-
ment, waarop dit is gebaseerd, vrij gemakkelijk
verloren kan gaan, waardoor een onduidelijke
en vrijblijvende situatie ontstaat, waarmee de
onderwijsvernieuwing bepaald weinig is ge-
diend.

De kritiek uit de 'Pädagogische Provinz'.

Met de gesignaleerde onduidelijkheid in de

f

discussie zou men meer vrede kunnen hebben, als
dit slechts een communicatiestoornis betrof tus-
sen onderwijskundigen en onderwijspractici-
Dan zou enerzijds gewezen kunnen worden op
weerstanden, die een vernieuwingsproces kunnen
remmen (Matthysen) en anderzijds op de moei-
zame ontmoeting tussen praktijk en wetenschap-
Want dit laatste is met de onderwijskunde zeker i
het geval. Dit hangt vooral samen met de aard
van het object, dat een wetenschap bestudeert.
Analoog aan de denkwijze van Linschoten kan
worden gesteld, dat de grenslijn tussen de alle-
daagse- en de wetenschappelijke onderwijskunde
bijzonder smal is. Bijzonder fraai schetst Lin-
schoten de moeilijkheid waarmee de psycholoog
te maken heeft: hij spreekt n.1. over zaken, waar-
mee iedereen vertrouwd is (bijvoorbeeld duim-
zuigen) en waarover men zich in de alledaagse
praktijk een oordeel heeft gevormd. Doordat de
psycholoog spreekt over dingen, waarover ieder
wel omlijnde opvattingen heeft, is zijn rol van
nature bijzonder moeilijk®. Dit geldt ook voor
de onderwijskundige en de onderwijskunde. Ook
deze smaakt het twijfelachtige genoegen een
terrein te bestuderen, waarop vrijwel een ieder
zich redelijk bevoegd acht. Zo heeft per slot van
rekening ieder een aantal jaren van zijn leven
in de schoolbanken gesleten, en kan hij daarover '
meepraten. Het ligt zodoende voor de hand dat
inzichten, in de onderwijskunde verworven, in de
dagelijkse praktijk de kans lopen niet zo snel
geaccepteerd te worden, alsdat dit bijvoorbeeld
het geval zou zijn met nieuwe opvattingen in d®
natuur- of wiskunde. Deze situatie wordt nog
verscherpt, doordat juist in de onderwijskunde is
gesteld, dat deze wetenschap zich niet moet op-
bergen in een ivoren toren, maar bedreven moet
worden vanuit de spanning tussen deelname en
distantie^". Ook een volgende factor kan een rol ,
spelen in de ontmoeting tussen wetenschap en ,
praktijk, n.1. het imago dat een wetenschap bij >
practici heeft. Zo zijn de sociologen zich er bij'
zonder goed van bewust, dat bij het publiek de
sociologie als een progressieve of „linkse
wetenschap te boek staat. De sociologen hebben
het zodoende de moeite waard geacht zich op d®
mogelijke oorzaken van dit imago te bezinnen*


312

-ocr page 319-

Misverstanden rondom de middenschool

in 1968 op het congres 'de linkse sociologie?' In
inleiding tot het congres heeft De Valk ge-
poogd dit tamelijk persistente en vervelende feno-
"leen te verklaren: een verklaring die o.i. van
toepassing is op de gehele sociale wetenschappen,
•ius ook de onderwijskunde.

Immers, de sociale wetenschappen bezien,
tegelijkertijd met een besef van de moeilijke
^eranderbaarheid van structuren, de 'sociale
^elkelijkheid op wetenschappelijke wijze, dus per
definitie kritisch. Zij proberen door de uiterlijke
^'^hijn heen te zien, de werkelijke machtsver-
houdingen achter de fraaie gevel te ontwaren,
^y ontmaskeren ideologieën en sociale mythen;
^•J kennen geen heilige huisjes; zij zien het
bestaande niet als vanzelfsprekend, doch als
betrekkelijk en eventueel voor verandering of
Verbetering vatbaar. Bovendien vertonen zij
Vaak de neiging om de maatschappij niet vanuit
"^e officiële standpunten (die de standpunten van
bovenlaag zijn) te bezien, maar juist van
onderaf, 'from the bottom of the barrel', zoals
^en wel heeft uitgedrukt. In dit verband citeert
^e Valk Max Weber, die eens gezegd heeft dat
^et de taak van de wetenschap in het algemeen is
onaangename feiten aan te dragen^^.

^e teneur ligt voor de hand. Heeft de onder-
■^^ijskunde in zijn ontmoeting met de praktijk
enerzijds te maken met een studieobject, waarover
^^^e prakticus zijn mening heeft, en draagt de
onderwijskunde over dit object inderdaad onaan-
êename feiten aan - zo is bijvoorbeeld het plei-
dooi voor de middenschool immers in sterke mate
gebaseerd op de analyse van de werking van het
^Isysteem - dan ligt de weg naar dissonantie
^agenwijd open. In de discussiepraktijk zien
^e dit ook gebeuren. De voorstellen van voor-
^tanders van de middenschool kunnen dan wor-
"en afgedaan als utopisch, te theoretisch, niet
serieus te nemen, onderwijskundige Spielerei,
Pi'ogressief e.d. Misschien moeten de onderwijs-
Undigen ook eens zo'n congres organiseren...
^ Waar het ons hier om gaat is, dat we ons in de
ommunicatie met de praktijk door misverstan-
en onduidelijkheden niet te snel moeten
^«n ontmoedigen, omdat dergelijke zaken
in hoge mate inherent zijn aan de ontmoeting
tussen onderwijswetenschap en onderwijsprak-
tijk. Wel is het zaak dat de onderwijskundige
probeert - bijvoorbeeld in zijn pleidooi voor de
middenschool - steeds zo duidelijk mogelijk te
formuleren wat hem bezielt en waarom het hem
gaat. Een geheel andere zaak is echter de kritiek
uit de 'Pädagogische Provinz' zelf.

De bovenstaande factoren zijn, naar we hopen,
op dergelijke kritici niet van toepassing, omdat
dit zou impliceren dat men zijn sociaal-weten-
schappelijk instrumentarium niet zou beheersen.

Dit houdt echter wel in dat juist de op- en
aanmerkingen uit deze 'Pädagogische Provinz'
zelf bijzonder serieus dienen te worden genomen.
Nu kan echter o.i. worden gesteld, dat de boven-
omschreven onduidelijkheid rond het begrip
middenschool in de middenschooldiskussie niet
slechts veroorzaakt wordt door de moeizame
ontmoeting tussen wetenschap en praktijk, maar
vooral door de kritiek van pedagogen op de voor-
stellen van de onderwijskundigen betreffende de
middenschool.

In een bezinning op de kwaliteit van de
middenschooldiskussie kan deze kritiek daarom
niet worden verwaarloosd. Er zijn meer redenen
om op deze kritiek in te gaan. Ten eerste dus
het feit, dat deze afkomstig is uit de 'Pädagogische
Provinz' zelf.

Ten tweede, dat deze kritiek - ongeacht haar
relevantie - de moeilijke dialoog tussen onder-
wijskunde en onderwijspraktici bijzonder kan
verstoren. Zo zouden practici uit de kritiek
kunnen destilleren, dat de voorstanders van de
middenschool weinig serieuze mensen zijn, wier
denkbeelden van elk realisme zijn gespeend,
zodat kennisname overbodig is. Ten derde dat de
uitgebrachte kritiek bijzonder hard en scherp is:
van de omstreeks 1964/1965 begonnen arbeid
blijft weinig heel.

Ten vierde dat we de middenschoolproblema-
tiek te fundamenteel achten om op de kritiek
niet in te gaan. Waar het ons dus hier om gaat,
is niet zozeer de kritiek, die de wijze waarop de
middenschool zal moeten worden gerealiseerd,
betreft. Het is duidelijk dat dit niet zo een-twee-
drie kan. Wel dat er kennis voldoende aanwezig


313

-ocr page 320-

L. van Gelder en J. F. Vos

is om de research in dezen onmiddellijk te
beginnen (12, 41). Het gaat ons hier om de kri-
tiek op de middenschool zelf, d.i. op de voorge-
stelde structuur van het onderwijssysteem.

Voor- en tegenstanders.

Kritiek

Reeds genoemd is de brochure 'De Middenschool
nu', waarin - zij het nogal indirekt - de voor-
stellen van de voorstanders van de middenschool,
getuige de eigen uitwerking, als wat te vergaand
worden beoordeeld.

Het meest exphciet is echter de kritiek van
DoddeS.

Het artikel van Dodde is juist daarom van
belang, omdat het probeert een overzicht te
geven van de standpunten in de middenschool-
discussie in Nederland. Dodde geeft een ver-
dienstelijk overzicht van de argumenten van de
voor- en tegenstanders van de middenschool. Bij
het nader bezien van de aard der argumenten
blijkt, dat de argumenten van de voorstanders
vnl. onderwijskundig van aard zijn (dit zijn dus
de onderwijskundigen), terwijl de argumenten
van de tegenstanders sterk praktisch van aard
zijn (dit zijn dus de practici). Het is significant
dat Dodde de twee groeperingen als progressie-
ven en conservatieven betite^ Voordat hij
echter de argumenten van voor- en tegenstanders
op een rijtje zet, geeft hij wel aan dat beide
groeperingen ernaast schieten: .. gesproken
kan worden van zowel halsstarrige progressieven
als conservatieven, die beiden eerder vanuit hun
denkbeelden spreken en schrijven dan dat hun
inzichten op systematisch en methodologisch
verantwoorde wijze verricht onderzoek steu-
nen'13 j^gj verwijt is niet mis: zo wordt de
voorstanders van de middenschool (dus ook de
onderwijskundigen) verweten onwetenschappe-
lijk te werk te gaan.

Maar ook voor de tegenstanders is de kritiek
weinig vleiend. Maar deze hebben toch wat méér
gelijk, daar Dodde de conservatieven beschrijft
als de 'verdedigers van de goede en op dit ogen-
blik nog onmisbaar geachte elementen in het
voortgezet onderwijs ..."is Deze halsstarrige
verdedigers van het ware, het goede en het schone
hebben het bovendien moeilijk, omdat ze ener-
zijds een radicalisering moeten bevechten, 'die
in de huidige samenleving bon ton geworden is',
terwijl anderzijds hun inzichten over het onder-
wijs niet al te serieus worden genomen. Goede
inzichten hebben ze wel degelijk (hetgeen van de
zijde van onderwijskundigen nooit is ontkend):
Dodde geeft er, in de vorm van hun bezware»
tegen de middenschool, een uitgebreide opsoffl'
ming vani3_ Volledig ongelijk hebben hun anti-
poden, de voorstanders van de middenschool-
Over de denkbeelden Van deze progressieven»
radicalen, voorstanders van een revolutie (aldus
Dodde) is zijn oordeel scherp.

SI4

Dodde sluit zijn analyse van de middenschool-
discussie met de volgende kenschets van d®
voorstanders van de middenschool af: 'Het heeft
namelijk bijzonder weinig zin, hetgeen in kringel
van pedagogen en didactici veelvuldig geschiedt,
plannen te ontwerpen die met de werkelijkheid
vrijwel geen enige relatie hebben; de kanseO
van verwerkelijking worden, omdat men de
opstellers van denkbeelden in dat geval niet
steeds serieus kan nemen, tot nul gereduceerd'^^-

Het oordeel van de schrijver over de arbeid
van de voorstanders Van de middenschool (huo
inzichten steunen niet op systematisch en metho-
dologisch verantwoord onderzoek, hun voor-
stellen hebben geen relatie met de werkelijkheid,
hun denkbeelden kan men daarom niet steeds
serieus nemen) is dermate geprononceerd eH
hard (terwijl het bovendien niet geadstrueerd
wordt), dat een weerwoord hier volledig op zij'^
plaats is.

Bovendien geeft de zwart-wit-tekening de
schrijver de gelegenheid met een middenschool'
plan te komen, waardoor het de niet onderwijs'
kundig geschoolde leek wel helemaal onduidelijl'
moet worden wat nu wel een middenschool is:
in het voorstel wordt nl. een vereenvoudigd kate'
goraal- of zuilsysteem als middenschoolpl^o
gepresenteerd. Hiermee is de 'Umwertung allef
Werte' voltrokken. Ook hier is de middenschool'
discixssie weinig mee gediend, daar zodoende de


-ocr page 321-

Misverstanden rondom de middenschool

Vrijblijvende onduidelijkheid ten top wordt
gevoerd.

Ons antwoord op de analyse van Dodde be-
staat uit twee gedeelten. In het eerste gedeelte
^ordt de werkwijze, aan de hand waarvan de
schrijver de middenschooldiscussie in Neder-
land in kaart brengt en waarop hij tot zijn con-
clusies komt, aan de orde gesteld. Nu gaat het
ons bij de analyse van deze werkwijze niet alleen
Om het feit, dat Dodde deze toepast in zijn be-
schrijving van een stukje 'historia hodierna', maar
bovendien omdat we kunnen constateren, dat een
dergelijke werkwijze vaak met graagte wordt
toegepast bij het beoordelen van vernieuwingsbe-
wegingen, van welke aard dan ook. Gezien de
band, die de onderwijskunde als wetenschap met
de onderwijsvernieuwingsbeweging heeft, kan
een dergelijke analyse nuttig zijn. Het artikel
Van Dodde biedt zodoende hiervoor een bruik-
baar uitgangspunt.

In aansl\iiting hierop wordt in een tweede
gedeelte ingegaan op de bezwaren, die tegen de
"middenschool in de discussie zijn ingebracht,
Waarbij eveneens gebruik gemaakt wordt van de
door Dodde gegeven opsomming.

'pythische Modelle'.

pe onderwijskundige discussies hebben zich, tot

het recente verleden, eigenlijk te weinig ont-
wikkeld binnen het kader van de sociale weten-
schappen. De vroegere pedagogiek, vaak sterk
theoretisch gericht, bepaalde in sterke mate de
ar^mentatie. Deze periode is voorbij. Onder-
wijskunde als sociale wetenschap zal zo duide-
njk mogelijk de konsekwenties moeten trekken
Van de wetenschappelijk ontwikkeling in de so-
ciale Wetenschappen, met name wat betreft de
^ethodologie en de kentheorie. Dit ter toelichting
dat als inleiding op dit eerste gedeelte van ons
antwoord een bescheiden stukje uit de weten-
schapsleer wordt gelicht om de door ons te
^nalyseren werkwijze exemplarisch toe te lich-
tet Werk van de kentheoreticus Topitsch is b.v,
Voor een belangrijk deel gewijd aan de analyse
van wat hij noemt 'mythische Modelle in der
Erkenntnislehre'.

Volgens Topitsch leeft het werken met derge-
lijke modellen nog steeds door in de wetenschaps-
beoefening, zonder dat dit als zodanig wordt
herkend. Echter, door het hanteren van derge-
lijke modellen wordt, aldus Topitsch, de weten-
schapsbeoefening gedevalueerd tot een idea-
listische 'Erkenntnistheologie'15.

Een bijzonder kenmerkende residu uit het
methodologisch verleden is het abstrakte free-
wheelen met de dialektiek in het beschrijven Van
de sociale werkelijkheid.

De dialektiek wordt dan gebruikt als een ab-
strakt sjabloon - de triade die altijd toepas-
baar is en aan de hand waarvan de hanteerder
bewijzen kan, wat hij maar wil. Het is begrijpe-
lijk, dat een dergelijke werkwijze, als een soort
'heuristische Hilfe' in de vroegere wetenschaps-
beoefening bij gebrek aan beter, werd gevolgd i®.
Bij de tegenwoordige stand van zaken is dit,
aldus Topitsch, niet meer geoorloofd. In ken-
theoretisch opzicht is het oeroude^', drieritmige \
schema - Urzustand, Entäusserung, Rück-
nahme; Urzustand, Negation, Negation der
Negation; these, antithese, synthese - in haar
abstracte toepassing niet meer dan een 'Leer-^
formel'^®. Voor de gebruiker van deze 'Leerfor-
mel'biedt deze echter duidelijke 'voordelen'. Ten
eerste is ze altijd toepasbaar. Topitsch: 'Hegel
und andere Denker haben es ausgezeichnet ver-
standen, jenen Rhytmus überall aufzufinden'.
Uit deze universele toepasbaarheid mag echter
niet geconcludeerd worden dat de werkwijze
juist is - helaas: 'aber diese universelle Anwend-
barkeit der Dialektiek ist bloss eine scheinbare,
denn sie beruht in Wirklichkeit auf der ausser-
ordentlichen Unbestimmtheit dessen, was man
als dialektisch betrachtet, vor allem jedoch auf
dem ganz vagen Gebrauch des Ausdruckes
"Negation"'!».

Hiermee is eveneens het tweede voordeel naar
voren gekomen: de gebruiker kan aan de hand
van het schema de te beschrijven werkelijkheid
op willekeurige wijze manipuleren. Dit is in de
wetenschappelijke praktijk ook gebeurd: 'Was
freilich im konkreten Falle als Übel und was als


315

-ocr page 322-

L. van Gelder en J. F. Vos

Heil angesehen wird, hat auf das allgemeine
Schema von (relativ) guten Urzustand, schuld-
haftem oder notwendigem Fall und letzlich
sicherer Erlösung keinen Einfluss. So konnte man
im Laufe der Jahrhunderte alles, was jeweils als
unerwünscht, unvolkommen oder böse empfun-
den wurde, in jenes Schema einordnen und sich
dadurch die beglückende Überzeugung ver-
schaffen, schliesslich der Überwindung jenes
Negativen sicher zu sein'20.

Het derde voordeel ligt hiermee voor de hand:
is datgene, waarmee de hanteerder van het sche-
ma bijvoorbeeld volledig oneens is, als antithese
of negatie ingedeeld (zonder verder de argumen-
ten van degenen, die hieronder worden gerang-
schikt, op hun wetenschappelijke waarde be-
hoeven te toetsen - een beoordeling is vol-
doende ...). dan smaakt de gebruiker het
onverdeelde genoegen vervolgens als reddende
engel, hogepriester of realist op te moeten treden.
Ook dit is inhärent aan het schema, nl. een logisch
gevolg van het gebruik ervan. Mogelijk maakt ook
dit deze werkwijze zo aantrekkelijk.

Resumerend: kentheoretici zijn het onderling
eens betreffende de toepassing van deze Leer-
formel, de abstrakte triade; als zodanig gaat
het hier niet "um eine Methode der wissen-
schaftlichen Erkenntnis, sondern um eine Form
werthafter Dramatisierung der Welt und des
eigenen Selbst, welche in den Dienst jeder
beliebigen gefühlsmässigen oder praktisch-po-
litischen Grundhaltung und Zielsetzung gestellt
werden kann'21. Topitsch citeert ook Rignoni,
die in zijn 'Psychology of reasoning' over de
toepassing van de triade opmerkte: 'Now it is
evident that this Classification or >framing< of
successive phenomena of reality in thesis, anti-
thesis, and synthesis, is always possible, owing
precisely to the great vagueness of these con-
cepts. So that, even if the evaluation of the World
had followed another course, the same Classi-
fication would still have adapted itself without
any difficulty'22.

Noam Chomsky.

Gezien echter de wijdse mogelijkheden, die deze
316

werkwijze de gebruiker biedt, is het begrijpe-
lijk dat ze nog steeds met graagte wordt toege-
past, en wel vooral in discussies rondom een
bijzonder omstreden en emotionele zaak.

Voor we dit kunnen adstrueren aan de Neder-
landse discussie over de middenschool, is het
misschien nuttig te wijzen op de toepassing van ^
de werkwijze in een andere discussie, nl. die in
de Verenigde Staten over de Vietnampolitiek.
Om sommige lezers niet al te zeer te veront-
rusten, wijzen we er op dat het ons hier niet gaat
om een standpunt in deze discussie in te nemen,
maar slechts om aan te tonen - d.m.v. dit
voorbeeld - waar het gebruiken van deze werk-
wijze in de discussie in feite toe leidt.

De analyse van de Vietnam-discussie dient dus
hier als een concreet voorbeeld.

Het is de verdienste van Noam Chomsky, dat
hij in zijn politiek gerichte essays op de toe-
passing van deze techniek in de discussie rond
Vietnam, zij het in wat andere bewoordingen, 1
heeft geattendeerd. Zo merkt hij in zijn beroemd
geworden essay 'De verantwoordelijkheid van
intellectuelen' het volgende op:

'Opvallend was bij het onlangs gehouden 1
debat over de Zuidoostaziatische politiek het
gebruikelijke onderscheid dat men maakte tussen
'verantwoorde kritiek' enerzijds en 'sentimentele'
of 'emotionele' of 'hysterische' kritiek ander-
zijds. Er valt veel te leren uit een zorgvuldige
bestudering van de termen, waarin men dit
onderscheid uitdrukt. De 'hysterische critici'
kan men blijkbaar herkennen aan hun onredelijke
weigering om een van de fundamentele politieke
axioma's te aanvaarden, namelijk dat de Ver-
enigde Staten het recht hebben hun macht en
heerschappij onbeperkt uit te breiden, voor zover
dat mogelijk is. Verantwoorde kritiek trekt dit
axioma niet in twijfel, maar betoogt slechts dat
we het waarschijnlijk op dit bepaalde moment
en op deze plaats 'niet kunnen halen'23. Chomsky
illustreert de techniek aan de hand van een
analyse van de politicoloog Irving Kristol. Ten
eerste, aldus Kristol, is er de ongelukkige situatie
in Vietnam. Hierop is veel kritiek uitgebracht.
Deze kritiek is onder te verdelen in twee soorten.
De eerste is de felle, 'onredelijke' kritiek (de


-ocr page 323-

Misverstanden rondom de middenschool

antithese). Deze is het meest opvallend; het zijn
'de praatjes van de "onredelijke ideologische
types'" van de teach-in beweging, die vaak
gedreven schijnen te worden door absurditeiten
als een simpel, braaf 'anti-imperialisme', die
oreren over de 'machtsstructuur', en die soms
zelfs zo diep gezonken zijn dat ze artikelen en
Verslagen lezen over de Amerikaanse aanwezig-
heid in Vietnam in de buitenlandse pers'. Overi-
gens zijn die vaak ongure types dan nog vaak
psychologen, wiskundigen, chemici of filosofen
(zoals ook in de Sowjet-Unie degenen die het
hardst schreeuwen meestal natuurkundigen zijn
of literatoren en andere figuren ...'23. Een
andere karakteristiek van de kritici der onrede-
lijkheid:.. onverantwoordelijke "ideologische"
figuren "oreren" over principes en maken zich
druk over morele kwesties en menselijke rechten,
of over de traditionele problemen van mens en
maatschappij .. .'2«.

Is de krachttoer, van de hand van enige welge-
kozen termen (hysterisch, utopisch, onredelijk,
onhaalbaar, ideologisch etc.) - waardoor men
zich eveneens de moeite kan besparen op de
argumenten hier uitgebracht in te gaan - tot
Zover voltrokken, dan is het werk vrijwel ge-
daan. Men kan nu gaan optreden als hogepriester
der redelijkheid, en de zelfgekozen synthese
construeren: de kritiek der redelijkheid, die
zich baseert op deskundigheid en zich niet laat
Verleiden door onhaalbare utopieën; het stand-
punt der Realpolitiek23: 'Verantwoord denkende
experts, geen ideologen, zullen advies geven in
kwesties van taktiek'. Chomsky's oordeel over
het toepassen van deze werkwijze in de discussie
IS weinig vleiend: volgens hem is het in wezen een
'pseudo-wetenschappelijke pose'^-». Onder het
®om van redelijke of verantwoorde kritiek
Wordt een voorgekookte visie uit de hoed ge-
coverd. Wat je met dialektiek wel niet kunt
bereiken!

De hegelarij met de middenschool.

Aan de hand van het bovenstaande voorbeeld

nu ook de toepassing van de werkwijze in de
middenschooldiscussie hier meer doorzichtig te
maken.

Bijzonder illustratief voor deze werkwijze is
de analyse van de middenschooldiscussie van
Dodde. Ook zijn overzicht is keurig ingedeeld
aan de hand van het -lege - triademodel. Het is
dan ook weinig verwonderlijk dat aan het slot
van zijn analyse, in naam van de kritiek der
redelijkheid, een eigen middenschoolplan wordt
voorgesteld: dit is immers een logisch gevolg
van de gevolgde werkwijze.

De these van de schrijver betreft de praktische
situatie in het voortgezet onderwijs. De practici
hebben het hierin moeilijk. Zij zijn voorstanders
van evolutie en zijn de 'verdedigers van de goede
en op dit ogenblik nog onmisbaar geachte ele-
menten in het voortgezet onderwijs ..Tot
zover kunnen we met de schrijver meegaan: in-
derdaad hebben de leerkrachten in het voort-
gezet onderwijs het niet gemakkelijk. Wel zijn
we nieuwsgierig naar wat nu precies de goede en
onmisbare elementen in het voortgezet onderwijs
zijn, maar hierover worden we niet verder inge-
licht.

Vervolgens kan de antithese worden gecon-
strueerd. Lijnrecht tegenover de conservatieven
staan de progressieven, de voorstanders van de
middenschool. Tegenover de voorstanders van
de evolutie die der revolutie. 'De radicale
onderwijsvernieuwers wensen te veel revolu-
tionair te zijn en wijzen al te graag evolutie als
te traag af'^®. Uiteraard zijn hun 'radicale'
voorstellen onredelijk en onhaalbaar. Hun denk-
beelden zijn irreële gedachtenspinsels, die niet
wetenschappelijk zijn gefundeerd, ze hebben vrij-
wel geen relatie met de werkelijkheid en behoe-
ven niet bijzonder serietis te worden genomen^^.
Het is, kort gezegd, de kritiek der onredelijk-
heid.

Als dergelijke oordelen zijn uitgesproken, rest
de dankbare taak om een synthese te construe-
ren, het inzicht van de redelijkheid. Als haalbaar
en realistisch alternatief wordt een geheel van
drie middenscholen aangeprezen: 'Genoemde
opzet kan zeker realiseerbaar geacht worden''^"'.
De voordelen van deze hegelarij met de midden-


317

-ocr page 324-

L. van Gelder en J. F. Vos

school komen uit de analyse van de schrijver
dxiidelijk naar voren.

Ten eerste vinden we in het overzicht van de
middenschooldiscussie een opsomming van de
argumenten pro en contra. Een toetsing van de
wetenschappelijke houdbaarheid hiervan ont-
breekt echter volledig. Maar dit behoeft immers
ook niet: in het triademodel zijn zowel these als
antithese bijvoorbaat onjuist. Conform hieraan
kondigt de schrijver dan ook voor de opsomming
der argumenten reeds aan, dat de aanhangers
van de beide polen spreken en schrijven van\iit
hun denkbeelden, die niet gebaseerd zijn op
wetenschappelijk verantwoorde kennis^^^

Ten tweede geeft de werkwijze ook de moge-
lijkheid beoordeUngen uit te spreken zonder
deze verder behoeven te expliciteren. Zo worden
de denkbeelden van de voorstanders bijzonder
onredelijk geacht. Ook dit is niet verbazing-
wekkend: door de structurering hgt de zaak
reeds van te voren vast. Het wachten is op het
verlossende woord van de dialektikus. Deze
komt dan ook. De hanteerder van de techniek is
geroepen in een baaierd van onbegrip het ver-
lossende woord te moeten spreken. Topitsch
heeft ons al gewaarschuwd dat een dergelijke
synthese met de werkelijk problematiek, waarom
het gaat, weinig behoeft te maken te hebben. Het
betreft veelal een 'wishful thinking reinster
Form'22. Zo ook de 'realiseerbare opzet' van de
schrijver: een typisch kategoraal- of zuilsysteem
wordt als middenschoolsysteem aan de man ge-
bracht.

Reeds eerder is gesteld, dat het ons in dit
artikel niet alleen gaat om bezwaar aan te tekenen
tegen een wijze, waarop de middenschooldis-
cussie wordt weergegeven. Het gaat ons ook om
het signaleren van de mogelijkheid dat in een
periode, waarin de onderwijsvernieuwing in
brede kring weer grote belangstelling onder-
vindt en de vernieuwing van het onderwijs als
een maatschappelijke noodzaak wordt gevoeld,
vernieuwingsvoorstellen aan de hand van een
specifieke werkwijze - die veelal argeloos wordt
toegepast - als irreeël, utopisch, te theoretisch
e.d. ktmnen worden afgedaan, zonder deze op
hun wetenschappelijke merites te toetsen. Dit
moeten we niet gaan doen.

Antwoorden op bezwaren tegen de middenschool.

Gezien de vele misverstanden rond het begrip
middenschool is het toch van belang weer eens
in te gaan op bezwaren, die tegen de midden-
school zijn geuit. Aangezien de beantwoording
van dergelijke bezwaren nogal wat ruimte vraagt,
moeten we ons wel in deze engiszins beperken.
We zullen juist die bezwaren gaan beantwoor-
den, waardoor het tegelijkertijd duidelijk zal
worden wat de voorstanders van de middenschool
eigenlijk bezielt. De bezwaren zijn de volgende:

1. de conceptie van de middenschool is te
theoretisch; 2. door de voorstanders van de
middenschool wordt de ondenvijs-continuïteit
uit het oog verloren; 3. de middenschool leidt
tot nivellering en mediocriciteit; 4. de mogelijk-
heid tot sociale conflicten in de middenschool;
5. het bezwaar t.a.v. de achterstanden, waar de
middenschool geen oplossing voor biedt. Aan-
sluitend hieraan wordt nog een veel voorkomend
bezwaar besproken: de angst voor experimenten.

1. Het eerste bezwaar wordt door Dodde als
volgt onder woorden gebracht: 'De tegen-
standers van de middenschool vinden overi-
gens de denkbeelden daaromtrent veelal te
bedacht. Men heeft het idee, dat de plannen
die een wijziging in het voortgezet onderwijs
moeten bewerkstelligen, te zeer geconcipeerd
zijn vanuit een theoretische beschouwings-
wijze en te weinig gebaseerd zijn op een
analyse van de - althans Nederlandse '
werkelijkheid'13. O.i. is dit een bezwaar dat
in hoge mate voortkomt uit een communi-
catie-stoornis tussen wetenschappers en
practici, wetenschap en praktijk. In de
onderwijskunde is het vanaf haar begin
gewoonte geweest zowel de interne (het di-
daktisch proces) als de externe vormgeving
het onderwijs als een specifiek type systee m)
te bestuderen. Het systeemkarakter van het
onderwijs en de gevolgen hiervan, komt met


318

-ocr page 325-

Misverstanden rondom de middenschool

name aan de orde in de algemene en vergelij-
kende onderwijskunde. Nu is het mogelijk de
gangbare systemen onder te brengen in een
typologie.

Zo wordt door Robinson en Thomas in hun
studie over het functioneren om de verschil-
lende systemen in verschillende industriële
landen vijf typen onderscheiden, met elk een
eigen institutionele differentiatievorm op
secundair niveauos. Het meest voor ons
interessant is de typologie van Bühl, vooral
omdat deze zich baseert op meer logische
kenmerken^«. Bühl onderscheidt twee hoofd-
typen, die hij zuilsysteem en eenheids-
systeem noemt. (We zouden ook kunnen
spreken over een horizontaal - en verticaal
(of kategoraal) systeem. Deze twee hoofd-
typen worden door Bühl elk weer onderver-
deeld in twee subtypen. Deze vier typen kun-
nen we als volgt kort omschrijven^^.

a. De 'leistungsindifferente Säulenschule'.
Dit type zuilsysteem troffen we vroeger aan
in de moderne landen, en is tegenwoordig
vooral te vinden in de ontwikkelingslanden,
alswel Spanje, Portugal, Kenmerkend er-
voor is dat de schooltypen expliciet gekop-
peld zijn aan sociale standen, terwijl be-
gaafdheid een zeer kleine rol speelt. De af-
komst is volledig beslissend voor het type
school, dat bezocht wordt.

b. De 'leistungsdifferenzierende Säulen-
schule'. Dit systeem is een uitgroei van het
eerste systeem (door de wetgeving in de 19e
eeuw). Kenmerkend ervoor is dat na een
gemeenschappelijke basisschool al spoedig
een differentiatie naar schooltypen plaats-
vindt (op II ä 12 jarige leeftijd).

In het systeem wordt dus al vroeg geselec-
teerd, de mogelijkheden tot horizontale
doorstroming zijn zeer beperkt, we zien een
breiik tussen het algemeenvormend en
beroepsonderwijs (hetgeen weer impliceert
een onderscheid in een theoretische en
praktische kant, een lange en een korte op-
leidingsduur, wel en geen coëducatie).

In dit systeem wordt wel geprobeerd door
objectieve selectiemethoden de selectie op
sociale criteria - waarop deze onderwijs-
structuur is gebaseerd - zo veel mogelijk uit
te schakelen. Dit systeem vinden we in ver-
schillende 'traditionele' Westeuropese lan-
den: Engeland, Duitsland, België, Neder-
land, Frankrijk.

c. De 'leistungsindifferente Einheitsschu-
le'. (Japan, U.S.A.). In dit model zijn de
van de verschillende standen afgeleide typen
voortgezet onderwijs geïntegreerd in een
middenschool, waardoor dus een geheel an-
der type onderwijssysteem ontstaat. Het
prestatie-indifferente model vinden we voor-
al in de Verenigde Staten (met de zo be-
roemde 'highschool'). Hiervoor is het niet-
selektieve karakter kenmerkend (de leer-
ling is nogal vrij in het samenstellen van zijn
studiepakket). Zodoende weet men in de
Verenigde Staten 91.4% van de 17-jarigen in
eenzelfde onderwijstype, de 'comprehensive
highschool', te houden.

d. De 'leistungsdifferenzierende Einheits-
schule'. Een goed voorbeeld hiervan is vlg.
Bühl het Zweedse systeem. In dit horizon-
tale model wordt sterker geselekteerd dan in
het Amerikaanse systeem, hetgeen de door-
stroming weer ten goede blijkt te komen.

De typen C. en D. zijn dus horizontaal ge-
laagd opgebouwd, d.w.z. een systeem be-
staande uit het voorschoolse onderwijs,
het basisonderwijs, een middenschool (waar-
aan al dan niet een bovenschool kan zijn
gekoppeld) en het hoger onderwijs. In de
typologie van Bühl zijn de Oosteuropese
systemen niet opgenomen. Deze zijn echter
ook horizontaal opgebouwd, en zijn nogal
intern-selektief van aard: ze zouden dus het
beste onder D. kunnen worden onderge-
bracht.

Uit het bovenstaande typologie wordt bij-
zonder duidelijk, dat de voorstanders ons de


319

-ocr page 326-

L. van Gelder en J. F. Vos

middenschool in feite de overgang van het
aloude zuilsysteem naar het horizontale
systeem voorstaan: door de introductie
van de middenschool kan deze overgang wor-
den voltrokken. Gez<en het overzicht lijkt het
ons nogal moeilijk om staande te houden,
dat het denkbeeld van een middenschool
te veel gebaseerd is op een theoretische
beschouwingswijze en weinig rekening houdt
met de onderwijswerkelijkheid, ook de
Nederlandse. Zij is juist op de analyse hier-
van gebaseerd.

Doordat echter, zowel in de leraren- als
onderwijzersopleiding, dergelijke kennis niet
wordt onderwezen is het voor de hand lig-
gend dat tussen onderwijskunde en praktijk
communicatiemoeilijkheden ontstaan. Men
gaat n.1. vernieuwingsplannen als Vreemd',
'theoretisch' e.d. beleven, omdat men het
systeem, waarin men werkt, als min of meer
vanzelfsprekend is gaan beschouwen.

2. Het tweede bezwaar van de practici is dat
men van oordeel is dat door de voorstanders
van een systeemovergang (de voorstanders
van de middenschool) de 'continuïteit uit het
oog verloren wordt. De radicale onderwijs-
vernieuwers wensen veel te revolutionair te
zijn en wijzen al te graag evolutie als traag
af'13, Of dit bezwaar hout snijdt kunnen we
ons bewust worden door de evolutie van het
onderwijs als systeem te bezien. Bühl is van
mening dat deze evolutie verloopt van A, B
(het zuilensysteem) naar het horizontale
eenheidsprobleem (C, D), waarbij het z.i.
vooral zaak is de meest voordelige vorm
van de laatste te kiezen: volgens zijn analyse
is dit systeem D^s. Uit de vergelijkende ana-
lyse van Bowles, die 99 systemen onder de
loep nam, blijkt deze trend bijzonder
duidelijk. Van de 99 onderzochte systemen
was in 1950 het aantal horizontale systemen
slechts 7, de overige systemen waren zuil-
systemen. In 1959 reeds bedroeg het aantal
horizontale structuren uit deze 99 systemen
3729. Uit andere analyses komt dezelfde
trend naar voren^o. Anweiler kan zodoende
ook terecht concluderen dat de gehele
ontwikkeling, wat de systeemopbouw van
het onderwijs betreft, duidelijk tendeert
naar een flexibel, horizontaal systeem, dus
een systeem met een middenschooPi.

Op grond van deze gegevens lijkt ons het
bezwaar, dat door de voorstanders van de
middenschool de continuïteit uit het oog
verloren wordt, niet relevant te zijn. Er is
in tegendeel juist een duidelijke continuïteit
te zien in de evolutie naar een horizontaal
gelaagd systeem. Zodoende zijn de voor-
standers van een middenschool ook minder
'radicaal en revolutionair', als men de lezers
wel wenst te laten geloven.

3. De onder punt 2 omschreven ontwikkeling
is niet een vorm van onderwijskundig histo-
ricisme, een noodzakelijke ontwikkeling in
het onderwijs. Zij is echter tot stand geko-
men op grond van een reeks onderwijs-
kundige overwegingen. Hiermee komen we
aan het volgende bezwaar, n.1. de mening
dat de invoering van de middenschool nivel-
lering als gevolg zal hebben.

'Men verwacht, dat in de toekomst de medio-
criteit de overhand zal krijgen'.13 Het is dit
argument, dat vaak wordt gebezigd zodat het
de moeite loont hierop in te gaan. Reeds
enige jaren geleden is in de studie om Van
Heek, Het verborgen talent, deze opvatting
ontzenuwt als zijnde onjuist (De analyse van
o.a. Van Calcar). Desondanks schijnt ze toch
voort te leven. De recente studie van Bühl
echter geeft een voortreffelijke vergelijking
van de werking van de 4 verschillende syste-
men t.a.v enige kriteria. Bühl vergelijkt deze
aan de hand van de 'Beschulungsgrad'(het
percentage leerlingen van een zekere leeftijd
dat nog aan het onderwijs deelneemt), de
'Rekrutierungsindex der Arbeiter' (de door-
stroming van de kinderen uit de arbeiders-
klasse) en de 'Begabungsnutzung' (het
percentage potentieel talent wat werkelijk


320

-ocr page 327-

Misverstanden rondom de middenschool

benut wordt). Zijn bevindingen heeft hij
ondergebracht in het volgende overzicht. In
dit overzicht ziet u onder A het horizontale
systeem, zoals dit in Stockholm functioneert;
onder B het Amerikaanse, horizontale sys-
teem; C en D zijn de zuilsystemen, waarvan

D die uit de ontwikkelingslanden, Spanje,
Portugal, en C die van de Westeuropese
landen. (Nederland, België, Duitsland, Enge-
land e.d.). De resultaten spreken hier voor
zichzelf32.


Fig. 1. Verlaufskurven der Beschulung in den verschiedenen Typen von Schul-
systemen.
(Ontleend aan: W. Bühl, Schule und gesellschaftlicher Wan-
del,
Stuttgart 1968, p. 194).

Aangezien het hier gaat over de bezwaren
tegen de middenschool, beperken we ons
hier tot het vergelijken van de zuilsystemen
met de horizontale eenheidssystemen (dus
de systemen waarin het voortgezet onderwijs
is opgezet als een middenschool). Bijzonder
duidelijk komt dus de superioriteit van de
horizontale systemen t.a.v. de drie kriteria
naar voren. Bühl is dus ook de mening toege-
daan, dat de grote achterstand, die de zuil-
systemen te zien geven t.a.v. de drie kriteria,
het gevolg is van de systeemopbouw ervan:


321

-ocr page 328-

L. van Gelder en J. F. Vos

het zijn als 't ware systeemprodukten. De
van een middenschool voorziene systemen
zijn duidelijk beter wat de drie kriteria be-
treftss.

Het bezwaar, dat bij de invoering van een
middenschool de mediocriteit hoogtij zou
gaan vieren, berust in wezen op een gebrek
aan informatie. Juist in het zuilsysteem
wordt, door de structurele opbouw, bijzonder
slordig omgegaan met het beschikbare talent
en wordt de doorstroming van kinderen uit
de arbeidersklasse structureel belemmert. Het
is de vraag, of een land het zich kan permitte-
ren, en of het moreel geoorloofd is, zo slordig
met haar jeugd om te gaan.

4. Het volgende bezwaar betreft de grotere
mogelijkheid tot sociale conflicten in de
middenschool. 'De vraag wordt bovendien
gesteld of het samenbrengen van leerlingen
uit diverse milieu's het aantal sociale con-
flicten niet eerder onnodig vermeerdert.
Vervolgens betwijfelt men - waarschijnlijk
daarbij denkend aan de negatieve ervaringen
in de woonsector - of de eng'szins sociaal
mindere leerlingen zich wel zullen optrekken
aan de hoger geplaatsten; men vreest nl.

het tegenovergestelde'^^^

Tegen dit bezwaar zijn verschillende be-
denkingen mogelijk. Ten eerste zou men, als
het bezwaar relevant zou zijn, onmiddellijk
de gemeenschappelijke basisschool kunnen
afschafi"en. Waarom wordt de gemeenschap-
pelijke basisschool normaal geoordeeld, en
is men opeens bang voor sociale conflicten
op secundair niveau? De tweede bedenking
betreft het 'optrekken van de sociaal min-
dere leerlingen aan de hoger geplaatsten'.
Nu heeft Brands in zijn kritiek op de voor-
onderstellingen van kompensatieprogram-
ma's opgemerkt, dat hierin het taalgebruik -
de 'elaborated code' van de 'middle class' -
stilzwijgend en als vanzelfsprekend als norm
wordt gehanteerd, een norm tot welke de
kinderen uit het arbeidersmilieu dienen te
worden opgevoed^«. Een analoge denkwijze

vinden we in bovenstaand bezwaar. Als van-
zelfsprekend wordt een specifieke wijze van
sociaal funktioneren als norm gesteld, waar-
aan de 'sociaal mindere leerlingen' zich
maar moeten optrekken.
Het bezwaar gaat echter nog verder. Wordt
met de kompensatieprogramma's in elk ge-
val nog geprobeerd een dergelijk "optrekken"
bewust te bewerkstelligen, bij de tegenstan-
ders van de middenschool ontbreekt voor de-
ze denkwijze elk besef.
A-priori wordt gesteld, dat dit een twijfel-
achtige zaak is, een dergelijke "optrekking"
zal in de praktijk van de middenschool waar-
schijnlijk toch niet plaats vinden. Om dit te
illustreren wordt niet verwezen naar erva-
ringen met de middenschool in andere
landen (bijv. de Amerikaanse 'comprehen-
sive Highschool'), maar wordt zijdelings
verwezen naar 'ervaringen in de woonsektor'.
Aangezien in een middenschool de 'optrek-
king'tóch vermoedelijk nietplaats zal vinden,
moet je het ook niet willen proberen. Ergo:
breng de leerlingen uit onderscheiden mi-
lieu's niet samen, wantje vermeerdert waar-
schijnlijk de 'sociale conflicten'. Een derge-
lijke, met onbewezen a-priori's beladen
denkwijze lijkt ons ongeschikt om als
serieus bezwaar te kunnen gelden. Het pro-
bleem van de 'sociale conflicten' wordt
echter ook wel in een andere, meer humane
verpakking opgediend. Zou, zo vraagt men,
de concurrentiestrijd, de jaloezie, de afgunst
tussen de leerlingen niet versterkt worden,
indien in één school zeer knappe kinderen
met zeer domme kinderen verenigd zijn,
zodat zij die verschillen direkt ervaren? Aan
deze opmerking ligt het sociaalpsychologisch
verschijnsel van de rangordebepaling in elke
groep ten grondslag: de beroemde Hackliste
van de kippen van Schjelderup. Uit deze
visie zijn elitegroepen als studentencorpora
e.d. voortgekomen. Maar juist een isolering
versterkt tegenstellingen, terwijl het con-
tact, het vervullen van gemeenschappelijke
taken de mogelijkheid biedt tot correctie
van beeldvorming, tot relativering van ver-


322

-ocr page 329-

Misverstanden rondom de middenschool

meende meerder- of minderwaardigheid.
Jxxist het Amerikaanse schoolsysteem is op
deze visie gebaseerd^5.
Het meest kenmerkend voor dit bezwaar is
o.i. dat het bovendien een pregnante expressie
is van een specifieke onderwijsfilosofie, nl.
de filosofie die ten grondslag ligt aan het
kategoraal- of zuilsysteem. Om dit te illus-
treren is een korte duik in de geschiedenis van
het onderwijs noodzakelijk.
De sociale filosofie, die pate stond voor het
ontstaan van ons kategorale systeem in de
vorige eeuw, vinden we in fraaie vorm bij
de schepper van het middelbaar onderwijs,
Thorbecke. Thorbecke's sociale filosofie
ging uit van de 'drie kringen'. Er zijn ver-
schillende standen te onderscheiden, aldus
Thorbecke, die verschillend leefden en dach-
ten en die dus van elkaar gescheiden dienden
gehouden te worden in de opbouw van insti-
tuties. Dit statisch-hiërarchische maatschap-
pijbeeld van Thorbecke had voor de externe
organisatie van ons schoolwezen grote ge-
volgen.

Idenburg heeft deze gevolgen als volgt onder
Woorden gebracht: 'Thorbecke onderkende
in de maatschappij een hiërarchieke standen-
structuur.

Het onderwijs zou zich daarbij moeten aan-
passen. De Middelbaar onderwijswet zou
er zijn voor 'de vorming van die talrijke
burgerij, welke het lager onderwijs te boven,
naar algemene kennis, beschaving en voor-
bereiding van de onderscheidene bedrijven
der nijvere maatschappij tracht' (Memorie
van Toelichting). Een middengroep. Boven
hen is het zeer kleine getal te vinden van hen,
die hoger onderwijs gaan genieten; de weten-
schappelijke elite, de geleerdestand, waar-
van 'weldadige stralen' naar de rest van de
bevolking uitgaan. Zij werd door het hoger
onderwijs op gymnasium en universiteit
opgeleid. Beneden de beoogde bevolkings-
categorie bevindt zich de grote menigte: de
arbeidersklasse en het 'gemeen.' Voor deze
bevolkingscategorie kan vooralsnog met,
lager onderwijs worden volstaan'3®. Voorals-
nog, want later zou deze groep, in aansluiting
bij de systeemconceptie van Thorbecke, haar
eigen, geïsoleerde zuil krijgen: het lager
beroepsonderwijs.

Door toedoen van deze visie op de samen-
leving werd deze grondvorm van het zuil-
systeem gelegaliseerd. Dit gebeurde echter
niet zonder slag of stoot. Reeds toen waren
er mensen die bezwaar hadden tegen deze
visie en haar gevolgen voor de onderwijs-
structuur. Zo vroeg men zich in de Tweede
Kamer o.a. het volgende af: 'Is deze onder-
scheiding der standen wel in de geest der
eeuw? En is dit geen terugtred op de weg,
die men voor 1848 heeft ingeslagen?' En in
de Eerste Kamer werd door een der leden
t.a.v. de door Thorbecke voorgestelde struc-
tuur gesteld: 'Ik heb in de ontwikkeling van
de Minister met leedwezen gezien de scherpe
afscheiding van de grote massa der burgerij,
van de burgerstanden, en Van de geleerde
stand'. Het lid vroeg zich zodoende ook af,
of 'de wet die zoveel mogelijk de slagboom
ophief, niet nuttiger (zou) zijn, dan de wet
die ten gevolge hebben zal dat de slagboom
wordt versterkt?'3 7

Deze naweeën van de opvattingen over de
structuur van het onderwijssysteem uit de
Nederiandse Aufklärung mochten echter
weinig baten. Een amendement, waarin het
middelbaar onderwijs werd beschreven als
'de voortzetting van het lager- en de voorbe-
reiding van het hoger onderwijs'37 - dus in
principe een middenschoolconceptie - werd
helaas afgewezen.

Zo zien we omstreeks de helft van de I9e
eeuw in Nederland het zuilsysteem, in een
nog weinig gedifferentieerde vorm, ontstaan.
Nederland stond hierin echter niet alleen.
Een zelfde onderwijsrestauratie vond plaats
in andere Europese landen: Duitsland^»,
Frankrijk^».

Dit systeem bood de mogelijkheid - d.m.v.
de creatie van nieuwe zxiilen of school-
typen - tot steeds verdergaande differen-
tiatie. In Nederland eindigt dit differentiatie-


323

-ocr page 330-

L. van Gelder en J. F. Vos

proces wat ambivalent in de Mammoetwet.

De sociale filosofie, die hte uitgangspunt
vormde voor de opzet van het kategoraal- of
zuilsysteem, is in onze moderne samenleving
reeds lang achterhaald. Vele discriminatieve
elementen uit de vorige eeuw (kinderarbeid,
censuskiesrecht etc.) zijn gelukkig verdwe-
nen.

Het zuilsysteem bestaat echter, als een relict
iiit dit verleden, nog steeds. Het probleem
rijst dus dat dit systeem dat de institutionele
resultante is om een specifieke visie op de
samenleving, een eigen en zelfstandig leven
is gaan leiden. De sociale filosofie, die eraan
ten grondslag ligt, wordt niet meer herkend,
en het systeem wordt als 'vanzelfsprekend'
ervaren. De in het verleden gegroeide insti-
tutionele ongelijkheid, die doorleeft in het
heden, wordt door velen niet of nauwelijks
beseft. Juist een analyse van de ontwikkeling
van een institutie in haar historiciteit -
vanuit een sociaal-wetenschappelijke vraag-
stelling - kan inzicht geven in de systema-
tische privilegering en deprivilegering van
bepaalde groeperingen in onze samenleving
door de structuur van een institutie, zoals
deze tot vandaag de dag - als vanzelfspre-
kend - kan zijn gehandhaafd"*".

Degenen, die op grond van de mening, dat
standen d.m.v. de institutionele vormgeving
van het onderwijs van elkaar moeten worden
geïsoleerd (vanwege 'sociale conflicten',
'sociale devaluatie', of omdat dit simpelweg
een normale situatie gevonden wordt), en
op grond van deze visie bezwaren hebben
tegen een institutionele reorganisatie van ons
onderwijssysteem in horizontale zin, zouden
we nogmaals de vraag van het Tweede Ka-
merlid uit 1863 willen voorleggen: 'Is deze
onderscheiding der standen wel in de geest
der eeuw? En is dit geen terugtred op de weg,
die men vóór 1848 heeft ingeslagen?'

Het is bovendien een stukje ironie der ge-
schiedenis (Deutscher) als we zien dat van-
daag de dag, in het voorstel van de drie
middenscholen, een poging gedaan wordt
de na 1863 op gang gekomen differentiatie
van het zuilsysteem weer terug te draaien
tot haar meer eenvoudige grondvorm.
In het voorstel van de drie middenscholen
wordt, evenals dit met het veel gekritiseerde
Rahmenplan het geval was, de institutionele
ondenvijsvormgeving uit de vorige eeuw
onverkort gehandhaafd.

5. Het vijfde bezwaar tegen de middenschool
betreft de zgn. achterstanden: 'Ook meent
men, dat het ongedaan maken van de achter-
standen, onder andere in de taalverwerving
en taalontwikkeling, mogelijk eerder een
aangelegenheid is voor het gezin, waarin het
kind tenslotte dagelijks terugkeert, en voor
de kleuter- en basisschool dan voor de

middenschool'^^

Wat de taalachterstanden betreft: deze zijn
naar ons weten nooit gehanteerd in de plei-
dooien voor de middenschool. Anders ligt
het met de achterstanden in het algemeen.
Ook uit dit bezwaar blijkt, hoe weinig men
ook heeft voor het systeemkarakter voor ons
onderwijs. Nu is een der meest kenmerkende
eigenschappen van het kategoraal- of zuil-
systeem de vroegtijdige selektie: deze valt
steeds omstreeks 11 ä 12 jarige leeftijd. Ge-
bleken is dat dergelijke systeemopbouw de
ontwikkeling van leerlingen, die achterstan-
den hebben (bijvoorbeeld kinderen uit de
klasse der handarbeiders) wordt ingeperkt,
vanwege een té vroegtijdige externe differen-
tiatie. Duidelijk komt dit naar voren uit het
overzicht van Bühl. Een flexibel, horizontaal
systeem biedt de leerling meer tijd en
ruimte om eventuele achterstanden in te
halen. Zo zien we in zijn weergave van Zwe-
den (Stockholm), wat betreft de Rekrutie-
rungsindex der Arbeiter, omstreeks het 16e ä
17e jaar een stijging van het percentage
leerlingen uit deze groepering, dat aan het
onderwijs deelneemt. Deze stijging valt vlg-


324

-ocr page 331-

Misverstanden rondom de middenschool

Bühl te verklaren \iit de horizontale organi-
satie van het schoolwezen, dat door zijn
flexibiliteit en openheid de leerlingen uit
deze kategorie de mogelijkheid biedt even-
tuele achterstanden te kompenseren^^, 33_
Zodoende is de horizontale opbouw van het
schoolwezen, zonder de te vroegtijdige ex-
terne differentiatie van de leerlingen, een
voorwaarde voor een meer optimale ont-
plooiing van aanwezig talent. Het gaat de
voorstanders van de middenschool er dus
niet om, of het wegwerken van (taal)achter-
standen een opgave is voor het gezin of de
basisschool.

Het gaat hen om een zodanige structurele
vormgeving van het onderwijs, waarin de
aanwezige talenten de tijd en de ruimte heb-
ben om te kunnen worden ontwikkeld, een
vormgeving waarin de realisatie van peda-
gogische- en onderwijskundige doelstel-
lingen niet reeds van te voren wordt belem-
merd door de structuur van het systeem.

Een veelgehoord bezwaar, dat we overigens
in de opsomming van Dodde niet expliciet
vinden, is de mening dat we nog te weinig
weten om aan het werk te kimnen gaan.Moge-
lijk ligt dit denkbeeld wel ten grondslag
aan de door Dodde gesignaleerde angst voor
experimenten, waarbij de leerlingen de dupe
zouden kunnen worden ^ 3. Afgezien van het
feit, dat het hier nogal onduidelijk is welk
beeld men van een wetenschappelijk geleid
experiment heeft, is het toch de moeite
waard op deze opvatting nader in te gaan.
Weten we inderdaad te weinig?
Dit denkbeeld is reeds enige jaren geleden
op o.i. afdoende wijze beantwoord door Klaf-
ki in zijn essay'Integrierte Gesamtschule-
Ein notwendiger Schulversuch''»!. Hierin
geeft Klafki antwoord op de vraag, in welke
mate men bij de experimentele realisering van
een middenschool de beschikking heeft over
'wissenschaftlich erwissenen Fakten' ...:
... in welchem Grade lassen sich diese
Forderungen bzw. Planungen mit wissen-
schaftlichen Argumenten rechtfertigen oder

stützen?'42. Klafki komt vervolgens tot de
conclusie dat er, in wetenschappelijk opzicht,
geen enkele reden is om niet met de midden-
school op gepaste wijze een aanvang te
maken.

Dit is volgens Klafki niet alleen wetenschap-
pelijk verantwoord, maar zelfs bitter nood-
zakelijk: 'Schtilversuche mit integrierte Ge-
samtschtilen sind nach dem heutigen Stand
unseres Wissens nicht nur erziehungswissen-
schaftlich verantwortbar, sie sind notwen-
dig .. .'"3.

Sinds dit essay is de beschikbare weten-
schappelijke informatie, die benodigd is bij
de realisztie van de middenschool, op nog
meer systematischer wijze geordend: te
denken valt hier vooral aan het vele werk, dat
voorafgegaan is aan het Strukturplan für
das Bildungswesen (1970)44.
Bijzonder belangwekkend is in dit verband de
studie van Heinrich Roth (hrsg), 'Begabung
und Lernen; Ergebnisse und Folgerungen
neuer Forschungen'45.

Daarom de middenschool

Het komt ons voor, dat we - door in te gaan op
bovengenoemde bezwaren tegen de middenschool
- er redelijk in geslaagd zijn duidelijk te maken,
dat het pleidooi vanuit de onderwijskunde voor
de middenschool met niet serieus te nemen
hobbyisme e.d., zoals in de middenschooldis-
cussie wel wordt gesteld, weinig te maken heeft.
Het gaat hier om een andere institutionele vorm-
geving om ons schoolwezen. Het kategoraal- of
zuilsysteem is een achterhaald systeem. Dit sys-
teem heeft zodanige systeemeigenschappen, dat
het vandaag de dag weinig realistisch is om het te
willen handhaven. Bühl sluit zijn vergelijkend-
onderwijskundige analyse van de verschillende
onderwijssystemen dan ook als volgt af:

'Dieses System ist wegen seiner permanenten
sozialen Ungleichkeiten in einer demokratischen
Gesellschaftsordnung, auch wenn sich inzwischen
die Beschulungszahlen erhöht haben, illegitim
geworden.


325

-ocr page 332-

L. van Gelder en J. F. Vos

Insofern in diesem System immer n\ir ein vor-
zeitig abgetrennter Bruchteil der wahrscheinlich
befähigten Schüler nach sozialständischen Kri-
terien oder nach erschreckend oberflächlichen
Leistungskritierien ausgelesen wird, bleibt diese
Schule, auch und gerade bei erhöhter Selektivi-
tät, in begabungsmässiger wie in Schulorganisa-
torischer Hinsicht ineffektiv.

Diese Schule steht einer gesellschaftlichen
Modernisierung, die als Demokratisierung, als
soziale Mobilisierung und als Industrialisierung
nachweislich eng an den Wandel des Schulsystems
gebonden ist, unbestreitbar im Wege.

Schon politisch gesehen, vom Standpunkt der
demokratischen Gesellschaft mit ihrer starken
Betonung der Gleichheitswerte und der Lei-
stungslegitimation, bietet sich das horizontal
gegliederte Einheitsschulsystem als beste Lösung
an . . Daarom de middenschool.

Literatuur

1. B. G. Ris - Plaats en funktie van het huidige
lager technisch onderwijs in nieuwe onderwijs-
strukturen. Uitg. K. P. C, sektie technisch
onderwijs, 1971, pag. 91-106.

2. Info - Informatiebladen van het Instituut voor
Onderwijskunde der R.U. te Groningen, 2e
jrg. nr. 8, maart 1971.

3. Zie Ris, pag. 99.

4. In: De Middenschool nu, K.P.C., sektie H.N.O.,
1971.

5. N. L. Dodde - De middenschool. In: Inter-
mediair, 7e jrg. no. 14, 9 april 1971, pag. 49, 53.

6. Conform de kritiek van Van Gelder in 1964 op
het Rahmenplan. Zie: Deelname en Distantie,
Groningen 1964, pag. 11. Vervolgens kwam hier-
na op de markt het rapport van de N.O.V.,
'Nieuwe onderwijsvormen', waarin een - zij het
bescheiden - begin gemaakt werd met het ont-
wikkelen van een horizontale structuur.

7. Zie J. F. Vos - Wat is nu eigenlijk een midden-
school? In: Info, nr. 8, 1971, pag. 139.

8. J. Lowijck - De Gesamtschule in de Duitse
Bondsrepubliek. In: Tijdschrift voor Opvoed-
kunde, 16e jrg. no. 2, pag. 99.

9. J. Linschoten - Idolen van de psycholoog. Bijle-
veld 1964, pag. 16 en 17.

10. L. van Gelder - Deelname en Distantie. Zie voet-
noot 6.

11. J. M. M. de Valk - Een linkse wetenschap? In:
De linkse sociologie? Bijleveld 1968, pag. 9, 12,
13.

12. Zie Ris, pag. 106.

13. Dodde, pag. 49.

14. Dodde, pag. 53.

15. E. Topitsch - Entfremdung imd Ideologie. In:
Sozialphilosophie zwischen Ideologie und Wis-
senschaft, Luchterhand 1966, pag. 309 e.v.

16. Topitsch - Entfremdung und Ideologie, pag.
322, 323.

17. Topitsch - Marxismus und Gnosis. In: zie voet-
noot 15, pag. 261 e
.v.

18. Topitsch - Marxismus und Gnosis, pag. 284,285.

19. Topitsch - Marxismus und Gnosis, pag. 284.

20. Topitsch - Marxismus und Gnosis, pag. 271.

21. Topitsch - Marxismus und Gnosis, pag. 291.

22. Topitsch - Marxismus und Gnosis, pag. 294.

23. Noam Chomsky - De verantwoordelijkheid van
intellectuelen. In: De macht van Amerika en de
nieuwe mandarijnen. Bruna 1970, pag. 262, 263.

24. Noam Chomsky, pag. 267.

25. S. B. Robinsohn, H. Thomas - Dilferenzierung
in Sekundarschulwesen, Stuttgart 1969.

26. W. Bühl - Schule und gesellschaftlicher Wandel,
Stuttgart 1968, pag. 184 e.v.

27. Zie J. F. Vos, pag. 139, 140.

28. Bühl, pag. 196.

29. F. Bowles - Access to Higher Education.
Unesco, Vol. I, Parijs, pag. 108 e.v.

30. Gewezen kan hier worden op de studie van R.
Poignant; Das Bildungswesen in den Ländern
der E.W.G., Diesterweg 1966. Eveneens de uit-
gaven van de Unesco, de zgn. World Trends in
Secondary Education (Parijs).

31. Zie: Oskar Anweiler: Bildungswettstreit zwischen
West und Ost. In: Die Sowjetpädagogik m der
Welt von heute. Quelle und Meyer 1968, pag.
182.

32. Bühl, pag. 194.

33. Bühl, pag. 195, 196.

34. J. Brands - Over de betekenis van onderwijs-
kompensatieprogramma's voor arbeiderskinde-
ren - pleidooi voor een alternatief -. Intern
paper van het Sociologisch Instituut der Rijks-
universiteit te Leiden. Binnenkort te publiceren
(of iruniddels reeds gepubliceerd) in het tijd-
schrift Link.


326

-ocr page 333-

Misverstanden rondom de middenschool

35. Zie J. B. Conant - The American Highschool
today. New York 1959.

36. Ph. J. Idenburg - Thorbecke's Middelbaar
onderwijswet. In: 1863-1963. Een eeuw middel-
baar onderwijswet herdacht. Groningen 1963,
pag. 4.

37. Idenburg, pag. 6, 7.

38. Zie hiervoor de studie van W. Roessler: Die
Entstehung des modernen Erziehungswesens in
Deutschland. Kohlhammer Verlag, Stuttgart
1971.

Voor een sterk kritisch-onderwijssociologisch
gerichte studie over de wording van het kate-
goraal- of zuilsysteem in de vorige eeuw in Duits-
land leze men M. Baetghe: Ausbildung und
Herrschaft. Studienreihe des soziologischen
Forschungsinstituts Göttingen (SOFI), Frank-
furt 1970.

39. Zie bijvoorbeeld Antoine Prost: Histoire de
l'enseignement en France 1800-1967, Parijs 1968.
Verder: I. N. Thut, D. Adams, Educational
Pattems in Contemporary Societies, Mc. Graw
HUI 1964, pag. 110-137 (Trench Education:
Developing an Intellectual Elite').

40. Baethge, pag. 10, 11 (zie voetnoot 38).

41. Gepubliceerd in het Zeitschrift für Pädagogik,
14e jrg. 1968, no. I, pag. 521-581.

42. Klafki, pag. 522.

43. Klafki, pag. 579, 580.

44. Zie L. van Gelder: De middenschool als object
van onderwijsplaiming. Info, nr. 8, 1971, pag.
126, 127.

45. H. Roth: Begabung und Lernen. Stuttgart 1969.
Zie eveneens onder 44.

46. Bühl, pag. 184-185, 193, 194.


327

-ocr page 334-

Tijdens de laatste tien tot vijftien jaar hebben de
opvattingen over didactische evaluatie een aan-
zienlijke ontwikkeling doorgemaakt. Zeer be-
langrijke aspecten in deze evolutie zijn de ver-
breding van de evaluatie naar inhoud en de diffe-
rentiatie naar functie.

Sinds Tyler werd het onderwijs nagenoeg uit-
sluitend geëvalueerd via de resultaten ervan bij
de leerlingen^. Tegenwoordig duidt men dit aan
als
produkt-evaluatie; ze beoogt na te gaan, in
hoever de doelstellingen van het onderwijs
bereikt zijn bij de leerlingen die dit onderwijs
hebben gevolgd. De verbreding van het begrip
is tot stand gekomen als gevolg van de belang-
rijke rol die in de U.S.A. aan de evaluatie werd
toebedeeld in het kader van de leerplanver-
nieuwing en -ontwikkeling. Dit heeft immers tot
het inzicht geleid, dat rechtstreeks en systema-
tische onderzoek van het onderwijsproces zelf,
dat de bekomen resultaten heeft opgeleverd, even-
eens een belangrijk aspect van de didactische
evaluatie uitmaakt. Men spreekt in dit verband
van
proces-evaluatie.

Wat de functie van de evaluatie betreft, maakt
men in de recente Amerikaanse literatuur onder-
scheid tussen formatieve en summatieve evalua-
tie; daaraan moet ons inziens een derde functie
worden toegevoegd, nl. de continue evaluatie.
Formatieve evaluatie komt neer op het verzame-
len van evaluatieve informatie tijdens het pioces
van curriculumontwikkeling, met het oog op de
voortdurende verbetering en aanpassing van dit
curriculum.
Summatieve evaluatie bestaat in het
evalueren van een afgewerkt onderwijsleerplan;
ze kan in feite beschouwd worden als het sluit-
stuk van de formatieve evaluatie. Onder
continue
evaluatie
tenslotte verstaan we het permanent
evalueren van een curriculum, nadat tot het
invoeren en gebruiken ervan in de praktijk werd
beslist.

328

Als gevolg van de begripsverruiming heeft de
theoretische studie nopens de evaluatie 2dch
tijdens het voorbije decennium vooral ge-
richt op het ontwerpen van z.g. modellen, die
steunen op de nieuwe opvattingen over de in-
houd van de evaluatie. Deze modellen trachten
het proces van didactische evaluatie in kaart
te brengen door het aanduiden van de verschil-
lende didactische variabelen met hun relaties en
interacties, die object moeten zijn van evaluatie.
Een dergelijk model biedt aldus een referentie-
kader en een basis voor het ontwikkelen van een
methodologie en een strategie voor didactische
evaluatie. Op grond van de verdere studie kan
het model vervolledigd en aangepast worden.
Door de progressieve aangroei van de kennis
over de inhoud van en over de methoden en
criteria voor evaluatie kan het uitgebouwd wor-
den tot een evaluatietheorie.

In onderhavige bijdrage wordt een model voor
didactische evaluatie voorgesteld. Bij de opbouw
ervan hebben wij ons geïnspireerd op het werk
terzake van Cronbach, Taylor & Maguire,
Stake, Scriven en Guba & Stufflebeam«.

Aangezien de evaluatie volgens de verbrede
visie dient gericht te zijn op het totale didactische
proces, ligt het voor de hand om bij de opbouw
van een evaluatiemodel uit te gaan van een
analyse van dit proces. Meer bepaald hebben
wij ons daarbij gebaseerd op de analyse van het
didactisch proces, voorgesteld door Van Gelder®.
Daar Van Gelders didactisch schema vrij alge-
meen bekend is, kan het volstaan hier de fasen

Ontwerp van een model voor didactische evaluatie

E. de Corte (Aangesteld navorser N.F.W.O.)

Centrum voor Psychopedagogisch en Didactisch Onderzoek, K. Univ. Leuven

pedagogische studiën 1971 (48) 328-341


-ocr page 335-

Ontwerp van een model voor didactische evaluatie

ervan bondig te omschrijven, vooraleer het
evaluatiemodel te ontwikkelen.

Analyse van het didactisch proces volgens Van
Gelder.

De eerste fase van het didactisch proces be-
staat in het bepalen van de doelstellingen, die
men door middel van het onderwijs bij de
leerlingen wil nastreven en bereiken.
2. Naast het omschrijven van de doelen, stelt
zich de vraag naar de didactische beginsitua-
tie van de leerlingen, d.w.z. men moet nagaan
op welk niveau de leerlingen staan bij de
aanvang van het onderwijsleerproces.
Het ontwikkelen van onderwijsleersituaties
vormt de volgende stap in het didactisch
proces en heeft betrekking op de keuze en de
programmering van de didactische middelen,
Waarmee men zal pogen de leerüngen te bren-
gen van de beginsituatie naar de doelstellin-
gen. Onderwijsleersituaties - door ons ook
onderwijsstrategieën genoemd - worden ge-
constitueerd door volgende drie componenten:
de leerstof, de leeractiviteit van de leerling en
de onderwijsactiviteit van de leerkracht.
De uitvoeringsprocedure: de voorafgaande
voorbereiding van het onderwijsproces is
uiteindelijk gericht op het didactisch handelen
van de leerkracht en het leren van het kind
in de klas, m.a.w. op de onderwijsleerprak-
tijk.

Het bepalen van de resultaten van de didac-
tische activiteit of, anders uitgedrukt, de fase
van de evaluatie van het onderwijsrendement.
Dit beantwoordt aan wat hierboven produkt-
evaluatie werd genoemd.
Deze didactische analyse vormt de basis voor het
®valuatiemodel dat we thans zullen beschrijven en
daarin aan het gehele didactisch proces aan-
dacht wordt geschonken. Op het einde van deze
ojjdrage wordt gepoogd het model in een schema
^veer te geven.

Produkt-evaluatie

voor de opbouw van een evaluatiemodel, is de
vaststelling dat binnen het didactisch proces zelf
een evaluatiemoment besloten ligt, m.n. de
evaluatie van het rendement of produkt-eva-
luatie^.

Elke onderneming, zo ook het onderwijs, die
bepaalde doelstellingen nastreeft, moet bereid
zijn regelmatig na te gaan in hoever de geleverde
inspanningen en de aangewende middelen daad-
werkelijk tot de realisering van de doelstellingen
hebben bijgedragen. M.a.w. het onderwijs moet
periodiek zijn rendement evalueren. Het doel
van deze evaluatie ligt vanzelfsprekend niet in
zichzelf; ze is gericht op het verzamelen van
informatie als basis voor het nemen van be-
slissingen over eventuele initiatieven tot ver-
betering van de middelen om de doelstellingen
te bereiken, over eventuele adviezen voor een
meer adequate toepassing van de gebruikte
middelen door de practici, en zelfs over het al of
niet verder nastreven van bepaalde doelstellingen.
Bovendien kan het regelmatig vaststellen van de
onderwijsresultaten op zich zelf reeds motiveren
tot hernieuwde inspanningen om het onderwijs-
rendement te verhogen.

In de produkt-evaluatie kan men twee stappen
onderscheiden, nl. globale en analytische evalua-
tie van het rendement enerzijds en diagnostische
evaluatie anderzijds.

a. Globale en analytische evaluatie van het
rendement

Met globale evaluatie wordt bedoeld, de
beschrijving en de beoordeling van het rendement
van het onderwijs
in een omschreven domein van
doelstellingen als geheel
bij een bepaalde leer-
ling of in een bepaalde klas, school of groep van
scholen. Analytische evaluatie betekent de be-
schrijving en beoordeling van het rendement van
het onderwijs in een bepaalde klas, school of
groep scholen, met betrekking tot
elke doel-
stelling afzonderlijk.

b. Diagnostische evaluatie

Het meest voor de hand liggende uitgangspunt De globale en analytische evaluatie leidt tot een


329

-ocr page 336-

E. de Corte

beschrijving en een beoordeling van het rende-
ment van het onderwijs in een bepaald domein
van doelstellingen. Daarmee is men evenwel nog
niet toe aan een
verklaring van een eventueel
tekort aan rendement, m.a.w. deze evaluatie
stelt ons niet in kennis van de oorzaken van de
tekorten, hoewel ze daaromtrent wel zekere aan-
wijzingen zal geven. Om echter op een gefundeer-
de wijze aan remediërend onderwijs te kunnen
doen, moet men beschikken over meer nauwkeu-
rige informatie nopens deze oorzaken. Daartoe
moet de globale en analytische evaluatie gevolgd
worden door diagnostisch onderzoek, dat men
vooral kan richten op deze gebieden van doel-
stellingen waarbij een te zwak globaal en ana-
lytisch rendement werd geconstateerd.

In deze diagnostische evaluatie kunnen nog
twee vormen onderscheiden worden:

1. De descriptieve diagnose, d.w.z. het precies
lokaliseren van de lacunes in het kennen en
kunnen, eventueel ook van de fase in het
leerproces waar de ontsporing plaats gehad
heeft. Hiertoe kan men de z.g. diagnostische
schoolproeven gebruiken. In dergelijke proe-
ven moet voor elke doelstelling een reeks
opgaven voorkomen, die de opeenvolgende
stappen of moeilijkheden in het bereiken van
de doelstelling weerspiegelen.

2.' Etiologische diagnose, d.w.z. het opsporen
van de oorzaken
van de vastgestelde lacune of
ontsporing in het verloop van het leerproces.
Hierbij dient men de volgende groepen van
factoren in aanmerking te nemen.

- Factoren die betrekking hebben op het
didactisch proces zelf, nl. de eventuele onaan-
gepastheid van de doelstelling voor de be-
trokken groep leerlingen of van de onderwijs-
strategie die in een bepaalde school werd ge-
volgd om ze te bereiken. Het zal duidelijk
zijn dat het onderkennen van deze factoren
slechts mogelijk is door rechtstreeks onderzoek
van het onderwijsproces zelf. M.a.w. dit as-
pect van de etiologische diagnose behoort in
feite reeds tot de proces-evaluatie.

- Factoren die betrekking hebben op de
leerlingen, m.n. de capaciteitsfactoren en de
karakteriële correlaten, evenals het sociaal-
cultureel milieu waaruit de leerlingen afkom-
stig zijn.

In het kader van het Centrum voor Psycho-
pedagogisch & Didactisch Onderzoek (C.P.D.0.)
te Leuven loopt sinds enkele jaren een onder-
zoeksproject over de globale en analytische
evaluatie. Hierbij ligt het accent op het vaststel-
len van het onderwijsrendement bij groepen van
leerlingen (een klas, een school of een groep van
scholen). Het wordt nochtans niet uitgesloten,
dat het globaal rendement zowel van individuele
leerlingen als van een groep eventueel in het
kader van eenzelfde onderzoek, m.a.w. door
middel van eenzelfde evaluatie-instrument, kun-
nen vastgesteld worden

Wat de diagnostische evaluatie betreft, schrijft
Tyler dat, hoewel in de literatuur een aantal
basisprincipes voor diagnostisch onderzoek voor-
komen, er slechts weinig tests beschikbaar zijn
die eraan beantwoorden®.

In het kader van de ontwikkeling van pro-
gramma's voor geïndividualiseerd onderwijs,
werd vooral aan het 'Learning Research and
Development Center' van de 'University of
Pittsburgh', onder leiding van de gekende di-
dacticus Robert Glaser, reeds interessant onder-
zoek verricht op het gebied van de descriptieve
diagnostische evaluatie''. Ook het werk van de
eveneens vooraanstaande onderwijskundige Ben-
jamin S. Bloom over de ontwikkeling van 'diag-
nostic-progress tests' dient hier vermeld te
worden®. In dezelfde lijn liggen de ideeën van
Robert M. Gagné over de constructie van evalu-
atie-instrumenten, op basis van een regressieve
taakanalyse uitgaande van de eind-doelstelling
van een bepaald onderdeel van het onderwijs».

Ook door het C.P.D.0. werd reeds onderzoek
over descriptieve diagnostische evaluatie ver-
richt, dat nauwe verwantschap vertoont met
bovenvermelde Amerikaanse studies, nl. door
Vandenberghe en Swinnen in het kader van het
project 'Wetenschappelijke begeleiding van het
scholenexperiment Polyvalente Beroepsschool^®-


330

-ocr page 337-

Ontwerp van een model voor didactische evaluatie

Het is belangrijk voor ogen te houden, dat
vanuit functioneel standpunt zowel formatieve,
als summatieve en continue produkt-evaluatie
noodzakelijk zijn. De formatieve produkt-evalu-
atie, d.i. evaluatie tijdens de curriculumconstruc-
tie zal gegevens opleveren, die oriënterend zijn
voor de proces-evaluatie. De summatieve pro-
dukt-evaluatie is te beschouwen als een (voor-
lopige) eindtoets vooraleer het onderwijsleer-
plan in de praktijk verspreid wordt. Continue
produkt-evaluatie tenslotte is onontbeerlijk als
basis voor de proces-evaluatie van de onderwijs-
leerpraktijk. Deze continue evaluatie is niet
alleen macro-didactisch, maar ook micro-didac-
tisch van fundamenteel belang.

Uit het cyclisch en progressief karakter van het
didactisch proces, waarvan de produkt-evaluatie
de laatste fase is, volgt dat deze vorm van eva-
luatie in dubbel opzicht ook te beschouwen is als
evaluatie van de beginsituatie. In de eerste plaats
kan de rendementsevaluatie zekere aanwijzingen
Verschaffen nopens de juistheid van de informatie
en onderstellingen over de beginsituatie, waarvan
het onderwijsproces is uitgegaan. Uit de bevin-
dingen kan bijvoorbeeld het vermoeden ont-
staan, dat men de mogelijkheden en het niveau
Van de leerlingen bij de aanvang van het onder-
lijs niet juist heeft geschat. In de tweede plaats
betekent de produkt-evaluatie aan het einde van
een bepaalde onderwijsperiode meteen evaluatie
Van de nieuwe beginsituatie van de leerhngen in
bet licht van de volgende stap in hun schoolloop-
baan.

Wat de instrumenten voor produkt-evaluatie
betreft, zal het duidelijk zijn dat niet alleen objec-
tief scoorbare prestatieproeven van het papier-en-
Potlood type in aanmerking komen. Zoals reeds
door Tylcr werd gesteld, dienen alle technieken
en methoden, die valiede gegevens kunnen op-
leveren, aangewend^i. Bij wijze van voorbeeld
hernoemen we: minder objectief scoorbare pres-
tatieproeven, observatie van de prestaties en de
gedragingspatronen van de leerlingen, vragen-
lijsten, beoordelingsschalen, houdingsschalen,
belangstellingsproeven, sociografische technie-
ken, enz.

B. Proces-evaluatie

Zoals reeds gezegd, was de produkt-evaluatie tot
voor een tiental jaren nagenoeg de enige be-
studeerde en toegepaste vorm van systematische
evaluatie en werd slechts in de recente literatuur
een tweede vorm naar voren gebracht, m.n. de
proces-evaluatie. Globaal omschreven bestaat
deze vorm erin het didactisch proces zelf (zowel
in zijn voorbereidende fasen als in de fase der
praktische uitvoering), dat een bepaald produkt
of rendement heeft opgeleverd, intentioneel en
systematisch te onderzoeken. Zelfs de laatste
fase v,an het didactisch proces, m.n. de produkt-
evaluatie, kan object zijn van dit onderzoek.

Ten opzichte van de produkt-evaluatie is de
proces-evaluatie complementair. Dit is reeds
duidelijk gebleken bij de beschrijving van de
inhoud van de diagnostische evaluatie. Langs de
globale en analytische evaluatie en de daarop-
volgende descriptieve diagnose kan men welis-
waar de zwakke punten in het onderwijs lokali-
seren, doch komt men niet tot een verklaring
voor deze lacunes. Dit laatste is nochtans een
noodzakelijke voorwaarde, zowel voor een
constructieve herziening van het didactisch pro-
ces voor zover het bepaald wordt door de didac-
tici en de leerkrachten, als voor een efficiënte
remediering voor zover het te zwakke rendement
verband houdt met tekorten bij de leerlingen.

De uitbouw van het model, wat de proces-
evaluatie betreft, berust op de basisgedachte dat
alle momenten van het didactisch proces, evenals
de interacties ertussen het voorwerp moeten zijn
van evaluatie. We maken nochtans uitzondering
voor de beginsituatie die, zoals daareven gezegd,
grotendeels geëvalueerd wordt via het rendement
van het voorafgaand onderwijs. Het ligt voor de
hand dat men de bevindingen van de produkt-
evaluatie verder kan aanvullen met informatie
over de sociaal-culturele achtergrond van de
leeriingen en met gegevens verzameld door de
diensten voor psychopedagogische begeleiding.

Voor elk aspect van de proces-evaluatie zal
hierna gepoogd worden het object van evaluatie
te omschrijven en een eerste aanduiding te geven


331

-ocr page 338-

E. de Corte

betreffende de mogelijke methoden technieken
en evaluatiecriteria. Inzake methoden, geldt ook
hier, dat alle procédé's die relevante informatie
kunnen aanbrengen, geschikt zijn^^^

Wat de criteria betreft, kunnen op dit ogenblik
slechts zeer tentatieve indicaties worden gegeven.
Op dit punt staat de theorie en het onderzoek
immers nog in het beginstadium. Men moet hier
onderscheid maken tussen relatieve en meer
absolute criteria. In verband met de studie van
onderwijsmethoden worden in de didactiek reeds
lang relatieve criteria gebruikt; m.a.w. een metho-
de wordt beoordeeld door vergelijking, vooral wat
de resultaten betreft, met een andere didactische
werkvorm. Deze klassieke werkwijze wordt ook
gevolgd voor curriculum-evaluatie. Cronbach
heeft deze opzet, door Scriven 'comparative
evaluation' genoemd, sterk bekritiseerd om
volgende twee redenen. Allereerst omdat derge-
lijke vergelijkende studies gewoonlijk weinig
positieve resultaten opleveren, in deze zin dat ze
meestal geen noemenswaardige verschillen aan het
licht brengen. Daarnaast oppert Cronbach
methodologische bezwaren, gelegen in het feit
dat beide curricula op zichzelf en de vergelij-
kingsgroepen (leerlingen én leerkrachten) die
in het onderzoek betrokken worden, meestal zo
zeer van elkaar afwijken dat eventuele verschillen
moeilijk eenduidig te interpreteren zijn. Daarom
pleit Cronbach voor niet-vergelijkende, inten-
sieve studie van een curriculum, op kleine schaal
en in goed gecontroleerde omstandigheden.
Scriven gebruikt daarvoor de term 'non compara-
tive evaluation'. Deze auteur neemt terzake zelf
een ander standpunt in dan Cronbach. Hij meent
dat naast niet-vergelijkend onderzoek de com-
paratieve evaluatie moet behouden blijven en
haalt hiervoor vooral praktische redenen aan.
De bevindingen van vergelijkende studies zijn
belangrijk o.m. voor de gebruiker die een keuze
moet doen tussen beschikbare curricula. Verder
zijn dergelijke onderzoekingen vaak gemakke-
lijker uitvoerbaar dan een niet-vergelijkende
evaluatie, waarbij zich het moeilijke probleem
van meer absolute criteria stelt^^.

Het zijn vooral deze laatste soort criteria die
wij hier op het oog hebben. Ze zijn vooralsnog
hoogstens impliciet aanwezig en de exphcitering
van deze absolute criteria is een moeilijke opgave.
Men bevindt zich hier immers op het domein van
de waarde-oordelen, dat op zichzelf reeds zeer
complex is en waarvoor het exact onderzoek
tot nog toe steeds allergisch is geweest. Stake &
Denny hebben de huidige situatie op het stuk
van de criteria kernachtig uitgedrukt in de vol-
gende zin: 'At the present time, an evaluator is
faced with a discouraging search for Standards

1. Doelstellingenevaluatie

Dat de onderwijsdoelstellingen een centrale
plaats innemen in het didactisch proces hoeft
nauwelijks gezegd te worden. Immers, alle
andere momenten van het proces zijn er in min-
dere of meerdere mate van afhankelijk. Daarmee
is meteen het grote belang van de doelstellingen-
evaluatie aangetoond. Scriven stelt zelfs, ons
inziens terecht, dat de waarde van de produkt-
evaluatie staat of valt met het al of niet evalueren
van de doelstellingen. Het heeft weimg zin, aldus
deze auteur, te onderzoeken of de doelstellingen
van het onderwijs bereikt zijn, indien deze doel-
einden de moeite niet waard zijn om nagestreefd
te wordenes.

Ondanks het fundamenteel belang ervan, is op
het stuk van de doelstellingenevaluatie nog weinig
onderzoek verricht. Dit is niet zo verwonderlijk,
wanneer men bedenkt dat zelfs de doelstellin-
geninventarisatie en -explicitering nog in een
beginstadium verkeren^®. Een belangrijke ver-
klaring hiervoor is daareven gegeven, m.n. de
waarde-gebondenheid van de doelstellingen,
waardoor het gebied systematisch ontweken werd
door het exact onderzoek; daardoor wordt de
gehele problematiek beheerst door theoretische
bespiegelingen en subjectieve meningen, die
weliswaar interessant zijn, doch waaruit slechts
algemene en vage doelomschrijvingen resulteren,
die geen of althans geen eenduidige aankno-
pingspunten bieden voor de ontwikkeling van het
didactisch proces.

Een tweede reden waarom de doelstellingen-
evaluatie tot nog toe weinig aandacht heeft
gekregen, ligt wellicht hierin, dat het evaluatie-


332

-ocr page 339-

Ontwerp van een model voor didactische evaluatie

onderzoek in het algemeen de laatste jaren sterk
geïntegreerd is geweest in het proces van curri-
culuminnovatie. Hierbij gaat men uiteraard
üit van doelstellingen, waarvan men meent dat
ze waardevol zijn. Dit kan tegenstrijdig lijken met
de bewering, dat op het gebied van de doelstel-
ïingeninventarisatie nog slechts geringe vorde-
ringen zijn gemaakt. Men moet echter voor ogen
houden, dat de meeste Amerikaanse curricu-
lumprojecten betrekking hebben op een bepaald
leervak; de klemtoon valt daarbij vooral op de
•eerstofvernieuwing in het bijzonder en op de
ontwikkeling van meer adequate onderwijsleer-
situaties in het algemeen, mede door de pogin-
gen tot integratie van onderwijstechnologische
bevindingen en instrumenten. Het voorafgaande
impliceert meteen een dubbele kritiek op de
Amerikaanse curriculumbeweging; m.n. 1 het
gebrek aan een integrale en dus niet vakgebonden
aanpak van de didactische vernieuwing, 2 het
feit dat de potentiële externe dynamiek van het
didactisch proces, d.w.z. de betrokkenheid op de
sociaal-culturele realiteit, onvoldoende geactua-
liseerd wordt.

Het submodel over het evalueren van doel-
stellingen zullen we hier niet beschrijven, daar
dit reeds in een andere publikatie gebeurd is^'.
Gezien de weinige gegevens waarop kon voort-
gebouwd worden, moet het betreffende concept
van doelstellingenevaluatie als een eerste ver-
kenning van het terrein worden beschouwd^».

Evaluatie van de onderwijstrategieën

Volgens het voorgesteld didactisch model wordt
de onderwijsleersituatie geconstitueerd door de
Volgende drie, nauw met elkaar samenhangende
componenten: de leerstof, de leeractiviteit van
het kind en de didactische werkvormen en hulp-
»niddelen van de leerkracht.

Evaluatie van onderwijsleersituaties bestaat
in het verzamelen van informatie over de waarde
Van de genoemde drie componenten, als basis
Voor het nemen van beslissingen tot herziening

vernieuwing van de onderwijstechniek. Vanuit
functioneel standpunt is de formatieve evaluatie
öier van uitzonderiijke betekenis; het is immers
tijdens het proces van curriculumontwikkeling,
dat men de efficiëntie van de middelen maximaal
moet waarborgen en hiertoe is de evaluatie als
uitgangspunt voor het aanbrengen van verbete-
ringen een noodzakelijke voorwaarde. Dit neemt
nochtans niet weg dat ook de summatieve en de
continue evaluatie belangrijk zijn. De forma-
tieve evaluatie zal trouwens uitlopen op summa-
tieve evaluatie als (voorlopige) afsluitingsfase
van de leerplanconstructie; verder moeten de
onderwijsmiddelen vanzelfsprekend permanent
het voorwerp zijn van evaluatie wanneer ze in de
praktijk operationeel geworden zijn. Dit laatste
behoort echter tot de evaluatie van de onderwijs-
leerpraktijk.

De hiernavolgende beschouwingen nopens het
evalueren van de onderwijsleersituatie hebben
tot doel het verder denken over deze kwestie
te stimuleren.

a. Objecten van strategie-evaluatie

Voor een verheldering van het evaluatiepro-
bleem zijn het intentioneel karakter van de
onderwijsstrategie en de interacties tussen de
drie componenten richtinggevend.

De onderwijsleersituatie beoogt de leerlingen
te brengen van de beginsituatie naar de doel-
stellingen. Daaruit volgen twee principes die
men bij de ontwikkeling van onderwijsstrate-
gieën op het oog dient te houden en die meteen
ook object moeten zijn van evaluatie:
de aan-
sluiting tussen de beginsituatie en de strategieëen
en de overeenstemming tussen de doelstellingen
en de strategieën.
Stake gebruikt in dit verband
de term contingentie^®. Wij verkiezen de term
continuïteit, omdat deze beter het dynamisch
karakter van de relaties uitdrukt.

Bij de continuïteit tussen de beginsituatie en
de strategieën komt het erop aan, na te gaan of de
aangewende middelen aansluiten bij het ontwikke-
lingsniveau van de leerlingen. Is de leerstof in
de voorgestelde aanbiedingsvorm bevattelijk
voor de leerling? Wordt in de keuze van leer- en
onderwijsactiviteiten rekening gehouden met
de ontwikkelingsfase waarin de kinderen ge-
komen zijn? Bijvoorbeeld komt het spel als


333

-ocr page 340-

E. de Corte

leeractiviteit voldoende aan bod in een ciirri-
culum voor de eerste klassen van het basis-
onderwijs?

De evaluatie van de continuïteit tussen de
onderwijsleersituaties en de doelstellingen be-
staat erin, te onderzoeken in hoever de ontwikkel-
de strategieën een adequate en volledige opera-
tionalisering van de doelstellingen belichamen.
Wanneer het paraat kunnen reproduceren van een
bepaalde informatie als doel gesteld is, kan deze
informatie als dusdam'g aangeboden worden in
een aangepaste vorm en is het memoriseren en
regelmatig herhalen de aangewezen leeractiviteit.
Als men echter het functioneel en inzichtelijk
verwerven van bepaalde principes op het oog
heeft, zal de presentatie onder de vorm van
problemen dienen te gebeuren en zal het zelf-
ontdekkend verwerven en verwerken beklem-
toond worden. Na het tot stand komen van het
inzicht, zal men de leerlingen in de oefenfase
gevarieerde opdrachten voorieggen om aldus het
inzicht te laten functioneren en te verstevigen.
In verband met het vormleeronderwljs in de
lagere school hoort men vaak klagen, dat een
belangrijk doel 'inzicht in de eigenschappen van
de figuren' onvoldoende gerealiseerd wordt. De
gebrekkige continuïteit tussen doelstelling en
strategie biedt hier wellicht een verklaring.
Het zelfontdekken van de eigenschappen van de
figuren en het uitvoeren van gevarieerde con-
structie-opgaven, noodzakelijk om het inzicht
functioneel te verwerven, komen niet voldoende
aan bod en men verliest zich al te snel in het
oplossen van vaak stereotype oefeningen over
oppervlakteberekening.

Meteen is in het voorafgaande een belangrijk
evaluatie-object aangeduid, dat echter moeilijk
los te maken is van de continuïteitsevaluatie tus-
sen doelstellingen en strategieën, m.n.
de interne
coherentie tussen de drie componenten
van de
strategie.

Op een facet van de continuïteitsevaluatie
wensen we nog even de aandacht te vestigen,
m.n. de volledigheid van de strategie ten opzichte
van de doelstellingen. Het kan immers voorko-
men dat bij de vertaling van de doelstellingen
in onderwijsleersituaties bepaalde aspecten ver-
loren gaan of verwaarloosd worden.

Een component uit de onderwij sleersituatie
die het voorwerp moet zijn van afzonderlijke
evaluatie is
de leerstof. Door de snelle vooruit-
gang van de wetenschappelijke kennis in de
diverse vakdisciplines bestaat het gevaar, dat de
inhoud van het onderwijs voorbijgestreefd ge-
raakt en levensvreemd wordt. Daarom is een
continue leerstofevaluatie noodzakelijk. Het is
daarnaast ook wenselijk tijdens de curriculum-
ontwikkeling, m.a.w. formatief, aan leerstof-
evaluatie te doen, meer bepaald met betrekking
tot de aanbiedingsvorm, de aangebrachte struc-
tuur en de ordening.

Een laatste aspect van de strategie-evaluatie
tenslotte is de
uitvoerbaarheid in de realiteit.
Onderwijsstrategieën moeten immers niet alleen
didactisch verantwoord, maar ook in de school
praktisch toepasbaar zijn. Men moet hier vooral
rekening houden met de mogelijkheden van de
leerkrachten, met de structuur van het onder-
wijs, maar ook met de beschikbare financiën.

b. Methoden van strategie-evaluatie

Inzake methoden van strategie-evaluatie dient
men eveneens alle mogelijke, beloftevolle tech-
nieken aan te spreken. Dit braakliggend metho-
dologisch veld biedt vooralsnog zeer veel ruimte
voor de inventiviteit van de evaluator. Vooral de
volgende twee categorieën van onderzoekstech-
nieken moeten in het licht van de strategie-
evaluatie uitgewerkt worden: beoordelings- en
observatiemethoden. Het gebriiik ervan werd in
de recente literatuur door meerdere evaluatie-
deskundigen, zoals Cronbach, Scriven, Stake,
Taylor & Maguire en Grobman aanbevolen^".

In verband met beoordelingsmethoden schrij-
ven Stake & Denny:

As to judgments, we need (a) to be willing to
admit them into our studies and (b) to devise
Instruments for collecting them^i.

Daarmee is meteen gezegd, dat dergelijke onder-
zoeksinstrumenten nog onvoldoende aanvaard


334

-ocr page 341-

Ontwerp van een model voor didactische evaluatie

zijn in het didactisch onderzoek en dit ondanks
de ruime aanwending ervan in de andere sociale
Wetenschappen.

Beoordelingstechnieken kunnen adequaat toe-
gepast worden in verband met diverse aspecten
Van strategie-evaluatie. Nopens de continuïteit
tussen de beginsituatie en de strategieën kan men
het oordeel inwinnen van ontwikkelingspsycho-
logen, didactici en didactisch georiënteerde leer-
psychologen, leerkrachten en, voor bepaalde
onderwijsniveaus, van de leerlingen zelf. Wat de
leerkrachten betreft, is vooral de mening inte-
ressant van hen die met de ontwikkelde onderwijs-
technieken werken tijdens de experimentele toe-
passing. Dezelfde groepen van personen kunnen
evaluerend optreden met betrekking tot de con-
tinuïteit tussen doelstellingen en strategieën. Voor
dit aspect kan men bovendien leerstof-specia-
'isten inschakelen, die meteen de aangewezen
personen zijn voor de leerstofevaluatie. Het is
duidelijk dat de verschillende categorieën van
consultanten niet alleen een waarde-oordeel
kunnen vellen over het materiaal dat hen wordt
Voorgelegd, maar dat zij bovendien ook adviezen
en suggesties voor herwerking kunnen formu-
leren.

Aansluitend bij Stake & Denny zouden we al-
dus de ontwikkeling van technieken voor de
'"cgistratie en de verwerking van oordelen en
opinies als een voorname taak voor de methodo-
logie van de didactische research willen stellen.

Hetzelfde geldt trouwens voor de observatie-
iïiethoden22, die zeer veel dienst kunnen be-
wijzen bij de formatieve evaluatie van onderwijs-
leersituaties in het kader van de experimentele
toepassing op beperkte schaal en in goed ge-
controleerde omstandigheden. Zowel de niet-
Participerende observatie door onderzoekers,
^Is de participerende observatie door de leer-
krachten maar eventueel ook door leden van het
Onderzoeksteam zijn adequaat; aan de leer-
krachten kan men tevens vragen hun ervaringen
en bevindingen in een soort logboek neer te
schrijven.

Een modelstudie waarin de observatiemethode
Werd toegepast is het onderzoek van Gallagher
'Nopens een onderdeel uit één van de meest be-
kende Amerikaanse curriculumprojecten, m.n.
de 'Biological Sciences Curriculum Study*.
Gallagher registreerde in zes klassen, waarin
BSCS-materiaal werd gebruikt door getrainde
leerkrachten, de Verbale interacties tijdens drie
lessen. De onderzoeker ontwierp tevens een
interessant systeem voor classificatie en analyse
van deze interacties^s.

Vermeldenswaard is ook het observatieschema,
ontwikkeld in het kader van het 'Individually
Prescribed Instruction Project' van het 'Learning
Research and Development Center' aan de
University of Pittsburgh. Dit schema laat even-
eens een nauwkeurige beschrijving toe van wat in
de klas gebeurt. Het bestaat uit vijf rubrieken,
waarin telkens een aantal items worden onder-
scheiden: 'independent work (by the pupils),
teacher-pupil work, non instructional use of
pupil time, pupil-pupil activity and group
activity'24.

Aanknopingspunten voor de elaboratie van
observatietechnieken vindt men o.m. in de
literatuuroverzichten van Boyd & Devault, van
Medley & Mitzel en van Meux^s.

Bij de ontwikkeling van de onderzoeksinstru-
menten zal de geleidelijke operationalisering van
de te beoordelen en te observeren variabelen
meteen leiden tot de omschrijving en de specifi-
catie van de evaluatie-criteria. Bovendien zal de
constructie van dergelijke methoden belangrijke
resultaten van algemeen-didactische aard op-
leveren, m.n. een beter inzicht in de efficiëntie
van bepaalde interactiepatronen in de klas en de
verdere concretisering van een aantal fundamen-
tele didactische principes, zoals het wekken van
belangstelling, de aanschouwelijkheid, de zelf-
activiteit.

3. Evaluatie van de onderwijsleerpraktijk

Onderwijsstrategieën worden ontworpen met het
oog op het didactisch handelen en het leren in de
concrete klassituatie. De noodzaak aan evaluatie
van deze onderwijsleerpraktijk ligt voor de hand.
Immers, de doelstellingen die men voorhoudt,
kunnen pas bereikt worden, indien ze in de
realiteit, m.a.w. feitelijk door de leerkrachten


335

-ocr page 342-

E. de Corte

worden nagestreefd. En hoe geperfectioneerd de
ontwikkelde onderwijsstrategieën ook zijn, of ze
het beoogde rendement zullen opleveren hangt
in laatste instantie af van de toepassing in de
praktijk. M.a.w. het cxirriculum moet het voor-
werp zijn van voortdtirende, periodieke evaluatie,
wanneer het in de realiteit van het onderwijs
verspreid en operationeel geworden is. Het gaat
hier uiteraard om continue evaluatie.

In het voorafgaande is meteen een belangrijk
doel van de praktijk-evaluatie vervat, m.n.
onderzoeken of de vooropgezette doelstellingen
feitelijk worden nagestreefd en of de ontworpen
strategieën op adequate wijze worden toegepast.
Dit is uiteindelijk gericht op het nemen van be-
slissingen nopens het geven van adviezen aan de
leerkrachten en eventueel ook nopens het orga-
niseren van recyclage-sessies. In verband met
dit doel van de praktijk-evaluatie nemen we van
Stake de term
congruentie-evaluatie over. Deze
auteur bedoeld daarmee de overeenkomst tussen
de 'intended and observed antecedents', tussen de
'intended and observed transactions' en tussen
de 'intended and observed outcomes'^®. Dit
laatste aspect is duidelijk wat wij produkt-eva-
luatie genoemd hebben.

De evaluatie van de onderwijsleerpraktijk heeft
evenwel nog een tweede doel, nl. het permanent
verschaffen van feedback-informatie aan de
curriculumontwerpers als basis voor verdere
herziening en verbetering van de onderwijsstra-
tegieën.

Uit deze doelomschrijving kunnen thans de
objecten van de praktijk-evaluatie afgeleid wor-
den.

Met het oog op het tweede doel - de voort-
durende revisie en aanpassing van de strate-
gieën - kan men hier de tweevoudige conti-
nuïteitsevaluatie, met inbegrip van het onderzoek
naar de interne coherentie binnen de onderwijs-
leersituatie, verder doorzetten. Ook over de
praktische iiitvoerbaarheid van de strategieën
kunnen bijkomende gegevens verzameld worden.
In de fase van de praktijk-evaluatie zal vooral
belang gehecht moeten worden aan het oordeel
en de ervaringen van competente leerkrachten
en zo mogelijk ook aan de mening van de leer-
lingen. Deze informatie kan aangevuld worden
met de resultaten en bevindingen van niet-par-
ticiperende observatie in een aantal klassen.
Meteen is duidelijk geworden, dat de methoden
en tevens de criteria voor evaluatie van de onder-
wijsleersituaties ook adequaat zijn voor de prak-
tijkevaluatie.

Wat de congruentie-evaluatie betreft, kunnen
volgende objecten onderscheiden worden.

1. De congruentie tussen de doelstellingen die in
de praktijk feitelijk worden nagestreefd door
de leerkrachten en de doelstellingen die het
curriculum voorhoudt. Het hoeft wellicht
geen betoog dat hier discrepanties kunnen
voorkomen.

In het evaluatiemodel van Stake ontbreekt
dit object van de congruentie-evaluatie, dat
tevens als een aspect van de doelstellingen-
evaluatie te beschouwen is. Voor het onder-
zoek van deze doelstellingencongruentie is de
niet-participerende observatie de aangewezen
onderzoeksmethode.

2. Congruentie tussen de beginsituatie van de
leerlingen, die het curriculum onderstelt en de
werkelijke beginsituatie van de leerlingen die
ermee onderwezen worden. Tijdens de curri-
culumontwikkeling moet er vanzelfsprekend
naar gestreefd worden, zoveel mogelijk op
basis van empirische gegevens, de aansluiting
tussen het verstrekte onderwijs en het ont-
wikkelingsniveau te waarborgen. Bij de toe-
passing van het programma in de praktijk kan
nochtans blijken, dat men zich hier, ondanks
de evaluatie in de voorafgaande fase, op som-
mige punten vergist heeft. Ook hieromtrent
kan zowel de observatie als het oordeel van
de leerkrachten informatie aanbrengen. Deze
gegevens kunnen verder aangevuld worden
met eventuele resultaten, verzameld in het
kader van de psychopedagogische begeleiding.

3. Congruentie tussen de ontwikkelde onderwijs-
leersituaties en de feitelijk toegepaste onder-
wijsstrategieën. Het gebrek aan onderwijs-
rendement, vastgesteld langs de produkt-


336

-ocr page 343-

Ontwerp van een model voor didactische evaluatie

evaluatie kan te wijten zijn aan een verkeerde
of inadequate toepassing van de strategieën
in de praktijk. Daarom is dit aspect van de
congruentie-evaluatie van uitzonderlijk belang.
Nogmaals is de observatie de aangewezen
onderzoeksmethode. De oordelen en er-
vingen die de leerkrachten mededelen, kunnen
eveneens relevante gegevens over de strategie-
congruentie opleveren. Hieruit blijkt meteen
de nauwe samenhang tussen het congruentie-
onderzoek en de evaluatie van de praktijk in
functie van de verbetering van het curriculum.
Men zal trouwens opmerken dat deze beide
aspecten slechts bij abstractie te onderschei-
den zijn.

4. Evaluatie van de didactische evaluatie

Het bepalen van het onderwijsrendement is een
evaluatie-procedure die, overeenkomstig het-
aangenomen didactisch model, tevens een inhe-
rente fase van het onderwijsproces is. Als dus-
danig kan men de produkt-evaluatie zelf als
object van evaluatie nemen. Dit komt neer op het
Verzamelen van informatie over de efficiëntie en
de validiteit van de methoden, criteria en strate-
gieën van produkt-evaluatie.

Het ligt nu echter voor de hand dat, zo de
rendementsevaluatie op haar waarde wordt
onderzocht, ook de proces-evaluatie aan deze
toetsing moet onderworpen worden. Meteen
's hiermee een verklaring gegeven van boven-
staande titel.

Een gedetailleerde uitwerking van een proce-
dure voor dit soort van evaluatie zullen we hier
niet geven. De elaboratie van een wetenschappe-
lijk verantwoord en praktisch realiseerbaar
systeem voor de didactische evaluatie zelf, is
Vooralsnog reeds een voldoende uitdaging voor
de research en wanneer op dat sttik een zekere
Vooruitgang gemaakt is, zal men over een betere
tasis beschikken voor het ontwerpen van een
concept voor toetsing van dit systeem.

Niettemin willen we er op wijzen, dat Guba &
Stufflebeam aan deze problematiek reeds aan-
dacht hebben geschonken. Deze auteurs geven
een aantal criteria die de evaluator dient te
hanteren om zijn eigen activiteit te evalueren.
Deze criteria zijn van tweeërlei aard, nl. weten-
schappelijke normen en nuttigheidscriteria^''.

De wetenschappelijke criteria die Guba &
Stufflebeam voorstellen zijn de volgende.

- De interne validiteit van de bekomen infor-
matie ten aanzien van de variabelen, waarop de
evaliiatie betrekking heeft.

- De externe validiteit, d.w.z. de generaliseer-
baarheid van de informatie tot andere situaties
dan deze waarin ze verworven werd.

- De betrouwbaarheid, waarmee derepliceer-
baarheid van de informatie bedoeld wordt.
De' nauwe samenhang tussen dit criterium en
het voorafgaande valt onmiddellijk op. De
repliceerbaarheid vormt immers de empirische
basis voor de generaliseerbaarheid. Daarom
kunnen beide o.i. samengenomen worden als
één criterium, dat men zowel generaliseer-
baarheid als betrouwbaarheid kan noemen.

- De objectiviteit van de informatie, waaronder
de eenduidige interpreteerbaarheid verstaan
wordt.

Daarnaast vermelden Guba & Stufflebeam de
volgende nuttigheidscriteria voor het beoor-
delen van evaluatieve informatie.

- De relevantie van de informatie ten opzichte
van de beslissingen nopens het didactisch
proces, die moeten genomen worden.

- Het relatief belang van de gegevens in functie
van deze beslissingen.

- De volledigheid van de informatie, waarmee
bedoeld wordt dat de gegevens moeten be-
trekking hebben op alle factoren die in het
beslissingsproces een rol spelen.

- De geloofwaardigheid ('credibility') van de
informatie: 'the information must be
trusted
by the decision-maker and those he must
serve (i.e., those who will be affected by the
decisions)'.

- De 'timeliness' van de informatie, d.w.z. dat
de evaluatieresultaten moeten voorhanden
zijn op het ogenblik dat een bepaalde beslis-
sing moet genomen, worden. Hierbij is de vol-


337

-ocr page 344-

E. de Corte

gende bedenking van de auteurs vermeldens-
waard : 'It is better in the evaluative Situation
to have reasonably good information on time
than perfect information too late'.

- De doorstroming van de informatie naar allen
die bij de te nemen beslissing betrokken zijn
('pervasiveness').

- De efficiëntie van het verzamelen van de eva-
luatieve informatie in termen van de gevergde
tijd en inspanningen en van de kostprijs.

C. Uitwerking en toepassing van het evaluatie-
model

De uitwerking van het geschetste integraal
evaluatiemodel tot een concreet evaluatiesysteem
en de toepassing daarvan in het proces van curri-
culumontwikkeling, vertegenwoordigen een om-
vangrijke en gecompliceerde opdracht. Na de
voorafgaande beschrijving hoeft dit ongetwijfeld
nauwelijks gezegd te worden.

De omvang en de complexiteit van de opgave
is evenwel geen excuus om de aanpak ervan op
de lange baan te schuiven. Immers, voor het
progressief doorbreken van het statisch karakter
van het onderwijssysteem en voor de continue
verbetering en vernieuwing ervan is de didactische
evaluatie van fundamenteel belangd».

Men moet zich trouwens niet laten afschrik-
ken. Wat de uitwerking van het model tot een
verantwoorde evaluatiestrategie betreft, is een
benadering vanuit deelaspecten mogelijk. Deze
partiële aanpak komt bijvoorbeeld tot uiting
in het onderzoeksproject van het C.P.D.O., dat
gericht is op de ontwikkeling van een methode
voor de constructie van instrumenten voor
globale en analytische produkt-evaluatie.
Inzake praktische toepassing in het proces van
curriculumconstructie zal men realistisch tewerk
moeten gaan, omdat een integrale uitvoering
van de evaluatiemomenten
tiit het model wellicht
niet mogelijk zal blijken, maar evenmin nood-
zakelijk zal zijn29. De klemtoon zal nu eens hier
en dan daar liggen. Prioriteiten zullen bepaald
moeten worden, rekening houdend met de aard
en de inhoud van het curriculum, met de beschik-
bare middelen en mogelijkheden en met de reeds
bereikte fase in de ontwikkeling van het onder-
wijsleerplan. Ook zullen de resultaten van de
produkt-evaluatie richtinggevend zijn voor de
proces-evaluatie.

Zowel bij de partiële uitwerking van het model
tot een evaluatiestrategie als bij de selectieve
toepassing in de realiteit, is het evenwel belang-
rijk steeds het model in zijn geheel als achter-
grond en referentiekader voor ogen te houden. Zo
niet bestaat het gevaar dat men het deelaspect,
waarmee men zich op een gegeven moment bezig-
houdt, gaat verabsoluteren ten nadele van andere
belangrijke momenten. Dit leidt vanzelfsprekend
tot verarming en verenging van de visie op de
evaluatieproblematiek, een kwaal waarmee ook
volgens Grobman nog steeds niet is afgerekend®".

Tenslotte menen wij dat de uitbouw van een
wetenschappelijk gefundeerd evaluatiesysteem,
evenals het efficiënt functioneren ervan, slechts
verwezenlijkt kan worden, indien daartoe speciale
centra worden opgericht. Het spreekt vanzelf dat
deze organen hun taak slechts naar behoren
zullen kunnen vervullen indien zij over voldoende
gespecialiseerd personeel kunnen beschikken.
Daarom moet tevens voorzien worden in de op-
leiding van goed geschoolde evaluatoren.

Tot besluit van dit artikel volgt hierna nog een
overzichtelijk schema van het ontworpen model
voor didactische evaluatie (Fig. 1).


338

-ocr page 345-

Fig. 1 SCHEMA VAN HET MODEL VOOR DIDACTISCHE EVALUATIE

/Maatschappij
( Persoonli/kheids-
\ beeld

FEEDBACK 2
FEEDBACK 1

CONGRUENTIE

Onderwijsleerpral<tijk

Onderwijsstrategieën

Produl^t-evaluatie

Feitelijk nagestreefde
doelstellingen_

^CONTINUÏTEIT

Globale en
analytische
evaluatie

Diagnostische

evaluatie

(descriptief)

Toepassing van de
strategieën

INTERNE
COHERENTIE

CONGRUENT

Leerstof

Didactische
hulp

|ir£rE_RNE^
COHERENTIE

Leerproces

CONTINUÏTEIT

Feitelijke
b^insituatie

i

LEERSTOF-EVALUATIE

/-T

CONTINUÏTEIT

■c

S

!S

s

3

O
§

o:

—7

CONGRUENTIE

FEEDBACK

Beginsituatie i.v.m.
vervolgonderwijs

ra

■e
&

c>

UITVOERBAARHEID

UITVOERBAARHEID

Didactische
beginsituatie

Opmerkingen: 1. De doelstellingenevaluatie is niet in het schema opgenomen, met uitzondering
van de congruentie tussen de doelstellingen die door het curriculum worden
voorgehouden en de feitelijk nagestreefde doelstellingen.
2, De objecten van de proces evaluatie staan in kapitalen en zijn onderstreept.

-ocr page 346-

E. de Corte

Literatuur

1. R. W. Tyler, 'Constructing achievement tests'.
Columbus, Ohio, Ohio State Univcrsity, 1934,
102 pp.

2. L. J. Cronbach, Course improvement through
evaluation. 'Teachers College Record', 1963
(64), 672-683; P. A. Taylor & T. O. Maguire, A
theoretical evalutaion model. 'Manitoba J.
educ. Res.', 1966 (1), 12-17; R. E. Stake, The
countenance of educational evaluation. 'Teachers
College Record', 1967 (68), 523-540; M.
Scriven, The methodology of evaluation. In:
R. Tyler, R. Gagne & M. Scriven, 'Perspectives
of curriculum evaluation'. (AERA Monograph
Series on Curriculum Evaluation, no. 1) Chi-
cago, Rand McNally, 1967, p. 39-83; E. G.
Guba & D. L. Stufflebeam, 'Evaluation: the
process of stimulating, aiding, and abetting
insightful action'. Columbus, Ohio, Evaluation
Center, Ohio State University, 1968, III-70 pp.

3. L. van Gelder & I. van der Velde, 'Kind, school,
samenleving'. Groningen, Wolters-Noordhoff,
1968, p. 121 e
.V.

4. Voor de beschrijving van de produkt-evaluatie
werd gebruik gemaakt van vroegere publikaties
van het Centrum voor Psychopedagogisch &
Didactisch Onderzoek (C.P.D.O.): K. Swinnen,
E. de Corte & G. Tistaert, Een theoretisch kader
voor studie en onderzoek betreffende de evaluatie
van het pedagogisch-didactisch rendement van
het onderwijs. 'Tijdschr. Opvoedk.', 1967-1968
(13), p. 144-146; E. de Corte & R. Vandenberghe,
Centrale didactische problemen. 'Nova et
Vetera', 1967-1968 (45), p. 326.

5. Voor verdere informatie over de theoretische
achtergrond van het betreffende onderzoeks-
project, verwijzen we naar: K. Swinnen, E. de
Corte & G. Tistaert, o.e., 129-171.

6. Tyler verwijst hier naar de principes vooropge-
steld door Cook: W. W. Cook, The functions of
measurement in the facilitation of leaming. In:
E. F. Lindquist (Ed.), 'Educational measure-
ment'. Washington, American Council on
Education, 1951, p. 37-38. Cf. R. Tyler, Changing
concepts of educational evaluation. In: R. Tyler,
R. Gagne & M. Scriven, 'Perspectives of curri-
culum evaluation'. 1967, p. 16.

7. R. Glaser, Adapting the elementary school
curriculum to individual performance. In:
'Proceedings of the 1967 Invitational Conference
on Testmg Problems'. Princeton, N. J., Educa-
tional Testing Service, 1968, p. 3-36; C. M.
Lindvall & R. C. Cox, The role of evaluation in
programs for individualized Instruction. In:
R. W. Tyler (Ed.), 'Educational evaluation: new
roles, new means'. (68th Yearb. Nat. Soc.
Stud. Educ., Part II). Chicago, Univ. Chicago
Press, 1969, p. 156-188.

8. B. S. Bloom, Leaming for mastery. 'Evaluation
Comment', 1968 (1), no. 2, p. 9; zie eveneens:
B. S. Bloom, J. Th. Hastings & G. F. Madaus,
'Handbook on formative and summative evalua-
tion of student leaming'. New York, McGraw-
Hill, 1971, p. 53.

9. R. M. Gagne, Curriculum research and the
promotion of leaming. In: R. Tyler, R. Gagne
& M. Scriven, o.e., p. 19-38.

10. R. Vandenberghe, 'Studie over de strategie van
onderwijsverandering. Met toepassing op een
aspect-gerichte begeleiding van het scholen-
experiment Polyvalente Beroepsschool'. Leuven,
Faculteit der Psychologie en Pedagogische
Wetenschappen, niet gepubliceerd doctoraats-
proefschrift, 1970, Hoofdstuk III & IV.

11. R. W. Tyler, General statement on evaluation.
'J. educ. Res.', 1942 (35), p. 496.

12. Cf. ook: Hulda Grobman, 'Evaluation activities
of curriculum projects.' (AERA Monograph
Series on Curriculum Evaluation, no. 2) Chi-
cago, Rand McNally, 1968, p. 51-52.

13. L. J. Cronbach, Course improvement through
evaluation. 'Teachers College Record', 1963 (64),
p. 676; M. Scriven, The methodology of evalua-
tion. In: R. Tyler, R. Gagne & M. Scriven, o.e.,
p. 63 e
.V.

14. R. E. Stake & Terry Denny, Needed concepts
and techniques for utilizing more fully the
Potential of evaluation. In: R. W. Tyler (Ed.),
'Educational evaluation: new roles, new means.'
1969, p. 387.

15. M. Scriven, o.e., p. 52.

16. E. de Corte, Actualiteit en analyse van de pro-
blematiek der onderwijsdoelstellingen. 'Tijdschr.
Opvoedk.', 1970-1971 (16), p. 12.

17. Ibid., p. 30-32.

18. Taylor & Maguire enerzijds en Guba & Stuffle-
beam anderzijds hebben in hun respectievelijke
evaluatiemodellen wel enige aandacht besteed
aan de doelstellingenevaluatie. Cf. P. A. Taylor
& T. O. Maguire, A theoretical evaluation model.
'Manitoba J. educ. Res.', 1966 (1), p. 14; E. G.


340

-ocr page 347-

Ontwerp van een model voor didactische evaluatie

Guba & D. L. Stufflebeam, 'Evaluation: the
process of stimulating, aiding, and abetting
insightful action'. 1968, p. 51. (Het evaluatie-
model van Guba & Stufflebeam wordt in de
literatuur soms vermeld als het CIPP-model, naar
de evaluatie-aspecten die erin onderscheiden
worden, nl. 'context, mput, process and product
evaluation'.)

R. E. Stake, The countenance of edcuational
evaluation. 'Teachers College Record', 1967 (68),
p. 533. Stake spreekt over de contingentie tussen
'antecedents' en 'transactions' en tussen 'trans-
actions' en 'intended outcomes'. Met antece-
denten duidt Stake de beginsituatie van de leer-
lingen aan. Met transacties bedoelt hij het geheel
van onderwijs- en leeractiviteiten; de leerstof
alsdusdanig valt niet onder dit begrip.
L. J. Cronbach, o.e., p. 677; M. Scriven, o.e.,
P. 48-49; R. E. Stake & Terry Denny, o.e.,
p. 379-380 & p. 388; P. A. Taylor & T. O.
Maguire, o.e., p. 16; Hulda Grobman, o.e., p.
53 e
.v.

21. R. E. Stake & Terry Denny, o.e., p. 388.

22. Ibid., p. 379-380.

23. J. J. Gallagher, Teacher Variation in concept
presentation in BSCS curriculum program.
'BSCS Newsletter', january 1967, no. 30, 8-18.

24. J. L. Yeager & C. M. Lindvall, 'Evaluating an
instructional Innovation through the Observation
of pupil activities.' Paper presented at the Annual

Meeting of the AERA, 1967. Het observatie-
schema is overgenomen in: Hulda Grobman,
o.e., p. 58-59.

25. R. D. Boyd & M. V. Devault, The Observation
and recording of behavior. 'Rev. educ. Res.',
1966 (36), 529-551; D. M. Medley & H. E.
Mitzel, Measuring classroom behavior by
systematic Observation. In: N. L. Gage (Ed.),
'Handbook of research on teaching'. Chicago,
Rand McNally, 1963, p. 247-328; M. O. Meux,
Studies of leaming in the school setting. 'Rev.
educ. Res.', 1967 (37), 539-562. Voor een inte-
ressant overzicht van 79 verschillende observatie-
schema's verwijzen we naar: Anita Simon &
G. E. Boyer (Eds.) 'Mirrors for behavior: an
anthology of classroom Observation Instruments'.
(2 vols). Philadelphia, Research for Better
Schools, 1970.

26. R. E. Stake, The countenance of educational
evaluation. 'Teachers College Record', 1967 (68),
p. 532-534.

27. E. G. Guba & D. L. Stufflebeam, o.e., p. 67-69.

28. J. S. Ahmann, Aspects of curriculum evaluation:
a synopsis. In :R. Tyler, R. Gagne & M.
Scriven, o.e., p. 89.

29. Dit wordt ook door Hastings opgemerkt t.a.v.
het evaluatiemodel van Stake. J. Th. Hastings,
'Evaluating the curricula'. Urbana, III., Center
for Instructional Research and Curriculum
Evaluation, 1967, p. 8.

30. Hulda Grobman, o.e., p. 33.


341

-ocr page 348-

1.1. Algemeen kader: het wetenschapsbeleid in
Nederland

Sinds enige tijd wordt in Nederland een diskussie
gevoerd over het wetenschapsbeleid. Met De
Moor willen wij benadrukken dat het in zo'n
beleid niet alleen gaat om de bevordering van de
wetenschapsbeoefening, maar vooral om het
maatschappelijk nut van de wetenschapsbeoefe-
ning te vergroten (De Moor, 1970, 177). Het is
naar onze mening onverstandig jaarlijks grote
bedragen voor wetenschapsbeoefening uit te
geven zonder dat men zich afvraagt welke maat-
schappelijke relevantie deze wetenschapsbeoefe-
ning in zich draagt. Krauch (1971) wijst in dit
verband op het bestaan van de theorie der om-
kering van de relatie tussen doel en middel.
Voorstanders van deze theorie poneren dat niet
gezocht moet worden naar mogelijkheden voor
van te voren vastgestelde doeleinden, maar omge-
keerd dat voor reeds geschapen mogelijkheden
achteraf doelen dienen te worden gevonden.
Krauch beschouwt deze omkeringstheorie als
een uitbreiding van de theorie, dat de wetenschap
zich volgens interne, autonome wetmatigheden
ontwikkelt.

Als voorbeeld van de omkeringstheorie kunnen
de volgende uitspraken van dezelfde De Moor
gelden: 'Zelfs een beleid, waarbij de ontwikkeling
van de wetenschap gestuurd wordt door haar te
richten op bepaalde toepassingsmogelijkheden,
vereist veel voorzichtigheid. Altijd is er dan het
gevaar, dat de wetenschappelijke vooruitgang
er door wordt aangetast... de maatschappelijke
behoeften van komende generaties worden mis-
schien beter vervuld, wanneer nu de vooruit-
gang van de wetenschap als doel wordt genomen'
(De Moor, 1970, 182). 'Bij het fundamentele
onderzoek lopen de toepassingsmogelijheden
zeer uiteen en zijn in veel gevallen ook niet te
overzien. Wordt in de vrijheid van onderzoek
ingegrepen, dan worden ook - dikwijls onbeken-
de - mogelijkheden tot vergroting van het mense-
lijk welzijn hierdoor afgesneden' (pag. 179).

342

Hoewel De Moor aan de ene kant pleit voor
het hanteren van rationele argumenten bij het
nemen van beslissingen in het wetenschapsbeleid,
is hij aan de andere kant een voorstander van het
laissez-faire principe. Dit laatste uitgangspunt
maakt het hanteren van rationele argumenten
wel een stuk ingewikkelder. Immers hoe kunnen
belangrijke prioriteitsbeslissingen over onder-
zoeksgebieden en -Projekten genomen worden
als een laissez-faire principe blijft domineren?

Deze vraag klemt te meer omdat juist in de
sektor van de prioriteitenkeuze de feitelijke be-
lemmeringen liggen voor de totstandkoming van
een nationaal wetenschapsbeleid. Zodra priori-
teiten moeten worden vastgesteld blijken in de
praktijk nogal eens verschillen te bestaan tussen
diverse politiek-economisch georiënteerde (be-
langen)groeperingen. In de politieke slogan stijl
heet het dat het dan gaat om welzijn tegenover
welvaart. Naar onze mening berusten de meeste
tegenstellingen tussen de verschillende groepe-
ringen echter meer op de neiging zich voortijdig
in eigen stellingen terug te trekken, dan op feite-
lijke verschillen. Doorgaans kijkt men niet ver-
der dan de eigen neus lang is en konstrueert op
die manier niet bestaande verschilpunten, terwijl
allerlei belangrijke problemen daardoor op de
achtergrond worden gedrongen.

Men konstateert bv. dat er een aanzienlijke
discrepantie bestaat tussen 'de sociale vraag naar

Enkele kriteria voor een onderzoekbeleid
in de onderwijsresearch

K. Koster en B. Creemers

Instituut voor pedagogische en andragogische wetenschappen aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.

pedagogische studiën 1971(48) 342-357


-ocr page 349-

Enkele kriteria voor een onderzoekbeleid in de onderwijsresearch

de beoefening van een bepaalde wetenschap
en de gerealiseerde research' (Reynders, 1971»,
59), zonder dat maatregelen worden getroffen
om deze discrepantie op te heffen. Zo blijkt dat
per geldeenheid militair produkt de kosten voor
onderzoek en ontwikkeling gemiddeld 6 maal zo
hoog zijn als per eenheid civiel produkt. In de
militaire vliegtuigindustrie bedraagt het aandeel
van onderzoek en ontwikkeling in de produktie
kosten meer dan 20% en bij raketsystemen circa
60% (Reynders, 1971b, 33). De 21,9 miljoen in
Nederland in 1971 bestemd voor onderwijs-
research betekent als percentage van de totale
uitgaven aan onderwijs slechts 0,3% (Interlinks,
1971, maartno., pag. 25). Zelfs wanneer slimme
rekenaars tot een hoger bedrag komen dan 21,9
"liljoen en het percentage mogelijk weten op te
Voeren tot 0,6% van de totale onderwijsuitgaven,
zal duidelijk zijn dat de gesignaleerde discrepan-
ties blijven bestaan.

In dit artikel willen we ons beperken tot de
Vraag hoe binnen de onderwijskunde een onder-
zoeksbeleid kan worden uitgezet. Daarbij maken
de aantekening dat dit laatste pas zinvol wordt
als het hele wetenschapsbeleid in Nederland wordt
gewijzigd. Voorlopig echter kunnen in afwachting
daarvan binnen onderscheiden vakgebieden
al vast overal onderzoekprogramma's worden
opgesteld. Cohen (1971) vermeldt dat een aantal
I'^OM-fysici al pogingen hebben ondernomen om
'binnen de fysica tot zo'n programma te komen.

J-2. De verbrokkeling van de onderwijsresearch
'» Nederland

^e registers van de sociaal-wetenschappelijke
raad van de Nederlandse Akademie van Weten-
schappen vormen een trieste illustratie van de
stelling dat de onderwijsresearch in Nederland
verbrokkeld en geen of nauwelijks relaties
onderhoudt met het onderwijsbeleid. Hoe triest
het overigens met dat onderwijsbeleid is gesteld,
heeft Idenburg in dit tijdschrift al eens beschre-
ien (Idenburg, 1970, 1971). Uit het register van
lopend onderzoek in de sociale wetenschappen
hebben wij het volgende overzicht van projekten
'n de onderwijsresearch samengesteld. Daarbij

Tabel 1. Overzicht van lopend onderzoek m.b.t. het
onderwijs, met uitzondering van het voortgezet en
hoger onderwijs, zoals vermeld in het Register
1967-1968 van de Sociale Wetenschappelijke Raad.

1. Kleuterschool I Basisschool
speelleerklas 1 x
compensatieprogramma 3 x
curriculum-constructie 3 x
(rekenen, geschiedenis, taal)
sociale factoren 1 x

2. Schoolkeuze-schoolcarrière 12 X

3. Studietoetsen; testconstructie
methodologie 4 x
eindtoetsen 6e klas 2 x
leestoets 3 x

taaltest 2 x
rekentest 1 x

4.1. Leer- en opvoedingsmoeilijkheden
diagnostiek 2 x
leesmoeilijkheden 4 x
rekenmoeilijkheden 1 x
schrijfmoeilijkheden 1 x
voorbereiden leren 1 x

4.2. Afwijkende kiruleren
debiliteit 1X
lichamelijke afw. 3 x
doven/slechthorenden 3 x
inteliigentieonderzoek 3 x

4.3. Remedial teachinglorthodidaktiek 2x

4.4. Survey LOM-scholen 1 X

5. Docenten: recrutering opleiding
Onderzoek binnen docentengroepen
3 X
opleiding kleuterleidsters 1 X

structuur van het kweekschoolonderwijs 1 x

6. Media

geprogrammeerde instructie 6 X
audio-visuele media 4 x

7. Historie van het onderwijs

(Israël, Nederlands Indië, Antillen) 3 x

8. Onderwijsorganisatie en plannint
computer management systems 1 x
planningsprojekten 8 x

9. Diversen
innovatie 1X
begeleiding 2
X
didaktiek v.h. vioolspel 1 x
psychologische factoren i.v.m. de beheersing v.d,
moedertaal 1 x


343

-ocr page 350-

K. Koster en B. Creemers

hebben we gebruik gemaakt van het register
over 1967-1968. Het register over 1968-1970
zal pas medio 1971 verschijnen en kon daarom
nog niet in ons overzicht worden betrokken.
Hoewel dit overzicht betrekking heeft op de
jaren 1967 en 1968, willen wij benadrukken dat de
situatie na 1968 naar onze mening niet is ver-
beterd. Zo vormt het jaarverslag over 1969 van
de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs
eveneens nog een treffende illustratie van de
verbrokkeling in de onderwijsresearch. In 1969
heeft de S.V.O. 51 onderzoekingen gefinancierd,
welke als volgt gerangschikt kunnen worden
naar type onderwijs.

Tabel 2. Overzicht van de in 1969 door S.V.O. gesub-
sidieerde
Projekten, gerangschikt naar type onder-
wijs:

1 kleuteronderwijs

2 kleuter- en basisonderwijs

10 basisonderwijs

3 overgang basis- en voortgezet onderwijs

11 algemeen voortgezet onderwijs en V.W.O.
3 beroepsonderwijs m.

1 beroepsonderwijs v.
3 docentenopleidingen
7 wetenschappelijk onderwijs
3 buitengewoon onderwijs

7 algemeen
51 totaal

Gerangschikt naar inhoud zijn de projekten als
volgt verdeeld.

Tabel 3. Overzicht van de in 1969 door S.V.O. gesub-
sidieerde projekten, gerangschikt naar onderwerp:

1 attitude-onderzoek

12 curriculumonderzoek

3 doelstellingen onderzoek

6 externe democratisering (m.i.v. doorstroming)

2 literatuurstudie

8 onderwijs- en leerlingenbegeleiding
2 onderwijs-leerproces

7 onderwijstechnologie
1 schoolkeuze

8 test- en toetsconstructie

1 vergelijkend onderzoek naar schoolprestatie

51 totaal.

Een groot deel van de onderzoeken is gericht
op de problematiek rond leermoeilijkheden, ter-
wijl ook toetsconstructie een belangrijke plaats
inneemt. Op bepaalde gebieden wordt relatief
weinig onderzoek verricht, zoals b.v. naar de
opleidingen voor de onderwijsgevenden, naar
de doelstellingen voor het basisonderwijs en
naar andere vakken dan rekenen, taal en lezen.

Gielen (1971, 88) schrijft naar aanleiding van
het SVO-jaarverslag over 1969: 'Het onderwijs
lijkt een jachtterrein geworden waar op alles ge-
schoten wordt wat beweegt of zich als buit
verrassen laat ...: de vernieuwing lijkt te be-
staan tiit een verzameling onsamenhangende
details, enkele - weinige - uitzonderingen daar-
gelaten, die opéén gestapeld 'de' vernieuwing
zouden moeten brengen'. En inderdaad, van
enige pogingen tot coördinatie is tot dusver
voornamelijk sprake op het terrein van het
basisonderwijs en van het wetenschappelijk
onderwijs. De Coördinatie Commissie Onder-
zoek Basisonderwijs (C.C.O.B.), bestaande uit
de leiders van het door S.V.O. gesubsidieerde
onderzoeksprojekten, een medewerker van het
Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling en
medewerkers van de landelijke pedagogische
centra heeft zich echter ontwikkeld tot een
driemaandelijkse verplichte praatmiddag van
door S.V.O. betaalde projektleiders. Veel coör-
dinerende werkzaamheden zijn tot dusver niet
verricht. Overigens is het voor ons ook de vraag
of de C.C.O.B. qua samenstelling de aange-
wezen instantie is om een coördinatie van onder-
zoek tot stand te brengen.

Het jaarverslag vermeldt voor het wetenschap-
pelijk onderwijs: 'Buiten het initiatief van S.V.O.
werd op het derde onderwijsniveau een belang-
rijke grondslag voor het coördineren van onder-
zoeksactiviteiten gelegd door de oprichting
vanwege de Academische Raad van het 'Centrum
voor coördinatie, documentatie en informatie
inzake onderzoek van het wetenschappelijk
onderwijs'. Bedoeld centrum is sinds 8 maanden
actief als een éénmansbedrijf. Binnenkort zal
een eerste rapport van dit centrum verschijnen
onder de titel 'Veertien over research' (Staats-


344

-ocr page 351-

Enkele kriteria voor een onderzoekbeleid in de onderwijsresearch

uitgeverij). Dit rapport bevat de meningen op
researchgebied van de hoofden van de veertien
centra voor onderwijsresearch aan de Neder-
landse instellingen voor wetenschappelijk onder-
lijs. Tussen deze bureau's voor onderzoek van
het wetenschappelijk onderwijs is overigens
regelmatig onderling overieg over hun werk-
zaamheden. Het lijkt er dan ook op dat de
grootste mogelijkheden om te komen tot een
betere coördinatie van de onderwijsresearch
liggen bij het wetenschappelijk onderwijs. Trou-
wens, coördinatie van werkzaamheden is op
zich nog geen garantie voor de ontwikkeling van
een adequaat onderzoeksbeleid.

Heel anders is de situatie op het gebied van
het voortgezet onderwijs. Daar kan 'nog nauwe-
lijks van coördinatie van onderzoek worden
gesproken' (S.V.0. jaarverslag 1969, pag. 20).
Een begin van overleg is gestart met betrekking
tot het beroepsgericht onderwijs voor meisjes
en het technisch onderwijs.

Al met al geeft het voorafgaande een triest
beeld van de situatie in de Nederiandse onderwijs-
research. Het ontbreken van een onderzoeks-
beleid en daarmee het achterwege laten van een
Prioriteitenkeiize binnen het onderzoeksaanbod
leidt tot een vergaande versnippering van man-
kracht en financiën.

Het rendement van de onderwijsresearch -
dat ook in meer gunstige omstandigheden toch
al niet zo heel groot is - dreigt daardoor tot nul
te worden gereduceerd. In navolging van Shul-
man (1966, 1970) heeft Idenburg er op gewezen
dat de huidige onderwijsresearch meer gericht
IS op de hobby's en vooroordelen van de onder-
Zoekers dan op de aanpak van de werkelijke
onderwijsproblemen. Shulman's anekdote over
de dronken man, die zijn portemonnaie zoekt
^aar licht brandt en niet waar hij hem verforen
heeft, is een juiste karakteristiek van de situatie
in de onderwijsresearch.

Zolang men niet begint het onderwijskundig
Onderzoek te verleggen naar nu nog onVeriichte
onderzoeksgebieden, zullen de meeste onderwijs-
problemen vooriopig wel buiten het gezichtsveld
Van de research blijven liggen.

Tevens is het bundelen van energie vereist.
Een internationaal typerend voorbeeld van bunde-
ling van geld en potentieel betreft het onderzoek
naar het leren lezen in de Verenigde Staten.

Gedurende de jaren 1957—1968 investeerde
het U.S. Office of Education maar liefst 12
miljoen dollar in 257 afzonderlijke 'reading
research projects'. Daarbij komt dan nog het
geld dat rechtstreeks door Educational Labora-
tories en Research and Development Center
beschikbaar is gesteld. Het is in dit licht bezien
dan ook niet verwonderlijk dat de staf van het
Office of Education een studie verrichtte naar
de Ijereikte researchresultaten: 'in order to
identify major needs in reading research'. Een
en ander leidde tot de conclusie dat de toekomsti-
ge research geïntegreerd moest worden in 'solu-
tion-oriented programs'. Inmiddels is men aan
de samenstelling van dit soort programma's be-
gonnen. (Penney en Hjelm, 1970; vgl. ook 2.4.
hierna).

Voorlopig heeft in Nederiand een instantie
als S.V.O. geen kans gezien in de afgelopen vijf
jaren een onderzoeksbeleid of de condities daar-
voor te creëren. De beleidslijn van S.V.O.
kenmerkte zich door een grote mate van passi-
viteit t.a.v. de planning van onderzoeksprojek-
ten. Men wachtte de initiatieven van individuele
onderzoekers of instituten af en beoordeeelde
vervolgens de projekten meer op formele dan op
inhoudelijke kategorieën. Zelf nam S.V.O.
slechts bij hoge uitzondering initiatieven ter
initiëring van bepaalde onderzoeken. Een van
de redenen van deze passiviteit van S.V.O. ligt
ongetwijfeld in het gebrek aan meer algemene
kriteria op grond waarvan een zekere objekti-
vering kan worden bereikt t.a.v. de keuze van
onderzoeksprojekten.

Naar onze mening - en die mening wordt ver-
sterkt door de ontwikkelingen in de Verenigde
Staten en Canada - behoort een zekere objek-
tivering van de onderzoekskeuze stellig tot de
mogelijkheden. In de onderwijsresearch geldt
niet 'dat het ene idee, het andere waard is', zoals
Doornbos (1969) terecht opmerkt tegenover
De Groot.


345

-ocr page 352-

K. Koster en B. Creemers

2. Keuze-kriteria voor een onderzoeksbeleid

Hierna wordt een viertal kriteria-groepen onder-
scheiden. Aan ieder van deze soorten kriteria
willen wij veel gewicht toekennen, maar voor
ons wordt het zwaartepunt gevormd door krite-
ria ontleend aan de eisen en wensen die in de
maatschappij en samenleving leven ten aanzien
van de struktuur, funktie en inhoud van het
onderwijs. Pas daarna komen de andere kriteria-
groepen aan de orde.

2.1. Kriteria ontleend aan maatschappelijke
'discrepantiedoelen'

Alle wetenschappen - en zeker de sociale weten-
schappen - hebben naar onze opvatting een
dienstverlenende taak ten opzichte van de samen-
leving als geheel. Een ongecompliceerde weten-
schap-om-de-wetenschap-ideologie is niet de
onze. Ondanks de problemen die lijzen over de
verhouding tussen politiek en wetenschap geven
wij de voorkeur aan de opvatting dat weten-
schapsbeoefenaren zich noodzakelijk moeten
inlaten met de problemen in de maatschappij.
Wij menen dat het mogelijk is een aantal maat-
schappelijke problemen te onderkennen, waar-
van iedereen (waar geschreven wordt over
iedereen, is bedoeld iedereen minus hooguit een
percentage of 10 aanhangers van afwijkende
standpunten) het probleemkarakter onder-
schrijft, ongeacht zijn politieke of religieuze
voorkeur of overtuiging. De Graaf spreekt in een
ander verband over 'een minimale, maar toch
niet te vage ethische overeenstemming, een sttikje
door allen aanvaarde normativiteit'. Op mon-
diaal niveau rekent hij tot de problemen, waar-
over bedoelde overeenstemming bereikt wordt
bv. overbevolking, oorlog, milieuvergiftiging
en de dieper wordende kloof tussen rijk en arm
(De Graaf, 1970, 75). In de sociale wetenschap-
pen kan de 'verklaring van de rechten van de
mens' en in de pedagogiek 'de verklaring van
de rechten van het kind'als zo'n stukje door allen
aanvaardbare normativiteit worden gezien. We-
tenschappelijk onderzoek zou zich naar onze
mening vooral moeten richten op die probleem-
gebieden waar een discrepantie bestaat tussen
een door iedereen (of velen) aanvaarde norm of
wenselijkheid en de feitelijke situatie. Zo zou
wetenschappelijk onderzoek een bijdrage kunnen
leveren dergelijke discrepanties op te heffen en
daadwerkelijk dienstverlenen aan de maat-
schappij.

2.1.1. Plaatsen we de voorafgaande over-
wegingen binnen het kader van de Nederlandse
onderwijsresearch dan is een voor de hand lig-
gende vraag of binnen het onderwijsveld ook
door iedereen aanvaarde maatschappelijke dis-
crepantiedoelen zijn te onderkennen. Daarmee
hangt de vraag samen uit welke bronnen men
dergelijke discrepantiedoelen kan achterhalen.
En vervolgens moet worden nagegaan welke
bijdrage vanuit onderwijskundig onderzoek ge-
leverd kan worden om gesignaleerde discrepan-
ties op te heffen.

Ons uitgangspunt is geweest dat algemeen
aanvaarde discrepantiedoelen inderdaad bestaan
binnen het onderwijsveld. Hieronder vermelden
we dan ook - zij het met enige voorlopigheid -
een aantal onderwijskundige probleemgebieden
die naar onze mening algemeen worden onder-
schreven. Hoe algemeen deze problemen worden
geaccepteerd, kunnen we mogelijk enigszins
afmeten aan de reacties op dit artikel.

2.1.2. Wij hebben geprobeerd de algemene
discrepantiedoelen te destilleren uit de pro-
gramma's van politieke partijen, uit de wensen
van jongerengroeperingen binnen die partijen en
uit de eisen, die diverse actiegroepen formuleren
met betrekking tot het onderwijs. Daarnaast kan
men uit dag-, week- en maand- of kwartaal-
bladen van alleriei kleur opinies over de gewenste
ontwikkelingen binnen het onderwijs inventari-
seren, terwijl ook de meeste wetenschappelijke
bureaus van de politieke partijen rapporten over
het onderwijs hebben gepubliceerd. Eveneens
kan men gebruik maken van allerlei onderwijs-
beleidsnota's, wetsvoorstellen en reacties daarop
zowel binnen als buiten het pariement. Een gron-
dige analyse van al dit bronnenmateriaal is naar
onze mening een eerste stap op weg naar een


346

-ocr page 353-

Enkele kriteria voor een onderzoekbeleid in de onderwijsresearch

afbakening van de onderzoeksgebieden voor de
onderwijsresearch.

Vanwege tijdsredenen hebben wij onze analyses
Voorlopig voornamelijk beperkt tot politieke
partij-programma's en tot beleidsnota's en de
reacties daarop. Tevens beperken we ons hoofd-
zakelijk tot het basis-onderwijs. Nadere en gron-
diger analyse van dezelfde en andere bronnen
Jfomt ons gewenst voor, maar met enige voor-
lopigheid willen we toch een aantal algemeen
erkende probleemgebieden noemen. In eerste
instantie hebben wij bij het formuleren van de
Volgende discrepantiedoelen bewust gekozen voor
een inventariserende werkwijze. Dit heeft tot
gevolg dat een zekere mate van overlap bestaat
ttissen de onderscheiden doelkategorieën. Een
dergelijke overlap is Vermoedelijk echter onver-
niijdelijk gezien de onderlinge samenhang tussen
de diverse discrepantiedoelen.

Eerste ordening van algemene wensen in de maat-
schappij t.a.v. het onderwijs

Democratisering
intern:

1- differentiatie en individualisering
2. Wegnemen achterstanden van bepaalde groe-
pen (sociaal belemmerden; werkende jonge-
ren, schipperskinderen, vrouwen etc.)
inspraak en samenwerking: ouders-leer-
lingen-leraren-direktie-besturen-overheid

extern:

verlenging leerplicht
5. verzorging schoolvoorzieningen en school-
plicht

afschaffen leerstoflaarklassensysteem
afschaffing van schoolgeld; regeling van
studiekosten

verlaging van de leerlingenschalen ter be-
vordering van de democratisering

Interne samenhang schoolsysteem
longitudinale aansluiting qua leerplan
'0. overgangsmogelijkheden binnen het systeem,
zowel lineair als in de breedte (integratie

kleuterschool-basisschool; uitstel van de
definitieve beroepskeuze; middenschool; in-
tegratie H.B.O. en wetenschappelijk onder-
wijs)

11. efficiency: planning van spreiding school-
typen, toetsing onderwijsresultaten, stan-
daardisatie leermiddelen.

3. Heroriëntering leerplan

12. herziening onderwijsdoelen. Nadruk op de
volgende aspecten: persoonlijkheidsvorming,
sociale vorming, oriëntatie op de wereld,
staatsburgerlijke vorming, musisch-kreatieve
vorming incl. lich. opvoeding, sexuele op-
voeding.

4. Uitbouw opleiding en begeleiding

a. opleiding

13. verbetering van de opleiding van docenten
op alle niveau's

14. realisering van bijscholing en herscholing

b. begeleiding

15. stelselmatige opbouw begeleidingscentra

16. informatie verstrekken aan docenten

2.1.3. Een vergelijking van de hiervoor ge-
noemde 'algemene wensen' met publikaties van
onderwijskundigen, die zich reeds eerder tot taak
gesteld hebben de eisen en wensen van maat-
schappij te formuleren, levert geen grote ver-
schillen op. Zo onderscheidt Doornbos vier alge-
mene 'innovatiedoelen' (in onze terminologie
discrepantiedoelen) in de onderwijsvernieuwing:
1. democratisering; 2. leerstofvernieuwing; 3.
individualisering; 4. efficiency. Kenmerkend in
zijn nota is de leidende gedachte dat een ont-
koppeling moet plaatsvinden van cursusduur en
leerstofpakket. Zijn blokkenstelsel is een voor-
beeld van een continue progressiesysteem. Het
gaat niet meer om het verstrekken van onderwijs,
maar om het recht van de leerlingen op een bij
hen passende vorming. Bestrijding van het zitten
blijven is een manier om dit te realiseren (vgl.
pag. 54).

Als belangrijke voorwaarden voor het uit-
bannen van het zittenblijven noemt hij (pag. 84):
- aanpassing van de onderwijswetgeving


347

-ocr page 354-

K. Koster en B. Creemers

- stimulering van onderzoek en ontwikkelings-
werk, m.n. vormen van produktie onderzoek
ten behoeve van de konkretisering van het
onderwijsleerplan voor het schoolsysteem (cur-
riculum-ontwikkeling)

- organisatie van de aanvullende scholing van
onderwijzend personeel, informatieverzorging
(inspectie, schoolbesturen, schoolleiding)

- geleidelijke stelselmatige uitbouw van regio-
nale onderwijsbegeleidingsinstanties (vooral
van belang voor de konsolidatie van innovatie-
resultaten)

- heroriëntatie van de onderwijzers-lerarenop-
leiding, in het bijzonder ten aanzien van het
leren hanteren van uiteenlopend gestruktu-
reerde onderwijsgroepen en verschillende di-
daktische werkwijzen

- een krachtige en aanhoudende voorlichtings-
activiteit, zowel gedurende de periode van
voorbereiding als tijdens de doorvoering der
veranderingen.

2.1.4. De Werkgroep Onderzoeksprogramma
Basisonderwijs komt op basis van het S.V.O.
rapport 'het onderwijs over het onderwijs' en het
N.O.V. rapport 'Nieuwe onderwijsvormen voor
5- tot 13- ä 14-jarigen' tot de volgende 'systema-
tische samenvatting van de problemen van het
basisonderwijs'.

1. Vraagstukken betreffende de samenhang (of-
betreffende de geledingen in het geheel) van
onderwijsvoorzieningen, en in dit verband in
het bijzonder

a. het vaststellen van begin en einde van de
leerplicht of van de minimale duur van de
leerplichtige periode, benevens bepaling van
het begin van de geïnstitutionaliseerde kleuter-
opvoeding;

b. het tijdstip waarop voor een bepaalde
(maatschappelijke kansen begrenzende) vorm
van voortgezet onderwijs gekozen moet wor-
den, alsmede

c. de duur van de periode waarin de deter-
minantie voor een bepaalde vorm van voort-
gezet onderwijs (schoolcarrière) is gelokali-
seerd.

2. Vaststelling van inhoud en methodiek van

a. de geïnstitutionaliseerde kleuteropvoeding,
zodat deze aansluit bij de gezinsopvoeding
der kinderen, en anderzijds voorbereidt op het
meer systematische schoolonderwijs;

b. het basisonderwijs, en de eventueel daarin
aan te brengen differentiatie (bv. in de vorm
van niveau leergangen), in relatie tot de in-
houd van de diverse vormen van voortgezet
onderwijs, en van

c. het eerste en eventueel tweede leerjaar van
het voortgezet onderwijs.

3. Een groep van onderling nauw samenhangen-
de problemen betreffende de dagelijkse school-
arbeid gedurende de gehele scholingsperiode:

a. de kontinuïteit in de pedagogische en di-
daktische aanpak en beoordeling van elk der
kinderen tot en met de determinatie ook bin-
nen het voortgezet onderwijs;

b. de pedagogisch-didaktische organisatie van
het werk in de school als geheel (als gemeen-
schap) en in elk der daarbinnen te onderschei-
den groepen afzonderlijk, alsmede de grootte
en samenstelling van deze groepen;

c. de realisatie van een naar de mogelijk-
heden en behoeften van elk der kinderen ge-
differentieerd onderwijs, zowel inhoudelijk
als in methodisch en temporeel-organisato-
risch opzicht;

d. de dienstbaarheid van diverse leer-hulp-
middelen.

4. Analyse van de voorwaarden waaraan het
onderwijzend en leidinggevend schoolperso-
neel (alsmede het verdere personeelsbeleid)
zullen moeten voldoen om op efSciënte wijze
de schoolarbeid te realiseren in enkele alter-
natieve modellen van onderwijssystemen
waarin de boven bij wijze van voorbeeld
opgesomde 'algemene problemen' zo goed
mogelijk nabij een oplossing zijn gebracht.


348

-ocr page 355-

Enkele kriteria voor een onderzoekbeleid in de onderwijsresearch

2.1.5. Vatt Gelder komt in Een strategie voor de
hernieuwing van het basisonderwijs
tot het volgen-
de prioriteitenschema voor onderzoek.

1. leerplanontwikkeling; 2. opheffing sociale be-
lemmering; 3. schoolintredeproblemen van 4-8
jarigen; 4. middenschool problemen van 11-16
jarigen. Als oorzaak voor de problemen in het
basisonderwijs wijst hij de funktieverandering
^an de basisschool aan. Daarnaast noemt hij
Ook dat nieuwe inzichten zijn ontstaan in de
Mogelijkheden van de vorming van de kinderen
•loor het onderwijs.

Een en ander resulteert in een overzicht van
aieuwe doelstellingen en taken van het onderwijs.

2-1.6. Keuze-kriteria. Van Gelder en Doornbos
nienen dat een aantal kriteria gehanteerd kun-
öen Worden om tot een prioriteitenkeuze te
komen.

Doornbos wijst er op dat voor theorieën de
praktijk geldt dat behalve op logische consisten-
tie ook gelet wordt op factoren als 'uitvoerbaar-
heid' en 'dienstbaarheid aan nevendoeleinden'
(Doornbos, 1969, pag. 45).

Van Gelder noemt de volgende kriteria voor
het afwegen van prioriteiten:

- de urgentie. 'Hierbij zal de nadruk liggen op
de sociale en pedagogische aspecten van het
probleem'.

- de kennis. 'Hiermee wordt de algemene kennis
uit theorie, ervaring en onderzoek aangegeven,
die t.a.v. de gestelde problemen bestaat'.

- de bereikbaarheid. 'Met dit kriterium wordt
bedoeld een afwegen van de verhouding tussen
de vereiste inspanning en het te verwachten
resultaat'.

- het risico. 'Deze factor verdisconteert de mate
van zekerheid bij de bepaling van de voorgaan-
de factoren'.

(Van Gelder, 1969, pag. 16)

Van Gelder's bereikbaarheidskriterium en
Doornbos' 'mtvoerbaarheidseis' komen groten-
deels overeen. De andere kriteria van Van Gelder
komen hierna onder 2.4. nog ter sprake.


Tabel4. Nieuwe doelstellingen en taken van het onderwijs (Van Gelder, 1969, pag. 15)

FuTtktieveranderingen en
"ieuwe inzichten

1- van opleidingsschool en
eindonderwijs naar basis
onderwijs

de nieuwe school

de directe hulp

onderwijssamenleving

Doelstellingen en specifikaties

1. algemene vorming

2. culturele vaardigheden

3. introductie cultuur

1. ontwikkelingsaspect

2. activering, sociale vorming

3. creatieve vorming

4. lichamelijke opvoeding

1. peuter-en kleuterhulp

2. verrijking

3. individuele hulp

4. hulp aan ouders

1. high prestige group

2. systematische voorlichting

3. participatie

4. attitude-vorming

Taken

plaatsbepaling basisonderwijs
entree en aansluitingsproblemen

curriculum

development en interne school-
organisatie

schoolverzorgings- en stimule-
ringsarbeid

systematiek van de educational
change


349

-ocr page 356-

K. Koster en B. Creemers

2.1.7. Vergelijking van de benaderingen van
Doornbos, de W.O.B, en Van Gelder laat zien
dat de overeenkomst vrij groot is als het gaat
over leerplanontwikkeling en democratisering.
In het W.O.B, benadrukt men nogal school-
organisatorische kwesties, ditzelfde geldt voor
de middenschool, die bij Van Gelder uit de 'bui-
tenlandse' lucht komt vallen. Niettemin kan men
concluderen dat binnen de groep onderwijs-
kundigen, die zich in publikaties over het onder-
zoeksbeleid hebben uitgesproken een zekere
consensus bestaat over de aard van de onderwijs-
problemen.

Zelfs zonder een nadere herordening is ook de
overeenkomst duidelijk tussen de prioriteiten
genoemd door Doornbos, de W.O.B, en Van
Gelder en de onder 2.1.2. gesignaleerde discre-
pantiedoelen. Nog duidelijker wordt deze over-
eenkomst echter wanneer we de geregistreerde
discrepantiedoelen gaan herordenen vanuit de
vraag welke bijdrage onderwijskundig onder-
zoek kan leveren bij de oplossing van de genoem-
de problemen. Deze herordening is hierna onder
2.4 weergegeven bij de beschrijving van de
beslissingsgronden voor de keuze van een pro-
jekt 'wereldoriëntatie'.

Concluderend kan men vaststellen dat het er
inderdaad op lijkt dat tussen 'politici'en'weten-
schappers' een consensus kan worden bereikt
over de vraag welke probleemgebieden binnen
het onderwijs met voorrang voor onderzoek in
aanmerking komen. Op zich is dit niet verwon-
derlijk, omdat enerzijds veel wetenschappers zich
met politieke implikaties van hun werk bezig-
houden, en anderzijds de politici een beroep
doen op de grotere deskundigheid van de weten-
schapsbeoefenaren.

2.2. Kriteria ontleend aan de methodologie van
de onderwijsresearch

2.2.1. Onderwijsresearch heeft tot op heden
weinig opgeleverd voor de ontwikkeling van een
onderwijskundige theorie noch voor de ver-
betering van het onderwijs (Shulman, 1970,
pag. 371). De reden hiervoor is volgens Stiles e.a.
gelegen in het feit dat er weinig fundamenteel,
conclusion oriented, research verricht wordt.
Daardoor ontbreekt inzicht in de elementaire
processen van het onderwijzen en mist het toe-
gepast onderzoek, decision-oriented, research
een stevige basis. Stiles probeert het wantrouwen
bij het beleid ten aanzien van het fundamentele
onderzoek te doorbreken, dat gebaseerd is op
de geringe relevante resiiltaten van deze vorm
van onderzoek in het verleden. Hij pleit voor een
groter aandeel van het researchbudget voor fun-
damenteel onderzoek (Stiles, 1971).

Wij willen hier niet met Stiles in discussie
treden over het percentage van het onderzoeks-
budget dat voor fundamentele research moet wor-
den uitgetrokken. Naar onze mening staat voor
het fundamentele onderzoek in verhouding tot
het toegepast onderzoek een onevenredig groot
bedrag ter beschikking (volgens Penney en
Hjelm werd in Amerika van 1957-1968 ± 18%
van het totale bedrag voor leesonderzoek aan
fundamenteel leesonderzoek besteed (Penney en
Hjelm, 1970i>, pag. 426).

Wij willen ingaan op de achtergronden van
deze stelling nl. de onderscheiding in fundamen-
teel en toegepast onderzoek en de Verwachtingen
die men van beide vormen van onderzoek heeft.
Van fundamenteel onderzoek dat veelal in
laboratoria verricht wordt, verwacht men dat het
zal leiden tot algemeen geldige uitspraken. De
ontwikkeling van een onderwijskundige theorie
wordt dan mogelijk en er wordt een basis gelegd
voor andere vormen van onderzoek, die dichter
bij de werkelijkheid blijven. Deze indeling wekt
de indruk alsof ieder onderzoek te plaatsen is
op een kontinuum. Het ene uiteinde wordt ge-
vormd door onderzoek, dat ver van de werke-
lijkheid verwijderd is en weinig gelijkenis ermee
vertoont maar tot zekere en algemeen geldige
uitspraken kan komen. Aan het andere uiteinde
bevindt zich het onderzoek dat dicht bij de wer-
kelijkheid blijft en er een grote gelijkenis mee
vertoont en daarom noodzakelijk tot uitspraken
komt die in mindere mate zeker en algemeen
geldig zijn. In het Verleden- is zowel door de
individuele onderzoeker als door beleidsinstan-
ties van deze indeling uitgegaan. De keuze voor
een van beide vormen van onderzoek betekende


350

-ocr page 357-

Enkele kriteria voor een onderzoekbeleid in de onderwijsresearch

dat bepaalde kriteria wel en andere niet of in
mindere mate werden gehanteerd. De resultaten
Van beide vormen van onderzoek zijn van geringe
Waarde voor de onderwijskundige theorie en de
praktijk, omdat betrouwbaarheid (interne vali-
diteit) en (externe) validiteit ontkoppeld zijn
hetgeen leidt tot onbetrouwbaar of steriel onder-
zoek (Webb, e.a., 19706).
2-2.2. Bij de keuze en opzet van onderzoeks-
Projekten en de beoordeling van onderzoeks-
aanvragen dient op de interne en de externe
validiteit gelet te worden (Campbell en Stanley,
1963).

De interne validiteit betreft de betrouwbaarheid
de precizie van de metingen. Interne validiteit
IS het minimum voor ieder onderzoek; wanneer
een onderzoek intern niet valide is, zijn de resul-
taten niet te interpreteren. Het design van een
pnderzoek moet nagegaan worden m.b..t de
Jnterne validiteit. Campbell en Stanley beschrij-
ven aan de hand van een aantal experimentele
quasiexperimentele designs enige kategorie-
van buitenexperimentele variabelen, die
Wanneer ze in het design niet gecontroleerd
Worden, bepaalde effekten sorteren, die men voor
Effekten van de experimentele variabele zou
•runnen houden.

Een bedreiging voor de interne validiteit
Normen o.a.

- tijd tussen eerste en tweede meting;

~ effekten van de eerste testafname op de tweede;

- geringe betrouwbaarheid van het instrumen-
tarium en het gebruik ervan;

fouten in de verdeling van de proefpersonen
over de verschillende groepen, die vergeleken
Worden (Campbell en Stanley, 1963, pag. 175).

^e externe validiteit betreft de generalisatie
^an de bevindingen van het onderzoek. De enige
Vorm van externe validiteit waaraan in het ver-
leden expliciet aandacht werd geschonken was de
PpPulatievaliditeit. De externe validiteit is m.n.
Jitgewerkt door Campbell (1957), Campbell en
Stanley (1963), Bracht en Glass (1968) en Shul-
"^an (1970).

Shulman onderscheidt de volgende vormen
^an externe validiteit:

1. populatievaliditeit: betreft de generalisatie
van de bevindingen voor groepen personen
('van welke populatie kan verwacht worden
dat ze zich op dezelfde wijze gedraagt als de
proefpersonen?').

2. ecologische validiteit betreft de generalisatie
van de experimentele situatie voor de werke-
lijkheid ('onder welke condities kunnen in de
werkelijkheid dezelfde resultaten verwacht
worden?')

3. taakvaliditeit betreft de generalisatie van het
gedrag van de proefpersonen voor het gedrag
van de leden van de populatie ('zijn de
psychische operaties en gedragingen die de
proefpersonen tijdens het experiment moeten
uitvoeren redelijk congruent met datgene wat
buiten het experiment gebeurt en waarover
het experiment iets wilde zeggen?').
(Bracht en Glass 1968, pag. 438, Shulman
1970, pag. 378).

Een bedreiging voor de externe validiteit vormen
o.a.

- verschillen tussen de populatie, waarover het
onderzoek een uitspraak wil doen, en de popu-
latie, waartoe de onderzoeker toegang heeft.

- interferentie van meerdere, gelijktijdige experi-
mentele verhandelingen.

- Hawthornejefiekt.

- invloed Van de onderzoeker op de proefper-
sonen (Campbell en Stanley, 1963, p. 175-176,
Bracht en Glass, 1968, pag. 438-466, Webb e.a.
19700, pag. 13-34).

De hierboven genoemde studies geven diverse
methodes zoals designs en simulaties aan waar-
mee de externe validiteit gewaarborgd kan wor-
den, en de ontwikkeling van een 'grand strategy'
mogelijk wordt (Keislar en Shulman, 1966, pag.
197-198).

Volgens Cronbach (1966) en Shulman (1970)
zal in de toekomst aan de externe validiteit van
de onderwijsresearch aandacht moeten worden
besteed. Onderzoekers moeten een maximale
gelijkenis nastreven tussen de experimentele
situatie en de situatie waarover zij uitspraken
willen doen.

'Instead of viewing as "phonetic" versus
"whole-word" or "discovery" versus "rote".


351

-ocr page 358-

K. Koster en B. Creemers

researchers must begin to contrast totaleducatio-
nal approaches, c.q. curricula or their parts,
whose components have been carefully selected
and combined' (Shulman, 1970, pag. 383).

De paradigma's van het onderwijsleerproces
zoals o.a. door Gage (1963) beschreven kunnen
bij het maximaliseren van de gelijkenis als uit-
gangspunt dienen. Daarnaast kunnen modellen
gehanteerd worden die nadrukkelijk de ecolo-
gische validiteit inbouwen, zoals het door Snow
voor het onderwijsleerproces aangepaste les-
model van Brunswik (Snow, 1968). Verhoging
van de externe validiteit gaat vaak gepaard met
vermindering van de interne validiteit, evenals
verhoging van de interne validiteit tot verminde-
ring van de externe validiteit leidt.

De interne validiteit is een noodzakelijke voor-
waarde voor generalisatie, pas wanneer de re-
sultaten van onderzoek betrouwbaar zijn heeft
generalisatie ervan zin. Omdat primair de in-
terne validiteit veilig gesteld moet worden, zal
het wel eens nodig zijn het onderzoek, te be-
perken m.n. wat de populatie, omgeving en
taken betreft om zo de validiteit t.o.v. het 'res-
tant' te waarborgen. De interne en externe
validiteit zijn vanuit de methodologie van de
onderwijsresearch de belangrijkste beoordelings-
punten. Daarnaast kan bij de huidige, weinig
florissante stand van zaken binnen de onderwijs-
research ook als kriterium gehanteerd worden
de mate waarin het onderzoek een bijdrage vormt
tot de ontwikkeling v.e. methodologie van de
onderwijsresearch.

Temeer omdat, naar onze mening, vooruit-
gang in de sociale wetenschappen, evenals in de
natuurwetenschappen (Cattell in Shulman,
1970, pag. 390) voorafgegaan wordt door ont-
wikkelingen in de methodologie (multivariate
analyses, (quasi)experimentele designs etc.).

2.3. Andere kriteria.

Naast kriteria ontleend aan de discrepantiedoe-
len en de methodologie van de onderwijsresearch
zijn er anderen, die weinig toelichting behoeven.
Vooral deze kriteria gelden niet voor iedereen
en niet voor iedereen in gelijke mate.

2.3.1. Kriteria ontleend aan de aangetroffen
landelijke taakverdeling binnen het onderzoek
van het onderwijs.
Onder het geringe aantal
onderzoekers zijn er enige die zich op hetzelfde
terrein bewegen, soms ook nog vrijwel identiek
onderzoek verrichten (bv. op het gebied van het
(aanvankelijk) leesonderwijs) Deze overlappingen
dienen zoveel mogelijk vermeden te worden. Dit
houdt niet in dat wij ook tegen replicatieonder-
zoek zijn; replicatie moet zoals data-analyse,
een inherent onderdeel van een onderzoek gaan
vormen. De in 2.1. en 2.2. beschreven kriteria
brengen met zich mee dat de onderzoekspro-
jekten in de toekomst groter van omvang moeten
worden (Lumsdaine 1968). Het zal dan wellicht -
nog meer dan tegenwoordig - noodzakelijk wor-
den onderzoekers en onderzoeksinstituten te
bundelen binnen een bepaald onderzoekspro-
jekt. Een dergelijk onderzoeksprojekt kan om
verschillende redenen (interne validiteit, organi-
satie etc.) opgesplitst worden in een aantal
deelprojekten.

2.3.2. Kriteria ontleend aan de historie van een
onderzoeksinstituut.
De kennis en onderzoeks-
ervaring die men in het verleden heeft opgedaan
zullen bij keuze en opzet van een onderzoeks-
projekt een rol moeten spelen. Daarbij dient men
er rekening mee te houden dat historie besten-
digend kan werken, vooral omdat ieder onder-
zoek ook een aantal nieuwe vragen opwerpt.
Anderzijds kunnen ervaringen leiden tot radikale
veranderingen zowel m.b.t. het terrein als de
methodologie van het onderzoek.

2.3.3. Kriteria ontleend aan personele en finan-
ciële mogelijkheden.
Met name de personele en
financiële mogelijkheden kunnen bij de keuze en
opzet van onderzoek sterk beperkend werken
omdat men bepaalde gespecialiseerde mede-
werkers niet ter beschikking heeft (historie van
het instituut) en ook niet kan aantrekken.

2.3.4. Kriteria ontleend aan het mede met oplei-
ding belast zijn van een universitair instituut.
Wij
zijn van mening dat de opleiding de voornaamste
taak van de universiteit is. Tot de opleiding


352

-ocr page 359-

Enkele kriteria voor een onderzoekbeleid in de onderwijsresearch

behoort veelal een inleiding in de research. Dit
houdt in dat het onderzoek dat geëntameerd
^ordt, zich o.a. qua omvang en moeilijkheids-
graad zou moeten lenen voor opleidings-
research. Een voordeel van deze werkwijze is
naar onze mening dat er geen discrepantie ont-
staat tussen de opleiding- en onderzoekstaak van
een universitair instituut.

2-3.5, Kriteria ontleend aan de adviesverlenende
funktie.
M.n. universitaire instituten hebben
naast de zorg voor opleiding en onderzoek een
hoeveelheid advieswerk. Ook problemen e.d., die
2ich in dit advieswerk voordoen kunnen een rol
Spelen bij de keuze en opzet van het onderzoeks-

Projekt.

2.3.6. Van de in 2.1.6. vermelde kriteria van
Van Gelder zijn de urgentie, de kennis en het
•■Jsico nog niet expliciet aan de orde gesteld.

Naar onze mening gaat het bij de urgentie
Vooral om sociale aspekten van het probleem,
■^elke duidelijk worden in de discrepantie-
boelen. Het kriterium van de beschikbare kennis
meer verfijnd opgenomen in de onder 2.2.,
2-3.2., 2.3.3. en 2.3.1. genoemde kriteria en wel
als volgt

2.2. betreft de kennis ontleend aan de metho-
dologie van de onderwijsresearch;
2.3.2.: kennis en ervaring, die in het verleden
IS opgedaan, moet indien mogelijk in het
nieuwe onderzoek worden meegenomen;
2-3.3.: omdat bepaalde kennis niet voorhan-
den is of kan komen wordt het onderzoek

gewijzigd;

2-3.1.: lacunes in kennis en ervaring kunnen
niede aanleiding zijn tot samenwerking met
andere instituten, waar deze kennis wel aan-
^vezig is.

^et heeft naar onze mening weinig zin om risico
^Is een apart kriterium te onderscheiden, omdat
beslissingen bij toepassing van de bovenge-
•^oemde kriteria slechts met een bepaalde mate
^än zekerheid genomen kunnen worden. In-
formatie die een strikt hanteren van deze kriteria
"hogelijk maken is veelal nog niet aanwezig.

2.4. Exemplum: beslissingsgronden voor het
Projekt wereldoriëntatie

In het volgende zal beknopt beschreven worden
op welke wijze de kommissie onderzoeksbeleid
van de afdeling Schoolpedagogiek van het insti-
tuut voor pedagogische en andragogische weten-
schappen van de Rijksuniversiteit te Utrecht via
het hanteren van de voorgaande kriteria tot de
keuze van 'wereldoriëntatie' als toekomstig pro-
jekt van de afdeling is gekomen.

2.4.1. Kriteria ontleend aan de discrepantie-
doelen.
In eerste instantie zijn de discrepantie-
doelen geïnventariseerd. De resultaten van deze
registratie zijn in 2.1.2. beschreven. In de geregi-
streerde discrepantiedoelen werd vervolgens een
herordening aangebracht uitgaande van de
vraag welke bijdrage onderwijskundig onderzoek
kan leveren in het kader van de realisering van de
discrepantiedoelen. Bij deze herordening ont-
stonden de volgende clusters (tussen haakjes: de
cijferaanduidingen van de desbetreffende dis-
crepantiedoelen).

1. samenhangend met leerplanontwikkeling (12,
13, 14, 9, 10,1,2,6).

2. samenhangend met differentiatie en indivi-
dualisatie (1, 2, 4, 6).

3. samenhangend met opleiding (13, 14).

4. samenhangend met begeleiding (15, 16).

De cluster 1 + 2 werd geplaatst tegenover de
cluster 3 + 4. Op grond van de volgende over-
wegingen gaf de commissie de voorkeur aan clus-
ter 1 + 2 als onderzoeksthema boven de cluster
3 +4.

- binnen de door de maatschappij naar voren
gebrachte discrepanties krijgt de cluster 1 + 2
het meest accent.

- vanuit onderwijskundig standpunt kan men
stellen dat onderzoek binnen de cluster 1 + 2
rechtstreeks gericht is op herziening van het
onderwijs in haar struktuur, inhoud en funktie.
De opleiding en begeleiding zijn door de aard
van hun taken slechts in staat tot het streven
naar en realiseren van beperkte verbeteringen
binnen het aangetroffen onderwijs met een


353

-ocr page 360-

K. Koster en B. Creemers

gegeven struktuur, inhoud en funktie.
Nagegaan werd of het mogelijk was een priori-
teitenvolgorde vast te stellen ten aanzien van
cluster 1 (leerplanontwikkeling) en cluster 2
(differentiatie en individualisatie).

- onderzoek dat alleen gericht is op het treffen
van onderwijsstrukturele en klasse-organisa-
torische voorziening ten behoeve van differen-
tiatie en individualisatie strandt op het gemis
aan daarop afgestemde leerplannen en leergan-
gen. Wil men differentiatie realiseren dan kan
dit pas binnen nieuw ontworpen leergangen.

- binnen de vanuit de maatschappij geregistreer-
de discrepantiedoelen klinkt duidelijk de roep
om een 'herziening van de onderwijsdoelen'.

Deze overwegingen leidden ertoe dat de commis-
sie besloot het onderzoeksthema te kiezen binnen
de leerplanontwikkeling met inachtneming van
het streven naar differentiatie en individualisering.

Binnen de leerplanontwikkeling werden de
volgende komponenten onderscheiden (tussen
haakjes de aan deze komponenten onmiddellijk
gerelateerde discrepantiedoelen):

1. herziening doelen (alle);

2. bestudering begingedrag (1, 2, 6, 10, 12);

3. ontwerpen werkvormen en leeraktiviteiten
(1. 6, 9, 12);

4. toetsing (alle).

Beoordeling van het belang van de verschil-
lende komponenten leidde tot de conclusie
dat binnen de leerplanontwikkeling deelonder-
zoek centraal staat en eerst dient te geschieden.
Zowel een interpretatie van de discrepantie-
doelen als de onderwijskundige theorie leidden
ertoe
wereldoriëntatie tot onderwerp van
leerplanonderzoek te nemen:

- vanuit de maatschappij worden karakter-
vorming, sociale vorming, oriëntatie op de
wereld en musisch-creatieve vorming sterk
beklemtoond. Een harmonische vorming van
deze aspekten komt binnen één vak onvol-
doende tot zijn recht.

- in onderwijskundige theorie wordt de
oriëntatie in het bestaan en zijn komponenten
als het belangrijkste schooldoel opgevat
(Bijl. 1971).

- omdat de maatschappij een herziening van
de doelen van het hele schoolsysteem wenst
werd besloten het doelonderzoek, dat het
eerst geëntameerd zou worden, longitudinaal
(tot het einde van de leerplichtige leeftijd) op
te zetten. Aan dit doelonderzoek zal een
toetsingsonderzoek gekoppeld worden.

2.4.2. Kriteria ontleend aan de methodologie
van de onderwijsresearch.
Om een inzicht te
krijgen in de noodzakelijke werkzaamheden en
mogelijke deelprojekten werd het doelonder-
zoek met behulp van de convergentietechniek
ontleed. Het doelonderzoek voor wereldoriën-
tatie levert bij eerste beschouwing problemen op
t.a.v. de interne en externe validiteit. De betrouw-
baarheid van de resultaten zou discutabel kunnen
zijn vanwege efïekten als test-hertest, rijping,
gebeurtenissen in de loop van het onderzoek. Bij
de externe validiteit kunnen zich vooral moei-
lijkheden voordoen bij de ecologische- en taak-
validiteit. Bovendien moet een aantal onderzoeks-
technieken ontwikkeld worden.

2.4.3. Andere kriteria.

- Onderzoek op het terrein van de doelen van
wereldoriëntatie wordt nog niet verricht,
overigens lijkt samenwerking van instituten
voor doelonderzoek gewenst omdat het om
een omvangrijk relatief onontgonnen gebied
gaat.

- Omdat de afdeling Schoolpedagogiek zich in
haar onderzoek voorlopig beperkt heeft tot
de leeftijdgroep van 4-9 jarigen zal ook het
onderzoek, buiten dat naar de doelstellingen,
zich tot deze groep beperken.

- Inschakeling van studenten bij doelonderzoek
lijkt gezien de omvang en duur van de deel-
projekten niet goed mogelijk, wel bij de toets-
constructie. Besloten werd zo spoedig mogelijk
te starten met onderzoek naar het beginge-
drag voor wereldoriëntatie waarbij voor
opleidingsresearch meer mogelijkheden zijn.

- De verantwoordelijkheid'van de onderzoeker
van het onderwijs houdt niet op bij samenstel-
ling van het onderzoeksverslag. Hij is er in
geïnteresseerd dat de resultaten van het onder-


354

-ocr page 361-

Enkele kriteria voor een onderzoekbeleid in de onderwijsresearch

zoek in de onderwijspraktijk gaan funktio-
neren. Omdat bovendien reeds vragen vanuit
de onderwijspraktijk gesteld zijn over de
oriëntering in het bestaan is aan het onder-
zoeksprojekt van meet af aan een dissemi-
natie- en innovatieprojekt gekoppeld.

Belemmeringen bij de realisering van een
onderwijskundig onderzoeksbeleid

Globaal gesproken kan men twee soorten kon-
^'ties onderscheiden, die belemmerend werken
°P de totstandkoming Van een onderwijskundig
onderzoeksbeleid. Ten eerste liggen er een aantal
belemmeringen in het persoonlijke vlak van de
Onderzoeker, ten tweede bestaan er belemmerende
condities in het beleidsvlak. Doorgaans werken
beide soorten belemmeringen tegelijkertijd.

Belemmeringen in het persoonlijke vlak van
onderzoeker

Als een van de belangrijkste belemmeringen bin-
jjen de persoon van de onderzoeker wordt het
bestaan van vooroordelen genoemd. Het ruim
Verspreide artikel van De Groot over vooroor-
delen in de wetenschap en de strijd daartegen
behoeft naar onze mening geen verdere aanvul-
ling.

Een andere bron van belemmeringen bij indivi-
duele onderzoeker bestaat uit de soort opleiding
^ot de sociale wetenschapper die zij hebben ge-
volgd. Kennelijk slagen de Nederlandse universi-
teiten er niet in een adequate voorbereiding te
^ven tot het beoefenen van onderwijsresearch,
^aast een kwantitatief is dit vooral een kwalita-
t'ef probleem, dat overigens ook in de Verenigde
^taten en Canada wordt gesignaleerd. In The
^eience of Educational Research (Mouiey, 1970,
Pag. 413) wordt Cronbach aangehaald, die in
1966 benadrukte dat 'incisive research calls for
raming and aptitudes that are now in very short
^^PPly. Even by vigorous recruiting from other
'acülties, we might be able to staff perhaps a
^ozen centers with adequat programs by 1970.

(Cronbach) feels that, under circumstances,
'■esearch must not dilute its resources by
tackling all aspects of the educational enterprise.
Rather it must concentrate its talents where it
can make an impact. Meanwhile, since the man-
power shortage, and not the shortage of funds,
will set present limits, the training of research
personnel commands first priority'. Jackson
beschrijft in Burnham (1967) hoe men deze
problemen in het Ontario Curriculum Institute
door middel van speciale researchopleidingen
heeft aangepakt.

Een verdere belemmering voor de totstand-
koming van een geïntegreerd onderzoeksbeleid
wordt veroorzaakt door de neiging van onder-
zoekers om het schrijven van proefschriften op
te vatten als de allerindividueelste expressie
van de allerindividueelste cognitieve activiteiten.
Een dergelijke benadering leidt tot brokstukken
research en hobbyisme.

3,2. Belemmeringen in het beleidsvlak

In het beleidsvlak wordt de coördinatie en ratio-
nele planning van onderzoek bemoeilijkt door
het bestaan van diverse geldstromen. Z.W.O.,
S.V.O., het ministerie van onderwijs, het mini-
sterie van landbouw en het ministerie van cultuur,
recreatie en maatschappelijk werk financieren
allerlei soorten onderwijskundig onderzoek.
Daarnaast wordt rechtstreeks uit universitaire
begrotingen geld getrokken voor onderwijskundig
onderzoek.

Bij het verdelen van de middelen worden
meestal alleen een aantal formele kriteria aange-
legd en blijven inhoudelijke vragen achterwege.
Daar komt bij dat de besluitvorming ten aanzien
van het wetenschapsbeleid in het algemeen nogal
ondoorzichtig is en dat een goede parlementaire
controle op dat beleid vrijwel ontbreekt. Dat-
zelfde geldt ook voor het onderwijsbeleid en
onderwijskundig onderzoeksbeleid. In dit ver-
band kan van een democratisering van het beleid
de nodige verbetering worden verwacht. De
Bond van Wetenschappelijke Arbeiders en de
Wiardi Beekman Stichting hebben in deze
richting al plannen ontplooid (W.B.S. cahiers,
Sunschrift 47).


355

-ocr page 362-

K. Koster en B. Creemers

Een specifiek probleem binnen het onderwijs
wordt nog gevormd door de vrees van beleids-
voerders om de hooggeroemde grondwettelijke
'vrijheid van onderwijs' aan te tasten. Men aar-
zelt om over allerlei zaken beslissingen te nemen,
zolang niet duidelijk is dat de meeste groepe-
ringen volledig met een te nemen besluit zullen
instemmen.

Bij de beleidsinstanties bestaat ook de neiging
om vooral kleine, overzichtelijke onderzoeks-
projekten te subsidiëren. Daarbij wordt het argu-
ment gehanteerd dat voor grotere projekten
onvoldoende onderzoekers beschikbaar zijn.

De onder 3.1. en 3.2. beschreven belemme-
ringen bij de realisering van een onderwijskundig
onderzoeksbeleid komen voor een groot gedeelte
voort uit en worden vervolgens versterkt door
het feit dat er geen kriteria voor de keuze, opzet
en beoordehng van onderzoeken aanwezig zijn
of aangelegd worden. De belemmeringen zullen
dan ook het meest efiiciënt worden opgeheven
door toch de kriteria te hanteren.

Literatuur

Bumham, B., 'New Designs for learning' Toronto,
1967, University of Toronto Press.
Bijl J. Doelonderzoek en onderwijsvernieuwing, ver-
schijnt 1971.

Bracht, G. H., Glass, G. V., The extemal validity of
experiments. In: 'American Educational Research
Journal', 1968, 5, pag. 437-474.
Campbell, D. T., Stanley, J. C., Experimental and
quasi-experimental designs for research on teaching.
In: Gage, N. L. (ed.), 'Handbook of research on
teaching'. Chicago (Rand McNalIy), 1963, pag.
171-246.

Cohen, P. Demokratisering van het wetenschaps-
beleid. 'Interiinks, 1971, 2, pag. 62-65.
Cronbach, L. J. The logic of experiments on dis-
covery. In: Shulman, L., and Keislar, E. (eds),
'Learning by discovery: a critical appraisal.' Chi-
cago (Rand McNalIy), 1966.
Cronbach, L. J., Suppes, P. 'Research for tomorrow's
schools: disciplme inquiiy for education.' London
(McMillan), 1969, p. 77-92.
Campbell, D. T., Factors relevant to the validity of

experiments in social settings, 'Psychological Bulle-
tin', 1957, 54, pag. 297-312.
Doornbos, K. 'Opstaan tegen het zittenblijven'.
's-Gravenhage (Staatsuitgeverij), 1969.
Gage, N. L. Paradigms for research on teaching. In:
Gage, N. L. (ed.), 'Handbook of research on
teaching', Chicago Ó^and McNalIy), 1963, p. 94-141.
Gelder, L. van. 'Een strategie voor de vernieuwing
van het basisonderwijs'. Groningen (Instituut voor
onderwijskunde), 1969.

Gephart, William J. Targeted research and develop-
ment program on reading, part II: the initial pro-
gram plan. In: ' American Educational Research
Journal', 1970, 7, p. 435-448.
Gielen, J. Nieuwe wijn in oude zakken. 'Pedagogisch
Forum', 1971, 2, p. 81-89.

Graaf, J. de. Vrijheid en organisatie van de weten-
schap. Ethische normatieve aspecten. In: 'Weten-
schapsbeleid in Nederland, Rijksuniversiteit Utrecht,
1970, p. 73-77.

Idenburg, Ph. J. Naar een constructieve onderwijs-
politiek. In: 'Pedagogische Studiën', 1970,47, p. 1-18.
Idenburg, Ph. J. De struktuur der onderwijsver-
nieuwing. In: 'Pedagogische Studiën', 1971, 48,
p. 57-66.

Interiinks, tweemaandelijks tijdschrift, maart 1971,
thema nummer over: Staat, industrie, wetenschap,
technologie.

Keislar, E. R., Shulman, L. S. The problem of
discovery: conference in retrospect. In: Shulman L.,
Keislar E., 'Learning by discovery, a critical apprais-
al'. Chicago (Rand McNalIy), 1966, p. 181-199.
Krauch, H. Weerstanden tegen analyse en rationali-
sering van het onderzoek. 'Interiinks', 1971, 2,
p. 1-12.

Lumsdaine, A. A. Instnictional research, some
aspects of its status. Klausmeier, H. J., O'Heam,
G. T.: 'Research and development to the improve-
ment of education'. Wisconsin (Dembar), 1968,
p. 95-101.

Moor, R. A. de. Problemen rond een wetenschaps-
beleid. 'Universiteit en Hogeschool, 1970, 17, p-
177-194.

Mouley, G. B. 'The science of educational research',
London (Van Nostrand-Reinhold), 1970.
Penney, M., Hjelm, H. F. The targeted research and
development program on reading. Part I: History
of the U.S. Office of education's support of reading
research. In: 'American Educational Research
Journal', 1970, 7, p. 425^34.
'Register' van lopend onderzoek in de sociale weten-


356

-ocr page 363-

Enkele kriteria voor een onderzoekbeleid in de onderwijsresearch

schappen, 1967-1968. Sociaal-wetenschappelijke
raad v.d. Koninklijke Akademie van Wetenschappen.
Amsterdam (Noord-Hollandse Uitgevers Mij.).
Reynders, L. Een aanzet tot een relevant weten-
schapsbeleid. 'Interlinks'. 1971, 2, p. 59-61.
Reynders, L. Militair georiënteerd wetenschaps-
beleid. 'Interlinks', 1971, 2, p. 33-42.
Shulman, L.S. Reconstruction of educational re-
search. In: 'Review of educational research, 1970,40,
P- 371-396.

Snow, R. E. Brunswikian approaches to research on
teaching. In: 'American Educational Research Jour-
Hal,
1968, 5, p. 475-489.

Stiles, L. J. Policy and perspective. How much for
educational research. In: 'The Journal of Edu-
cational Research', 1971, 64, no. 6.
'Sunschrift 47'. De B.W.A. over het wetenschaps-
beleid. Nijmegen (Sun), 1970.
S.V.O. 'Jaarverslag 1969', 's-Gravenhage (Staats-
uitgeverij), 1969.

^ebb, E. J., Campbell, D. T., Schwartz, R. D.,
Sechrest, L. 'Unobtrusive measures: nonreactive
research in the social sciences.' Chicago (Rand
McNally), 1970.

Werkgroep Onderzoeksprogramma Basisonderwijs.
'Nota onderzoeksprogramma basisonderwijs'. 's-Gra-

venhage (S.V.O.) 1968.

Wiardi Beekman Stichting. 'Wetenschapsbeleid:
planning en democratisering'. W.B.S. cahiers.
Deventer, Kluwer, 1970.

Curriculum vitae

K. Koster, geb. 1941, opleiding onderwijzer, studie
opvoedkunde aan de R.U. te Utrecht (doet. ex. 1969).
Sinds 1967 werkzaam als student-assistent en vanaf
1969 als wetenschappelijk medewerker aan de af-
deling Schoolpedagogiek van het Pedagogisch Insti-
tuut aan de R.U. te Utrecht. Verrichtte een door
S.V.O. gesubsidieerd vergelijkend literatuuronderzoek
van een aantal leerplans voor modem rekenonderwijs,
waarvan de resultaten in 1970 verschenen in een
tweetal interimrapporten.

B. Creemers, geb. 1942, na gymnasium-opleiding van
1961 tot 1966 studie opvoedkunde te Nijmegen. Van
1968 tot 1970 werkzaam bij de Katholieke School-
pedagogische Dienst te Eindhoven. Sedert 1970 ver-
bonden aan de afdeling Schoolpedagogiek van het
Pedagogisch Instituut aan de R.U. te Utrecht, waar
hij zich vooral bezighoudt met de methodologie van
het onderwijskundig onderzoek.

Publicaties op gebied van onderzoek van leer-
moeilijkheden.


357

-ocr page 364-

Afgelopen april vond het XXIVste kongres plaats
van de kommunistische partij van de Sovjet-Unie.
Hier werden de richtlijnen gegeven voor het nieuwe
vijfjarenplan (1971-1975) en gelet op de grote be-
trokkenheid van het sovjet-onderwijs op de maat-
schappelijke ontwikkelingen werd dit kongres
uitvoerig behandeld door de vakbladen van de
leraren.

Vele weken lang beheerste het partij-kongres de
kolommen van kranten en tijdschriften: vóórbe-
sprekingen, toespraken van ministers en hoge ambte-
naren, nabesprekingen, statistische gegevens over te
verwachten produktie-ontwikkelingen enzovoorts.
Een belangrijke voorlichtingstaak wordt vervuld
door het driemaal per week verschijnende leraren-
blad 'Uchitel'skaja Gazeta'. Dit blad zou men ver-
plichte leesstof kunnen noemen voor de leraren van
lager- en middelbaar onderwijs en eveneens voor
wetenschappelijke medewerkers die zich met dit
onderwijs-niveau bezighouden. Dit blad komt tot
stand in samenwerking tussen het ministerie van
onderwijs en de vakbond van leraren, waarvan alle
leraren lid zijn. Het is dus een blad waarvan een
groot gezag uitgaat. In het nummer van 11 april vin-
den we een verslag van het kongres: vier bladen van
elk vier dichtbedrukte kolommen tekst (geschatte
leestijd ca. 3 uur). Toch zullen de leraren in de Sovjet-
Unie er moeilijk onderuit kunnen om dit lijvige doku-
ment - althans in zijn hoofdzaken - te bestuderen.
Immers in het nummer van 17 april vinden zij uit-
voerige aanwijzingen hoe zij het partij-kongres samen
met hun leerlingen moeten behandelen. Deze aan-
wijzingen zijn gegoten in de vorm van een Dekreet
van het ministerie van onderwijs en derhalve bindend
voor elke leraar! Als doelstelling van deze informatie
noemt het ministerie 'de verhoging van het ideolo-
gisch niveau van het didaktisch-pedagogisch werk,
de vastberaden doorvoering van de principes van de
kommunistische partijpolitiek (partijnost') en de
opvoeding van de leerlingen in de geest van inter-
nationalisme en sovjet-patriotisme'. (U.G. 17.4.71).

358

Deze informatie aan de leerlingen maakt deel uit
van de onderwijstaak en moet op drieërlei wijzen
worden gebracht.

a. d.m.v. speciale lessen in de maanden april en mei
1971 in alle klassen van het algemeenvormend
onderwijs;

b. tijdens de gewone lesuren, bijvoorbeeld voor de
klassen IX-X tijdens de geschiedenisles, voor de
klassen VIII-IX tijdens de les maatschappijleer en
literatuur, maar ook tijdens de lessen wiskunde,
natuurkunde, chemie en biologie.

c. in buitenschoolse aktiviteiten, bijvoorbeeld in
diskussies, georganiseerd door de jeugdorgani-
saties.

Het zou de moeite waard zijn eens wat dieper in te
gaan op deze gedetailleerde instrukties. Kortheids-
halve een citaat uit de instruktie voor de speciale
lessen te geven door de leraren van de eerste drie
klassen:

"... in korte, begrijpelijke verhaaltjes moet hij ver-
tellen over het werk van het partijkongres en over de
verschillende afgevaardigden. Gebaseerd op konkrete
voorbeelden uit de omringende werkelijkheid van het
kind moet hij aantonen, wat de bevolking van de
Sovjet-Unie in de loop van het vorig vijfjarenplan
zoal heeft bereikt. Hij moet vertellen over de vriend-
schap tussen alle volkeren die in de Sovjet-Unie

Kroniek

Het XXIVste partijkongres en de onderwijspolitiek
in de Sovjet-Unie

pedagogische studiën 1971 (48) 358-361


-ocr page 365-

Kroniek

Wonen en over de vriendschap met alle werkende
mensen in de wereld. Tijdens de les 'lezen' moet aller-
lei materiaal worden gebruikt, dat de betekenis van
het partijkongres toelicht. Bijvoorbeeld veel ge-
bruikte teksten zoals 'Ons Vaderland - de Sovjet-
Unie', 'Lenin met ons', 'Voor vrede en vriendschap".

E>e wijze waarop dit soort lessen methodisch worden
samengesteld vinden we in het nummer van 29 mei
(men heeft inmiddels de nodige ervaring reeds opge-
daan). We citeren:

'Het methodische werk werd begonnen doordat jonge
leraren hierover met elkaar gingen diskussiëren; ook
Waren er klassen-bijeenkomsten en werd er advies
ingewonnen bij andere jeugdorganisaties.

Een leraren-muurkrant werd gekreëerd! Daarin
gaven pedagogen hun ideeën. Uit de schoolbiblio-
theek werd met behulp van de leraar, die met deze
speciale lessen was belast, het nodige materiaal bij
elkaar gehaald. Samen met de leerlingen werd er in
het natuurkunde-lokaal een elektrische kaart ge-
maakt met het thema 'Plan tot elektrifikatie van het
land voor het nieuwe vijfjarenplan'.'

Ook in het aardrijkskundelokaal maakten zij een
thematische tentoonstelling.

Er vonden besprekingen plaats met zeer ervaren
leraren, die alle mogelijke didaktische wenken gaven,
terwijl er ook een aantal ekskursies werden gebracht
aan bedrijven in de omgeving, waarbij gegevens
Werden verzameld over de historische achtergronden
^an deze bedrijven en over de perspektieven van hun
toekomstige ontwikkeling'.

Öit was de ervarmg van school nr. 361 in Moskou.

Een ander voorbeeld van de manier waarop de
hesluiten van het partijkongres worden uitgevoerd
treffen we aan in een verhaaltje uit de lerarenkrant
^an 27 mei. Het betreft hier het pedagogisch insti-
tuut van vreemde talen in de stad Minsk. Er worden
hier allerlei nieuwe maatregelen doorgevoerd.

Bijvoorbeeld kolleges en adviezen ten behoeve van
leraren, voor dit doel werden er brochures en films
gemaakt. De leraren in moderne talen werden gepolst
over hun ervaring met de zojuist in gebruik genomen
nieuwe leermethoden; aan het instituut werd een
Permanente tentoonstelling georganiseerd van de
heste leermiddelen, die door leraren uit de praktijk
door de studenten van het instituut gezamenlijk
Waren uitgewerkt.

In de periode dat de studenten praktijkwerk deden.

kregen de leraren de mogelijkheid om zich in kur-
sussen van een maand bij te scholen, terwijl de stu-
denten dan de gelegenheid werd geboden om les-
praktijk op te doen.

Voorts werd er op het instituut een diskotheek inge-
richt met een verzameling van ingesproken teksten
van de meest effektieve oefeningen en van les-frag-
menten van moeilijke onderwerpen. Ook werd er een
didaktische film ten behoeve van het onderwijs in het
Frans op de middelbare school gemaakt. Een andere
nieuwigheid was een regelmatige informatie - een
soort 'Didaktische Analyse' - aan de leraren in
moderne talen onder de naam 'De moderne les in
het vreemde talenonderwijs op school'.

Het instituut in Minsk stelde zich - met uiteraard
de goedkeuring van het daar fungerende ministerie
van onderwijs - ten doel: 'om elke lagere en middel-
bare school te bereiken, de leraar in zijn werk bij te
staan en om het leer-didaktische proces te vervol-
maken.'

Naast de talloze dokumenten van het kongres
kreeg ook de rede van M. A. Prokofjev, de minister
van onderwijs van de Sovjet-Unie, de nodige aan-
dacht in de vakbladen. We zullen ons hier beperken
tot de hoofdlijnen en de vele loftuitingen op het mar-
xisme-leninisme kortheidshalve zoveel mogelijk ach-
terwege laten.

Hij begon zijn rede met wat hij noemde zes belang-
rijke momenten in de onderwijspolitiek van het land:

1. de resolutie 'Over maatregelen om het funktio-
neren van de scholen voor algemeenvormend
onderwijs te verbeteren'. Deze resolutie, aange-
nomen voor het begin van het afgelopen vijfjaren-
plan was van enorme betekenis. Zij gaf de weg aan
hoe men de vorming van de opgroeiende gene-
ratie, in een tijd van stormachtige vooruitgang in
wetenschap en techniek, verder zou kunnen ver-
beteren;

2. de oprichting van de Akademie van Pedagogische
Wetenschappen en het vaststellen van haar doel-
stelling en werkzaamheden;

3. de uitvoerige diskussies over en de uiteindelijke
goedkeuring van het leerplan voor de tienjarige
algemeenvormende school voor middelbaar on-
derwijs (de 'des'atiljetka');

4. de reorganisatie van het ministerie van onderwijs
voor wat betreft de in punt 3 genoemde hervor-
ming;

5. de grotere aandacht die het Polit-Bureau aan het
onderwijs besteedt; hetgeen tot uitdrukking komt


359

-ocr page 366-

Kroniek

in de belangrijke rede van L.I. Brezhnev voor het
nationale kongres van leraren.
6. de aanzienlijke stijging van leraren-salarissen, die
per 1 september 1972 in het vooruitzicht wordt
gesteld.

De minister noemde vervolgens, dat in de periode
van het afgelopen vijfjarenplan 22 miljoen scholieren
de achtjarige basisschool (vos'miljetka) hadden be-
zocht, waarvan 94% van de oorspronkelijke leer-
lingen-populatie deze basis-opleiding tot een goed
einde had gebracht. Om het doel van een algemeen
middelbaar onderwijs te bereiken, was het volgens
hem noodzakelijk dat het probleem van het zitten-
blijven werd opgelost; maar we zijn ook hier op
de goede weg, zo verzekerde hij.

Ook de tienjarige, volledige algemeen vormende
middelbare opleiding kwam in de afgelopen periode
goed van de grond. Op vrijwillige basis voltooiden in
het vorige vijfjarenplan reeds meer dan 16 miljoen
leerlingen deze opleiding. Op dit moment - bij de
aanvang van het nieuwe vijfjarenplan - zien we dat
ca. 92% van de leerlingen op één of andere manier het
onderwijs voortzet; hiervan voltooide ca. 80% de
aanvullende twee jaar van de 'des'atiljetka'.

Hoewel er dus een belangrijke vooruitgang viel te
bespeuren moest er nog heel wat werk worden verzet,
voordat alle leerlingen deze tienjarige opleiding zul-
len kunnen genieten. In 1970 verlieten 3.2 miljoen
leerlingen de tienjarige school - in 1975 zullen dit er
4.5 ä 4.7 moeten worden.

Hij wees op het belang van de ontwikkelingen van
de scholen op het platteland en de rol die de kolcho-
zen daarbij innamen; zij immers zijn daar vaak belast
met de financiering en de scholenbouw. In het afge-
lopen vijQarenplan (1966-'70) werden er voor ca.
8 miljoen scholieren aan scholen gebouwd - de
kolchozen hadden daarbij een aandeel van 2.2 mil-
joen scholieren. Toch bestaat er nog een achterstand
op het platteland bij het onderwijs voor de negende
en tiende klassen. Daarom heeft men nu een aantal
aanvullende maatregelen ontworpen waardoor gro-
tere aandacht kan worden besteed aan de bouw van
scholen, internaten en van woningen voor leraren.

Het beroepstechnische onderwijs is volgens
Prokofjev in grote ontwikkeling. Maar ondanks de
vele mogelijkheden van doorstroming zullen ook aan
het einde van het nieuwe vijfjarenplan nog ca. een
miljoen leerlingen na het achtjarige basisonderwijs
slechts een beroepsopleiding hebben gevolgd.
Maar ook deze kategorie heeft dan nog steeds de

kans om via schriftelijk onderwijs, via avondkur-
sussen of 'technikums' de twee ontbrekende jaren
van het algemeen vormend middelbaar onderwijs te
kompleteren. Dus, zo onderstreepte Prokofjev, ook de
volle aandacht voor al deze onderwijsvormen, waar-
bij ook gezorgd moest worden voor een nog nauwere
band tussen de scholen voor deze werkende jongeren
en de bedrijven. i

Prokofjev wees erop dat in de afgelopen jaren de
onderwijskrachten zich niet weinig moeite hebben ge-
troost om verbeteringen aan te brengen in het onder-
wijsproces en de opvoeding van de opgroeiende
generatie. Met de aktieve steun van geleerden, van
ervaren methodici en onderwijskrachten in het alge-
meen en met de assistentie van zowel de Akademie
van Pedagogische Wetenschappen als van de Aka-
demie van Wetenschappen werd de inhoud van de
schoolvakken kritisch herzien; er werden ernstige
pogingen ondernomen om vooroordelen uit de weg
te ruimen en om de kursussen in overeenstemming
te brengen met de laatste stand van wetenschap en
techniek. Immers, zo vervolgde hij, zij die de school
verlaten moeten inzicht hebben in de wetten van de
maatschappelijke ontwikkeling, er moet verder bij
deze jonge mensen de behoefte worden aangekweekt
om hun reeds verworven kennis steeds te verrijken.

Het streven om meer gebruik te maken van mo-
derne werkmethoden wordt steeds duidelijker be-
speurbaar. Zo zijn er in het gebied van Rostov bijvoor-
beeld tientallen modelscholen - model niet in naam,
maar in wezen! - van waaruit zich sterke impulsen
verbreiden naar alle delen van het land. Vooral in de
school van Bogdanov in het rayon van Znamensk
worden waardevolle experimenten ondernomen, men
spreekt daar wel van een wetenschappelijk-peda-
gogisch laboratorium. Toch moeten we in het huidige
stadium van de kommunistische opbouw voortgaan
met de verdere ontwikkeling van het onderwijs. De
ontwikkeling van het kognitieve vermogen van deleer-
lingen is slechts mogelijk door laboratorium-er-
varing - door zelfwerkzaamheid - en door gebruik
te maken van audiovisuele en andere media. Ten-
slotte moet er voor het eigenlijke leerproces op zeer
grote schaal gebruik worden gemaakt van technische
leermiddelen. Daarmee is het, volgens de minister,
voorlopig nog slecht gesteld. Om die reden moet er een
gekwalificeerde produktietak worden gekreëerd voor
het produceren van leer-materiaal voor alle onderwijs-
inrichtingen. Immers, met gebeunhaas kunnen we
hier niet veel bereiken.

Vervolgens wees ProkoQev op het belang van het


360

-ocr page 367-

Kroniek

opvoedings- en vormingswerk door allerlei instel-
lingen buiten de school, zoals de klubhuizen van de
pioniersorganisatie, de werkplaatsen van jeugdige
technici en natuurliefhebbers e.d. Velen van hen doen
intensief en veelzijdig werk, hetgeen bijvoorbeeld
blijkt uit de hoge onderscheidingen die de regering
heeft verleend aan de Pioniers-paleizen in de steden
Moskou, Leningrad en Tiflis. Maar ook hier moet
öog veel verbeterd worden. De minister dacht aan
®en netwerk van jeugdcentra, waar de kinderen
ook na schooltijd terecht kunnen.

Het onderwijs en het opvoedingsproces vloeien
in de Sovjet-Unie als het ware samen, zo vertelde de
niinister. De onderwijskrachten in de Sovjet-Unie
besteden veel tijd aan de ideologische en politieke
opvoeding. Het feit, dat de scholen nauw samenwer-
ken met de organisaties van de jongere (Pioniers)
®n de wat oudere jeugd (Komsomol), die resp. 23
niiljoen en 6 miljoen nog schoolgaande leden tellen
toont wel aan dat de buitenschoolse vorming niet
bepaald verwaarloosd wordt, temeer wanneer men
Weet dat 700.000 onderwijskrachten lid zijn van de
^communistische partij.

Volgens Prokoflev is men ook in de kapitalistische
staten intensief met het onderwijs bezig, maar hier
Zouden onoverkomelijke belemmeringen bestaan,
Omdat 'de algemene vorming voor de werkende be-
volking hier niet verder gaat dan een minimum aan
•tennis, zonder welke de kapitalistische produktie
het niet kan stellen'. In het bijzonder dacht de minis-
ter hierbij aan de toestand bij het Amerikaanse
onderwijs. Hij wees vervolgens op enige gegevens,
die de UNESCO heeft verstrekt, volgens welke slechts
één op de vier personen basisonderwijs en slechts
één op de twaalf middelbaar onderwijs genoot, ter-
wijl in zo ontwikkelde landen als West-Duitsland,
Frankrijk en Engeland slechts 20 ä 25 procent van de
jeugd de kans krijgt op algemeen vormend middel-
baar onderwijs met recht van toegang tot een uni-
versitaire studie, en zelfs dan betreft het hier nog
overwegend kinderen uit de zogenaamde betere
standen. Dit cijfer zou voor de Sovjet-Unie 70 pro-
cent bedragen.

Tenslotte onderstreepte minister Prokoflev nog
eens, dat de school, de opvoeding en het onderwijs
zaken zijn, waarbij de gehele bevolking ten nauwste
is betrokken. De band met de maatschappij wordt
het duidelijkst gevoeld door de leraren zelf, die zien
met hoeveel aandacht de onderwijs-kommissies van
de partij, van de jeugdorganisaties en van de vak-
bonden, de kolchozen en de wetenschappelijke insti-
tuten hun werk volgen. Als voorbeeld van maat-
schappelijke betrokkenheid noemde hij een onder-
neming in Minsk, waar kamgaren werd geprodu-
ceerd; hier kon men in de produktieverslagen niet
alleen de zuiver materiële resultaten aflezen, maar
ook werden de onderwijspresentaties vermeld van
de leerlingen die in de onderneming werkten. 'Binnen
het kader van gezin en school en met de belangrijke
hulp van de kant van de arbeidskollektieven vormt
zich de jonge generatie'. Met de verzekering, dat
alle leerkrachten al hun energie zullen inzetten om de
kongres-besluiten ten uitvoer te brengen en om een
jonge generatie op te voeden, die zich met de grootste
toewijding zal inspannen om het kommunisme verder
op te bouwen,' besloot Prokoflev zijn rede.

J. de Reus,

medewerker Ontwikkelingsinstituut

Wolters-Noordhoff N.V.


361

-ocr page 368-

'In dit boek - aldus de auteur op blz. 159 aan het
einde van haar Samenvatting en Conclusie - is een
poging ondernomen een voor elk gezichtspunt aan-
vaardbaar, gemeenschappelijk uitgangspunt te vin-
den voor 'situatie' en 'relatie' als inleiding tot een
verdere studie der pedagogische grondbegrippen'.
'Elk gezichtspunt' - mogen wij m.i. opvatten als elk
pedagogisch gezichtspunt. De titel licht dit onder-
zoek bovendien toe als 'filosofisch-analytisch', de
methode is fenomenologisch, taalanalytisch en
logisch-analytisch. Het werk voltrekt zich geheel op
pedagogisch gebied. De documentatie is overwegend
die der contemporaine pedagogiek; uiteraard met een
selectieve voorkeur voor de auteurs bij wie de ge-
analyseerde termen een min of meer centrale bete-
kenis hebben. Een terminologische monografie over
twee termen streeft prof. Stellwag - terecht - niet
na, wel een veelzijdig gedocumenteerde en vooral
voor de term 'relatie' de pedagogiek ook overschrij-
dende analyse. Daarbij blijkt een grote filosofische
eruditie, die zakelijk de lezer voor wie deze studie
bestemd is zeer ten goede komt door hem aldus in
een ruimer kader te introduceren, dat hem in staat
stelt op
zijn beurt de schrijfster kritische vragen voor
te leggen. Bijzondere aandacht verdienen ook de
'Aantekeningen', die op tal van punten de lezer
verder leiden. - Peter Petersen gebruikt ongetwijfeld
de term 'situatie' in pedagogisch verband en zeker
omstreeks 1930-1931. Toch valt het op, dat hij de term
in allerlei betekenissen gebruikt en met name, dat
hij in zijn op verzoek der Kant-Gesellschaft in 1932
gepubliceerde Pädagogik (Mittler, Berlin) de term
in het geheel
niet bespreekt, plaatst, noemt of zelfs
maar gebruikt.

De schrijfster stelt ons volgende delen in het voor-
uitzicht en men mag dus in het voor ons liggende
werk niet haar definitieve positiebepaling zoeken. Wij
zouden aan het virtuele einde van de ganse reeks graag
een synthese van interpretatie der geanalyseerde
termen zien. Daarmee zou een theoretisch raamwerk
van pedagogische grondbegrippen kunnen ontstaan,
dat van groot nut zou zijn.

362

Reeds in de meer uitvoerige behandeling van het
begrip 'relatie' (bijna 100 blz.) wordt duidelijker dan
in de analyse van het begrip 'situatie', (waaraan
54 blz. gewijd zijn), dat de pedagogiek zeer open
staat voor het contemporaine denken als geheel.
Terecht merkt prof. Stellwag op, dat deze openheid
de eigen ontwikkeling der pedagogiek ook belem-
mert. Niet alleen door de opneming van allerlei
import uit omringende gebieden, maar vooral door
de pedagogisch wezensvreemde instelling dier infor-
matie-terreinen. Eindeloze positiebepalingen worden
nodig en telkens andere - b.v. - relatie-begrippen,
in andere context vaag-toevallig of helder-bewust
ontstaan (b.v. Löwith, Buber, Barth), moeten onder
ogen gezien worden. Daarbij rijst dan m.i. nog één
belangrijke vraag, n.1. in hoeverre niet alleen de
uitgangspunten maar ook de macro-structurele of
generaliserend gehanteerde begrippen (b.v. 'leren',
'gedrag', 'therapie', 'school', 'gezin', enz.) peda-
gogisch toelaatbaar gehanteerd zijn in die infor-
matie- en hulpgeb'eden. Dit geldt ook voor zo alge-
meen gehoudui semantische analyses als die van
Phenix (p. 72). Terecht staat dit alles bij prof.
Stellwag ter discussie op verschillend abstractie-
niveau, waardoor de onderlinge relaties der bespro-
ken begrippen niet altijd duidelijk worden. Hun
pedagogische relevantie wordt evenwel zeker duide-
lijk en het is bijzonder verheugend in de Nederlandse
taal over dit analytisch zowel als synthetisch instruc-
tieve werk te kunnen beschikken.

Bepaalde vragen komen nog te weinig of niet in de
aandacht en dienen vaak monografisch uitgewerkt

Boekbespreking

H. W. F. Stellwag: 'Situatie' en 'relatie'. Inleiding tot een filosofisch-analytische studie der pedagogische grond-
begrippen. - Pedagogische grondbegrippen 1. -
Wolters-Noordhoff, Groningen 1970. - 229 blz.

pedagogische studiën 1971 (48) 362-363


-ocr page 369-

Boekbespreking

te worden. B.v.: hoe wordt een situatie gekend door
de betrokkenen? hoe wordt een situatie gekend door
de buitenstaander? kent de buitenstaander ooit de
situatie? waarin verschillen zijn beperkingen van die
Van de betrokkene? welke analytische categorieën ge-
bruikt de buitenstaander? wat betekent 'ingrijpen van
•'uitenaf'? o.a. vergeleken met deelnemen van binnen-
tiit? welke analytische categorieën gebruikt de be-
trokkene? hoe wordt - b.v. - advies van buiten-
staanders overgedragen? onder welke voorwaarden
is de buitenstaander acceptabel voor de betrokkenen,
terecht - ten onrechte? waaraan wordt dit gemeten?
Wanneer geschiedt het 'buitenblijven' ten onrechte?
hoe worden handelingen in de situatie geïntegreerd?
hoe verschillen de longitudinale van de momentaan-
gelijktijdige aspecten? hoe worden situaties prospec-
tief en retrospectief door betrokkenen, resp. buiten-
staanders beoordeeld? hoe wordt informatie ge-
selecteerd, getoetst en geïntegreerd, hoe blijft ze
Vreemd? hoe verschilt dit van empirisch-'wetenschap-
Pelijke' en van model-constructieve theoretische ver-
^meling en vereniging van zgn. feiten? hoe worden
allerlei sorterologische en administratieve maatrege-
'®n (b.v. van de overheid) situationeel (niet) geïnte-
greerd? welke correctieve vrijheden en feitelijke
"Mogelijkheden kunnen dan bestaan en worden in
'^site situationeel (ooit) geïntegreerd?

Ook t.a.v. de 'relatie' vragen dergelijke problemen
oni nadere uitwerking, maar allereerst dient de term
losgemaakt te worden uit allerlei historische, o.a.
'ogicistische 'relaties', om specifieke betekenis te
i^jgen als categorie van het pedagogische denken.
Zodra dit geschied is, rijst uiteraard de vraag naar
het pedagogisch
relevante aan een relatie (b.v.
'vader-zoon'). De 'relatie' van de relatie tot abstrac-
tere categorie-vormingen (b.v. een juridische bepa-
ling, een administratieve bepaling, enz.) dient peda-
gogisch bekeken te worden al was het maar om de
zeer positieve bijdragen die de pedagogiek hier te
maken heeft.

Deze en dergelijke vragen zijn geenszins tot de
pedagogiek beperkt. Wij willen dit aan een voorbeeld
toelichten.

Als de arts ons - b.v. - een slaapmiddel geeft, doet
hij dan wat anders dan wanneer de scheikundige
het middel samenstelt en een willekeurige persoon
het tot zich neemt? Indien de arts in bepaalde 'situa-
ties' geen slaapmiddel wil geven (b.v. 'u krijgt er
later hoofdpijn van, u zult in het verkeer meer gevaar
veroorzaken, u moet de feiten die u slapeloos doen
zijn anders verwerken, u moet maar leren wakker
te liggen', enz.), waar is hij dan 'toegepaste chemicus'
en waar zieleherder en wanneer is hij eigenlijk
'geneeskundige'? Bestaat dit eigenlijk niet of is dit
juist het essentiële van de arts? Zo ja, hoe doet hij
dat dan?

Als de arts zijn vrouw softenon gegeven heeft,
resp. aan een willekeurige patiënte, speelt het 're-
latie-verschil' dan nog een rol in de beoordeling?
Enz., enz. Ook in de 'geneeskunde' spelen catego-
rieën als 'situatie' en 'relatie' een essentiële rol. Te
meer nog bij de aan haar in zekere opzichten nauw
verwante opvoedkunde waarin realisering en long-
term-planning zo'n dominante rol spelen.

M. J. Langeveld


363

-ocr page 370-

delft

De „Stichting Schoolbegeleiding Delft" wil op zéér korte termijn haar
dienstverlenende taak ten behoeve van het openbaar onderwijs en het
bijzonder onderwijs beginnen: adviserend, voorlichtend en begeleidend.

Dit betekent een uitdaging voor allen, die willen helpen dit nog onontgon-
nen terrein te ontwikkelen.

Als ,.werkers van het eerste uur" kunnen worden geplaatst:

- onderwijskundigen

- pedagogen - didactici

- sclioolmaatschappelijk werkers
voor de sclioolbegeleidingsdienst

Eén eis geldt met name: de bereidheid om met anderen te overleggen,
multidisciplinair te werken en in een goed samenspel de uitbouw van
deze nieuwe taak te bevorderen.

De rechtspositieregelingen voor het gemeentepersoneel van Delft gelden
(salaris, pensioen, ziektekosten enz.).

Een psychologisch onderzoek naar aanleg en geschiktheid kan worden
Ingesteld.

Zoekt U in dezo richting ontplooiingsmogelijkheden, stuurt U dan zo
spoedig mogelijk een gemotiveerde sollicitatie met vermelding van op-
leiding, levensloop, ervaring e.d. aan het stichtingsbestuur, p
/a Oude
Delft 116, Delft.

Voor nadere informatie kunt U bellen: 01730-33111, toestel 535 (de heer
G. H. Bosker).

-ocr page 371-

Opvoedkundig-wetenschappelijke perspectieven

H. W. F. Stellwag

Men kan zich op het ogenblik niet beklagen
over een te geringe activiteit op het gebied van
de 'theoretische pedagogiek', zoals dit bij ons
heet, waarmede men zowel werk op het gebied
der pedagogische systeemvorming als meer we-
tenschapstheoretische onderzoekingen aanduidt.
Nu geldt deze verheugende constatering alleen
Voor de buitenlandse literatuur, want in Neder-
land heeft men in het algemeen minder belang-
stelling voor zuiver theoretische studies.

Het werk op het gebied van de systeemvor-
ming komt traditioneel uit Duitsland, de analy-
tische benadering vinden we momenteel voor-
namelijk in Engeland en in de Verenigde Sta-
ten. In twee artikelen zal ik de aandacht vragen
Voor twee onder de stroom der publicaties be-
langrijke recente uitgaven: een van de systeem-
filosoof J. Derbolav (Bonn), en een van een,
althans de laatste jaren, meer critisch-rationa-
listisch georiënteerd auteur, W. Brezinka (Kon-
stanz). Hoewel de laatste in het duitse taalge-
bied werkt, is zijn kennis van de angelsaksische
literatuur, met name van de analytische, zeer
uitgebreid. Zijn laatste werk ligt op het gebied
^er wetenschapstheorie en opent inderdaad
Voor de beoefening van onze wetenschap en
haar fundering veel-belovende vergezichten,
^erbolav en Brezinka hebben gemeen dat ze
Van oorsprong Oostenrijker zijn.

Derbolav is, vermoed ik, geen vreemde voor
^e meeste lezers van
Pedagogische Studiën,
daarom ook al niet, omdat Th. Litt, wiens op-
volger hij is, in Nederland, dank zij Langeveld,
^eer goed is geïntroduceerd. Derbolav is be-
halve de ambtelijke ook de geestelijke opvol-
ger van Litt, doordat hij de traditie der geestes-
wetenschappelijke pedagogiek met name de
dialektische, consequent heeft voortgezet. Zijn
gecombineerde leeropdracht: filosofie van He-
gel en pedagogiek, maakt een Hegeliaanse in-
slag in zijn theoretisch pedagogisch werk van-
zelfsprekend. Wel heeft hij zich van het Hege-
liaanse systeemdenken ten dele vrijgemaakt; er
zijn dan ook naast vele Hegeliaanse sporen vele
andere als Platonische, Kantiaanse bij hem te
vinden. Hij bevindt zich bovendien ook voort-
durend in dialoog met het eigentijdse filoso-
fische denken en de onderwijspraktijk.

Zijn pen is zeer vruchtbaar: reeds vroeg,
d.w.z. nog tijdens zijn professoraat aan de Uni-
versiteit van het Saarland, verwierf hij zich
naam door gedegen en principieel gerichte klei-
nere publicaties». Van zijn laatste werk
Syste-
matische Perspektiven der Pädagogik,
Heidel-
berg, 1971 geef ik hieronder een uitvoerige be-
spreking. Het is een bimdel van herdrukken en
enkele nieuwe publicaties^.

Het eerste artikel Zur gegenwärtigen Situa-
tion der deutschen Pädagogik,
de inleiding als
het ware tot de gehele bundel, herinnert niet
zozeer in opzet alswel in de titel aan een van
de vroege publicaties van Derbolav:
Die gegen-
wärtige Situation des Wissens von der Erzie-
hung.
Hierin gaf hij een uiterst nuttige zij het
ook ietwat encyclopedische introductie in de
wetenschapsgebieden der theorie en historie,
gevolgd door pedagogische vraagstukken van
fundamentele en actuele aard. Het onderhavige
opstel is niet zozeer een survey alswel een ka-
rakterschets van de ontwikkeling der duitse
pedagogiek sinds de eerste wereldoorlog en
daar deze duidelijk haar repercussies heeft op
de Nederlandse gang van zaken, is de lectuur


I'Edagogische studiën 1971 (48) 365-373 365

-ocr page 372-

H. F. W. Stellwag

ervan hoogst leerzaam en verhelderend. Van-
daar dat ik er mtvoerig op in ga. Derbolav ziet
de huidige toestand deels in contrast tot, deels
als voortzetting van tendenzen uit de Weimar-
periode. Voor hen die in de periode onmiddel-
lijk na de eerste wereldoorlog reeds bewust de
gebeurtenissen konden volgen is deze door
Derbolav aangeduide chronologische relatie
frappant. Immers, veel in de hedendaagse dis-
cussie toont opmerkelijke overeenkomst met
tendenties uit de twintiger jaren.

De huidige situatie is op te vatten, deels als
de radicalisering van toen in de 'Reformbewe-
gung' overheersende grondmotieven, deels als
een reactie erop. De poUtieke gebeurtenissen,
de val van het Oude Keizerrijk, gaven de ver-
nieuwingspedagogiek de kans om haar demo-
cratiserings- en emancipatiestreven, te ontwik-
kelen en ten dele te realiseren. De toenmalige
moderne wetenschappelijke pedagogiek was in
Duitsland in die jaren subjectivistisch georiën-
teerd, gekenmerkt door een vertrouwen in we-
tenschappelijke, resp. filosofische kennis en
psychologische oriëntering, beïnvloed door
Rousseau en het pragmatisme enerzijds, het
neohumanistisch idealisme anderzijds met als
vertegenwoordigers figuren als Kerschensteiner,
Fischer, Nohl, Spranger, Litt. Nadat de peda-
gogische ontwikkeling volledig lamgelegd was
gedurende het tijdperk 1933-1945, trachtte men
na de Tweede Wereldoorlog weer naar 1920
terug te keren. Men ging echter niet meer met
hetzelfde optimisme te werk, ook verloor de
pedagogiek haar overwegend subjectivistische
instelling, werd zich meer en meer bewust van
de samenhang van mens en samenleving en on-
derging men de invloed van de totaal veran-
derde politieke en maatschappelijke situatie.

Opmerkelijk is de ontwikkeling sinds 1960.
De materiële scheiding tussen Oost- en West-
Duitsland, uiterlijk schijnbaar definitief en to-
taal na de oprichting der muur, heeft zich in-
nerlijk niet doorgezet. Er heeft een soort dia-
lektische beweging plaatsgevonden: het libe-
raal-democratische Westen laat hoe langer hoe
meer zijn voorbehoud en reserve, en zeker zijn
oorspronkelijk principieel afwijzend negatieve
houding tegenover de socialistische structuur
uit het Oosten vallen, en distancieert zich merk-
baar van de gevestigde Westelijke samenleving.

In het Oosten daarentegen zijn liberalisatie-
tendenties merkbaar, die zich op de duur niet
laten terugdringen. M.i. is dit een van de be-
langrijkste punten uit dit artikel, dat licht werpt
niet alleen op de ontwikkeling der duitse peda-
gogiek, maar op tal van andere verschijnselen,
vooral ook op recente pedagogische ontwikke-
lingen in ons land, met name universitaire.

De sociologie krijgt steeds meer invloed op
de onderwijspolitiek, het geloof in de interde-
pendentie der individuen komt in de plaats van
het geloof in de betekenis der individualiteit
voor verbetering der wereld, wat gepaard gaat
met een toenemende 'zaakdwang'. De verwe-
tenschappelijking van alle mogelijke levensge-
bieden heeft geleid tot een toenemend sciën-
tisme, met als reactie daarop de ook toene-
mende invloed van, zoals Derbolav het noemt,
nieuwe mythologieën en 'Heilslehren'. De span-
ningen op het gebied der filosofie zijn de voort-
zetting van de bewegingen tussen 1850 en 1920.
Aan de ene kant is er het neo-marxisme, prag-
matisme en existentialisme, aan de andere kant
de analytische en consequent-empiristische filo-
sofie. Alle hebben zich als het ware vernieuwd
en kruisen de degens.

Derbolav poneert als filosoof duidelijk zijn
eigen standpunt. De pedagogiek kan volgens
hem niet zonder het principe der 'idee' en het
principe der 'vrijheid'. Het Humanisme, dat in
de Rede (Idee) en de vrijheid was gefundeerd,
was in 1920 nog invloedrijk. Het wordt echter
thans door drie stromingen bedreigd, die zich te-
gen de 'idee' en de 'vrijheid' richten: de existen-
tiefilosofie van de latere Heidegger, de analyti-
sche filosofie en het neo-marxisme.

Heidegger's ontologische conceptie - aldus
Derbolav - in verzet tegen de Platonische idee,
maakt deze tot derivaat van de subjectiviteit en
ontneemt aan de geschiedenis het vrijheidsbe-
grip. De analytici en taaicritici kimnen zich
weliswaar aan regulatieve principes van ratio-
naliteit niet onttrekken; zij zetten echter de
ethische categorieën als behorend tot de sub-


366

-ocr page 373-

Opvoedkundig-wetenschappelijke perspectieven

jectieve sfeer en daarmee tevens het vrijheids-
begrip buiten de deur». Het
neo-marxisme ziet
in het filosofisch humanisme niet anders dan de
ideologie van het geborneerd bewustzijn van
het laat-kapitalisme, en de marxistische opvat-
ting van de gedetermineerdheid van het histo-
risch proces geeft ook het vrijheidsbegrip de
doodsteek. De kerken hebben hier niets aan
kunnen doen, speciaal de evangelische niet, die
in haar voornaamste vertegenwoordigers exis-
tentialistisch en theologisch-dialektisch georiën-
teerd is.

In de hedendaagse pedagogiek vindt men de-
ze stromingen weerspiegeld. Er is die, waartoe
Derbolav zich rekent, die de filosofisch-syste-
niatische basis terug wil winnen en in relatie
tot de tijdsproblematiek hernieuwen. Zij onder-
vindt van drie zijden critiek: van het positivisti-
sche behaviorisme, de 'bildungsskeptische' my-
thologie en theologie van rechts, en de emanci-
patie-pedagogiek van links.

Het pedagogisch positivisme treedt als een
Variant op van het pragmatisme (Th. Wilhelm)
of als fenomenalisme, 'erfahrungsnahe Wesens-
erhellung' (W. Loch); als physische variant
kan men de cybernetische pedagogiek noemen.

Onder antihumanistische 'mythologen en
theologen' verstaat Derbolav de pedagogen die
Onder invloed van Heidegger het 'zijn' zelf aan
het woord willen laten (als Ballauff en Schal-
ier). Ze hebben de steun van de radicale pro-
testantse theologen, die idealisme als 'hybris'
zien. De katholieke pedagogiek wordt onder
hun invloed zelf critischer. De 'emancipatori-
sche pedagogiek' past de marxistische emanci-
Patie-theorie toe op de structuur van het peda-
gogisch veld en stelt hierbij twee eisen: de ver-
ïiietiging van alle machtsverhoudingen en hy-
Postaseringen in de pedagogische praktijk en de
opvoeding van de educandus niet alleen tot
individuele 'Mündigkeit' maar ook tot een de
ïïiaatschappij veranderende revolutionair.

De emancipatorische en de existentialistische
pedagogiek geloven beide aan een herstel van
een door de mens en maatschappij verdorven
Gereld: de een wil dit heil bereiken door de
'Verfügungswille', de wil tot macht van de
mens, uit te schakelen, en de ander door ideo-
logische voorlichting en politieke machtsgreep;
de een grijpt terug naar een mythologisch oer-
tijdperk, de ander vooruit naar een toekomstige
volledig vermaatschappelijkte mensheid.

Het verdere artikel brengt een leerzaam
overzicht van de ontwikkeling op de drie door
Derbolav centraal gestelde pedagogische disci-
plines: de pedagogische anthropologie en
ethiek; de algemene didaktiek en leerplantheo-
rie; de opvoedingssociologie en theorie der on-
derwijspolitiek.

Uit deze drie centrale pedagogische discipli-
nes levert Derbolav in deze bundel zeer vrucht-
bare bijdragen op het gebied van de pedagogi-
sche anthropologie, de didaktiek en de pedago-
gische ethiek.

Ik wil mij in dit artikel beperken tot een
principiële weergave van Derbolav's didakti-
sche theorie, en de andere door hem in deze
bundel aangeroerde gebieden slechts terloops
releveren. Niet omdat zij minder belangrijk
zouden zijn, maar omdat de individualiteit van
Derbolav's denken in zijn didaktische theorie
exemplarisch naar voren komt. Verdiepen we
ons dus in zijn
Versuch einer wissenschaftstheo-
retischen Grundlegung der Didaktik
(1960), ge-
volgd door zijn
Kritik und Metakritik der kate-
gorialen Didaktik.

NadrukkeUjk wordt door Derbolav gesteld dat
hij (zoals Willmann voor hem) didaktiek opvat
als theorie van de onderwijsinhouden, 'Bildungs-
gehalte', wat dus een principe-uitspraak is, ge-
richt tegen de opvattmgen van didaktiek als
leerpsychologie of informatietheorie.

Nu zijn 'Bildungsgehalte' bij Derbolav niet
zo maar identiek met leerstof, ja zelfs niet met
kennisinhouden^. Hij stelt zich nadrukkelijk
op tegen een eenzijdige prioriteitstoekenning
aan zaakkennis. De pedagogische functie der
kennisinhoud is niet een intellectuele, maar een
zedelijke; zij appelleert aan verantwoordelijk-
heidsbesef en geweten. Didaktiek is 'categoriale
zinverlening'. Wat wil dit zeggen? Hoewel de


367

-ocr page 374-

formulering de zaak iets ingewikkeld maakt is
het denkbeeld eenvoudig. De wetenschappelijk-
didaktische bezinning legt de, in de kennisin-
houden geïmpliceerde principes hoe er mee te
handelen, bloot. Zij herschept ze als het ware
in motivatiestructuren met zedelijk-rationele
strekking. Didaktiek is als wetenschapstheorie
reflexief. Zij vraagt niet alleen naar het hoe,
maar naar het waarom ,niet naar het zo - zijn,
maar naar de 'zin'. De didaktische vraag richt
zich dus op het pedagogische 'waarom' van het
vormingsmateriaal. Dit is de 'Bildungssiim' van
het materiaal die door de didaktische reflectie
categoriaal moet worden gestructureerd. 'Cate-
goriaal' wil zeggen dat het grondslagleggend
principe van de 'zin' normerend werkt, dus tot
richtlijn wordt en ontwerp. Er is hier aan de
ene kant 'Anspruch', aan de andere kant 'Ent-
sprechung'. Volgens Derbolavs oorspronkelijke
opvatting, in overeenstemming met Litt, heeft
er een proces plaats in drie fasen: De naïeve
kennis van de 'omgang' wordt in de theoreti-
sche reflectie der eerste fase geobjectiveerd en
tot 'algemeen' weten, tot begripsmatige kennis.
Dan echter wordt deze abstracte theoretische
kennis door een hernieuwde omwenteling, en
wel, nu naar het handelingsareaal, tot een per-
soonlijke opgave, tot zedelijk-individueel han-
delingsprincipe. Het 'weten' wordt 'geweten'.
Naarmate de mens zich openstelt voor de ver-
schillend genuanceerde redelijk-zedelijke eisen
(ideeën) der cultuurgebieden, en er aan leert
beantwoorden, naarmate'hij zich uit zijn naïef-
praktische verhouding tot wereld uitwerkt niet
alleen tot een theoretisch weten van maar tot
een praktisch 'verstaan' van haar onderschei-
den zedelijke aanspraken, voltrekt zich in hem
het vormingsproces, waardoor hij zich aan de
inhoudelijke structuren zijn persoonlijk zelf, zijn
individualiteit, verwerft. Dit is het proces dat
Hegel als 'im-Andem-zu-sichselber-Kommen'
aangeduid heeft, een formule die Derbolav her-
haaldelijk toepast: Dit 'andere' is de totahteit
der ervaringswereld, opgevat als 'Natur und
Geisteswelt' of als 'algemene geest' of als 'Sinn-
kreis seiner Welt'. Dit laatste - een
objectief
gegeven dus, is de instantie, zo kunnen we

H. W. F. Stellwag

Derbolav interpreteren, waarvoor de individu-
aliteit zich openstelt, en waaraan hij zich mo-
reel onderwerpt®. Hier wordt uitgesproken dat
deze 'Sinnkreis seiner Welt' absoluut gezag toe-
komt, en dus - zo concluderen we - de relatie
kind-potentieel bepaalt».

Het opvoedingsproces bestaat in een toene-
mend zich ontsluiten voor en een verantwoor-
delijk beantwoorden aan de zinsgebieden der
culturele werkelijkheid. Terwijl kennis en we-
tenschap, zo betoogt Derbolav, 'onder iurisdic-
tie staan van de wet van het object' ('der Ge-
setz des Gegenstandes'), stelt de individualiteit,
om werkelijk individualiteit te zijn, zich onder
zijn persoonlijk 'geweten', dit gedefinieerd als
de zedelijk-praktische maatstaven en motivaties
ter beheersing van de wetenschappelijk ontslo-
ten levensgebieden'.

De overgang van theoretische naar prakti-
sche rede, de individuele verwezenlijking van
cultuurgoed als 'Bildungsgut', of, zoals wij dit
fenomeen zouden willen formuleren, 'de actu-
alisering van potentieel', wordt bemiddeld door
de pedagogische categorie'. Historisch kunnen
deze categorieën in verband gebracht worden
met platonische ideeën'.

Derbolav maakt melding van het bezwaar
dat men tegen zijn opvatting oppert, dat het be-
grip 'Bildung' als normbegrip is gedacht en dus
met een ideologie, resp. wereldbeschouwing on-
herroepelijk zou zijn verbonden. Hij stelt daar
tegenover dat hij de noodzaak van zuiver theo-
retische feitelijke kennisverwerving zeker niet
zal ontkennen. Ze is voor het wetenschappelijk
pedagogisch denken onontbeerlijk. Maar - en
hier sluit hij zich bij Habermas aan (p. 99), het
kan bij deze 'halve rationalisering' niet blijven,
er moet een 'sinntheoretische Voraussetzungs-
reflexion' op volgen. Deze behoeft zeker niet
ideologisch karakter te hebben: Hij werkt het
probleem opvoedingswetenschap - normativi-
teit nader uit door het model van de structuur-
theorie. Het wetenschappelijk pedagogisch den-
ken heeft niet de taak de praktijk zelf te nor-
meren, maar om de mogelijkheidsvoorwaarden
voor de normering duidelijk te maken (p. 99)-
Haar functie is oriënterend. Zij kan deze oriën-


368

-ocr page 375-

Opvoedkundig-wetenschappelijke perspectieven

terende functie uitoefenen, omdat zij als struk-
tuurtheorie met begrippen werkt, die niet aan
'Ie pedagogische ervaring
ontleend worden,
|naar die, onder de directie van de regulatieve
idee die aan het systeemdenken zelf ten grond-
slag ligt, aan ervaring, Kantiaans gesproken,
Verworven worden".

Ook tegenwerpingen tegen de dialektische
fJenkvorm tracht Derbolav te ontzenuwen. Hij
geeft grif toe dat zijn denken door Hegel beïn-
vloed is, hij grijpt bovendien voortdurend op
^egel terug, hij heeft zich echter uit het sys-
teem-idealisme losgemaakt, zo meent hij, en
kategoriale didaktiek kan niet zo maar als
'Hegelianisme' gekenschetst worden. Evenmin
échter zou hij een neo-kantiaanse dialektiek als
die van Petzelt, of een marxistische (reale) dia-
'ektiek wUlen onderschrijven. Volgens Derbo-
'av is didaktiek de wetenschap 'der zaak', dus
®en theorie van de opvoedings- en vormings-
Vereld'. Deze pedagogische 'wereld' onder-
scheidt zich van wereld in het algemeen door
haar pedagogische thematisering. Daardoor
^ordt de op zichzelf zijnde objectiviteit der we-
"■eld vertaald m de modus van 'een voor het
^d zijn' en wordt haar indifferente gegeven-
heid in een specifiek taak- en vraagbewustzijn
Setransformeerd. Dit geschiedt door middel van
de pedagogische verantwoordelijkheid, die dia-
lektisch gericht is. Zij moet niet alleen zich ver-
antwoordelijk inzetten voor de educandus en
zijn pedagogisch welzijn (Bildungswohl) 'son-
dern auch für die Bildungswelt und ihre didak-
tische Integrität". In de geesteswetenschappe-
iijke pedagogiek heeft men op dit objectief re-
'atiepunt der pedagogische verantwoordelijk-
i^eid tot nu weinig acht geslagen, en vanuit de
huidige leertheoretische didaktiek wordt dit
Punt zelfs negatief beoordeeld. Men meent na-
■^elijk in de inhouden der cultuur de druk waar
'e nemen van de maatschappelijke machten die
^oor hun stof en doelstellmgen ideologische
'ivloed op de jeugd uitoefenen.

Nu kan iemand in twijfel trekken dat histo-
^sch-maatschappelijke läachten op de struc-
tuur van de opvoedmgswereld inwerken, maar
dat is op zichzelf geen gevaar. De pedagogie
kan zich slechts in een institutionele omlijsting
verwezenlijken, die niet alleen door pedagogi-
sche, maar ook door politieke voorstellingen en
'Leitbilder' gekarakteriseerd is. Doordat men
dit feit over het hoofd ziet, komen politiek en
pedagogie vaak vijandig tegenover elkaar te
staan. Men verzuimt te erkermen dat de 'Bil-
dungsweit' uit objectief-logische (sachlogische)
structuren is opgebouwd, die historisch-maat-
schappelijk bepaald zijn en evolueren. Het vor-
mingsbegrip dat Derbolav bij zijn theorie voor-
opstelt, stijgt uit boven dat van 'aanpassing'.
Hij sluit zich aan bij Klafki, die het pedago-
gisch proces als 'Sinnerschliessung' aanduidt, -
een dialectisch proces".

Met het zichtbaar worden van algemene (ob-
jectieve) inhouden aan de kant der wereld, cor-
respondeert het verwerven van categorieën aan
de kant van het subjekt. De categorieën impli-
ceren affiniteit van subjekt en objekt. Tevens
duidt 'categorie' op de te verwerven algemene
grondprincipes der specifieke wetenschapsge-
bieden.

Welke structuur heeft de 'Bildungsrelatie'127
Terwijl het kybernetisch model de relatie ob-
jektivistisch opvat, neemt de kategoriale didak-
tiek een dialektische verhouding aan: 'In het
andere tot zichzelf komen'. De structuur der
verhouding is die van de vraag''. In de vraag-
beweging wordt het ondervraagde 'fraglich'. Zij
bepaalt de richting, het 'waarnaar'. In de vraag-
beweging treedt ons een eis tegemoet: wat
'fraglich' geworden is wordt 'iets dat nader be-
paald moet worden'. De vraagbeweging leidt
van vraag tot vraag. Zij is niet zuiver intellec-
tueel omdat alle zinsgebieden door haar omvat
worden, theoretische en praktische. Hoewel
Derbolav in 1960 het woord 'geweten' gebruikt
bij de 'periagoge', de omwending naar de
ethisch bepaalde handelingsstructuur, wil hij
thans - omdat het tot misverstand aanleiding
heeft gegeven - het liever zo min mogelijk ge-
bruiken. Het duidt, didaktisch gesproken, niets
meer of minder aan dan de individuele reso-
nantiebodem voor door de objectieve werke-
lijkheidsgebieden aan ons gestelde eisen. Het
principe dat op elk der ervaringsvelden regu-


369

-ocr page 376-

H. W. F. Stellwag

lerend optreedt, wat Derbolav oorspronkelijk
als 'Bildungskategorie' aanduidde, wil hij ook
liever niet meer als zodanig aanduiden. De
'Bildungskategorie' als het organiserend prin-
cipe der gebiedsspecifiek gestructureerde erva-
ring komt in de beschrijvingswijze van Derbo-
lav heel dicht in de buurt van de Platonische
idee, mits men deze maar niet ontisch hyposta-
seert. Zo noemt hij het regulatieve principe der
taal 'Sprachlichkeit'; deze is noch taalwetma-
tigheid, noch algemene taal, of metataal maar
'het telos der taal in relatie tot de mens': een
regulatieve, systeemvormende idee, waaraan al-
le taaiprestaties en-verschijnselen instinctief ge-
meten worden. Het is niet een ontologisering
der taal, maar ook niet een abstractum dat
overblijft na verwijdering van alle individuele
trekken.

Habermas' 'Erkenntnisleitende Interessen', zo
meent Derbolav, zou een passende benaming
kunnen zijn voor de 'Bildungskategorien', de
pedagogisch structurerende principes. Er past
dan echter een ernstige gebruikswaarschuwing:
deze interesseren per se niet subjektivistisch op
te vatten. Zij ontspringen als regulatieve ideeën
aan de eisen der werkelijkheid en krijgen pas
in een dialektisch proces van vervreemding en
weer zich eigen maken individuele realisering.

De volgende vraag die van uitermate groot
belang is voor leerplanontwikkeling en leer-
plantheorie is dan die van het totale structuur-
plan der vormingswereld, zowel verticaal als
horizontaal, niet als een ontologie van vor-
mingsstoffen, maar als een systematische maat-
staf voor een onderwijsprogramma. Derbolav
verwijst naar Klafki die vijf didaktische grond-
principes noemt: theoretisch, pragmatisch,
ethisch, esthetisch, religieus. Zelf moge ik ver-
wijzen naar Phenix'
Realms of Meaning, die
een logische opbouw der betekenisgebieden
met meer of minder succes heeft beproefd.
Derbolav zelf vindt een wetenschapssystema-
tiek als zodanig, pedagogisch niet zo verwer-
pelijk als velen der hedendaagse pedagogen.

Het dialektisch karakter van het opvoedings-
proces komt nogmaals nadrukkelijk tot uit-
drukking in het volgende opstel uit deze bun-
del,
Abriss einer pädagogischen Ethik, p. 134,
waarin nogmaals wordt uitgesproken dat op-
voedingsverantwoordelijkheid niet is die voor
de opvoedeling alleen, maar dialektisch: voor
de echtheid van de pedagogische relatie tussen
'Bildungsanspruch der Sache imd Fragebe-
wusstsein des Educandus, als Verantwortung
sowohl für Bestand und Erneuerung des Ob-
jekts wie für Leistung und Forderung des Sub-
jekts'. Sprekend over de controle van het suc-
ces van het opvoedkundig handelen stelt Der-
bolav dat deze ten enenmale oimiogelijk is"-
De leraar is bemiddelaar, zaakvertegenwoordi-
ger. Maar ook op dit punt moet dialektisch zo-
wel het ene als het andere extreem verzoend
worden: het ene dat de zaak zo eigenzinnig
zich opdringt dat de opvoeder zijn bemidde-
laarsfunctie verliest, of het andere, de pedago-
gische autocratie, waarbij de opvoedeling abso-
lutistisch wordt gemanoeuvreerd.

Het is belangrijk aan Derbolav's didaktische
opvattingen de meeste aandacht te besteden, oiö'
dat zijn didaktiekopvatting voor
leerplanontwik-
keling belangrijk genoemd moet worden in ver-
band met de twee andere stromingen: die op
basis der informatietheorie, en op basis der leer-
theorie. De structuering der inhouden schijnt mij
een typisch pedagogisch vraagstuk, terwijl de
leertheoretische en informatisch-kybernetische

theorie psychologisch en technologisch is. Il'
moge hier er op wijzen, dat juist in de Verenig'
de Staten men de laatste jaren zich toegelegtJ
heeft op uiterst zorgvuldig en minutieus onder-
zoek van de onderwijsinhouden, en de inhou-
delijke kant van de onderwijsprocessen, speci-
aal ook dat men duidelijk onderscheidt tusseö
leertheorie en onderwijstheorie (leamingtheory
en teaching- ^resp. instruction-theory^®.) OoK
gaat het werk van Phenix in dezelfde richting-
De verhouding tussen algemene en speciale
didaktiek laat zich alleen vanuit een structuur-
theorie redelijk beschrijven.

Om dit artikel niet te lang te maken, wil
hier niet verder aandacht besteden aan het bs'
langrijke opstel:
^Problem und Aufgabe def
pädagogischen Anthropologie',
of aan de be'


370

-ocr page 377-

Opvoedkundig-wetenschappelijke perspectieven

langrijke herzieningen van de opvattingen van
de auteur in zijn
'Entwurf einer pädagogischen
^erfassungsgeschichte des Individuums'.

Ik moge volstaan met enkele opmerkingen
over hetgeen hier van Derbolav's pedagogiek
naar voren is'^gekomen, die de overgang kun-
nen vormen naar een tweede artikel, over het
laatste werk van Brezinka, dat als 'denken op
de achtergrond' als 'metatheorie' moet worden
gekenschetst.

Bij de weergave van Derbolav's gedachten in
Zo duidelijk mogelijke taal, waarbij veel onver-
taald moest blijven, heb ik mij telkens afge-
vraagd,
voor wie hij schrijft in en buiten het
duitse publiek en
door wie zijn visie als actueel
en principieel kan worden begrepen, en wie
uiteindelijk zich met zijn standpunt zal vereen-
zelvigen. Het lijkt mij toe dat de kans op posi-
tieve reacties op deze vragen, met name de
laatste, uiterst miniem is. Ligt dit in de aard der
Zaak of aan een mogelijk te kort in onze (ne-
derlandse) wetenschappelijke opleiding, met
name in de filosofische oriëntatie der studenten
m de opvoedkunde?

Deze vragen moet ik bij gebrek aan empi-
risch materiaal onbeantwoord laten. Maar wel
is duidelijk dat ontwikkeling van de theorie-
vorming der pedagogiek in hoge mate van de
filosofie afhankelijk is. Dit is door mij in '5//
m-
a'ie' en 'Relatie' nog weer eens ten overvloede
aangetoond en het geldt bij uitstek voor de
liedendaagse ontwikkeling, waarbij het neomar-
'fisme sterke invloed gaat krijgen op de peda-
gogiek. Dus allereerst is voor ieder van ons no-
^ig dat hij precies weet wat elke filosofische
Positiename wereldbeschouwelijk en ideologisch
•nipliceert en dat hij zijn eigen positiename be-
Paalt en expliceert.

Zal men de positiename van Derbolav aan-
vaarden? Zal men zich uitspreken voor de tra-
ditie der geesteswetenschappelijke pedagogiek,
^at met zich meebrengt de dialektische verhou-
•^ing mens en wereld, het primaat van de idee

de zedelijke vrijheid van de persoon, de ver-
hevenheid van 'Sem' en 'Sollen' en de norma-
tieve inslag der pedagogiek? Het is denkbaar
dat hoewel het dialektisch-idealistisch denken
in de pedagogiek meer en meer voor het dialo-
gisch-existentialistische terugwijkt, voor de
mens als 'ontwerp' en de pedagogiek der 'be-
slissing', men op verschillende punten zich tot
Derbolav's pedagogiek zal aangetrokken voelen
en men hem in vertaling, - zonder de Hegeli-
aanse oriëntatie - zal overnemen, uit hem pluk-
ken wat men pedagogisch aanvaardbaar vindt.
In formulering wijkt de dialektische pedagogiek
ook heel weinig van de dialogische af. Dus: de
ethische oriëntatie en de nadruk op de verant-
woordelijkheid van de opvoeder voor mens en
wereld,, de bemiddelaarsrol van de opvoeder,
maar vooral ook het principieel normatieve ka-
rakter der pedagogiek, d .w.z. het primaat van
de 'praktische Vernunft'.

Men zal vermoedelijk niet met hem meegaan
in de fundering van al zijn denken in het ratio-
nalistisch idealisme, dat evenveel aan Aristote-
les als aan Plato, aan Kant als aan Hegel ont-
leent. Want hoewel in de eerste plaats filoso-
fisch-dogmatisch georiënteerd, is Derbolav te
veelzijdig, te belezen, om een verouderd Hege-
lianisme klakkeloos verder te propageren.
Maar zijn positiename is principieel idealistisch
en zijn pedagogiek borduurt voort op het He-
geliaanse model. Als hij de verhouding mens -
wereld en de opvoedingstaak voor de bemidde-
ling tussen beide en wereld, kenschetst, ge-
bruikt hij gaarne de Hegeliaanse terminologie.

Nu heeft onze wereld met de Hegeliaanse fi-
losofie slechte ervaringen. Het marxisme is
Hegel op de kop gezet, en het nationaal-socia-
lisme ontleende tal van iustificatiemotieven aan
de Hegeliaanse staatsfilosofie. In tegenstellmg
tot het pedocentrische rousseau-aans georiën-
teerde denken, het stellen van het primaat van
de ontwikkeling der individualiteit, kan het pri-
maat van de objectiviteit, het principe der za-
kelijkheid, het primaat van de cultuurgoederen,
de rechtvaardiging van de bestaande cultuur of
culturele ontwikkeling per se met zich mee
brengen. De op Hegel teruggaande geschiede-
nisfilosofie kan men zowel in haar linkse als
haar rechtse uitwerking funest vinden. Rechts
of links, het gaat tenslotte alles terug op een


371

-ocr page 378-

H. W. F. Stellwag

Hegeliaanse dogmatiek. Vandaar dat ondanks
alle wederzijdse verguizing men op Hegeliaanse
basis elkaar 'ergens' toch wel weer vindt. Een
typisch voorbeeld geeft Derbolav zelf, die na
de emancipatorische (marxistisch georiënteer-
de) pedagogiek als bedreiging en als antagonis-
tisch aan zijn idealistisch georiënteerde pedago-
giek te hebben gekenschetst, met instemming
Habermas citeert, die in zijn wetenschaps-
theorie zich óók principieel tegen een rationa-
listisch-empiristische wetenschapsbeoefening
keert
(Erkenntnis und Interesse).

Het is natuurlijk juist dat de systeemvormen-
de idee vóór alle ervaring, of wil men, meta-em-
pirisch is, en er is alles voor, om regulerende
structuurideeën als hypothesen of 'constructen'
te beschouwen; de zaak gaat m.i. hopeloos mis,
als men ze ontologisch, als grondslag van we-
reld opvat. Ik geloof dat hiermee het funda-
menteel onderscheid tussen critisch en dogma-
tisch, Platonisch en Aristotelisch, Kantiaans en
Hegeliaans denken is aangegeven. En wat geldt
voor de manifestatie van de 'idee' in de ge-
schiedenis, geldt evenzeer voor het 'mensbeeld'
als grondslag van een pedagogische anthropo-
logie. Het verschil tussen alle dogmatisch en
critisch denken is dat het dogmatisch denken
vanuit grondslagen start, die, hoewel empirisch
niet te benaderen, toch wetenschapskarakter pre-
tenderen - althans de aanhangers doen alles
om het wetenschapskarakter te 'funderen' van
- Thomisme, rationalistisch idealisme en mar-
xisme. Het critisch denken fundeert zulk een
grondslag als zodanig principieel niet, maar kent
er hypothetische of methodologische betekenis
aan toe.

Dit nu brengt ons in medias res ten aanzien
van de pedagogiek. Wanneer de 'grondslagen'
tot het pedagogisch denken zelf behoren, meent
men in deze grondslagen
de normen van het
pedagogisch handelen te kunnen vinden. Dit
vinden we bij Derbolav genoegzaam gesteld:
van theoretisch naar praktisch denken is een
kwestie van periagoge, van omwending.

Het dialectisch individuele denkproces is ana-
loog aan de dialectische bewegmg der objectie-
ve culturele werkelijkheid. Theoretisch denken
en praktisch denken ontspruiten gelijkelijk uit
'Vernunft', berusten beide op ideële principes.
Nu kan niet betwijfeld worden dat, wanneer
de ideële grondprincipes gegeven zijn, de prak-
tische principes, als regulatieve ideeën zich
mogelijkerwijs laten afleiden. We hebben op
dit punt tweeërlei soort denken: het tech-
nische doel - middel denken en de oriëntatie
van het handelen onder de zedelijk-redelijke
normen, teneinde het gestelde zedelijk-redelijk
doel te bereiken. Om dit laatste gaat het in de
discussies. Wiè echter bepaalt de uiteindelijke
redelijkheid der gestelde doelen? We hebben hier
een derde rationaliteit nodig, naast de theore-
tische en praktische, n.1. de desideratieve. Het
is gans onmogelijk tot nu toe, daarvoor algemeen
acceptabele redelijke criteria te vinden. Vandaar
dat het normdenken in de pedagogiek tot nu toe,
en mogelijk permanent, onlosmakelijk verbon-
den is met fundamentele filosofische en ideolo-
gische vooropstellingen!

Hoe dan ten aanzien van haar waarheidska-
rakter, of haar universeel wetenschapskarakter?

De bespreking van een tweede boek, dat van
Brezinka, dat juist op het punt van de funde-
ring van de grondslagen der wetenschappelijke
pedagogiek m.i. enorm verhelderend is en ons
ten aanzien van het wetenschapskarakter ge-
noegzaam oriënteert, zal m een volgend artikel
behandeld worden.

Opmerkingen

1. Zoals bv. 'Pädagogik als Wissenschaft und als
philosophische Disziplin', Annales Saaravien-
ses, 1952, nr. 3; 'Die gegenwärtige Situation
des Wissens vom Menschen'. Int. Zeitschrift
für Erziehungswissenschaft, IV, 1947/48 en
1948/49. Voorts: 'Die gegenwärtige Situation
des Wissens von der Erziehung',
oorspronke-
lijk uitgegeven 1955, Annales Universitatis
Saaravienses, daama in Bonn (1956) herdrukt.
Van zijn grotere werken noem ik slechts,
'Erkenntnis und Enschéidung', Eine Platon-
Interpretation, Wien, 1954. Verder de 'Fest-
gabe' voor Theodor Litt, door hem als
bundel
uitgegeven: 'Geist und Erziehung', 1955; 'Das
Exemplarische im Bildungsraum des Gymna-


372

-ocr page 379-

Opvoedkundig-wetenschappelijke perspectieven

siums', Düsseldorf, 1957; Trage und An-
spruch', Pädagogische Studien und Analysen,
Ratingen, 1970.

2- De herdrukken zijn: 'Problem und Aufgabe
einer pädagogischen Anthropologie', versehe-
nen in Psychologie und Pädagogik, herausg.
J. Derbolav en A. Roth, Heidelberg, 1959;
het beroemde artikel 'Versuch einer theoreti-
schen Grundlegung der Didaktik', Beiheft der
Zeitschrift für Pädagogik, 1960. Dan biedt de
bundel nog: 'Planung und Freiheit im Span-
nungsfeld der Bildungspolitik' (1966). Een
nieuwe publicatie is: 'Abriss einer pädagogi-
schen Ethik' en de inleiding: 'Zur gegenwärti-
gen Situation der deutschen Pädagogik'.

3- Op dit punt lijkt mij Derbolav's critiek niet
helemaal adequaat ten aanzien van de jongste
ontwikkeling in het z.g. critisch rationalisme.

4. 'Denn Wissen ist nicht schon Bildung und
Bildung mehr als wissend werden. Bildung
konkretisiert sich erst, sokratisch gesagt, an
der Grenze des Wissens, oder in platonischer
Weiterführung des Gedankens, aus den Norm-
gehalten (Ideen) die im Wissen kategorial vor-
ausgesetzt sind. Die Bildungsbewegung tran-
szendiert also den Bereich des theoretischen
Sinnes und zielt auf seine praktische Dimen-
sion'. Op. cit. p. 67.

'Bildungsdialektisch gesehen, handelt es sich
dabei um einen Auseinandersetzungsprozess,
in dem sich der Einzelgeist, aus seiner Natür-
lichkeit aufsteigend, den ihm vorgegebenen
und vorgeschaffenen allgemeinen Geist - den
Sinnkreis seiner Welt - verstehend aufschliesst
und begreifend zu eigen macht und das heisst
sogleich sich ihm verpflichtend zu eigen gibt'.
Op. cit. p. 71.

Met potentieel duid ik aan alle potentiële op-
voedingsstof. Zie mijn 'Situatie' en 'Relatie',
Groningen, Wolters 1970.
'D.h. der Erwerb der sittlich-praktischen
Massstäbe und Beweggründe zur Bewältigung
der ihm wissensmässig aufgeschlossenen Le-
benssituationen'.

8. 'Pädagogische Kategorien erfüllen die Auf-
gabe der Norm- und Gewissenkonstitution'.
Op. cit. p. 77.

9. Derbolav meent dat in het humanistische vor-
mingsideaal en de realistische pedagogiek van
Basedow de tweeëenheid der idee als theoreti-
sche en praktische rede uiteengevallen zou
zijn als 'humaniteit' enerzijds en 'Utilität'
anderzijds.

10. 'und zwar unter dem Anspruch der regulati-
ven Idee als dem Einheitsprinzip ihrer Sys-
tembildung und als ihrem verborgenen Er-
kenntnisinteresse'.

De pedagogische structuurbegrippen 'autori-
teit' - 'verantwoordelijkheid', 'pädagogischer
Bezug' etc.) zijn meta-empirisch, zijn een syn-
these van ervaring en idee.

11. W. Klafki, 'Das pädagogische Problem des
Elementaren und die Theorie der kategorialen
Bildung', Weinheim, 1964, p. 298.

12. Door mij in 'Situatie' en 'Relatie' de'pedago-
gische relatie' genoemd, die tussen kind en
potentieel, waarbij 'meaning' zich actualiseert.

13. Bij de ontwikkeling van de structuur van de
vraagt als dialektisch pedagogisch proces zoekt
Derbolav aansluiting bij Heidegger en de ka-
tholieke metaphysicus E. Coreth. Metaphysik,
Innsbruck, 1961.

14. 'So kann man'ohne Risiko behaupten, dass
der Erzieher mit all seiner pädagogischen
Kunst beim Zögling ganz und gar nicht mit
jener Sicherheit 'Sein Gleich zu machen' ver-
mag, die Sokrates als 'die Chance jeder tech-
nischen Kunstfertigkeit beschreibt'. Zo hangt
de autoriteit van de opvoeder ook niet af
van de uitstralingskracht zijner persoon, maar
is zij een 'sachbestimmte Autorität'.'

15. Men zie de binnenkort te publiceren disserta-
tie van E. A. van Trotsenburg: 'Van lesanaly-
se naar didaxometrisch onderzoek'.

16. Men zie over de 'desideratieve' redelijkheid
J. J. A. Mooy, Aspecten van Redelijkheid,
Groningen, 1971.


373

-ocr page 380-

Geleidelijk groeit het inzicht, dat televisie een
geheel eigen bijdrage kan leveren aan de oplos-
sing van een aantal problemen, waarvoor men
zich in de opleiding van leerkrachten gesteld
ziet. Het is onze bedoeling, om in dit artikel be-
knopt enige mogelijkheden die televisie aan de
opleiding van leerkrachten te bieden heeft, aan
te geven, om vervolgens één van deze toepassin-
gen uitvoering te illustreren door een kort verslag
te presenteren van een onderzoek, waarbij ge-
bruik gemaakt werd van videobandmateriaal in
de didactieklessen van een pedagogische acade-
mie. Tenslotte willen we in een nabeschouwing
enige desiderata noemen met betrekking tot de
voorzieningen die o.i. gerealiseerd zouden moe-
ten worden in verband met de toepassing van
t.v. in de opleidingen van leerkrachten.

1. Toepassingsmogelijkheden van televisie in de op-
leiding van leerkrachten

Wij begonnen dit artikel met te zeggen, dat tele-
visie een geheel eigen bijdrage kan leveren in de
opleiding van leerkrachten. Wij bedoelen dit
tweeërlei. Enerzijds maakt televisie mogelijk
wat tot op heden met andere middelen niet reali-
seerbaar was, anderzijds zijn de toepassingen van
t.v. in de opleiding van leerkrachten ten dele
afwijkend van die in andere typen van onderwijs.

Televisie in de opleiding van leerkrachten*)

F. K. Kieviet,

Pedagogisch Instituut, Rijksuniversiteit Leiden

Wat het eerste punt betreft, er zijn vele behoef-
ten in de opleiding van leerkrachten te noemen,
waarvoor tot voor kort geen bevredigende oplos-
sing beschikbaar was. Cyphert en Andrews noe-

374

♦) De hier gehanteerde term „leerkracht" kan in prin-
cipe betrekking hebben op alle niveaus van onderwijs.

men in een artikel in een speciaal nummer van
het tijdschrift Audiovisual Instruction, gewijd
aan het thema Media and Teacher Education,
als behoeften o.m.:

1. Een gemeenschappelijke of gedeelde ervaring
die gezamenlijk geanalyseerd kan worden.

2. Een neerslag van zorgvuldig geselecteerde
cruciale onderwijsmomenten.

3. Objectieve beschrijvingen van gebeurtenissen
in het onderwijs, die door de studenten geïn-
terpreteerd kunnen worden.

4. Illustratie van de 'vertaling' van kennis en al-
gemeen inzicht in feitelijk veranderd profes-
sioneel gedrag, in relatie tot een bepaald kind
of een bepaalde situatie.

5. Opnamen van de opeenvolgende stadia bij
het realiseren van gewenste onderwijsresulta-
ten, of van fundamentele menselijke ontwik-
keling, door middel van een of ander soort
'time lapse' opnametechniek.

6. Een verscheidenheid van afzonderlijke, los
van elkaar toegankelijke, pakketten, waarin
kennis of procedures zijn vastgelegd die be-
trekking hebben op specifieke professionele
taken.

7. Onmiddellijke feedback, d.w.z. de mogelijk-
heid om zichzelf te zien zoals anderen dat
doen, teneinde de zelf-beoordeling te vei ster-
ken.

8. Opnamen van scherp van elkaar verschillende
procedures, persoonlijkheden, en
strategieën
ten behoeve van analyse, contrastwerking en
vergelijking.

Televisie nu kan volgens de schrijvers een bijdra-
ge leveren tot de oplossing van de gesignaleerde
behoeften. Daarmee zijn we gekomen bij de twee-

pedagogische studiën 1971 (48) 374-386


-ocr page 381-

Televisie in de opleiding van leerkrachten

de betekenis die we bedoelden, toen we zeiden,
dat televisie een
geheel eigen bijdrage kan leveren

de opleiding van leerkrachten: de toepassin-
gen van t.v. in de leerkrachtenopleiding zijn ten
dele afwijkend van die in andere typen van onder-
lijs. Doorgaans wordt om voor de hand liggen-
de redenen meer aandacht geschonken aan de
toepassing van t.v. in deze andere onderwijsty-
Pen. Dit betekent niet, dat er ten aanzien van
deze specifieke mogelijkheden geen onderzoek
gedaan zou zijn. Een uitstekend overzicht van
research die reeds voor 1967 op dit gebied gedaan
^erd, treft men aan in: H. Schueler en G. S.
^sser. Teacher Education and the New Media,
^ACTE, Washington, 1967.

Een systematische lijst van bovenbedoelde speci-
fieke gebruiksmogelijkheden van televisie in leer-
Krachtenopleidingen werd ontwikkeld door een
fzonderlijke commissie in het kader van het zgn.
^Ulti-State Teacher Education Project (M-
^TEP), dat in de jaren 1966 t/m 1969 in de V.S.
''Verd uitgevoerd ter verbetering van de opleiding
^an leerkrachten.

Als gebruiksmogelijkheden worden onder-
scheiden:

Substituut voor directe klasseobservatie en
groepsobservatie van kinderen.
Beoordeling door de a.s. leerkrachten van
zichzelf.

Instructie in onderwijsvaardigheden en- tech-
nieken:

a. vaardigheden, b.v. bij wiskunde, muziek

b. verschillende typen van instructietaken en
-technieken

c. 'micro-teaching'activiteiten.

Simulatie.

Instructie door hulpbronnen in de vorm van
personen van nationale betekenis, b.v. een
belangrijke lezingenserie.

• Tele-cursus voor bijscholing.
Tele-conferenties als hulpmiddel voor oplei-
ding en bijscholing.

Op videoband vastleggen en evalueren van
de vorderingen van a.s. leerkrachten.

• Op videoband vastleggen van de reacties van
leerlingen op onderwijsgedrag voor verdere

analyse en studie.
10. Bewaren van oorspronkelijke gegevens voor
latere analyse en onderzoek.
De nummers 6, 9 en 10 zijn daarbij niet direct
bedoeld voor opleidingsdoeleinden.

T.a.v. de onder punt 1 genoemde toepassingsmo-
gelijkheid willen we nu in het hierna volgende ver-
slag doen van een door ons verricht onderzoek.

2. Een onderzoek naar mogelijkheden en effecten
van het gebruik van videobanden in de theorielessen

didactiek bij de opleiding van a.s. onderwijzers.
«

Onder bovenstaande titel werd door ons in 1968
een onderzoek gestart vanuit het Pedagogisch
Instituut aan de R.U. te Leiden.*

Door S.V.O. werd hiervoor een subsidie ver-
leend onder nummer 0105.

In het voorafgaande werd als één van de toepas-
singsmogelijkheden van televisie genoemd: sub-
stituut voor directe klasseobservatie en groeps-
observatie van kinderen. In het onderhavige
onderzoek ging het om het gebruik van televisie
vooi
didactische observatie.

Een van de centrale problemen in de opleiding
van leerkrachten is dat van de integratie van theo-
rie en praktijk. De theorie en de praktijk blijven ge-
makkelijk gescheiden 'systemen', waardoor de
transfer van de theorie naar de praktijksituatie
belemmerd wordt. Zonder deze problematiek
hier verder grondig te bespreken, kan gesteld wor-
den, dat het van belang is de theorie in nauwe
samenhang met de praktijk aan de orde te stellen.
Een mogelijkheid daartoe zou geboden worden,
indien de praktijk min of meer rechtstreeks in de
theorieles ingebracht zou worden. Dit kan ge-
realiseerd worden door het gebruik van video-
band waarop praktijksituaties zijn vastgelegd.
Deze praktijksituaties zouden bij de behandeling
van de didactiek b.v. als uitgangspunt kunnen

*) Nadrukkelijk moet hier de medewerking genoemd
worden van Drs. H. J. Kooreman die destijds als
studentassistent aan dit project verbonden was.
Voor een uitvoerig verslag, zie het Eindrapport van
dit project.


375

-ocr page 382-

F. K. Kieviet

dienen, waarmee ook de moeilijkheid dat de stu-
denten sterk kunnen verschillen in omvang en
aard van hun praktijkervaring, enigszins onder-
vangen vv'ordt: er is dan een gemeenschappelijke
uitgangssituatie.

In ons onderzoek hebben we het effect van aldus
gehanteerd videobandmateriaal willen nagaan,
waarbij we ons beperkten tot de opleiding aan de
pedagogische academie. In confrontatie met wat
de literatuur leerde en op basis van wat in eerste
instantie realiseerbaar was, maakten wij gebruik
van een vorm van didactische observatie met
de volgende kenmerken:

1. de observatie past in een systematische pro-
grammering van de algemene didactiek, vormt
er een integrerend bestanddeel van;

2. de observatie van een lagere-schoolles (of
-lesgedeelte) vormt het uitgangspunt voor de
bespreking van een bepaald probleem uit de
algemene didactiek;

3. er wordt gebruik gemaakt van videobanden;

4. de op de videobanden op te nemen lagere-
schoollessen en -lesgedeelten worden daartoe
speciaal geprepareerd;

5. de op videoband vastgelegde lessen/lesgedeel-
ten zijn van beperkte duur (plusminus 10 mi-
nuten): ervaringen elders hadden ons reeds
tot de opvatting gebracht dat langere demon-
straties weinig effectief zijn;

6. er wordt voor de analyse van de getoonde les-
sen geen gebruik gemaakt van één of meer vas-
te observatie-categorieënsystemen; de op
videoband vastgelegde lessen zijn n.1. primair
bedoeld ter concretisering en visualisering van
een cursorische leergang in didactische theo-
rie.

2.1. Globale opzet van het onderzoek

Doel van het onderzoek was nu om het zoeven
aangegeven gebruik van videobandmateriaal in
de theorielessen didactiek te evalueren.

Daartoe werd een experimentele groep, die di-
dactiekles met videobandmateriaal ontving, ver-
geleken met een controlegroep, die les ontving
zonder dat van videobandmateriaal gebruik
werd gemaakt. Daarbuiten werd voor beide groe-
pen de inhoud gelijk de opzet van de lessen zo-
veel mogelijk parallel gehouden. Voor beide groe-
pen gold als algemene lesopzet:

1. Introductie van het aan de orde zijnde thema
(de stof uit het didactiekboek is door de studen-
ten tevoren doorgenomen).

2. Toelichting. De docent geeft zonodig nog enige
toelichting op de stof door verklaring en met
behulp van leergesprek.

3. Formulering van vraagpunten. Teneinde de
stof gericht te exploreren en te verwerken wor-
den enige vraagpunten geformuleerd.

4. Demonstratie video-lagere-schoolles. Voor de
experimentele groep vormt de op videoband
vastgelegde lagere-schoolles uitgangspunt
voor beantwoording van de onder 3 genoemde
vraagpunten.

5. Beantwoording van vraagpunten. Voor de be-
antwoording van de vraagpunten wordt ge-
bruik gemaakt van verschillende onderwijs-
vormen: discussie in groepen, individueel
werk, klassikale discussie.

6. Bespreking. Wanneer onder punt 5 door stu-
denten individueel of in groepen is gewerkt,
volgt klassikaal bespreking van de resultaten.

7. Tweede ronde. Eventueel volgt nog een tweede
ronde.

Daar het ging om een exploratief onderzoek van
beperkte omvang, beperkten wij ons tot één pe-
dagogische academie, n.1. de Christelijke
Peda-
gogische Academie Merwerode te Dordrecht.

De experimentele groep bestond uit de studen-
ten van twee klassen van het eerste leerjaar van
genoemde academie, de controlegroep uit een
parallelklas. Aan alle drie klassen werd door de-
zelfde opvoedkundeleraar lesgegeven.

De stof voor de didactieklessen van het onder-
zoek werd ontleend aan het op de betrokken peda-
gogische academie in gebruik zijnde leerboek,
maar geordend op basis van het schema van
Didactische Analyse van Van Gelder. Het onder-
zoek had betrekking op 20 lessen in totaal, ver-
deeld in 4 blokken van 5 lessen, iedere 5e les
vormde een toetsles. Aan het eind van de 4 blok-
ken vond bovendien een eindtoets plaats. D®


376

-ocr page 383-

Televisie in de opleiding van leerkrachten

resultaten van de toetsen worden nader bespro-
Ifen in de hierna volgende paragraaf 2.2..

Naast de toepassing van genoemde toetsen
"W^erd een gedeelte van de beide groepen volgens
een standaardprocedure geobserveerd in de leer-
schoolpraktijk, teneinde ook, voor een beperkt
deel van de onderhavige leerstof althans, het
rechtstreeks effect van de twee vormen van di-
dactiekles op het onderwij sgedrag vast te stellen.
Tevens werd bij deze studenten een schriftelijke
enquête afgenomen, teneinde een oordeel te ver-
krijgen over hun ervaringen. Dit gedeelte van het
onderzoek komt uitvoeriger aan de orde in para-
graaf 2.3..

Teneinde iets te weten te komen omtrent de
attitude van de studenten ten opzichte van de bei-
de vormen van didactiekles, werd een vragenlijst
ontwoipen, welke vooraf en tegen het eind van
het onderzoek werd gebruikt. De resultaten hier-
van Worden besproken in paragraaf 2.4..

doordat wij nu overgaan tot de bespreking van
de verschillende onderdelen van het onderzoek
iiog een enkel woord over de vervaardiging van
het videobandmateriaal. De betrokken pedago-
gische academie beschikte over eigen semi-pro-
fessionele apparatuur. Voor het opnemen van de
videobandjes t.b.v. de didactiekles werden la-
gere-schoolklassen gedurende een morgen of
middag in het opnamelokaal gebracht. De eigen
onderwijzer(es) gaf die morgen of middag nor-
•^aal onderwijs, waaronder de les of lessen, die
speciaal werd(en) opgenomen. Deze lessen wer-
den van te voren door de onderzoekers met de
betrokken onderwijzer(es) doorgesproken, opdat
deze lagere-schoollessen optimaal geschikt zou-
den zijn als uitgangspunt voor de latere didac-
tiekles.

2.2. De invloed van het gebruik van videobandma-
teriaal in de didactiekles op de studieprestaties in

theoretische didactiek.

^2.1. Inleiding

De hypothese was: a.s. onderwijzers, die didac-
tiekles ontvangen, waarin uitgegaan wordt Van
videoband vastgelegde lagere-schoollessen,

zullen significant hogere studieprestaties leveren,
dan a.s. onderwijzers, die didactieklessen ontvan-
gen zonder videobandmateriaal. Hierbij dient
aangetekend te worden, dat het niet eenvoudig-
weg om de variabele 'videobanden' ging. Het
onderzoek had immers betrekking op twee vor-
men van didactiekles, die zoveel mogelijk gelijk
gehouden werden wat inhoud, opbouw, mate Van
activering van de studenten, e.d. betreft, maar
waarbij in het ene geval op videoband vastgeleg-
de lagere-schoollessen
uitgangspunt vormden
voor de behandehng van de didactiekstof en in
het andere geval niet. Nu is het duidelijk, dat het
presenteren van het videobandmateriaal conse-
quenties heeft voor de er op volgende bespreking,
en het geen zin heeft Vel of geen videobandmate-
riaal' als op zichzelf staand element te beschou-
wen.

De experimentele groep werd, zoals gezegd, ge-
vormd door twee klassen, aan te duiden met I en
II, de controlegroep door een derde parallelklas,
aan te duiden met III. Klas II bestond voor een
belangrijk deel uit studenten met vooropleiding
V.H.M.0. en kwam daarom als controlegroep
niet in aanmerking. De toewijzing van de klassen
I en III aan de experimentele resp. controle con-
dities geschiedde door loting. Van de oorspron-
kelijke experimentele groep bleven 32 personen
over (klas 115, klas II17), van wie het materiaal
voor verwerking in aanmerking kwam, van de
controlegroep 20 (klas III). Ten einde t.a.v. het
intelligentieniveau de vergelijkbaarheid van de
drie klassen vast te stellen, werden drie subtests
van de Differentiële Aanleg Test (D.A.T.) afge-
nomen, te weten figuurreeksen, analogieën en re-
kenen, en de som van de gewogen scores bepaald.
Met de t-toets bleek, dat de overgebleven studen-
ten van klas I hogere prestaties leverden op 0.01
niveau dan die van de klassen II en III. Klas II
behaalde een iets lagere gemiddelde score dan
klas III. Met deze verschillen zal bij de interpre-
tatie van de resultaten rekening gehouden moeten
worden. Bij de uitgevoerde variantieanalyse bleek
dat de variabele 'geslacht' met de D.A.T.-scores
geen relatie vertoonde.

De toetsing van de gestelde hypothese vond


377

-ocr page 384-

F. K. Kieviet

plaats met behtilp van studietoetsen, waarin voor-
al toepassingsvragen opgenomen waren. De
toetsen aan het eind van de vier blokken beston-
den iiit twee gedeelten, een multiple-choice toets
en een invultoets. Helaas kon de vierde bloktoets
door omstandigheden niet afgenomen worden.
De eindtoets was samengesteld uit een multiple-
choice toets en een gedeelte waarin een analyse
uitgevoerd moest worden op een uitgeschreven
verteUing en een dito klassegesprek.

Op de toets 'Analyse klassegesprek en vertel-
ling' behaalde experimentele klas I significant
betere resultaten op 0.05 niveau (t-toets) dan de
controlegroep, de resultaten van experimentele
klas II tendeerden in dezelfde richting.

2.2.3. Discussie

Uit de resultaten kan in eerste instantie een ge-
deeltelijke ondersteuning van de gestelde hypo-


Tabel 1.

Gemiddelden en standaardafwijkingen van de scores op de diverse toetsen.

multiple-choice toetsen invultoetsen

toets

toets 1 toets 2 toets 3

eindtoets

toets 1

toets 2

toets 3

analyse

m s m s m s

m s

m s

m s

m s

m s

n

Exp. klas I

11,9 2,2 12,3* 2,2 13,1* 3,1

12,7* 2,8

10,0 3,3

11,5 3,1

9,6 2,3

7,7* 1,9

15

Exp. klas II

12,6 2,4 12,1 4,0 12,4 2,1

12,1* 2,2

8,9 3,4

11,4 2,7

9.5 2,1

6,6 2,6

17

Contr. klas III

11,9 1,6 10,7 1,9 11,1 2,6

10,3 2,3

8,4 2,9

10,4 2,4

9,4 2,3

6,0 2,1

20

* betekent significant beter dan de controleklas op 5% niveau (t-toets)

2.2.2. Resultaten (zie tabel 1)

Op de multiple-choice toetsen behaalde experi-
mentele klas I op twee van de drie afgenomen
bloktoetsen significant betere resultaten dan de
controleklas (t-toets, op 0.05 niveau), de experi-
mentele klas II was niet significant beter, hoewel
de resultaten wel alle in positieve richting ten-
deerden. Op het multiple-choice gedeelte van de
eindtoets waren de resultaten van zowel klas I
als van klas II significant hoger dan die van de
controlegroep. Bij variantieanalyse op de vier
multiple-choice toetsen vonden we zowel voor
experimentele klas I als voor experimentele klas
II significant hogere resultaten op 0.001 resp. 0.01
m'veau. Er bleek geen verschil in prestatie tussen
manlijke en vrouwelijke studenten.

Bij de invultoetsen konden geen significante
verschillen aangetoond worden, wel tendeerden
alle resultaten in positieve richting voor de experi-
mentele groep.

these afgeleid worden. Een gedeeltelijke onder-
steuning, daar niet op alle toetsingen en niet
steeds voor de beide experimentele klassen signi-
ficante verschillen waren aan te tonen, ook al was
er vrijwel steeds een tendens ten gunste van deze
klassen. Bovendien dient men bij de voor klas I
gevonden significante verschillen te bedenken dat
deze klas hogere D.A.T.-scores behaalde.

Dat de verschillen bij de invultoetsen niet
groot genoeg waren om significant te zijn, terwijl
dit bij de multiple-choice toetsen wel het geval
was, kan te wijten zijn aan onvoldoend discrimi-
nerend vermogen van deze semi-objectieve toet-
sen.

Wat de mogelijke invloed van de verschillen op
de D.A.T. betreft zouden we het volgende willen
stellen. Het bij de variantie-analyse gevonden
verschil in D.A.T.-scores tussen experimentele
klas I en de controleklas was significant op 0.01
niveau. Daartegenover staat, dat het verschil tus-
sen deze beide klassen over de vier multiple-choice


378

-ocr page 385-

Televisie in de opleiding van leerkrachten

studietoetsen significant was op 0.001 niveau.
Bovendien behaalde experimentele klas
II op de
I^-A.T.-subtests gemiddeld een iets lagere score
dan de controleklas, terwijl eerstgenoemde klas
de multiple-choice studietoetsen significant
hoger scoorde dan de controleklas (op 0.01 ni-
veau). Dat experimentele klas
II meestal wat
lager uitkwam dan experimentele klas
I is in over-
eenstemming met de gevonden verschillen in
I^-A.T.-scores.
Een en ander betekent, dat de ge-
vonden verschillen in prestaties tussen de experi-
"ïentele klassen
I en II enerzijds en de controle-
klas anderzijds slechts ten dele op grond van
intelligentieverschillen te verklaren zijn.

Vervolgens dient nagegaan te worden in hoe-
verre de gevonden verschillen (mede) een gevolg
kunnen zijn van nog andere factoren (buiten de
experimentele variabele):

de toetsen werden als 'repetitie' opgegeven.
Het al of niet goed bestuderen van de stof
thuis was dus mede verdisconteerd in de resul-
taten op de toetsen. Er is echter geen enkele
aanwijzing, dat één van de klassenzich in dit op-
zicht onderscheidde van de andere.
Het zou kunnen zijn, dat de betrokken leer-
kracht in de experimentele klassen meer ge-
motiveerd of op andere wijze te werk ging dan
in de controleklas. Uit de observaties en de pro-
tocollen van de gegeven lessen kwam dit echter
op geen enkele wijze tot \iitdrukking.

• In paragraaf 2.4 zullen we spreken over het
attitude onderzoek, dat ondere de controle-
groep en de experimentele groep verricht werd.
Op basis van de resultaten daarvan (zie para-
graaf 2.4) zou geopperd kunnen worden, dat de
experimentele groep bij de aanvang van het on-
derzoek hoger gemotiveerd was t.o.v. de te ont-
vangen didactieklessen met videobandmate-
riaal dan de controlegroep t.o.v. de didac-
tieklessen zonder videobandmateriaal. Dit
verschil in motivatie zou dan effect gehad
kunnen hebben op de prestaties. Geleverde
prestaties zijn echter altijd mede afhankelijk
Van de motivatie die er aan ten grondslag ligt.
pe mogelijkheid van een verhoogde motivatie
in het geval van didactieklessen met vi-
deobandmateriaal doet niet af van de onder-
steuning van de gestelde hypothese, mits deze
verhoogde motivatie niet eenvoudigweg ver-
oorzaakt wordt door het 'nieuwheids-effect'.
Dat dit effect na zoveel maanden nog aanwe-
zig zou zijn is echter m'et waarschijnlijk.
Resumerend menen wij te mogen stellen, dat de

gestelde hypothese gedeeltelijk door de resultaten
ondersteund wordt.

2.3. De invloed van een didactiekles met video-
bandmateriaal op de beheersing van een onderwijs-
techniek.

a. De invloed van een didactiekles met videoband-
materiaal op de beheersing van de verteltechniek.

Teneinde na te gaan in welke mate een didactiek-
les met en zonder videobandmateriaal effect heeft
op de beheersing van bepaalde onderwijstech-
nieken, werden, naar aanleiding van een didac-
tiekles waarin een bepaalde onderwijstechniek
aan de orde werd gesteld, ook observaties ver-
richt met betrekking tot het onderwijsgedrag in
de leerschoolpraktijk zelf. Allereerst werd een
deelonderzoek gedaan dat betrekking had op de
techniek van het vertellen. De hypothese bij dit
deelonderzoek was: a.s. onderwijzers, die een
didactiekles volgen, waarin een aantal punten
met betrekking tot de verteltechniek aan de hand
van een op videoband vastgelegde lagere-school-
vertelles aan de orde wordt gesteld, zullen signi-
ficant meer vooruitgang in de beheersing van de
verteltechniek, dan a.s. onderwijzers, die een
didactiekles ontvangen, waarin genoemde punten
alleen verbaal aan de orde worden gesteld.

a.1. Werkwijze

Bij de werkwijze is in hoge mate gebruik gemaakt
van de procedure die gevolgd is bij het 'Onder-
zoek naar mogelijkheden en effecten van het ge-
bruik van t.v. bij gedragstraining van a.s. onder-
wijzers (micro-teaching)' (S.V.O.-project 0106;
voor uitvoeriger informatie over deze procedure
zie men het verslag over dit project of de samen-
vatting in Pedagogische Studiën, mei 1971).

Er werden twee groepen geformeerd, een expe-


379

-ocr page 386-

F. K. Kieviet

rimentele groep xiit experimentele klas I en een
controlegroep uit de controleklas door paarsge-
wijze matching op de D.A.T.-scores en op ge-
slacht. In totaal werden 16 paren gevormd. Daar
verondersteld werd, dat de klassesituatie van de
leerschool invloed zou uitoefenen op het te obser-
veren ondeiwijsgedrag, werden de beide leden
van ieder paar voor hun wekelijks terugkerende
praktijklessen in dezelfde leerschoolklas ge-
plaatst, op twee verschillende morgens.

De pretest bestond uit een vertelles van max.
10 minuten in de eigen leerschoolklas. Het onder-
weip werd door de student zeifin overleg met de
klasseonderwijzer(es) bepaald. Laatstgenoemde
werd gevraagd de door de student gegeven les niet
na te bespreken noch commentaar te leveren.

De lessen werden bijgewoond door een ge-
trainde observator, die de lessen beoordeelde op
ongeveer 30 items. Na eliminering van een aantal
onbruikbare items bleven voor verwerking 23
items over. De items werden door de observator
steeds beoordeeld als positief of negatief. De les
werd bovendien door de observator op geluids-
band vastgelegd, zodat deze achteraf nog zijn
observaties kon controleren. In totaal waren
twee observatoren bij dit onderzoek betrokken,
dezelfden die ook bij onderzoek 0106 bij de
verteltechniek ingeschakeld waren. Alle lessen
werden steeds ook door de andere observator van
de geluidsband gescoord. De overeenstemming
tussen de beide observatoren werd bepaald door
het feitelijk aantal overeenstemmingen te delen
door het aantal mogelijke overeenstemmingen.
Voor alle items was deze proport-onele overeen-
stemming boven .80. De overeenkomst werd be-
paald over alle lessen, behalve voor de alleen
visueel te scoren items, waarvoor de overeen-
stemming in onderzoek 0106 reeds boven .81 was
en bij hernieuwde bepah'ng over een aantal op
videoband vastgelegde vertellessen eveneens bo-
ven dit getal lag. Als definitieve scoring werd de
score genomen van de observator die in de 'eer-
schoolpraktijk zelf had geobserveerd.

Enige dagen na de pretest ontvingen beide groe-
pen in klasseverband een didactiekles over de
verteltechniek, die deel uitmaakte van de bekende
reeds beschreven leergang didactiek. Voor de
didactiekles van de experimentele groep werd,
zoals gezegd, gebruik gemaakt van een op video-
band vastgelegde lagere-schoolvertelles, voor de
controlegroep was dat niet het geval. Voor de
theorie was een gestencilde instructielijst opge-
steld met dezelfde richtpunten voor de vertel-
techniek als waarvan de observatoren bij de be-
oordeling gebruik maakten. In de experimentele
klassen werd eerst de lagere-schoolvertelles ge-
toond, waarbij de studenten de les moesten eva-
lueren aan de hand van bovengenoemde richt-
punten; daarna volgde een klassikale bespreking
van de beoordelingen; tenslotte werd de les nog-
maals getoond om speciaal te letten op de punten
waarover tussen de studenten nog geen overeen-
stemming bestond. In de controleklas werden de
studenten in vier groepen verdeeld en werd aan
iedere groep de opdracht gegeven de richtpunten
te plaatsen in volgorde van belangrijkheid; daar-
na werden de resultaten van de vier groepen ver-
geleken en bediscussieerd.

Enige dagen later werd de posttest afgenomen, op
dezelfde wijze als de pretest.

Van de oorspronkelijke 16 paren bleven 12
paren over waarvan de gegevens gebruikt konden
worden.

a.2. Resultaten
Onderzocht is:

1. de vergelijkbaarheid van de experimentele
groep en de controlegroep op de pretest;

2. de difierentiële vooruitgang van de beide groe-
pen t.o.v. elkaar;

3. de absolute vooruitgang van de experimentele
groep resp. van de controlegroep.

De gestelde onderzoeksvragen zijn, waar mo-
gelijk, zowel per item (alleen bij onderzoeksvraag
3), als over alle items tezamen beantwoord. In het
laatste geval wordt uitgegaan van de onderlinge
gelijkwaardigheid van de items.

De toetsing per item vond plaats m.b.v. de
chi-kwadraat-toets, of bij te kleine
aantallen
met de Fisher's Exact Probability toets (verhou-
ding aantal + en - scores op pre- en posttest)-
Voor de toetsing over alle items tezamen werd


380

-ocr page 387-

Televisie in de opleiding van leerkrachten

door de diverse onderzoeksvragen gebruik ge-
maakt van de tekentoets (verschil in aantal items
Waarop beter resultaat werd behaald).

Ten aanzien van onderzoeksvraag 1 bleek,
dat de experimentele groep, gerekend over alle
Items tezamen, op de pretest significant hogere
prestaties behaalde dan de controlegroep (op 0.05

niveau).

Gerekend over alle items tezamen, vertoonde
de controlegroep t.o.v. de experimentele groep
significant grotere vooruitgang (op 0.05 niveau).

"Voor de groepen afzonderlijk kon echter geen
Vooruitgang vi'orden aangetoond (behoudens
Voor de controlegroep op één enkel item).

^•3- Bespreking

Uit de resultaten is naar voren gekomen, dat de
^oor dit deelonderzoek gestelde hypothese niet
bevestigd kan worden.

Geconstateerd werd, dat de controlegroep, ge-
rekend over alle items tezamen, vooruitging, als
^rgeleken werd met de experimentele groep.
Door twee omstandigheden moet bij dit resultaat
echter een vraagteken geplaatst worden.

Ten eerste was er, zoals reeds opgemerkt is,
verschil in begingedrag tussen de beide groepen:
prestaties van de experimentele groep lagen op
de pretest hoger, waardoor de mogelijkheid van
J^poruitgang voor deze groep relatief kleiner was.
^^en tweede was wanneer de vooruitgang van de
controlegroep afzonderlijk werd berekend, geen
Vooruitgang vast te stellen.

de uitkomst van het onderzoek kunnen
verder nog verscheidene factoren van invloed zijn

geweest:

Door het gebruik van slechts twee scoringsca-
tegorieën ( + en —) vond alleen een grove me-
t'ngplaats.Kleinedochpositieveveranderingen

onttrokken zich op deze wijze gemakkelijk
^an de waarneming.

Op verscheidene items behaalde op de pretest
®en groot aantal personen reeds een + score.
Voor dergelijke items was verandering in posi-
tieve zin nog maar in beperkte mate mogelijk.
Het aantal proefpersonen was betrekkelijk
gering, waardoor alleriei toevallige omstan-
digheden relatief zwaarder konden gaan we-
gen.

4. Het onderwerp van de vertellingen is niet
gelijk gehouden. Deze verscheidenheid van
onderwerpen kan een ongewenste invloed op
de onderzoeksresultaten hebben uitgeoefend,
ten gevolge van een mogelijke afhankelijkheid
van de kwaliteit van de items van de inhoud
van de vertelling.

Een mogelijke theoretische verklaring zullen
we nog aan de orde stellen in de bespreking van
het tweede deelonderzoek.

a.4. Enquete.

Teneinde iets te weten te komen van de ervarin-
gen van de proefpersonen bij het zoeven be-
schreven deelonderzoek, werd ook een aantal
schriftelijke vragen gesteld. Aan deze enquête
werd door 26 studenten deelgenomen (12 uit de
experimentele groep en 14 uit de controlegroep).
Uit het enquête-materiaal kwam o.m. het volgen-
de naar voren.

Ongeveer de helft van het aantal studenten noem-
de uit zichzelf de didactiekles als bron van in-
vloed op de tweede vertelling, overwegend in
gunstige zin. De meerderheid Van de studenten
meende, dat de tweede vertelling beter was dan
de eerste (19 tegen 6 die de tweede vertelling
minder goed vonden). In de bovenbeschreven
resultaten vinden we dit slechts ten dele terug.
Als items, die naar de mening van de studenten
vooruit- of achteruit gegaan waren, werden (zon-
der raadpleging van de instructielijst) het fre-
quentst genoemd: 'ondersteumngvan het verhaal
door houding en gebaren' (14-maal), 'motiverend
begin' (11-maal), en 'tempo aangepast bij het
ontwikkelingsniveau' (8-maal). De scoring van
de observatoren kwam overigens niet met het
oordeel van de studenten overeen. Bij dit alles
was er geen duidelijk onderscheid tussen de ex-
perimentele groep en de controlegroep. De items
'zoveel mogelijk gebruik maken van de directe
rede' (6-maal), 'ter zake wisselen van tijd' (4-
maal), en 'aanpassing van de mimiek aan de in-
houd van het verhaal' (6-maal), werden echter
uitsluitend door de experimentele groep genoemd


381

-ocr page 388-

F. K. Kieviet

Vermoedelijk hangt dit samen met het feit, dat
deze punten duidelijk naar voren kwamen in het
vertoonde videomateriaal.

Op de desbetreffende vraag antwoordden in de
experimentele groep 6 studenten, dat zij veel tot
zeer veel aan de didactiekles gehad hadden, in de
controlegroep 4. 21 Studenten zeiden dat zij zich
bewust waren geworden van de punten, waar-
op bij een vertelling gelet moet worden; 7 voeg-
den daaraan toe dat zij deze punten niet allemaal
hadden kunnen toepassen.

b. De invloed van een didactiekles met videoband-
materiaal op de beheersing van de techniek van het
vragen stellen

Op analoge wijze als onder a. beschreven is,
werd onderzoek gedaan naar de invloed op het
onderwijsgedrag van een didactiekles over de
techniek van het vragenstellen.

Als hypothese gold nu: aanstaande onderwij-
zers, die een didactiekles volgen, waarin een aan-
tal punten m.b.t. de techniek van het vragenstel-
len aan de orde wordt gesteld aan de hand van
een op videoband vastgelegde lagere-schoolleer-
gesprek, zullen significant meer vooruitgaan in de
beheersing van de techniek van het vragenstellen,
dan a.s. onderwijzers die een didactiekles ontvan-
gen, waarin genoemde punten alleen verbaal aan
de orde worden gesteld.

b.1. Werkwijze

Ook bij dit deelonderzoek is gebruik gemaakt van
de procedure van onderzoek 0106, terwijl de
werkwijze analoog was aan die van het zoeven be-
schreven deelonderzoek. Dezelfde proefpersonen
als van het eerste deelonderzoek werden gebruikt.
De onderzoeksopzet was weer pretest - didactiek-
les - posttest.

De pretest en de posttest bestonden Tiit twee
verschillende leergesprekken van ongeveer 10
minuten over een vrij onderwerp uit het gebied
van de zaakvakken. De twee observatoren waren
dezelfde als van onderzoek 0106. Zij bepaalden
over de eerste 7 minuten van de leergesprekken
aan de hand van de bandopnamen de fouten-
frequenties voor een 8-tal items. De observatoren
beoordeelden een bepaalde les eerst afzonderlijk,
om daarna de verschillen en eventueel gemiste
verschijnselen gezamenlijk te bespreken. De
overeenstemming voor de afzonderlijke beoorde-
lingen werd bepaald met de pi van Scott en
Wertheim. Deze bedroeg .81.

Voor de didactiekles van de experimentele
klassen werd gebruik gemaakt van een lagere-
schoolleergesprek op videoband. Ook voor de
techniek van het vragenstellen was een instructie-
lijst beschikbaar. De studenten moesten nu voor
zichzelf de punten die hun waren opgevallen in
het getoonde lesje, noteren. Daarna volgde een
korte bespreking. Vervolgens werd het lesje bij
gedeelten getoond en besproken, waarna het
leergesprek nog eenmaal in zijn geheel werd
gedemonstreerd.

In de controleklas werd een geschreven proto-
col van een leergesprek verstrekt. De opdracht
voor ieder was, dit protocol te beoordelen aan
de hand van de lijst met richtpunten. Daarna
volgde een klassikale bespreking van het gevon-
dene.

Na de posttest waren in totaal 14 paren be-
schikbaar waarvan de gegevens verwerkt konden
worden.

b.2. Resultaten

Zoals reeds eerder is gezegd, werd bij dit deel-
onderzoek steeds de frequentie van het aantal
fouten bepaald. Daar het aantal gemaakte fouten
afhankelijk is van het aantal gestelde vragen,
werd voor de verwerking gebruik gemaakt van de
foutenpercentages; alleen voor het item 'peda-
gogische echo' is de absolute foutenfrequentie
gebruikt, daar dit item meermalen per viaag
fout gescoord kan worden. Overigens woidt bij
het werken met foutenpercentages uitgegaan van
de veronderstelling, dat het aantal fouten lineair
gerelateerd is aan het aantal gestelde vragen.

Bij dit deelondeizoek zijn dezelfde vragen on-
derzocht als bij het bovenbeschreven deelonder-
zoek (zie a.2.).

De toetsing voor alle items tezamen vond
steeds plaats met behulp van de tekentoets (t.a.v.
de aantallen items waarop het foutenpercentage
lager was). De beide groepen bleken op de pre-


382

-ocr page 389-

Televisie in de opleiding van leerkrachten

test vergelijkbaar. Noch differentieel, noch voor
ieder van de beide groepen afzonderlijk kon
vooruitgang woiden aangetoond.

Voor de toetsing per item werd ter bepaling van
de vergelijkbaarheid van de beide groepen en van
de differentiële vooruitgang eveneens de teken-
toets toegepast (aantallen proefpersonen die
paarsgewijs lagere foutenpercentages behaalden).

Ook pei item bleken beide groepen vergelijkbaar
(behoudens voor één item), en ging de ene groep
"^let meer vooruit dan de andere.

Voor de bepaling van de absolute vooruitgang
per item werd de chi-kwadraat-toets gebruikt
(verhouding wei-gemaakte en niet-gemaakte
fouten), behalve voor het item 'pedagogische
echo', Waat voor de tekentoets werd toegepast
^'s boven aangegeven. Bij de controlegroep
^erd voor twee items, bij de experimentele groep
Voor één item vooruitgang geconstateerd.

Bespreking

I^e factoren, die op de bevindingen invloed ge-
had kunnen hebben, zijn analoog aan die, welke
oij het eeider beschreven deelondeizoek genoemd
zijn. Waar we echter nog niet eerder over gespro-
hebben, is de gekozen vorm van de twee
soorten didactieklessen. Uiteraard zouden de
gekozen voim en de realisering ervan (mede)
°pizaak kunnen zijn van het ontbreken van voor-
uitgang. Directe aanwijzingen daarvoor hebben
niet. Verdergaand is de vraag of (theoretische)
O'dactieklessen in het algemeen van invloed
zyn op de beheersing van bepaalde onderwijs-
technieken (of op het onderwijsgedrag in het
a'gemeen). Mogelijk is alleen vooruitgang te
bewerkstelligen, indien, al of niet in samenhang
'"et de theoretische didactiekles, metterdaad
Setraind wordt in deze onderwijstechnieken (en
ander onderwijsgedrag). Dit vormt een ver-
onderstelling in het onderzoek naar gediag-
raining door middel van micro-teaching. In
ois onderzoek S.V.O.-project 0143, waarvan de
^ta momenteel verwerkt worden, wordt aan het
fffect van een (theoietisch) onderwijsleerpakket
vergelijking met gedragstraining expliciet
aandacht gegeven.

2.4. Attitude t.o.v. didactieklessen met en zonder
videobandmateriaal.

Teneinde iets te weten te komen van de houding
van de studenten t.o.v. een didactiekles met en
zonder videobandmateriaal, werd hun een vra-
genlijst voorgelegd met 2 x 14 uitspraken, waar-
voor zij op een vijf-puntsschaal moesten aange-
ven de mate, waarin zij het met een bepaalde uit-
spraak eens of oneens waren. De ene helft
van de lijst had betrekking op de gebruikelijke
vorm van didactieklessen die de studenten reeds
kenden van vóór het onderzoek (het onderzoek
begon enige weken na het begin van de ctirsus),
dezelfde uitspraken werden voorgelegd m.b.t.
didactieklessen met videobandmateriaal. De lijst
werd afgenomen voor het begin van het onder-
zoek (oktober), waarbij enerzijds gevraagd werd
naar de mening over de bekende vorm van di-
dactiekles, anderzijds naar de verwachting t.o.v.
didactieklessen met videobandmateriaal (het
was toen nog niet bekend welke klassen tot de
experimentele groep zouden gaan behoren, en
welke tot de controlegroep). Tegen het eind van
het onderzoek (maart) werd de lijst opnieuw aan-
geboden, waarbij enerzijds weer gevraagd werd
naar de mening over de bekende vorm van di-
dactiekles (die voor de controleklas gecontinueerd
was), en anderzijds naar die over didactieklessen
met videobandmateriaal (de experimentele klas-
sen hadden deze metterdaad ontvangen, bij de
controleklas ging het hier om de verwachting).
Daarnaast werd de studenten beide keren ge-
vraagd op een afzonderlijke lijst aan te geven
of zij een bepaald item gunstig, neutraal, of
ongunstig vonden. Alleen die uitspraken waar-
over in dit opzicht een hoge mate van overeen-
stemming onder de studenten bestond, zijn ver-
der in de verwerking betrokken; twee uitspraken
moesten daardoor afvallen.

Teneinde een zinvolle verwerking van het
materiaal mogelijk te maken, werd uitgegaan van
een aantal vragen, die ertoe leidden, dat steeds
vergelijkingen gemaakt moesten worden van
twee groepen gegevens (bv. de verwachting van
de experimentele groep en die van de controle-
groep bij de eerste meting). Daarbij werd ge-


383

-ocr page 390-

F. K. Kieviet

bruik gemaakt van de Kolmogorov-Smimov
two sample test. De D-waarden van deze toets
werden berekend op basis van de cumiilatieve
percentages, die voor iedeie vraag verkregen
werden uit de frequentieverdelingen op de vijf-
puntsschalen.

Het bestek van dit artikel laat niet toe uitvoe-
riger in te gaan op de gevolgde werkwijze. Even-
min is het mogelijk om de resultaten uitvoerig te
bespreken. Wij volstaan daarom met slechts een
samenvatting van de voornaamste conclusies.

Bij de start van het onderzoek waren de expe-
rimentele groep en de controlegroep ten aanzien
van hun attitude t.o.v. didactieklessen met en
zonder videobandmateriaal vergelijkbaar. De
verwachting van de beide groepen m.b.t. di-
dactieklessen met videobandmateriaal was hoog
in vergelijking met hun mening over de didactiek-
lessen zonder videobandmateriaal.

Aan het eind van het onderzoek bleek, dat de
controlegroep, die in het begin van het onder-
zoek redelijk positief stond t.o.v. didactieklessen
zonder videobandmateriaal, deze ook metterdaad
ontvangen vorm van didactiekles niet negatiever
was gaan beoordelen, ondanks de nog altijd sterk
positieve verwachting t.o.v. didactieklessen met
videobandmateriaal.

De experimentele groep was evenmin veran-
derd in opvatting: men stond nog even positief
t.o.v. de ontvangen didactieklessen met video-
bandmateriaal als voor het onderzoek en oor-
deelde evenmin anders t.o.v. de didactieklessen
zonder videobandmateriaal. Deze werden ove-
rigens, zoals reeds gezegd is, duidelijk lager ge-
waardeerd dan eerstgenoemde. Wel waren er
enige verschuivingen: een klein aantal items
werd nu t.o.v. de didactieklessen zonder video-
bandmateriaal lager gewaardeerd, andere daar-
entegen weer hoger. Afgezien daarvan mogen we
in het algemeen aannemen, dat de didactieklessen
met videobandmateriaal redelijk aan de hoge
verwachtingen hebben voldaan.

2.5. Samenvattende conclusies
Overzien we de resultaten van het onderzoek als
geheel, dan is het aannemelijk, dat het gebruik
van videobandmateriaal, waarbij opnamen van

lessen uitgangspunt vormen voor de behandeling
van de didactiek, leidt tot hogere studieprestaties
in cognitief opzicht, dan wanneer dit materiaal
niet wordt toegepast. Dat een dergelijk gebruik
ook leidt tot betere beheersing van bepaalde
onderwijstechniekenkonnietworden aangetoond
(evenmin bij niet toepassing). Wel wordt op deze
wijze vermoedelijk de aandacht van de studen-
ten gevestigd op een aantal voor deze technieken
relevante punten. De attitude van studenten
t.o.v. didactieklessen met videobandmateriaal is
duidelijk positiever dan t.o.v. didactieklessen
zonder dit materiaal. Deze attitude blijft ook
bij voortgezette toepassing gehandhaafd. De les-
sen met videobandmateriaal blijken aan de hoge
verwachtingen van de studenten te voldoen.

3. Desiderata

In het bovenstaande hebben we een voorbeeld
willen geven van een onderzoek, dat t.a.v. het
gebruik van televisie in de opleiding van leer-
krachten verricht is, en daarmee van één van de
toepassingsmogelijkheden, die t.v. aan de oplei-
ding te bieden heeft. Willen echter de opleidingen
van leerkrachten inderdaad in staat zijn om
optimaal gebruik te maken van de mogelijkheden
van televisie, dan zal aaneen aantal voorwaarden
voldaan moeten worden.

In de eerste plaats dient dan uiteraard genoemd
te worden: de uitrusting met
basisapparatuur.
Iedere opleiding zou de beschikking moeten
hebben over een televisie-outillage waarmee men
in staat is om:

a. programma's op te nemen van het open net;

b. opgenomen materiaal af te spelen;

c. lessen van studenten op te nemen voor
'mirror-showing' (bestudering van eigen les-
gedrag).

Elders hebben we er reeds op gewezen, dat het
vervaardigen van hoogwaardig bandmateriaal
voor demonstratie, observatie, analyse, enz.
zodanig hoge eisen stelt aan uitrusting, beman-
ning, en organisatorische en materiële condities,
dat het de voorkeur verdient dergelijk bandma-
teriaal centraal aan te maken, om dit materiaal
vervolgens na reproductie via een distributieap-


384

-ocr page 391-

Televisie in de opleiding van leerkrachten

paraat ter beschikking te stellen van de diverse
opleidingen.

Naast het kunnen beschikken over de techni-
sche apparatuur dient nog een aantal interne en
externe randvoorwaarden vervuld te zijn.

Onder de interne rekenen we: ruimtelijke outil-
lage, flexibele roostermogelijkheden, stafdocent-
schap (zodat de docent voldoende tijd ter be-
schikking staat), e.d.

Als eerste externe voorwaarde zouden we willen
poemen de aanstelling, bij een of meer landelijke
"istellingen, vanonderwijskundigen op het gebied
Van de didactiek van de onderwijskundige scho-
llig van aanstaande leerkrachten, met accent
op de toepassing van televisie in die didactiek
(eventueel uitgebreid tot andere media). Deze
Onderwijskundigen zouden ook steun moeten
linnen geven t.a.v. de inhoudelijke aspecten,
'^us b.v. als het gaat om de vraag wélke vaardig-
heden en criteria bij mirror-showing gehanteerd
Tünnen worden. Taken voor deze onderwijskun-
digen zouden kunnen zijn:

advisering en begeleiding t.a.v. de aanschaf
en de gebruiksmogelijkheden van televisie;
opzetten van bijscholing en training (bv. t.a.v.
het hanteren van didactische, pedagogische
en/of psychologische observatie en -analyse);
eventueel het intensiever coachen van een be-
perkt aantal (gedeeltelijk daarvoor vrijge-
stelde) docenten, regionaal gespreid, die
intensieve bemoeienis kunnen hebben met de
opleidingen in hun regio (contactopleidingen,
die als model kunnen functioneren);
bevordering en coördinatie van onderling
contact tussen de opleidingen t.a.v. de toe-
Passing van t.v.;

onderhouden van contacten met universitaire
instituten en andere instanties;
organisatie van literatuurdocumentatie, en
deze hanteerbaar maken t.b.v. de opleidingen
(het zou aan te bevelen zijn, de documentatie
t-a.v. de opleiding van leerkrachten centraal
te poolen; vergelijk het Amerikaanse Clea-
ringhouse on Teacher Education);
regeling van de centrale aanmaak van door
de opleidingen te gebniiken videobandmate-
riaal. Belangrijk daarbij is, dat een behoeften-
peiling plaats vindt, zodat inderdaad dat
materiaal beschikbaar komt dat de oplei-
dingen nodig hebben;

8. samenhangend met punt 7: regeling van re-
productie en distributie van centraal aange-
maakt videobandmateriaal;

9. het verzorgen van de evaluatie.

En passant hebben we naast de eerder genoem-
de externe voorwaarde nog een aantal andere
wenselijkheden genoemd, nl.:

1. contacten tussen de opleidingen onderling,
en tussen deze enerzijds en onderzoeksinstitu-
ten anderzijds m.b.t. de didactiek van de on-
derwijskundige scholing en het gebruik van
t.v. daarbij;

2. applicatie van docenten bij de opleidingen in
de onderwijskundige scholing en het gebruik
van televisie daarbij;

3. modelopleidingen die per regio contact on-
derhouden met andere opleidingen;

4. centrale documentatie van literatuur m.b.t.
de opleiding van leerkrachten en het voor de
praktijk hanteerbaar maken van de literatuur-
gegevens;

5. centrale aanmaak van videobandmateriaal
met begeleidend materiaal;

6. reproductie- en distributieapparaat voor vi-
deobandmateriaal;

7. evaluatie van het onder 1 t/m 6 genoemde
en van wat er aan onderwijskundige scholing
plaatsvindt, in het bijzonder waar het de toe-
passing van televisie betreft.

Hopelijk zullen al deze wenselijkheden ooit
nog eens gerealiseerd worden t.b.v. kwalitatief
hoogwaardige opleidingen van leerkrachten voor
de diverse niveaus van onderwijs.

Enige oriënterende literatuur over het gebruik van t.v.
in opleidingen van leerkrachten.

B. Bierschcnk, Television as a technical aid in educa-
tion and in educational and psychological research:
a bibliography. School of Education, Malmö, 1969.
B. Bierschenk, idem (continued), 1971.


385

-ocr page 392-

F. K. Kieviet

B. Bierschenk, idem: a bibliographic account of
German literature, 1971.

A. Bjerstedt, Schwierigkeiten und Beobachtungs-
technologische Möglichkeiten in der Lehrerausbil-
dung, Zeitschrift für erziehungswissenschaftliche
Forschung, 2. Jahrgang 1968 - Heft 2.
(Ook in: Didakometrie und Soziometrie, Kurzinfor-
mationen des Pädagogisch-Psychologischen Instituts
der Lehrerhochschule in Malmö, Nr. 2B (Beiheft),
Nov. 1967,

en in: Educational Television International, Decem-
ber, 1967.)

H. E. Bosley and H. E. Wigren, eds, Television and
related media in teacher education, some exemplary
practices, M-STEP, Baltimore, 1967.
H. E. Bosley, Teacher education in Transition, Volu-
me I: An experiment in change, Baltimore, 1969.
H. E. Bosley, Teacher education in Transition, Volu-
me II: Emerging roles and responsibilities, Balti-
more, 1969.

Council of Europe, The contribution of audio-visual
media to teacher training, Strasbourg, 1965.
Council of Europe, Seminar on the use of closed-
circuit television in the training of teachers, Stras-
bourg, 1967.

F. R. Cyphert and L. O. Andrews, Using the video-
taper in teacher-education. In: Audiovisual In-
struction. Department of Audiovisual Instruction,
NEA, December, 1967.

L. van Gelder, De voorbereiding tot het leraarschap.
Universiteiten Hogeschool, 1966, nr. 1.
K. Gustavsson en J. Naeslund, CCTV and the
Stockholm School of Education, School of Educa-
tion, Stockholm, 1969.

F. K. Kieviet, Micro-teaching in de opleiding van
onderwijzers. Pedagogisch Forum, 1970, nr. 1 (met
literatuuropgave).

F. K. Kieviet en E. G. M. Stoffels, Het gebruik van
t.v. in de pedagogische academies. Onderwijs en
Media, 1970, nr. 6 (ook verschenen in Onderwijs en
Opvoeding, 1971, nr. 8.

F. K. Kieviet, Onderzoek van een nieuwe methode in
de opleiding van leerkrachten: micro-teaching, Pe-
dagogische Studiën, 1971, nr. 5.

J. D. 't Lam, De gesloten-net-televisie en de open-
net-televisie in het onderwijs, een verkenning. Stich-
ting Nederlandse Onderwijs Televisie, 1969.
J. Mertens, éd., L'emploi de la radio et de la television
dans la formation des maitres, Unesco Instituut,
Hamburg, 1970.

E. Meyer, Hrg., Fernsehen in der Lehrerbildung,
München, 1966.

G. Müller, Hrg., Schul- und Studienfemsehen 1966,
Weinheim und Berlin, 1967.

J. Naeslund, Attitudes of students towards closed
circuit television in teacher training, School of Educ-
ation, Stockholm, 1969.

J. C. Reid and D. W. MacLennan, Research in in-
structional television and film, summaries of studies,
Washington, 1967.

A. O. Schorb, Unterrichtsmitschau, Fernsehanlagen
in Dienst pädagogischer Ausbildung und Forschung,
Bad Godesberg, 1965.

A. O. Schorb, die Unterrichtsmitschau in der Praxis
der Lehrerbildung. Eine empirische Untersuchung
zur ersten Studienphase, Bad Godesberg, 1966.

H. Schueler and G. S. Lesser, Teacher education and
the new media, Washington, 1967.

R. Turksma, De closed-circuit-televisie ten dienste
van de opleiding van onderwijzers & leraren, Paeda-
gogische Studiën, 1969, nr. 9.


386

-ocr page 393-

Vooraf: het begrip tweetaligheid

Een doelstelling die reeds ± 1900 door de zog.
Reformbeweging - op overigens zuiver intuïtie-
ve gronden - werd geformuleerd, is de vreemde
taal te leren beheersen als een tweede moeder-
taal.

Eerst in de vijftiger jaren is door middel van
Wetenschappelijk onderzoek aangetoond dat
het - althans in theorie - mogelijk is een derge-
lijke doelstelling te realiseren. Zo vonden bijv.
Lambert, Havelka en Crosby (1958) in empi-
risch onderzoek bilingualen die inderdaad ble-
ken te beschikken over twee relatief onafhanke-
lijke taalsystemen. Volgens het theoretisch mo-
'lel van Ervin en Osgood (1954) konden deze
proefpersonen worden aangeduid als
gecoördi-
^eerde tweetaligen.
De onderzochte bilingualen
l'eschikten met andere woorden over wat in de
theorie van Van Parreren genoemd wordt
ge-
scheiden systemen
voor de beide talen (Van
Parreren, 1964). Jakobovits en Lambert (1961)
vonden evenwel ook, dat er tweetaligen waren
^ie in de terminologie van Ervin en Osgood
°ver
gecombineerde taalsystemen beschikten.
Bij deze proefpersonen vormt de tweede taal
^en
subsysteem binnen het systeem van de
"moedertaal (Van Parreren, ibidem).

Gezien het feit dat er in de praktijk mensen
Wijken te bestaan die voldoen aan het doel dat
^e Reformbeweging zich stelde, is het gewet-
tigd te zoeken naar een vorm van didaktische
beïnvloeding waarmee het ook in het onderwijs
"mogelijk wordt te bereiken dat de tweede taal
relatief onafhankelijk funktioneert van de moe-
dertaal. Het spreekt vanzelf dat daarbij niet de
gesteld behoeft te worden dat beide talen
even goed worden beheerst. Zoals bekend, zijn
er conform het doel van de Reformbeweging
allerlei methodes ontwikkeld die bekend staan
onder de verzamelterm
direkte methode. Te-
genwoordig beoogt elke (audio-visuele) me-
thode die aanspraak wil maken op het predi-
kaat 'modem', de vreemde taal zó te leren be-
heersen dat de moedertaal nergens meer als
tussenschakel fungeert. Hoewel er een grote
variëteit van dergelijke methoden hedentendage
aan de markt is, geloven wij niet dat de gouden
sleutel al gevonden is.

1.

2. Het Projekt Engels bij het basisonderwijs

Medio 1968 werd aan de Utrechtse Universiteit
een projektgroep opgericht die als opdracht
kreeg een onderzoek te doen naar de wijze
waarop het Engels als (verplicht) schoolvak in
het Nederlandse basisonderwijs kan worden in-
gevoerd (S.V.O. Projekt). Eén van de eerste
problemen waarvoor de groep zich gesteld zag,
betrof (uiteraard!) de keuze van een methode
die geschikt was voor onderwijs (door de
eigen
onderwijzer) aan kinderen van 10 tot 12 jaar.
Omdat we op grond van gegevens uit allerlei
(deels eigen) onderzoekingen meenden een re-
delijk inzicht te hebben in het verloop van (de
diverse soorten) van leerprocessen die bij het
moderne vreemde-talenonderwijs kunnen op-
treden, kwamen we al vrij snel tot de konklusie
dat zelfs de meest geschikte methode niet zon-

* Dit artikel verschijnt ook in: Praxis des neu-
sprachlichen Unterrichts, uitgave L. Lensing, Dort-
mund onder de titel 'Bewertung eines Fremd-
sprachenlehrgangs mit Hilfe der Technik freier
Wortassoziationen'.

Evaluatie van een leergang voor het
Vreemde-talenonderwijs door middel van
de vrije-woordassociatietechniek*

E- Bol en J. A. M. Carpay
''oject Engels bij het basisonderwijs, Psychologisch Laboratorium Rijksuniversiteit Utrecht


Pedagogische studiën 1971 (48) 387-401 387

-ocr page 394-

E. Bol en J. A. M. Carpay

der meer voldeed. Bij nauwkeurige inspektie
van een aantal geschikte methodes bleken de
vermeende tekorten niet zo zeer gelegen in de
keuze en de ordening van het leermateriaal als
wel in de aanwijzingen betreffende
de hande-
lingen
die met het leermateriaal door de leraar
en door de leerlingen moeten worden verricht.
Wij zijn ons daarom vooral gaan richten op de
programmering van deze handelingen.

Uit het fonds van boeken dat bij de start van
het Projekt 'Engels in het Basisonderwijs' in
1968 aan de markt was kozen wij
English for
Today,
deel I, uitgave Lambert Lensing, Dort-
mund; auteurs H. Weber, F. Denninghaus,
H. E. Piepho. (Dit leerboek is inmiddels ook
in Nederland verkrijgbaar onder de titel:
The
voice of Britain,
uitgave Thieme). Het leerboek
is gecompleteerd met geluidsbanden, 'flash-
cards' en een lerarenhandleiding. Voor het ge-
bruik van dit leerpakket is in ons projekt een
nieuwe, meer uitvoerige lerarenhandleiding ont-
wikkeld. (Van het leerboek gebruiken we alleen
de leerstof uit de zog. 'Introductory course'.)
In de door ons ontwikkelde handleiding (door
ons het 'draaiboek' genoemd) wordt in ruhn
200 bladzijden alle lesstof en leermateriaal be-
schreven. De stof is ingedeeld in 'units' (= leer-
stofeenheden) en 'porties' (= stappen) van ma-
ximaal 20 en minimaal 10 minuten lesduur.
(De leerlingen krijgen in ons projekt 5 maal 20
minuten per week Engels). Voor elke 'unit' en
'stap' wordt
expliciet aangegeven welke hande-
lingen met het materiaal door de docent en
door de leerlingen verricht moeten worden
(= programmering van onderwijs- en leerge-
drag). Het doel waarvoor wij dit draaiboek
samenstelden is,
ten eerste te bewerkstelligen
dat alle deelnemende onderwijzers 'voort kun-
nen bouwen' op de ervaringen die er in de di-
dactiek van het moderne vreemde talen onder-
wijs zijn en niet ieder voor zich een cursus
moet opzetten, en
ten tweede om te bereiken
dat de klassen die deelnemen aan het onder-
zoek redelijk vergelijkbaar zijn. Gedurende het
eerste leerjaar (vijfde klas) wordt in ons projekt
wel gelezen, maar niet geschreven (zie hiervoor
Van Parreren, 1969).

3. De vrije-woordassociatietechniek

In een tot op zekere hoogte vergelijkbaar on-
derzoek kozen Scherer en Wertheimer (1964)
als
diagnosticum o.a. de technieken die ook ge-
bruikt werden in de eerder genoemde onder-
zoekingen van Lambert e.a. te weten de
ver-
bale satiatie
en de semantische differentiaal.
Omdat de resultaten met deze technieken in het
onderzoek van Scherer en Wertheimer weinig
bemoedigend waren, kozen wij voor de zog.
vrije-woordassociatietechniek, waarmee we op
ons laboratorium reeds in ander onderzoek
(goede) ervaringen hadden opgedaan. In het
verleden is deze techniek reeds eerder voor dit
doel gebruikt. Zo vermeldt Weinreich (1967)
een onderzoek van H. Saer waarin m.b.v. deze
techniek werd nagegaan welke reakties bilin-
guale (Welsh-English) kinderen gaven op sti-
muluswoorden uit resp. het Engels of het
Welsh. De kinderen waren vrij om te reageren
met Engelse zowel als Welsh-reaktiewoorden.
Mede naar aanleidmg van dit onderzoek gaat
Weinreich nader in op het begrip bilingualisme.
Hij komt hierbij tot de konklusie dat het door
Ervin en Osgood gemaakte onderscheid van
bilingualen in 'Compound' en 'coordinate'
(eventueel 'subordinate') typen waarschijnlijk
een wel wat gesimplificeerd beeld geeft van de
verhouding tussen de resp. taalsystemen. Wein-
reich merkt hierbij op dat 'It would appear
offhand that a person's or group's bilingualism
need not be
entirely of type A or B, since some
signs of the languages may be compounded
while others are not' (cursief B. en C.). Een
bevestiging van deze hypothese wordt gevonden
in het onderzoek van Kolers (1963) eveneens
met behulp van de vrije-woordassociatietech-
niek.

4. De vrije-woordassociatietechniek als diag-
nosticum

Als het onderwijsdoel is de vreemde taal zó te
leren beheersen dat de moedertaal nergens
meer als tussenschakel fungeert, dan volgt daar
nog niet rechtstreeks uit dat het noodzakelijk is


388

-ocr page 395-

Evaluatie van een leergang voor het vreemde-talenonderwijs enz.

om in iedere fase van het leerproces te ver-
langen dat de leerling zijn moedertaal geduren-
de de les vergeet of beter nog 'verdringt'. Inte-
gendeel, het zou best eens kunnen blijken dat -
Vooral in het aanvangsonderwijs - bepaalde
Vormen van het gebruik van de moedertaal
door de leerlingen niet te vermijden zijn. Ge-
drag en belevingen van de leerling zijn immers
al met taal doordrenkt. Het is zelfs mogelijk
dat het leerproces minder efficiënt verloopt
Wanneer we de leerlingen het gebruik van de
moedertaal systematisch trachten te ontzeggen.
Om deze - overigens al vele tientallen jaren
oude - vraagstelling onderzoekbaar te maken,
moet men beschikken over een instrument
daarmee men de
verloopsvormen (Van Par-
ï'eren,
1969*) van de gegeven leerprocessen aan
het licht kan brengen. Hiermee zou men dan
empirisch kunnen nagaan welke verloopsvor-
men de meest optimale zijn. Omdat bij het
leren van een vreemde taal de interferentie tus-
sen het grammaticale systeem van de moeder-
taal en dat van de vreemde taal niet het voor-
naamste struikelblok vormt (zie bijv. Ravem,
1968), maar omdat de problemen veel eerder
^'jn gelegen in de interferentie tussen de beide
lexicale systemen, hebben wij een onderzoek
gedaan naar de wijze waarop leerlingen om-
gaan met vreemdtalige woorden in verschillen-
de stadia van het onderwijs-leerproces en bij
gebruik van verschillende didaktische metho-
des.

In dit onderzoek (Bol, 1969), uitgevoerd op
Verschillende scholen voor voortgezet onder-
lijs werd gebruik gemaakt van de vrije-woord-
associatietechniek. Hierbij bleek dat er verschil
Optrad in het verloop van het leerproces afhan-
l^elijk van de didaktische methode die werd ge-
bruikt. Tevens bleek het mogelijk een aantal
stadia te onderscheiden in de wijze waarop de
^erlingen met vreemdtalige woorden omgaan.
Enigszins verrassend was dat de stadia die
doorlopen werden niet verschilden voor de
grammatika-vertaalmethode en de direkte me-
thode. Er bestond echter wel verschil in het
tempo waarin de verschillende stadia doorlo-
pen werden. Bij de leerlingen die in ons onder-
zoek werden onderzocht, vonden we dat de
grammatika-vertaalmethode het
semantisatie-
proces
duidelijk remde. De leerlingen bleven
relatief lang in het stadium van het 'inwendig'
vertalen steken. Bij de direkte methode daaren-
tegen kwam het nogal eens voor dat leerlingen
relatief lang opereerden met nogal ideosyncra-
tische vreemdtalige woordbetekenissen. Op
grond van de bevindingen in het bovenge-
noemd onderzoek zijn we thans in staat een
indruk te vormen van de wijze waarop en het
tempo waarin het semantisatieproces van de
vreemdtalige woorden verloopt. Hierdoor zijn
we tévens in staat didaktische methoden te eva-
lueren. In het navolgende zullen wij eerst in-
gaan op het psychologisch gebeuren bij het
leren van woorden van een vreemde taal.

5. Het leren van woorden

Uit de resultaten van diverse onderzoekingen
op het gebied van het leren van vreemdtalige
woorden blijkt dat het toekennen van een be-
tekenis aan een vreemdtalig woord een proces
is waarvan de resultaten niet eenvoudigweg in
termen van goed of fout beschreven kunnen
worden. Het is daarom niet altijd even gemak-
kelijk te bepalen in hoeverre een leerling de
betekenis van een bepaald woord 'kent'. Uit
allerlei observaties blijkt dat het verwerven van
vreemdtalige woordbetekenissen gezien moet
worden als
een leerproces met een geheel eigen
verloopsvorm.
In die gevallen waarin de cogni-
tieve ontwikkeling reeds zover is voortgeschre-
den dat taal en denken nauw verweven zijn
(Wygotski, Duitse vert. 1964), roept een onbe-
kend woord bij eerste konfrontatie een min of
meer omlijnde, vaak impliciete ideosyncrati-
sche betekenis op. Pas na konfrontatie met een
aantal
voorkomingsgevallen van het woord -
gespreid over een zekere tijdsperiode - is de
leerling in staat de betekenis die het woord
(conventioneel) in de vreemde taal heeft direkt
te vatten. Bij het leren van vreemdtalige woor-
den is er tussen het eerste stadium van het leer-
proces (ideosyncratische betekenisgeving) en
het laatste stadium (het direkt vatten van de


389

-ocr page 396-

E. Bol en J. A. M. Carpay

conventionele betekenis) gewoonlijk nog een
intermediair stadium te onderscheiden. We zul-
len nu eerst een beschrijving geven van deze
drie stadia die zich in het leerproces laten on-
derkennen.

A. Bij de eerste aanbieding van een woord-
vorm bijv.
stamp (postzegel) moet de leerling
op de één of andere wijze verband leggen tus-
sen twee entiteiten te weten de gegeven vreemd-
talige woordvorm en de gewenste betekenis
(zie: Wemer & Kaplan, 1967® en Van Parreren,
1969^). Uit diverse onderzoekingen (o.a. op het
gebied van het z.g. fonetisch symbolisme) komt
naar voren dat onbekende (bijv. vreemdtalige)
woordvormen spontaan zekere betekenissen op-
roepen (ideosyncratische betekenisgeving). Deze
(veelal autonome) processen kennen wij ook in
het dagelijks leven. Zo ervaart vrijwel iedere
Nederlandse toerist in Zweden hoe uitermate
misleidend het opschrift 'TRYCK' is op klap-
deuren in bijv. warenhuizen: hij wil 'trekken',
maar bemerkt dat hij moet 'duwen'. Uit eigen
onderzoek (Psych. Laboratorium, R.U. Utrecht)
komt naar voren dat deze
autonome betekenis-
geving
tot stand komt doordat in een onbe-
kende woordvorm bekende woordvormen wor-
den waargenomen. Zo 'zien' leerlingen bijv. in
de woordvorm 'stamp' (postzegel) spontaan
Nederlandse betekenissen als 'stampen' c.q.
'stempelen' (eigen ervaring, Projekt Engels,
Utrecht). Doel van het onderwijs nu is deze
spontane betekenissen om te vormen tot de ge-
wenste (= conventionele) betekenis
(semanti-
satie).

B. Om het bovengesteld doel te bereiken, be-
staan er in de praktijk van het onderwijs diver-
be methoden. Wil men de leerling uitzicht
geven op de conventionele betekenis van een
vreemdtalig woord, dan kan men gebruik ma-
ken van diverse
hulpmiddelen zoals reële Ob-
jekten, afbeeldingen, situaties, verbale contex-
ten, vertalingen, omschrijvingen in de vreemde
taal e.d. Van belang hierbij is op te merken dat
geen van deze hulpmiddelen in staat is om de
leerling de conventionele betekenis in zijn tota-
liteit
simultaan te tonen. Daarom is het nood-
zakelijk de vreemdtalige woordbetekenissen
niet aan één enkel concreet gebruiksgeval te il-
lustreren, maar zorg te dragen dat het woord
in
wisselende contexten (verbale zowel als si-
tuationele) voorkomt. In het leerproces moet
de leerling bovendien niet 'passief' blijven
maar 'aktief' gericht worden op het afbakenen
van de vreemdtalige woordbetekenis. Probleem
nu is dat het in een schoolklas fysiek onmoge-
lijk is
alle leerlingen in de gelegenheid te stellen
voor
elk vreemdtalig woord de betekenis te le-
ren door het gegeven woord 'uit te proberen'
bij het uiten van
eigen gedachten. Deze 'ideale'
toestand kan zich alleen voordoen bij het leren
van de moedertaal, bij privé-onderwijs of in
geval dat de vreemde taal ook buiten de school
gebruikt kan worden. Klassikaal onderwijs
noopt dus per definitie tot het verwerven van
woordbetekenissen voornamelijk via uitingen
van 'derden'. Doordat de leerlingen in het klas-
sikale onderwijs in het merendeel van de geval-
len slechts worden gekonfronteerd met het
woordgebruik van anderen, stelt dit wel zeer
hoge eisen aan hun abstraktievermogen. In de
praktijk blijkt dan ook dat het relatief lang
duurt voordat de leerlingen een enigszins ade-
quaat beeld van de betekenis hebben opge-
bouwd uit de gebruiksgevallen waarmee ze ge-
konfronteerd worden. Het werken met afbeel-
dingen (plaatjes, dia's e.d.) biedt maar tot op
zekere hoogte steun. Afbeeldingen zijn nl. lang
niet altijd eenduidig en daarnaast is niet alles
af te beelden. We zien dan ook dat de leerlin-
gen zeker in het aanvangsonderwijs sterk ge-
neigd zijn om
^equivalenten' in de moedertaal
te zoeken.
Dit is begrijpelijk omdat de leerlin-
gen er zich niet gemakkelijk toe laten verleiden
om evenals de geleerden uit BALNIBARBI in
Gullivers Reizen met zakken vol voorwerpen
(c.q. contexten) 'in hun hoofd' rond te lopen.
Het voordeel van het paraat hebben van 'equi-
valenten' in de moedertaal als
tussenstadium is
dat deze in het merendeel van de gevallen een
redelijk uitzicht bieden op de conventionele be-
tekenis van het vreemdtalige woord. Dit voor-
deel van de 'vertaal-methode' wordt helaas on-
voldoende onderkend door de (extreme) ver-


390

-ocr page 397-

Evaluatie van een leergang voor het vreemde-talenonderwijs enz.

dedigers van de 'niet-vertaalmethode'. Dat de
vertaal-methode ook nadelen heeft, is vaak ge-
noeg beschreven. Echter, dat het incidenteel
geven van woordvertalingen geen enkele posi-
tieve funktie in het onderwys kan hebben, is
nooit overtuigend aangetoond. We zullen daar-
om in het navolgende nader ingaan op de aard
van het leerresultaat dat ontstaat bij het 'leren
van vertalingen'. We doen dit om na te gaan
of het mogelijk is de voordelen van de vertaal-
methode te benutten en de nadelen ervan te
Vermijden.

C. Gelijk bekend, ontleent de vertaal-methode
haar naam aan de omstandigheid dat bij deze
procedure
elk vreemdtalig woord gelijktijdig
met één (of meer) 'equivalenten' in de moeder-
taal wordt aangeboden. In het leerproces dat
hier op volgt, treedt de volgende ontwikkeling
op: de spontane betekenis van de onbekende
Woordvorm en het "equivalent' in de moeder-
taal gaan in het leerproces kennelijk een een-
heid vormen van waaruit de leerling de woord-
vorm van het equivalent kan reproduceren. Dit
•eerresultaat komt tot stand doordat de spon-
tane betekenis en het equivalent elkaar
weder-
^Üds
zijn gaan beperken. Zo is in de nieuw ge-
vormde eenheid 'stamp' - 'postzegel', 'stampen'
een bepaald soort 'stampen'/'stempelen' gewor-
den en 'postzegel' is gereduceerd tot een objekt
(klasse van Objekten) waaraan een wel zeer
specifieke handeling voltrokken wordt. Het
leerresultaat ('stamp' = 'postzegel') dat nu is
Ontstaan, is dus wel een zeer vreemdsoortige
betekeniseenheid die noch overeenstemt met de
conventionele betekenis van het Engelse 'stamp'
noch met de conventionele betekenis van het
Nederlandse 'postzegel'. Het is duidelijk dat we
met dit leerresultaat niet tevreden mogen zijn
Wanneer ons leerdoel is de leerlingen te leren
gesproken en geschreven Engels te verstaan.
Immers, de direct opgeroepen betekenis ('stamp')
is maar in zeer bepaalde gebruiksgevallen ook
de toepasselijke, daarnaast is de Nederlandse
Vertaling ('postzegel') weliswaar rijker, maar
ook niet altijd toereikend (zie Belyayev, Eng.
vert. 1963). Bovenstaande beperkingen ten aan-
zien van het leerresultaat 'vertaling' gelden ui-
teraard voor de ene betekenis meer dan voor
de andere (vgl. small-smal-'klein'). We zien
dus dat bij het leren van equivalenten voor
vreemdtalige woordbetekenissen een leerresul-
taat ontstaat waarvan de beperkingen onmid-
dellijk evident zijn. Daarbij hebben we nog niet
eens in rekening gebracht dat de snelheid waar-
mee gesproken taal verwerkt moet worden (c.q.
geschreven taal gelezen moet worden)
mediatie
via de vertaling
in de regel niet toelaat. Wan-
neer we nu enerzijds willen profiteren van de
voordelen (steun) die het kennen van equiva-
lenten biedt en anderzijds willen voorkomen
dat de leerlingen blijven steken in het tussen-
stadium van betekenisgeving via de moedertaal
zullen we daartoe geëigende maatregelen moe-
ten treffen. Zoals we eerder al hebben gesteld,
bleek de grammatikavertaalmethode in dit op-
zicht geheel onvoldoende.

We moeten er in de eerste plaats voor zor-
gen dat we bij de leerlingen niet de
leerintentie
instigeren om het kennen van equivalenten in
de moedertaal tot
einddoel te verheffen. Dit
kan bereikt worden door niet rechtstreeks naar
equivalenten te vragen en slechts bij uitzonde-
ring equivalenten te
geven. Er moet uiteraard
wel voor gezorgd worden dat de leerlingen over
adequate equivalenten gaan beschikken. Inmid-
dels is in de didaktiek/methodiek van het mo-
derne vreemde-talenonderwijs een heel arse-
naal van middelen opgebouwd om laatst ge-
noemd doel te bereiken. Door niet alleen te
werken met
verbale, maar vooral ook met situ-
ationele
contexten; door te laten handelen aan
concrete Objekten en tijdens het handelen te
spreken,
kan een docent bereiken dat de leer-
lingen 'voor zich zelf' de beschikking krijgen
over de 'juiste' equivalenten. De procedure
waarbij het
nieuwe leermateriaal uit een 'les'
eerst in 'gespreksvorm' wordt geïntroduceerd
door de docent en waarbij pas daarna aan de
dialoog of tekst uit de cursus begonnen wordt,
is dan ook te verkiezen boven de procedure die
veel moderne cursussen voorschrijven n.1. de
leeriingen a.h.w. 'onvoorbereid' te konfronteren
met de nieuwe tekst d.m.v. bandrecorder en


391

-ocr page 398-

E. Bol en J. A. M. Carpay

dia's.

In de tweede plaats zullen we ervoor moeten
zorgen dat de leerlingen het kennen van equi-
valenten als een ontoereikend
hulpmiAétl gaan
ervaren. De meest geëigende methode hiertoe is
de leerlingen (in de oefen- en exploitatiefase) te
konfronteren met grote hoeveelheden
gespro-
ken
verbaal materiaal dat direkt door hen be-
grepen moet worden (c.q. dat zij direkt willen
begrijpen). Mediatie via de vertaling is immers
ontoereikend om vlot gesproken taal te kunnen
verstaan. Reeds op puur theoretische gronden
kan dus nadruk op het
mondeling taalgebruik
beargumenteerd worden.

6. Didaktische procedures in het Projekt Engels

De didaktische konsekwenties van het boven-
staande zijn in het Projekt Engels als volgt uit-
gewerkt.

a. Introduktie

Alle nieuwe woorden worden door de docent
mondeling ingevoerd in een ondubbelzinnige
situatie. Daarbij worden - waar maar enigszins
mogelijk - de desbetreffende voorwerpen ge-
bruikt. Deze voorwerpen worden niet zonder
meer getoond, maar aan elk voorwerp worden
één of meer
karakteristieke handelingen ver-
richt (bijv. glas/drinkgebaar; boek/doorblade-
ren; hoed/opzetten en afnemen). Een voordeel
van deze procedure is dat later dezelfde voor-
werpen gebruikt kunnen worden voor het intro-
duceren van bijv. de werkwoorden. Verdere
voordelen zijn dat de presentatie levendiger
wordt en dat de Objekten een minder statisch
karakter krijgen dan bij gebruik van afbeel-
dingen. Hierdoor kunnen de woorden meer in
de 'gedragssfeer' van de kinderen gebracht
worden. In die gevallen dat de Objekten zelf
niet de klas in gebracht kunnen worden (bijv.
een autobus), maken we gebruik van kleuren-
foto's (uit tijdschriften!). Vervolgens worden
hetzij op het viltbord hetzij in de klas de han-
delingen aan de objecten 'gespeeld' (bijv. een
rij stoelen = autobus). Het komt ons voor dat
deze en dergelijke procedures - zij het wat
meer 'sophisticated' (bijv. maquettes en korte
films) - ook voor oudere leerlingen zeer ge-
schikt zijn.

N.B. Elk nieuw geïntroduceerd woord wordt
gedurende de les in tenminste drie verschillen-
de situationele contexten gebruikt. Uit onder-
zoek was ons nl. gebleken dat veelal meer dan
één context nodig is, maar dat anderzijds ge-
middeld drie contexten voldoende zijn om het
woord op 'safety level' te brengen. D.w.z. dat
vrijwel alle leerlingen 'voor zich zelf' tenminste
de beschikking hebben over een adequaat equi-
valent. Kortom, we proberen de leerlingen wel
de beschikking te geven over equivalenten,
maar we vragen niet om woordvertalingen.

b. Oefening!exploitatie
In onze opzet wordt ervoor gezorgd dat elk
woord na de introduktiefase nog tenminste ge-
durende drie achtereenvolgende lessen (= 'zit-
tingen') voorkomt. Deze 'formule' werd door
ons op grond van i de ervaringen met een expe-
rimentele cursus Russisch ontwikkeld.

(

7. Het onderzoek: materiaal en methode

Aan het einde van het tweede leerjaar hebben
we in onze eerste proefklas nagegaan met be-
hulp van de vrije-woordassociatietoets in hoe-
verre de hierboven beschreven didaktische pro-
cedures aan onze verwachtingen voldeden. Met
de vrije-woordassociatie hadden we nl. in de
periode 1967-1970 onderzoek gedaan naar het
funktioneren van leerresultaten bij leerlingen
van scholen voor voortgezet onderwijs (brug-
klasse t/m hogere klassen gymnasium en HBS)
en bij studenten aan de Universiteit en op een
Instituut voor Hoger Beroepsonderwijs. De
techniek is toegepast voor Engels, Frans en
Russisch.

I

De werkwijze in dit onderzoek was als volgt:
a. de proefpersonen kregen een aantal woor-
den uit de vreemde taal (Engels, Frans of
Russisch) aangeboden (schriftelijk of mon-
deling) met de opdracht op ieder woord zo
snel mogelijk te reageren met het eerste het


392

-ocr page 399-

Evaluatie van een leergang voor het vreemde-talenonderwijs enz.

beste woord dat hun te binnen schiet. In
sommige gevallen mochten
reaktiewoorden
uit iedere willekeurige taal gegeven worden,
in andere gevallen was de opdracht te rea-
geren met woorden uit de gegeven vreemde
taal;

de gemiddelde reaktietijden werden d.m.v.
verschillende procedures bepaald;
c- de reakties werden in de volgende
katego-
rieën
ingedeeld:

A. Semantic L, (S.L.) In deze kategorie wor-
den alle reakties gescoord waarbij het reak-
tiewoord in dezelfde taal wordt gegeven als
het stimuluswoord (E. F. Russ.)
en een se-
mantische relatie met het stimuluswoord
heeft. Bijv.
boy-girl.

B. Semantic Dutch (S.D.) De reakties wor-
den gevormd door Nederlandse woorden
die in semantische relatie staan met het sti-
muluswoord. Bijv.
boy-meisje.

C. Translation Dutch (T.D.) De reaktie-
woorden zijn vertalingen (volgens woorden-
boek) van het gegeven stimuluswoord. Bijv.
hoy-jongen.

D. Formal Dutch (F.D.) De reaktiewoor-
den zijn Nederlandse woorden die geen se-
mantische relatie hebben met het stimulus-
woord, maar wel een vormrelatie hebben
met het stimuluswoord (hetzij met het
klankbeeld, hetzij met het schriftbeeld).
Bijv.
tree-drie of tree (= trede).

E. Omissies (O.M.) de ppn. geeft geen re-
aktie.

F. Rest (R.E.) alle reakties die niet in één
van de bovenstaande kategorieën zijn onder
te brengen. Bijv.
boy-tree (= boom).

interpretatie van de scores
I^e kategorieën die hierboven zijn gegeven en
toegelicht, ontstonden destijds op grond van
de volgende overwegingen: wanneer men ie-
"land konfronteert met een woord waarvan hij
de betekenis niet kent en hem vraagt om een
^rije-woordassociatie, dan staan hem in prin-
cipe twee wegen open. Hij kan óf niet reageren
(Omissie) óf op de vorm van het woord reage-
ren (Formal Response). Indien de proefpersoon
de betekenis van het vreemdtalige woord alleen
kent via meditatie van het equivalent in de
moedertaal staat hem behalve de vorige nog
een derde weg open nl. het reageren met het
equivalent (Translation). Natuurlijk kan hij ook
via dit equivalent een semantische reaktie ge-
ven; in dit geval zal de reaktietijd echter langer
zijn. Pas wanneer de proefpersoon de konven-
tionele betekenis van het vreemdtalige woord
(geheel of gedeeltelijk) direkt kan vatten, is hij
in staat in een
korte reaktietijd een semantische
reaktie te geven in de moedertaal of in de
vreemde taal.

De samenhangen die de verschillende reak-
tiekategorieën vertoonden bij de leerlingen in
het onderzoek met Engels, Frans en Russisch
wettigden overigens bovenstaande verwachtin-
gen. Er bleek nl. een positief verband te be-
staan tussen de kategorieën O.M./F.D./T.D. en
een negatief verband tussen S.D. resp. S.L. en
de kategorieën T.D./F.D./O.M. Met andere
woorden, naarmate de bekendheid van de leei-
lingen met de vreemdtalige woorden groter
was, bleken er meer semantische reakties op te
treden en kwamen er minder formele reakties
en omissies voor. Bij de grammatika-vertaal-
methode bleven de leerlingen tot in de hoogste
leerjaren een relatief hoog percentage vertalin-
gen geven.

Samenvatting van de resultaten van het onder-
zoek in de periode 1967-1970

1. formele reakties (F.D.) en omissies (O.M.)
komen algemeen signifikant meer voor bij
'beginners' dan bij 'gevorderden';

2. bij een 'grammatika-vertaalmethode' geven
de leerlingen zeer veel vertalingen (T.D.)
zowel in de lagere als in de hogere klassen;
het aantal semantische reakties (S.D. en
S.L.) is in dit geval betrekkelijk gering;

3. bij een 'niet-vertaalmethode' leveren de
woorden die recent zijn geïntroduceerd be-
trekkelijk veel vertalingen op, maar ook for-
mele reakties en omissies; de woorden die
frequenter zijn voorgekomen en gespreid
zijn over de cursus leveren vooral seman-


393

-ocr page 400-

E. Bol en J. A. M. Carpay

tische reakties op;

4. op de hogere niveau's (bijv. taalstudenten)
zijn vertalingen, formele reakties en omis-
sies verdwijnende kategorieën;

5. de leerlingen die met een z.g. audio-visuele
cursus (Frans) werken, vertonen een sterke
tendens om meer semantische reakties te
geven (vooral S.L.) wanneer de stimulus-
woorden mondeling worden aangeboden en
zij mondeling moeten reageren; wanneer de
stimuluswoorden schriftelijk worden aange-
boden en een schriftelijke reaktie gevraagd
wordt, neemt het aantal semantische reak-
ties af. Ook hier blijkt een grotere mate van
vertrouwdheid met het woord (klankbeeld
t.o. schriftbeeld) samen te hangen met meer
semantische reakties.

Procedure en materiaal in het Projekt Engels
De procedure die wij in het Projekt Engels ge-
bruiken, is als volgt:

Op een geluidsband zijn 25 Engelse woorden
die in de cursus zijn voorgekomen ingesproken
met tussenpozen van 10 sec. De gekozen woor-
den variëren naar
frequentie en recentheid van
voorkomen in de cursus. De aangeboden woor-
den zijn uitsluitend zelfstandige naamwoorden
en bijvoegelijke naamwoorden c.q. bijwoorden
(resp. 17 en 8). Van de 'overige' woordsoorten
wordt in de toets geen gebruik gemaakt, omdat
uit vroeger onderzoek (Psychologisch Labora-
torium, R.U. Utrecht) was gebleken, dat deze
categorieën (werkwoorden, voorzetsels e.d.)
vaak tot moeilijk scoorbare antwoorden leidden
en mede daardoor weinig of geen specifieke in-
formatie opleverden. De leerlingen werden in-
dividueel in een apart kamertje getoetst (op de
school). In de
Instructie werd hun verteld dat
zij steeds één Engels woordje te horen zouden
krijgen waarop zij
zo snel mogelijk moesten
reageren met
het eerste het beste woord dat
hun naar aanleiding van het aangeboden woord
te binnen zou schieten. Deze
reaktiewoorden
mochten afkomstig zijn uit zowel het Engels als
het Nederlands (in principe zelfs uit iedere
taal). Bij de presentatie stopte de proefleider de
bandrecorder na iedere aanbieding en noteerde
het resultaat. Tijdens het experiment onthield
de proefleider zich verder van iedere vorm van
kommentaar. De reaktietijden (per woord en
per leerling) zijn in dit onderzoek niet gemeten
voornamelijk omdat het meten van reaktietij-
den bij verbaal materiaal een gecompliceerde
technische apparatuur vereist, terwijl de toets
als diagnostisch middel weinig aan kracht wint
zolang de reaktietijden vrij kort blijven. De
proefleider had overigens wel de opdracht aan-
tekening te maken wanneer de reaktietijden
(subjectief) opvallend lang waren.

(N.B. In het onderhavige onderzoek waren de
reaktietijden naar het oordeel van de pl. zeer
kort en volgden de reacties vrijwel onmiddellijk
na aanbieding van het stimuluswoord). Als
proefleider fungeerde een psycholoog-medewer-
ker aan het Projekt Engels.

De stimuluswoorden werden m onderstaande
volgorde aangeboden:

1. TABLE 2. BIG 3. MAN 4. DOG 5. DARK
6. BLACK 7. WINDOW 8. EGG 9. HAT 10.
MOTHER 11. PAGE 12. QUICK 13. MUCH
14. BED 15. STAMP 16. MOUTH 17 SHORT
18. NIGHT 19. TREE 20. LION 21. ROOF
22. COLD 23. HAND 24. WET 25. BOY

Verwachtingen t.a.v. de resultaten in het Pro-
jekt Engels

Zoals we hier boven al uiteenzetten, is het doel
van elke niet-vertaalmethode te bereiken dat de
vreemdtalige woorden direkt de conventionele
betekenis oproepen. We hebben daarbij echter
ook gewezen op het belang van het kennen van
equivalenten in de moedertaal. In het Projekt
Engels zijn, zoals wij zagen, voor de semanti-
satie van nieuwe Engelse woorden didaktische
procedures gekozen die enerzijds aansturen op
de beschikbaarheid van equivalenten, ander-
zijds op de direkte beschikbaarheid van de con-
ventionele betekenis. We verwachten dan ook
dat de leerlingen in het Projekt Engels relatief
veel semantische reakties zullen geven op woor-
den die in de cursus frequent en bovendien ge-
spreid zijn voorgekomen. T.a.v. woorden die
wel frequent, maar slechts in een beperkt aan-


394

-ocr page 401-

Evaluatie van een leergang voor het vreemde-talenonderwijs enz.

tal lessen zijn voorgekomen, verwachten we
een verschuiving van de reakties naar de kate-
gorieën T.D. F.D. O.M. Een nog grotere ver-
schuiving verwachten we naar deze laatste ka-
tegorieën voor die woorden die infrequent zijn
Voorgekomen en pas kort voor de afname van
de toets werden geïntroduceerd. We zullen de
prestaties van de leerlingen in het Projekt En-
gels vergelijken met enerzijds de prestaties van
leerlingen uit de brugklasse (Algemeen Vor-
mend Onderwijs) die met een audio-visuele
cursus Frans werken, anderzijds met leerlingen
uit een brugklasse die met een grammatika-ver-
taalmethode Engels werken. Hierbij verwachten
We dat de leerlingen in het projekt Engels meer
semantische reakties zullen geven dan leerlin-
gen uit de brugklasse die volgens de grammati-
ca-vertaalmethode Engels leren en voorts dat
de verschillen tussen de leerlingen uit het Pro-
jekt Engels en de leerlingen van de brugklasse
die met een audio-visuele cursus Frans werken,
gering zullen zijn.

Resultaten en discussie

In onderstaande tabellen worden de resultaten
gegeven van
drie groepen van leerlingen.

De Jeerlingen uit een Nederlandse brugklas
die met een audio-visuele cursus Frans wer-
ken. Deze groep kreeg de stimuluswoorden
schriftelijk aangeboden en men moest
schriftelijk reageren (Tabel 1). De leerlingen
kregen in totaal 50 stimuluswoorden aange-
boden. Deze 50 woorden bestonden uit
twee gelijkwaardige groepen van elk 25.
Deze opzet werd gekozen om het mogelijk
te maken de reakties van de leerlingen op de
eerste 25 woorden met de reakties op de
tweede 25 te vergelijken. Uit deze groep
van leerlingen werden vervolgens 10 leer-
lingen gekozen, te weten: vijf leerlingen die
overwegend semantische reakties gegeven
hadden en vijf leerlingen die overwegend
niet-semantische reakties gaven.

Enige weken na de schriftelijke toets
kreeg deze groep van leerlingen dezelfde
toets over 25 woorden mondeling en indi-
vidueel aangeboden. De schriftelijke reak-
ties van negen leerlingen zijn gegeven in
Tabel 2 (N.B. één leerling van de tien viel
uit wegens ziekte). In Tabel 3 worden de
mondelinge reakties van deze groep gege-
ven.

B. Voor het Engels werd een schriftelijke toets
afgenomen in drie brugklassen (één school)
die met een grammatika-vertaalmethode
werken. In Tabel 4 worden de resultaten
gegeven van de klas die qua prestatie 'ge-
middeld' was. De prestaties van de andere
twee klassen weken overigens weinig af van
de resultaten bij de gekozen klas. (N.B. De
'groepen A en B werden getoetst na circa
7 maanden Engels of Frans op school.)

C. In Tabel 5 worden de resultaten gegeven
van de leerlingen bij het Projekt Engels in
het Basisonderwijs. De toets werd hier mon-
deling en individueel afgenomen, nadat de
leerlingen ongeveer Ph jaar gedurende vier-
maal 20 minuten per week Engels gehad
hadden.

categorie: SL

SD

TD

FD

OM

R

scores: 74

309

553

229

51

134

%: 5

23

41

17

4

10

Tabel 7. Ic klas Frans-Schriftelijk (N
vertaalmethode.

= 27) niet-

categorie: SL

SD

FD

OM

R

scores: 24

87

77

19

10

8

%: 11

38

34

8

4

4

Tabel 2. Ie klas Frans-Schriftelijk (Selektie N :

= 9).

categorie: SL

SD

TD

FD

OM

R

scores: 95

45

35

21

15

14

%: 42

20

16

9

7

6

Tabel 3. Ie klas Frans-mondeling (selektie N = 9)
zie tabel 2.


395

-ocr page 402-

E. Bol en J. A. M. Carpay

categorie:

SL

SD

TD

FD

OM

R

scores:

52

359

191

45

38

40

%:

7

50

26

6

5

6

Tabel 5. Ie Proefklas Engels-mondeling Projekt
Engels. Utrecht N = 29.

Indien we de tabellen 3, 4 en 5 van links naar
rechts bekijken en de percentages voor resp.
semantische reakties enerzijds en vertalingen,
formele reakties enz. anderzijds, treden de ver-
schillen tussen de diverse 'methodes' duidelijk
aan het licht, (zie overzichtstabel 6)

Daar het (theoretisch) mogelijk is dat boven-
staande groepsscores een wat bedrieglijk beeld
geven, volgt hieronder een overzicht van de
aantallen leerlingen die in de resp. condities
meer dan 50% semantische reakties geven te-
genover de aantallen leerlingen die meer dan
50% TD + F.O. + OM geven (zie Tabel 7).

We moeten natuurlijk de nodige voorzichtig-
heid in acht nemen bij het vergelijken van de
resultaten van de drie groepen. In de eerste
plaats weten we niet in hoeverre de groepen
van leerlingen onderling vergelijkbaar zijn en
in de tweede plaats is het stimulusmateriaal
('woorden') voor de drie groepen verschillend.
Bovendien weten we niet in hoeverre het mate-
riaal onderling vergelijkbaar is, gezien tegen de
achtergrond van de resp. gekozen didaktische
procedures. Ten derde zijn de reakties Engels
bij de leerlingen in het Projekt Engels monde-
ling gegeven en bij de eerste klas voortgezet
onderwijs schriftelijk. Ook hierbij weten we on-
voldoende in hoeverre dit effekt heeft op de
aard van de gegeven reakties. Bij het Frans vin-
den we weliswaar een sterke tendens om bij het
mondeling meer semantische reakties te geven,
maar we dienen ons daarbij te realiseren dat
hier juist gebruik gemaakt werd van een me-
thode die veel nadruk op het mondeling taal-
gebruik legt (vgl. ook Scherer en Wertheimer
1964). We hebben daarom voor vergelijking
tussen de groepen (Tabel 7) ook gekozen voor
de mondelinge Franse reakties. Bovendien is
Frans een moeilijke taal, zodat het ons meer
gerechtvaardigd leek te toetsen in een conditie
die de leerlingen het meest vertrouwd is, i.e.
het mondelinge taalgebruik. Bij de eerste klas
Engels werd gekozen voor schriftelijk omdat
deze leerlingen meer met het schriftbeeld dan
met het klankbeeld vertrouwd zijn. Wanneer
we echter naar de hierboven gegeven tabellen
kijken, dan valt toch wel sterk op dat enerzijds

categorie: SL SD TD FD OM R

SL+SD

TD/FD/OM

%: 12 10 54 13 7 5

Frans mondeling

7

2

Tabel 4. Ie klas Engels-schriftelijk (grammatika
vertaalmethode) 'mediane' klas van drie klassen

Projekt Engels

17

10

Engels Ie klas

14

64

Tabel 7.

SL+SD

TD/FD/OM/R

Klas

%

28

72

Frans/schrift, tabel 1 (niet vert. meth.)

%

49

50

Selectie/Frans schrift, tabel 2

%

62

38

Selectie/Frans mond. tabel 3

%

22

79

Engels/schrift, tabel 4 (vert. meth.)

%

57

43

Engels/mond. tabel 5 (projekt Engels)

Tabel 6.
396


-ocr page 403-

Evaluatie van een leergang voor het vreemde-talenonderwijs enz.

het verschil tussen de groep die volgens een
'vertaalmethode' geleerd heeft en de groepen
die volgens een 'niet-vertaalmethode' werkten
erg groot is, terwijl er anderzijds een minimaal
verschil tussen de twee laatste groepen bestaat.
In Tabel 7 is dit het duidelijkst te zien. Het
verschil tussen de groepen 'Projekt Engels' en
'Frans' is statistisch niet significant (chi-kwa-
draat = .17). Het verschil tussen de gecombi-
neerde resultaten van de groepen 'Frans' en
'Projekt Engels' en de eerste klas 'Engels' is
statistisch zeer significant ( chi-kwadraat =
24.16; p <0,001). Volgens de theorie mogen
We verwachten dat een 'niet-vertaalmethode' bij
tle vrije-woordassociatie zal leiden tot betrek-
kelijk veel semantische reakties en betrekkelijk
Weinig reakties in de andere kategorieën. De
Verwachting voor de 'vertaalmethode' is uiter-
aard omgekeerd. Deze verwachtingen worden
door de gevonden resultaten bevestigd.

Ten aanzien van de direkte beschikbaarheid
Van de conventionele betekenissen van Engelse
Woorden vinden we voor de leerlingen in het
Projekt Engels in de bovenstaande resultaten
(zie tabellen) bepaalde indicaties. 57% van het
totale aantal gegeven reakties blijken seman-
^sche reakties te zijn. Het geven van semanti-
sche reakties bleek bovendien (subjectief) niet
"leer tijd te kosten dan het geven van bijv. ver-
talingen. Ten aanzien van de kennis van 'equi-
valenten' bleek in een afzonderlijke 'woorden-
tpets' (Engels-Nederlands) dat van de 27 leer-
lingen er 24 zijn die uit een steekproef van 80
Woorden er meer dan 80% kenden. Uit dit re-
sultaat mogen we afleiden dat de kennis van
'equivalenten' bij deze leerlingen in ruime mate
aanwezig is. (Let wel: er werd
niet vertaald in
de lessen).

Ook al liggen de tot dusver gevonden resul-
taten theoretisch in de gewenste richting, heb-
ben we toch gezocht naar verdere argumentatie
voor enerzijds onze theorie en anderzijds de
adequaatheid van de gekozen didaktische pro-
cedures. Indien de theorie en de daarop ge-
baseerde didaktische procedures voor de se-
niantisatie van Engelse woorden adequaat zijn,
dan mogen we verwachten dat,

1. de woorden die meer frequent zijn voorge-
komen, in wisselende contexten en ver-
spreid over de hele cursus, meer semanti-
sche reakties opleveren en minder TD/FD-
en OM-reakties dan woorden die minder
verspreid zijn voorgekomen en op inciden-
tele momenten in de cursus frequent waren.
Deze zelfde verhouding moet gelden tussen
woorden die frequent zijn voorgekomen vs.
woorden die infrequent zijn voorgekomen.
Zie Tabel 8.

Per leerling zijn voor de drie kategorieën
van woorden uit Tabel 8 de verhoudingen
berekend tussen het aantal gegeven semanti-
sche reakties en het aantal gegeven TD/FE/
OM-reakties. Een
tekentoets leverde de vol-
gende overschrijdingskansen op:
F.V.>F.I. p<0,03 eenzijdig;
F.I.>I.F. p<0,025 eenzijdig. Voor de di-
verse kategorieën van woorden wordt de op
de theorie gebaseerde veronderstelling dus
bevestigd.

2. Als we er vanuit gaan dat er tussen de leer-
lingen
verschillen bestaan in de snelheid
waarmee voor hun het semantisatieproces
verloopt, mogen we verwachten dat leerlin-
gen die op de woordentoets meer goede
equivalenten geven bij de vrije-woordasso-
ciatie meer semantische ijeakties zullen ge-
ven en minder TD/FD/OM dan leerlingen

kategorie:

SL+SD

TD/FD/OM

%

%

F.V.

frequent in hele cursus

226

108

67

32

F.I.

frequent incidenteel

73

58

56

44

I.F.

infrequent

99

93

51

49

Tabel 8.


397

-ocr page 404-

E. Bol en J. A. M. Carpay

die op de woordentoets relatief weinig kor-
rekte equivalenten geven. Immers de woor-
den die door de 'langzame' leerlingen wor-
den gekend (d.w.z. dat ze een equivalent
kunnen geven) zullen bij de 'vluggere' leer-
lingen geëvolueerd zijn naar een verder sta-
dium van semantisatie.

Ook deze tweede veronderstelling kun-
nen we rechtstreeks toetsen. Wanneer we
nl. de
woorden vergelijken die op de woor-
dentoets (zie boven) door veel leerlingen
worden gekend met woorden die op de
woordentoets door relatief weinig leerlin-
gen (in het algemeen de 'vluggere') worden
gekend, dan verwachten we bij de vrije-
woordassociatietoets op de eerste groep van
woorden meer semantische reakties en min-
der T.D./F.D./O.M.-reakties dan op de
tweede groep van woorden. Deze verwach-
ting wordt door de resultaten rechtstreeks
bevestigd. We vinden nl. tussen de aantal-
len fouten die per woord op de woorden-
toets worden gemaakt en de aantallen se-
mantische reakties resp. T.D./F.D./O.M.-
reakties gegeven op dezelfde woorden de
volgende (Kendall) rangkorrelaties:

a. ten aanzien van de semantische reakties
en aantallen fouten

tau = —.75 p<0.005 (N = 9)

b. ten aanzien van T.D./F.D./O.M. en aan-
tallen fouten

tau = +.88 p<0.005 (N = 9)
Bij vergelijking van de prestaties van de
leerlingen op de woordentoets met hun
prestaties op de vrije-woordassociatietoets,
vinden we tussen de aantallen fouten op de
woordentoets
per leerling en de aantallen
semantische reakties resp. T.D./F.D./O.M.-
reakties bij de vrije-woordassociatie onder-
staande (Kendall) rangkorrelaties:

a. ten aanzien van de semantische reakties
en aantallen fouten

tau = —.32; p<0.001 (N = 29)

b. ten aanzien van TD/FD/OM en aan-
tallen fouten

tau = +.41; p<0.005 (N = 29)
De veronderstelling dat 'vlugge' leerlingen
relatief veel semantische reakties en weinig
TD/FD/OM geven bij de vrije-woordasso-
ciatie, wordt in de resultaten bevestigd. De-
ze bevinding is des te interessanter omdat

a. de 'overlap' tussen de woorden uit de |
woordentoets en de woorden uit de vrije-
woordassociatietoets slechts 9 woorden be-
draagt. Kennelijk kunnen de leerlingen die
Engels gehad hebben volgens de procedures

die we in ons Projekt volgen in een gegeven
stadium niet alleen equivalenten geven
maar ook rechtstreeks op de betekenis re-
ageren. De bovengevonden korrelaties wij-
zen er bovendien op dat de beide steek-
proeven (woordentoets en vrije-woordasso-
ciatietoets) inderdaad redelijk representatief
geacht mogen worden;

b. de leerlingen die op de woordentoets
relatief veel korrekte equivalenten geven |
bij de vrije-woordassociatie juist relatief
weinig TD- (= 'equivalenten') reakties ge-
ven: (tau = —.33; p<0.01 N ^ 29).
Hieruit kan men konkluderen dat bij de
I
door ons gevolgde didaktische procedures
het kennen van equivalenten geen barrière
vormt in het semantisatieproces. Overigens
wezen de andere hierboven vermelde korre-
laties ook reeds in deze richting.

Een opvallend verschil tussen de leerlin-
lingen uit het Projekt Engels en de leerlin-
gen die met een audio-visuele cursus Frans
werken, is dat zowel de gegeven equivalen-
ten als de semantische reakties bij het Frans
veel sterker 'cursusgebonden' waren dan bij
het Engels. Hiermee bedoelen we dat de
reakties van de leerlingen in het Projekt
Engels gemakkelijk gescoord konden wor-
den zonder speciale kennis van de gebruik-
te cursus, terwijl bij het Frans opvallend
veel reakties voorkwamen die alleen begre-
pen konden worden.door een beoordelaar
die de teksten uit de cursus kende. Zo heb-
ben we bijv. bij het Frans verschillende ma-
len een reaktie T.D. genoemd waar dit vol-
gens het woordenboek eigenlijk onjuist is.


398

-ocr page 405-

Evaluatie van een leergang voor het vreemde-talenonderwijs enz.

Dit is geschied omdat de docent in kwestie
uit ervaring wist dat de cursus meerdere
malen tot dergelijke verkeerde hypothesen
aanleiding gaf.

In de inleiding stelden wij dat het vlot
verstaan van gesproken taal alleen mogelijk
is indien de gebruikte woorden
direkt hun
conventionele betekenis oproepen. Op
grond van deze bewering mogen we dus
verwachten dat leerlingen die over een rela-
tief goede luistervaardigheid in de vreemde
taal beschikken op de vrije-woordassociatie-
toets relatief veel semantische reakties zul-
len geven en relatief weinig TD/FD/OM-re-
akües. In het kader van het Projekt Engels
werd de leerlingen ook een
luistervaardig-
heidstoets
afgenomen. Deze bestond uit
twee korte verhaaltjes die in het Engels via
een bandrecorder werden aangeboden en
waarover (multiple-choice) inhoudsvragen
in het Engels moesten worden beantwoord.
De beide verhaaltjes werden lx aangebo-
den. De leerlingen werden ingedeeld in
leerlmgen die op de luistervaardigheids-
toets scoorden boven de mediaan en leer-
lingen die onder de mediaan scoorden.
Van deze beide groepen werd bepaald hoe
hun reakties bij de vrije-woordassociatie-
techniek over de resp. kategorieën lagen
verdeeld. Zie Tabel 9.

SL+SD

TD/FD/OM

^med.

227

70

<med.

131

106

Tabel 9.

Het verschil tussen de verdelingen (Tabel
9) bleek statistisch significant (chi-kwadraat
= 25.753 p<0.001). Ook hier wordt de
verwachting weer bevestigd.

Samenvattend kunnen we stellen dat de
gevonden resultaten zonder uitzondering
erop wijzen dat het semantisatieproces van
de woorden die in het Projekt Engels zijn
aangeboden op de door ons gewenste wijze
verloopt. Voorts kunnen we stellen dat het
bedoelde semantisatieproces inderdaad een
positieve bijdrage levert tot de ontwikkelmg
van de luistervaardigheid. Rest ons de vraag
in hoeverre het bedoelde semantisatiepro-
ces ook een positieve bijdrage levert tot de
ontwikkeling van de spreekvaardigheid. In
vorig onderzoek (Bol, 1969) bleek dat er
tussen het aantal semantische reakties dat
een leerling geeft en de
subjektieve 'mdruk'
(oordeel) van de docent met betrekking tot
de spreekvaardigheid van de leerling een
positieve relatie bestond (en een negatieve
relatie tussen dat oordeel en het aantal
'TD/FD/OM-reakties).

Bij de leerlingen m het Projekt Engels
werd een
spreekvaardigheidstoets afgeno-
men. Hierbij werden de leerlingen individu-
eel getoetst op him vaardigheid in het be-
antwoorden van vragen van bijv. autobio-
grafische aard en vragen over 'plaatjes'
(dialoog met korte replieken). Na indeling
van de leerlingen die op deze toets boven
de mediaan en leerlingen die onder de me-
diaan scoorden, werd bepaald hoe hun re-
akties bij de vrije-woordassociatietechniek
over de resp. kategorieën verdeeld lagen.
(Zie Tabel 10.)

SL+SD

TD/FD/OM

>med.

169

101

<med.

146

120

Tabel 10.

Het verschil tussen verdelingen (Tabel 10)
bleek statistisch signifikant (chi-kwadraat
- 2.97; p<0.05 eenzijdig). Hoewel dus het
verschil tussen de verdelingen signifikant is,
zijn de verschillen absoluut gezien niet zo
groot. Dit is begrijpelijk omdat door middel
van de vrije-woordassociatietechniek alleen
wordt nagegaan welke
soorten van seman-
tische valenties
waarschijnlijk aanwezig zijn.
Voorts is bij de beoordeling van de presta-
ties op de spreekvaardigheidstoets mede re-


399

-ocr page 406-

E. Bol en J. A. M. Carpay

kening gehouden met de 'grammatikaliteit'
van de uitingen. Daar de vrije-woordasso-
ciatietechniek slechts zeer gedeeltelijk infor-
matie geeft over (reeds verworven)
syntak-
tische valenties
mogen we dus ook verwach-
ten dat de reakties op de toets maar gedeel-
telijk de spreekvaardigheid kunnen voor-
spellen. Interessant is overigens dat de
voorspelbaarheid van de spreekvaardigheid
vanuit de resultaten op de vrije-woordasso-
ciatietoets veel hoger is wanneer de spreek-
vaardigheid op grond van een
subjektief
oordeel is bepaald. Wanneer een docent
zijn leerlingen intuïtief moet indelen in resp.
goede, middelmatige en slechte sprekers is
hij kennelijk geneigd het kriterium van de
'grammatikaliteit' wat lichter te hanteren.

Ook ten aanzien van de spreekvaardig-
heid kan worden gesteld dat de door ons
gevolgde methode van semantisatie (althans
voor het aanvangsonderwijs) een positieve
bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling
van een adequate mondelinge taalbeheer-
sing.

9. Samenvatting

a. De met behulp van de vrije-woordassoci-
atietoets gevonden resultaten bij de eerste
proefklas in het Projekt Engels te Utrecht
wijzen er op dat wij met de door ons ge-
volgde didactische procedures er redelijk in
geslaagd zijn om vöor de verwerving van
een Engelse woordenschat de voordelen
van de vertaalmethode en de niet-vertaal-
methode te benutten en de nadelen ervan te
vermijden. Aan het einde van het cursus-
jaar 1970-1971 staan ons meer proefklas-
sen ter beschikking om de houdbaarheid
van het bovenstaande te verifiëren.

b. De vrije-woordassociatietechniek blijkt met
het door ons gehanteerde scoringssysteem
een uitstekende methode om het verloop
van het verwervingsproces van een vreemd-
talige woordenschat 'in kaart te brengen'.
Hierdoor biedt de techniek twee mogelijk-
heden:

1. hij kan aangewend worden als diagnos-
ticum;

2. hij kan gebruikt worden om tussen leer-
gangen
te differentiëren.

N.B. Een groot voordeel van de techniek te-
genover een aantal andere toetsen is dat het
praktisch gesproken uitgesloten is dat een do-
cent zijn leerlingen kan 'prepareren' op de toets.

Naschrift

Na voltooiing van het manuscript kregen wij
een Russische publikatie in handen waarin een
psychologisch onderzoek wordt beschreven naar
woordassociaties bij Russische scholieren op
resp. Engelse en Russische stimuluswoorden.
De leerlingen waren 10e klassers (16/17-jari-
gen) van zg. speciale scholen waar het onder-
wijs in diverse vakken in het Engels wordt ge-
geven. Uit de
resultaten van dit onderzoek
blijkt o.a. dat

a. de door ons onderscheiden kategorieën ook
in dit onderzoek zijn terug te vinden;

b. de reaktiewoorden die deze Russische leer-
lingen geven veelal tot de kategorieën ver-
talingen, formele reakties en omissies beho-
ren.

Helaas geeft de auteur geen verdelingen en
onderscheidt hij meer kategorieën dan wij door-
dat hij binnen de kategorieën formele reakties
en semantische reakties nog (kwalitatieve) on-
derscheidingen maakt. Zie: M. L. Smul'son,
Ob usvojenii leksiki innostrannogo jazyka v
sisteme (vertaling: Over het verwerven van een
woordsysteem in een vreemde taal) in: Mate-
rialy 3-ego vsesojuznogo simpoziuma po psi-
cholingvistike, Moskva, Juni 1970 (vertaling:
Handelingen van het 3e Sowjet-Russische sym-
posium voor psycholinguïstiek), p.p. 92-94.

Literatuur:

1. Belyayev, V., The Psychology of Teaching
Foreign Languages. Pergamon Press, Oxford
1963 (Russ. origineel, 1959).

2. Bol, E., The word in Foreign-Language
Teaching. Rapport Psychologisch Laborato-
rium, Uü-echt (1969).


400

-ocr page 407-

Evaluatie van een leergang voor het vreemde-talenonderwijs enz.

3. Ervin, Susan M. and Osgood, Charles E., Se-
cond language leaming and bilingualism.
In:
Osgood, Ch. E. and Sebeok, Th. A. (eds),
Psycholinguistics, 1954, 139-146.

4. Jakobovits, L. A. and Lambert, W. E., Se-
mantic satiation among bilinguals. J. exp.
Psycho!. 62 (1961), 576-582.

5. Kolers, F. A., Interlingual word associations.
Journal of Verbal learning and verbal beha-
vior, 2 (1963), 291-300.

6. Lambert, W. E., Havelka, J. Crosby, C., The
influence of language-acquisition contexts on
bilingualism. J. abnorm, soc. Psychol. 56
(1958), 239-244; opgenomen in: Saporta, S.
(ed.), Psycholinguistics. 1961, 407-414.

7. Van Parreren, C. F., Die Systemtheorie und
der Fremdsprachenunterricht. Praxis des neu-
sprachlichen Unterrichts, 3 (1964), 213-219.

8. Van Parreren, C. F., Psychologie van het le-
ren, deel I. Van Loghum Slaterus, Arnhem,
19691.

9. Van Parreren, C. F., Lautbild und Schriftbild
im Anfangsunterricht. Praxis des neusprach-
lichen Unterrichts, 4 (1969), 359-365.

10. Ravem, R., Language acquisition in a second
language environment. IRAL 6, (1968), 175-
186.

11. Scherer, G. A. C., Wertheimer, M., A Psy-
cholinguistic Experiment in Foreign Language
Teaching. Mc. Graw Hill, 1964.

12. Weinreich, U., Languages in contact. Mouton
& Co, The Hague, 19675.

13. Werner, H., Kaplan B., Symbol Formation.
WUey, New York, 1967».

14. Wygotski, L. S., Denken und Sprechen. Aka-
demie Verlag, Berlin 1964.


401

-ocr page 408-

1. Inleiding

In 1969 werden in 'Contemporary psychology'
twee nieuwe boeken op het gebied van de 'edu-
cational psychology' besproken (Dixon 1969):
'Educational psychology: a cognitive view'
(Ausubel 1968) en 'The psychology of leaming
and Instruction: educational psychology' (De
Cecco 1968). De recensent schrijft: 'Seldom
has a reviewer had the opportunity to consider
simultaneously two such strong additions to an
already crowded field. Ausubel and De Cecco
have produced two books, each of which is
certain to have a powerful effect. Although the
texts have 'Educational Psychology' in their
titles, the styles and content are so markedly
different that one might doubt that they really
are texts for the same subject-matter area.'

De reden dat de boeken zo uiteenlopen moet
gezocht worden in de verschillende leertheo-
rieën m.b.t. het kognitieve domein (Bloom
1956), die beiden - Ausubel expliciet, De Cec-
co meer impliciet - als uitgangspunt nemen
voor hun ondervinjswetenschap (zoals we 'edu-
cational psychology' het best in het nederlands
kunnen noemen). De Cecco gaat uit van een
gereviseerde S-R theorie en bouwt hiermee
voort op de traditie van de meeste universitei-
ten in de V.S. Op de 'teacher training colleges'
echter was de S-R theorie niet zo populair.
Evenals in Nederland behandelen vele docen-
ten bij gebrek aan een betere leertheorie de
Gestaltpsychologie. Een onderstroom van veel-
al ex-Duitsers o.a. Scheerer, Heider en Asch
(M. Scheerer, 1954 en C. Scheerer, 1962) werk-
te op enkele universiteiten aan de opbouw van

402
een kognitieve theorie, daarbij voortbouwend
op Koffka, Wertheimer en Katona. Het was
de laatste die in 'Organizing and memorizing'
(Katona 1940) één van de later te bespreken
dimensies (rote-meaningful leaming) aangaf die
uitgangspunt werd voor de eerste koherente
kognitieve leertheorie die beschreven werd in
'The psvchology of meaningful verbal leaming'
(Ausubel 1963). Er werd helaas niet veel aan-
dacht aan Ausubels theorie besteed, hetgeen
Ausubel overigens met zijn eigen theorie had
kunnen voorspellen, omdat zijn ideeën niet
aansloten bij de kognitieve struktuur van de
ondenviiswetenschappers op de universiteiten.
Eén van degenen die wel openstond voor Au-
subels theorie (hoewel zeer kritisch) was An-
derson die in 1967 aan het eind van zijn over-
zicht over het onderzoek in de onderv^jsweten-
schap van de voorafgaande jaren opmerkte:
'Ausubels research is seldom cited by others
actively engaged in instractional research, very
likely because his views are at odds with the
prevailing climate of opinion. The lack of at-
tention to this research is a shame ...' (Ander-
son 1967, blz. 158).

De theorie van Ausubel:
^een leertheorie voor onderwijskundigen

H. J. Kooreman

Centrum voor Didaktiek en Onderzoek van Onderwijs, Technische Hogeschool Twente.

Wat de aandacht voor zijn theorie betreft is
er sinds 1967 (dankzij Anderson?) zeer veel
ten goede veranderd. Men kan geen exemplaar
van de 'Journal of educational psychology'
meer ter hand nemen of onderzoeken die ver-
band houden met Ausubels theorie worden be-
sproken, b.v. Gagné & Wiegand (1970), Allen
(1970), Wong (1970), Crouse (1970).

In Nederland heeft men op de meeste uni-
versiteiten gekozen voor de inleiding van De
Cecco en staat Ausubel er nu nog net zo slecht

pedagogisches tudiën 1971 (48) 402-411


-ocr page 409-

De theorie van Austtbel: een leertheorie voor onderwijskundigen

voor als in 1967 in de V.S. Mij zijn slechts be-
kend een boekbespreking van Van Parreren
(1965), een bespreking van het gebruik van
Organizers (Peeck 1970) en een aantal verwij-
zingen naar Ausubel: Sonke (1970), van de
Griend (1970) en Knoers (1969).

Het is opvallend dat de laatste Ausubel noemt
in het kader van een minder essentiële dimen-
sie ('short term - long term studies'), maar zijn
theorie niet vermeldt in het kader van het leren
en vergeten. Zo schrijft hij over het vergeten:
'Men heeft gezocht naar een verklaring van het
merkwaardige verschijnsel van het vergeten; er
zijn drie theorieën ontwikkeld, die elkaar blij-
ken aan te vullen' (Knoers 1969, blz. 90). Au-
subels assimilatiehypothese noemt hij echter
niet, terwijl deze juist voor het leren en verge-
ten dat Knoers ter harte moet gaan meer plau-
sibel lijkt (Ausubel, Robbins & Blake, 1957,
Ausubel & Blake, 1958, later nog versterkt door:
Ausubel, Stager, & Gaite, 1968, Wong 1970).
Tenslotte vermelden we nog dat Boermeester
zijn overzicht over de huidige stand van zaken
'n de leerpsychologie (Boermeester 1967) met
geen woord rept over Ausubel. Het lijkt dan ook
gewenst enkele grote lijnen van Ausubels kog-
nitieve theorie voor het verbale leren uiteen te
Zetten. We zullen hierbij trachten tegemoet te
komen aan de kritiek van Van Parreren (1965)
^at Ausubel te weinig konkreet is en vrijwel geen
Voorbeelden geeft.

2- Theorieën van het leren en het onderwijzen

Als wij er vanuit gaan dat met onderwijzen uit-
eindelijk beoogd wordt: het bereiken van leer-
winst in de richting van de onderwijsdoelstel-
lingen (Kooreman 1971) dan is het van belang
om inzicht te hebben in het leerproces dat tot
die leerwinst leidt. We kunnen dan beter uit-
gaan van een analyse van het leren dan van
"et onderwijzen, want 'There is (...) a very
^lose relationship between knowing how a pu-
Pil leams and the manipulable variables influ-
®ncing leaming (...) and knowing what to do
help him leam better' (Ausubel 1968, blz.

Hiermee keert Ausubel zich tegen degenen
die een theorie van het onderwijzen willen ont-
wikkelen los van een theorie van het leren o.a.
Gage (1964), hoewel Gage wel ruimte geeft
voor de leerpsychologie en drie jaar later zeer
genuanceerd een overzicht geeft van de ver-
schillende standpunten (Gage en Unruh 1967).
Voor Ausubel is onderwijzen slechts één van
de kondities die tot leren leidt. Het onderzoek
naar het leren staat daarom meer centraal. Wel
zijn theorieën van het onderwijzen nodig, '(they)
must be based on theories of leaming but must
also have a more applied focus, that is, be con-
cerned with more engineering kinds of prob-
lems' (Ausubel, 1968, blz. 14). Voor een theo-
rie van het onderwijzen is daarom een leer-
theorie een noodzakelijke, zij het ook vanzelf-
sprekend niet de enige voorwaarde. Ausubels
stellingname werd later gesteund door een on-
derzoek van Baker (1969) die signifikante kor-
relaties vond tussen enerzijds het gebruik van
drie leerprincipes (appropriate practice, individ-
ual differentiation en knowledge of results)
door a.s. docenten en anderzijds leerwinstsco-
res.

Wil een leertheorie van nut zijn voor het on-
derwijzen dan moet echter wel het leren onder-
zocht worden zoals dat in het onderwijs plaats-
vindt (of zou moeten plaatsvinden). Een derge-
lijke leertheorie wil Ausubel ons aanbieden.

3. De kognitieve struktuur

'The most important single factor influencing
leaming is what the leamer already knows'
(Ausubel 1968). Aan wat degene die leert al
weet geeft Ausubel de naam kognitieve stmk-
tuur. Dit hypothetische begrip is één van de be-
langrijkste vooronderstellingen van Ausubels
theorie. Hij omschrijft zijn uitgangsbegrip als:

.. the quantity, clarity, and Organization of
the learner's present knowledge. This present
knowledge, which consists of the facts, con-
cepts, propositions, theories, and raw percep-
tual data that the leamer has available to him
at any point in time is referred to as his cogni-
tive stmcture' (Ausubel & Robinson, 1969, blz.


403

-ocr page 410-

H.J. Kooreman

51). Onder kognitieve struktuur moeten we dan
ook zowel de inhoud (feiten, begrippen, propo-
sities) als de organisatie van die inhoud ver-
staan. De inhoud is volgens Ausubel (1961)
hiërarchisch georganiseerd, dat wil zeggen dat
de meest algemene, meest stabiele begrippen en
proposities zich aan de top van de hiërarchie
bevinden en de meer specifieke, minder stabie-
le ideeën aan de voet van de hiërarchie. Zo zal
m.b.t. wiskunde het begrip driehoek zich aan
de top van een hiërarchie bevinden, de begrip-
pen gelijkzijdige, gelijkbenige en rechthoekige
driehoek wat lager in de hiërarchie, terwijl een
meer specifieke rechthoekige driehoek met hoe-
ken van 30° en 60° zich dichter bij de voet van
de hiërarchie zal bevinden. Het begrip drie-
hoek is nu in deze hiërarchie het meest stabiel,
omdat het het meest algemeen is, d.w.z. het
kleinste aantal kenmerkende attributen heeft.

De theorie gaat er nu vanuit dat leren wat
een rechthoekige driehoek is tot stand komt
door het nieuw te leren begrip te relateren aan
reeds aanwezige ideeën in de kognitieve struk-
tuur (in dit geval rechte hoek en driehoek b.v.).
Deze reeds aanwezige begrippen (en/of propo-
sities) noemt Ausubel ankerideeën. Alles wat
geleerd moet worden moet geïnkorporeerd
worden in de kognitieve struktuur en dit kan
het beste door het nieuw te leren materiaal te
relateren aan reeds aanwezige, stabiele anker-
ideeën.

4. Twee dimensies m.b.t: het leren

Er is behoefte aan een leertheorie die relevant
is voor het leren op school, omdat op deze
wijze het onderwijs systematisch verbeterd kan
worden. Vanaf Ebbinghaus zijn leertheorieën
veelal ontstaan vanuit laboratoriumexperimen-
ten. De principes die gevonden werden bij het
leren van zinloze lettergrepen en associaties
tussen verschillende niet samenhangende woor-
den werden zonder meer naar situaties op
school geëxtrapoleerd. Deze lettergrepen en
woorden worden echter op een andere wijze
geleerd dan het merendeel van de leerstof op
school. Zinloze lettergrepen zijn slechts op een
arbitraire wijze aan de kognitieve struktuur te
relateren (rote leaming), maar leren dat in
IJmuiden hoogovens staan
kan op een zinvolle
wijze aan de kognitieve struktuur gerelateerd
worden als de ankerideeën 'ijzererts in Zweden'
en 'steenkool in Limburg' aanwezig zijn (mean-
ingful learning). De dimensie wel - niet-zinvol
aan de kognitieve struktuur te relateren vinden
we reeds bij Katona (1940) aangeduid als 'me-
morizing' (rote learning) tegenover 'organizing'
(meaningful leaming).

Ausubel wijst er nu op dat: 'extrapolation of
rote leaming theory (...) had many disastrous
consequences (...) it encouraged many
teachers to perceive and present potentially
meaningful materials as if they were rote in
character (...) meaningful leaming could be
achieved only through the use of nonverbal
and problemsolving methods' (Ausubel, 1968,
blz. 10.)

Omdat de leertheorieën niets te bieden had-
den en op vele scholen feitjes, weetjes en op-
lossingsmethoden domweg uit het hoofd wer-
den geleerd ontstond een tegenreaktie: inzich-
telijk leren vindt volgens de 'progressive edu-
cational movement' pas plaats als het kind zelf
oplossingen van problemen ontdekt (Hendrix
1950, Mursell 1954, maar ook nog Auër 1966).
Op deze wijze wordt echter een tweede dimen-
sie (reception-discovery) vereenzelvigd met de
dimensie 'rote-meanmgful'. Het is nu de ver-
dienste van Ausubel dat hij laat zien dat zinvol
te relateren leren zowel ontvangend als ontdek-
kend kan plaatsvinden.

a. Wei-niet zinvol te relateren
Deze dimensie heeft betrekking op de wijze
waarop het te leren materiaal gerelateerd wordt
aan de kognitieve struktuur. Dit kan op een
zinvolle wijze (meaningful leaming), maar ook
op een niet-zinvolle wijze (rote leaming). Het
kriterium hierbij is de mate waarin de relatie al
of niet arbitrair is. Nemen wij als voorbeeld het
leren associëren van de woorden dijk en duin.
Om deze associatie zinvol te leren moet aan


404

-ocr page 411-

De theorie van Austtbel: een leertheorie voor onderwijskundigen

drie voorwaarden zijn voldaan:
1- De relatie moet 'an sich'
logisch zijn. Daar-
aan is in dit voorbeeld voldaan, er is een
overeenkomst (beide beschermen tegen
wateroverlast) en een verschil (de eerste is
een kunstmatige, de laatste een natuurlijke
bescherming).

2. De leerling moet de associatie op een zin-
volle manier
willen leren (meaningful leam-
ing set). Hij kan de associatie ook dom-
weg in het hoofd stampen of op een minder
zinvolle wijze leren (b.v. beide woorden be-
ginnen met een d).

3. De leerlmg moet zoveel voorkennis bezit-
ten, dat hij de leerstof op een zinvolle wijze
kan inkorporeren. Als een kind de begrip-
pen dijk en dum niet kent, kan nooit een
zinvolle relatie gelegd worden.

Is aan deze drie voorwaarden voldaan, dan
is de associatie niet meer arbitrair maar zinvol.
Wij spreken over zinvol en niet-zinvol aan de
Cognitieve struktuur te relateren leren. Ausubel
sprak oorspronkelijk over twee soorten leren
(rote en meaningful). In zijn laatste boek (Au-
subel & Robinson 1969) wordt echter terecht
over dimensie gesproken. Een relatie kan van
zeer zinvol tot zeer arbitrair zijn.

Een laatste belangrijke onderscheiding die
Ausubel maakt in het kader van deze eerste
dimensie is inhoudelijk leren (substantive) te-
genover letterlijk leren (verbatim). Nog steeds
2'jn er mensen die het nodig achten dat leer-
lingen de definitie van hoogtelijn, fjord of in-
telligentie (van Watermk!) letterlijk uit het
hoofd leren. Terwijl het uiteindelijke doel van
het leren van een definitie toch is dat de we-
zenlijke kenmerken in nieuwe situaties gebruikt
l^unnen worden (veelal in eigen bewoordingen
omdat verankering plaatsvmdt aan de specifie-
ke kognitieve struktuur van de leerling).

Het leren en onthouden is nl. veel gemakke-
iijker en de transferwaarde groter als niet let-
terlijk geleerd wordt maar substantieel (inhou-
delijk). Fjord wordt b.v. in 'De Kleine Oost-
hoek' omschreven als 'lange smalle en diepe
inham in een rotskust, ontstaan door het on-
derlopen van gletsjer-dalen'. Substantieel leren
heeft nu plaatsgevonden als een leerling zegt
'toen de gletsjers zich terugtrokken bleven er
diep ingeslepen dalen over; als die dalen aan
de zee lagen met een rotsachtige kust en vol
liepen met zeewater sprak men wel van fjor-
den.'

Het onderscheid letterüjk-substantieel is van
direkt belang voor de onderwijspraktijk. Zo
heeft dit voor het maken van meerkeuzevragen
o.a. tot gevolg dat alternatieven in andere be-
woordingen moeten worden gesteld dan zoals
(b.v.) het boek het letterlijk heeft vermeld.

b. Ontvangend-ontdekkend
De tweede dimensie heeft te maken met de ma-
nier waarop dat wat geleerd moet worden
wordt aangeboden. Aan de ene kant van deze
dimensie
ontvangt de leerling de gehele leerin-
houd in zijn uiteindelijke vorm (reception leam-
ing), aan de andere kant van deze dimensie
moet de gehele leerinhoud door de leerling
ont-
dekt
worden, voordat hij deze kan inkorpore-
ren in zijn kognitieve struktuur (discovery
learning). Wij spreken over ontvangend en ont-
dekkend leren en geven de voorkeur aan de
term ontvangend i.p.v. receptief, omdat aan
receptief allerlei konnotaties met 'passief' ver-
bonden zijn, terwijl men bij ontvangend leren
zeer aktief kan zijn (b.v. geprogrammeerde in-
struktie). Tussen ontdekkend en ontvangend
leren staat het geleide ontdekkende leren
(guided discovery).

Bij het onderwijs zullen we altijd trachten
het leren te bevorderen dat zinvol te relateren
is aan de kognitieve struktuur. Dit kan echter
gebeuren langs de hele dimensie ontvangend-
ontdekkend, waarbij de tijdwinst bij het ont-
vangend leren ten kosten kan gaan van de
transferwaarde. Dit kan echter worden opge-
vangen door een afwisseling van ontvangend en
geleid ontdekkend leren. Uit de vergelijkende
onderzoeken die het leereffekt van de verschil-
lende soorten leren op de dimensie ontvan-
gend-ontdekkend nagingen blijkt dat de leertijd
hierbij een belangrijke variabele is. Wordt deze


405

-ocr page 412-

H. J. Kooreman

leertijd gekontroleerd dan blijkt ontvangend
leren zeer effektief te zijn. (Rowell, Simon &
Wiseman, 1969.)

5. Soorten van zinvol aan de kognitieve struk-
tuur te relateren leerinhouden

In de vorige paragraaf is met behulp van twee
dimensies aangegeven
hoe Zeren kan plaatsvin-
den. Nu wordt nagegaan
welke kognitieve leer-
inhouden
Ausubel onderscheidt. Hoewel Ausu-
bel & Robmson (1969) hun indelmg vergelij-
ken met de indeling van Bloom lijkt het ons
beter een vergelijking te maken met Gagné
(1970). De vergelijking kan in het volgende
schema worden weergegeven.

Gagné

verbal association (type 4)
multiple discrimination (type 5)
concept leaming (type 6)
rule leammg (type 7)
problem solving (type 8)

Ausubel

representional leaming
concept leaming
proposition leaming
problem solving
creativity

De overeenkomst tussen beide indelingen
is opvallend. Voor het leren van namen of la-
bels (representional leaming) is zowel type 4
als 5 nodig van Gagné. Het grote verschil tus-
sen beide indelingen is niet het toevoegen van
kreativiteit, maar het verschil tussen mie leam-
ing (of principle leaming zoals het in 1965 nog
heette) en het leren van proposities. Onder de
term propositie verstaan we hier niet alleen een
'regel' of 'principe' (d.i. een relatie tussen twee
of meer begrippen), maar ook beweringen zoals
'Napoleon werd in Ajaccio geboren', 'De oor-
log in Vietnam duurt nu al 10 jaar' of 'In Hen-
gelo bevinden zich machine- en textielfabrie-
ken'.

Een propositie is ruimer dan een regel of

principe; ook relaties tussen enerzijds labels
(Napoleon, Ajaccio, Vietnam, Hengelo) en an-
derzijds begrippen óf labels vallen eronder.

Evenals bij Gagné is de indeling van Ausu-
bel een hiërarchie, d.w.z. om het probleempje
te kunnen oplossen: 'Waarom wonen in Hilver-
sum veel forenzen?' is het noodzakelijk de pro-
positie 'in Hilversxmi wonen veel forenzen' te
begrijpen en voor deze propositie is weer voor-
ondersteld dat het begrip forens en de naam
Hilversum bekend zijn.

6. Het zinvol te relateren leren

Op welke wijze worden begrippen en proposi-
ties opgenomen in de kognitieve struktuur? Ne-
men we als voorbeeld het begrip 'intersubjekti-
viteit' dat geleerd moet worden door studenten
om de propositie te begrijpen 'volgens neoposi-
tivisten is kennis pas wetenschappelijke kennis
als ze voldoet aan het kriterium van de inter-
subjektiviteit'. In de kognitieve stmktuur aan-
wezige ideeën (een verzamelnaam voor labels,
begrippen, proposities en oplossingsmethoden)
moeten nu opgeroepen worden om het begrip
op een zinvolle wijze te relateren. In dit geval
zijn de begrippen tussen, inter, subjekt, beoor-
delaar, persoon geschikte begrippen om het
nieuwe begrip te verankeren. Een docent kan
intersubjektiviteit daarom als volgt uitleggen:
'er moet overeenstemming bestaan tussen (in-
ter) twee of meer beoordelaars (subjekten). Hij
probeert op deze wijze het nieuwe begrip te
relateren aan reeds beschikbare begrippen en
proposities (ankerideeën). Het nieuwe begrip
wordt opgenomen (subsumption) onder de
reeds bekende begrippen 'overeenstemming',
'tussen' en 'beoordelaar'.

Ausubel spreekt echter niet alleen over re-
lateren, maar over assimileren; daarmee be-
doelt hij dat een interaktie plaatsvindt tussen
de oude ideeën en het nieuwe idee, waardoor
ook de oude ideeën veranderen. 'Tussen be-
oordelaars' b.v. heeft nu ook iets te maken met
een kriterium voor wetenschappelijke kennis.

Onmiddellijk na het leren begint de tweede
fase van het assimilatieproces. Het nieuwe be-


406

-ocr page 413-

De theorie van Austtbel: een leertheorie voor onderwijskundigen

grip dat oorspronkelijk nog goed te scheiden
^as van de ankerideeën wordt steeds moeilijker
los te koppelen van de oude stabielere begrip-
pen, b.v. 'inter' en 'subjekt'. Men krijgt dan als
antwoord op de vraag: 'Wat is intersubjektivi-
teit?', 'het heeft iets met 'tussen mensen' te ma-
l^en, maar wat precies weet ik niet'. Of indien
het fenomenologische begrip intersubjektiviteit
reeds een stabiel begrip was, zal het weten-
schappelijke aspekt (overeenstemming tussen
beoordelaars) langzaam verdwijnen en het be-
gf'P gereduceerd worden tot de inter-menselij-
ke relatie. Deze obliteratieve (uitwissende)
fase wordt er door gekenmerkt dat de begrip-
Pen en proposities uit de lagere niveaus van de
hiërarchieën in de kognitieve struktuur worden
gereduceerd tot de meer stabielere. Dit sponta-
ïie proces noemt Ausubel 'memorial reduction'.
Nieuw geleerde ideeën komen niet meer uit
boven de beschikbaarheidsdrempel, omdat ze
niet meer losgemaakt kunnen worden van hun
aokerideeën. Een goed voorbeeld hiervan is de
leerling uit de 5e klas die leerde dat er een
gasbel is in Slochteren. Toen ik hem twee v/e-
ken later vroeg, waar je ook weer die gasbel
^ond, zei hij: 'in Groningen'.

Nieuwe ideeën worden gerelateerd aan reeds
beschikbare ideeën in de kognitieve struktuur.
Ër zijn verschillende manieren waarop deze
relatering kan plaatsvinden:

onderschikkend. Het nieuwe idee wordt op-
genomen onder reeds aanwezige meer om-
vattende ideeën. Hierbij zijn twee mogelijk-
heden:

het nieuwe idee kan worden afgeleid uit
reeds aanwezige ideeën. Een kind weet b.v.:
"Amsterdam is de grootste stad van ons
land' en moet nu leren: 'Amsterdam is gro-
ter dan Rotterdam'.

het nieuwe idee is een uitbreiding, ver-
andering, wijziging van reeds bekende idee-
en. Een leerling weet b.v. dat Presser ge-
schreven heeft over de tweede wereldoorlog
en leert nu dat hij 'De ondergang' heeft ge-
schreven.

bovenschikkend. Verschillende oude ideeën
kunnen worden opgenomen onder één om-
vattend idee. Een kind kent b.v. de begrip-
pen koning en president en moet nu Ieren:
een koning en een president zijn beiden
staatshoofd.
3. kombinatorisch. Een nieuw idee wordt ge-
leerd dankzij een brede achtergrond van be-
schikbare ideeën. Het leren van het begrip
intersubjektiviteit is hier een voorbeeld van,
een kombmatie van verschillende ideeën is
nodig om het te verankeren.

7. Enkele principes bij het maken van onder-
wijs

Wil een zinvol leerproces op gang komen, dan
moeten nieuwe ideeën op een niet-arbitraire,
substantiële wijze gerelateerd worden aan de
kognitieve struktuur. Dit is pas mogelijk als
überhaupt ideeën aanwezig zijn waaraan het
nieuwe materiaal verankerd kan worden.

Als de ankerideeën stabiel en helder zijn en
goed diskrunineerbaar van het nieuw te leren
materiaal dan gaat het leren het gemakkelijkst
en is de retentie en transferwaarde het grootst.
Moet men b.v. de opvattingen van Perquin over
'wat opvoeden is' leren en men kent al de op-
vattingen van Langeveld, dan zijn al diverse
ideeën aanwezig (b.v. omgang, intentioneel han-
delen, volwassenheid). Zijn deze ideeën stabiel
en helder dan kunnen ze het leren van de op-
vattingen van Peruin vergemakkelijken. Voor
het langdurig onthouden is het nu van belang
dat de nieuw te leren ideeën (Perquin) goed ge-
diskrimineerd (onderscheiden) worden van de
reeds aanwezige ideeën (Langeveld). Is dit niet
het geval dan is er de tendens (memorial reduc-
tion) dat de minder stabiele ideeën worden ge-
assimileerd tot de (iets gewijzigde) reeds sta-
biele ideeën. Het wijzen op de overeenkomsten
en verschillen om de diskrimineerbaarheid te
verhogen noemt Ausubel integratieve verzoe-
ning (integrative reconciliation). Het is één van
de principes die een plaats heeft in de leer-
theorie van Ausubel. Het is een programma-
tisch principe (d.w.z. betrekking hebbend op
de leergang).


407

-ocr page 414-

H. J. Kooreman

Volgens Ausubel zijn er echter twee kanten
aan de opgave nieuw te leren materiaal zo ef-
fektief mogelijk in de kognitieve struktuur te
inkorporeren en het daar zo lang mogelijk te
bewaren.

Aan de ene kant moet de leerinhoud geana-
lyseerd worden, aan de andere kant moet een
leergang worden ontworpen. Ausubel spreekt
over een inhoudelijke en een programmatische
kant.

a. de leerinhoud

Inhoudelijk zal nagegaan moeten worden welke
basisbegrippen en principes het eerst geleerd
moeten worden omdat ze de meest algemene
ideeën zijn die als ankerideeën dienst kunnen
doen voor wat later volgt. Dit is een logische
analyse van vakinhoudelijke aard die een aan-
tal leerhiërarchieën oplevert met de kernideeën
aan de top en meer specifieke ideeën aan de
voet van een hiërarchie.

We zullen deze vakinhoudelijke analyse aan
de hand van een tweetal voorbeelden toelich-
ten. We wijzen er echter op dat het in beide
voorbeelden gaat om een inleiding in een
we-
tenschap
en niet om een inleiding in het per-
spektief van de leek (Klafki 1967«, blz. 108) die
tot wereldoriëntatie leidt. We beogen een inlei-
ding in het perspektief van de wetenschapper.
Hiermee hebben we echter geen uitspraak ge-
daan over het dilemma bij het vooruniversitaire
onderwijs: de wereldoriëntatie- of discipline-
benadering.

1. Voor een inleiding in de scheikunde lijkt
het periodiek systeem het beste inleidende
struktuurmodel. De begrippen (b.v. metaal,
metalloïde, elektronenbaan, kern) en pro-
posities (in de eerste elektronenbaan bevin-
den zich nooit meer dan twee elektronen)
die nodig zijn om inzicht te verwerven in
het periodiek systeem zullen eerst behan-
deld moeten worden. Later zal worden ge-
leerd dat het een gesimplificeerd model is,
maar dit is pas goed mogelijk als het oor-
spronkelijke model duidelijk en helder aan-
wezig is in de kognitieve struktuur..

2. Voor een inleiding in de onderwijskunde
kan uitgegaan worden van het tot op heden
meest koherente, Nederlandse struktuurmo- ^
del van Steffens (1970) dat de basisideeën
voor de bestudering van de pedagogiek en
onderwijskunde aanreikt (in tegenstelling tot
b.v. de ideeën van Dodde (1971), die merk- «,
waardigerwijs het model van Steffens niet
noemt).

Hieronder geven wij een (natuurlijk on-
volledige) hiërarchie die gebruikt wordt bij
een inleiding in de onderwijskunde.

In het struktuurmodel van Steffens wordt
aangegeven dat elke wetenschap geken-
merkt wordt door haar objekt en haar me-
thode(n). Het objekt van de onderwijs-
kunde in ruime zin kan gezien worden als
een gegeven maar ook als een opgave. Ziet
men het als een gegeven, dan kan men zich ^
enerzijds afvragen: 'wat
is het objekt, een
verschijnsel, een proces, een dialoog?'. An-
derzijds: 'hoe
geschiedt het onderwijsleer-
proces of deze dialoog?'. ^

Met de eerste vraag houdt zich de onder-
wijsfilosofie bezig, met de tweede de onder-
wijswetenschap. Wordt het objekt als opga*
ve bestudeerd, dan zijn er ook twee vragen:
'hoe
kan en hoe moet het (onderwijs-leer-
proces) geschieden?'. De eerste vraag kom'
ter sprake in de onderwijskunde (in engere
zin), de tweede vraag in de onderwijsleer.

In de onderwijskunde (in engere zin) kafl
nu gebruik gemaakt worden van het model
van Glaser. Uitgaande van doelstellingen en
beginsituatie kunnen methodische procedu-
res worden ontworpen, waarvan de resulta-
ten dankzij een evaluatie blijken. Alleen het '
onderdeel doelstellingen wordt vervolgens
uitgewerkt. Allereerst is de indeling van
Bloom erop van toepassing; deze onder-
t
scheidt kognitieve, affektieve en psychomo-
torische doelstellingen. Tenslotte worden d®
kognitieve doelstellingen volgens de (iets
gewijzigde) indeling van Ausubel hiërar-
chisch geordend. Het leren van labels aan d®


408

-ocr page 415-

De theorie van Austtbel: een leertheorie voor onderwijskundigen

Struktuurmodel van Steffens

Elke wetenschap wordt gekenmerkt door:
Objekt

methode

1

gegeven
Ondw. filosofie

Ondw. wetenschap

opgave

Ondw. kunde

Ondw. leer

Model van Glaser

doelstelling

beginsituatie

method. procedures

evaluatie

Indeling van Bloom

kognitief

affektief

psychomotorisch

Indeling Ausubel (iets gewijzigd)

konvergente en divergente problemen

samenhang van proposities (b.v.) een theorie)

proposities

begrippen

labels

voet, het leren oplossen van divergente pro-
blemen aan de top.

b- de leergang

Een inhoudelijke analyse zoals boven aange-
geven levert echter nog geen leergang op. Voor
het maken van een leergang geeft Ausubel een
Viertal principes:
progressieve differentiatie
mtegratieve verzoening
Sequentiële organisatie
Consolidatie

Als de leerinhoud in leerhiërarchieën is uit-
gesplitst, dan is uitgaande van de basisideeën
tevens een logische differentiatie aangegeven
(van algemeen naar steeds specifieker). Tussen
kognitieve struktuur en de leerhiërarchie
'ftoet nu echter een brug geslagen worden. Dit
l^an het beste door een voorstruktuur (organ-
izer) aan te bieden waarin de nieuw te leren ba-
sisbegrippen worden gerelateerd aan reeds aan-
wezige begrippen. Zijn de basisbegrippen geas-
simileerd, dan kunnen deze dienst doen als an-
kerideeën. Dit principe waarbij de meer alge-
mene ideeën gaan werken als ankerideeën voor
de meer specifieke heet
progressieve differen-
tiatie.

Een principe dat veel minder gebruikt wordt
is de
integratieve verzoening, d.w.z. het expli-
ciet nagaan van de relaties die bestaan tussen
de ideeën die geleerd zijn op grond van de pro-
gressieve differentiatie. Meestal wordt wel een
analyse gegeven, maar wordt de synthese over-
gelaten aan de leerling (ontdekkend leren). Aan
een synthese (verzoening van de geleerde idee-
en) is echter grote behoefte omdat op deze wij-
ze een grotere diskrimineerbaarheid ontstaat
die de retentie verhoogt. Als voorbeeld kunnen
we de leerhiërarchie m.b.t. de inleiding in de
onderwijskunde nemen. In deze hiërarchie zijn


409

-ocr page 416-

H. J. Kooreman

talrijke relaties aan te geven. Zo houdt de op-
voedingsleer zich primair bezig met de doel-
stellingenproblematiek. De onderwijsleer zal
daarom nodig zijn bij het eerste blok van Gla-
ser (doelstellingen). De onderwijswetenschap
kan bij het tweede blok (beginsituatie) zijn
diensten bewijzen. Ook zijn er relaties tussen
de indeling van Ausubel en het model van Gla-
ser. De doelstelling 'een konvergent probleem
oplossen' b.v. vereist als beginsituatie de be-
schikking over de relevante proposities.

Het derde principe, de sequentiële organisa-
tie,
wijst er vooral op dat iets pas geleerd kan
worden als aan de vooronderstellingen is vol-
daan. Eerst moeten de geëigende ankerideeën
aanwezig zijn, dan pas kan nieuw zinvol leren
plaatsvinden. Een voorbeeld hoe het niet moet
is de tendens om in de brugklas met wiskunde
tot Kerstmis snel door te stomen, dan mavo-,
havo- en atheneum-streams te maken en met de
mavo-leerlingen na Kerstmis in langzaam tem-
po door te gaan. Omdat de basisbegrippen en
bewerkingen bij deze leerlingen niet voldoende
bekend zijn, loopt het mis. Er zijn geen anker-
ideeën, zinvol relateren aan de kognitieve
struktuur is niet mogelijk; de enige oplossing is
dan kunstjes leren.

Het laatste principe is de konsolidatie, d.w.z.
het vastzetten in de kognitieve struktuur. Dit is
van uitermate groot belang. Het doorgaan met
leren hoewel het geleerde zich boven de be-
schikbaarheidsdrempel bevindt, is een vereiste
om het geleerde langdurig te onthouden. Her-
haling, opnieuw doornemen van de stof is
noodzakelijk om stabiele ideeën in de kogni-
tieve struktuur te verwerven.

Literatuur

Allen, D. I., Some effects of advance Organizers
and level of question on the learaing and reten-
tion of written social studies material, 'Journal of
cducational psychology', 1970, 61 (5) blz. 333-339.
Anderson, R. C., Educational psychology, in: An-
nual review of psychology, 1967, 18, blz. 129-164.

Auër, S., School, natuurwetenschap en maatschap-
pij, J. M. Meulenhoff, Amsterdam 1966.
Ausubel, D. P., L. C. Robbins & E. Blake Jr.,
Retroactive Inhibition and facilitation in the leam-
ing of schoolmaterials, 'Journal of educational psy-
chology', 1957, 48, blz. 334-343.
Ausubel, D. P., & E. Blake Jr., Proactive Inhibi-
tion in the forgetting of meaningful schoolmaterial,
'Journal of educational research', 1958, 52, blz.
145-149.

Ausubel, D. P., In defense of verbal leaming,
'Educational theory', 1961, 11, blz. 15-25.
Ausubel, D. P., The psychology of meaningful ver-
bal leaming, Grune & Stratton, New York 1963.
Ausubel, D. P., M. Stager & A. J. H. Gaite, Re-
troactive facilitation in meaningful verbal leaming,
'Journal of educational psychology', 1968, 59 (4),
blz. 250-255.

Ausubel, D. P., Educational psychology: a cognitive
view. Holt, Rinehart & Winston, Inc., New York
1968.

Ausubel, D. P. & F. G. Robinson, Schoolleaming:
an introduction to educational psychology. Holt,
Rinehart & Winston, Inc., New York 1969.
Baker, E. L., Relationship between leamer achie-
vement and instructional principles stressed during
teacher preparation, 'The joumal of educational
research', 1969, 63 (3), blz. 99-102.
Bloom, B. S. (ed.), Taxonomy of educational ob-
jectives: Handbook I Cognitive domain, Edward
Bros, Ann Arbor, Michigan 1956.
Boermeester, Chr., De huidige stand van zaken in
de leerpsychologie, 'Vernieuwing van opvoeding en
onderwijs', 1966-'67, 25 ,blz. 331 e.v. en blz.387
e
.V.

Crouse, J. H., Transfer and retroaction in prose
leaming, 'Journal of educational psychology', 1970,
61 (3), blz. 226-228.

De Cecco, J.P., The psychology of leaming and
Instruction: educational psychology, Prentice-Hall,
Englewood Cliffs 1968.

Dixon, W. R., Educational psychology texts: two
new-models, Contemporary psychology, 1969, 14
(8), blz. 421-423.

Dodde, N. L., Werkvelden van de pedagogiek I en
11, Pedagogisch forum 1971, 5 (2), blz. 62-69 en
1971, 5 (3), blz. 92-100. •
Gage, N.L., Theories of teaching, in: Theories of
leaming and Instruction, University of Chicago
Press, Chicago 1964.

Gage, N. L., & W. R. Unruh, Theoredcal formu-


410

-ocr page 417-

De theorie van Austtbel: een leertheorie voor onderwijskundigen

lations for research on teaching, 'Review of educa-
tional research', 1967, 37, blz. 358-370.
Gagné, R. M., The conditions of learning, Holt,
Rinehart & Winston, Inc., London 1970.
Gagné, R. M. & V. K. Wiegand, Effects of a su-
Perordinate context on learning and retention of
facts, 'Journal of educational psychology', 1970, 61
(5), blz. 406-409.

Van de Griend, P. C., Leren doceren, Wolters-

Noordhoff n.v., Groningen 1970.

Hendrix, G., Prerequisite to meaning, Math.

Teach. 1950, 43, blz. 334-339.

Katona, G., Organizing and memorizing, Hafner

Publishing Company, Inc., New York 1967«, (le

«Iruk 1940).

Klafki, W., Studien zur Bildungstheorie und Di-
daktik, Verlag Julius Beltz, Weinheim 1967».
^noers, A. M. P., Algemene onderwijskunde voor
het voortgezet onderwijs. Van Gorcum & Comp,
ö v.. Assen 1969.

Kooreman, H. J., Naar een effektief gebruik van
"licroteaching' 'Pedagogische Studiën', 1971,48 (2),
olz. 89-94.

^ïursell, J. L., Successful teaching. lts psychologi-
cal principles, New York 1954^.
Parreren, C. F. van. Boekbespreking: D. P. Ausu-
l'sl: The psychology of meaningful verbal learning,
'Nederlands tijdschrift voor de psychologie', 1965.
Peeck, J., Hulpmiddelen bij het bestuderen van
teksten, in: C. F. van Parreren & J. Peeck (eds.),
Informatie over leren en onderwijzen', Wolters-
Noordhoff n.v., Groningen
1970.

Rowell, J. A., J. Simon & R. Wiseman, Verbal
reception, guided discovery and the learning of
schemata, 'British joumal of educational psychol-
ogy', 1969, blz. 233-244.

Scheerer, M., Cognitive theory, in: G. Lindzey
(ed.), Handbook of social psychology, Addison-
Wesley, Cambridge 1954.

Scheerer, C., Cognition, theory, research, promise.
Harper & Row, New York 1962.
Sonke, P., Het probleem van een adekwate onder-
wijsmethode, 'Pedagogische Studiën', 1970, 47 (10),
blz. 341-351.

Steffens, G. K., Structuurmodel van de pedago-
giek als grondslag en richtlijn voor haar bestude-
ring en beoefening, 'Pedagogisch forum', 1970, 4
(4), blz. 185-191.

Wong, M. R., Retroactive Inhibition in meaningful
verbal learning, 'Journal of educational psycholo-
gy', 1970, 61 (5), blz. 410-415.

Curriculum vitae

Drs. H. J. Kooreman (geb. 1943) studeerde van
1966 tot 1970 pedagogiek met als topvak onderwijs-
kunde (specialisatie onderwijsresearch) en als bijvak
Russisch. Sedert 1970 wetenschappelijk medewerker
aan het Centrum voor Didaktiek en Onderzoek
van Onderwijs (C.D.O.) van de Technische Hoge-
school Twente. Speciale belangstelling voor de ver-
houding tussen leren en onderwijzen. Adres: Roe-
lof van Schevenstraat 72, Enschede.


411

-ocr page 418-

Het is onmogelijk in kort bestek volledig recht te
doen aan de belangrijke en rijk gevarieerde inhoud
van dit 'studierapport', bestaande uit twee kloeke
delen, en tot stand gekomen door de samenwer-
king van zeer vele deskundigen uit de Antilliaanse
Onderwijswereld en een enkele uit Nederland.

De bijdragen van hen allen, geleverd in onge-
twijfeld vele commissievergaderingen, zijn gebun-
deld door een 'Leerplancommissie', onder voor-
zitterschap van Prof. dr. F. W. Prins, in de vorm
van door wisselende combinatie van leden van de
Leerplancommissie geschreven hoofdstukken,
waarbij Drs. J. van Bergeyk (thans gepromoveerd)
de eindredactie verzorgde.

Het centrale onderwerp, waar de hele studie om
cirkelt, is
het probleem van het taalonderwijs op
de Nederlandse Antillen,
met name betreffende
het basisonderwijs, maar dan geplaatst in het raam
van een algehele onderwijsvernieuwing, die alle
vakken van het lesrooster omvat.

Nog steeds worstelt men in de Antillen met het
vraagstuk van
de voertaal: moet men kinderen, die
thuis en op straat alleen maar het 'Papiamentu' ho-
ren en leren spreken, op school
confronteren -
letterlijk: con-fronteren - met een onderwijs dat
van meet af aan in alle vakken het Nederlands als
voertaal gebruikt, gehanteerd door leerkrachten,
die in zeer vele gevallen geen woord 'Papiamentu'
verstaan, of moet men de kinderen
opvangen in
hun eigen taal, en dan langzamerhand het onder-
wijs in de Nederlandse taal daaraan toevoegen,
waarna tenslotte het Nederlands voertaal kan wor-
den? En als dit laatste het meest gewenst is, hoe
moet dat dan gebeuren?

De Leerplancommissie als geheel ijvert zeer be-
slist - op zeer uitvoerige, en naar ik meen op pe-
dagogisch en didaktisch goed geadstrueerde gron-
den - voor een aanvangsonderwijs in de 'moeder-

412
taal', d.w.z. de moedertaal der Antilliaanse kinde-
ren. Kenmerkend is daarbij dat de Leerplancom-
missie in haar publicatie ruimte laat voor meer dan
een vorm van concretisering wat betreft het in-
voeren van de tweede taal, zoals duidelijk tot ui-
ting komt in de bijdragen van respectievelijk
A.
van Oirschot
in hoofdstuk 5 van 'Boek één', geti-
teld
'De Nederlandstalige school' en van Mej. Drs.
A. C. Winkel
(thans mevr. Prins-Winkel) in hoofd-
stuk 6, getiteld
'De moedertaalschool'.

Deze manier van werken vloeit trouwens voort
uit het streven van de commissie, die zeer nadruk-
kelijk stelt, dat zij haar publicatie beschouwd wil
zien 'als discussiemateriaal' voor allen die bij de
problematiek van het Antilliaanse onderwijs be-
trokken zijn. De commissie hoopt dan ook dat
deze discussie spoedig op intensieve wijze gevoerd
zal worden, daarbij gesteund door het thans aan-
wezige pedagogisch-didactische bureau.

Het is helaas niet mogelijk een ook maar be-
knopt overzicht te geven van de vele bijdragen, die
de beide delen vullen. Slechts dit:
'Boek een' begint met "algemene beschouwingen',
waaronder een 'historische schets' en een uiteenzet-
ting over 'de organisatie van het Antilliaanse On-
derwijs'. Daarna volgt een deel 'actuele proble-
men', en tenslotte wordt een grondige bespreking
gewijd aan respectievelijk 'pedagogische, didacti-
sche, ontwikkelingspsychologische en sociologische
uitgangspunten' voor een ingrijpende onderwijsher-
vorming.

'Boek twee' concretiseert de gehele problematiek
hiervan in een twee-en-twintig-tal bijdragen aan-
gaande de verschillende vakken waaruit het onder-
wijs is samengesteld; geschreven door een groot
aantal auteurs, ook niet-leden der Leerplancom-
missie.

Gaarne onderstreep ik de wens, waarmee de

pedagogische studiën 1971 (48) 412-415

Boekbesprekingen

Leerplan en leidraad voor het basisonderwijs op de Benedenwindse Eilanden der Nederlandse Antillen.
Onder redactie van Prof. dr. F. W. Prins e.a. Boek één 205 pagina's; boek twee 363 pagina's. Uitgever:
Dijkstra's Uitgeverij, Zeist N.V., 1970.


-ocr page 419-

Boekbesprekingen

Minister van Onderwijs, de heer O. R. A. Beaujou,
zijn 'Ten geleide' van het tweede boek eindigt:
'Moge het jarenlange voorbereidende werk, het
heerlijke enthousiasme waarmee het werd verricht
en de deskundigheid waarop het kan bogen, se-
rieus genomen worden en een beweging veroorza-
ken in de richting van de noodzakelijke vernieu-
wing van ons Antilliaans onderwijs'.

Het gaat hier immers, niet meer of minder, om
de ontplooiingsmogelijkheden en een deel levens-
geluk van zeer vele Antilliaanse kinderen.

H. Nieuwenhuis.


G- Berchert (Hrsg.): Gesamtschulen in Nordrhein Westfalen. Verlag Julius Beltz, Weinheim, 1971.

Het is een bundel van artikelen over verschillende
aspecten van de zeven eerste Gesamtschulen in de
öuitse deelstaat Nordrhein-Westfalen.

De door de auteurs behandelde thema's geven
®<^hter geen volledig beeld van de experimenten met
'lit nieuwe schooltype. Dat is volgens het voorwoord
^an ook niet de bedoeling van deze bundel. Gestreefd
's een aantal deelnemers van de zgn. Planungsgrup-
Pen verslag te laten doen over enkele interessante
thema's rond de nieuwe schoolorganisatie en de bij-
behorende curriculumontwikkeling. Hiermede wordt
^n stimulering van soortgelijke ontwikkelingen in
andere Gesamtschulen beoogd.

In 1969 werd in Nordrhein-Westfalen gestart met
Zeven Gesamtschulen en dit aantal breidt zich in de
Volgende jaren zeer snel uit, ook in de andere Duitse
«deelstaten.

. De Gesamtschule start meestal na het vierde leer-
jaar van het basisonderwijs (Grundschule) en be-
strijkt een periode van ongeveer 5 schooljaren.

Bij lezing wordt duidelijk, dat de ontwikkeling
J'an dit nieuwe schooltype vooral tot stand is ge-
bracht door samenwerking van de docenten zelf, ge-
stiniuleerd door zowel de regionale als centrale over-
heid.

Hoewel hulp van wetenschappelijke zijde niet over-
al in grote mate aanwezig was, is toch met voortva-
fendheid het vele werk aangepakt.Daarbij blijkt, dat
'n veel gevallen de recente wetenschappelijke gege-
vens en opvattingen zijn gaan doorwerken in de da-
gelijkse schoolpraktijk.

Opvallend in deze bundel is de grote mate van
^reidheid tot samenwerking die de docenten hier
hebben getoond. Dat heeft zich niet beperkt tot de
®'8en Gesamtschule, maar ook werden intensieve
^ontacten met collega's van andere scholen onderhou-
den. Overigens was er in Nordrhein-Westfalen geen

sche studies verzameld over de problematiek van de
beoordeling van schoolprestaties met behulp van
cijfers. De artikelen zijn ondergebracht in een aantal

'Karlheinz Ingenkamp (Hrsg.), Die Fragwürdigkeit der Zensurengebung, Weinheim, 1971, 281 S, D.M. 16,80.

deze bundel zijn een aantal deels klassieke (door-
Saans Amerikaanse), deels recente en
vermoedelijk in
land weinig bekende (doorgaans Duitse) empiri-

centrale planning, zodat alle initiatieven uit de
plaatselijke samenleving moesten komen.

Uitwisseling en bundeling van de ervaringen kan
plaats vinden in de Arbeitskreis Gesamtschule in
Nordrhein Westfalen.

In een twintigtal bijdragen krijgt de lezer een in-
druk,van wat zoal tot stand kwam en met welke
moeilijkheden men te kampen heeft gehad. Deze
tussentijdse verslaggeving levert dan ook een aantal
interessante gegevens op, die ookvoor de Nederlandse
situatie van enig belang kunnen zijn.

Een kleine greep uit de onderwerpen moge dit
verduidelijken.

Er is een helder artikel over de organisatie van de
didactische planning van het onderwijs in de Ge-
samtschule.

Problemen, die zich hebben voorgedaan bij de
sociale coeducatie en bij de samenstelling van de
leerlingengroepen worden uiteengezet.

Er is een beschrijving van de organisatie van het
zgn. Groszgruppenunterricht en van enkele vormen
van teamteaching.

In een drietal artikelen wordt weergegeven op
welke wijze het onderwijs in de moedertaal gestalte
heeft gekregen. Vermeldenswaardig is hier het artikel
waarin wordt aangegeven op welke wijze taalkom-
pensatie op de Gesamtschule wordt gegeven.

Didactische problemen van schoolvakken (w.o.
natuurkunde. Engels, 'Politikunterricht') komen in
afzonderlijke artikelen aan de orde.

Eveneens van belang is het artikel over de in
Fröndenberg ontwikkelde modellen van differentia-
tie bij het wiskundeonderwijs.

De bundel lijkt van betekenis voor een ieder, die
zich op een of andere wijze bezighoudt met de ont-
wikkelingen rond een Nederlandse middenschool.

N. A. J. Lagerweij.

413

-ocr page 420-

Boekbesprekingen

hoofdstukken waarin achtereenvolgens worden be-
handeld de geschiedenis van de cijferbeoordeling en
het cijferrapport, de subjectieve foutenbronnen bij het
geven van cijfers, de intraklassikale maatstaf bij het
geven van cijfers, de cijferbeoordeling in de verschil-
lende vakken en, tenslotte, de prognostische waarde
van cijfers en rapporten.

In een inleiding van ongeveer 30 pagina's beklem-
toont Ingenkamp dat cijfers en rapporten typische
Produkten zijn van de moderne absolutistische staat
en de kapitalistische maatschappij. Gekoppeld aan de
invoering van jaarklassen (in de betekenis van leer-
stofjaarklassen) moesten zij dienen 'um Staat und
Wirtschaft leistungsfähigen und disziplinierten Nach-
wuchs zuzuführen'. In twee artikelen van Walter
Dohse komt de rol van de staat en de economie als
initiators van en als meest belanghebbenden bij de
cijferbeoordeleing en het jaarklassensysteem nog
eens naar voren. De pedagogische motivering van
deze praktijken in de school blijken bedenkseien
achteraf te zijn. Ze doen evenwel nog steeds opgeld
getuige een citaat in de bijdrage van Weiss ontleend
aan een artikel in het tijdschrift
Schule und Psycho-
logie
uit 1966: 'Jeder Schüler, nicht nur der beste,
muss wissen, welchen Platz er nach seinen Leistungen
innerhalb der Klasse einnimmt. Diese Platzziffer
könnte auf den Zeugnis vermerkt werden. Dazu
wäre für jeden Schüler eine Durchschnittsnote aufzu-
stellen, bei deren Berechnung den Hauptfächern dop-
peltes Gewicht gegeben wird... Klassenlisten met
den Durchschnittsnoten sollten am Schwarzen Brett
der Schule aufgehängt werden'.

De opgenomen studies leiden alle tot een metho-
dische kritiek op het geven van cijfers als middel voor
de pedagogische diagnostiek. Over de alternatieven
spreekt Ingenkamp zich in zijn begeleidend commen-
taar in zeer algemene bewoordingen uit. Kernpunt
van zijn betoog is dat de leraar van zijn functie als
enige diagnosticus en censor van het gedrag van de
leerling moet worden ontlast; zijn huidige dubbelrol
brengt hem in zijn taak als opvoeder voortdurend in
conflict met zichzelf en roept ongezonde wedijver bij
de leeilingen op. Hij acht de oplossing van dit conflict
niet te liggen in de overgang van het systeem van in-
terne naar externe toetsingen, maar veeleer in het
verschafften van objectieve maatstaven en toetsings-
middelen aan de leerkracht om hem daardoor in
staat te stellen tot een rechtvaardiger oordeel te
komen.

In zijn inleiding analyseert de samensteller tevens
de belangen van de leerling, de leerkracht, de opvoe-
der, de maatschappij en de staat bij de doelstellingen
van het cijfersgeven die van vergelijkende, analyse-
rende of prognostische aard kunnen zijn. In de bijdra-
gen wordt aangetoond dat bij de huidige praktijk van
het cijfergeven in feite geen van deze doelstellingen in
voldoende mate gerealiseerd kan worden voor welke
betrokkene dan ook.

Het boek bevat in totaal 22 studies en wordt afge-
sloten met een 12 pagina's beslaande literatuurlijst
van Engelse, Amerikaanse, Franse en Duitse onder-
zoeken op dit gebied. Namen van Nederlandse au-
teurs zal men hier niet in aantreff"en.

Het boek is vooral van belang voor hen die zich
willen oriënteren in de kritiek, die vanuit empirisch
wetenschappelijk onderzoek ingebracht is tegen een
zeer belangrijk onderdeel van de huidige onderwijs-
praktijk.

S. de Witt


414

-ocr page 421-

1. Inleiding

Een ieder die zich bezighoudt met het psycholo-
gisch onderzoek naar het Ieren van bewegingen,
wordt onherroepelijk met het aspect 'instrueren'
geconfronteerd. Vragen aangaande de instructie
die zich bij leerpsychologisch onderzoek van
motorische vaardigheden voordoen zijn bijv.: In
Welke mate moet de instructie aansturen op een
bewust uitvoeren van de aan te leren beweging?
Moet een beweging in zijn geheel worden aange-
leerd, in delen of hangt dit van de beweging in
kwestie af? Welke instructiemogelijkheid leidt
het meest efficiënt tot een gewenst uitvoerings-
lüveau: Verbale instructies plus verbale correc-
ties, demonstraties of'trial-and-error'? Of is wel-
licht altijd een combinatie van deze mogelijk-
heden het beste?

Dit artikel is een poging enkele opvattingen
ten aanzien van de instructieproblematiek enigs-
zins te ordenen, terwijl tevens aan de hand van
eigen onderzoek (Pijning en Span, 1971) op die
opvattingen wordt ingegaan.

2- De opvattingen over het instrueren in
Nederland

In Nederland worden in de lichamelijke opvoe-
ding

verschillende instructiewijzen gehanteerd
gepropageerd. De contrasterende gezichts-
punten over de wijze waarop motorische vaar-
digheden het beste kunnen worden aangeleerd,
duidelijk tijdens de Studiedagen Lichamelij-
ke Opvoeding in 1965 te Amsterdam naar voren
gekomen. In een samenvatting van deze confe-
rentie die 'het leerproces' als thema had, zegt
J^ijsdorp (1966), dat Carlier in zijn demonstratie
duidelijk aantoonde dat de grondslag van zijn
werk een precieze opdracht is, die tot een precieze
uitvoering leidt (p. 42). Carlier tracht de opdracht
zq te geven dat de oplossing er vrijwel in opge-
sloten ligt. Daardoor wordt veelvuldig foutief
uitvoeren van de beweging, hetgeen tot fixaties
en frustraties leidt, voorkomen. Carlier doet bij
het instrueren en corrigeren een beroep op het
bewustzijn van de leerling. Bij het corrigeren
dwingt hij de leerling daardoor mogelijk tot een
fouten-analyse en cognitieve structurering van
de te leren vaardigheid. Volgens Carlier vindt
het leerproces dus plaats 'door middel van een
stapsgewijze voortdurende begeleiding van de
leerling door de leraar naar de uiteindelijke
bewegingsvorm' (p. 115).

Bloem (1965) daarentegen zwijgt bij de aan-
vankelijke fouten; hij stelt nl. dat bewustheid het
bewegen stoort en dat de leerling moet leren
luisteren naar de objectieve, het bewegen mede
stichtende faktoren. 'Vooral wanneer er een
sterke aanreiking is van objectieve gegevens van-
uit de buitenwereld, moet de leraar zoveel moge-
lijk zwijgen. Wanneer men trampoline springt,
dan zal de trampoline zeer sterk aangeven welke
bewegingsuitvoering van die trampoline uit ge-
boden wordt.' (p. 45). Gordijn (1961), de grond-
legger van deze visie, geeft nog duidelijker aan
hoe diametraal deze 'school' tegenover de eerst-
genoemde staat, nl. wanneer hij stelt: 'Wij kun-
nen de kinderen uitvoerig vertellen hoe het be-
wegingsverloop zal gaan, maar wij kunnen hen
ook plaatsen voor de opdracht en hen het verloop
zelf laten vinden. Wij kiezen de laatste weg.'
(p. 126). Volgens Gordijn 'vindt het leerproces
plaats door middel van een direkte presentatie
van de bewegingsvorm, in de sfeer van een pro-

De instructie bij het leren van bewegingen

H. F. Pijning en P. Span

Psychologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit Utrecht


Ped. agogische Studiën 1971 (48) 415-428 415

-ocr page 422-

H. F. Pijning en P. Span

bleemstelling waarbij de leerling voortdurend
door de leraar in de gelegenheid wordt gesteld
zelf tot een oplossing van het bewegingsprobleem
te komen. De bewegingsvorm wordt als totaliteit
gepresenteerd. De leraar geeft de leerling de gele-
genheid om het gestelde bewegingsprobleem op
persoonlijke wijze op te lossen. De leerling moet
tot een eigen interpretatie van het bewegingspro-
bleem komen, waarbij aan de gestelde opdracht
voldaan wordt.' (p. 115).

Dat de leerlingen het bewegingsverloop niet
altijd helemaal zelf moeten vinden, blijkt wan-
neer Gordijn ten aanzien van het leren uitvoeren
van 'nauwkeurig bepaalde zinvolle bewegings-
gestalten' het volgende opmerkt: 'De bewegings-
opdrachten worden als geheel, als gestalte aan-
gegeven. Daarbij wijst de leraar wel enige stations
aan, waar de overgangen speciale moeilijkheden
vertonen. In elke bewegingsgestalte doen zich
enkele geprononceerde momenten voor waar het
voor de goede uitvoering speciaal op aankomt.
Het accentueren van deze dominerende momen-
ten geeft niet alleen duidelijk inzicht in het bewe-
gingsgebeuren, maar deze krijgt hierdoor dyna-
mische eigenschappen. Zij geven niet alleen rich-
ting aan het bewegen, maar stimtileren een goed
dynamisch verloop.' (p. 129). Rijsdorp (1966)
merkt daarom ook terecht op dat wij een zwart-
wit stelling hanteren, wanneer wij hier resp. van
een fragmenten- en een totaliteitsmethode spre-
ken (p. 35). Hoewel de tegenstelling tussen beide
instructie-methoden duidelijk is, bleken er tij-
dens de genoemde studiedagen ook bij de prak-
tische demonstraties raakpunten te bestaan.

Uitgaande van het pluralistische standpunt
stellen wij dat generaliseren bij het leren van be-
wegingen een gevaarlijke zaak is. Ook met be-
trekking tot het voorgaande menen wij dat zulks
het geval is en wij worden hierin gesteund door
Rijsdorp die opmerkt, dat 'zowel het stellen van
de behoefte aan intelligent gedrag, als het pone-
ren van de stelling dat de bewustheid de beweging
stoort, gedifferentiëerder zou moeten zijn. Het
één en het ander is waar. Dat hangt o.a. van de
bewegingssituatie af. Waarmee tegelijkertijd ge-
zegd is dat het één noch het ander altijd waar is.'
(p. 38).

Boot en Jurriaans (1967) hebben een onder-
zoek gedaan naar de invloed van deze instructie-
methoden op het leren van de ondersprong, de
dievensprong en het lay-up shot. Eén van hun
vraagstellingen was deze: Welke methode zal tot
een betere prestatie leiden, een methode met be-
geleiding (Carlier, methode A) of een methode
zonder begeleiding (Bloem, methode B). Bij me-
thode A demonstreert de proefleider de genoem-
de vaardigheden, waarna deze met behulp van
oefen reeksen worden aangeleerd (stapsgewijze
opbouw van de leerstof). Er wordt verder regel-
matig gecorrigeerd. Bij methode B is er geen
sprake van oeferu-eeksen, wel worden de bewe-
gingsvormen aan het begin van en tijdens de les
enige malen gedemonstreerd. Er wordt niet ge-
corrigeerd. Eén van de conclusies van Boot en
Jurriaans was deze: De gemiddelde prestatie
van de begeleide groep is groter dan die van de
niet begeleide groep.

Zonder daarmee een voorkeur voor één van
beide methodes uit te spreken, moeten ten aan-
zien van het genoemde experiment enige kriti-
sche kanttekeningen geplaatst worden. In de
eerste plaats (Rijsdorp wees daar al op) wordt in
de praktische lessen de theorie niet rigide ge-
volgd. In de tweede plaats wordt door de Arn-
hemse school, juist bij het technische leren van
bewegingen en wel met name bij bewegingen die
sterk door de uiterlijke vormeis zijn bepaald,
(Gordijn noemt o.a. de ondersprong als voor-
beeld), wèl gecorrigeerd (p. 126). Ons inziens
heeft het onderzoek van Boot en Jurriaans be-
trekking op het technische leren en op het leren
volgen van de uiterlijke vormeis. Het feit nu, dat
Boot en Jurriaans bij de B-methode in het geheel
niet corrigeren, maakt deze methode weinig
representatief voor de door Gordijn verdedigde
vorm van onderwijs. Ook is hierboven aan-
gegeven dat bij het technische leren van bewe-
gingsgehelen ook door de Arnhemse school de
te leren bewegingsgestalte wel degelijk in zekere
zin wordt voorgestructureerd. Het blijft met
andere woorden niet bij demonstraties, zoals
bij methode B van Boot en Jurriaans, maar
er worden tevens nadere instructies gegeven.
Ook wat dit punt betreft is methode B dus


416

-ocr page 423-

De instructie bij het leren van bewegingen

iiiet representatief voor de door de Arnhemse
school voorgestane gang van zaken. In ver-
''and hiermee hebben de onderzoekers ons
terdege op de problematiek van een dergelijk
vergelijkend onderzoek geattendeerd: Willen
eventuele verschillen bij het toepassen van uit-
eenlopende instructievi^ijzen naar voren komen,
dan zullen deze methoden duidelijk contraste-
rend moeten zijn; men loopt dan echter het ge-
baar - en dat is met name bij het onderzoek van
ßoot en Jurriaans het geval - dat de betreffende
methoden niet meer met de instructiewijzen, zo-
als die in de praktijk worden gehanteerd, over-
eenkomen.

Tenslotte verwijzen wij naar Burie (1969) die,
evenals Carlier, aan het cognitieve aspect van het
Motorische leerproces grote waarde toekent,
^et name, zo stelt hij, gaat van het bewuste
bewegingsplan een zeer krachtige besturende
invloed uit. In dit verband wijst hij er op
dat het voor het leren van motorische vaardig-
heden van belang is 'de betekenis en het waarom
der dominanten te verduidelijken' (p. 290). De
Ontwikkeling van de handelingsstructuur, dat is
de ontwikkeling van de wijze waarop de hande-
Hng successievelijk tot stand komt, wordt daar-
door een 'begrepen' ontwikkeling. Burie adstru-
eert de betekenis van de markante steunpunten
Voor het voortschrijden van het leerproces m.b.v.
een onderzoek van Ungerer (1958). 'Eerstejaars
Sportstudenten, die de hordenloop op nog geen
fnkele wijze hadden beoefend, werden verdeeld
'n twee groepen. Groep A begon, na voorberei-
dende oefeningen, met de horde te oefenen. Het
centrale punt was hier alleen het voorbeeld.
Groep B begon rechtstreeks met het 'Bewegungs-
eharakter'van het lopen over de horde. Het cen-
trale punt was 'Bewegungserklärung' en 'verbale
Anweisung'. Na vier lessen bleek dat 80% der
studenten van groep B een beduidend beter
Resultaat bereikt had dan de studenten van groep
^•'(p.246).

De opvattingen over het instrueren in

Oost-Europa
Gal'periii stelt dat het bij het Ieren van motori-
sche vaardigheden gaat om het 'realiseren van

een adekwate cognitieve handelingsstruktuur als
uitgangspunt voor de vorming van automatis-
men' (Van Parreren, 1969, p. 66). Bepalend
hierbij is het geheel van gegevens waarop iemand
zich bij het uitvoeren van de vaardigheid oriën-
teert; door Gal'perin de 'oriëntatiebasis' van de
vaardigheid genoemd. Karakteristiek voor de
oriëntatiebasis is de mate van volledigheid waar-
mee de voorwaarden, die objectief noodzakelijk
zijn voor een succesvolle uitvoering, er in zijn
gerepresenteerd en de manier waarop de voor-
waarden aan de leerling worden overgebracht.
De manier van overdracht kan op twee manieren
gebeuren: 'De oriëntatiebasis kan de leerling in
zijn'voltooide vorm worden gegeven. De leer-
ling kan hem ook zelfstandig opbouwen. Dit
zelfstandig samenstellen van de oriëntatiebasis
kan op zijn beurt op twee manieren gebeuren:
door 'trial and error' tijdens het proces van de
uitvoering van de handeling en door een bewuste
toepassing van een, aan de leerUng gegeven, alge-
mene methode om een oriëntatiebasis voor de
handeling samen te stellen.' (Talyzina en Jakov-
lev, 1971). Indien de diverse mogelijkheden wat
betreft de mate van volledigheid en de wijze van
overdracht gecombineerd worden, ontstaat een
aantal zg. oriëntatiebasis-typen. In de Russische
literatuur worden vooral drie van zulke typen
onderscheiden:

1. Een onvolledige oriëntatiebasis. Deze oriën-
tatiebasis wordt door de leerling zelf aange-
vuld, maar in het algemeen door blind probe-
ren. Vorming van de vaardigheid op deze
oriëntatiebasis gaat erg langzaam en gepaard
met een groot aantal fouten.

2. Een specifiek volledige oriëntatiebasis. Bij
deze oriëntatiebasis zijn alle voorwaarden die
noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een
bepaalde vaardigheid aanwezig. Deze voor-
waarden worden de leerling in concrete vorm
gegeven, d.w.z. slechts in één speciaal geval
bruikbaar voor oriëntatie. De vorming van de
bepaalde vaardigheid op deze oriëntatiebasis
gaat snel en foutloos. De transfermogelijk-
heden blijven echter beperkt tot de concrete
omstandigheden waaronder de vaardigheid
wordt uitgevoerd.


417

-ocr page 424-

H. F. Pijning en P. Span

3. Een algemeen volledige oriëntatiebasis. In dit
geval worden de oriëntatiepunten weergege-
ven in een algemene vorm die karakteristiek is
voor een hele categorie van aanverwante vaar-
digheden. In elk concreet geval wordt de ori-
entatiebasis met behulp van de hem gegeven
algemene methode zelfstandig door de leer-
ling samengesteld. Het leerproces dat op basis
van dit oriëntatietype wordt gevormd, wordt
gekenmerkt door snelheid, weinig fouten en
uitgebreide transfer.

Ter illustratie van deze onderscheiden typen
van oriëntatiebasis volgt nu de weergave van
een experiment van Pantina met kinderen van
7 jaar (1967; zie in dit verband ook Pijning,
1969). Het doel van het onderzoek was de invloed
van de verschillende typen van oriëntatiebasis
op het leren van een motorische vaardigheid, i.e.
het schrijven, na te gaan. In overeenstemming
met de boven vermelde typen van oriëntatiebasis,
waren de gevolgde methoden in dit experiment
als volgt:

1. De proefleider geeft het voorbeeld van een be-
paalde letter en laat aan het kind zien hoe de
letter wordt geschreven. Bij het schrijven van
iedere letter wijst de proefleider op de gemaak-
te fouten en corrigeert deze door erop te wij-
zen waar de lijn had moeten lopen. Bij deze
methode van leren geeft de proefleider dus
geen aanwijzingen hoe fouten vermeden kun-
nen worden. Er wordt niet op gewezen dat het
noodzakelijk is het.voorbeeld te analyseren en
steunpunten op te zoeken om de handeling
met succes uit te voeren.

2. De proefleider geeft nu bij het voorbeeld
tevens de steunpunten aan, die het mogelijk
maken de contouren van de letter precies uit
te voeren. Deze steunpunten markeren de
richtingsveranderingen in de lettervorm.

3. Bij de derde methode geeft de proefleider van
één letter het voorbeeld en legt uit waarvoor
de steunpunten dienen en hoe zij moeten wor-
den bepaald. Hij maakt duidelijk dat het
om de punten gaat waar de lijn van de
letter van richting verandert. Vanaf de tweede
letter zoeken de kinderen zelfstandig de steim-
punten op en verbetert de proefleider alleen
de fouten. Het kind gaat dus zelf de lettervorm
analyseren. Het stelt het principe vast waar de
steunpunten moeten komen, nl. daar waar de
lijnen van de letters scherp van richting ver-
anderen.

Het resultaat van dit experiment was als volgt.
De kinderen die volgens de derde instructiewijze
onderwezen werden, behaalden resultaten die
die van de andere aanbiedingswijzen ver over-
troff"en. Bovendien werd een hoog percentage
transfer van de geleerde handelingen in nieuwe
omstandigheden aangetroffen. De mate van
transfer bleek rechtstreeks afhankelijk van de
volledigheid van de oriëntatiebasis. Gal'perin en
Pantina pleiten op grond van leerexperimenten
met uiteenlopende vaardigheden (o.a. zagen) dan
ook voor de oriëntatiebasis van het derde type,
m.a.w. voor het derde type van instructie.

Pantina wijst er overigens op dat de onder-
scheiden typen van oriëntatiebasis in laborato-
riumexperimenten zijn gerealiseerd en in zuive-
re vorm slechts bij benadering in het onderwijs
zijn waar te nemen. Vaak is in de reële didacti-
sche situatie van wisseling of combinatie van deze
typen sprake. Afgezien hiervan is door deze expe-
rimenten inzicht verschaft in de betekenis van de
oriëntatiebasis voor het onderwijs.

Ook volgens Rudik (1963) speelt bij het moto-
rische Ieren het bewustzijn een belangrijke rol.
Bij het instrueren van nieuwe vaardigheden
eist
Rudik vanaf het begin een intensieve cognitieve
participatie van de proefpersoon. Het motorische
leren mag niet tot een 'mechanische Aneignung
einer Reihe von Bewegungen' (p. 437) geredu-
ceerd worden, maar er moet bij het leren van
bewegingen sprake zijn van een bewust over-
wegen van diverse uitvoeringsmogelijkheden, van
controle van juistheid en precisie van de uitge-
voerde bewegingen en van een analyseren van
fouten. Bij het herhalen moet de proefpersoon er
bewust op uit zijn de vaardigheid zo goed moge-
lijk uit te voeren. Het succes bij het leren van een
vaardigheid, zowel wat betreft duur, precisie, als
transfer, staat in direkte relatie tot de mate waar-
in het bewustzijn in het leerproces een rol speelt-


418

-ocr page 425-

De instructie bij het leren van bewegingen

De opvattingen over het instrueren in de

Angelsaksische landen

Ondanks het feit dat in deze landen de betekenis
van cognitieve processen bij het motorische leren
steeds meer wordt erkend, (zie in dit verband
Fowler en Leithwood, 1971) verschillen de in-
zichten van de meeste Angelsaksische onderzoe-
^^ers fundamenteel van die van de
Oost-Europese
psychologen. Zo stek Singer (1968) dat in het
motorische leerproces de verbale instructie tot
minimum beperkt moet blijven, omdat het
kind aanvankelijk het meeste leert door te doen.
Natuurlijk kan men in dit opzicht jonge en oude-
re kinderen niet over één kam scheren; oudere
J^inderen moeten eerder verbaal geïnstrueerd
borden. Dit neemt echter niet weg dat ook voor
oudere kinderen geldt dat 'physical activity
should be emphasized in the early stages of motor
learning'. Verbale en geschreven instructies heb-
ben meer betekenis wanneer het leerproces reeds
IS gevorderd, dit geldt in het bijzonder voor com-
plexe vaardigheden (p. 124 en 216).

Ook Ragsdale (1960) stelt dat bij kinderen in
^et begin van het leerproces de instructie en de
'begeleiding tot het uiterste beperkt moeten wor-
den, omdat het kind aanvankelijk het meeste
'eert door te doen en aanvullende aanwijzingen
Voor beginnelingen weinig waarde hebben. Wat
de initiale instructie aan kinderen betreft merkt
Ragsdale het volgende op: Leerkrachten neigen
er bij de aanvankelijke instructie toe te veel ver-
''ale aanwijzingen te geven. Het verbaal beschrij-
den van bewegingen is dikwijls echter bijna on-
"ïogelijk. Zo'n beschrijving vereist een technische
Vocabulaire die de beginnelingen onbekend is.
^elfs indien eenvoudige taal kan worden gebe-
^'Sd, zijn de beschreven bewegingen nog ondui-
delijk voor de kinderen. Wanneer de leerkracht
de betreffende beweging redelijk exact en com-
Pleet tracht weer te geven, zijn de instructies
Meestal te lang en oninteressant. Vandaar dat
Ragsdale van mening is dat in het algemeen ver-
^^'e aanwijzingen weinig of geen waarde voor
beginnelingen hebben. Hij maakt, wat deze uit-
spraak betreft, een uitzondering voor beperkte
Verbale aanwijzingen bij direkte observatie. Een
algemene aanwijzing als 'kijk hoe ik mijn handen
beweeg' is bijv. geschikt, gedetailleerde beschrij-
vingen echter niet. Ragsdale stelt daarbij ook, dat
bij het leren van vaardigheden 'only one direction
should be given at a time', waarmee hij te kennen
wil geven dat pas verdere instructies mogen wor-
den gegeven nadat de vorige wordt opgevolgd.
Pas als de leerling vorderingen maakt kan meer
verbaal geïnstrueerd worden, waarbij Ragsdale
aantekent, dat deze wijze van instructie altijd
met een andere vorm van informatie, bijv. de-
monstratie, gecombineerd moet worden. Wordt
de verbale instructie niet door een andere instruc-
tiewijze begeleid, dan is deze, volgens Ragsdale,
niet' veel meer waard dan 'trial and error'. Ver-
bale instructies nemen, terwijl het leerproces
voortschrijdt, in betekenis toe, speciaal wanneer
daardoor een verbale beschrijving van de te leren
vaardigheid wordt opgebouwd. In het algemeen
echter moet de gedetailleerde analyse van de
vaardigheid pas Iaat in het leerproces ter hand
worden genomen. Het zal de lezer duidelijk zijn
dat deze opvatting lijnrecht staat tegenover de
visie van Gal'perin.

Demonstratie is, volgens Ragsdale, de funda-
mentele instructievorm en blijft dat in alle fasen
van het leerproces. Bij het imiteren van de gede-
monstreerde vaardigheid poogt de leerling niet
tot exacte copiëring te komen. In feite is een
exacte copiëring alleen mogelijk wanneer de
betreffende leerling al in hoge mate vaardig is.
Door het observeren van demonstraties krijgt de
beginneling een indruk van de bedoeling van de
vaardigheid en van de wijze waarop het eventuele
materiaal gehanteerd moet worden, terwijl hij
tevens suggesties krijgt hoe de beweging te be-
ginnen. Volgens Ragsdale percipiëert de leerling
aanvankelijk uitsluitend de globale vorm van de
vaardigheid. Vandaar dat hij op details gerichte
demonstraties pas nä het beginstadium van het
leerproces van belang acht. Juist omdat de leer-
ling aanvankelijk alleen de beweging in zijn tota-
liteit ziet, is in die periode veelvuldige attentie
op de perfectie van de vaardigheid niet op zijn
plaats (p. 83 e
.V.).

Welford (1958) is het met deze zienswijze van
Ragsdale niet eens. Lelterlijk stelt hij dat de


419

-ocr page 426-

H. F. Pijning en P. Span

wijze waarop een motorische vaardigheid 'is
performed the first time it is met may largely
determine the manner of its performance sub-
sequently' (p. 27). Welford acht de eerste uit-
voering van een te Ieren vaardigheid van cruciaal
belang voor de verdere ontwikkeling ervan. De
instructie moet dan ook van dien aard zijn dat
de leerling de juiste uitvoering zo dicht mogelijk
benadert.

Ook Knapp (1963) heeft t.a.v. de betekenis van
de eerste pogingen een andere zienswijze dan
Ragsdale. Juist omdat de eerste fase van het
motorische leerproces zo belangrijk is, acht hij
een impressie van de perfectie voor de leerling
van groot belang. Vandaar ook dat hij regelmati-
ge demonstraties door een competente leerkracht
of proefleider in de initiale fase noodzakelijk acht.
Toch stelt ook hij dat 'the time spent on showing
beginners an. expert performance should be brief
and no analysis should be attempted. They should
immediately attempt to perform the skill with
occasional looks at the 'model" (p. 23).

Zowel Singer, Ragsdale als Knapp achten in
het begin van het leren een zekere 'trial and error'
dan ook noodzakelijk. 'Even with good advice
the learner must 'have a go' and he must proceed
by trial and error.' (Knapp, 1963, p. 20). Fokke-
ma (1965) merkt in dit verband op dat 'de in-
structie tijdens het leerproces door de leerling
zelf meer gespecificeerd moet worden' (pag. 8).
Dat wil, in de woorden van Rijsdorp zeggen, dat
'het ervaren-van-het-nieuwe goeddeels door de
leerling zelf ontdekt moet worden' (p. 41). Houdt
deze specificering, dit ontdekken door de leerling
zelf, niet een 'trial and error', een proberen in?
Of hebben wij bij de mens, om met Bloem (p. 31)
te spreken, niet met echt 'trial and error' gedrag
te maken, en is het daarom beter deze methode
'proberen en slagen' te noemen? (Fietsen bijv.
wordt volgens Bloem langs deze weg van 'probe-
ren en slagen' geleerd.) Dat wil zeggen dat het
kind zelfde verkregen instructie in kinesthetische
en evenwichtscues moet omzetten en wel door te
doen.

Ook wij zijn van mening dat 'trial and error'
gedrag bij de mens, afgezien van panieksituaties,
nauwelijks voorkomt, zeker niet wanneer dit
begrip in de oorspronkelijke betekenis wordt
gebruikt. Volgens Thorndike, van wie het begrip
aflcomstig is, wordt het 'trial and error' leren
immers bepaald door herhaald proberen, dat
niet of slechts minimaal door cognitieve activiteit
wordt geschraagd. Het goede resultaat zou op
blinde wijze, m.a.w., zonder dat de persoon er
zich op cognitief niveau rekenschap van geeft,
tot leren leiden (Van Parreren 1969, p. 74). Het
is waarschijnlijk dat Singer en Ragsdale 'trial
and error' niet als het hanteren van een primitief
gedragspatroon zien, maar als een proberend af-
tasten, waarbij inzicht een (eventueel bescheiden)
rol speelt.

Heslinga (1968) vindt de uitspraak van Singer
en Ragsdale, over de geringe betekenis van de
verbale instructie bij de aanvang van het motori-
sche leren, pessimistisch. Bij het leren van bewe-
gingen door blinde kinderen blijkt zelfs het uit-
sluitend hanteren van verbale instructies tot
resultaten te leiden. Letterlijk zegt Heslinga dan
ook: 'De kern van het gehele vraagstuk is het
gebruiken van woorden bij de instructie, die voor
de kinderen begrijpelijk zijn en waarmee men de
door hen te volvoeren handelingen kan weer-
geven. ' (p. 59). Zelfs bij het demonstreren van een
beweging is het verbale element van grote beteke-
nis; uiteraard een belangrijke zaak bij het instru-
eren van blinde kinderen. Ook in het door Van
der Heiden en Den Ouden (1970) uitgevoerde
onderzoek, waarbij blinde jongens de hockeyslag
werd aangeleerd, bleek de grote betekenis van de
verbale instructie bij het initiale leren. Sterker
nog, uitsluitend op grond van verbale instructies
kwamen de meeste ppn. (leeftijd 13-18 jaar) al
in de aanvang van het leerproces tot uitstekende
prestaties.

5. Twee opvattingen

Na lezing van bovenstaande opmerkingen over
het instrueren bij het leren van motorische vaar-
digheden blijken twee standpunten diametraal
tegenover elkaar te staan.

Oost-Europese onderzoekers als Gal'perin,
Pantina en Rudik stellen dat bij het leren van
motorische vaardigheden al bij de initiale instruc-


420

-ocr page 427-

De instructie bij het leren van bewegingen

tie (volgens Rudik zelfs al vóór de eerste uitvoe-
ring) de te leren beweging zoveel mogelijk moet
vvorden voorgestructureerd, zowel door demon-
straties als verbaal, waarbij een cognitieve parti-
cipatie van de leerling vereist is. Zij willen dus
Van het begin af gericht instrueren, de gedragin-
gen onder cognitieve controle brengen om op die
manier de beheersing van de motorische vaardig-
heid te versnellen en 'trial and error', alsmede het
inslijpen van fouten, te voorkomen. Het is duide-
lijk dat de methode Carlier overeenkomsten ver-
toont met de inzichten van deze onderzoekers.

Angelsaksische auteurs erkennen ook het be-
lang van de cognitieve instelling en ervaring bij
het leren van vaardigheden. In tegenstelling ech-
ter tot de Oost-Europese onderzoekers willen zij
de instructie geleidelijk opbouwen, stapsgewijze
geven. Zij zijn van mening dat alleen al de de-
monstratie van de te leren vaardigheid het leer-
proces op gang brengt en dat aanvankelijk slechts
beperkte verbale instructies mogen worden gege-
ten. Zij verguizen in den beginne een aftasten
Van mogelijkheden met en zijn van mening dat
de leerling tijdens de eerste uitvoeringen ervaart
^aar het in grote lijnen om gaat en dat deze
d.m.v. feed-back, gecombineerd met nadere in-
structies, tot betere prestaties kan komen. De
overeenkomst van de gedachtengang van deze
auteurs met die van Gordijn en Bloem springt
hier in het oog.

6-1. Vergelijking van de standpunten over het
instrueren met onze experimentele bevindingen

Voordat wij tot deze vergelijking kunnen over-
gaan, is het noodzakelijk eerst in het kort weer te
geven op welke experimenten wordt gedoeld.
(Voor een uitvoerige weergave verwijzen wij naar
I'ijning en Span, 1971).

Het kwalitatief leerpsychologische onderzoek
had betrekking op de analyse van de aanpak (d.i.
de wijze waarop iemand een bepaalde leertaak
benadert) en de handelingsstructuur (d.i. de
psychologische structuur waarop een uitgevoerde
handeling berust) bij het leren van een in het
'^'einterreinspel gebruikelijke slagbeweging, i.e.
de zweepslag. De zweepslag is een vaardigheid
waarbij met de linker hand een bal wordt op-
geworpen, om met een met de rechter hand vast-
gehouden slaghout te worden weggeslagen.

Het onderzoek viel uiteen in twee delen. In het
eerste gedeelte werd eenmaal gedemonstreerd en
niet geïnstrueerd. Dit deel van het onderzoek was
in hoofdzaak bedoeld om inzicht te verkrijgen in
de aanpak van de proefpersonen en de ontwikke-
ling van de handelingsstructuur bij het leren van
de bovengenoemde vaardigheid, als in het leer-
proces zo min mogelijk werd ingegrepen.

In het tweede gedeelte, een vervolgonderzoek,
werd het leerproces langer voortgezet en werden
wèl,instructies gegeven. Door middel van metin-
gen, retrospecties, en (vertraagd gefilmde) obser-
vaties werd informatie verkregen omtrent het
prestatieverloop, de aanpak en de ontwikkeling
van de handelingsstructuur.

Zowel in het eerste, als in het tweede gedeelte
van het onderzoek, hebben wij ons ten aanzien
van enige Nederlandse, Angelsaksische en Oost-
Europese leerpsychologische literatuur georiën-
teerd. Hierbij bleek dat er wat betreft de aanpak
en het kwalitatieve verloop van het motorische
leerproces duidelijke overeenkomsten bestaan
tussen de opvattingen van de Duitser K. Kohl,
de Russen G. M. Gagajewa en A. V. Zaporozec
en ons.

Op grond van onze gegevens hebben wij de
volgende wijzen van aanpak onderscheiden:

I. Een fouten-analyserende aanpak

Deze wijze van benadering van de te leren vaar-
digheid houdt in, dat de proefpersonen niet
alleen de fouten die zij bij het uitvoeren van de
zweepslag maken expliciteren, maar bovendien
op grond daarvan konklusies trekken voor de
volgende slagen.

II. Een moment aanpak

De proefpersonen met deze aanpak leggen geen
of praktisch geen verband tussen de verschillende
slagen. Zij staan niet of nauwelijks stil bij de ge-
maakte fouten. Hun aandacht wordt niet op het
gedrag, op het eigen handelen (zoals bij categorie


421

-ocr page 428-

H. F. Pijning en P. Span

I), maar uitsluitend op het doel (de prestatie)
gericht.

III. Het derailleren van de aanpak

Deze proefpersonen vallen bij elke slag terug op
een vroeger geleerd bewegingspatroon, ondanks
de intentie om deze op dat moment inadequate
handelingsstructuur te doorbreken.

In de ontv/ikkeling van de handelingsstructuur
van de zweepslag konden wij het volgende fase-
verloop vaststellen:

A. Imitatie van de globale structuur van de
beweging

Het leerproces begint met een nabootsing van de
door de proefleider gegeven demonstratie. Het
percipiëren van de globale structuur heeft een
belangrijke stuurfunctie, maakt het m.a.w. mo-
gelijk dat het leerproces voortschrijdt.

B. Uitvoering op grond van opgebouwde
deelstructuren

De opbouw van verschillende onderdelen van de
complexe totaalstructuur, bijv. een goede zwaai-
richting van het slaghout, kan op grond van een
fouten-analyserende aanpak, dus langs cognitieve
weg, maar waarschijnlijk ook zonder duidelijke
cognitive controle, tot stand komen.

C. Uitvoering op grond van gecoördineerde
deelstructuren

De deelstructuren worden nu op elkaar afge-
stemd, in de gehele akt geïntegreerd, waardoor
de totale slagbeweging een meer vloeiend verloop
krijgt. Bij de proefpersonen die dit stadium in
ons onderzoek bereikten kwam deze coördinatie
alleen langs cognitieve weg tot stand.

D. Automatisme

In dit niet-cognitieve stadium, dat slechts door
enkele proefpersonen werd bereikt, heeft de
zweepslag het karakter van een bewegingspa-
troon gekregen. De beweging wordt in dit sta-
dium gekenmerkt door een hoge mate van conti-
nuïteit en een vloeiende vorm. De beweging ver- ^
loopt niet meer 'stückhaft', maar is een geheel,
een 'motorische Gestalt'geworden.

Bij vergelijking van het eerste en tweede gedeel-
te van het onderzoek blijkt dat er, ondanks de in
het tweede deel gegeven instructies en correcties, '
geen wijziging in de aanpak der proefpersonen
optrad. Dat desondanks toch een verdere ont-
wikkeling van de handelingsstructuur mogelijk
is, blijkt uit het feit, dat in het tweede gedeelte
van het onderzoek meer proefpersonen de zweep-
slag op grond van gecoördineerde deelstructuren
uitvoerden dan in het eerste deel het geval was.
Of verdere ontwikkeling van de handelingsstruc-
tuur aan de langere duur van het leerproces, aan
de instructies of aan beide moet worden toege-
schreven, zal nader onderzoek moeten uitwijzen.

Wanneer wij nu onze ervaringen ten aanzien
van het instrueren met de twee weergegeven op- |
vattingen vergelijken, is het noodzakelijk er op
te wijzen dat het door ons uitgevoerde onderzoek
slechts op één bepaalde motorische vaardigheid
betrekking heeft en dat er, zeker wat het tweede ,
deel betreft, volgens een bepaalde wijze geïnstru-
eerd is. De nu te maken opmerkingen over het
instrueren hebben dus een beperkte betekenis.
Het is zeer goed mogelijk dat de instructiewij zen
van motorische vaardigheden die op wezenlijk
verschillende handelingsstructuren berusten, dui-
delijk zouden moeten verschillen. Wanneer
m.a.w. de aard van het leerproces bij diverse
vaardigheden verschillend is, achten wij het
mogelijk dat de instructiemethode in overeen-
stemming met de typische structuur van de be-
treffende vaardigheid moet worden opgebouwd.
Cratty (1967) wijst in dezelfde richting wanneer
hij stelt: 'With regards to process of acquisition, |
skills may be ranged upon a continuum. At one
end are those which might be learned most effi-
ciently through continual guidance, correction
and instruction. At thepther end may be grouped
tasks which are mastered through a trial-and-
error process'. Hij voegt daar wel aan toe, dat:
'Most skills lie somewhere in the central portion
of the scale. Because man's complex sensory-


422

-ocr page 429-

De instructie bij het leren van bewegingen

motor apparatus facilitates interpersonal com-
munication, most skills are more quickly ac-
quired by attending to an external source of In-
formation than through internal adjustments to
successes and failiires.' (p. 47).

6.2. De oriëntatiebasis

Aangezien in het eerste gedeelte van ons onder-
zoek slechts één demonstratie vooraf werd gege-
ven, is daar duidelijk van een onvolledige oriën-
tatiebasis sprake. Wij hebben deze met opzet
onvolledig gehouden, aangezien het er ons bij
dat gedeelte van het onderzoek in eerste instantie
om ging de aanpak van de proefpersonen bij
minimale instructie te onderzoeken. Belangrijk
hierbij is de overweging, dat de oriëntatiebasis
bij het leren van de zweepslag vermoedelijk nim-
mer volledig kan zijn. Hiervoor kunnen de vol-
gende argumenten aangevoerd worden:
1- De kinesthetische handelingsaspecten kunnen
niet d.m.v. demonstraties en verbale instruc-
ties, maar alleen door een proberend aftasten
van mogelijkheden gespecificeerd worden.
2. Het is onmogelijk de zweepslag in een lang-
zaam tempo \jit te voeren. De leraar kan daar-
om via de demonstratie weinig gedetailleerde
informatie aanreiken.

De onder 2 genoemde reden vervalt wanneer
de demonstratie d.m.v. een snel opgenomen film
Vertraagd wordt aangeboden. Dan kan de oriën-
tatiebasis wel volledig verschaft worden. In
verband met de noodzaak van snelle uitvoering
zal de leerling er echter geen optimaal gebruik
Van kunnen maken. Het is immers bij de uitvoe-
ring van de zweepslag voor de leerling onmoge-
lijk alle steunpunten, die bij de analyse van de
Vaardigheid kunnen worden getoond, 'achtereen-
Volgens bewust te reproduceren en elke keer dat
de proefpersoon de handeling uitvoert deze daar-
op te baseren' (Van Parreren, 1969, p. 67).

Hoewel betrekking hebbend op een kwalita-
tief andere vaardigheid, nl. op de complexe
bewegingen bij het leren viool spelen, komt ook
Jacobs (1970) tot de konklusie dat het niet altijd
oiogelijk is de proefpersoon een zodanige
oriëntatiebasis te verschaffen, dat bij de uit-
voering van een bepaalde vaardigheid achtereen-
volgens de verschillende steunpunten tijdig be-
wust gereproduceerd kunnen worden. Jacobs, die
de correcties systematisch onderzocht heeft,
heeft zowel bij de instructies als de correcties
van de voorbereidende oefeningen getracht een
volledige oriëntatiebasis op te bouwen. Echter
reeds bij het leren van een relatief eenvoudige
houding als het vasthouden van de strijkstok,
komt hij tot de konklusie dat 'er aspecten zijn
die door de instructie niet aan proefpersonen
duidelijk gemaakt worden' (p. 38 en 65). Eerst
in ^ het verloop van het leerproces, namelijk
dankzij fouten en hun correcties, wordt het
effect bereikt dat door de instructie werd beoogd.
Het betreft hier de instructies voor diè aspecten,
die slechts kinesthetisch en/of tactiel geperci-
pieerd kunnen worden. 'Fouten behoren dus niet
zonder meer als negatieve kwaliteiten van de
prestaties van proefpersonen of leerlingen te
worden gezien.' Elders spreekt Jacobs (p. 130)
in dit verband zelfs van 'voortreffelijke fouten'.
Wij menen op grond van het onderzoek van
Jacobs en van ons eigen onderzoek, zij het voor-
lopig, te mogen stellen dat juist bij het aanleren
van motorische vaardigheden, waar geen volle-
dige oriëntatiebasis verschaft kan worden, fou-
ten, gerelateerd aan hun correcties, het verloop
van het leerproces gunstig kunnen beïnvloeden.
Samenvattend kan dus gesteld worden:

1. Dat er zeer waarschijnlijk ook bewegingen
zijn, die niet vanuit een volledige oriëntatie-
basis kunnen worden aangeleerd. De on-
volledige oriëntatiebasis zal een bepaalde
vorm van 'trial and error' gedrag tot gevolg
hebben, waarbij, het woord zegt het, fouten
zullen optreden.

2. Dat bij het aanleren van deze bewegingen de
fouten-analyserende aanpak van het aller-
grootste belang is, daar de leerlingen juist
uit de gemaakte fouten lering moeten trekken.

6.3. Geleidelijk instrueren

Wat het instrueren betreft is tijdens ons onder-
zoek gebleken dat, zowel wat betreft het verbaal


423

-ocr page 430-

H. F. Pijning en P. Span

instnieren als corrigeren, een zekere matiging
geboden is; dat er bij het geven van verbale
instructies en correcties geleidelijk te werk moet
worden gegaan (en dat niet alleen in het begin van
het leerproces). Bij een aantal proefpersonen bleek
tijdens het leerproces dat een beperkt aantal
instructies het handelen in gunstige zin wijzigde,
maar dat verdere verbale instructies niet alleen
geen verdere verbetering bewerkstelligden, maar
een blijvend minder goede uitvoering tot gevolg
hadden. Eén en ander is aannemelijk wanneer
men zich realiseert dat de proefpersonen in het
begin van het leerproces deelstructuren van de
vaardigheid opbouwen. De aandacht wordt dan
in hoofdzaak op een bepaalde deelstructuur
gericht en pas als deze min of meer automatisch
wordt uitgevoerd, kan de aandacht op een ander
aspekt van de vaardigheid worden gericht.
Geschiedt dit eerder, dan moet de proefpersoon
zijn aandacht over verschillende deelstructuren
verdelen, hetgeen tot misslagen aanleiding geeft.
In dit verband is het wenselijk een onderscheid
tussen enkel- en meervoudige instructies te
maken. Zolang de proefpersoon in stadium B
van de ontwikkeling van de handelingsstructuur
van de zweepslag verkeert, kan de aandacht
slechts op het ene of andere onderdeel, bijv. het
opwerpen van de bal of de zwaairichting van het
slaghout, worden gericht. Meervoudige instruc-
ties, d.w.z. instructies die op meer dan één deel-
structu\ir betrekking hebben, vergroten - althans
in het tweede stadium van het leerproces - de
kans op misslagen.

Is de proefpersoon daarentegen in stadium C
van de handelingsstructuur beland, i.e. het
coördineren van deelstructuren, dan zijn meer-
voudige instructies op z'n plaats. De proefper-
soon is dan in staat de aandacht tegelijkertijd op
verschillende aspecten van de zweepslag te
richten. Dit houdt in, dat het tempo waarin
verbale instructies moeten worden gegeven, als-
mede de omvang van die instructies, mede bepaald
moeten worden door de snelheid en mate waarin
de deelstructuren van de zweepslag door de
proefpersoon worden geautomatiseerd en ge-
coördineerd.

Ter illustratie volgt hier een overzichtje van
de bij één proefpersoon toegepaste instructies/
correcties, gegeven tijdens de instructiefase.
Op grond van de verrichtingen vóór deze fase
werd de volgende instructie aan haar gegeven:
'Het slaghout wat meer aan het einde vast-
houden'. Na deze instructie scoorde de proefper-
soon gemiddeld 1,0 over de eerste drie slagen
(slag 22 t/m 24). (Het maximaal aantal punten
per slag was 7,0.) Vóór de 25e slag werd de proef-
persoon er op geattendeerd dat ze tot nu toe de
bal steeds dichtbij tegen de grond had geslagen.
De proefpersoon werd duidelijk gemaakt dat
ze de bal 'vol' moest raken. Mogelijk mede door
toedoen van deze instructie scoorde ze bij de
volgende zes slagen gemiddeld 2,8. Daarna volg-
de de derde instructie waarbij de proefpersoon
verzocht werd onmiddellijk voorafgaande aan
de slag een anticiperende beweging uit te voeren.
De daarop volgende score was gemiddeld 3,6.
De vierde instructie betrof het verzoek wat
harder te slaan, met als gemiddeld resultaat 1,6.
Tussen de 37e en de 51e slag werden geen verdere
instructies gegeven. Vóór de 52 poging volgde de
vijfde instructie, waarbij de proefpersoon ver-
zocht werd de bal niet meer uit de hand te laten
vallen, maar deze een klein stukje op te werpen.
De gemiddelde score van de laatste twaalf slagen
bedroeg 1,5. Hoewel het niet onmogelijk is dat
de, tengevolge van de laatste twee instructies,
behaalde lage score slechts van tijdelijke aard is,
hebben wij toch de indruk dat het leerproces
door deze twee instructies duidelijk gestagneerd
werd. Temeer daar de genoemde lage scores
betrekking hebben op de laatste 30 trials, d.w.z.
op bijna de helft van het totale aantal.

Ook Burie (1969) wijst op de noodzaak van
matiging van het instrueren in het begin van het
leerproces, met name bij de ontwikkeling van
het bewegingsschema. Het bewegingsschema
bevat de hoofdzaken en niet een volledige uit-
werking. 'Daarom zal de opvoeder, die het be-
wegingsplan door een al te 'grondige' bewust-
making wil beïnvloeden, juist averechts op het
bewegingsplan inwerken.' (p. 288).

Verder komt ook Jacobs (1970) bij het leren
van een relatief eenvoudige beweging als het
strijken met de gehele stoklengte op de losse


424

-ocr page 431-

De instructie bij het leren van bewegingen

A-snaar tot de konklusie, dat het aantal te geven
correcties gauw te groot is en hij stelt dan ook dat
een beperking van het aantal te geven correcties
noodzakelijk blijkt' (p. 87). Jacobs heeft dan ook,
evenals wij, problemen ervaren bij het vroegtijdig
meervoudig instrueren. Het aantal correcties
dat door de proefpersonen als te groot werd
ervaren, had op verschillende aspecten (deel-
structuren) betrekking, bijv. op de lichaams-
houding, het vasthouden van de viool en het
hanteren van de strijkstok. Het gevolg was dat
de proefpersonen naar aanleiding van de correc-
ties zèlf bepaalde aspecten gingen selecteren en
tijdens de uitvoering daarop hun aandacht richt-
ten.

Wij kunnen, althans in deze fase van het leer-
proces, dit selecteren uit de verbale aanwijzingen,
als een (ook door ons vastgestelde) neiging van
de proefpersoon beschouwen, om de aandacht
slechts op één enkele deelstructuur te richten.
Dat de proefpersonen van Jacobs tijdens de
oefening, strijken met de gehele stoklengte op
de losse A-snaar, uit de veelheid van correcties
een keuze deden, bepaalde aspecten meer en
andere minder aandacht gaven, is n.1. in over-
eenstemming met onze bevindingen. Deze
meervoudige instructie, waarbij het o.a. op een
coördineren van lichaamshouding, het vast-
houden van de viool en het bewegen van de
strijkstok neerkomt, is naar onze mening te
Vroeg gegeven. Jacobs (bijv. p. 53) geeft nl.
zelf aan dat het apart oefenen van de deelstruc-
turen, bijv. het leren vasthouden van de viool,
'n het cognitieve stadium is gestaakt. Hoewel
wij niet willen suggereren dat deze hóuding eerst
min of meer geautomatiseerd had moeten wor-
den, hetgeen - zoals boven is aangegeven - o.i.
Wel voor deelstructuren die bewègingen re-
Presenteren geldt, hebben wij toch de indruk dat
Jacobs bij het apart aanleren van de deelstruc-
turen niet voldoende naar optimale trainings-
perioden heeft gestreefd. Nader onderzoek zal
moeten uitmaken of deze hypothese juist is.
ï^aar kan nog aan worden toegevoegd, dat het
concentreren van de aandacht van de proefper-
soon op één bepaalde deelstructuur bij het Ieren
vioolspelen gemakkelijker is te realiseren dan bij
de zweepslag. Immers Jacobs kan de deelstruc-
turen apart oefenen, terwijl de deelstructuren van
de zweepslag moeten worden opgebouwd tijdens
het uitvoeren van de totale akt. Bij de uitvoering
van de zweepslag (althans in het tweede stadium
van de handelingsstructuur-ontwikkeling) wordt
de aandacht dan ook in hoofdzaak op bepaalde
deelstructuren gericht. De andere aspecten
krijgen op dat moment veel minder aandacht.

Men kan zich afvragen of het bij het leren van
de zweepslag niet raadzaam is deelstructuren
apart, dus los van de totale vaardigheid, te oefe-
nen. Hiervoor zouden de deelstructuren: op-
werpen van de bal, zwaaibeweging met het slag-
hout en instappen in aanmerking komen. Wat
het opwerpen van de bal en het instappen betreft,
is dit weinig zinvol, omdat deze deelstructuren,
geïsoleerd uitgevoerd, over het algemeen reeds
door de proefpersonen worden beheerst (ook al
wordt de eerst genoemde deelstructuur met de
niet-voorkeurshand uitgevoerd). De zwaaibe-
weging met het slaghout zou apart geoefend
kunnen worden door de bal op een statief te
leggen en de proefpersoon zo te trainen in het
maken van een juiste zwaaibeweging, i.e. het
wegslaan van de bal. In de praktijk van de licha-
melijke opvoeding betwijfelt men of deze voor-
bereidende oefening enige transfer oplevert voor
de te leren zweepslag. Dit is ook begrijpelijk als
men zich realiseert dat aan de zweepslag een
kwalitatief ander coördinatiepatroon ten grond-
slag ligt dan aan bovengenoemde voorberei-
dende oefening. Immers, bij de zweepslag moet
niet een stilliggende bal, maar een bewegend
object worden weggeslagen. Juist dit eist een
bepaalde coördinatieve verhouding tussen de
bewegingen van linker en rechter arm (welke
laatste a.h.w. door het slaghout is verlengd), die
essentieel voor de zweepslag is. Ten slotte zou
men zich kunnen afvragen of een aan een draad
hangende bal, die in verticale richting op en neer
kan worden bewogen, geen mogelijkheid biedt
om deze deelstructuur geïsoleerd te oefenen.
Ook hiervan is de zin twijfelachtig, daar in dit
geval de zo noodzakelijke informatie die de
kinesthesie van de linker arm ten aanzien van
de opwerphoogte van de bal verschaft, vervalt.


425

-ocr page 432-

H. F. Pijning en P. Span

6.4. Gedifferentieerd instrueren?

Kunnen bewegingen, bijv. de zweepslag, aan
verschillende leerlingen op dezelfde wijze worden
aangeleerd of moet, afhankelijk van de persoon-
lijkheid, het aanpakgedrag en de algemeen
motorische vaardigheid van de leerling, gediffe-
rentieerd worden geïnstrueerd? Op grond van de
retrospectieve gegevens achten wij het waar-
schijnlijk dat naar gedifferentieerde leermethoden
moet worden gestreefd. De volgende ervaringen
hebben de indruk gewekt.

1. Bij een enigszins angstige proefpersoon die
er ook jong voor haar leeftijd uitzag, hadden
wij sterk de indruk dat het leerproces door de
diverse correcties eerder werd afgeremd dan
bespoedigd. Hier had mogelijkerwijs een be-
roep moeten worden gedaan op een meer
autonoom (dat is: niet door intenties vanuit de
proefpersoon gestuurd) verlopend leerproces,
waarbij door de proefleider niet zo zeer moet
worden ingegaan op de fouten in het bewe-
gingsverloop als wel op de goede prestaties.
Dit betekent, dat het aanbeveling verdient
relevante persoonlijkheidskenmerken van de
leerling te leren kennen, om op basis daarvan
de instructie op te kunnen bouwen, m.a.w. de
instructie qua methode te differentiëren.

2. Daar 'persoonlijkheid' en 'aanpak" samen-
hangen, achten wij het zeer wel mogelijk, dat
ook afhankelijk van hun aanpak, de benade-
ring van leerlingen verschillend zal moeten
zijn. De categorie met fouten-analyserende
aanpak behoeft in het algemeen minder dan
andere categorieën bemoeienis en controle
van de leraar en wel omdat deze leerlingen in
staat zijn het leerproces, voor een deel althans,
zelfstandig te doorlopen. De categorie leer-
lingen met een momentaanpak moet, tenzij
het leerproces toch voortschrijdt, op de wen-
selijkheid van de fouten-analyse worden ge-
wezen. Men moet m.a.w. de aandacht van
deze leerlingen, die praktisch alleen op de
prestatie is gericht, op het bewegingsverloop,
of op de wijze van hantering van het materiaal
richten. Dit wijzigen van de aanpak is echter
geen eenvoudige zaak. Vandaar dat wij
gesteld hebben dat ook bij de motoriek 'het
leren' geleerd moet worden (Pijning en Span,
1971). Het is echter niet onmogelijk dat in ons
onderzoek het aanpakgedrag zich niet liet
wijzigen, omdat wij, althans in het begin van
het onderzoek, de instructies tot een mini-
mum hebben beperkt. Pantina (1967) bijv.
stelt, dat verandering van de wijze van oriën-
tatie zeker mogelijk is en dat de aanwijzingen
van de proefleider daarin een beslissende rol
spelen.

Mocht echter nader onderzoek bevestigen
dat verandering van de aanpak niet gemakke-
lijk plaats vindt, hetgeen naast Span (1968,
p. 357) ook door Van der Griend (z.j., p. 74)
wordt aangegeven, dan zal ook de wijze van
aanpak van het leerproces mogelijk indicatief
kunnen zijn voor het toepassen van een be-
paalde instructiemethode.
3. Motorisch weinig begaafde meisjes raken de
bal eerder wanneer zij de bal uit de hand laten
vallen dan wanneer zij de bal, als inleiding
van de zweepslag, opwerpen. In het algemeen
slaan zij de bal dan wel niet zo hard en ver,
maar ze raken de bal tenminste, waardoor
deelname aan het spel kastie (in welk spel de
zweepslag wordt toegepast) meer bevredigend
is dan bij regelmatig misslaan. Het verdient
daarom wellicht aanbeveling motorisch weinig
begaafde leerlingen een andere zweepslag aan
te leren dan leerlingen behorende tot de
motorische voorhoede. Habich (1966) gaat
in deze nog verder. Hij vraagt zich af of wij de
kinderen niet in de gelegenheid moeten stellen
een eigen slagtechniek, met inbegrip van 'het
suikerschepje', te ontwikkelen (p. 101).

7. Samenvatting

Dit artikel heeft een tweeledig doel. Allereerst
worden de in Nederland bestaande controversiële
opvattingen over het instrueren bij motorische
vaardigheden weergegeven. Terwijl de ene 'school'
streeft naar een cognitieve structurering van de
te leren vaardigheid, stelt de andere 'school' dat
bewustheid het leren van bewegingen verstoort.
Ook Oost-Europese psychologen stellen dat naar


426

-ocr page 433-

De instructie bij het leren van bewegingen

het opbouwen van een cognitieve handelings-
structuur gestreefd moet worden, vandaar dat zij
de leerling bij het instrueren een zo adequaat
mogelijke oriëntatiebasis, d.i. het geheel van
gegevens waarop iemand zich bij het uitvoeren van
de vaardigheid oriënteert, verschaffen. Angel-
saksische onderzoekers daarentegen zijn van
mening dat het kind het meeste leert door te
doen. Vandaar dat zij de verbale instructie in
de aanvang van het leerproces tot een minimum
beperken. De instructies moeten door de leer-
ling zelf gespecificeerd worden. Deze onder-
zoekers achten een proberend aftasten van moge-
lijkheden noodzakelijk. De tweede doelstelling
Van dit artikel omvat een vergelijking van de
bovenvermelde standpunten over het instrueren
met onze experimentele bevindingen ten aanzien
van motorische leerprocessen. In ons onderzoek
hebben wij met een onvolledige en een meer
Volledige oriëntatiebasis geëxperimenteerd. Even-
als Jacobs (.1970) zijn wij tot de konklusie geko-
men dat het niet altijd eenvoudig is, en waar-
schijnlijk zelfs menigmaal onmogelijk, om een
volledige oriëntatiebasis te verschaffen. De aard
Van de te leren motorische vaardigheid bepaalt
in hoeverre de oriëntatiebasis volledig kan zijn.
Zo is bij het leren van een motorische vaardig-
heid waarbij kinesthetische handelingsaspecten
een belangrijke rol spelen, een proberend aftas-
ten van mogelijkheden vermoedelijk niet te
vermijden. Uit de daarbij gemaakte fouten wordt
lering getrokken; de geanalyseerde fouten kun-
nen m.a.w. het leerproces in de juiste richting
sturen. Wat het doseren van instructies en cor-
recties betreft hebben wij vastgesteld dat beide
gerelateerd aan de fasering van de handelings-
structuur moeten geschieden. Zo moeten in het
stadium waarin deelstructuren van de betrokken
Vaardigheid worden opgebouwd, de instructies
en correcties enkelvoudig zijn, d.w.z. gericht op
één bepaalde deelstructuur. Schrijdt het leerpro-
ces voort, d.w.z. dat de leerling de verschillende
deelstructuren gaat coördineren, dan zijn meer-
voudige instructies en correcties op hun plaats.
De leerling is dan in staat de aandacht tegelijker-
tijd op verschillende deelstructuren te richten.
Tenslotte is op grond van ons experiment de
vraag opgekomen of het instrueren van motorische
vaardigheden niet gedifferentieerd moet ge-
schieden. M.a.w., moeten wij niet, afhankelijk
van de algemeen motorische vaardigheid, de
persoonlijkheid en het aanpakgedrag van de
leerling, naar gedifferentieerde leermethoden
streven?

Literatuur

1. Bloem, R. M., Over het leren van bewegingen,
in: Verslag studiedagen lichamelijke opvoeding,

• Amsterdam, 1965.

2. Boot, J. P. en J. H. Jurriaans, Toetsing van de
invloed van verschillende methoden van onder-
wijs in de lichamelijke opvoeding, De Lichamelij-
ke Opvoeding, 1967, 5, 6 en 7, pag. 115-190.

3. Burie, A. S., Over het menselijke bewegingsont-
werp, Pedagogische Studiën, 1969, 5, pag.
266-296.

4. Cratty, B. J., Movement behavior and motor
learning, Philadelphia 1967.

5. Fokkema, S. D., Het leerproces bij het licha-
melijk oefenen, in: Verslag studiedagen licha-
melijke opvoeding, Amsterdam, 1965.

6. Fowler, W. en K. A. Leithwood, Cognition and
movement: theoretical, pedagogical and measu-
rement considerations, Perceptual and Motor
Skills, 1971, 32, pag. 523-532.

7. Gordijn, C. C. F., Bewegingsonderwijs, Baarn
1961.

8. Griend, P. C. van der. Mogelijkheden en grenzen
van het brugjaar, Purmerend (z.j.).

9. Habich, Ch. G., Lepelen met succes. Richting, 4,
1966.

10. Heiden, N. A. M. van der en H. T. den Ouden,
Het leren van de hockyslag door blinde kinderen.
Experimenteel practicum verslag. Psych. Lab.,
Utrecht, 1970.

11. Heslinga, K., Het leren van praktische vaardig-
heden door blinde kinderen, Arnhem 1968.

12. Jacobs, C. D. M., Didaktiek van het vioolspel.
Een descriptief onderzoek met beginnelingen,
Tilburg 1970.

13. Knapp, B., Skill in sport. The attainment of
proficiency, London, 1963.

14. Pantina, N. S., Die Bildung motorischer Schreib-
fertigkeiten in Abhängigkeit von der Art der
Orientierung in der Aufgabe, in: Probleme der


427

-ocr page 434-

H. F. Pijning en P. Span

Lemtheorie, Duitse bewerking door E. Däbritz,
Berlijn, 1967.

15. Parreren, C. F. van, Psychologie van het leren I,
Arnhem 1969.

16. Pijning, H. F., Het diagnostiseren en corrigeren
van stoornissen in het schrijven. Orthopedago-
gische Geschriften, XIII, Groningen, 1969.

17. Pijning, H. F., Het psychologisch onderzoek van
motorische leerprocessen, Pedagogische Studiën,
1971, 3, pag. 129-136.

18. Pijning, H. F. en P. Span, Een analyse van aan-
pak en handelingsstructuur van de zweepslag, in:
J. E. Hueting en R. A. Binkhorst, Sport, licha-
melijke vorming en wetenschap, ter perse.

19. Ragsdale, C. E., How children learn the motor
types of activity, in: Nelson: Leaming and
Instruction, 49e yearbook, part I, 1960.

20. Rudik, T. A., Psychologie. Ein Lehrbuch für

Turnlehrer, Sportlehrer und Trainer, Berlijn,
1963.

21. Rijsdorp, K., Het leerproces. De Lichamelijke
Opvoeding, 1966, 2, pag. 40-46.

22. Singer, R. N., Motor leaming and human per-
formance, New York, 1968.

23. Span, P., Aangrijpingspunten voor onderwijs dat
gericht is op leren leren, Pedagogische Studiën,
1968, 45, pag. 351-365.

24. Talyzina, N. F. en J. V. Jakovlev, Verschillende
typen van oriëntering bij het leren van elemen-
taire onderdelen van het schaken, Rapport
Psychologisch Laboratorium, Utrecht, 1971.

25. Ungerer, D., Die Bedeutung des Bewegungsent-
wurfes für den motorischen Lernprozess, Die
Leibeserziehung, 1958, 8.

26. Welford, A. T., Ageing and human skill, Lon-
don, 1958.


428

-ocr page 435-

Evaluatie van onderwijs in het algemeen

ßij iedere vorm van onderwijs neemt het evalue-
ren of beoordelen van de resnltaten een belang-
rijke plaats in. Evaluatie of beoordeling, of ook
Zoals het woord letterlijk zegt 'waardebepaling',
IS het totale proces van meten en beslissen: het
op een of andere manier quantificeren van vor-
deringen, prestaties, kennis of intellectuele vaar-
digheden (de meting), en het nemen van actie
t-a.v. de leerling op basis van de meting (de
beslissing) (Meuwese, 1970). Op deze wijze ver-
kregen informatie levert de docent de noodzake-
lijke feedback over de effecten van de onderwijs-
technieken die hij toepast op een bepaalde onder-
lij spopulatie. T.a.v. de individuele student kan
hij op grond van evaluatiegegevens beslissingen
•^emeninhetonderwijsproces: cijferwaarderingen,
slagen of zakken. Bovendien kunnen deze ge-
gevens dienen als versterking van de vorderingen
van een student. Evaluatie is een integraal deel
Van het leerproces en daartoe zouden altijd toet-
sen in een cursus ingebouwd moeten zijn.

Nu gelden onafhankelijk van het type onder-
lijs en de gekozen evaluatietechniek een aantal
spelregels die als fasen zijn te onderscheiden in
een evaluatieprocedure:

~ definiëren van de belangrijkste onderwijsdoel-
stellingen. De evaluatiemiddelen dienen deze
adequaat te representeren.

- evidentie verkrijgen over de mate waarin deze
bereikt zijn.

- zorgvuldig interpreteren van de evidentie.

~ de resultaten mededelen aan hen die bij het
onderwijs betrokken zijn (docent en studenten),
(Parker, 1962, p. 542).

1.1. Evaluatie van vreemde-talenonderwijs in het
bijzonder

Bij. de evaluatie van vreemde-talenonderwijs
spelen niet alleen cognitieve en behaviorale,
maar ook attitudinele aspecten een rol. In een
recent Amerikaans onderzoek (Mueller, 1970)
wordt zelfs de hypothese getoetst dat het leerre-
sultaat meer afhangt van de houding die een
leerling t.a.v. het vreemde-taalleren inneemt dan
van de toegepaste methodieken.

Tot nog toe is de leerling te weinig als een
mondige partner in het onderwijsproces be-
schouwd. Het klassieke vreemde-talenonderwijs
had meer het karakter van éénrichtingsverkeer
docent -> student, waarbij van interactie en
terugkoppeling nauwelijks sprake was. Vooral
wanneer men nieuwe onderwijstechnieken gaat
hanteren t.a.v. volwassen leerlingen, zoals audio-
visuele media en CAI (Computer Assisted
Instruction), is het alleszins de moeite waard
kennis te nemen van hun oordeel over het effect
van deze media en de resultaten die zij ermee
boeken in reëele taalgebruikssituaties. Ook kan
men daarbij diegenen aan het woord laten met wie
zij de vreemde taal moeten gebruiken. Een
evaluatie-procedure zou dus niet alleen tests
moeten bevatten om cognitieve en behaviorale
factoren te meten maar ook enquêtes om de atti-
tudinele factoren in rekening te brengen. Eva-
luatie van een vreemde-taalcursus zou de vol-
gende punten moeten verifiëren:

- wat de studenten weten en kunnen demon-
streren in spreken, luisteren, lezen en schrijven
van de vreemde taal (vast te stellen via vor-
deringentests).

- gewenste verandering in het studentengedrag,

Evaluatie van een audio-visuele cursus Nederlands

m. ulijn

Groep Toegepaste Taalkunde, Technische Hogeschool, Eindhoven


Pedagogische Studiën 1971 (48) 429-443 429

-ocr page 436-

J. M. Ulijn

zoals het gebnxik vaa de taal buiten de cursus,
schrijven van brieven in de vreemde taal, het
beluisteren van de vreemde taal op radio en
t.v., het lezen van kranten in de vreemde taal
en interesse in land en volk (vast te stellen via
een enquête, eventueel vóór en na de cursus,
of observaties).

- kwaliteit van het werk in onafhankelijke studie
studie verricht met een minimum aan supervi-
sie van de docent (vast te stellen via een enquête)

1.2. Overzicht van bestaande evaluatietech-
nieken

Uit het voorgaande blijkt reeds dat evalueren
meer is dan testen en dat niet alles getest kan
worden. Men verstaat er ook observaties onder
van het gedrag van een student, het laten schrij-
ven van opstellen, het houden van enquêtes
vóór en na de cursus. Evaluatie kan voorts
betrekking hebben op één vreemde-taalcursus,
staat dan in strikte relatie tot de doelstellingen
van die cursus en diagnosticeert waar de sterke
en waar de zwakke plekken van de student liggen
en waar remedial werk nodig is. Waar de cursus
tekort schiet, kan deze verbeterd worden, in
functie van de populatie waarvoor hij gebruikt
is. Bovendien vormt evaluatie op deze wijze een
goed uitgangspunt voor het inrichten van ver-
volgcursussen. De evaluatietests vormen dan
een vast bestanddeel van het cursuspakket. Een
goed voorbeeld hiervan geeft het evaluatieschema
van de audio-visuele cursus Frans Voix et
Images de Frande deel I' (zie figuur 1).
De evaluatie vindt nu als volgt plaats:

- pretest en posttest toedienen gebaseerd op
het onderwijs dat de student tevoren heeft
gehad (CGM 62).

- vergelijking van de scores op pre- en posttest
geven de vorderingen aan.

- wanneer men de pretestscore vergelijkt met de
maximale posttestscore, berekent men de
grootste vordering die mogelijk was geweest.

- de verhouding tussen beide voorgaande cijfers
geeft een objectieve maat van onderwijs-
efficiëntie van het lesprogramma.

- het verloop van de vorderingen tijdens de
cursus kan men vaststellen door vergelijkingen
van controles I, II en III en het examen de
fin du 1®' degré.

Vervolgens is er een vorm van comparatieve
evaluatie bekend. Hierbij worden twee vreemde-
taalmethodes vergeleken op bepaalde deelpunten
die aan iedere strategie ten grondslag liggen. Het
gaat dan om bepaalde uitspraken als: methode
A is superieur boven methode B op punt X. Er
is dan altijd sprake van een experimenteergroep
en een controlegroep. Voorbeelden van deze
evaluatietechniek zijn: Sherer en Wertheimer
(1965), en Meijer (1967).

Tests meten cognitieve aspecten van het vreem-
de-taalJeren, enquêtes attitudinele. Als zodanig
vullen beide technieken elkaar aan. Er is reeds
opgemerkt dat het verkrijgen van een collectief
oordeel vóór en na het toepassen van een nieuwe
onderwijsmethode op een bepaalde populatie
waardevolle informatie kan verschaffen voor de
evaluatie daarvan. Zo houdt R. C. Turner (1968)
een uitvoerige enquête onder studenten van het
Dartmouth college die in 1967-68 een computer-
programma Spaans volgden: CARLOS (Compu-
ted Assisted Review Lessons on Syntax). Andere
voorbeelden daarvan zijn een enquête gehouden
n.a.v. 3 cursussen Russisch voor wetenschaps-
mensen in Engeland (Hanson, 1962) en een en-
quête gehouden onder deelnemers aan een Franse


Figuur 1: Evaluatieschema van de cursus VIFI

7-8 15-16

C.G.M. als pretest les 1

Controle I ControleII Controle 111 '////////

Examen fin
del "degré

llllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllll
C.G.M. als posttest

24-25

28

32

I

430

-ocr page 437-

Evaluatie van een audio-visuele cursus Nederlands

televisiecursus in Nederland (Van Eerde en
Van Gent, 1969). Ook de 'Bewertungsfragebo-
gen' van Watts (1965) is een goed voorbeeld.

2. Het onderzoek

2-1. Vraagstelling

Filippijnse verpleegsters volgden een audio-
visuele cursus Nederlands van 4 weken aan de
Technische Hogeschool te Eindhoven. Twee
Waanden na de c\irsus werd een schriftelijke
enquête gehouden om de resultaten te evalueren.
Getracht werd gegevens te verzamelen op de
Volgende pimten:

- in welke mate worden de resultaten van de
cursus op verpleegsituaties toegepast?

- welke behoefte is er aan lezen en schrijven
in de werkkring met het oog op de doelstel-
lingen van een vervolgcursus?

- hoe hebben de verpleegsters Nederlands ge-
studeerd buiten de cursustijden?

~ wat is hun mening over de audio-visuele metho-
de?

Op deze wijze zouden we wellicht de waarde
'^nnen bepalen van een audio-visuele methode
Voor het Ieren van Nederlands aan een bepaalde
Populatie buitenlanders.

2-2. Onderwijspopulatie

^e 57 verpleegsters hadden een gemiddelde
leeftijd van 24 jaar en zouden voor 3 jaar werk-
zaam zijn in het Eindhovense Binnenziekenhuis.
Hun taalkundige achtergrond was heterogeen^.
Qp de Filippijnen zijn Engels en Tagalog of
Filipino de officiële landstalen, waarbij wordt
Opgemerkt dat alle verpleegsters (op 2 na)
Tagalog als hun moedertaal beschouwen, terwijl
Engels als eerste vreemde taal op school geleerd
^ordt. Allen beheersen het Engels en twee
l^ennen nog Spaans. De volgende dialecten wor-
den nog als moedertaal opgegeven:

Ilocano (8), Hiligaynon (4), Pampango (3),
Visayan (3), Ilongo (2), Bicol (I), Fangabinan (1).

2.2.1. Niveau

Allen waren volledig beginner in het Nederlands
en hadden na de middelbare school een verpleeg-
stersopleiding gevolgd.

2.3. Doelstelling

Verstaan en zich verstaanbaar kunnen maken in
de dagelijkse omgang in eenvoudig ABN,
speciaal m.b.t. de werksituatie. Tevens aanleren
van nauwkeurige uitspraak en intonatie.

2.4. Methode van onderwijs en indeling in
groepen

Gekozen werd voor de audio-visuele cursus
Nederlands van de Vriendt-Wambach, opgezet
volgens de structuur-globale methode Zagreb-
St. Cl oud 2. De cursus is als eerste gebaseerd op
frequentie-onderzoek naar spontaan gesproken
Nederlands^ en beoogt dezelfde leerdoelen als de
door ons gestelde. De moedertaal is niet rele-
vant. Elke cursiste werd op aanleg getest volgens
de M.L.A.T. methode^, de resultaten van deze
test werden voor elke verpleegster verwerkt tot
een totaalscore. Aan de hand van deze totaal-
scores werden groepjes van ciirsistes met ongeveer
dezelfde resultaten samengesteld. In volgorde
van de totaalscorelijst (van min. 30 naar max.
99) werd iedere verpleegster toegewezen aan
cursusgroep 1, 4, 3 of 2. Op deze wijze zijn vier
groepen gevormd, waarvan redelijkerwijs ge-
garandeerd is, dat de taalaanleg homogeen is
verdeeld over de deelneemsters ^ (zie figuur 2).

Elke groep bevatte dus evenveel 'goede' als
'slechte' studenten en kreeg dezelfde leerstof
toegediend door een vaste eigen docente®. De
cursus duurde 4 weken lang, 4 uur per dag, 20
uur per week, in totaal ± 80 uur. De docenten
waren voldoende voorbereid op het lesgeven met
een audio-visuele methode. Normaal zijn voor
het eerste deel van de methode 150 lesuren
nodig, d.w.z. 6 ä 7 uur per boekles. Hier werd
aan ieder boekles slechts 4 uur besteed. De leer-
stof was als volgt samengesteld:

Deel 1: les 1 t/m 10, m.u.v. 'grammatica in


431

-ocr page 438-

J. M. Ulijn

Figuur 2: Groepenindeling volgens de MLAT-toets.

Aantal verpleegsters: 57
Aantal cursistes per groep: 14-15
Aantal groepen: 4

Deelneemster Groep 1 Groep 2 Groep 3 Groep 4
nr. totaal-scores (MLAT)

1

30

36

35

33

2

36

37

37

37

3

41

45

45

42

4

46

47

47

46

5

48

49

49

48

6

50

52

51

51

7

53

55

54

54

8

58

60

59

59

9

60

62

62

61

10

63

65

65

64

11

66

70

70

68

12

71

75

73

72

13

75

77

76

76

14

82

98

91

82

15

99

gemiddelde

58,5

59,1

58,1

56,6

score/groep

beeld'; les 11 t/m 16, alleen de eerste dialoog;

Deel 2: les 19 t/m 28, gedeelten w.o. verleden
tijd en participia.

Om de cursisten ook buiten de cursus enigszins
te begeleiden, werd aan 17 leerlingverpleegsters
gevraagd als mentrices op te treden, met het
verzoek uitsluitend Nederlands met hen te spre-
ken, hun op spreekfouten te wijzen en deze te
noteren i.v.m. de latere enquête.

2.5. Gekozen evaluatietechniek en onderzoeks-
procedure

Bij gebrek aan geschikte tests bij de methode de
Vriendt-Wambach moesten we van deze evalua-
tievorm afzien. Gekozen is voor evaluatie van
attitudinele aspecten d.m.v. een schriftelijke
enquête onder de cursisten, hun Nederlandse
collega's, stafpersoneel en patiënten van het
ziekenhuis waar ze werkzaam waren. Het ging
hier om een explorerend onderzoek en niet om
de toetsing van een bepaalde hypothese. Op deze
wijze hoopten we een antwoord op de reeds
eerder geformxileerde vraagstelling te vinden. De
ctirsisten zouden de verworven taalvaardigheid
in een tweetal typen gesprekssituaties moeten
toepassen:

ten eerste, tussen Filippijnse verpleegster en
Nederlands lid van het ziekenhuispersoneel
(collega, arts, hoofd of subhoofd van de af-
deling);

en ten tweede tussen Filippijnse verpleegster
en patiënt.

Bij de opzet van de evaluatieënquête konden
daarom een drietal populaties onderscheiden
worden: Filipina's, Nederlands ziekenhuisper-
soneel en patiënten. Niet alle enquêtevragen zijn
aan iedereen gesteld. Meningen zijn slechts ge-
vraagd op die punten waarop men mocht ver-
onderstellen dat de betreffende populatie vol-
doende geïnformeerd was om een bevoegd
antwoord te geven (zie figuur 3).

De vragen aan de Filipina's werden in het
Engels gesteld. Bij 22 vragen is gebruik gemaakt

Figuur 3. Verdeling van de enquêtevragen over de
populaties

Hoofdvragen Filipina's Nederlands Patiënten

personeel

1. Toepassingen

van de cursusre-

sultaten op ver-

pleegsituaties X

X X

2. Behoefte aan

lezen en schrij-

ven in verpleeg-

situaties X

X

3. Studiemethodiek

buiten de audio-

visuele cursus X

4. Mening over de

audio-visuele

cursus X

Totaal aantal
subvragen


29 18

432

-ocr page 439-

Evaluatie van een audio-visuele cursus Nederlands

Van een normale 5-punts-intervalschaal. De
overige antwoordmogelijkheden waren ja/neen/
geen mening of open.

Twee maanden na de cursus werden 184
enquêteformulieren toegezonden aan 56 patiën-
ten, die alle verzorgd werden door Filipina's;
aan 69 personeelsleden, w.o. alle 17 mentrices,
alle 36 hoofden en subhoofden van afdelingen
^aar Filipina's werkzaam waren en 10 artsen
die veel contact met hen hadden; tot slot aan de
57 meisjes zelf.

Van alle betrokken afdelingen namen 4 pa-
tiënten deel m.u.v. de kinderafdelingen. De lei-
ding bepaalde welke patiënten, gezien hun ge-
zondheidstoestand het best tot oordelen in staat
^aren. Van de 184 verzonden formulieren wer-
den 147 terugontvangen, een response van 80%.
I^e Filipina's hebben gemiddeld beter geant-
woord dan het Nederlandse ziekenhuisperso-
'^eel. Van de 10 artsen hebben slechts twee
geantwoord.

De nadelen van iedere schriftelijke enquête
Inleven ook aan deze. Controle op de antwoord-
eondities was onmogelijk, behalve enigszins
in het geval van de patiënten. In hoeverre zijn
de antwoorden de weerslag van een grondige
observatie en in welke mate is er sprake van een
oppervlakkig oordeel? Hoewel slechts aan die-
genen een mening is gevraagd die krachtens hun
positie binnen het ziekenhuis veel met de Fili-
Pina's te maken hebben gehad, kunnen deze
contacten in frequentie nog erg variëren. Zijn
de vragen alleen beantwoord of samen met
anderen? Sommige patiënten en personeelsleden
Zenden gezamenlijk een antwoordformulier in!
In hoeverre kan men spreken van een represen-
tatieve steekproef bij de patiënten? De mogelijk-
heid tot selectie van respondenten was hier erg
''eperkt. Met betrekking tot de beide andere
Populaties kon men bij alle betrokkenen een
niening vragen. De absentie tijdens de cursus
Was nihil, zodat ook daardoor de antwoorden
niet beïnvloed zijn. Het een en ander zegt wel iets
over de motivatie van de cursisten. Sommige
"■espondenten vermelden met name dat ze goede
Communicatie in een ziekenhuis van groot belang
achten. De ondervraagde personen waren daarom
niet alleen belangstellende maar ook belangheb-
bende bij de in de enquête aan de orde gestelde
materie. In hoeverre de 20% niet-antwoorders
afwijken van de overige 80% is niet bekend. Een
response van 80% mag overigens hoog genoemd
worden.

Zijn de vragen, met name die waarin om taal-
kundige informatie gevraagd wordt wel goed
begrepen? Ook daarover bestaat geen zekerheid,
omdat het houden van een proefenquête niet
mogelijk was. Enkele minder gunstige experimen-
tele condities nopen ertoe de uiterste voor-
zichtigheid te betrachten bij het trekken van
conclusies.

3. Resultaten

3.1. Statistische verwerking

In figuur 4 worden per groep van vragen de ge-
middelde resultaten van 3, 2 of 1 populatie
weergegeven van de antwoorden op de 5-punts-
schaalvragen. Van de overige vragen zijn fre-
quentieverdelingen berekend die in % zullen
worden gerapporteerd. Om interessante 'extre-
me' meningen niet verloren te laten gaan is op
de schaaltjesvragen de mate van spreiding bepaald
door berekening van standaarddeviaties. Deze
bedragen min. O en max. 3.

O-/1-2/-3
unaniem zeer gespreide mening

Minder dan I is geïnterpreteerd als geringe
spreiding (het oordeel was unaniem), meer dan
2 als zeer gespreide mening.

Verder is gebruik gemaakt van de z.g. T-
toets. Deze toets geeft aan, of er gesproken kan
worden van een significant verschil tussen de
antwoorden van twee groepen op een bepaalde
vraag, d.w.z. of er een aantoonbaar menings-
verschil bestaat tussen de twee groepen over het
gevraagde. De mate van verschil tussen de ant-
woorden van twee groepen is een statistische
grootheid, welke op zich voldoende informatie
levert om een uitspraak met een bepaalde zeker-
heid (hier 95%) te doen. Het hier gebruikte cri-
terium voor de tweezijdige overschrijdingskans
is: P(t) = 0,05.


433

-ocr page 440-

Figuur 4: Toepassingen van de resultaten van de cursus op verpleegsituaties.

Filipina's

nooit bijna soms bijna altijd

I nooit 1 altijd

ll. '2. '3. '4. '5.

I I Ned. Personeel

Patiënten

a. Ferstea/imardigheid

k

1,2 1,3 2,3
T-toets: (—| ^^

b. Spreekvaardigheid

1,2 1,3 2,3

cz=} ^m

T-toets:

2,3

c. Gebruik van het jFn^efe

1,2 1,3 2,3
T-toets: WM CZD

d. Misverstanden door taalbarrière

1,2 1,3

T-toets:

e. Verbetering sinds cursus 1 mei-1 juli

1.2 1,3

cm nu

2,3

] CID

T-toets:

f. Groot verschil tussen de zusters in taalbeheersing

%

1.2 1,3 2,3
^Mjm Tamm mmm

u>
O

T.fnfftc'

-ocr page 441-

Evaluatie van een audio-visuele cursus Nederlands

Toelichting figuur 4

De T-toets staat onder elke vraag, en wel op de volgende wijze:

1,2 1,3 2,3

c=i] c=] czi

betekent: er is verschil van mening over vraag x tussen groep 1 en 2,

1 2

r^ betekent: er is geen uitspraak met voldoende zekerheid over een eventueel meningsverschil te doen;
--dit wil dus niet zeggen dat er in werkelijkheid
geen verschil bestaat.

1,2

3-2. Toepassing van de cursusresultaten op
^erpleegsituaties

Hoe passen de Filipina's hun kennis toe in
gesprekssituaties binnen het ziekenhuis (zie
figuur 4)?

Daar is weinig verschil van mening over. Zij
begrijpen af en toe het Nederlands waarin ze
borden toegesproken. Patiënten en personeel
vinden, vreemd genoeg, dat hun spreekvaardig-
heid groter is dan hun verstaansvaardigheid.
Normaler is de mening van de meisjes zelf. De
passieve kennis van een taal (verstaan en lezen)
is altijd groter dan de actieve (spreken en schrij-
den). Er wordt nog vrij veel Engels gesproken om
taalproblemen op te lossen, tegenover de patiën-
ten echter aanmerkelijk minder dan tegenover
het personeel. Patiënten zullen over het alge-
nieen minder Engels spreken dan het personeel.
In de twee maanden die sinds de cursus zijn ver-
hopen, zijn de Filipina's het Nederlands veel
beter gaan begrijpen en spreken. 38% van de
Patiënten heeft hier geen mening over, waar-
schijnlijk omdat deze groep te kort door een
Filippijnse verpleegster verzorgd is geweest. Zij
Constateren ook veel minder verschil in taalbe-
heersing tussen de verpleegsters, terwijl dat toch
grote mate aanwezig is. De taalbarrière is
evenwel nooit zo groot dat daardoor ernstige
iQisverstanden optreden in de communicatie,
^e patiënten zijn over het algemeen positiever
over de resultaten dan het personeel en de meisjes
zelf.

3.2.1. Vergelijking met ander evaluatieonderzoek

Bouton (1969) stelde aan 1000 buitenlandse
cursisten van de Ecole Pratique de l'Alliance
Fran?aise te Parijs in een enquête de volgende
vraag: 'Vous écoutez du francais. Comprenes-
vous les Francais qui vous parient ä un rythme
normal d'élocution?' De enquête vond plaats
na een cursus Frans van 5 maanden, 20 uur
per week. De 57 Filipina's kregen na een cursus
Nederlands van 1 maand, eveneens 20 uur per
week, deze vraag voorgelegd: 'Do you understand
the Dutch people when they are speaking Dutch
to you in your work?' De vooropleiding en leef-
tijd van beide groepen was nagenoeg gelijk.
Beide groepen beginners leerden de vreemde taal

Figuur 5 Verstaansvaardigheid

na 5 maanden Frans en na 1 maand Nederlands

1000 cursisten van di-
verse nationaliteiten

50 cursisten van Fi-
lippijnse nationaliteit

1. Pas du tout 0,3%

1.

Absolutely not

2%

2. Avec difficulté 10,9%

2.

Almost not

3.

So-so

76%

3. Facilement 55,6%

4.

Much

20%

4. Trés facilement 33,2%

5.

Very much

2%


435

-ocr page 442-

M. Ulijn

in het land waar deze gesproken wordt. Belang-
rijke verschillen zijnde gebruikte methode(audio-
linguaal versus audio-visueel) en de cursusduur.
In figuur 5 worden de resultaten vergeleken.

Verstaansvaardigheid in een vreemde taal
neemt blijkbaar aanzienlijk toe met de cursus-
duur: 22% van de cursisten verstaan veel tot
zeer veel na één maand, na 5 maanden verstaat
88,8% de vreemde taal gemakkelijk tot zeer
gemakkelijk.

3.3. Behoefte aan lezen en schrijven van Neder-
lands in verpleegsituaties

Aangezien de cxu-sus alleen mondelinge vaardig-
heid beoogde bij te brengen, was het van belang
te weten in hoeverre in een vervolgcursus aan-
dacht zou moeten worden besteed aan de schrijf-
taal (zie figuur 6).

Lezen blijkt erg belangrijk te zijn voor de
buitenlandse verpleegsters, veel belangrijker dan
schrijven, hoewel niemand eraan ontkomt t.b.v.

zijn werk te moeten schrijven. T.a.v. dit punt
is er weinig verschil van mening tussen 'werk-
gevers', als men de Nederlandse collega's daar
ook toe rekent, en 'werknemers', de Filipina's.
Opvallend is wel dat 20% van het ziekenhuisper-
soneel geen antwoord geeft op de vraag naar
behoefte aan schrijfvaardigheid. De Filipina's we-
ten ook niet goed wat in deze van hen verwacht
wordt, getuige hun uiteenlopende meningen.
Leesvaardigheid Nederlands wordt vooral ge-
vraagd voor nachtrapporten (90%), benamingen
van verpleegartikelen en instrumenten, en aan-
duidingen op deuren in het ziekenhuis. Veel
minder van belang zijn brieven. Met name de als
mentrices optredende leerlingverpleegsters ne-
men nog de moeite het verdere leesmateriaal
nader te specificeren: werkopdrachten, bloed-
en urineuitslagen, medicijnstrookjes, daglijsten
(werkboek), proeven, vochtbalans. 40% van het
personeel en de Filipina's acht schrijfvaardigheid
voor rapporten gewenst. Niet onbelangrijk zijn
het schrijven van verpleegartikelen en het schrif-


Behoefte aan lezen en schrijven in verpleegsituaties met het oog op vervolgcursus.

Figuur 6:

I I Filipina's
I I Ned. Personeel

zeer
weinig

' 5.

zeer
vaak

vaak

matig

weinig

2.

1.

a. Behoefte feesvaardigheid
1.2

T-toets: | |

b. Behoefte schrijfvaaidigheid
1.2

T-toets: f *

436

-ocr page 443-

Evaluatie van een audio-visuele cursus Nederlands

telijk weergeven van. telefonische boodschappen
(combinatie luister- en schrijfvaardigheid). Daar-
naast wordt de meisjes soms gevraagd avondover-
drachten, medicijnstrookjes en 'diverse bonnen'
te schrijven, temperatuur- en daglijsten, vocht-
balans en intensive coronary-carelijsten bij te
houden en proeven te noteren. Een FiUpina heeft
schrijfvaardigheid nodig voor: 'observations
and nursing care given to patients'. Voor deze
schrijfvaardigheid zal echter niet altijd kennis
van het Nederlands noodzakelijk zijn.

3-4. Hoe studeerde men Nederlands buiten de
audio-visuele cursus?

In figuur 7 worden de antwoorden op deze vraag
Weergegeven.

Bijna iedere dag leerden de Filipina's les-
teksten van buiten. Grammaticale regels achter
de voorbeelden zoeken was minder in trek. Men
gaf er de voorkeur aan de taal als automatisme te
leren. Vreemd is daarom dat zovelen later uit-
druJdcelijk om meer grammaticale uitleg vragen.
De Nederlandse omgeving bevorderde het waar-
schijnlijk dat zij bijna steeds het geleerde pro-
beerden toe te passen in alledaagse conversatie.
Ondanks het feit dat huiswerk voor een audio-
visuele cursus niet wordt gevraagd, studeerde
48% van de meisjes vrij regelmatig in eigen tijd
t.b.v. de cursus, gemiddeld bijna één uur (min.
2 uür, max. zelfs 4 uur). Ook buiten de directe
stof van de cursus werd nog getracht Nederlands
te leren. 94% besteedde daar gemiddeld drie
kwartier aan, zij het niet iedere dag. Waarschijn-


Studiemethodiek buiten audio-visuele cursus.

Fi,

iguur 7;

3- Van buiten leren van de lesteksten

bnna
iedere
dag

1 4

bijna
nooit
I

iedere
dag

I
I
I

soms
1

|3.
1

Grammaticale regels achter
de voorbeelden zoeken

Toepassing van het geleerde
op alledaagse
conversatie

Iedere dag herhaling van de leerstof

Gebruik dictionaire

437

-ocr page 444-

J. M. Ulijti

lijk hebben de verpleegsters de tijd buiten de
cursus besteed aan de voorbereiding van de les
en de studie van het Nederlands op andere wijze
niet voldoende uit elkaar gehouden, of met de
periode na de cursus verward. Het is onmogelijk
dat iemand buiten de 4 uur van de cursus en
2 uur verpleeginstructie per dag nog 4 uur t.b.v.
de cursus en 2 uur op andere wijze Nederlands
studeert, ook al gebeurt dat maar af en toe.
Resumerend kan worden gezegd dat de meeste
meisjes ruim één uur per dag buiten de cursus
aan de studie van het Nederlands hebben besteed.

Welke andere middelen werden dan nog bij de
eigen studie gebruikt? 52% trachtte Neder-
lands te leren door naar de televisie te kijken,
32% probeerde Nederlandse kranten te lezen, en
nog 24% bestudeerde een Nederlandse gramma-
tica, 4% luisterde naar de radio. Iedereen ge-
bruikte bijna dagelijks een dictionaire. Waar-
schijnlijk hebben deze gegevens vooral ook be-
trekking op de twee maanden die tussen de
cursus en de opiniepeiling liggen.

3.4.1.

zoek

Vergelijking met ander evaluatieonder-

Het is mogelijk onze bevindingen te toetsen aan
ander soortgelijk onderzoek m.b.t. de tijd die er
buiten de cursustijd besteed wordt aan huiswerk.
Gegevens zijn bekend van 710 personen die in
1968/69 een Franse televisiecursus volgden via
Teleac (Van Eerde, Van Gendt, 1969) en 149

Figuur 8: Tijd besteed aan huiswerk buiten officiële
lestijden door aantallen cursisten, uitgedrukt in %

Cursus Nederlands

Aantal uren Teleaccursus
per week Frans

t.b.v. de

cursus

buiten de
cursusstof

< 1

61%

58%

36%

1-2

24%

20%

26%

2-3

10%

18%

34%

3-4

2%

4%

4%

> 4

2%

Cursustijd

per week

iuur

20 uur

Amerikaanse eerstejaarsstudenten van de Ken-
tucky University die een geprogrammeerde
zelfstudiecursus Frans voor beginners volgden
(Mueller, 1970). In figuur 8 worden de resultaten
vergeleken.

Laten we de tijd buiten de cursusstof om buiten
beschouwing, dan komt het aantal huiswerkuren
voor Frans en Nederlands nagenoeg met elkaar
overeen. Meer dan de helft besteedt echter min-
der dan één uur en vaak niets aan huiswerk.
Behalve de 20 cursusuren besteedt één derde
van de Filipina's twee tot drie uur tijd aan andere
dan cursusstof.

Ten behoeve van de zelfstudie Frans besteedde
56% van de Amerikaanse studenten buiten 4
wekelijkse lesperiodes I uur per dag aan huis-
werk (talenpracticumtijd inbegrepen). Dat komt
nagenoeg overeen met de eerder getrokken con-
clusie dat de meeste Filipina's ruim één uur per
dag buiten de cursus aan de studie van het
Nederlands hebben besteed.

3.5. Hoe oordeelt men over de audio-visuele
cursus?

Figuur 9 geeft een beeld van de gegeven ant-
woorden.

Slechts 14% vond de cursusduur van een
maand voldoende. Alle overigen pleitten voor
een gemiddelde cursusduur van 10 weken
(min. 7 en max. 20). Aangenomen moet worden
dat men hier voor 10 weken een intensieve opzet
bedoelt. Slechts 10% was het niet eens met 4 uur
per dag, men vond 2 uur per dag voldoende,
één verpleegster was voor 6 uur per dag! Neemt
men dit collectief oordeel tot richtsnoer, dan zou
een cursusduur van 10 weken, h 4 uur per dag
d.i. 200 uur niet onredelijk geweest zijn. Volgens
de auteurs is 150 uur per deel noodzakelijk,
wanneer men 6 ä 7 uur aan een boekles besteedt.
Houdt men het tempo van 4 uur per boekles
aan, dan zouden beide delen ruimschoots door-
gewerkt kunnen worden. Slechts 12% pleit voor
kleinere groepen dan 14 ä 15 n.1. 7 personen. De
audio-visuele cursus wordt als efficiënt beoor-
deeld. 68% vond de plaatjes altijd voldoende
duidelijk voor het begrip van woorden en zinnen-


438

-ocr page 445-

Evaluatie van een audio-visuele cursus Nederlands

Mening over de audio-visuele cursus.

Figuur 9:

zeer
efficiënt
1

nutteloos
I
I

'l.

matig

1 5.

2.

Mening over de audio-visuele cursus

b. Dia's en plaatjes in boek voldoende
duidelijk voor begrip?

^^levantie van gesprekssituaties in
'Cursus voor alledaagse conversatie

^atig duidelijk waren: les 3 nr. 12, 13, p. 17;
•es 8 nr. 9-17, p. 36 en 37; les 9 nr. 22, p. 72 en
les 12 nr. 17, p. 53 van het leerlingenboek. Over
•^et algemeen begreep men echter voldoende de
betekenis door de dia's. In dit opzicht kan de
audio-visuele methode als geslaagd worden
beschouwd voor dit publiek. Helaas zijn de
Rlipina's echter gesprekssituaties uit de cursus
niet erg vaak tegengekomen in hun contact met
•Nederlanders. Bijna iedereen wenst meer expli-
catie van de grammatica dan de methode bood.
Dit is één van de grote verschillen tussen een
audio-visuele methode die op structuralistische,
behavioristische principes is gebaseerd en de
traditionele grammaticaal-vertaalmethode, waar-
bij Uitleg van de grammatica centraal staat.

Andere critische opmerkingen van respon-
denten

Tot slot is de Filipina's nog gevraagd om cri-
tische opmerkingen t.a.v. de cursus. 78% heeft
hierop gereageerd. 18% van de personeelsleden
beeft, zij het niet uitdrukkelijk daarom gevraagd,
de gelegenheid aangegrepen met enkele woorden
bun oordeel toe te lichten. Hier volgt een bloem-
lezing uit deze meningen. 'Ze passen zich aardig

de taal blijft vooral in het contact met de
patiënten een groot struikelblok'. Een afdelings-
hoofd formuleert het aldus: 'Mijn mening, als
deze belangrijk is, is dat er nog veel aan de taal
van deze zusters moet worden gedaan, zeker op
de intensive coronary care-afdeling, waar alles
afhangt van vlekkeloze communicatie, zowel in
woord als geschrift'. Een ander hoofd heeft
positieve berichten over het gebruik van de
telefoon, twee vinden dat met name het inschrij-
ven van patiënten veel te wensen over laat.
Iemand meent dat de Nederlandse zusters te
veel Engels spreken en haar Filippijnse collega's
haast geen kans geven zich in onze taal te be-
kwamen.

Nu de opmerkingen van de Filipina's zelf:
Een aantal punten komen steeds weer terug: de
moeilijkheden van de Nederlandse taal, de audio-
visuele methode, de organisatie en de duur van
de cursus, de inhoud ervan en de resultaten.
Velen nemen dit als uitgangspunt voor de for-
mulering van een aantal suggesties t.a.v. een
eventuele vervolgcursus. 16% acht de uitspraak
van de Nederlandse taal erg moeilijk vanwege
de intonatie en het grote verschil tussen spelling
en uitspraak. 12% vond de audio-visuele cursus
prettig, 4% vond hem moeilijk omdat men geen
Engels gebruikte, zelfs geen vertaling van werk-
woorden, voegwoorden en bijvoeglijke naam-


439

-ocr page 446-

J. M. Ulijn

woorden, maar slechts één verpleegster wenst
uitdrukkelijk vertaling in het Engels in een vol-
gende cursus. Een ander vond de stemmen op
de band te vlug om de zinnen te kunnen ver-
staan en uit te spreken. 10% ervaart de cursus
als veel te kort. De cursus is van groot nut bij
het begrip van Nederlands (8%). 4% heeft zeer
weinig geleerd. Het resultaat van de cursus was
te gering om er het Nederlands van de collega's
op de afdelingen mee te kunnen verstaan. Er is
trouwens een groot verschil tussen het taal-
gebruik in de audio-visuele cursus en de patiën-
ten in het ziekenhuis (8%). Hier gaat het blijk-
baar om een verschil in register (algemeen
omgangstaal vs specifieke, situatiegebonden,
ziekenhuistaai) en niveau (ABN vs Brabantse
dialecten). De audio-visuele cursus beoogde geen
ziekenhuistaai bij te brengen en sommige ver-
pleegsters leerden meer van patiënten en collega's
tijdens het werk (6%) dan van de cursus. Een
vervolgcursxis zal dus meer van alledaagse
conversatie in het ziekenhuis moeten uitgaan,
hetgeen bevestigd wordt door 6%. T.a.v. de
inhoud van deze follow-up pleit men verder
voor meer uitleg van de grammatica (40%), de
volgende grammaticale problemen worden con-
creet genoemd: meervoud, voornaamwoorden,
voegwoorden, werkwoorden, vervoegingen en
tijden (16%), theorie van de zinsconstructies
(30%): o.a. de woordvolgorde en de vraag-
vorm; veel patiënten begrijpen hun vragen niet.
4% vraagt om de uitspraak van het alfabet (het
klassieke begin van iedere traditionele methode).
Ook wil men de betekenis van de woorden leren
kennen en beter het juiste woord leren kiezen.
Wat men in de praktijk en met zelfstudie leert,
wordt onvoldoende gevonden, naast meer uit-
leg wil men de taal in de professionele context
van de verpleegster geplaatst zien. Wat de organi-
satie van de cursus betreft, zijn er ook enkele
behartigenswaardige opmerkingen. Enkelen zijn
beslist ontevreden over de combinatie werken
en serieus Nederlands studeren tegelijk. De meis-
jes zijn te moe en dit benadeelt ernstig hun
concentratievermogen. Eén Filipina doet dan
ook het voorstel de ene week te werken en de
andere week een intensieve cursus Nederlands te
volgen. Het aantal uren van een follow-up zou
2 maal per week kunnen zijn (6%) of 1 maal (2%),
bij voorkeur in het late deel van de namiddag
of het vroege deel van de avond, omdat men zich
dan beter vrij kan maken van het werk.

Tenslotte twee meningen van verpleegsters
die het voorgaande goed samenvatten: Met be-
trekking tot de organisatie van de vervolg-
cursus: 'It's better for us to have a class again,
because it is very difficult for us to work here
in a dutch hospital in a completely dutch environ-
ment and to ignore the language. If possible, I
like to study for two days a week, without work-
ing at the same time. Don't think that I dont'
like to work, no! It's only because if we are
very tired, we can't concentrate on the difficult
dutch language and learn the lessons by heart.'

'The audio-visual method is good for everyday
conversation, but difficult to apply in the hospi-
tal. Conversation is different inside the hospital.
So I want to learn how to construct sentences,
I understand now a little bit the Dutch language,
but I don't know how to make correct sentences,
I want to learn how Dutch grammar is. I want
the grammatical method, 2 hours is enough for
me twice or thrice a week.'

4. Discussie

Welke waarde moet men nu toekennen aan de
informatie die in deze meningen besloten ligt?
Dit hangt samen met de vraag in hoeverre de
vragen zijn begrepen en hoe serieus ze zijn be-
antwoord. In dit verband is het goed te wijzen op
het
leniency-effect dat in de antwoorden duidelijk
aanwezig is, d.i. de neiging van de respondent
om bepaalde antwoorden te verbloemen®. Een
opmerkelijk feit is dat 14% van het personeel
meent dat de Filipina's Nederlandse aandui-
dingen op deuren moet
schrijven, tegenover 6%
van de Filipina's zelf. Deze percentages zijn het
gevolg van het slecht lezen van een vraag.

De antwoorden geven het volgende algemene
beeld. De communicatie in de gesprekssituaties
in het ziekenhuis komt vrij redelijk tot stand,
zij het met veel uitspraak- en syntactische fouten
en een frequent gebruik van het Engels door de


440

-ocr page 447-

Evaluatie van een audio-visuele cursus Nederlands

verpleegsters. Er zijn nauwelijks ernstige mis-
verstanden die b.v. noodlottige gevolgen voor de
patiënten zouden kunnen hebben. De toestand
Verbetert langzaam. Sommige Filipina's boeken
helemaal geen vooruitgang. Toepassing op ver-
pleegsituaties was tijdens de cursus zelf niet te
Verwachten, maar ook tijdens de twee maanden
daarna, bleef de afstand tussen het in de cursus
geleerde en het taalgebruik in de praktijk erg
groot. De lage MLAT-scores zouden kunnen
lijzen in de richting van een te geringe taalaan-
leg, hoewel alle cmsisten al eens een vreemde taal
hadden geleerd: Engels en sommigen Spaans.
Men moet constateren dat de doelstelling van de
cursus: het leren verstaan en spreken van een-
voudige ABN, speciaal m.b.t. de werksituatie,
tevens aanleren van nauwkeurige uitspraak en
'ntonatie slechts ten dele gerealiseerd is. Een
Vervolgcursus zou ook training in leesvaardig-
heid t.b.v. het werk moeten bevatten. Men
^enst bovendien meer explicatie van de gramma-
en meer taalgebruik in een professionele

context.

Evaluatie van de cursus de Vriendt-Wambach
heeft het volgende aangetoond:

bruikbaarheid van de audio-visuele methode
om een groep buitenlanders Nederlands te
leren, liefst gedurende twee maanden direct
na aankomst in Nederland.
- noodzaak om speciale beginners-cursussen
Nederlands te ontwerpen geplaatst in een
professionele context®.

noodzaak om de cursus de Vriendt-Wam-
bach te voorzien van gestandaardiseerde
evaluatie-tests.

dat een enquête zonder tests reeds belangrijke
informatie verschaft t.b.v. de evaluatie van
een vreemde-taalcursus.

Samenvatting

Een enquête na een cursus is een niet te verwaar-
lozen instrument in de optimalisering van de
^oegepaste onderwijstechnieken. Dit geldt wel
bijzondere mate voor de evaluatie van het
vreemde-talenonderwijs aan volwassenen die de
Verworven vaardigheden in dagelijkse gespreks-
situaties moeten gebruiken. Methoden zoals die
waarbij audio-visuele media en computer assisted
Instruction worden toegepast, waarvan de doel-
matigheid nog niet in alle opzichten is aange-
toond, kunnen met een enquête vooral ten aan-
zien van de attitudinele aspecten objectiever wor-
den beoordeeld. Een dergelijk onderzoek dient
dan niet alleen gehouden te worden onder de
cursisten maar ook onder hen met wie zij in het
vreemde-taalmilieu communiceren.

Aldus werden in april 1970 57 Filippijnse ver-
pleegsters na het volgen van een intensieve audio-
visuele cursus (de Vriendt-Wambach), hun Ne-
derlandse collega's en patiënten aan een enquête
onderworpen. Het onderzoek toonde aan dat de
cursus als positief werd ervaren en voldoende
bruikbaar bleek voor volwassen beginners in de
Nederlandse taal. Met betrekking tot een even-
tuele 'follow-up' kwam duidelijk de wens naar
voren voor explicatie van de grammatica en
oefening in leesvaardigheid, elementen die vol-
gens de cursisten te weinig in audio-visueel
onderwijs benadrukt worden. Blijft de noodzaak
om beginnerscursussen te ontwerpen gericht op
taalgebruik in professionele context.

De bevindingen met deze enquête bevestigen
onze opvatting dat iedere vreemde-taalcursus
gestandaardiseerde toetsen zou moeten bevatten
om naast de attitudinele aspecten ook cognitieve
en behaviorale factoren in een evaluatie tijdens
en na de cursus te kunnen betrekken.

Curriculum Vitae

Drs. J. M. Ulijn, geb. 1944, behaalde in 1968 het
doctoraalexamen Franse taal- en letterkunde aan de
Universiteit te Nijmegen, hoofdvak moderne Franse
taalkunde, bijvakken Spaans en leerpsychologie;
volgde in 1966/67 een speciale opleiding van één jaar
in de toegepaste linguïstiek en de technologie van het
talenpracticum aan het Centre de linguistique appli-
quée van de Universiteit van Besan?on (Frankrijk);
sinds 1 febr. 1969 als wetenschappelijke medewerker
verbonden aan de Technische Hogeschool te Eind-
hoven, onderafdeling der Wijsbegeerteen Maatschap-
pijwetenschappen, groep toegepaste taalkunde, belast
met onderzoek op het terrein van het breemde talen-


441

-ocr page 448-

J. M. Ulijn

onderwijs, bereidt proefschrift voor over fouten-
analyse in het gebruik van een vreemde taal door
technische studenten.

Noten

1. Volgens een definitie van de Amerikaanse socio-
linguist J. A. Fishman kan men de Philippijnen
als een taalkundig heterogeen land beschouwen.
Hij hanteert hierbij het volgende criterium:
homogeen: één taal is de moedertaal van 85% of

méér van de bevolking, in de resterende 15%
ontbreekt een significante taalkundige minder-
heid.

heterogeen: idem, maar nu is er wel een taalkun-
dige minderheid in de resterende 15% of: er is
geen taal die als moedertaal door 85% of meer
wordt gesproken.
Zie: Fishman, J. A. Some contrasts between
linguistically homogeneous and linguistically
heterogeneous polities, in: Lieberson, 'Explora-
tions in Sociolinguistics'. Den Haag, 1966, pp.
18-30.

2. De Vriendt-Wambach, 'Méthode audio-visuelle
de Néerlandais'. Didier Paris-Bruxelles-Mon-
treal.

Onder audio-visueel wordt o.a. verstaan dat de
betekenisoverdracht van op de band gesproken
zinnen niet via een vertaling in de moedertaal
plaats vindt maar d.m.v. situatietekeningen op een
filmstrip. Zie voor een uitvoerige beschrijving van
de methode: 'Inventaris van bestaande cursussen
'Nederlands als vreemde taal' van de Vereni-
ging 'Nederlands voor Anderstaligen' Eindhoven,
1970.

3. De Vriendt-De Man, M. J., 'Een onderzoek naar
frequentie van woorden en structuren in spontaan
gesproken Nederlands.' diss. Vrije Universiteit
Brussel, 1969, 3 delen.

4. Carrol, J. B. en S. M. Sapon, 'Modem Language
Aptitude Test. New York, 1959.

Deze toets bevat de volgende onderdelen:

I 'number learning', het geheugen voor vreemde
talen.

II 'phonetic script', de aanleg om klank en letters
te associëren.

III 'spelling clues', schrijfwijze van woorden,
rv 'words in sentences', vaardigheid om gram-
maticale aspecten van een taal te doorzien.

V 'paired associates', geheugen voor het leren
van vreemde talen. MLAT heeft vooral pre-
dictieve waarde voor beginners- en intensieve
cursussen.

5. In verband met de beperkte validiteit van de toe-
passing van de MLAT-test op personen waarvan
de moedertaal geen Engels is, is enige voorzichtig-
heid met de laatste uitspraak wel geboden!

6. Een mogelijke verschillende invloed van de 4 do-
centen op de evaluatiegegevens, belangrijke buiten-
experimentele variabele in het eff'ect van het on-
derwijs, is buiten beschouwing gelaten. Verge-
lijking van de totaalantwoorden per groep gaf
overigens geen aanwijzing voor belangrijke ver-
schillen per docent. Tussentijdse besprekingen
gaven de mogelijkheid de aanpak van iedere do-
cent in overeensttemming met de audio-visuele
methode te houden.

7. Mialaret, G. en G. Malandain, 'Test CGM '62',
Epreuves de contröle Ier degré, Examen de fin de
Ier degré SBM '67. Paris, 1962 en 1967.

8. Zie Parten, M., 'Surveys, Polls and Samples:
'Practical Procedures' Harper, New York, 1950,
p. 409.

9. Een goed voorbeeld van een beginnerscursus ge-
plaatst in een professionele context is: 'Voix et
Images Médicales', een audiovisuele beginners-
cursus Frans, parallelvorm van 'Voix et Images
de France' (Zagreb-St. Cloud). Deze methode is
samengesteld door een arts (Dr. Lascar) en een
taaipedagoge (Mej. Delporte) en bestemd voor
buitenlandse artsen die in Franse ziekenhuizen
gaan werken. Hier is de algemene omgangstaal in
een medische context geplaatst, uitgaande van
klinische gevallen en diagnoses.

Bibliografie

'Aims and techniques, Language-teaching methods
and their comparative assessment' CILT Report and
Papers 2. London, 1969.

Bouton Ch., 'Les mécanismes d'acquisiton du fran-
cais langue étrangère chez l'adulte.' Paris, 1969.
Catford J. C., Some aspects of linguistics in language
testing, in: 'English Teaching Forum.' 1968 (6,5), pp.
16-19.

Council on Instruction National Education Associa-
tion., Toward better evaluation of learning, in:
R. H. Parker, 'Readings in educational psychology.'
Boston, 1968, pp. 542-552.

Dijk, T. J. R. van. Onderzoek en onderwijs van het
Nederlands als vreemde taal. 'Levende Talen.' 1961


442

-ocr page 449-

(261), pp. 559-563.
Eerde, H. van en B. van Gent, 'Kijken naar Teleac,
onderzoek naar de cursus: En France avec Nicolas,
Amsterdam, 1969.

Groot, A. D. de en R. F. van Naerssen, 'Studietoet
sen construeren, afnemen en analyseren.' Den Haag,

1969.

Guberina, P., La méthode audio-visuelle structuro
globale, 'Revue de Phonétique appliquée'. Centre
universitaire de Möns, 1965 (1), pp. 81-94.
Hanson, C. W., Teaching scientists to read Russian,
•n: 'The foreign language barrier in science and
technology.' ASLIB-London, 1962, pp. 8-22.
Hayes, A., Lambert, W. en G. Tucker, Evaluation of
foreign language teaching, 'Foreign Language
Annals'. 1967 (1,1) pp. 22-43.
Lambert, W. e.a., Attudinal and cognitive aspects of
intensive study of a second language, 'Journal of
Abnormal and Social Psychology'. 1963 (66) pp.
359 e
.V.

Meuwese, W. A. T., 'Onderwijsresearch.' Utrecht,

1970.

Meyer, Tj., 'Experimenteerplan voor een vergelijkend
onderzoek tussen de toepassing van de resultaten van
<le audio-visuele en audio-bilinguale methode bij het
aanvangsonderwijs in het Frans'. Christelijk Peda-
Bogisch Studiecentrum. Den Haag, 1967.
Mueller Th. M. en R. J. Miller, A. study of student
attitudes and motivation in a collegiale french course
Using programmed language Instruction, 'IRAL'.

1970 (8, 4) pp. 297-320.

Newmark, G., Making foreign language Instruction
more lesponsive to individual differences in learners,
in: 'Modem Foreign Language Teaching conference
Preprints I'. Berlin, 1965, pp. 451-483.
Peeters, H. F. M., 'Talenpracticumexperiment'. Den
Bosch, 1965.

Renard, R., 'La méthode audio-visuelle et structuro-
globale'. Paris, 1966.

Smith, Ph. D., 'A comparison study of the efïecti-
veness of the traditional, and audio-visual approaches
to foreign language Instruction'. Foreign Language
Research Center, West ehester State College, West
ehester, Pennsylvania, 1968.
Sherer, G. en H. Wertheimer, 'A psycholinguistic
experiment in foreign language Teaching'. New
York, 1964.

Turner, R. C., 'CARLOS: Computer-Assisted
Instruction in Spanish at Dartmouth College'.
Hannover N-H, 1968.

Trump, L. J., Improving modem language and learn-
ing, in: 'Modem Foreign Language Teaching con-
ference Preprints 1'. Berlin, 1965, pp. 359-375.
Valette, R. M., Evaluating the objectives in foreign
language teaching, 'IRAL'. 1966 (4, 2) pp. 131-139.
Vriendt-De Man, M. J. de, L'élaboration de cours du
néerlandais par la méthode audio-visuelle structuro-
globale. 'Revue de Phonétique appliquée. 1968 (9).
Watts, J. H., Administration and testing a series of
selfinstructional language programm, in: 'Modern
Foreign Language Teaching conference Preprints 1'.
Berlin, 1965, pp. 407^23.


443

-ocr page 450-

1.

Nieuwenhuis heeft in het januari-nummer van
Ped. Studiën een beschouwing gewijd aan de ver-
houding tussen de 'theoretische en praktische'
pedagogiek. In zijn artikel probeert Nieuwenhuis
enkele termen te verhelderen en de relaties aan
te geven, die er bestaan tussen de zogenaamde
theoretische en praktische wetenschapsbeoefe-
ning.

De omstandigheid dat Nieuwenhuis zélf
vraagt om reacties heeft ons mede doen besluiten
tot het op schrift stellen van onze overwegingen.

De feitelijke aanleiding tot onze reactie is van
tweeërlei aard: ten eerste menen wij dat Nieuwen-
huis de relaties tussen theoretische en praktische
wetenschapsbeoefening onvolledig en onjuist
schetst. Met name zijn opvattingen over de waar-
devrijheid van de theoretisch-empirische peda-
gogiek vinden wij dubieus. Ten tweede verheft
Nieuwenhuis de empirisch-natuurwetenschap-
pelijke methode tot het hoogste goed; ook hier-
bij willen we graag enkele kanttekeningen maken.
Een punt van ondergeschikt belang vormt ten-
slotte nog het feit dat Nieuwenhuis de door hem
geciteerde Myrdal naar onze mening wat al te
vrij interpreteert.

Hierna proberen we onder 2 de standpunten
van Nieuwenhuis zo zuiver mogelijk weer te ge-
ven; vervolgens leveren we onder 3 kritiek op de
positie van Nieuwenhuis.

Tenslotte wordt onder 4 vanuit een andere
positie-keuze gereflecteerd op het probleem
theorie-praktijk en op de waardevrijheid bin-
nen de sociale wetenschap.

Theoretische en praktische pedagogiek;
reactie op het artikel van Nieuwenhuis

B. Creemers en K. B. Koster

Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen,
Afdeling Schoolpedagogiek/Onderwijskunde, Utrecht.

2. Het standpunt van Nieuwenhuis

De hieronder volgende samenvatting is gecen-
treerd rond de opvattingen van Nieuwenhuis
inzake de beoefening van de wetenschap en diens
voorkeur voor de daarbij te hanteren methodes.
Enige detailkritiek wordt via noten geleverd.

Nieuwenhuis stelt zich ten doel in zijn bijdrage
de betekenis van de termen theoretische en prak-
tische pedagogiek te verhelderen en verhoudingen
tussen de terreinen van wetenschapsbeoefening,
die door deze termen worden aangeduid te ver-
helderen (p. 2). Daarbij zet hij zich voortdurend
af tegen de opvattingen van Myrdal over 'theo-
retical' en 'practical' research. Volgens Nieuwen-
huis wordt de term 'theoretische pedagogiek' ten
onrechte gebruikt om uiteenlopende wijzen van
pedagogiekbeoefening aan te duiden.

2.1. Ideologische, historische en vergelijkende
pedagogiek

De term theoretische pedagogiek wordt gehan-
teerd voor een wijze van pedagogiekbeoefening,
die zich richt op het bepalen van het doel van de
opvoeding, uitgaande van een bepaald mens-
beeld. (p. 5, 6). Deze theoretische pedagogiek,
die men kan aanduiden als levens- en wereldbe-
schouwelijk gefundeerde of ideologische pedago-
giek, is alleen in de methode, nl. de bezinning,
theoretisch, de doelstelling is echter praktisch.

Naast deze wijze van beoefening der pedago-
giek worden in de historische en vergelijkende
pedagogiek de opvoedkundige stelsels in verleden
en heden vergeleken.

Ook deze twee vormen van pedagogiekbeoefe-
ning hebben een praktische inslag, omdat ze uit


444 Pedagogische Studiën 1971 (48) 444-449

-ocr page 451-

Theoretische en praktische pedagogiek; enz.

het verleden en heden lering willen trekken en
Wensen te adviseren in het praktische pedago-
gische handelen. 1

2-2 Principiële en theoretisch-empirische peda-
gogiek

I^e principiële en de theoretisch-empirische wijze
Van pedagogiekbeoefening zijn gericht op een 'to
iinderstand education', de ene in fenomenolo-
gische de andere in natuurwetenschappelijke zin.

Dit houdt in dat getracht wordt de opvoeding
te verhelderen, zonder daarvoor een waardeoor-
deel uit te spreken. Het louter theoretisch geïn-
teresseerd zijn, gericht op het verwerven van
^ennis-zonder-meer, acht Nieuwenhuis een zui-
ger legitieme wijze van wetenschapsbeoefening.
E>at vele onderzoekers binnen de theoretisch-em-
Pirische pedagogiek zich uiteindelijk laten leiden
door praktische motieven, is hiermee volgens
Nieuwenhuis niet in strijd. 2
Voor de bezinning op het opvoedingsverschijn-
als zodanig, die op grond van een algemene
Antropologie zoekt naar oer-evidenties hanteert
Nieuwenhuis de term fenomenologische of prin-
cipiële pedagogiek (p. 8-9). 3

pe term theoretische pedagogiek reserveert
hy voor de wijze van wetenschapsbeoefening die
J'ia empirisch onderzoek de opvoeding wil vast-
}®8gen en verklaren. De voorkeur van Nieuwen-
"^s gaat uit naar theoretisch-empirische peda-
gogiek en wel omdat deze gericht is op kennis-
zonder-meer omtrent de opvoeding en dat via de
^iipirische
natuurwetenschappelijke methode.

Via empirsich onderzoek wordt gezocht naar
Causale samenhangen; wordt vastgelegd hoe men-
opvoeden en waarom men het doet zoals men
"ft doet. Deze theoretisch-empirische pedago-
^ek Wordt verder ontwikkeld door op basis van
beschrijving hypothesen op te steUen en te toet-
sen.
4

Praktische pedagogiek

praktische pedagogiek verschilt qua doel-
^telling van de theoretische pedagogiek. Zij is
^^richt op 'to change education'; zij wil op weten-
schappelijke verantwoorde wijze praktische pro-
blemen helpen oplossen door na te gaan hoe men
een geaccepteerd doel kan bereiken. De methode
verschilt niet met die binnen de theoretische pe-
dagogiek, behalve in de invoering van het experi-
ment.

3. Enige kanttekeningen bij het standpunt van
Nieuwenhuis

3.1. De wetenschapsopvatting

Er is een tijdperk in de geschiedenis geweest dat
de Vrije man zich het kon veroorloven, vaak bij
de gratie van de arbeid der slaven, zich te wijden
aan de wetenschap om de wetenschap zelf. Nieu-
wenhuis staat met zijn opvattingen over theore-
tische pedagogiek deze archaïsche vorm van
wetenschapsbeoefening voor. De huidige beoe-
fening der wetenschap wordt betaald door de
maatschappij en geschiedt ten dienste ervan. De
beoefenaar van de pedagogische wetenschap is
niet vrij in zijn doen laten, maar hij dient zich te
richten op de wensen en verlangens van de
maatschappij ten aanzien van opvoeding en on-
derwijs.

De pedagogiek vindt haar startpunt in vragen
en problemen binnen opvoeding en onderwijs en
in de pogingen deze op te lossen. Zij tracht te ko-
men tot een samenhangend geheel van uitspraken
waardoor het mogelijk wordt de huidige gebeur-
tenissen te verklaren en toekomstige te voor-
spellen. (Brezinka 1971, p. 47-59).

Doel hiervan is opvoeding en onderwijs in de
toekomst beter te laten verlopen. Het is de be-
oefenaar van de pedagogiek niet om het even of
de resultaten van zijn wetenschapsbeoefening al
of niet gaan functioneren in de werkelijkheid.
Wanneer men er van uit gaat dat de beoefening
van de pedagogiek ten dienste van de maatschap-
pij staat om opvoeding en onderwijs beter te
laten verlopen, dan zijn de resultaten van weten-
schapsbeoefening niet waardevrij. Oök de be-
oefenaar van de pedagogiek is niet waardevrij en
de uitspraken, waartoe hij op grond van weten-
schappelijke arbeid komt, bevatten een waarde-
oordeel. De methode die gehanteerd wordt in de


445

-ocr page 452-

B. Creemers en K. B. Koster

wetenschapsbeoefening is echter wel waardevrij.
Gezien de dienstbaarheid van de wetenschaps-
beoefening en de waardebeslissingen van waaruit
• de onderzoeker start en waartoe de resultaten
leiden, is er weinig reden een theoretische en
praktische wetenschapsbeoefening te onderschei-
den. Er zijn geen verschillende doelstellingen
voor verschillende vormen van wetenschaps-
beoefening. Hiermee is tevens een ander bezwaar
dat tegen het betoog van Nieuwenhuis kan wor-
den ingebracht, aangegeven. Nieuwenhuis geeft
geen relaties aan tussen de theoretische en prak-
tische pedagogiek, hoewel hij zich dit in zijn in-
leiding ten doel stelt, tenzij men de wetenschap-
pelijke methode (empirisch onderzoek) als zoda-
nig wil opvatten.

Het is in feite ook onmogelijk om tussen beide
vormen van wetenschapsbeoefening relaties aan
te geven, omdat
theoretische pedagogiek eigenlijk
op het weten
om het wstën, op de vorming van
e
en afgesloten systeem gericht is en de praktische
pedagogiek op de oplossing van praktische
problemen.

3.2. De wetenschappelijke methode

Nieuwenhuis is blijkens zijn betoog een meer
overtuigd aanhanger van empirisch onderzoek
dan menig onderzoeker. Hij beschouwt de empi-
rische methode als dé methode voor de theore-
tische pedagogiek. Via de empirische methode
moeten causale samenhangen in de opvoedings-
werkelijkheid worden gezocht.
^ Er zijn echter ook andere wetenschappelijke
*^^P^methodes als de hermeneutische, waarvan het
/? gebruik in de wetenschapsbeoefening even legi-
tiem is als dat van de empirische. Wanneer men
meerdere methoden hanteert, wordt het beperkte
blikveld, dat een enkele methode verschaft, ver-
ruimd en is een ander eventueel nieuw licht op de
werkelijkheid mogelijk.

Bovendien beperkt Nieuwenhuis de taak van
de empirische methode sterk, wanneer hij stelt
dat deze causale relaties dient na te gaan. Pro-
cessen zoals deze in de
theoretical research be-
schreven en geanalyseerd worden passen meestal
niet in een oorzaak-gevolg schema. Het oorzaak-
gevolg kader is naar onze mening te eng voor het
empirisch onderzoek van de opvoedingswerke-
lijkheid.

3.3. Samenvatting kritiek

De hoofdpunten van onze kritiek zijn als volgt
samen te vatten.

- Pedagogiekbeoefening om het weten-op-zich is
in de huidige maatschappij niet legitiem.

- De resultaten van de beoefening van weten-
schap bevatten waardeoordelen.

- Theoretische en praktische research verschil-
len niet in doelstelling, maar in de mate van
reduktie en daarmee samenhangend in externe
en interne validiteit van het onderzoek.

- Naast de empirische methode dienen ook an-
dere wetenschappelijke methoden in de weten-
schapsbeoefening gehanteerd te worden.

- Kiezen binnen de empirische methode voor
het nagaan van causale relaties is te eng.

Een alternatief dat deze bezwaren naar onze
mening ondervangt, n.1 de pedagogiek als plan-
wetenschap, zal in het volgende beschreven wor-
den.

4. Waarde-oordelen en bruikbaarheid

4.1. Zoals hiervoor in 3 al bleek hebben wij
ernstige bezwaren tegen de opvatting dat 'weten
om het weten' het summum is van wat weten-
schapsbeoefening kan opleveren.

Met Myrdal willenwebenadrukken dat 'one
does not escape vafimtionsl^^estricting
research
to the discovery of facts. The very attempt, so j
prevalent in recent years (dat was rond 1944 toen |
An American Dilemma verscheen) to avoid
valu-
ations by doing research that is simply factual
and without use for practical or political efforts
involvesinitselfavaluation'. (Myrdal 1958,155)-
Nieuwenhuis'voorstel om de term empirische
pedagogiek te reserveren voor
fact-finding re-
search
en waardeoordelen daarbuiten te sluiten,
kunnen wij dan ook niet accepteren. Myrdal
noemt een dergelijke 'disinterested social science
zelfs 'pure nonsens'. En wel omdat.,. 'scientific
terms become value-loaded because
society


446

-ocr page 453-

Theoretische en praktische pedagogiek; enz.

" made up of human beings following purposes'
(Myrdal 1958, 164). (curs. C. en K.) Veel
auteurs zoals o.a. onlangs Van Houten in
zijn studie over de derde methodenstrijd in de
t)uitse sociologie (1970) en Van Schilfgaarde
(1970), Duintjer (1970) hebben de onhoudbaar-
heid van opvattingen als van Nieuwenhuis aan-
getoond.

In plaats van, zoals Nieuwenhuis voorstelt, de
Waardeoordelen te elimineren uit de sociale we-
tenschap i.e. de opvoedkunde, willen wij juist het
Waar
derend element in de wetenschapsbgogfe-
'ij
ng expliciet opnemen. (Zie ook Van Schilf-
gaarde 1970 p. 50-53). Ontegenzeggelijk geeft dit
Veel problemen en dreigen hier bepaalde gevaren.
Zo kunnen opnieuw, evenals in de dertiger jaren,
allerlei levens- en wereldbeschouwelijke pedago-
gieken ontstaan, waartussen de onderlinge com-
'ïiunicatie moeizaam verloopt. Maar deze risico's
aanvaarden wij. Wetenschappen zonder waarde-
oordelen is gevaarlijk in zijn ongevaarlijkheid,
Wetenschap waarbinnen de waardeoordelen een
integrerend deel vormen kan verworden tot
hoofdzakelijk een ideologie. Wat dit laatste be-
^''eft kan men garanties inbouwen, die moeten
doorkomen dat de ideologieën de boventoon
gaan vormen in alle facetten en stadia van de
Wetenschapsbeoefening.
, Zo kan men eisen dat waardeoordelen expli-
^ipt gesteld worden en onderzoekers hun be-
slissingsgronden voor de keuze van bepaalde
Waarden vermelden. (Vgl. ook Myrdal 1958, 157

De verantwoordelijkheid van de opvoed-
l^unde wordt gerealiseerd wanneer zij zowel de
opvoedkundige zelf als de ander in staat stelt wel-
pverwogen oordelen te vormen. (Vgl. Staal 1970)
Wanneer men deze bekroning van het werk wil
Weglaten, verliest de wetenschap een groot deel
^an
zijn rechtvaardiging. In die zin is waarden-
^rije wetenschap niets anders dan waardeloze
J'etenschap' (Staal 1970 p. 136, zie ook Van
Schilfgaarde 1970 p. 131).

Het centrum van de opvoedjamde en de
Onderwijskunde ligt voor ons in de
doelleer. De
^"■aag: '
^ar gaan we heen?'is pas menselijk als
^e nadenken over: 'wa
ar willen we heen?' (Bijl
en Beekman 1967, 16). Gaan we om deze laatste
vraag heen dan miskennen we dat opvoeden en
onderwijzen, opgevoed worden en leren, doelge-
richte menselijke gedragingen zijn.

Bijl en Beekman: 'Het beeld van de toekomst..
interesseert de opvoedkundige niet vanuit filoso-
fische interesse, of omdat hij graag voorspelt,
doorschouwt waar heen het gaat, maar omdat hij
vanuit
dat toekomstbeeld denJ^djoLblidrageji
tot de_op
yoeding varuiu.' De 'kritische opvoe-
voédingswetenschap' kan niet buiten een kri-
tische analyse van opvoedings- en onderwijsdoe-
len. (Vgl. Mollenhauer in Hoffmann 1971). De
doeleinden zullen uitdrukkelijk voorwerp van
opvoedkundige en onderwijskundige theorie en
onderzoek moeten zijn.

Want van daaruit zoekt men naar de wegen
waarlangs deze doeleinden gerealiseerd kunnen
worden. (Vgl. Popham, 1969). Laat men binnen
de pedagogiek - om wat voor redenen ook - de
doelstellingen in het opvoedkundig en onderwijs-
kundig handelen buiten beschouwing, dan kan
men beter ook niet vragen hoe wordt opgevoed
en onderwezen. Tenminste niet als men een
serieus antwoord verlangt.

4.3. De opvoedkunde gaat uit van feitelijke no-
den en bestaande vragen in de sociale werkelijk-
heid. Opvoedkunde en onderwijskunde hebben
een dienstverlenende taak: het gaat er om dat
beide wetenschappen helpen de opvoeding en het
onderwijs beter te overzien en te richten. (Bijl
Beekman 1967, Brezinka 1970). Het
gaat in de
opvoedkunde en onderwijskunde niet om het op-
stapelen van zoveel mogelijke kennis in een on-
toegankelijke voorraadschuur, maar om de ont-
wjWcelingjaneen-planen
het onderzoek naar de
vo
orwaarden om het plan te verwerkelijken.

Brezinka: 'Beim Erziehen ist ähnlich wie beim
technischen, wirtschaftlichen, politischen oder
ärztlichen Handeln stets eine bestimmte Ab
sieht gegeben. Gesucht werden die Bedingungen-
für ihre Verwirklichung.' (Brezinka, 1970 p. 32).
B
ijl en Beekman hebben de sociale wetenschap-
pen, i.e. de qgvoedl^de en de o
nderwijskunde
plan
wetenschappeji genoemd. Hun belangrijkste
kriterium voor de beoordeling van onderzoek en


447

-ocr page 454-

B. Creemers en K. B. Koster

planning ligt in de vraag of een onderzoek of
plan resulteert in een beter overzicht over een
opvoedkundig of onderwijskundig terrein, en of
het handelen binnen dat terrein daardoor meer
verantwoord wordt.

Het opstellen van werkbare plannen en van
informerende overzichten wordt gerekend tot de
taa
k vande opvoedkunde en onderwjj.skliade_.

Het zal tenslotte duidelijk zijn dat de opvat-
tingen over de pedagogiek als planwetenschap
voor Bijl en Beekman impliceren dat waarde-
oordelen binnen de wetenschapsbeoefening thuis-
horen. Verder bestaat binnen een planwetenschap
niet de noodzaak om 'theoretical research' en
'practical research' ä la Nieuwenhuis te onder-
scheiden.

Noten

1. Hoewel deze vormen van pedagogiek beoefening
een praktisch aspekt hebben, zijn ze volgens
Nieuwenhuis theoretisch in die zin dat zij niet em-
pirisch gefundeerd zijn. Dit goochelen met de be-
tekenis van een woord: theoretisch als tegenstel-
ling tot praktisch én empirisch, terwijl eigenlijk
de laatste tegenstelling wordt afgewezen (pag.
11), komt de logische consistentie van het betoog
niet ten goede, terwijl bovendien een vergelij-
king met de opvattingen van Myrdal bemoeilijkt
wordt.

2. Wanneer Nieuwenhuis erkent dat veel onder-
zoekers door praktische motieven gedreven wor-
den, is het merkwaardig dat hij de volgende
opmerking van Myrdal reserveert voor de ideo-
logische pedagogiek: 'The direction of theoretical
research is determined by the practical purposes
held in view' (pag. 8).

3. Oerevidenties worden 'gesetzt', het zijn grondka-
tegorieën; iedere poging om ze te ontkennen
leidt impliciet tot een bevestiging. Een algemene
antropologie bevat deze oerevidenties en ze wor-
den niet, zoals Nieuwenhuis stelt, op basis van een
algemene antropologie ontwikkeld. Bovendien
kunnen ook andere wijzen van pedagogiekbeoe-
fening niet buiten een verkenning van de zg.
oerevidenties. (Strasser, 1962 en 1963).

4. Volgens Nieuwenhuis is er een verschil tussen de
ideologische, historische en vergelijkende peda-
gogiek aan de ene en de theoretical research en de
theoretisch empirische pedagogiek aan de andere
kant. De drie eerstgenoemde vormen van peda-
gogiekbeoefening zijn, in tegenstelling tot de
theoretical research en de theoretisch-empirische
pedagogiek op toekomstig (pedagogisch) hande-
len gericht. Nieuwenhuis creëert hier een verschil
dat naar onze mening niet bestaat. Ook de
theoretisch-empirische pedagogiek is op de toe-
komst gericht, zelfs in de wetenschappelijke
methode. Immers het toetsen van hypothesen in
de
theoretical research en de theoretisch-empiri-
sche pedagogiek geschiedt veelal via experimen-
ten. Welnu, juist in een experiment wordt een
nieuwe situatie gecreëerd om de houdbaarheid
van een voorspelling na te gaan. Het experiment
is binnen de tijdsdimensie verleden-heden-toe-
komst op de toekomst gericht (Fox 1970).
Overigens is ook de door Nieuwenhuis geciteerde
Myrdal van mening dat de theoretical
research
qua doelstelling op de toekomst gericht is. 'lts
final goal is to be able to forecast on this basis
the future by rational prognoses'. 'The direction
of theoretical research is determined by the
practical purposes held in view.' Nog duidelijker
wordt dit uit het door Nieuwenhuis weggelaten
voorbeeld dat Myral geeft bij het hierboven
weergegeven citaat: 'In a study of the Ameriw^
Negro Problem which is as predomiiikntly
practical in its Intention as ours, the frame, for
all
Our theoretical research thus consits of certaio
practical questions conceming the future status
of the Negro and the future race relations io
America.'

Uit het bovenstaande is tevens duidelijk dat wÜ
het oneens zijn met de opvatting van Nieuwen-
huis ten aanzien van het verschil in methode tus-
sen de theoretisch-empirische (geen experimen-
ten) en de praktische (wel experimenten) pedago-
giek.

5. Nieuwenhuis is in zijn opvattingen over de doel-
stelling van theoretische en praktische weten-
schapsbeoefening nog strikter dan Myrdal t.a.v.
de theoretische en praktische research. Tussen
het 'to understand reality' en het 'to changc
reality' ziet Myrdal wel relaties. (Zie citaat Myr-
dal, p.4 van Nieuwenhuis' bijdrage en noot 4
hiervoor)


448

-ocr page 455-

Theoretische en praktische pedagogiek; enz.

Literatuur

Brezinka, W.: Von der Pädagogik zur Erziehungs-
wissenschaft. Weinheim, Beltz, 1970.
Bijl, J. en Beekman, A. J. : De dienstverlening der
sociale wetenschappen en hun methodologie. Utrecht,
Pedagogisch Instituut, 1967.

Öuintjer, O. D.: Moderne wetenschap en waarde-
^rijheid. Algemeen Nederlands Tijdschrift voor
Wijsbegeerte, 62 (1970) p.
22-M.

fox, D. J.: The research process in education New
^ork. Holt Rinehart Winston, 1969.

Houten, Van B. C.: Tussen aanpassing en kritiek.
I^eventer, Van Loghum Slaterus, 1970.
Woffmann, D.: Ansatz und Tragweite einer 'kriti-
schen Erziehungswissenschaft', Westermanns Päda-
Sogische Beiträge, 23,1971, p. 167-175.

Myrdal, G. (ed. Streeten, P.): Value in social theory.
Londen, Routledge & Kegan Paul, 1958.

Nieuwenhuis, N.: 'Theoretische' en 'Praktische'
Pedagogiek. Pedagogische Studiën, 48, 1971, p. 1-12.

Popham, W. J.: Objectives and Instruction. AERA
Monograph Series on Curriculum. Evaluation, no 3,
p. 32-52. Chicago, Rand Mc Nally Comp. 1969.

Schiifgaarde, Van P.: Het kennisbegrip in wetenschap
en beroep. Objektiviteit als pretentie. Samson 1970.
Staal, J. F.: De academicus als nowhere man. De
Gids 1970, no 7/8, p. 97-159.

Strasser, S.: Opvoedingswetenschap en Opvoedings-
wijsheid. 's-Hertogenbosch, Malmberg, 1963.
Strasser, S.: Fenomenologie en empirische menskun-
de, bijdragen tot een ideaal van wetenschappelijkheid.
Arnhem, Van Loghum Slaterus, 1962.


449

-ocr page 456-

Onder deze titel gaf prof. dr. Ph. J. Idenburg op
18 september j.1. een college ter afsluiting van zijn
medewerking aan het opleidingswerk van| het Nuts-
seminarium. Hieronder volgen enkele hoofdpunten
en passages uit deze rede.

In het eerste deel van zijn betoog schenkt Idenburg
aandacht aan de kenmerken van de sociale verande-
ring, die bezig is zich sedert de 2e Wereldoorlog te
voltrekken. Zich aansluitend bij Mannheim - met
wiens opvattingen hij grote affiniteit voelt - noemt
Idenburg als eerste kenmerk het faillissement van het
beleid, dat zich baseert op het vrije spel der maat-
schappelijke krachten. Nodig is thans 'een vorm van
beleid, die de totaliteit van het veranderingsproces
overziet en deze vanuit de sleutelposities, die in elke
situatie bestaan, tracht te beïnvloeden.' Als tweede
kenmerk van de na-oorlogse maatschappelijke
ontwikkeling wordt het zoeken van een nieuw patroon
van waarden genoemd. Het respect van de persoon-
lijke eigendom bijvoorbeeld beoogde van ouds de
bescherming van de hulpmiddelen, die de mens tot
vervulling van zijn persoonlijke taak ten dienste staan
maar in een wereld van kapitalistische concentratie
van technische middelen verliest deze norm haar zin
en kan zij van bescherming van individuen verkeren
in een handhaving van machten, die hun vrijheid
bedreigen. In een
'planning for freedom^ moeten
daarom de belangen van het geheel een zedelijke
erkenning vinden naast de relaties van mens tot
mens. Als derde kenmerk brengt Idenburg naar vo-
ren dat de overgang van de blinde aanvaarding en
de vanzelfsprekende gehoorzaamheid van waarde-
oordelen naar de bewuste, weloverwogen keuze ervan
een vernieuwing van opvoeding en onderwijs vragen.

De belangrijke vraag is nu: hoe kan de overheid
het onderwijs, dat een sleutelpositie inneemt in de
hierboven geschetste betekenis, zodanig beïnvloeden.

dat het dienstbaar is aan de belangen van de gemeen-
schap en het individu? Idenburg is van mening, dat
dit slechts mogelijk is indien de weg der liberaal-
democratische, allocatieve onderwijspolitiek wordt
vervangen door een politiek, die berust op overleg
tussen en samenwerking van de regering en de
geregeerden.

Met verwijzing naar Benne geeft Idenburg ver-
volgens een beschrijving van de relatie tussen over-
heid, direct gezag en uitvoerende macht in een con-
structieve onderwijspolitiek. Hij stelt daarbij voorop,
dat het streven naar een planmatig politiek handelen
het gevaar loopt van te ontaarden in technocratische
dwang, doch dat anderzijds democratisering van de
besluitvorming één van de urgentste opgaven van
onze tijd is. Deze besluitvorming voltrekt zich als
een proces, waarbij de volgende normen in acht
worden genomen:

a. De innovatie van het schoolwezen wordt niet
zonder meer van bovenaf opgelegd: zij moet in
samenwerking tussen alle betrokkenen plaats
vinden. In het veld van actie vertoont zich een
verscheidenheid van inzichten en belangen. Ze
vormen het materiaal, waaruit het begrip van een
gemeenschappelijk beleid moet worden opge-
bouwd.

b. Dit beleid moet worden beschouwd als een
proces, waarbij alle betrokkenen leren. De infor-
matie loopt verticaal van boven naar
beneden
zowel als van beneden naar boven; zij voltrekt
zich horizontaal tussen allen, die de zaak
aangaat-
Dit is een eis van respect voor de eigenheid van
enkelingen en groepen. Maar tevens geldt dat de
meest intelligente planning wordt verzeker^
indien de bijdragen der geïnteresseerden daar-
aan onbelemmerd dienstbaar worden
gemaakt-

Kroniek

Onderwijs en sociale verandering


450 Pedagogische Studiën 1971 (48) 450-451

-ocr page 457-

Kroniek

De openheid, die hier wordt bedoeld, is tevens
de voorwaarde voor de psychische voorberei-
ding van de planning: het ontstaan van die hou-
ding bij de deelnemers, die nodig is voor het
vinden en nastreven van een gemeenschappelijk
doel.

Het beleid draagt een experimenteel karakter.
Er wordt niets in wetten en reglementen vastge-
legd alvorens het is beproefd en door de meer-
derheid der betrokkenen als juist wordt er-
varen.

Hieruit vloeit voort dat de deelnemers aan het
proces der beleidsvorming bereid zijn de me-
ningen en verlangens, waarmede zij het overleg
begonnen, te herzien aan de hand van de feiten,
die tijdens de realisatie van het experiment aan
het licht treden. Niet macht moet gelden;
prestige-overwegingen moeten wijken voor de
gecontroleerde ervaring.

Terwijl het streven gericht dient te zijn op het
overwinnen van het particularisme, dat slechts
de belangen van eigen persoon en groep op het
oog heeft, zal het beleid steeds ruimte moeten
laten voor afwijkingen van het collectief aan-
vaard patroon van denken en handelen, die aan
het algemeen belang geen afbreuk doen. Het
liberaal-democratisch systeem van de allocatieve
onderwijspolitiek steunt het particularisme. Het
gelooft in de natuurlijke orde. De gedachte van
de democratische planning streeft naar een
gemeenschappelijk inzicht in een constructief
onderwijsbeleid. Dit is vandaag de passende wijze
om het collectief welzijn te behartigen. Onze
laatste norm rekent er intussen mede dat er
tenslotte een stuk vrijheid moet bestaan voor
afwijkingen van het aanvaarde beleid, die aan
het gemeenschappelijk streven geen schade doen.
De gedachte is dat niet dan in geval van nood-
zaak de meerderheid haar wil aan enkelingen
en groepen met een afwijkend oordeel mag op-
leggen.

is onmiskenbaar dat deze normen bij alle be-
'•■okkenen kwaliteiten veronderstellen, die thans
nauwelijks bij hen worden aangetroffen. Hier treedt
de overheid als gesprekspartner in overleg over
onderwijszaken met de geregeerden. In deze richting
gaat, wat het tertiair onderwijs betreft, het voorstel
van het Amerikaanse adviesbureau McKinsey tot
het instellen van een Nationale Stuurgroep, die de
programmering in nauw contact met de instellingen
zal behartigen. Er wordt van de lichamen, die tot
het direct gezag behoren, verwacht dat ze met meer
kunde mee kunnen spreken dan thans gemeenlijk
het geval is. De uitvoerende macht zal de scholing
moeten genieten om een discussie over onderwijs-
hervorming aan te gaan. Trouwens het is gebeken
dat n'let alleen kennis en inzicht nodig zijn, van niet
minder gewicht is een houding, die het mogelijk
maakt om, het eigen inzicht in de waagschaal
werpende, tot een gezamenlijke visie te geiaken.

Een politiek, die berust op overleg tussen en samen-
werking van de regering en de geregeerde vraagt om
een nieuwe bewerktuiging. Men zal vinden dat ik
hoge eisen stel. Dat is inderdaad het geval. Ze gaan
ver uit boven het niveau, waarop in de grote politiek
over onderwijszaken wordt beslist en ze mikken ver
boven het peil, waarop in en om de school wordt
gedacht en gehandeld. De onderwijspolitiek zowel
als de discussie van onderwijsvragen buiten het
beleidsvlak missen in ons land eenvoudig kwaliteit.
Dat leert een vergelijking met de sociaal-economische
sfeer, waarin het Centraal Planbureau en de Sociaal-
Economische Raad vakkundig leiding geven en een
periodiek als Economisch Statistische Berichten de
toon aangeeft in de discussie en de vergaderingen
van de Vereniging voor Staatshuishoudkunde door de
preadviezen elk jaar opnieuw een ontmoetingsplaats
vormen tussen wetenschap en actualiteit. Daarbij
vergeleken is de onderwijskunde nergens. Maar een
vergelijking met Engeland en Zweden, om slechts
deze landen te noemen, brengt onze achterstand even-
zeer aan 't licht. Ik vraag dus ook niet iets dat ten
onzent gemakkelijk te realiseren is. Niemand be-
weert dat
planning for freedom gemakkelijk is. Mijn
stelling is alleen dat zij noodzakelijk is en dat wij haar
moeten Ieren.


451

-ocr page 458-

De schrijver bespreekt in een inleidend hoofdstuk
uitvoerig de doelstellingen van de schoolopvoeding
in de D.D.R. en de noodzaak, het onderwijs aan
kinderen met intelligentiedefecten zo in te richten, dat
ook zij zoveel mogelijk deze doelen bereiken. We
vinden in zijn boek weer het sterke accent terug dat
in de communistische landen gelegd wordt op de
grote invloed van het maatschappelijk milieu, inclu-
sief de opvoeding. Interessant is te lezen, in hoeverre
deze theorie nu t.a.v. de 'Hilfsschulkinder' gehand-
haafd wordt. Aansluitende bij Soväk wordt gesteld,
dat de 'Defektivität' in zijn totaliteit niet onverander-
lijk is. Onveranderlijk kan slechts het mede-veroor-
zakende organisch defect zijn; maar de Defektivität,
dat is de gestoordheid van de relatie tussen individu
en gemeenschap, is in hoge mate door de opvoeding
beïnvloedbaar. Becker, zich in de termen van de
cybernetica uitdrukkend, ziet het dan ook als de taak
van wie hij Rehabilitationspädagogen noemt, om
hèn te helpen, bij wie de gewone 'verhaltensdeter-
minierenden Prozesse der Wechselwirkung zwischen
innerem und äusserem System' niet het gewenste
effect hebben.

In zijn onderzoek geeft Bröse vervolgens bijzonder
veel aandacht aan een bepaald onderdeel van de
opvoedingsdoelstelling: de mens in de socialistische
samenleving moet zelfstandig kennis kunnen verwer-
ven en in staat zijn, zijn hele leven door te leren. Te
veel is het onderwijs aan zwakzinnige kinderen ge-
richt op het leren van vaardigheden, op het verwerven
van kennis-als-zodanig, te weinig op 'innere Ent-
wicklung', d.i. het ontwikkelen van de fundamentele
vermogens, die voor 'zelfstandig denken' de grond-
slagen vormen. (Hoewel hij dit vooral verwijt aan de
'kapitalistische' opvoeders, blijkt uit zijn analyse
van het gebeuren in 29 Hilfsschulen binnen de
D.D.R., dat ook daar zijn ideaal nog verre van be-
reikt is.)

Het meest fundamentele in het menselijk denken
acht Bröse
het vergelijken-, het kunnen geven van de
uitspraak 'dit is...', resp. 'dit is niet...'. Op de
ontwikkeling hiervan heeft hij zich met een groep
medewerkers in een aantal Hilfsschulen gericht. Hij
ziet zijn werk uitdrukkelijk als een eerste begin.

In zijn onderzoek werden 13 experimentele klassen
betrokken; naast elk daarvan stond een zoveel mo-
gelijk vergelijkbare controle-klas. In de experimen-
tele klassen werd gedurende 3,5 maand onderwijs in
'vergelijken' gegeven. Er bleek een duidelijke winst
in de prestaties van de experimentele groepen te
worden bereikt. Onderzoekstechnisch is belangrijk,
dat de leerkrachten van de experimentele klassen zeer
vrij waren in de vorm en in de mate waarin zij dit
vergelijken onderwezen. Zo varieerde het tijdens de
onderzoeksperiode gegeven aantal 'lessen in verge-
lijken' tussen 80 en 203. De verschillen tussen de
afzonderlijke experimentele groepen en de bijbeho-
rende controlegroepen lopen dan ook sterk uiteen-
Men vraagt zich bij het lezen van de verslagen wel af
of hier werkelijk meer dan een typische oefening van
vaardigheid werd bereikt. Is 'vergelijken' voor deze
kinderen nu een stuk 'innere Entwicklung' geworden,
waarmee echt zelfstandig geopereerd kan worden io
dagelijkse situaties? Het gegeven, dat de beste leer-
resultaten bereikt worden wanneer de kinderen een
vast vergelijkingsmodel (een alogrithme, zegt Bröse)
volgen, is instructief; het maakt, dat de vraag, of ze
in dagelijkse situaties in staat zullen zijn om
de be-
langrijke
vergelijkingspunten uit een hele rij gegevens
te lichten, zich extra opdringt.

Een tweede kritische vraag kan zijn, of het streven
om deze kinderen op den duur te willen brengen tot
•zelfstandig leren' niet een overgrote nadruk op
intellectualisme in het zwakzinnigenonderwijs kan
terugbrengen. Men voelt er een ideologische kramp-
achtigheid in: de mens
moet door milieu en opvoeding

Boekbesprekingen

B. Bröse, Geistige Aktivierung von Intelligenz geminderten. Verlag Volk und Gesundheit, Berlin, 1971.


452 Pedagogische Studiën 1971 (48) 452-453

-ocr page 459-

Boekbesprekingen

Volledig vormbaar zijn. Dat een 'defect' daar grenzen
^ kan stellen, is nauwelijks acceptabel, dat om die
reden misschien een ander opvoedingsdoel gekozen
Zou moeten worden kan niet in overweging genomen
borden.

Interessante didactische gegevens bevat het boek
2eker, in het bijzonder de bladzijden 65 tot 100.

Als men de onvermijdelijkheid daarvan niet al uit
^ele Oostblokpublikaties kent, kan men zich hier
daar verbazen over de weinig objectieve beoorde-
ling van in het Westen gehuldigde opvattingen over
gehandicapten en hun opvoeding (zie b.v. blz. 15).
Dat er ook in dat Westen een ontwikkeling op weg is,
die parallellen heeft met de vermelde opvatting van
Sovak, schijnt de schrijver te ontgaan, evenals het feit
dat "hen te doen passen in het kapitalistisch systeem'
in dat Westen zeker niet sterker is dan zijn streven
om de kinderen aan de eisen van het oostbloksocia-
lisme te laten voldoen.

W. E. Vliegenthart


Dieter Höltershinken:

P- Petersen. Beltz, Weinheim 1971.

^^et bovenstaande werk tracht een aantal fundamen-
tele begrippen van de genoemde schrijvers met elkaar
te vergelijken na een korte maar degelijke uiteen-
zetting over het begrip persoon. In een slothoofdstuk
Seeft de schrijver enkele conclusies voor een Er-
ziehungslehre, waarbij hij wat de praktische uit-
werking betreft een voorkeur heeft voor Petersen.
Een opvoedingsleer op personalistische grondslag
^ehijnt de laatste tijd de wind niet mee te hebben. Of
de verschijning van dit werk hier veel aan zal ver-
anderen is een open vraag. Het is n.l. niet geschreven
als een inleiding, omdat het feitelijk een vertrouwd
zijn met de gedachten van de personalisten veronder-
stelt. Verder is het helaas in een moeizaam lopende
taal geschreven, hetgeen op bezwaren zal stuiten bij
hen die gewend zijn empirisch-psychologisch te
denken.

N. F. Moordam


453

-ocr page 460-

Het Bestuur van de Stichting

Schoolpedagogische Dienst Agglomeratie Arnliem

vraagt voor spoedige indiensttreding:

een afgestudeerde In een van de

sociale wetenschappen

voor methodologische ondersteuning en evaluatie van onderwijsveranderingsprocessen. De taak
van deze onderwijskundige, psycholoog of socioloog omvat o.a. het onderzoek van schoolloop-
banen en schoolvorderingen van leerlingen in gedifferentieerd onderwijs.

psycholoog/orthopedagoog

Het accent van zijn/haar werkzaamheden ligt op het individueel onderzoek van leerlingen, die
in het basisonderwijs met leermoeilijkheden kampen.

Voor de advisering van onderwijsgevenden en pedagogisch-didactische begeleiding der leerlingen
wordt samengewerkt met remedial teachers en consulenten.

pedagogisch-didactisch
medewerkCsOers

voor de begeleiding van scholen voor kleuter- en basisonderwijs

De gedachten gaan uit naar bezitters van het diploma M.O.-pedagogiek met belangstelling voor
individualiserende werkvormen, die in teamverband werkzaam zullen zijn op een van de volgende
gebieden

a. het voorbereidend en aanvankelijk lees- en taalonderwijs aan 4- tot 8-jarigen;

b. het taalonderwijs aan 10- tot 14-jarigen, incl. de didactische aansluiting op het voortgezet
onderwijs;

c. algemene schoolbegeleidingsvraagstukken en voorlichting.

Goede contactuele eigenschappen, stilistische vaardigheid en studiezin worden op prijs gesteld.
Voor de onder b genoemde functie kan ook een bezitter van de akte M.O.-Nederlands in aan-
merking komen.

De salariëring voor deze functies is afhankelijk van opleiding, leeftijd en ervaring, max. / 2.973, -
p.m.

De Schoolpedagogische Dienst is in 1970 opgericht door het Intergemeentelijk Overlegorgaan
van de Agglomeratie Arnhem.

Alle voor het personeel van de Agglomeratie Arnhem c.q. gemeente Arnhem geldende rechtsposi-
tieregelingen, alsmede de intercommunale ziektekostenregeling I.Z.A.-Gelderland zijn van
toepassing.

Inlichtingen over de werkzaamheden kunnen worden verkregen bij de directeur, drs. K. Doornbos
(tel. 085 - 42 56 43).

Sollicitaties te richten aan het Bestuur van de Stichting Schoolpedagogische Dienst Willemsplein 21,
Arnhem.

-ocr page 461-

Reisindrukken uit de Verenigde Staten

Deen,

^°hnstamm-Instituut voor Onderwijsresearch, Amsterdam

^ Inleiding

13 april tot 7 mei 1970 maakten Th. Oudkerk
ï'ool en de schrijver van dit verslag een studiereis
door de Verenigde Staten van Noord-Amerika.

problemen, die de voorbereiding van een
P^'oject dat zich de herstructurering en integratie
^an kleuter- en basisonderwijs ten doel stelt, op-
•■oept, gaven aanleiding tot deze reis.

Over de ontwikkeling van nieuwe organisatie-
modellen in de Verenigde Staten en over allerlei
Jeerplanprojecten bestaat een vrij omvangrijke
l'teratuur. Meestal ontbreekt echter de detail-
"iformatie, die nodig is om concrete praktijk-
Serichte vragen te kunnen beantwoorden.

Anderzijds kan de bezoeker leren, dat de lite-
•"atuur in sommige gevallen verwachtingen op-
"■^ept, die in de praktijk niet geheel worden
^aargemaakt. Bij de voorbereiding van de reis
j^®eft de beschikbare documentatie echter een
belangrijke rol gespeeld. Vooral de overzichten
^an John I. Goodlad, Robert H. Anderson en
Gehard I. Miller hebben aan de opbouw van het
Reisplan kunnen bijdragen. Een briefwisseling
J^et Prof. Goodlad en vooral met Prof. Anderson
tenslotte tot de afronding ervan geleid.

Het reisprogramma heeft ons kriskras door de
^erenigde Staten gevoerd. We begonnen in New
.^ork en eindigden in Boston, met tussenstations
JJ^Ithaca (N.Y.), Pittsburgh (Pa.), Los Angeles
^Cal) en Fort Lauderdale (Fla). Het heeft ons een
^•^hat van ervaringen en gegevens opgeleverd, die
terwille van de overzichtelijkheid slechts
^^mmier wordt samengevat. Een gedetailleerd
^^PPortisin voorbereiding. 1

reis is financieel mogelijk gemaakt door een
^^bsidie van het Ministerie van Onderwijs en

pEDAGOGISCHE studiën 1971 (48) 455-468

Wetenschappen, waartoe de Stichting voor On-
derzoek van het Onderwijs zijn bemiddeling ver-
leende. De ontvangst in de Verenigde Staten was
bijzonder gastvrij en leidde tot zeer stimulerende
ontmoetingen en adviezen. Aan Prof. Dr.
William Mc Loughlin (St. Johns University,
New York), Prof. Dr. Glen Heathers (LRDC,
Pittsburgh) en Prof. Dr. Evan R. Keislar (Uni-
versity of California, Los Angeles) hebben wij
veel te danken.

In één opzicht moet ik de lezer waarschuwen.
Het beeld dat in de volgende bladzijden zal wor-
den opgeroepen, is
niet representatief voor het
onderwijs in de Verenigde Staten. Het doel van
de reis bracht mee, dat de meest geavanceerde
scholen werden bezocht. Hoewel zo een redelijk
beeld van de vernieuwingsbewegingen van dit
moment kan zijn ontstaan, hebben onze zegs-
lieden ons bij herhaling verzekerd, dat ten hoog-
ste 3% van de Amerikaanse scholen deze ver-
nieuwingen realiseert. Zoals het schoolhoofd van
El Marino School, Culver City, Los Angeles op-
merkte: mijn collega's zien deze school als een
'funny farm'.

II Algemene Indrukken
1. De scholen

De grote afstanden brengen mee, dat vrijwel
iedere school die wij bezochten, het karakter heeft
van streekschool. De gele schoolbus is een vaste
verschijning in het stadsbeeld; bij het aan- en
uitgaan van de scholen rijden zij af en aan. Iedere
school heeft zijn kantine, waar leerlingen en per-

455


-ocr page 462-

N. Deen

soneel hun meegebrachte brood kunnen opeten,
of voor een klein bedrag een gevarieerde lunch
kunnen kopen. Van de laatste mogelijkheid wordt
veel gebruik gemaakt, soms zelfs uitsluitend. De
toestand van de gebouwen is zeer wisselend.
Soms dient een hoek van het lokaal tegelijk als
garderobe. Overal heeft men echter de beschik-
king over flexibel meubilair en een ruime mate
aan onderwijs-, leer- en hulpmiddelen. Met be-
hulp van de laatste wist men vaak een plurifor-
miteit aan onderwijs/leersituaties te bewerkstel-
ligen. Als men echter met de groep als geheel
bezig is, gebeurt dat meestal op basis van klassi-
kale instructie. Een echt kring- of klassegesprek
hebben wij niet ontmoet, leergesprekken hebben
wij wel eens waargenomen.

De groepsgrootte was in het algemeen naar
Nederlandse maatstaven gunstig; het gemiddelde
aantal leerlingen per groep was dertig. De eerste
indruk van een Amerikaanse school was - afge-
zien van de outillage - weinig verschillend van
een Nederlandse. Hetzelfde type mensen als
leerkracht, hetzelfde type kinderen als leerling.
Aan deze constatering zit tenminste één merk-
waardige kant: in de scholen die we bezochten
zagen we vrijwel geen negerkinderen. De vraag
komt op, of het meer is dan een toevalligheid,
dat de beste scholen voor blanke kinderen plegen
te zijn. Alleen in de Nova Schools, Fort Lauder-
dale, Florida, was een duidelijke deelname van
negerleerlingen. Het was ook alleen daar, dat in
de schoolleiding een centrale plaats werd inge-
nomen door een neger, een van de bekwaamste
en best geïnformeerde schoolleiders, die we heb-
ben ontmoet.

Welke doelen stelt men zich in de scholen?
Hoewel men bijzonder veel aandacht en zorg be-
steedt aan het operationaliseren van leerstof-
doelen en de ontwikkeling van onderwijs/leer-
pakketten, valt weinig te merken van een funda-
mentele currictilum-theorie, die criteria levert
voor leerstofselectie en leerstofordening. Op een
enkele uitzondering na (de ontmoeting met de
schoolleider
Williams, in de Nova Schools) was
de relatie tussen mens- en maatschappijbeeld
enerzijds en inhoud en structuur van het onder-
wijs anderzijds
geen mogelijk gespreksthema.

De benadering van de vernieuwing was meren-
deels pragmatisch en partieel (per leergang of
vak), d.w.z. niet op het onderwijs/leerproces io
zijn totaliteit gericht.

2. Onderwijsresearch

Dezelfde beperking, die al eerder werd gemaakt
ten aanzien van de scholen, geldt ook ten aanzien
van de researchinstellingen; het beeld kan geen
aanspraak maken op representativiteit. Instellin*
gen, die zich in eigenlijke zin met 'research and
development' in het onderwijs bezig houden be-
zochten wij in Pittsburgh (LRDC) en Los Angeles
(UCLA, SWRL). Enkele indrukken laten zich
in eerste instantie formuleren. Evenals in de
scholen, overheerst ook hier de pragmatische
benadering. De vernieuwingen die men
nastreeft
beogen individualisering en flexibilisering van de
school, omdat men op goede ontwikkelings- en
leerpsychologische gronden meent dat daarmee
de effectiviteit en de elficiëntie van het onderwijs
wordt bevorderd. Een concept, waarin de ont-
wikkeling van een scholingsmodel als geheel werd
aangepakt, troffen wij niet aan. Wel waren e^
concepten van organisatiestructuren, die men
geleidelijk langs de weg van 'research and deve-
lopment' tracht op te vullen (b.v. het nog
nadef
te bespreken project 'Individually Prescribed
Instruction').

Het is waarschijnlijk geen toeval, dat dit ont-
wikkelingswerk zich tot dusver vooral richt op de
instrumentele kanten van het onderwijsprogram-
ma: lezen, rekenen, natuurkunde. Op deze pun'
ten komt de ontoereikendheid van de traditionel®
werkwijze duidelijk tot uiting; bovendien lenen
juist deze gebieden zich door hun cursorische
opbouw betrekkelijk eenvoudig voor program-
mering. Op die programmering is de hoofdaan-
dacht duidelijk gericht: het operationaliseren van
onderwijsdoelstellingen, het construeren van
daarop gerichte onderwijs/leerpakketten en daar-
bij behorende onderwijs- en leermiddelen, bet
samenstellen en evalueren van toetsen.


456

-ocr page 463-

Reisindrukken uit de Verenigde Staten

Innovatie

I^e verbreiding van de onderwijsvernieuwing is
in de Verenigde Staten in het algemeen ge-
scheiden van de ontwikiceling ervan. In dit op-
dicht is er duidelijk overeenkomst met de Neder-
landse situatie, en naar mijn mening terecht. De
'aakverdeling en -uitvoering lijkt echter beter tot
stand gebracht, en meer functioneel. Als voor-
°ßeld hiervan zou ik kunnen ^jzen op de samen-
werkingsvorm tussen het 'Learning Research and
Development Center' te Pittsburgh en 'Research
Jor Better Schools, Inc.' te Philadelphia (Pa).
De laatstgenoemde organisatie, die als regionale
.schoolbegeleidingsdienst wordt gesubsidieerd,
•^eeft zich belast met de verbreiding van het
^Pl-model, dat te Pittsburgh wordt ontwik-
keld. Haar 'regio' is niet zo zeer de staat Penn-
sylvania als wel het project IPI; wie, waar ook in
Verenigde Staten, IPI wil invoeren, kan
"Materiaal en begeleiding bij 'Research for
Detter Schools' kopen. Haar werkzaamheden
strekken zich tot in Canada uit. Op soortgelijke
W'jze werkt het South West Regional Laboratory
I® Los Angeles, dat afzonderlijke afdelingen
neeft voor ontwikkeling en voor verbreiding (in
totaal ± 600 mensen), die niet op eikaars ter-
rein komen.

Tendenties in de Schoolorganisatie

zijn tenminste twee duidelijke tendenties in de
ontwikkeling van organisatiemodellen te onder-
dennen. De ene zoekt aansluiting bij de behoefte
^an vernieuwing, die in individuele scholen
^ordt gevoeld, poogt deze te stimuleren en in-
■^pudelijk te vullen. Het eindprodukt is een ver-
nieuwde school, niet een overdraagbaar model,
p'fs binnen één school kunnen van lokaal tot
'okaal verschillen voorkomen, die op het eerste
gezicht waarneembaar zijn. In Stolurows tegen-
stelling; 'model the master teacher or master the
!®aching model' kiest men hier voor het eerste lid,
een per school individualiserende aanpak. Van
tendentie is Goodlads 'League of Coopera-
''ïg
Schools'de duidelijkste exponent.
De andere tendentie tracht 'to master the
teaching model'. Het eindprodukt is wel degelijk
een overdraagbaar model, al laat het in de regel
plaatselijke aanpassing toe. Men zoekt de aan-
sluiting echter niet bij de wensen en mogelijkhe-
den van leerkrachten, maar bij de behoeften en
mogelijkheden van de leerling, zoals men die uit
onderzoek meent te kennen. Een voorbeeld is het
project 'Program for Learning in Accordance
with Needs'.

De beweging voor 'nongrading' lijkt in bepaal-
de opzichten over haar hoogtepunt te zijn. Men
legt het accent op 'continuous progress', en stelt
met enige reden dat als voor de leerling continue
voortgang door het onderwijs/leerpakket wordt
gewaarborgd, de vraag 'grading' of 'nongrading'
van secundair belang wordt, en hoogstens recla-
mewaarde houdt. Zelfs in een school waar men
zich nog kort tevoren als 'The nongraded primary
school' in boekvorm van de buitenwereld had
gepresenteerd, maakte de auteur, Murray Fes-
sel, hoofd van deze school, deze restricties.

Een centraal probleem blijkt te zijn de didac-
tiek van het lezen. Begrijpelijk in een land, waar
tussen verklanking en schrijfwijze zulke grote
verschillen bestaan. Soms wordt het 'leren lezen'
zo dominant, dat de schoolorganisatie er in hoge
mate door wordt bepaald (Old Bethpage). Soms
zoekt men het in een fonetisch schrift als tussen-
fase (Nova), ook gebruikt men een vorm van
rubricering van uitspraakspellingrelaties, die
door Cattegno ontwikkeld is in analogie aan de
principes van het Cuisenaire-rekenmateriaal
(Lexington). Meer dan enig ander onderwerp
blijkt het aanleren van de leestechniek tot de zor-
gen van de Amerikaanse school te behoren.

III The League of Cooperating Schools
(UIDIEIAI)

In mei 1966 heeft het 'Institute for the Develop-
ment of Educational Activities, Inc.' (I/D/E/A/)
de bond van samenwerkende scholen in het leven
geroepen, die, onder leiding van Goodlad, een be-
langrijke rol toegedacht is bij de vernieuwing van


457

-ocr page 464-

N. Deen

het onderwijs in Zuid-Californië. In de Bond zijn
achttien schooldistricten betrokken: uit ieder
district neemt één school aan de activiteiten deel.
Wat die deelname inhoudt, staat niet bij voor-
baat vast. 'The research division stalf concen-
trates its efforts upon a plan designed to pro-
duce a new social system consisting of eighteen
schools characterized by self-renewal, the ability
to live with change, and a willingness to assist
each other'.2 In een gesprek met Dr Kenneth Tye,
de directeur van IDEA, bleek ons, dat de Bond
vooral een orgaan is, dat dienstverlenend werkt
voor de aangesloten scholen. Conferenties van de
deelnemende schoolhoofden hebben een belangrij-
ke functie. In deze conferenties vindt uitwisseling
van ideeën plaats, en overlegt men over prak-
tische problemen. De toepassing wordt in iedere
school aangepast aan de plaatselijke behoeften en
mogelijkheden, met als gevolg dat de onderlinge
verschillen de scholen vrijwel onvergelijkbaar
maken.

In al deze scholen valt echter op de zorg die er
is om een pedagogisch klimaat te scheppen. De
ontwikkeling van het kind, zowel individueel als
in groepsverband, staat centraal. De vorm, die
deze zorg aanneemt, verschilt echter enorm. Van
de drie scholen uit de Bond, die wij konden be-
zoeken, was er één ,die, gevestigd in een vrij oud
gebouw, in de werkwijze van lokaal tot lokaal
variaties vertoonde van traditioneel-klassikaal
onderwijs tot team-teaching. De inrichting had
hier iets huiselijks, gezelligs; in de klassen waren
leeshoeken met sofa's, die een sfeer van gebor-
genheid opriepen. Een tweede school vertoonde
deze trekken eveneens, maar er werd veel gerich-
ter gewerkt. Ook de aandacht voor de ontwikke-
ling van de creativiteit was hier groter, zowel op
het gebied van de taal als op dat van de beeldende
expressie. De derde school, in een nieuw flexibel
gebouwencomplex, maakte veel gebruik van
technologische middelen. In alle scholen kende
men vormen van 'multi-age-grouping', in de laat-
ste had iedere fase een eigen paviljoen, bestaande
uit een aantal lokalen in open verbinding.

Het innovatiebeginsel, dat aan de Bond ten
grondslag ligt, is ook in Nederland bekend.

Men hoopt dat van de vernieuwing in een repre-
sentatieve school van ieder district invloed zal
uitgaan op de overige scholen. Tot dusver blijkt
daarvan weinig. Deelnemende scholen wekken in
hun omgeving meer weerstand dan weerklank-
Hoewel het werk van de Bond in de vier jaar van
zijn bestaan ongetwijfeld heeft geleid tot ver-
nieuwde scholen van soms hoge kwaliteit, wekt
de formule waarmee men werkt weinig verwach-
ting voor een grootscheepse disseminatie.

Daarvoor doet men in het samenwerkingsver-
band ook te weinig aan modelbouw. Er wordt in
de Bond niet op systematische wijze aan leer-
planontwikkeling gewerkt. De inhoud wordt be-
paald met gebruikmaking van wat aan de
markt
komt.

Afzonderlijke vermelding verdient de Univer-
siteits-school van de Universiteit van California
te Los Angeles. Deze is niet rechtstreeks met
IDEA verbonden, maar staat er, ook al omdat
Goodlad ook hier de supervisie heeft, niet los van-
Zo ergens, dan is hier het doel 'to model the
master teacher'. Technologische hulpmiddelen
ontbreken vrijwel. Het ontbreken ervan wordt
door het hoofd, Dr. Madeline Hunter, gemoti-
veerd op grond van de investeringen, die bij
disseminatie nodig zouden zijn, en die zij voor de
meeste scholen te kostbaar acht. In plaats daar-
van legt men in de University Elementary School
het accent op de persoonlijkheid van de leer-
kracht, die hier tot 'topleerkracht' ('master
teacher') kan worden opgeleid. Men streeft een
positief gebruik van persoonlijkheidsvariabelen
na, door bij de groepsindelingen leerlingen en
leerkracht op grond van de diagnostiek van hun
persoonlijkheid bij elkaar te brengen.

Bij ons bezoek troffen wij een ervaren school-
hoofd, die zijn studieverlof benutte om tot
master
teacher te worden gevormd. Hoe boeiend het
bezoek ook was, het 'model the master teacher'-
programma is gericht op een elite-kweek, die het
probleem van de dagelijkse arbeid in de gewone
scholen ons inziens niet vermag op te lossen-
Typerend is, dat alleen hier geen ouderassistentie
werd aanvaard.


458

-ocr page 465-

Reisindrukken uit de Verenigde Staten

^ V Programmering van het schoolwerkplan

tegenstelling tot Goodlads Bond van Samen-
Werkende Scholen zijn de meeste andere ver-
öieuwingsacties gericht op modelbouw, en in
samenhang daarmee, op een systematische curri-
culum-ontwikkeling.

Wij zijn op onze reis deze beweging in drie
Varianten tegengekomen.

1- P.L.A.N.

program for JLearning in ^ccordance with iVeeds'
is een door Dr. John Flanagan ontwikkeld con-
tinu progressie-systeem, dat op het ogenblik in
twintigtal scholen geïmplementeerd wordt
'liet steun van de Westinghouse Learning Corpo-
ration. Wij hadden de gelegenheid één van deze
scholen te bezoeken in Hicksville, N.Y., waar een
duidelijk beeld van de werkwijze kon worden ver-
kregen. Wat de bezoeker het meest opvalt, is de
mate waarin onderwijstechnologische hulpmid-
delen in het onderwijs/leerproces zijn geïnte-
Sreerd. In ieder lokaal vindt men een groot aantal
cassetterecorders, diaviewers, grammofoons, lus-
filmprojectors en andere technische middelen, die
'bovendien voortdurend in gebruik zijn. Dat
iaatsteis mogelijk dank zij de 'Teaching-Learning
^nits', onderwijs/leerpakketten, die de kern van
iiet continu progressiesysteem uitmaken door
iongitudinale ordening. Iedere 'T.L.U.' opent
'^et een in gedragstermen uitgedrukt leerdoel, en
Seeft vervolgens in een rechter kolom aan welke
stappen genomen moet worden om dat doel te
bereiken, en in de linker kolom welke onderwijs-
hui leermiddelen daarbij (kunnen) worden ge-
bruikt. De opdrachten kunnen individueel zijn,
en verwijzen naar b.v. een bepaalde cassette-tape
die beluisterd moet worden, ze kunnen ook naar
Sroepactiviteiten verwijzen. Zo maakten wij mee
dat een groepje van ongeveer zes leerlingen met
leerkracht een gesprek voerde over een ge-
zamenlijk beluisterde grammofoonplaat.

Het overzicht over de voortgang van iedere
jeerling wordt centraal bijgehouden, aangezien
iedere PLAN-school gekoppeld is aan een time-
sharing computer in Ohio door middel van een
'tele-type'. Aan het eind van de schooldag wor-
den de nieuwe gegevens ingevoerd, de volgende
morgen wordt door de computer gerapporteerd,
zodat de leerkracht op basis van deze gegevens
iedere leerling nieuwe opdrachten kan geven.

Hoe reageren kinderen op een dergelijk techno-
logisch model? Twee aspecten van PLAN dron-
gen zich sterk op: de grote gemotiveerdheid van
de leerlingen en de grote variatiebreedte in het
werk. Er was een grote pluriformiteit aan activi-
teiten gaande waarin allerlei mogelijk was, tot
schaken en dammen toe. De leerkrachten, die
hun taak niet meer vooral in instructie vinden,
werden in groepsactiviteiten betrokken of gaven
individuele stimulatie en hulp.

Het project-PLAN loopt sinds 1967. Toch
werkt men al met een volledig curriculum. Hoe
heeft men dit curriculum tot stand kunnen bren-
gen? Het is bekend dat de produktie van 'soft-
ware', van de inhoudelijke vulling voor tech-
nische onderwijsmiddelen, tot de grootste pro-
blemen van de programmering behoort.

De oplossing van PLAN is eenvoudig en
pragmatisch. De Westinghouse Learning Corpo-
ration, die in de huidige experimentele fase de
'hardware' ter beschikking van de scholen stelt,
vraagt als tegenprestatie van iedere deelnemende
school de beschikbaarstelling van één leerkracht
per jaar. Op deze wijze kan men jaarlijks een
twintigtal mensen samenbrengen in het ontwik-
kelingscentrum te Palo Alto, die betrokken wor-
den bij de produktie van 'software'. Dus doende
is men erin geslaagd in enkele jaren het gehele
schoolprogramma in TLU's uit te schrijven.

Een voordeel van dit systeem is, dat het voort-
durende vernieuwing en verbetering toelaat.
Voor zover wij konden nagaan, werd een syste-
matische evaluatie van het PLAN-curriculum niet
nagestreefd. Hier zou wel eens de zwakste plek
van PLAN kunnen zitten.

2. I.P.I.

Tot de belangrijkste projecten van het Learning
Research and Development Center van de Uni-
versiteit van Pittsburgh behoort 'Individually


459

-ocr page 466-

N. Deen

Prescribed Instruction'. Het instituut heeft zich
- onder leiding van Robert Glaser - aanvankelijk
voornamelijk bezig gehouden met de ontwikke-
ling van geprogrammeerde instructie in engere
zin. Gaandeweg hebben de activiteiten meer het
karakter van onderwijsprogrammering (leer-
planontwikkeling) gekregen.

Uitgangspunt van alle ontwikkeling is een sa-
menstel van in gedragstermen geconcretiseerde
doelstellingen. Aan de formulering daarvan in
longitudinaal geordende en naar niveau onder-
scheiden sequenties wordt bijzonder veel zorg
besteed. 'Individually Prescribed Instruction'kan
functioneren dank zij onderwijs/leerpakketten
die in overeenkomstige ordening en sequentie zijn
ontwikkeld en de individuele leerling de gelegen-
heid moeten geven in eigen tempo zijn optimaal
niveau van functioneren te bereiken. In veel op-
zichten ziet men dus overeenkomsten met PLAN.
Er zijn echter een aantal markante verschillen,
die in het voordeel van IPI lijken te spreken. Voor
de ontwikkeling van IPI beschikt het L.R.D.C.
over een uitzonderlijk sterke bezetting, waarin
gerenommeerde onderzoekers als Glaser, Bolvin,
Lindvall en Heathers sleutelposities innemen, ge-
secondeerd door een aantal Ph.D's in diverse
rangen, die met elkaar het werk dragen en groten-
deels ook uitvoeren. Zij hebben daarbij assistentie
van een beperkt aantal 'graduate students'.

Bovendien ontbreekt de pressie om binnen een
zeer strak tijdsschema tot definitieve vormen te
komen. Deze pressie is, naar mijn gevoel, in
PLAN wel aanwezig, vanwege de commerciële
interesse van Westinghouse. In Pittsburgh wordt
in een gelijkmatig tempo gewerkt aan de verfij-
ning van de doelstellingenschema's en onderwijs/
leerpakketten, en de ontwikkeling van aangepast
werkmateriaal. Men heeft de beschikking over
eigen werkplaatsen, waarin technici en ontwer-
pers op aanwijzing van de wetenschappelijke staf
hun werk doen.

Ook aan de toetsontwikkeling wordt zeer veel
zorg besteed. Onder leiding van Prof. Dr.
Anthony Nitko werkt een speciale staf aan de
constructie van 'curriculum embedded tests',
toetsen, die in het onderwijs/leerpakket worden
geïntegreerd. Anders dan in PLAN grijpt men
voor de toetsing
niet naar de computer, maar men
maakt gebruik van onderwijsassistenten ('teach-
er-aides'), die uit de ouders worden gerecru-
teerd. De toetsen kunnen onmiddellijk worden
nagezien, en de daaruit voortvloeiende informa-
tie kan direct leiden tot een nieuwe 'prescription'.
In PLAN ligt daar altijd een nacht tussen.

De mogelijkheden van de computer bij het
toetsen van de leerprestaties zijn wel in onder-
zoek. Dr. Richard Ferguson experimenteert met
vormen van 'item-sampling', die de totale toets-
tijd sterk zouden kunnen reduceren.

Aan dat laatste is bepaald behoefte. Er is zo-
veel 'toets' in IPI verwerkt, dat de kritiek zich
vooral richt op het 'papier-en-pen' ('paper-and-
pencil') karakter van IPI .Ook in de film, die ter
voorlichting over IPI is gemaakt^, komt dit dui-
delijk naar voren. In dit opzicht is PLAN dui-
delijk veel meer gevarieerd. Het probleem wordt
echter gezien, en met name in de ontwikkeling
van het leerplan voor de natuurkennis ('science'),
waaraan thans wordt gewerkt, streeft men naar
toenemende differentiatie van werkwijze en een
didactiek die zich sterker richt op 'discovery-
learning'.

In dit verband moeten nog enkele opmerkin-
gen worden gemaakt.

1. IPI is nog niet - zoals PLAN - in een sta-
dium, waarin het hele onderwijs volgens het
IPI-beginsel is gericht. In de experimenteer-
school - 'Oakleaf Elementary School' -
heeft men achtereenvolgens programma's
voor rekenen, lezen en (nu) natuurkennis
ontwikkeld; in de andere gebieden van het
onderwijs werkt men op traditionele wijze.

2. IPI begint de invloed te ondergaan van een
tweede ontwikkelingsprogramma dat nog
betrekkelijk kort is gestart in het LRDC; het
'Primary Education Project'(PEP) onder lei-
ding van Dr. Lauren Resnick. Dit program-
ma is (evenals het 'Responsive Environments
Lab' van Prof. Dr. O. K. Moore, ook in
Pittsburgh) in de eerste plaats gericht op de
verbetering van het onderwijs in 'slum area's'-
Het is minder strak opgezet dan IPI; op-


460

-ocr page 467-

Reisindrukken uit de Verenigde Staten

merkelijk is de sterke aansluiting bij de didac-
tiek van Montessori en het daarbij behorende
materiaal.

De leerkrachten ervaren de werkwijze van
IPI en PLAN als taakverlichtend. Zij zijn
veel meer de begeleiders van het onderwijs/
leerproces geworden, dan de leiders en in-
structiegevers. In gesprekken blijkt dat de
Werkwijze zowel de leerlingen als de leer-
krachten sterk motiveert. Met name leer-
krachten, afkomstig uit de traditionele
onderwijspraktijk, reageerden positief.

NO VA-schools, Fort Lauderdale (Fla).

het kader van dit hoofdstuk nemen de 'NOVA-
^chools' een aparte plaats in. Aangelegd op een
^oormalig vliegveld van de marine, even buiten
Fort Lauderdale, leveren zij een uniek voorbeeld
^an longitudinale organisatie van kleuterschool
tot Universiteit. Een campus waar een kind (als
het tenminste voor zijn 'college education' de
Science-richting kiest) zijn complete vorming
kan vinden.

Anders dan in PLAN of IPI is NOVA niet op
Overdracht gericht. Toch is er reden om er in dit
Verband aandacht aan te besteden.

De onderwijsprogrammering van NOVA ken-
"isrkt zich door een 'basic philo sophy', en door

Pluriformiteit.

ïn gesprekken met directeur Warren G. Smith,
Mrs. Heinmiller, 'head of parent guides', en
Vooral met de heer Benjamin Williams, 'assistent
Principal'in de 'lower division' kwam zeer duide-
'jk een pedagogisch uitgangspunt naar voren,
terwijl in andere contacten de indruk vaak werd
S®wekt, dat verbetering van de efficiëntie van het
onderwijs de primaire motivatie leverde (hetgeen
'k overigens een achtenswaardig motief acht),
stond in NOVA ontwikkeling, interesse en belang
de individuele leerling duidelijk centraal. De
^^^hoolieiding selecteerde de materialen op basis
dit uitgangspunt op een eclectische manier,

onderhield betrekkingen zowel met IDEA als
^st IPI. Ook het volledige materiaal van Montes-
on was in het programma ter beschikking. De
synthese die in deze benadering tot stand kwam,
is vastgesteld in 'Learning Activity Packages'
(LAP), die in NOVA het kernprogramma sturen,
zoals de TLU's dat doen in PLAN.

Voor NOVA geldt, evenals voor andere be-
schreven scholen, dat de kwaliteit van het onder-
wijs profiteert van het feit dat een welvarend
schooldistrict veel kan bereiken door de mate
waarin het in zijn onderwijs investeert. Hoe zou
men anders b.v. kunnen beschikken over een ei-
gen c.c.t.v.-net, een eigen studio waar program-
ma's worden gemaakt, en vanwaar op afroep
beeldbanden op een gewenste monitor worden
vertoond? De highschool profiteert hiervan door-
dat deze haar leerlingen een cursus 't.v.-maken'
als programma-onderdeel kan aanbieden.

Een curieuze bijzonderheid is, dat zelfs de tra-
ditionele 'groet aan de vlag' hier via de c.c.t.v.
wordt gerealiseerd.

Een ongezochte gelegenlieid om iets van het
effect van de NOVA-vorming waar te nemen
leverde een toevallige ontmoeting met drie leer-
lingen van de highschool op het strand van Fort
Lauderdale. Ziende dat wij documentatie over
NOVA lazen, spraken zij ons aan. In het gesprek-
je bleek, dat zij zich de vormingsdoelstellingen
van NOVA goed bewust waren en dat zij ook het
besef hadden een van de modernste en best toe-
geruste scholen van de Verenigde Staten te be-
zoeken. Zij zagen daaraan ook een tegenkant:
kinderen die niet, zoals zijzelf, van jongsaf de
NOVA-scholen hadden bezocht, hadden, naar
hun mening, moeite hun houding in de vrijheid
van NOVA te vinden.

V Learning centers

1. Bij het tot uitvoering brengen van een 'con-
tinuous progress'-programma lijkt het
'learning center'een belangrijk middel te zijn.
In het voorgaande werd al beschreven, hoe
met name in PLAN en IPI de instructie in be-
langrijke mate in technische middelen is vast-
gelegd. In PLAN troffen we deze middelen aan
in de groepslokalen, in IPI waren ze zo over


461

-ocr page 468-

N. Deen

de ruimte verdeeld, dat bepaalde lokalen
voor vaste activiteiten waren bestemd. Overal
werd bovendien grote zorg besteed aan de
leerlingenbibliotheek. In de meestuitgewerkte
vorm troffen we de 'learning centers' aan in
Ithaca (N.Y.), waar ze in alle basisscholen
waren ingericht. In het 'model-Ithaca' neemt
het 'learning center' een centrale plaats in bij
het onderwijs/leerproces, en is - zo mogelijk -
ook centraal in het gebouw gelocaliseerd. De
functie ervan is, de gelegenheid te bieden voor
al die activiteiten, die gebruik van biblio-
theek en/of technische media vereisen. Het
functioneert in een schoolconcept, dat min-
der strak geprogrammeerd is dan PLAN of
IPI, maar toch het beginsel van continue
progressie bereikt door gebruikmaking van
technische informatiedragers. Juist deze con-
text maakt het 'learning center' voor de Ne-
derlandse situatie interessant.

2. Het 'learning center' is niet te typeren als een
met technische media uitgebreide biblio-
theek. Het is ook geen leermiddelenmagazijn.
De beste typering is volgens mij die van een
'leerlaboratorium', een centrum waar alle
ingrediënten voor het leerproces aanwezig
zijn, naar behoefte kunnen worden gekozen,
en ter plaatse kunnen worden gebruikt.
Het 'learningcenter' is in de eerste plaats een
werkgelegenheid, die mogelijkheden geeft
zowel in kleine, groepjes als individueel. Het
'learning center' bevat dus noodzakelijker-
wijs een bibliotheek; het is uitgerust met een
keur van leermiddelen en hulpmiddelen;
maar ze zijn er niet voor uitleen of transport
naar elders; ze zijn er voor gebruik ter plaat-
se.

3. Daarom is ook de ligging van het 'learning
center' in het gebouw van groot belang. De
mooiste ligging troffen wij in Northeast Ele-
mentary School te Ithaca. Daar was het
'learning center' gelocaliseerd midden tussen
groepsruimten, die er in open verbinding
mee stonden. Daarmee werd een optimale
functionaliteit bereikt. Elders in Ithaca had
men in een ander gebouw het gymnastiek-
lokaal als 'learning center' ingericht. De
excentrische ligging bracht mee dat hier een
rooster voor het gebruik was ingesteld, het-
geen door alle betrokkenen als een bezwaar
werd aangemerkt. Voortdurende bereikbaar-
heid van leer-en hulpmiddelen is in een in-
dividualiserend systeem een vereiste.

4. Uit het voorgaande volgt, dat het 'learning
center' niet alleen leermiddelen
bevat, maar
zelf ook leermiddel
is. Het is dat in tweeledi-
ge zin. In de eerste plaats als middel dat
strekt tot exploratie, documentatie, verwer-
king en integratie van leerstof waarmee de
leerling in cursorisch of thematisch
verband
wordt geconfronteerd. Maar bovendien is het
een middel waaraan het kind
zelfstandigheid
leert, werken op eigen initiatief en onder
eigen verantwoordelijkheid.

5. In Ithaca (N.Y.) zijn alle 'elementary schools'
van een dergelijk 'learning center' voorzien.
Wat dat betekent, kan men bedenken als men
weet dat de inrichting van één ervan kan op-
lopen tot $ 250.0004. Deze bedragen wordeti
opgebracht in een provincieplaats in een vrij
afgesloten bergachtig gebied, met een beken-
de universiteit (Cornell University), maar
verder met weinig industrie en een
overwe-
gend agrarisch achterland. De omstandig'
heid dat de Amerikaanse burger dank zij een
aparte belasting-aanslag precies weet, wat hij
aan onderwijsvoorzieningen bijdraagt, sti-
muleert enerzijds een kritisch vragen naar
'value for money', maar maakt anderzijds ooi'
bereid tot bijdragen, als hij vertrouwen heeft
in het beleid.

VI Het 'Learning Research and Development
Center' van de Universiteit van Pittsburgf'
(Penn.).

Ter afsluiting van de beschrijving van onze Ame'
rikaanse ervaringen lijkt het mij jiiist om nog
enige speciale aandacht te geven aan het


462

-ocr page 469-

Reisindrukken uit de Verenigde Staten

L.R.D.C. tePittsburgh.

Het werd reeds genoemd in IV, 2, waar uitvoe-
'■"ger werd ingegaan op het project 'Individually
frescribed Instruction' en ook Lauren Resnicks
'Primary Education Project'en Omar K. Moore's
Responsive Environments'werden vermeld.

Het 'Learning Research and Development
Center' is het eerste instituut van dergelijke aard,
'^at in de Verenigde Staten tot ontwikkeling is
Sekomen. Het instituut werkt op basis van subsi-
dies, die voor het overgrote deel worden verleend
door de federale regering, en voor een
betrek-
f^lijk klein gedeelte door stichtingen als de
Pord Foundation' en de 'Volkswagen Foun-
dation'.

E>e omvang van het LRDC is geleidelijk ge-
Sroeid. Volgens mededelingen van het hoofd van
de afdeling financiën steeg het budget van
J 500.000 in 1964 tot 5 2.500.000 in 1970. Wat dit
^tekent realiseert men zich bij omrekening in
Nederlandse munt; dan overschrijdt het budget
^an dit ene instituut het totale budget van de
^tichting voor Onderzoek van het Onderwijs voor
•^et jaar 1971 met een slordige ƒ2.000.000. Der-
plijke omrekeningen zijn echter enigszins mis-
leidend, omdat de reële waarde van een dollar in
Verenigde Staten niet met die van ƒ 3.60 over-
eenkomt. De verhouding laat zich schatten als
"^en weet, dat het jaarsalaris van een senior as-
^'stent ongeveer $ 8000.-, dat van een gere-
nommeerd hoogleraar met een redelijk aantal
dienstjaren ± $ 16
.000 bedraagt, s
ï^e leiding van het instituut (thans in handen
Dr. Robert Glaser en Dr. John Bolvin, daar-
door bij Dr. C. M. Lindvall) is er in geslaagd,
°'iderzoekers van voortreffelijke naam voor het
van het instituut te werven. Het was boven-
een indrukwekkende belevenis, te kunnen
/^aren hoe hier in een soepele, informele sfeer
®rd samengewerkt aan de ontwikkeling van IPI

en PEP.

ïïet LRDC heeft, naar de mening van de lei-
'"g, zijn optimale omvang nog niet bereikt. Die
j ordt geschat op honderdvijftig medewerkers, en
^^ behoeve van hun huisvesting werkt men thans
een nieuw bouwproject, waarvan de kosten
worden op zes tot zeven miljoen dollar.

Thans is het instituut over twee gebouwen ver-
deeld: het 'Mineral Industries Building'dat door
zijn opmerkelijke bouw de wijk domineert, en een
verbouwde garage, waar de kern van het bedrijf
zetelt. Daar heeft men ook eigen produktie-afde-
lingen, waar men alle noodzakelijke foto- en
filmtechnische faciliteiten heeft, waar software-
produktie mogelijk is, en waar een ontwerpafde-
ling op aanwijzingen van de wetenschappelijke
staf leermiddelen ontwerpt. Dit gehele apparaat
staat in dienst van 'Research and Development'.
Hierin is plaats zowel voor 'toegepast' als voor
'fundamenteel' onderzoek. Het werk is afgestemd
op leerplanontwikkeling en het onderzoeken an
ontwikkelen van didactische situaties, leerproces-
sen en toetsingsprocedures. Enkele voorbeelden:
Men construeert onderwijsmodellen (IPI en
PEP) en leergangen (lezen), en streeft experimen-
tele evaluatie daarvan na; daarnaast onderzoekt
men leerprocessen binnen het kader van b.v.
'mathematics' of'science', Het 'Responsive Envi-
ronments'-onderzoek van Omar K. Moore is als
zodanig één van vier elementen van een in de
grond van de zaak zuiver wetenschaps-theore-
tisch onderzoek.

Zoals al in IV, 2 werd gezegd, volvoert het
LRDC zelf geen disseminatie-activiteiten. Wat
gebruiksklaar en overdraagbaar is, wordt via
'Research for Better Schools, Inc.' te Philadel-
phia (Penn.) naar de scholen doorgespeeld. Het
effect, dat op deze wijze in zes jaar werd bereikt,
hebben wij op onze gehele reis kunnen constate-
ren.

VII Neergedaald op Nederlandse bodent

1, In het verband van dit verslag wil ik trachten
enkele gedachten te formuleren over het
mogelijk profijt dat het Nederlandse onder-
wijs van de ontwikkelingen in de Verenigde
Staten, zoals wij die hebben waargenomen,
zou kunnen trekken.

Vooropgesteld zij opnieuw, dat onze indruk-
ken berusten op een beperkt aantal waarne-
mingen en deze waren noodzakelijkerwijs vrij


463

-ocr page 470-

N. Deen

oppervlakkig. Ze betroffen een a-typische
selectie van de scholen, omdat deze om hun
gerichtheid op vernieuwing werden uitgeko-
zen. Daaraan wil ik toevoegen, dat in Neder-
land een eigen traditie van vernieuwingson-
derwijs bestaat, en dat de continue-progres-
siesystemen, ook al hebben ze die naam niet
altijd gevoerd, in Nederlandse scholen al
sinds 1916 worden gerealiseerd.®
Anderzijds geldt ook voor de Verenigde
Staten - evenals voor Nederland - dat de
vernieuwing van het onderwijs in de richting
van continue progressie geenszins algemene
ingang heeft gevonden. De voorsprong die er
volgens de literatuur zou zijn in de integratie
van de onderwijstechnologie in het didactisch
proces, hebben wij inderdaad aangetroffen.
De mogelijkheid om het onderwijs/leerproces
door middel van het leerproces sturende
'zelfbedieningspakketten' die van technolo-
gische middelen gebruik maken te beheersen,
is voor een aantal cursorische leerstofdelen
ontwikkeld. Hoewel men de betekenis daar-
van ook niet moet overschatten, ligt juist
hier een van de belangrijkste winstpunten.
De blijvende verbetering van ons onderwijs
blijkt steeds opnieuw vast te lopen, doordat
enerzijds van de leerkracht grotere inbreng
wordt verwacht dan waartoe hij redelijker-
wijs in staat geacht moet worden, anderzijds
het verloop in de leerkrachtenbezetting van
een school zodanig is, dat daarop geen onder-
wijsbeleid kan worden gebouwd. Vandaar dat
ieder middel, dat de voortgang van het onder-
wijs-leerproces minder afhankelijk maakt van
de persoon van een bepaalde leerkracht, en
bovendien individualisering bevordert, wel-
kom zou moeten zijn. Op dit punt kunnen
we vruchten van de Amerikaanse research
plukken. 7

Maar: zullen we ze ook plukkenl Men zal
zich moeten realiseren dat verbetering van de
scholen geld kost. De scholen zullen voor-
zien moeten worden van de benodigde tech-
nische 'hardware': bandrecorders, dia-vie-
wers, language-masters, grammofoons, film-
projectors, videorecorders en in de toekomst
wellicht een computer-eindstation. Zij zullen
bovendien de bijbehorende 'software': de
onderwijs/leerpakketten moeten kunnen aan-
schaffen, bijhouden en vernieuwen. Nog be-
trekkelijk kort geleden leek het doorvoeren
van vernieuwingen in de scholen in de eerste
plaats vast te lopen op de zelfgenoegzame ge-
zindheid van het merendeel van de onderwijs-
gevenden. Daarin is de laatste jaren veel
veranderd. Mede doordat velen buiten de
school de betekenis van goed onderwijs voor
de maatschappij ontwikkeling hebben onder-
kend, is de bereidheid tot veranderen vrij
algemeen aanwezig.

De vraag gaat nu naar het gereedschap. En
afgezien van de produktie en beschikbaar-
stelling daarvan, is dit in belangrijke mate
een vraag om geld.

De hiervoor beschreven vernieuwingsbewe-
gingen (ook IDEA) streven elk op eigen wijze
de verwezenlijking van continue progressie
na, met overeenstemming op sommige pun-
ten en verschillen op andere.
Ook voor ons land lijkt mij uniformiteit geen
ideaal om na te streven. Wèl zou men onno-
dig dubbel werk moeten vermijden. Oók in
de V.S. weet men te weinig van eikaars werK
vaak.

In één opzicht stemmen alle richtingen over-
een: de afwijzing van
'Streaming'. Men achtte
de researchrcsultaten over deze organisatie^
vorm vernietigend, en stond daarom
zeer gereserveerd tegenover het indelen van
leerlingen in niveaugroepen. (IPI onder*
scheidt
wèl 'levels' in de leerstofindeling'
maar n/<?nn groepsindeling).
Analoog aan de ontwikkelingen zoals di®
boven in het kader van PLAN, IPI en NOvA
werden beschreven, zien wij de taak van
leerkracht verschuiven van de instructie na ^
de begeleiding.' Het begeleiden en stim^
ren niet alleen van individuele leerprocesse
maar ook van groepsprocessen - bij vo

beeldineenmaatschappij-verkenningstheni^^

zal zijn voornaamste taak zijn, en zijn op
ding zal daarop gericht moeten worden.


464

-ocr page 471-

Reisindrukken uit de Verenigde Staten

Met nadruk zou ik willen wijzen op de bete-
kenis die het hiervoor beschreven 'learning
center'voor de Nederlandse school zou kun-
nen krijgen. De ontwikkeling van documen-
tatiecentra voor de leerling is in ons land
- soms in samenwerking met de openbare
bibliotheken - opgang gekomen. In aanslui-
ting daarop zou men de ontwikkeling van
'learning centers' kunnen aanvatten. In
plaats van een plaats waar de leerling de
documentatie
vandaan haalt, zou men er een
ruimte van moeten maken, waar het kind de
documentatie aantreft en - groepsgewijs of
individueel -
verwerkt. Op deze wijze is ook
de grootste kans op een rationeel gebruik van
materialen, en dus op een optimaal rende-
ment van de investeringen aanwezig.
Wie moet een dergelijk 'learning center', dat
voortdurend beschikbaar moet zijn, ordening
en onderhoud behoeft, beheren? Wat het
technisch onderhoud betreft, is deze vraag
betrekkelijk eenvoudig te beantwoorden. Zo-
als in scholen voor voortgezet onderwijs
normaal is, zullen ook in de bassischolen
technici (al is het maar part-time) ter be-
schikking moeten komen.
Het beheer is een vraag apart. In de Verenig-
de Staten troffen wij daarvoor soms een pro-
fessionele kracht aan. Meestal deed men een
beroep op de bron van bijstand waarover
vrijwel elke Amerikaanse school beschikt: de
'teacher aide', gerecruteerd uit de ouders.
Dat ouders actief in het schoolgebeuren be-
trokken zijn kwam tot voor kort in ons land
vrijwel niet voor. Het is de laatste tijd een
punt van discussie geworden. Er is m.i. niets
'egen, maar alles voor om ouders assisterende
taken in de school te geven. De samenwer-
king van school en huis, waarvan het belang
door diverse onderzoekers is benadrukt®
wordt er sterk door bevorderd. De ouders
gaan zich betrokken voelen op
hun school, en
nemen daarvoor verantwoordelijkheden op
zich. De leerkrachten kunnen worden ontlast
van veel administratieve ballast, zodat zij
zich meer op hun hoofdtaak kunnen concen-
treren. Bovendien wordt het aantal mogelijk-
heden, dat de school zijn leerlingen kan bie-
den, vergroot. Het begrip 'parent-aide' is
daarom m.i. één van de beste exportartike-
len, waarover de V.S. beschikt.
Het beheer van de 'learning centers', maar
ook vele andere belangrijke vormen van as-
sistentie kunnen op deze wijze worden gereali-
seerd.

Tot slot moge gewezen worden op de beteke-
nis van het goede gebouw. De voorbeelden
zijn al eerder genoemd. Hier volsta ik met te
vermelden, dat èn in de V.S., èn hier te lande
de deskundigen mij hebben verzekerd dat
flexibel bouwen niet duurder is dan tradi-
tioneel bouwen.

3. In het voorgaande is vrij veel aandacht be-
steed aan organisatie, werkwijze en projecten
van het Learning Research and Development
Center te Pittsburgh. Kan een dergelijk insti-
tuut model staan voor de organistie van on-
derwijsresearch in ons land? Er zijn in ons
land enkele instellingen, die gericht zijn op
'Research and Development'(o.a. het Kohn-
stamm-Instituut, het N.I.V.O.R., het
R.I.O.N. en het R.I.T.P.). Geen van die bena-
dert de opbouw van een instituut als het
L.R.D.C. De totale Nederlandse mankracht
van dit ogenblik is waarschijnlijk niet toe-
reikend om een Nederlandse 'L.R.D.C.' met
vergelijkbare deskundigheid te bemannen.
Iets in deze richting zou dus alleen als een
centraal instituut te organiseren zijn. Het
komt mij voor, dat wij deze weg
niet op moe-
ten gaan. Wèl is het belangrijk om tot een
coördinatie te komen van het onderwijs-
researchbeleid, eventueel door een duidelijke
afbakening van het werkterrein van ieder in-
stituut te bewerkstelligen. Het is bekend, dat
de Stichting voor Onderzoek van het Onder-
wijs reeds in deze richting streeft. Het lijkt
echter niet zinvol, om de bestaande instituten
met hun gedifferentieerde oriëntatie in één
werkverband te forceren. Het zou waar-
schijnlijk ook niet gelukken; bovendien zijn


465

-ocr page 472-

N. Deen

die onderzoekers, die hun werk in universi-
tair verband verrichten, daarom alleen al niet
te centraliseren.

Coördinatie van het beleid is echter niet ge-
noeg. Het Amerikaanse voorbeeld laat zien
dat een veelvoud van het huidige geld en de
huidige mankracht nodig zal zijn om de on-
derwijsresearch tot volwassenheid te kunnen
brengen. Ook dan zal het nog moeilijk ge-
noeg zijn om de ontwikkeling van het onder-
wijs over het gehele veld in onderzoek te
nemen.

Voorlopig siert bescheidenheid de onder-
zoeker, die zijn onderzoeksveld niet wil redu-
ceren tot wat hij met voorhanden middelen
kan onderzoeken.

4. In ontwikkelingsonderzoek ontstaan Pro-
dukten: onderwijs/leerpakketten, leermidde-
len en toetsen. De vraag op welke wijze die
ter beschikking van derden moeten worden
gesteld, is in een aantal onderzoeksprojecten
in Nederland actueel. In de Verenigde Staten
trolTen we in grote lijnen twee procedures
aan. De eerste is aan te duiden als het 'model-
Westinghouse', en werd door ons aangetrof-
fen in PLAN. In deze procedure wordt de
ontwikkeling grotendeels bekostigd door
Westinghouse Learning Corporation. Het
Produkt wordt na voltooiing ook door
Westinghouse verkocht in het kader van de
disseminatie van PLAN.
De tweede procedure is vrij algemeen; we
troffen haar o.a. in Pittsburgh aan. Het insti-
tuut onderhoudt bepaalde banden met enkele
uitgevers, in dit geval Mc Graw-Hill en
Appleton-Century Crofts. De ontwikkeling
wordt in hoofdzaak door het instituut be-
kostigd uit zijn onderzoekbudget; even-
tueel wordt een proefuitgave door de toekom-
stige uitgever verzorgd. Wanneer het produkt
volgens de onderzoekers definitieve vorm
heeft verkregen, wordt het aan de uitgever
ter exploitatie overgedragen. Een derde mo-
gelijkheid is, dat het onderzoeksinstituut de
exploitatie zelf verzorgt. Hoewel ook deze
vorm in de Verenigde Staten voorkomt
(ETS; SRA), hebben wij die op onze reis niet
ontmoet.

Het komt mij voor dat de tweede procedure
de meest aantrekkelijke is. Het gevaar dat de
onderzoeker onder commerciële druk komt
te staan is hier het kleinst. Bovendien kan hij
voor de technische verzorging een beroep
doen op de daarvoor ingerichte onderwijs-
uitgeverij. In onze situatie, waar ook de mo-
gelijkheid van eigen technische afdelingen
zoals in het
L.R.D.C. te Pittsburgh en het
S. W.R.L. te Los Angeles niet voor een onder-
zoeksinstituut lijkt weggelegd te zijn, is deze
procedure wel het meest aangewezen.

5. Het meest weerbarstige probleem van de
onderwijsvernieuwing is het vernieuwen zelf.
De strekking van de voorgaande zin is min-
der tautologisch dan de klank. De historie
(ook de recente) laat zien dat vernieuvvings-
modellen zich eenvoudiger laten ontwikke-
len dan verbreiden. In dit opzicht staan de
onderzoekers die zichzelf graag exact noe-
men er nauwelijks beter voor dan de meer
intuïtieve met een visie. De beschrijving van
innovatieprocessen heeft nog niet het stadium
bereikt dat er een basis aan kan worden ont-
leend voor invoeringsstrategieën die enig
succes waarborgen.

In Nederland heeft vijfentwintig jaar activi-
teit van landelijke pedagogische centra niet
veel
meer dan enige vernieuwingsmuizen
voortgebracht. Dat kan nauwelijks aanlei-
ding zijn tot verwijt.' Wat moet men, met te
weinig kennis, te weinig mensen, te weinig
middelen? De oplossing wordt thans m
regionalisering gezocht. Nadat enige gemeen-
ten o.a. Enschede, Den Haag,
Rotterdam
hebben laten zien dat aanpak per regio gC"
richter en effectiever begeleiding mogclijl^
maakt, wordt thans wekelijks ergens een
nieuwe schooladviesdienst opgericht. Waar-
op berust de strategie, die zij gaan toepassen?
Welke modellen gaan zijn kiezen? Hoe zij^
hun
medewerkers voorbereid op hun taaK
Het potentieel aan onderwijskundigen is oP
het ogenblik al onvoldoende om de onder-


466

-ocr page 473-

Reisindrukken uit de Verenigde Staten

zoeksinstituten te bemannen. De universitaire
instituten zien het aantal vacatures stijgen.
Waar komen in de eerstkomende tien jaar
dan al die broodnodige onderwijsbegeleiders
vandaan?

De grootst mogelijke efficiëntie zal dus moe-
ten worden nagestreefd. Vandaar dat de
strategie van de 'League of Cooperating
Schools' hier te lande m.i. geen navolging
verdient. Het is een aansprekende strategie,
omdat de individuele eigenheid van de deel-
nemende scholen er een centrale plaats in
heeft. Maar aangezien het effect van de geïn-
vesteerde energie volstrekt onvoorspelbaar
is, kan men zich deze strategie alleen veroor-
loven als luxe. In onze situatie, waar men
moet trachten met een minimiun aan man-
kracht een maximum aan effect te bereiken,
zal gericht werken noodzakelijk zijn. De
ontwikkeh'ng naar plaatselijke en regionale
schoolbegeleidingsdiensten zal bevorderlijk
zijn voor de directheid van de begeleiding.
Minder zeker is, of deze diensten voldoende
contact zullen hebben met de instanties voor
ontwikkeling en onderzoek. Daarom zou het
de moeite waard zijn om te onderzoeken of
voor ons land een organisatievorm te vinden
zou zyn die het voorbeeld van de relatie tus-
sen het
L.R.D.C. te Pittsburgh en R.B.S. te
Philadelphia volgt. Dat zou betekenen dat er
schoolbegeleidingsdiensten in het leven wor-
'len geroepen die op bepaalde schoolpcda-
gogische concepties zijn gericht. Dat deze
behoeften er zijn, blijkt uit het bestaan van
'ic Stichting "Montessori Centrxmi' en de
Stichting 'Jenaplan', die echter weinig kunnen
beginnen omdat zij buiten het gebruikelijke
subsidiepatroon vallen. Men zou dergelijke
diensten echter kunnen opvatten als dien-
sten met een inhoudelijk bepaalde 'regio', en
2e op deze wijze op een toekomstig subsidie-
schema brengen. De helderheid in de struc-
tuur van de onderwijsbegeleiding zou er door
borden bevorderd, en de variatie van onder-
wijsvormen, waaruit ouders kunnen kiezen,
bouworden vergroot.

Dat brengt mij op een laatste punt ter overwe-
ging. Veel meer aandacht kan worden be-
steed aan voorlichting van ouders. Op dat
gebied hebben we inspirerende voorbeelden
gezien. Veel scholen beschikten over films of
dia-series met geprogrammeerd geluid, waar-
door toekomstige ouders een beeld van de
doelstellingen en de werkwijze konden krij-
gen, op een willekeurig tijdstip.
Bovendien kreeg men de gelegenheid de
school in bedrijf te zien. Daarbij werd men
soms door andere ouders rondgeleid, soms
, volkomen vrijgelaten. Vragen kon men na af-
loop stellen aan de 'principal'of de 'assistent-
principal'. Juist nu, nu in de scholen vrijwel
alles anders zal worden dan de ouders zelf
hebben meegemaakt, is een doeltreffend
voorlichtingsapparaat nodig, dat ouders in-
formatie geeft over vorm en inhoud van het
onderwijs en over de variëteit aan organisat-
tievormen, die daarbinnen ter keuze staat.

Noten en literatuur

1. Dit wordt geschreven door Th. Oudkerk Pool.
Voor zover in deze impressies persoonlijke
meningen worden uitgedrukt, komen deze uit-
sluitend voor mijn verantwoording. - N.D.

2. The League of Cooperating Schools, A Study
of Educational Change, IDEA, 1969, p. 2.

3. „Rx for Leaming", een kleurenfilm, die onder
nader overeen te komen condities beschikbaar is
bij het Kohnstamm-instituut.

4. Ithaca (N.Y.) heeft dertien lagere scholen. Een
ervan, Easthill School, een school met „hippie
sympathieën", gelegen in een saneringswijk, zou
reeds opgeheven zijn als niet de ouders daartegen
hadden geprotesteerd. Ook hier was een begin
van „learning center", hoewel de plaatselijke
overheid tegenover deze „alternatieve" school een
negatieve instelling had.

5. Deze bedragen berusten op mededelingen van
Dr. R. Yeager, hoofd van de afdeling financiën,
van de administratie en van de organisatie van
het LRDC.

6. N. Deen, Totaliteitsonderwijs, Groningen 1971®.
De mededeling van Meuwese (W. Meuwese,
Onderwijsresearch, Utrecht 1970, p. 135) dat deze


467

-ocr page 474-

N. Deen

systemen pas recentelijk in de Verenigde Staten
zijn ontwikkeld, is onjuist. Niet alleen zijn ze in
Europa van minstens even oude datum (Montes-
sori!), maar ook in de V.S. bestaan ze al sinds
1919 (Winnetka-plan). In het voortgezet onderwijs
in de V.S. zijn ze vrijwel zonder uitzondering ge-
ïnspireerd door Morrison, die zijn boek (The
practice of teaching in the secondary school)
in 1926 publiceerde.

7. Als Meuwese in het eerder vermelde citaat be-
doeld zou hebben dat de recente research belang-
rijk heeft bijgedragen aan de inhoudelijke vulling
van de continue-progressiesystemen, zou hij gelijk
hebben. Maar dat staat er niet!

8. J. C. C. Rupp, Opvoeding tot schoolweerbaarheid,
Groningen 1969.


468

-ocr page 475-

Studievaardigheden-training in het wetenschappelijk
onderwijs: recente ontwikkelingen

J. Peeck,

Psychologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit Utrecht
a. j. m. van der ree,

Psychologisch Adviesbureau voor Studenten, Rijksuniversiteit Utrecht

Inleiding

Dit artikel is een enigszins gewijzigde versie
van een vorig jaar verschenen publikatie in de
reeks Mededelingen over Studentenzaken
(MOSZ) van de Rijksuniversiteit te Utrecht.
(R.U.U.). In dat geschrift werd onder meer de
stand van zaken op het terrein van studievaardig-
hedenonderricht in de VS besproken aan de hand
Van recente publikaties en een door ons gemaakte
studiereis. Naar aanleiding van die gegevens
Werden vervolgens enige suggesties gedaan voor
door ons wenselijk geachte activiteiten op studie-
vaardighedengebied aan de R.U.U. Met het oog
Op realisatie en coördinatie van deze activiteiten
^erd onder meer gepleit voor het oprichten van
^en studievaardighedencentrum; functie, opzet
en organisatorische plaats daarvan werden kort
toegelicht. Hierbij dient opgemerkt te worden dat
de studievaardigheden die daarbij aan de orde
•kwamen, en in dit artikel aan de orde komen, in
de eerste plaats betrekking hebben op het bestu-
deren van studieboeken, artikelen, etc., en op
bezigheden die hiermee samenhangen (naast on-
derstrepen en aantekeningen maken bijvoor-
beeld ook studieplanning). Het is een beperking
die vooral gebaseerd is op de centrale plaats wel-
° deze werkzaamheden - tot op heden - in elke
studie innemen. Wij zijn echter van mening dat
aan allerlei andere zaken waarmee een stu-
dent zich in het kader van zijn studie bezig houdt,
pUls ten grondslag liggen; men denke o.a. aan
^istervaardigheden, allerlei taalvaardigheden, en
^rgader/discussietechnieken. Aan a! deze
skills

een toekomstig studievaardigheden-centrum

P den duur aandacht dienen te besteden,
^aar het ons nuttig leek een en ander onder de

pedagogische STUDrëN 1971 (48) 469-479
aandacht van een bredere lezerskring te brengen,
meenden we er goed aan te doen dat deel van de
betreffende MOSZ-publikatie hier, met enige
wijzigingen, weer te geven. Bij wijze van inleiding
zullen we eerst een kort overzicht geven van enige
activiteiten die vóór 1970 aan de R.U.U. op het
terrein van studievaardighedenonderricht plaats
vonden.

In de praktijk van het'^Psychologisch Advies-
bureau voor Studenten (PAS), in i960 opgericht
met het doel studenten behulpzaam te zijn bij het
oplossen van persoonlijke en studie-problemen,
was opgevallen dat bepaalde, regelmatig voorko-
mende problemen nauw leken samen te hangen
met, en mogelijkerwijze veroorzaakt werden
door, de wijze van studeren van de cliënt: zijn
aanpak van studieboeken, zijn wijze van uittrek-
sels maken etc. Deze bevindingen gaven aanlei-
ding tot de vraag of het niet mogelijk zou zijn de
betreffende problemen meer gericht te benaderen
dan in de gangbare counselingspraktijk gebruike-
lijk was. Dat leidde in 1965 tot een samenwerking
met het Psychologisch Laboratorium waaruit een
cursus studiemethodiek resulteerde, waarin, in
groepen van 12 studenten, in een achttal zittingen
van twee uur, d.m.v. het geven van informatie,
door discussie en enige oefeningen, werd inge-
gaan op allerlei methodische aspecten van het
studeren. Van de opzet en aard van deze cursus-
sen is elders verslag uitgebracht (Peeck en van der
Ree, 1967).

Geleidelijk vond een niet onaanzienlijke uit-
breiding van deze werkzaamheden plaats; zo
namen in het studiejaar 1969-1970 ruim 200
studenten aan de cursus deel. Daarnaast legde
een medewerker van het PAS zich toe op een in-
dividuele vorm van studievaardighedentraining

469


-ocr page 476-

J. Peeck en A. J. M. van der Ree

c.q.-counseling. Bovendien werd in de subfacul-
teiten der psychologie en sociologie in resp. 1968
en 1969, in samenwerking met het PAS een stu-
diemethodiekcursus voor eerstejaars studenten
opgezet (voor details van deze uitbreiding zie
Peeck en van der Ree, 1970; zie ook Holleman
e.a., 1968).

Ook buiten de R.U.U. was een toenemende
interesse in studievaardigheden voor studenten
merkbaar. Men denke bv. aan de toename van
leesvaardigheidscursussen voor studenten aan
Nederlandse universiteiten en hogescholen; der-
gelijke cursussen worden o.m. verzorgd door
instellingen als het Nederlands Instituut voor
Kommunikatieve Vaardigheden en Reading
Dynamics. De gegroeide belangstelling blijkt ook
uit publikaties van de laatste jaren over effectief
studeren (bv. van Parreren e.a., 1966; de Moor,
1968) en vooral over leesvaardigheid (Luijk en De
Bruyn Prince, 1967; De Leeuw en De Leeuw,
1969; Wolters, 1969 - voor een samenvatting
hiervan zie Van Hout - Wolters, 1970).

Tijdens onze werkzaamheden in groepscursus-
sen en ander verband ontstond steeds sterker de
behoefte beter en van meer nabij geïnformeerd te
raken over study skills training in de VS, waar,
zoals bekend, een lange traditie op dit terrein
bestaat. Hoewel er het nodige gepubliceerd is
over How to study-, lees- en andere cursussen, is
het toch zeer moeilijk vanuit Europa een goed
inzicht te krijgen in de gevolgde procedures, de
heersende opvattingen, het gebruikte materiaal,
de beschikbare apparatuur, etc. Teneinde hierin
te voorzien besloten we in het najaar aan 1969
een studiereis te maken naar de study skills- en
reading centers van zes Amerikaanse universi-
teiten, te weten Colubia University (New York),
Boston University, Ohio State University (Co-
lumbus), University of Michigan (Ann Arbor),
University of Minnesota (Minneapolis) en
University of California (Berkeley). Voorts
brachten we een bezoek aan het counsel!ngs-
center van Michigan State University (Lansing)
en aan Baldridge Company te Greenwich
(Conn.), een commerciële firma die studievaar-
digheden training aan een aantal highschools,
colleges en universiteiten, voornamelijk in de
oostelijke staten van de VS verzorgt.

De resultaten van deze studiereis komen in de
nu volgende paragrafen aan de orde.

Studievaardighedentraining in de Verenigde Staten

Daar de hierboven aangeduide steekproef wat
klein is voor een verantwoord kwantitatief over-
zicht van de stand van zaken op het gebied van
studievaardighedentraining in de VS lijkt het ons
nuttig eerst enige aan de literatuur ontleende for-
mele gegevens te verschaffen. Daarna zullen we
het aldus geschetste beeld aanvullen en van nuan-
ces voorzien op grond van onze eigen ervaringen.

Wij zullen bij deze beschouwing uitgaan van
het overzicht van Geerlofs en Kling (1968); voor
andere overzichtartikelen verwijzen we naar
Shaw (1968), Peeck (1968) en Wolters (1969).
Wij moeten hierbij vooropstellen dat het onder-
zoek waar Geerlofs en Kling hun artikel op ba-
seerden, vooral gericht was op leesvaardigheids-
training, in dit verband echter een ruim begrip
dat b.v. ook activiteiten kan omvatten als onder-
strepen en aantekeningen maken. Gezien de - ook
daardoor - grote overlap tussen studievaardig-
heden- en leesvaardighedencursussen, lijkt het
genoemde artikel toch een geschikt uitgangspunt
al zullen ongetwijfeld de niet met leesvaardigheid
samenvallende studievaardigheden in het over-
zicht minder tot hun recht komen dan in wer-
kelijkheid het geval is in het hoger onderwijs in
de VS; een dergelijke opmerking wordt overigens
door Geerlofs en Kling zelf ook gemaakt.

Het onderzoek van Geerlofs en Kling betreft
de bezigheden op het terrein van leesvaardig-
heidstraining voor volwassenen van 210 Ameri-
kaanse colleges, universiteiten en reading clinics-

In 83% van deze instellingen werden groeps-
cursussen gegeven, in 8% zowel groeps- als indi-
viduele instructie en in 8% iiitsluitend individuele
programma's. In de meeste gevallen kwamen de
deelnemers uit eigen.beweging; in 20% van de
instellingen was het deelnemen aan een
leesvaar-
digheidscursus verplicht voor alle studenten die
beneden een bepaalde score vielen op toelatings-
tests van de betreffende colleges en universiteiten-
In een beperkt aantal gevallen maakte de cursus


470

-ocr page 477-

Studievaardigheden-training in het wetenschappelijk o?iderwijs: recente ontwikkelingen

deel uit van het normale facultatieve studiepro-
gramma, en werd voltooiing van de cursus geho-
noreerd met een of meer 'credits', op soortgelijke
wijze als dat bij andere studieonderdelen ge-
beurt.

In de meeste instituten werd het beginniveau
bepaald en/of het effect aan het einde van de
cursus geëvalueerd met behulp van een of meer
gestandaardiseerde leestests, zoals de Nelson-
Denny Reading Test, de Diagnostic Reading
Test, de Cooperative English Test, e.a.

De mediane duur van de cursussen bedroeg 28
uur, gewoonlijk verdeeld over 2 bijeenkomsten
Van een uur per week. De spreiding was echter
groot: 6 tot 90 uur per cursus, en van 1 tot 6 uur
per week. Deze tijd werd als volgt besteed - uitge-
drukt in mediane percentages -: 43% met lees-
vaardigheidsoefeningen, 21% met oefeningen
|ii.b.v. allerlei apparatuur, 13% met het geven van
informatie en 11% andere activiteiten, zoals dis-
cussie, toepassing op de eigen studiestof, films,
^oordenschatoefening, en counseling, (11% van
de tijd werd niet verantwoord). Ook hier was de
Spreiding weer groot; zo varieerde het percentage
^an leesvaardigheidsoefeningen van 0-100% en
^at van het oefenen m.b.v. apparatuur van 0%
^ot 80%. Ook in het aantal deelnemers per groep
^aren er grote verschillen: de mediane minimum-
grootte van de groepen was 8 deelnemers per
ßi^oep, het mediane maximale aantal 21 deelne-
mers per groep.

Aan de geënquêteerde instituten werd ook
S^vraagd in hoeverre hun programma's 'book-
oriented'.'machine-oricnted'(d.w.z. of appara-
'Uur een centrale plaats in het programma innam)
anderszins gericht waren; 47% bleek 'book-
JTiented', 11% 'machine-oriented' en 27% ver-
|°onde een gerichtheid die als een combinatie van
^eide beschouwd kan worden. 10% antwoordde
"'et zozeer op boeken of apparatuur gericht te
^'Ji. maar op studenten en op de bij hun indivi-
^cle behoeften aansluitende vaardigehden.
^et betrekking tot het in de cursus gebruikte
°5®nmateriaali bleek zowel van in de handel
^pnde werkboeken als van zelf ontwikkeld mate-
gebruik gemaakt te worden. In de meeste
sevallen werkte men met een combinatie van al-
lerlei werkboeken en andere oefenstof. Ook wat
apparatuur betreft bediende men zich meestal
van een combinatie van allerlei apparaten, zoals
tachistoscopen (apparatuur met mogelijkheid tot
zeer korte aanbiedingstijd), kleine projectoren
voor 8 mm leesfilmpjes, en z.g. acceleratoren
(apparatuur waarmee een bepaald leestempo aan
de lezer kan worden opgelegd) 2. In verreweg de
meeste gevallen werd van tenminste een van deze
hulpmiddelen gebruik gemaakt.

In 54% van de gevallen waren er voor de deel-
nemers geen kosten aan deelname aan de cursus
verbonden of was de deelnemersprijs begrepen in
het collegegeld. Op plaatsen waar de cursus niet
gratis was, waren de mediane kosten voor de
student 1 dollar per uur, met een spreiding van
het cursusgeld (voor de hele cursus) van 3 tot 125
dollar.

Bij ruim de helft van de cursussen werd van de
deelnemers verwacht dat ze huiswerk maakten,
met een mediane duur van 2 uur per week (sprei-
ding: i uur tot 10 uur per week). In andere geval-
len was huiswerk niet vereist.

Zoals uit het bovenstaande blijkt, bestaan er
allerlei verschillen in de programma's die de
diverse instituten aanboden. Na analyse van
deze programma's concludeerden Geerlofs en
Kling dat er vier duidelijk onderscheidbare cur-
suspatronen aan te wijzen zijn.

De meest voorkomende vorm is een korte
cursus (20-28 uur), met groepsinstructie, een
begin- en eindtest, veel training met behulp van
een of meer werkboeken met leesoefeningen
(d.w.z. korte passages gevolgd door multiple
choice-, of goed/fout vragen), en met behulp van
leessnelheidsverhogende apparatuur. De cursus
is gewoonlijk facultatief en gratis: de studenten
krijgen huiswerk op.

De tweede aanpak is het geïndividualiseerde
programma: er zijn geen standaardcursussen,
maar men kiest oefenstof en trainingsprogram-
ma's al naar gelang de individuele behoeften, die
wel of niet gediagnosticeerd worden m.b.v. lees-
tests en dergelijke. De stof is vaak zo geprogram-
meerd dat men op eigen gelegenheid oefeningen
kan afwerken. Vaak is hier een speciale ruimte
(Study Skills Laboratory) voor beschikbaar.


471

-ocr page 478-

J. Peeck en A. J. M. van der Ree

waar behalve oefenmateriaal ook apparatuur
aanwezig is. Wij zullen op deze vorm van studie-
vaardighedeninstructie in de loop van dit artikel
uitvoeriger ingaan.

Het derde patroon dat Geerlofs en Kling
onderscheiden, is een relatief lange cursus (ten-
minste 40 uur) bestaande uit groepsinstructie met
daarnaast, voor zover er behoefte aan bestaat,
individuele aandacht. Naast de gebruikelijke aan-
dacht voor verbetering van het leestempo en het
begrip van het gelezene (comprehension), wordt
in dergelijke cursussen de nadruk gelegd op stu-
dievaardighedentraining, kritisch lezen, uitbrei-
ding van de woordenschat, e.d. Naast allerlei
apparatuur, werkboeken met oefenstof, etc.
wordt hier ook gebruik gemaakt van de eigen
tekstboeken van de cursisten. Ook in deze opzet
worden weer begin- en eindtests afgenomen.

De vierde vorm is een cursus die meer op stu-
dievaardigheden in ruimere zin is gericht. Dat
deze aanpak in het materiaal van Geerlofs en
Kling relatief weinig voorkwam, zou volgens
de auteurs te wijten kunnen zijn aan de indruk
van de geënquêteerden dat het de onderzoekers
uitsluitend om verbetering van leesvaardigheden
te doen was. Tot zover dit overzicht.

Onze eigen ervaringen komen, wat de zojuist
beschreven formele aspecten betreft, goeddeels
overeen met datgene wat door Geerlofs en Kling
naar voren werd gebracht. Wel constateerden we,
zoals te verwachten was, over het algemeen meer
aandacht voor studievaardigheden in ruimere zin
(studieplanning, schriftelijke rapporten, e.d.) dan
in het gegeven overzicht tot uiting komt; we zul-
len hier echter niet op ingaan. In het hiervolgende
zullen we ons beperken tot het completeren van
het overzicht met enkele persoonlijke indrukken.

Opvallend was vooral de enorme hoeveelheid
materiaal waar men in de V.S. over kan beschik-
ken wanneer men zich met studievaardigheden
wenst bezig te houden. Er zijn tientallen how-to-
study manuals, werkboeken met allerlei oefenin-
gen, diagnostische tests om de zwakke punten in
het studievaardighedenrepertoire van een student
op te sporen, gestandaardiseerde tests om (voor-
uitgang in) leessnelheid, comprehension, etc. te
meten, en er is allerlei vaak speciaal geconstrueer-
de apparatuur aanwezig die bij de training kan
worden ingeschakeld. Bovendien breiden vele
instituten hun repertoire aan oefeningen en oefen-
stof telkens uit met eigen producten, terwijl
voortdurend - vaak uitstekend - nieuw materiaal
op de markt verschijnt.

Een fraai voorbeeld van het laatste is de Basic
Skills Series aan McGraw Hill, die onder redactie
van Raygor wordt uitgebracht, en waarvan al
enkele delen (van o.a. Maxwell, 1969; Harnadek
1969 en Raygor, 1969) verschenen zijn. De serie
zal uiteindelijk bestaan uit 9 boeken; elk boek
heeft een bepaald onderdeel van het gebied van
studievaardigheden tot onderwerp, en bestaat
grotendeels uit een nauwkeurig opgebouwde
sequentie van oefeningen. Deze overvloed van
middelen vormt een schril contrast met de situatie
in ons land waar zoals bekend zeer weinig op dit
gebied beschikbaar is. Zij hangt samen met de al
vele tientallen jaren bestaande studiemethodiek-
traditie in de V.S., en illustreert tevens de grote
zakelijke belangen die inmiddels met dit werk
gemoeid zijn (zie Berger 1969).

Ondanks deze mogelijkheden en faciliteiten
bleek men voor een aantal problemen toch min-
der dicht bij een oplossing te zijn dan wij gehoopt
hadden. Zo kampt men ook in de V.S. nog met de
weerbarstige problematiek van de transfer van het
in studievaardighedentraining geleerde naar de
eigen studiestof en studiesituatie. Een mogelijke
oplossing wordt gezocht in het pogen studie-
methodiek te oefenen aan de hand van door de
student mee te brengen studiestof, hetgeen
veelal
in de vorm van individuele instructie geschiedt.
Ook is er het nodige oefenmateriaal gemaakt (en i
ten dele in de handel gebracht), dat
gebruik
maakt van studiestof die afkomstig is uit, cn
derhalve specifiek geschikt is voor, bepaalde
studierichtingen. Een andere mogelijkheid is ge*
legen in integratie van de cursus in het studie
programma van de afzonderlijke studierichtin- ^
gen. Dat dit minder vaak gebeurt dan men wenst,
hangt samen met het Amerikaanse onderwijssy-
steem waarin studenten in het begin van hu"
studie veel minder rigoreus over uniforme studie
richtingen verdeeld zijn dan bij ons het geval is-
Men was dan ook zeer geïnteresseerd in de wijz®


472

-ocr page 479-

Studievaardigheden-training in het wetenschappelijk o?iderwijs: recente ontwikkelingen

waarop in Utrecht getracht wordt overdracht
naar de faculteiten te bewerkstelligen.

Bij de bespreking van deze zaken kwam vaak
naar voren dat men in veel mindere mate samen-
werkte of tenminste contact onderhield met do-
centen van de verschillende studierichtingen dan
wij verwacht hadden en men ook zelf wenselijk
achtte.

Een andere hiermee samenhangende moeilijk-
heid, waarvoor nog geen bevredigende oplossing
werd gevonden, is het gebrek aan kennis van
studietechnieken en aan oefenstof die specifiek
geschikt zijn voor typische bètavakken als wis-
kunde, natuurkunde, e.d. Het merendeel van de
beschikbare studiemethoden sluit beter aan bij de
alpha-vakken en de sociale wetenschappen, het-
geen ook uit de meeste werkboeken blijkt.

Ook de hoeveelheid research die op het terrein
van de studievaardigheden verricht wordt, is ge-
ringer dan men gezien de toch lange traditie van
dit onderwerp in de V.S. zou verwachten. Mo-
gelijk hangt dit samen met het feit dat studieme-
thodiekcursussen in vele gevallen zijn voortgeko-
men uit counselingscentra, waar aan research,
zoals bekend, van oudsher geen hoge prioriteit
^ordt verleend. Met name zou meer onderzoek
naar het effect van studiemethodiektraining bin-
nen (en eventueel ook buiten) de eigen studie ge-
wenst zijn, bij voorkeur over wat langere tijds-
duur. Het is immers zeer wel mogelijk dat be-
paalde cfiecten die dadelijk na voltooiing van de
cursus optreden, bij latere toetsing niet meer aan-
toonbaar zijn. Anderzijds zijn er effecten denk-
baar die pas na enige tijd zichtbaar worden, b.v.
Wanneer de student gelegenheid heeft gehad het
geleerde te integreren in de eigen studieaanpak.
J'eel van het bestaande onderzoek schiet wat dit
betreft te kort (vgl. Peeck, 1968 en Wolters, 1969)
of blijft beperkt tot interne metingen, vooral van
^eranderingen in Icestempo. De betekenis hiervan
°''jft echter onduidelijk zolang het verband tussen
Veranderingen in b.v. leestempo en het func-
tioneren m.b.t. de eigen studiestof niet voldoen-

onderzocht.

de door ons bezochte centra hechtte men
overigens bepaald geen overdreven waarde aan
^"e'Iezen als vaardigheid voor üo"ßcrcjaars)
studenten. Veel belangrijker werden skills als
flexibiliteit bij het lezen, en'kritisch'en 'kreatief'
lezen geacht, zoals ook blijkt uit recente publi-
katies (zie ookKinge.a., 1967; Robinson 1970).

Ook van de apparatuur werd minder gebruik
gemaakt dan we, mede op grond van de litera-
tuur, verwacht hadden. Zoals ook door Geerlofs
en Kling geconstateerd werd, schijnt men terug-
gekomen te zijn van het overmatige vertrouwen
in mechanische en andere hulpmiddelen, dat
enige tijd geleden nog merkbaar was in de V.S.
(vgl. Shaw, 1968). Dat neemt niet weg dat alle
centra nog wel de beschikking hebben over appa-
ratuur, en deze regelmatig gebruiken, zij het dan
voornamelijk voor motivationele doeleinden.

Vermeldenswaard is tenslotte de duidelijke
bereidheid van alle door ons bezochte centra de
dienstverlening niet te beperken tot de universi-
teit zelf, maar ook personen uit de gemeenschap
daarbuiten (de 'community') in de gelegenheid te
stellen aan de studievaardighedencursussen deel
te nemen, meestal in de avonduren. In dit ver-
band zouden we ook willen wijzen op de speciale
programma's die men aan verschillende universi-
teiten heeft voor 'disadvantaged students', die
door een gebrekkige vooropleiding belangrijke
lacunes hebben in hun studievaardighedcnreper-
toire.

Verder willen we nog de aandacht vestigen op
een punt dat bij Geerlofs en Kling niet naar voren
komt, maar elders (Shaw, 1968) wel vermeld
wordt, namelijk de door ons al even aangeduide
nauwe relatie die veel studyskillscentra met
counselingscentra hebben. In veel gevallen is het
studievaardighedencentrum bij voorbeeld orga-
nisatorisch ingepast in het counselingscentrum.
Deze relatie, die gedeeltelijk van traditionele aard
is (zie hierboven), wordt gewoonlijk als zeer
functioneel en gewenst ervaren. Het maakt een
snet en gemakkelijk verwijzen over en weer mo-
gelijk, wat gezien de soms nauwe samenhang
tussen studiemoeilijkheden en andere problemen
belangrijk is.

Typen onderricht in studievaardigheden
Voordat we nagaan op welke wijze studiemetho-


473

-ocr page 480-

J. Peeck en A. J. M. van der Ree

diek aan de Nederlandse universiteiten bevorderd
zou kunnen worden, lijkt het ons nuttig eerst een
onderscheid te maken tussen twee typen onder-
richt in studievaardigheden die vaak ten onrechte
over één kam geschoren worden.

In het eerste type gaat het vooral om confron-
tatie, informatie en demonstratie: men helpt de
student zich zijn studiegewoonten en de door
hem gebruikte studiemethoden bewust te maken,
men confronteert hem met zijn studieproblemen,
men suggereert mogelijke oplossingen voor deze
problemen en men geeft aanwijzingen voor de
ontplooiing van studievaardigheden.

Bij het andere type is de doelstelling ambi-
tieuzer: men wil niet alleen laten zien hoe bepaal-
de studietaken vruchtbaar aangepakt kunnen
worden, maar men traint de student ook in het
gebruik van de betreffende methoden; men streeft
naar een zekere beheersing van de studievaardig-
heden in kwestie.

Een keuze voor een van deze typen heeft uiter-
aard allerlei implicaties voor inhoud en duur van
de cursus. Kiest men consequent voor de eerste
vorm, dan kan veelal volstaan worden met een
korte cursus waarin vele zaken aan de orde ko-
men, en waarvan het resultaat sterk zal afhangen
van het gebruik dat de cursist van het in de
cursus gebodene wil maken. Een cursus, geheel
van het tweede type, zal daarentegen langdurig
dienen te zijn en veel oefenstof dienen te bevat-
ten, zodat in het bestek van de cursus het gewen-
ste leerproces voltooid kan worden.

De meeste cursussen zijn, wat het bovenstaan-
de betreft, heterogeen van opzet - zonder dat dit
overigens expliciet duidelijk gemaakt wordt:
sommige vaardigheden en/of andere aspecten van
het studeren worden slechts vluchtig ingeleid,
gedemonstreerd, besproken of geoefend, terwijl
andere vaardigheden uitvoerig behandeld en min
of meer langdurig geoefend worden.

Gewoonlijk is het eerste het geval bij een deel-
vaardigheid als 'looking for the main idea' (het
bepalen van de essentie, het centrale thema van
bij voorbeeld een alinea), en het laatste met name
bij het snellezen. Het is echter goed te bedenken
dat alle vaardigheden in principe op beide wijzen
behandeld zouden kunnen worden (zie b.v.

Raygor, 1969), en dat het een kwestie van keuize
is welke onderdelen van de cursus exemplarisch
behandeld zullen worden, en welke onderwerp
zullen zijn van een training - waarbij de mate
van training weer afgestemd kan worden op het
gewenste eindniveau.

Een en ander heeft overigens ook consequen-
ties voor research die m.b.t. het effect van een
cursus gedaan kan worden. Bij cursusonderdelen
die informerend/demonstrerend etc. gebracht
worden, zal veelal op korte termijn (b.v. aan het
einde van de cmsus) weinig verschil in de betref-
fende aspecten van het studeergedrag te consta-
teren zijn, zonder dat er nochtans de conclusie
uit getrokken zou mogen worden dat de cursus
niet aan zijn doel beantwoord heeft. Het is, zoals
we hierboven al stelden, immers heel wel mogelijk
dat studenten zich het in de cursus naar voren
gebrachte, pas geleidelijk aan eigen gaan maken
en gaan inpassen in hun wijze van studeren. In
vaardigheden die in het verband van de cursus
getraind worden, zullen echter wel vorderingen
aantoonbaar kunnen (en dienen te) zijn. Het is
dan ook begrijpelijk dat veel evaluatieonderzoek
van studievaardigheden- en leesvaardigheids-
cursussen zich op de (bovendien betrekkelijk
makkelijk toetsbare) vooruitgang in leessnelheid
richt, waarbij dan vaak (ten onrechte en onnodig)
gesuggereerd wordt dat de betreffende vooruit-
gang representatief is voor het ook op andere
punten beter functioneren van de cursist.

Wij hebben de indruk dat zowel beide typen
op zich, als ook hun combinatie een nuttige
functie en derhalve bestaansrecht hebben. Aan
welke vorm de voorkeur gegeven moet wor-
den is moeilijk te zeggen. Het meest geschikt is
misschien een vorm waarbij de onderwerpen in
de cursus zelf vooral informerend/demonstre-
rend behandeld worden, terwijl tevens voldoende
oefeningen en materiaal beschikbaar zijn om
cursisten in de gelegenheid te stellen zich naar
eigen behoefte - onder enige supervisie - in vaar-
digheden te oefenen.

Studievaardighedentraimng aan de R. U. U.
Wü zullen nu nagaan welke activiteiten met het


474

-ocr page 481-

Studievaardigheden-training in het wetenschappelijk o?iderwijs: recente ontwikkelingen

oog op verbetering van studievaardigheden wen-
selijk lijken tegen de achtergrond van het in het
voorafgaande geschetste beeld.

Het lijkt in de eerste plaats zinvol binnen de
(sub)faculteiten een soort standaardcursus te
geven voor alle eerstejaars-studenten. Aan het
opnemen van een dergelijke cursus in het eerste-
jaars-studieprogramma van de afzonderlijke
studierichtingen zijn allerlei voordelen verbon-
den. Men bereikt studenten in een periode van
hun ontwikkeling waarin zich studicmethoden en
studiegewoonten nog niet gefixeerd hebban - al-
thans in mindere mate dan dat in een later stadium
van hun studie het geval zal zijn; mogelijkheden
Voor veranderingen in aanpak en werkwijze zijn
derhalve optimaal (vgl. Warga, 1966). Bovendien
zien eerstejaars zich gesteld voor studiesituaties
en -taken, die vaak nogal verschillen van de
situaties en taken waarmee zij in de loop van het
Y'W.o. vertrouwd zijn geraakt - ook daardoor
'ijkt het begin van de universitaire studie een
ßeschikt moment voor onderricht in de betref-
fende vaardigheden. Daarnaast zijn ook de kan-
nen op het bereiken van transfer naar de eigen
studiesituatie zo gunstig mogelijk: de groepen zijn
immers qua studie stof en studiefase homogeenvan
samenstelling, zodat het cursusprogramma zo
goed mogelijk aangepast kan worden aan de
actuele studiesituatie van de studenten. De daar-
door direct een gemakkelijk aantoonbare relevan-
t'e van de cursus voor de eigen studie zal dc moti-
vatie van de cursisten bevorderen. Het cursus-
Programma zou tot stand kunnen komen in ge-
zamenlijk overleg tussen de vakdocenten en spe-
^alisten op het gebied van studievaardigheden.
Het onderricht van de studenten zou dan kunnen
geschieden via student-assistenten uit deze
studierichtingen aan de liand van een gedctail-
''^«^rd draaiboek, op dezelfde wijze als dit reeds
Jf' de subfaculteiten der sociologie cn derpsycho-

'ogic het geval is.

^en zou ook kunnen overwegen niet te wer-
j " met algemene standaardcursussen, maar de
^^diemethodiektraining in een studierichting
Scheel op te nemen, in cn af te stemmen op een
^Paald studieonderdeel; op bepaalde momenten
men dan in het leerplan van het bctrefTende
vak aandacht besteden aan studievaardigheden.
Een dergelijke opzet lijkt nogal bewerkelijk, o.m.
doordat weinig geprofiteerd kan worden van be-
staand (oefen)materiaal van meer algemene aard.
Bovendien bestaat de kans dat het geleerde op
deze wijze sterk gekoppeld raakt aan het betref-
fende vak, waardoor transfer naar een ander
studieonderdeel bij deze studenten bemoeilijkt
wordt. Het lijkt echter de moeite waard ook met
deze vorm te experimenteren.

Een dergelijk systeem van standaardcursussen
heeft het voordeel dat met betrekkelijk geringe
kosten een groot aantal studenten met studievaar-
dighedenonderricht te maken krijgt. Er zijn echter
ook nadelen aan verbonden.

Een belangrijk nadeel is dat iedereen, ongeacht
zijn behoeften of bekwaamheden, hetzelfde pro-
gramma moet afwerken. Een student die bijv.
niet erg geïnteresseerd is in een bepaalde skill, of
deze al in voldoende mate beheerst, wordt im-
mers geacht toch aan het betreffende cursusge-
deelte deel te nemen. Uiteraard zou men hem in
de gelegenheid kunnen stellen van de bijeen-
komst(en) of een deel van de bijeenkomst in
kwestie weg te blijven, maar gevreesd mag wor-
den dat van een dergelijke opzet een ongewenste,
desintegrerende werking zou uitgaan.

Naast deze standaardcursussen in de facultei-
ten lijkt een individualiserende aanpak van stu-
dievaardighedenonderricht, mede op grond van
de hierboven genoemde bezwaren, gewenst. In
een dergelijke opzet bepaalt de student dus n.a.v.
door hemzelf geconstateerde tekortkomingen,
adviezen van docenten of studieadviseurs of op
grond van resultaten van diagnostische tests, aan
welke vaardigheden hij aandacht wil besteden.
Vervolgens krijgt hij de gelegenheid (d.i. infor-
matie, oefenstof, supervisie, eventueel ruimte)
om zich de betreffende studievaardigheden via
een soort zelfbedieningssysteem eigen te maken.
Desgewenst zouden bepaalde onderdelen van
dergelijke individuele programma's in groepsver-
band kunnen plaatsvinden ten einde te kunnen
profiteren van b.v. de sociaal-psychologische
voordelen die het werken met groepen biedt.
Daar het realiseren van een dergelijke individua-
liserende aanpak binnen de faculteiten, op allerlei


475

-ocr page 482-

J. Peeck en A. J. M. van der Ree

praktische bezwaren zou stuiten, lijkt centralisa-
tie van deze vorm van studievaardighedenonder-
richt - voorlopig - gewenst; we zullen dit in de
volgende paragraaf nader uitwerken.

Een ander punt waarvan wij de wenselijkheid,
mede naar aanleiding van onze ervaringen in de
V.S., zouden willen benadrukken, is dat het on-
derricht in studievaardigheden niet geïsoleerd
mag worden van andere diensten die zich met in-
dividuele zorg voor studenten bezig houden. Wij
denken hierbij aan counselingscentra, beroeps-
keuzeadviescentra, aan dekanen, maatschappe-
lijk werksters en artsen. Het is van belang de
organisatie van deze diensten qua ruimte, com-
municatie, etc. zo in te richten dat studenten ge-
makkelijk van de ene dienst naar de andere kun-
nen gaan.

Studievaardighedencentrum

De hiergenoemde activiteiten kunnen het best
bevorderd worden door een studievaardigheden-
centrum in te richten, een instelling die zich met
de in het bovenstaande geïmpliceerde werkzaam-
heden zal kunnen bezighouden, en bovendien
nog een aantal, hieronder te specificeren, andere
taken op zich zal kunnen nemen. Wij zullen de
taken en functies van een dergelijk centrum
trachten te verduidelijken.

Het centrum zal zich in de eerste plaats moe-
ten bezighouden met het ontwikkelen c.q. ver-
zamelen van materiaal voor standaardcursussen
en voor individuele training. Dat wil zeggen, men
zal een zo ruim mogelijk repertoire van informa-
tie, oefeningen, trainingsmethoden, etc. moeten
opbouwen, waaruit voor alle vormen van studie-
vaardighedenonderricht geput kan worden.
Richtlijn hierbij zal moeten zijn: het al eerder
genoemde streven zo dicht mogelijk aan te sluiten
bij de voor de student actuele studiesituatie (wat
betreft aard van de te behandelen stof, te gebrui-
ken studiemethoden, doelstelling van het studie-
proces, etc.); het profiteren van uit research of
anderszins uit de literatuur naar voren gekomen
nieuwe inzichten, hetgeen zowel het afschaffen
van oude oefenstof en methoden, als het uitprobe-
ren van nieuwe zal inhouden. Waar mogelijk zal

men gebruik moeten maken van wat elders aan
oefenstof en onderrichtmethoden is gecreëerd.
Ook kan men trachten in samenwerking met
andere instellingen die in bepaalde facetten van
studievaardigheden geïnteresseerd en deskundig
zijn tot nieuw materiaal te komen.

Bij het opbouwen van dit repertoire zal men
een open oog dienen te hebben voor onderwijs-
kundige ontwikkelingen, met name voor zover
deze een verandering in doelstelling of procedure
van de universitaire studie of bepaalde studieon-
derdelen impliceren, en daarmee wijzigingen in
studeergedrag c.q. studievaardigheden. Te den-
ken is hierbij b.v. aan het toenemen van het be-
lang dat men hecht aan kritische en kreatieve
verwerking van studiestof in de eerste fase van de
studie en het steeds frequenter voorkomen van
discussiegroepen of anderszins werken in groeps-
verband. ^

Met behulp van het aldus verkregen materiaal
zal men dan, in samenwerking met docenten van
geïnteresseerde (sub)faculteiten kunnen beginnen
met het opzetten van standaardcursussen of even-
tueel andere vormen van studiemethodiek-
training in die betreffende studierichtingen.

Daarnaast zal het centrum, zoals gezegd, aan
individuele studenten de mogelijkheid moeten
bieden studievaardigheden te oefenen met behulp
van het genoemde materiaal. Dit kan het beste ge-
schieden door in het centrum een zgn. Study
Skills Laboratory in te richten, d.i. een oefen-
zaaltje met studeercabines, oefenmateriaal, enige
apparatuur, literatuur e.d., waarin studenten
individueel volgens een soort zelfbedieningssy-
steem of in groepsverband zich in bepaalde stu-
dievaardigheden kunnen oefenen.

Behalve als plaats waar, individueel of in
groepsverband, studievaardigheden geoefend
worden, en materiaal voor dit doel, evenals voor
standaardcursussen in (sub)faculteitsverband,
gereed gemaakt wordt, kan het centrum ook als
consulent voor leiders van cursussen binnen de I
faculteiten fungeren. Het zou dan tevens een
kenniscentrum kunnen zijn, met een bibliotheek
te raadplegen door docenten en hun assistenten
die in (sub)faculteitsverband een cursus organi-
seren, en door andere geïnteresseerden. Voor dit


476

-ocr page 483-

Studievaardigheden-training in het wetenschappelijk o?iderwijs: recente ontwikkelingen

doel zouden ook 'readers' gemaakt kunnen wor-
den, b.v. in de vorm van mappen met belangrijke
artikelen uit boeken en tijdschriften, gewijd aan
bepaalde studievaardigheden. Verder zou het
centrum ingeschakeld kunnen worden bij de op-
leiding en coaching van student-trainers van stan-
daardcursussen in de faculteiten, en eventueel van
trainers bestemd voor cursussen buiten de univer-
siteit (sociale akademies, e.d.).

Aangezien het geven van individuele training
met behulp van een oefenzaaltje (study skills
laboratory) de minst vertrouwde van de bovenge-
noemde taken en functies is, zullen we een be-
schrijving geven van de mogelijke gang van zaken
in een dergelijk oefenzaaltje. We baseren ons hier-
bij op het door Raygor aan de Universiteit van
Minnesota ontwikkelde systeem.

De procedure kan idealiter als volgt gedacht
worden: een student kan op elk uur van de week
het centrum binnenlopen. De secretaresse/recep-
tioniste brengt de student dan naar een testruim-
te, waar hij een serie diagnostische tests voorge-
legd krijgt (een leestest, een studiegewoontevra-
genlijst e.d.). Vervolgens wordt er een afspraak
gemaakt voor een diagnostisch gesprek met een
studiemethodiekdeskundige, de 'study skills
counselor'.

Inmiddels worden tests gescoord en ter hand
gesteld aan de study skills counselor, met wie de
student een afspraak heeft. Deze gegevens wor-
den
in het oriënterend gesprek besproken. De
study skills counselor verzamelt in het gesprek
•Mondeling verdere gegevens en aan de hand hier-
aan stellen counselor en student samen een oefen-
Programma op. De counselor zoekt dan voor de
student al het materiaal bijeen dat deze nodig
"eeft voor zijn 'improvement program', zodat dit
afgestemd is op de persoonlijke behoeften van de
student. Het betreft dus oefenmateriaal dat ge-
schikt is gemaakt voor zowel zelfinstructie als het
^clf administreren van de resultaten.

De volgende stap is dat counselor en student een
J^^hema opmaken van de tijden waarop de stu-
aan dit programma onder supervisie van de
^otinselor zal komen werken. Er wordt naar ge-
treefd dat een student zoveel mogelijk onder
^Pervisie van dezelfde counselor werkt. De

student komt nu naar het centrum en gaat daar
in een studeercabine zich in de gewenste vaardig-
heden oefenen. Zoveel mogelijk worden de resul-
tatenberekeningen door de student zelf uitge-
voerd. Iedere oefening wordt gevolgd door een
check op het resultaat en de student scoort en
noteert het resultaat zelf op een 'progress folder'.

De counselor loopt door het studieoefenzaaltje,
kijkt over schouders, doet suggesties aan de hand,
helpt de student over drempels heen, checkt voor-
uitgang, tracht te motiveren. Zo zijn de counselors
voortdurend bezig met individuele studenten en
verlenen zij individuele hulp. Het aanvankelijk
opgezette programma kan ook gemakkelijk in
overleg veranderd worden. Als dit nodig is (en te
verwachten is dat dit nogal eens voor zal komen
- er kan een nauw verband zijn tussen studie-
moeilijkheden en andere moeilijkheden en der-
halve tussen studiemethodiekhulp en counse-
ling -) kunnen afspraken gemaakt worden voor
individuele gesprekken buiten het studieoefen-
zaaltje. In dit individuele counselingsgesprek
wordt dan weer in overleg bepaald of de proble-
men van de student in deze vorm adequaat aan
bod kunnen komen of dat een snelle doorverwij-
zing naar de studentenpsycholoog, studieadvi-
seur, dekaan, etc., op zijn plaats is.

De hier geschetste procedure zal bij het opzet-
ten van een studievaardighedencentrum aanvan-
kelijk nog niet in deze uitgebouwde vorm reali-
seerbaar zijn. De eerste tijd kan echter ook op een
eenvoudiger en minder volmaakte wijze al effec-
tieve training gegeven worden. Een student kan
bijvoorbeeld uit beschikbare programmaonder-
delen kiezen zonder dat er diagnostische tests ge-
bruikt worden. Ook de rol van de counselor kan
in de aanloopperiode nog wat bescheidener ge-
dachtworden.

Wat de personele en materiële voorwaarden
van deze aanpak betreft, zouden we willen op-
merken dat het in de V.S. mogelijk is gebleken
deze individuele benadering, via zelf-instnictie en
zelf-administratie, op grote schaal toe te passen,
zonder dat dit meer mankracht en ruimte kost
dan het werken met kleine groepen. Wel is het
nodig dat er voldoende zelfinstructie - (en zo mo-
gelijk ook diagnostisch) materiaal beschikbaar is,


477

-ocr page 484-

J. Peeck en A. J. M. van der Ree

maar dat zou voor het merendeel ook voor stan-
daardcursussen beschikbaar moeten zijn.

Tot slot willen we nog iets zeggen over de orga-
nisatorische plaats van een studievaardigheden-
centrum. Zoals we in het voorgaande al enkele
keren constateerden, is het wenselijk dat een cen-
trum voor studievaardigheden nauwe betrekkin-
gen onderhoudt met andere diensten (studenten-
psychologen, dekanen, e.d.). Daarnaast zal echter
ook een nauw contact met Instituten voor Onder-
zoek en Ontwikkeling van Onderwijs van steeds
groter belang worden naarmate studievaardig-
heden meer geïntegreerd raken in de standaard-
programma's van de verschillende studierich-
tingen.

Naschrift

Sinds het verschijnen van de hier in grote trekken
weergegeven MOSZ-publikatie, is reeds het een
en ander van hetgeen hierboven werd voorge-
steld, gerealiseerd. In functionele zin is aan het
PAS een studievaardighedencentrum ontstaan
met één füll time- en enige part time medewer-
kers, en een aantal student-assistenten. Er is een
studyskills laboratory ingericht, voorzien van een
tiental studeercabines en de nodige apparatuur,
waarmee reeds op bescheiden schaal ervaringen
zijn opgedaan, en ten behoeve waarvan momen-
teel en in de toekomst programma's vervaardigd
en/of bewerkt worden. Ook de invoering van stu-
dievaardighedencursussen in afzonderlijke stu-
dierichtingen is verder voortgeschreden: naast de
standaardcursussen in de psychologie en sociolo-
gie zullen in 1971-1972 ook in de subfaculteiten
der pedagogiek en culturele anthropologie min of
meer aangepaste cursussen gegeven worden, ter-
wijl ook in de chemie met enkele aan dat vak aan-
gepaste onderdelen van de cursus geëxperimen-
teerd zal worden.

Noten

1. Veel gebruikt worden o.a.: Gilbert 1956,1959;
Spache & Berg, 1966; Science Research Asso-
ciation UIA en IVA.

2. Voor een bespreking van bij leesvaardigheids-
training gebruikte apparatuur verwijzen wij naar

De Leeuw & De Leeuw (1969), en Van Hout-
Wolters (1971).

3. Uiteraard zal het centrum voortdurend moeten
zorgen niet achter te liggen bij deze ontwikkelin-
gen ; of het een verstandige strategie zal zijn om te
ver vóór te liggen, dus te anticiperen op mogelijke
ontwikkelingen, is de vraag. Enerzijds zal men
zich dan dienen af te vragen of men studenten een
dienst bewijst door hen skills te leren die - moge-
lijk ten onrechte - in de huidige onderwijssituatie
of in de studiefase waarin zij verkeren niet aan de
orde zijn, of zelfs door de docenten niet op prijs
worden gesteld. Daar staat echter tegenover dat
een dergelijke strategie ongetwijfeld bepaalde
wenselijk geachte ontwikkelingen in de hand zal
kunnen werken. Men kan immers in het algemeen
al stellen dat studiemethodiektraining niet alleen
tot gevolg heeft dat de student zich van zijn stu-
deergedrag bewust wordt, maar dat er ook be-
wustwording van het onderwijs vanuit gaat: de
student krijgt meer oog voor het doceergedrag,
de (veelal impliciete) doelstellingen van het on-
derwijs, e.d. Met deze bewustwording wordt te-
vens een terugkoppelende werking op het onder-
wijs mogelijk: de student zet zich in om het do-
ceergedrag te veranderen, de doelstellingen geëx-
pliciteerd of gewijzigd te krijgen, etc.

Literatuur

Berger, A., Speed reading: is the present emphasis
desirable? In: N. Banton Smith, (Ed.)
Current
issues in reading. Proceedings of the Thirteenth
Annual Convention, Newark (Del.) ,1969.

De Leeuw, M. & E. de Leeuw, Lees beter, lees sneller.
(Aula 425) Utrecht, 1969.

Geerlofs, M. W. & M. Kling, Current practices in
college and adult dcvclopmental reading pro-
grams.
Journal of Reading, 1968, II, 517-520,
569-575.

Gilbert, D.W., Power and speed in reading. Englc-
woodCliffs,1956.

Gilbert, D. W., Dreaking the reading barrier. Engie*
wood CIifTsl959.

Harnadek, A., Critieal reading improvement. NeW
York, 1969.

Hoileman, J. W., J. Peeck & A. J. M. van der Ree,
Studiemethodiektraining via het studentmento-
rensysteem. In:
Congresboek Tweede Nationaal
Congres Onderzoek van Wetenschappelijk Onder-
wijs,
Utrecht, 1968.


478

-ocr page 485-

Studievaardigheden-training in het wetenschappelijk o?iderwijs: recente ontwikkelingen

Hout-Wolters, B.H.A.M. van, Verbetering van lees-
gewoonten. Een pleidooi voor onderzoek.
Nij-
meegs Tijdschrift voor Psychologie,
1970, 18,
408-^34.

Hout-Wolters, B. H. A. M. van, Apparatuur ter ver-
betering van leesgewoonten.
CDO-Bulletin nr. 41,
TH Twente, 1971.

King, M. L., B. D. Ellinger & W. Wolf, (Eds.), Critical
reading.
Philadelphia, 1967.

Luijk, H. & K. R. J. de Bruyn Prince, Lees vaardig.
Deventer, 1967.

Maxwell, M. J., Skimming and scanning improvement.
New York, 1969.

Moor, J. C. de. Op weg met de wetenschap. Kampen,
1968.

Parreren, C. F. van, J. Peeck & E. Velema, Effectief
studeren.
(Aula 244). Utrecht, 1966.

Peeck, J., Studeergedrag en studiemethodiek. In:
Congresboek Tweede Nationaal Congres Onder-
zoek van Wetenschappelijk Onderwijs,
Utrecht,
1968.

Peeck, J. & A. J. M. van der Ree, Veranderingen in
studeergedrag door een cursus studiemetlwdiek.
Mededelingen over studentenzaken nr. 1, Rijks-
universiteit Utrecht, 1967.

Peeck, J. & A. J. M. van der Ree, Studievaardigheden-
training in de Verenigde Staten en aan de Rijks-
universiteit te Utrecht.
Mededelingen over Stu-
dentenzaken nr. 5, Rijksuniversiteit Utrecht,
1970.

Raygor, A. L. Individualizing a college reading pro-
gram. In: J. A. Figurel, (Ed.)
Reading and
inquiry.
Proceedings of the Tenth Annual Read-
ing Conference, Newark, (Del.), 1965.

Raygor, A. L., Reading for the main idea. New York,
1969.

Robinson, H. M., Significant unsolved problems in
reading.
Journal of Reading, 1970, 14, 77-82,
134-141.

Shaw, Ph. B., Reading and other academie improve-
ment services. In: M. Siegel (Ed.),
The counseling
of college students.
New York, 1968.

Spache, G. D. & P. C. Berg, The art ofefficient read-
/w^. New York, 1966.

Warga, R. G., Determination of an optimum time to
teach freshmen students basic study skills.
Unpub-
lished doctoral dissertation, Rutgers State
University, 1966.

Wolters, B. H. A. M., Verbetering van leesgewoonten.
Theoretische achtergronden, methoden en evalu-
atie.
Nijmegen 1969.


479

-ocr page 486-

Microteaching met leerwinst als kriterium^^

H. J. Kooreman,

Centrum voor Didaktiek en Onderzoek van Onderwijs, Technische Hogeschool Twente.
J. B. Wassink,

Christelijke Pedagogische Akademie, Almelo

Samenvatting

Een onderzoek werd gedaan naar kondities waar-
onder één microteaching-cyclus leidt tot effek-
tiever onderwijzen (uitgedrukt in leerwinstscores).
Het verschaffen van zeer specifieke doelstellingen -
14 meerkeuzevragen, de helft van de natoets-
vragen - had een zeer signifikant effekt
(p < 0,001). Geen verschil werd gevonden tussen
een docent en student als supervisor. Leerlingen-
feedback alleen leidde niet tot vooruitgang. Als
de superviseren - gedurende 7 weken - ervaring
hadden opgedaan met het gebruik van leerlingen-
feedback en enkele leer- en onderwijsprincipes
(strukturering, 'knowledge of results' en bordge-
bruik), werd tijdens de volgende
7 weken niet
alleen een winst gevonden op de toets die als
leerlingenfeedback werd gebruikt (p < 0,005),
maar ook een winst op de andere helft van de
natoets (generalisatie-effekt). In één geval iraj
dit effekt net niet signifikant (p = 0,053), in het
andere geval zeer signifikant (p < 0,001).

Inleiding

In een voorgaand artikel (Kooreman 1971a)
werd betoogd dat als uiteindelijk kriterium voor
goed of slecht onderwijzen beschouwd moet wor-
den: de leerwinst bij de leerlingen in de richting
van de onderwijsdoelstellingen. De efiektiviteit
van microteaching - een methode die gericht is op
het verbeteren van het onderwijzen - is dan ook
het meest direkt na te gaan door de leerwinst te
meten die studenten tijdens een microteaching-
cyclus weten te bewerkstelligen bij hun leerlingen.
Dat deze door Gage (Gage, 1963, 1968 en Gage
& Unruh, 1967) gepropageerde benaderingswijze

480

- die de doelstelling primair stelt en daarna de
vraag stelt naar middelen en methoden en niet
omgekeerd - nog geen gemeengoed is, moge blij-
ken uit de bijdragen over microteaching op de
International Conference of Educational Techno-
logy in Glasgow (Britton & Leith, 1971 en
McAleese & Unwin, 1971) en de diskussie die
daarop volgde. De centrale vraag was volgens
de inleiders: 'Wat zijn de kriteria voor het al of
niet goed uitvoeren van 'teaching skills'?'. Met
deze kriteria bedoelde men leerkrachtenvaria-
belen. De vraag naar het leerkrachtengedrag is
echter een afgeleide vraag van de werkelijke kern-
vraag: 'Onderwelke kondities worden onderwijs-
doelstellingen - beoogde leerwinst - optimaal
bereikt?' (Glaser, 1962, van Gelder, 1968, De
Cecco, 1968).

Het stellen van de vraag naar de doelstellingen
voordat methoden en middelen aan de orde ko-
men, is de grote winst van de afgelopen jaren
(Bevers, 1968). Door uit te gaan van de vaardig-
heden die een leerkracht 'moet' (waarom?) be-
heersen en zich niet af te vragen wat met die vaar-
digheden beoogd wordt, wordt deze vooruitgang
weer teruggedraaid. De onderzoekingen naar
'teachereffectiveness'bv. hebben uitgewezen dat
er geen effektief leerkrachtengedrag 'an sich' be-
staat. Wat effektief is voor de ene doelstelling

- en dit soort leerlingen - hoeft dit niet te zijn
voor een andere doelstelling.

Probleem

Wij willen nagaan of microteaching een geschikt
middel is om a.s. onderwijzers te helpen cffek-
tiever onderwijs te geven. In een vroegere publi-
katie (Kooreman 1971a) werden een drietal richt-

pedagogische studiën 1971 (48) 480-493


-ocr page 487-

Microteaching met leerwinst als kriterium

lijnen uit de literatuur naar voren gebracht die
Zouden kunnen leiden tot een effektief gebruik
van microteaching:

1. stel de beoogde leerwinst vast;

2. koppel de theorie aan de praktijk;

3. laat de leerlingen feedback geven.

Onze onderzoeksvraag luidde nu: 'Onder welke
kondities leidt het gebruik van deze drie richt-
lijnen tot elfektiever onderwijzen?'

We zullen nu nagaan welke gegevens over ver-
schillende kondities bekend zijn en op grond daar-
van aangeven welke kondities wij willen onder-
zoeken.

1. Rosenshine (1970) vergeleek de onderzoe-
kingen die de stabiliteit nagingen van de
resultaten van onderwijsgedrag. Hiertoe
werden de korrelaties berekend tussen leer-
winstscores die een leerkracht behaalde on-
der de volgende drie kondities:

1. dezelfde lesinhoud wordt aan andere
(vergelijkbare) leerlingen gegeven;

2. een andere lesinhoud wordt aan dezelfde
leerlingen gegeven;

3. een andere lesinhoud wordt aan andere
(vergelijkbare) leerlingen gegeven.

Hij konkludeerde dat alleen in geval 1 de
stabiliteit van het leerkrachtengedrag redelijk
was; de gemiddelde korrelatie tussen leer-
winstscores over zes onderzoeken was 0,52.
In de twee ander gevallen werden zeer wisse-
lende (meestal niet signifikante) korrelaties
gevonden. Slechts wanneer dezelfde lesin-
houd aan andere leerlingen wordt gegeven
lijkt een eerste onderzoek naar het cfTekt van
een microteaching-cyclus zinvol; immers
eventuele winst kan anders even goed worden
toegeschreven aan instabiliteit van het leer-
krachtengedrag (tenzij een zeer hoge signifi-
kantiedrempel van bijvoorbeeld p < 0,001
wordt aangenomen). Wij kozen daarom
voor de eerste mogelijkheid.

In een aantal onderzoekingen werd de efTek-
fiviteit van feedback door een supervisor in
in twijfel getrokken (Acheson, 1964, aange-
haald in Borg, Kallenbach, Morris & Frie-
bel, 1969, Tuckman & Oliver, 1968). Vanuit
de praktijksituatie vindt deze twijfel steun bij
Stewig (1970). Leerlingenfeedback blij kt effek-
tiever te zijn. Positieve veranderingen in
leerkrachtengedrag werden gevonden als
leerlingen de aan hen gegeven les beoordeel-
den (Gage, Runkei en Chatterjee, 1960 en
1963, Bryan, 1963, Tuckman & Oliver,
1968).

Al deze onderzoekingen gingen echter niet
uit van leerwinst als kriterium, maar van be-
paalde gedragingen van de leerkracht (bv. de
verhouding tussen 'student-' en 'teacher-
talk').

Deze kriteria hoeven niet veel te zeggen over
het al of niet bereiken van de onderwijsdoel-
stellingen. De meest direkte methode om na
te gaan in hoeverre beoogde leerwinst is
gerealiseerd, is niet de beoordeling van het
onderwijs door de leerlingen, maar feedback
over de leerprestaties van de leerlingen. Dit
kan de student (leerkracht) zelf vaststellen, of
het kan hem worden meegedeeld. De laatste
methode werd toegepast in een onderzoek
van Gropper en Lumsdaine (1961).
Een signifikant hogere leerwinst werd bereikt
wanneer de gegevens van een na afloop afge-
nomen toets werden gebruikt om een tv-
leraar feedback te geven op grond waarvan
hij (in samenwerking met anderen) zijn onder-
wijs reviseerde.

Op grond van het bovenstaande wilden wij
het efTekt onderzoeken van feedback over de
bereikte leerprestaties. Vanwege de (veron-
derstelde) motiverende werking lieten wij de
student zelf zijn onderwijsresultaat vaststel-
len door (de helft van) de natoets met de leer-
lingen na te kijken.

3. Ondanks de tot nu toe niet zo positieve resul-
taten over supervisie, wilden wij nagaan of
zij een eigen inbreng heeft bij de eventuele
verbetering van het onderwijsresultaat. Wij
wilden echter twee soorten supervisie onder-
zoeken. Supervisie door een hoofdakte-stu-
dent en supervisie door een docent. Om na te
gaan of er mogelijkheden zijn hoofdakte-


481

-ocr page 488-

H. J. Kooreman en J. B. Wassink

studenten - na een trainingsfase - als super-
visor in te schakelen waardoor micro-teach-
ing mankracht zou kunnen besparen, om-
dat supervisie op de pedagogische akademies
dan voor een deel door hen zou kunnen ge-
schieden. Dit is dan tevens een goede oefe-
ning voor de in-service-training die zij later
- als hoofd - aan hun aankomend personeel
moeten geven.

4. Mager en McCann (1962) konstateerden dat
a.s. ingenieurs onderwijsdoelstellingen snel-
ler bereikten wanneer deze expliciet werden
meegedeeld. Later onderzoek heeft dit resul-
taat bevestigd. Zo haalden studenten in de
medicijnen, aan wie nauwkeurig omschreven
doelstellingen werden verstrekt, signifikant
hogere tentamenscores dan studenten aan
wie geen of vage doelstellingen werden ver-
strekt (Dalis, 1970).

Toegespitst op het geven van onderwijs von-
den Wittrock (1962) en McNeil (1967)dat
studenten aan wie verteld werd dat zij beoor-
deeld zouden worden op grond van de leer-
winst die zij bij hun leerlingen wisten te reali-
seren een signifikant hogere leerwinst behaal-
den dan studenten tegen wie dit niet was
gezegd of tegen wie was gezegd dat hun
praktijkcijfer zou afhangen van het oordeel
van een docent. Op grond van deze onder-
zoekingen zou men verwachten dat het ver-
schaffen van natóetsvragen, ter voorberei-
ding van het geven van een les, zou leiden tot
beter onderwijsresultaat. Het probleem is nu
echter waaraan een eventueel beter onder-
wijsresultaat moet worden toegeschreven.
Aan het vooraf verschaffen van de lesinhoud?
Aan het er weet van hebben dat na afloop meer-
keuzevragen gesteld zullen worden? Of aan
het vooraf verschaffen van de meerkeuzevra-
gen? Tot nog toe werden geen signifikante
verschillen in onderwijsresultaat gevonden
tussen al of niet vooraf verschafte meerkeuze-
vragen. Indien vijf van de tien meerkeuze-
vragen - die na afloop aan de leerlingen wer-
den gesteld - vooraf aan leerkrachten werden
uitgereikt, werden deze vragen door de leer-
lingen niet beter gemaakt dan de vijf niet
uitgereikte vragen (Fortune, Gage & Shutes,
1966 en Belgard, Rosenshine & Gage, 1968,
beide aangehaald in Rosenshine, 1970).Deze
onderzoekingen lijken erop te wijzen dat het
verschaffen van meerkeuzevragen weinig toe-
voegt aan het effekt van het verschaffen van
de lesinhoud (een vrij korte tekst) en het we-
ten dat meerkeuzevragen na afloop zullen
worden gevraagd. Toch wilden we deze fak-
tor kontroleren. Een eventueel effekt van het
nabespreken van de antwoorden op de helft
van de natóetsvragen - leerlingenfeedback -
zou indien de vragen niet bekend waren bij
de voorbereiding van de eerste les kunnen
worden toegeschreven aan het bekend zijn
met de toetsvragen. De helft van de studen-
ten kreeg daarom de toetsvragen die gebruikt
werden bij de leerlingenfeedback, de andere
helft niet.

Hypothesen

Op grond van het voorgaande stellen wij de vol-
gende hypothesen - één hoofdhypothese en drie

deelhypothesen.

I. Het gebruik tijdens de nabespreking van een
eerste microteaching-les van de drie richtlij-
nen - stel de beoogde leerwinst vast - koppel
de theorie aan de praktijk - laat de leerlingen
feedback geven - leidt tot een signifikant
(p < 0,05) hogere leerwinst bij het geven van
de tweede microteaching-les vergeleken met
de eerste keer.

1. Er is geen verschil tussen supervisie door een
docent of door een (ouderejaars) student.

2. Er is geen verschil tussen het al of niet vooraf
verschaffen van de helft van de natóetsvragen
aan studenten die onderwijs geven.

3. Er is bij de tweede keer lesgeven een signifi-
kant (p. < 0,05) hogere leerwinst op de vra-
gen waarover door de leerlingen feedback is
gegeven vergeleken met de andere natóets-
vragen.


482

-ocr page 489-

Microteaching met leerwinst als kriterium

Procedure
<ie deelnemers

Bij ons eigenlijke onderzoek waren betrokken 26
eerstejaarsstudenten van de Christelijke Peda-
gogische Akademie te Almelo en 310 leerlingen
Van de 5e en 6e klassen van basisscholen uit Alme-
lo en omgeving (zie tabel 1). Bij het proefdraaien
^erd bovendien nog op 2 eerstejaarsstudenten en
24 basisschoolleerlingen een beroep gedaan. Als
süpervisoren traden op een docent en een hoofd-
akte-student van de akademie.

inhoud van de les
'^an studenten werd een door ons gemaakte tekst
Van ongeveer 700 woorden verstrekt, handelend
°ver het droogleggen van de meren in Noord-
.^olland. Deze tekst was bedoeld als standaard-
"ihoud voor de door de studenten te geven les. De
■ji'ioud betrof de periode van ± 1200 tot de
rooglegging van de Haarlemmermeer in 1852.
^^ tekst droeg de naam 'Leeghwater' naar de
•centrale figiiur in het verhaal.

dek

onstruktle van de toets

■•••••■>' >11(1 ut iivtij

^^ bovengenoemde tekst werden 35 meer-
^.Uzevragen gcschrevcn die in een 5e klas werden
^.geprobeerd en op grond daarvan gereviseerd,
itg ^""agen bleken op grond van de negatieve
g "^^'^^'koTelatie of ongunstige moeilijkheids-
ad ongeschikt. De 30 overgebleven - veelal
herschreven - items werden weer afgenomen in
een andere 5e klas van het basisonderwijs. Twee
items bleken nog een ongunstige moeilijkheids-
graad te hebben en werden verwijderd. De homo-
geniteit van de 30 items was volgens de Kuder-
Richardson-20 formule 0,54, niet hoog, maar
voor ons doel - waar homogeniteit van de items
geen vereiste is - niet ongeschikt. De 28 overge-
bleven items werden verdeeld over 4 groepen (A,
B, C en D). De items werden geplaatst in volgor-
de van hun moeilijkheidsgraad. De moeilijkste
vraag k"wam in groep A, de daarna komende
vraag in B, etc. Bij de tweede verdeling begonnen
we met groep D tot A en bij de derde verdeling
weer bij groep A, totdat alle vragen over de groe-
pen verdeeld waren. Zo ontstonden vier groepen
vragen die qua gemiddelde moeilijkheidsgraad
vrijwel niet verschilden. De vragen lagen voor on-
geveer de helft op kennisniveau en voor de andere
helft op inzicht (comprehension) niveau (Bloom,
1956). Behalve feitelijke gebeurtenissen werden
in de tekst voorkomende begrippen gevraagd
(oktrooi, ringvaart, garantie, droogmakerij), enige
vragen over de geografische ligging en een enkele
extrapolatie naar het heden. Een voorbeeld van
een vraag naar inzicht (comprehension) in een
begrip is:

Tabel 1 Overzicht van het aantal proefpersonen in het experiment naar soort supervisie en wel of niet vooraf
verschaffen van de helft van de natoets.

deelnemers

supervisie docent

supervisie student

BC vooraf
verschaft

BC niet vooraf
verschaft

BC vooraf
verschaft

BC niet vooraf
verschaft

Totaal

studenten

7

6

7

6

26

leerlingen

84

72

821

72

310

l. Eén leerling van de groep aan wie de 2e keer werd lesgegeven was ziek. Deze leerling en de overeen-
komende leerling uit de groep van de Ie keer lesgeven werden niet in de analyse betrokken.

Prins Maurits verleende Leeghwater oktrooi
voor zijn uitvinding, d.w.z.

1. Maurits mocht de uitvinding nu gebruiken;


483

-ocr page 490-

H. J. Kooreman en J. B. Wassink

2. de lütvinding werd nu gebruikt bij de oor-
logsvoering;

3. niemand anders kon nu meer zeggen dat hij
de uitvinding had gedaan;

4. niemand anders mag de uitvinding nu ooit
gebruiken.

Een voorbeeld van een vraag naar een feitelijke
gebeurtenis op kennisniveau is:

Waardoor ontstonden de meeste meren in
Noord-Holland?

1. doordat dijken doorbraken;

2. doordat rivieren zich insneden in het land;

3. doordat er veen werd afgegraven;

4. doordat de storm het zeewater hoog opjoeg.

de samenstelling van de leerlingen
Wij wilden ongeveer gelijkwaardige leerlingen-
groepen samenstellen om les aan te geven.
Omdat wij kognitieve leerwinst maten wilden wij
de verbale prestatiefaktor onder kontrole hou-
den. Hiertoe werd gebruik gemaakt van een
Leidse stilleestoets (1970) die door Kooreman
was uitgebreid en met als kriterium de itemrest-
korrelaties - gevonden in vorig onderzoek -
op 26 items was gebracht. Een voordeel is dat de
toetsingprocedure (meerkeuzevragen) overeen-
komt met de door ons gebruikte kriteriumtoetsen.
Deze toets werd enkele weken voor de micro-
teachingles, waaraan de desbetreffende leerlingen
deelnamen, op de basisscholen afgenomen. De
K.R.-20 homogeniteit liep van 0,73 tot 0,81 voor
vijf verschillende scholen, wat ruim voldoende is
om de leerlingen in drie groepen in te delen. De
schoolbevolking van een 5e en 6e klas werd ver-
deeld in drie ongeveer even grote, hoog, middel-
matigenlaagop de stilleestoets scorende groepen.
Indien leerlingen moesten afvallen omdat per
school steeds 12-tallen nodig waren - aan 6 leer-
lingen werd de eerste keer lesgegeven en aan 6
andere de tweede keer - werden steeds de extreem
goede of slechte weggelaten om de kans op gelijk-
waardige groepen zo groot mogelijk te houden. 2
lage, 2 hoge en 2 middelmatige scoorders werden
nu telkens at random gekozen om een leerlingen-
groep te vormen.

de instriikties aan de studenten
Aan twee klassen met eerstejaarsstudenten van
de Pedagogische Akademie werd door de peda-
gogiekleraar verteld dat er een onderzoek zou
plaatsvinden naar de effektiviteit van micro-
teaching; een methode waarmee zij reeds be-
kend waren. De opzet van een micro-teaching
cyclus (zie hieronder) werd uiteengezet en hen
werd verteld dat zij enkele dagen voordat zij aan
de beurt waren een opdracht zouden krijgen om
les te geven. Allen werden dringend verzocht niet
met elkaar te praten over hun les omdat dit het
onderzoek zou verstoren.

Alle studenten kregen enkele dagen voor de
microteachingles de volgende instructie: 'Deze
tekst over Leeghwater is de lesinhoud. Je hebt
precies 13 minuten om les te geven. Je moet zelf uit-
maken watje belangrijk en watje minder belang-
rijk vindt. Ook de wijze waarop je de les over-
brengt wordt aan je eigen vindingrijkheid overge-
laten. Hoeveel de leerlingen ervan opsteken wordt
nagegaan door ze zowel voor als na je les een aan-
tal meerkeuzevragen te laten maken. Je geeft les
aan 6 leerlingen, na een nabespreking van je les
kun je jezelf verbeteren door aan een vergelijkbare
groep leerlingen les te geven".

De - at random gekozen - helft van de studen-
ten kreeg bovendien de volgende extra instruk-
tie: 'Bovendien heb je hier de helft van de meer-
keuzevragen die na afloop gesteld worden aan de
leerlingen om te zien wat ze van je les hebben
opgestoken'.

de microteacbing-cyclus

Om leerwinst te kunnen vaststellen moet nage-
gaan worden wat het verschil is tussen de eind-
situatie van een leerling- na het lesgeven - en zijn
beginsituatie. De beginsituatie werd
gemeten
m.b.v. een voortoets (14 items), terwijl de eind-
situatie werd gemeten met twee natoetsen (ook
ieder 14 items).

Door middel van een at random-procedure
bleek AB de voortoets te zijn en BC de toets die
nabesproken werd en daarmee tevens wel of nie^
vooraf werd verschaft. AD was de andere na-
toets.

Met de BC-toets maten wij de invloed van het


484

-ocr page 491-

Microteaching met leerwinst als kriterium

Figuur 1 Schema van een microteaching-cyclus
voortoets natoets

voortoets

A
B

A
B

Ie keer lesgeven aan j
6 leerlingen

B

A

C

D

nabespreking
m.b.v. videoband

natoets

2e keer lesgeven aan
6 andere leerlingen

B

A

C

D


vooraf verschaffen van deze toets en/of de in-
vloed van leerlingenfeedback over deze toets,
niet de AD-toets het generalisatie-effekt.

Chronologisch is de sequentie binnen een
niicroteaching-cyclus als volgt weer te geven (zie
ook figuur 1).

2.

3.

4.

5.

6.

7.

8.

1.

6 leerlingen maken de voortoets AB (± 8
minuten).

de student geeft de eerste keer les aan de in 1
genoemde leerlingen (13 minuten exakt),
de leerlingen maken de natoetsen AD en BC
(± 20 minuten).

de student kijkt samen met de leerlingen de
BC-toets na (± 5 minuten),
de supervisor en student bespreken en bekij-
ken de gegeven les (± 20 minuten),
terwijl de student zijn tweede keer lesgeven
voorbereidt, maken 6 nieuwe leerlingen de
voortoets AB (± 8 minuten),
de student geeft de tweede keer les aan de in
6 genoemde leerlingen (13 minuten exakt),
de leerlingen maken de natoetsvragen AD en
BC(±20 minuten).

Een leerlingengroep werd willekeurig aan een
Eerste of tweede keer lesgeven toegewezen. De
j'oortoets werd meestal gemaakt in hetzelfde lo-
^^al Waar de leerlingen les kregen. De les werd
één stilstaande kamera - zonder aan-
wezigheid van anderen - op een videorecorder
Opgenomen. Voor het op- en instellen van kamera
mikrofoon en het bedienen van de videorekor-
^^asdeamanuensisvan de akademie aanwezig.
Het afnemen van de natoetsen vond meestal
P'^ats in een ander lokaal omdat een nieuwe
üdent - bij de andere supervisor - zijn les
^ oest geven in het opnamelokaal. De organisatie
an het geheel -leerlingen halen - toetsen afne-
men - bijhouden wie aan wie les had gegeven -
was in handen van een hoofdakte-student. Door
deze maatregelen konden de supervisoren hun
volledige aandacht aan hun eigen taak besteden.

4

de inhoud van de nabespreking

Gedurende een ochtend werd met de supervi-
soren proefgedraaid. Aan twee studenten werd
supervisie gegeven waarbij ook de inhoud van de
nabespreking werd doorgepraat. In principe be-
stond de nabespreking uit de volgende punten;

1. Nagaan welke BC-vragen foutief beantwoord
zijn en de student vragen hoe dit verbeterd
kan worden. In het gesprek tussen de super-
visor en student moet gezamenlijk gezocht
worden naar wegen die wel tot leerwinst
zouden kunnen leiden. De supervisor zou niet
wijzen op tekortkomingen in houding en
gedrag van de student, maar uitgaan van de
'harde' gegevens over het resultaat van het
onderwijzen. Wij wilden immers het effekt na-
gaan van leerlingenfeedback en niet het effekt
van intuïtieve 'feedback' over het gedrag van
de student (zie uitvoeriger in 'Konklusies').

2. Als de supervisor verbeteringen voorstelde,
zou hij gebruik maken van twee leerprincipes:
'strukturering' en 'knowledge of results'. Het
eerste principe is een kombinatie van de beide
principes 'progressieve differentiatie' en 'in-
tegratieve verzoening' van Ausubel (1968)
waarover Kooreman (1971b) onlangs schreef.
Het tweede principe: het verschaffen van
'knowledge of results' aan de leerlingen kan
geschieden door het stellen van kontrolevra-
gen en het geven van feedback op de ant-
woorden die de leerlingen geven. Beide prin-
cipes zouden niet in abstracto uitgelegd wor-
den aan de student; de supervisor zou de


485

-ocr page 492-

Resultaten

H. J. Kooreman en J. B. Wassink

principes toepassen bij de nabespreking van
de les als gezocht werd naar middelen om
het leerresultaat te verhogen. Het struktureren
van de les zou grotendeels worden opgehan-
gen aan de chronologische draad die door
het verhaal van Leeghwater liep.

3. De supervisor zou voorts wijzen op het ge-
bruik van bord, kaart en andere illustraties;
hetgeen wij beschouwen als een onderwijs-
principe.

bijzondere omstandigheden en opmerkingen

Aan het einde van twee microteaching-cycli
ontdekten we op het bord in de 6e klas een
getekende ringvaart. Het bleek dat het hoofd
der school - overigens geheel te goeder trouw -
zijn leerlingen alvast iets meer over het onder-
werp Leeghwater, waarmee ze allen gekon-
fronteerd zouden worden, had verteld. Geluk-
kig bleek hierbij geen van de door ons reeds
gerekruteerde leerlingen vóór zijn bijdrage
aan de microteaching aanwezig te zijn ge-
weest. De overige ± 40 leerlingen (inklusief
de 5e klas) waren, ondanks dat wij hen de stil-
leestoets hadden afgenomen en zorgvuldig
gerandomiseerd, vanzelfsprekend niet meer
bruikbaar. Het was overigens de eerste school
waardoor verder onheil door tijdige voorlich-
ting kon worden voorkomen.
Voor video-opnamen kon gebruik worden
gemaakt van apparatuur van de TH Twente
terwijl SVO zo welwillend was videobanden
- in bruikleen - ter beschikking te stellen.
Een groot gedeelte van de apparatuur werd in
de periode van het onderzoek op de Pedago-
gische Akademie in Almelo gestolen, waar-
door het onderzoek ternauwernood kon door-
gaan.

Wij hebben bij zowel de leerlingen als bij de
studenten gevraagd of ze niet met anderen
over de les wilden praten. Wij hebben geen
aanwijzingen dat het wel is gebeurd, maar als
dit toch zo mocht zijn, dan kontroleerden
wij deze faktor omdat wij leervvm^? bij de
leerlingen en onderwijsw/wj/ bij de studenten
maten. In beide gevallen werd eindsituatie
minus beginsituatie als kriterium genomen.

Van iedere leerling werd nagegaan welke leer-
winst hij (zij) behaald had. Hiertoe werd van het
resultaat op de 2 natoetsen (AD en BC) de op de
voortoets behaalde score (AB) afgetrokken. Een
eventueel voortoetsefTekt (vragen die vooraf-
gaande aan de experimentele procedure zijn ge^
steld, worden op de natoets beter gemaakt dan
vragen die niet zijn gesteld), o.a. gekonstateerd ^
door Berlyne (1966) en Peeck (1970) heeft op deze !
wijze gelijk invloed op de beide natoetsen. |

De homogeniteit van de voortoets en de twee |
natoetsen werd berekend m.b.v. een toetsana- i
lyse-komputerprogramma. Bij de eerste keer les-
geven (n = 155) leverde de Kuder-Richardson-20
formule de volgende koëfRciënten op: voortoets
AB 0,14, natoets AD 0,12 en natoets BC 0,47.
Voor de tweede keer lesgeven (eveneens n = 155)
waren de koëfficiënten 0,14 voor de voortoets
AB, 0,26 voor natoets AD en 0,49 voor natoets
BC. Omdat geen enkele van de 84 berekende
itemrest-korrelaties signifikant negatief was, zijn
deze - lage - koëfficiënten niet toe te schrijven
aan slechte items. De items waren bovendien al
vooraf uitgetoetst. Er zijn twee andere duidelijk
oorzaken: ten eerste beoogden wij geen homoge-
ne toets en bestaat de toets uit vragen die verschil-
lende zaken meten (zie 'Procedure'), ten tweede
werd in ons geval de homogeniteit niet berekend
als iedere leerling een standaardprocedure had
ondergaan (bv. dezelfde tekst lezen over Leegh-
water) maar als verschillende a.s.onderwijzers op
verschillende wijze een les hadden gegeven over
Leeghwater. Dat de BC-toets zowel bij de
eerste
als tweede keer een redelijke homogeniteit heeft
(0,47 en 0,49) moet dan ook verklaard worden
uit het feit dat de BC-toets vooraf aan de helft
van de studenten was verschaft en op deze wijze
meer kans was op een lesinhoud die meer gelijl^
was voor de verschillende leerlingen.

De gemiddelden en standaarddeviaties van de
leerwinstscores werden vervolgens berekend en
staan aangegeven in tabel 2 volgens een
2* fakto-
riële opzet. De vier onderzochte faktoren zijn
gerelateerd aan de door ons gestelde
hypothesen-


486

-ocr page 493-

Microteaching met leerwinst als kriterium

Tabel 2 Overzicht van de 2* faktoriële opzet. Gemiddelde en standaarddeviatie van de leerwinstscores staan
per cel aangegeven.

faktor I

Ie keer lesgeven

2e keer lesgeven

faktor 1

faktor 1

supervisie docent

supervisie student

supervisie docent

supervisie student

faktor 2

faktor 2

faktor 2

faktor 2

BCvoor- BCniet BCvoor- BCniet
af ver- vooraf af ver- vooraf
schaft verschaft schaft verschaft

BCvoor- BCniet BCvoor- BCniet
af ver- vooraf af ver- vooraf
schaft verschaft schaft verschaft

n = 42 n = 36

n =41 n =36

n = 42 n = 36

n =41 n = 36

= 2 02 m = 1 50 m = 2,09 m = 1,77 m = 2,02 m = 2,00 m = 2,39 m = 1,27
= 2',lls =l,83s =l,84s =l,66s = 1,94 s = 2,00 s = 2,39 s =2,22

niet als feed-
backniiddel ge-
bruikt bij trai-
ningsfase (AD)

- ? 69 m = 1 25 m = 3,19 m = 1,33 m = 3,30 m = 3,47 m = 3,63 m = 2,63
12.16;
=l'.58s = 2.51s = 1.96 s = 2,17 s = 2,33 s = 2,16 s =2,51

faktor 3

als feedback- m
middel gebruikt s
bij trainings-
fasc (BC)

faktor I: het cfickt van de gehele trainingsfase.
laktor 1: hd verschil in cfTckt tussen supervisie
door een docent en door een student.
aktor2: het verschil in elTekt tussen het al of
niet vooraf vcrschaiïen van de lielft van
j. dcnatoets.

aktor 3: het verschil ia cflTekt tussen het al of niet

gebruiken van de lielft van de natocts
als feedbackmiddei bij de trainings-
fase.

3 eerste indruk van de resultaten levert tabel
^'^'■scliillcn in leerwinstscorcs tussen de
^^ecde en eerste keer lesgeven staan
aangegeven
or de faktoren 1,2 en 3. Er zijn twee zeer signi-
ante verschillen op de t-toets die duidelijk

overeenkomen. Als de BC-natoets niet vooraf is
verschaft, wordt - afgezien van de soort super-
visie - op de BC-toets een zeer signifikante voor-
uitgang geboek. Omdat dit niet het geval is als
BC wel vooraf is verschaft, lijkt hypothese 2 ver-
worpen te moeten worden. Er is wel degelijk
een verschil tussen het al of niet verschaffen van
de natoets, zoals ook uit het vervolg zal blijken.

Een uitgebreider overzicht van de invloed van
de verschillende faktoren - en hun interakties -
krijgt men m.b.v. een variantieanalyse over dc
faktoriële opzet (zie tabel 2). Hiertoe werd van-
wege de ongelijke aantallen per cel en de eenvou-
digheid van de berekening gekozen voor de
'unweighted means analysis' (Dayton 1970, blz.


487

-ocr page 494-

H. J. Kooreman en J. B. Wassink

Tabel 3 Verschil in leerwinstscores tussen de 2e en Ie keer lesgeven naar twee soorten supervisie, wel of niet
vooraf verschaffen van de helft van de natoets (BQ op twee soorten toetsen.

supervisie student

BC vooraf BC niet vooraf BC vooraf BC niet vooraf

verschaft verschaft verschaft verschaft

supervisie docent

Toets

niet als feedbackmiddel gebruikt

bij trainingsfase (AD) 0,00
als feedbackmiddel gebruikt bij

trainingsfase (BC) 0,61

0,50
2,224

0,30
0,44

—0,50
1,303

Signifikante verschillen op de t-toets zijn als volgt weergegeven:
3 = p < 0,005

= p < 0,005
= p < 0,001

117 e.V.). Variantie-analyse is echter pas toege-
staan als homogeniteit van de variantie is ge-
waarborgd. De toets van Bartlett (Dayton, 1970,
blz. 32 e
.V.) leverde een chi-kwadraut op bij 15 vrij-
heids graden van 16,7 wat op een homogene ver-
deling van de varianties wijst. De resultaten van de
variantie-analyse staan weergegeven in tabel 4.
We zullen nu achtereenvolgens de vier door ons
opgestelde hypothesen nagaan.

Hypothese I is te toetsen door de invloed van
faktor I na te gaan. Deze faktor blijkt een zeer
signifikante invloed te hebben (p < 0,001) waar-
door hypothese I bevestigd moet worden. De ge-
hele trainingsfase leidt tot een signifikant hogere
leerwinst bij de tweede keer lesgeven. Over de
kondities die deze vooruitgang in het bijzonder
bewerkstelligen gaan de hypothesen 1,2 en 3.

Hypothese 1 is te toetsen door na te gaan of er
een interaktie is tussen faktor I en faktor 1. De
bijdrage van deze interaktie is niet signifikant. De
twee soorten supervisie blijken dus niet te ver-
schillen in hun eflfekt op de tweede keer lesgeven
waarmee hypothese 1 wordt bevestigd. Ook zijn
er geen signifikante interakties tussen faktor 1 en
de andere faktoren, hoewel er wel een tendens is
dat de docent meer bereikt bij studenten die de
BC-toets niet vooraf hebben gekregen en de
student-supervisor het beter doet bij studenten
aan wie de BC-toest wel vooraf is verschaft (in-
teraktie 1,2).

Hypothese 2 is te toetsen door de bijdrage van
faktor 2 en de interakties tussen de faktoren I en
2 en de faktoren I, 2 en 3 na te gaan. Zoals al bij
de analyse met de t-toets bleek moet deze hypo-
these verworpen worden. Faktor 2 heeft een zeer
signifikante invloed (p < 0,001) wat erop wijst
dat het vooraf verschaffen van de helft van de na-
toets tot een zeer grote leerwinstverhoging leidt.
De interaktie tussen faktor I en 2 is niet signifi-
kant, waaruit gekonkludeerd kan worden dat er
geen verschil in elTekt te konstateren is tussen het
verschalten van de BC-toets voor het geven van
de eerste les en het verschaffen van de toets tij-
dens de trainingsfase. Beide leiden tot een grote -
niet signifikant verschillende - vooruitgang. Ten-
slotte blijkt uit de interaktie tussen de faktoren

1, 2 en 3 dat de grootste leerwinst gemaakt wordt

bij de tweede keer lesgeven op de BC-toets wan-
neer deze toets niet vooraf is verschaft (p < 0,05)'

Hypothese 3 is niet te toetsen met behulp van
de variantie-analyse. Weliswaar is er een zeer sip
nifikante invloed van faktor 3 (p < 0,001) en ziji^
er signifikante interakties tussen I, 2 en 3, ma^r
dit mag niet alleen worden toegeschreven aan h«'


488

-ocr page 495-

Microteaching met leerwinst als kriterium

S^bruik van BC als feedbackmiddel bij de nabe-
Preking. Het - zeer signifikante - eITekt van het
i verschafTen van de BC-toets is hier ook
^erdiskonteerd. De enige mogelijkheid om het

Tabel 4 Resultaat van de variantie-analyse op grond van een ongewogen gemiddelde analyse van de 1* fak-
toriële opzet (zie tabel 2).

Bron

kwadratensom

vrijheidsgraden

gemid. kwadra-
tensom

F-ratio

p-waarde

faktor I

56,69

1

56,69

11,96

< 0,001

faktor 1

0,006

1

0,006

0,001

n.s.

faktor 2

89,26

1

89,26

18,83

< 0,001

faktor 3

98,83

1

98,83

20,85

< 0,001

interaktiel 1

7,27

1

7,27

1,54

n.s.

'nteraktie I 2

10,72

1

10,72

2,26

n.s.

inferaktie I 3

43,29

1

43,29

9,13

< 0,005

interaktie 1 2

14,94

1

14,94

3,15

n.s.

'nteraktie 1 3

0,33

1

0,33

0,07

n.s.

interaktie 2 3

10,72

1

10,72

2,26

n.s.

'nteraktie I 1 2

10,34

1

10,34

2,18

n.s.

'nteraktie I 1 3

2,68

1

2,68

0,57

n.s.

'nteraktie I 2 3

18,38

1

18,38

3,88

< 0,05

'"'eraktie 1 2 3

1,46

1

1,46

0,31

n.s.

'"'eraktie 112 3

0,06

1

0,06

0,01

n.s.

foutenbron

2864,77

604

4,74

effekt van het gebruik van BC als feedbackmiddel
te toetsen is daarom na te gaan of, als de BC-toets
vooraf is verschaft, er toch een grotere leerwinst
wordt bereikt bij de tweede keer lesgeven dan bij


489

-ocr page 496-

H. J. Kooreman en J. B. Wassink

de eerste keer. Uit tabel 3 blijkt dat dit niet het
geval is. De verschillen in leerwinstscores tussen
BC en AD zijn niet signifikant. Hypothese 3 moet
daarom worden verworpen.

Op grond van de mededelingen van de docent
en de student dat zij steeds meer gewend raakten
aan deze nieuwe methode van supervisie - waar-
bij niet uitgegaan moest worden van het gedrag
van de leerkracht voor de klas, maar van de resul-
taten die de leerlingen bereikten - werd nagegaan
of in het tweede gedeelte van het onderzoek leer-
lingenfeedback in kombinatie met supervisie wel
een positief effekt had. Omdat er geen verschil in
supervisie kon worden aangetoond, werd afge-
zien van het maken van onderscheid tussen super-
visie door docent en door student. De resultaten
staan weergegeven in tabel 5. Als BC vooraf ver-
schaft is, blijkt in het tweede gedeelte van het
onderzoek de kombinatie leerlingenfeedback met
supervisie een zeer signifikant efiekt te hebben
(p < 0,005). Bovendien blijkt er een sterke ten-
dens te bestaan dat ook toets AD hiervan mee-
profiteert. Het gevonden verschil levert een t-
waarde op van 1,64, terwijl de signifikantiedrem-
pel voor p = 0,05 op 1,67 ligt. Deze tendens dat
de AD-toets beter wordt gemaakt ondanks het
feit dat er geen feedback over gegeven is, wordt
nog versterkt door de zeer signifikante vooruit-
gang op de AD-toets wanneer BC niet vooraf is
verschaft (p < 0,001). Dat BC in dit laatste geval
de grootste vooruitgang boekt, moet dan ook
worden toegeschreven aan het gekombineerde
efiekt: vooraf verschaffen van de toets en leerlin-
genfeedback met supervisie.

Hypothese 3 moest verworpen worden. Leer-
lingenfeedback 'an sich' bleek geen signifikante
invloed te hebben. Wel bleek het gebruik van de
leerlingenfeedback gegevens door twee superviso-
ren, die ervaring hadden opgedaan met deze
vorm van supervisie, tot signifikante leerwinst-
vermeerdering te leiden. En dit niet alleen op de
toets die gebruikt werd als leerlingenfeedback,
maar ook op de andere natoets. In het ene geval
was dit verschil echter (net) niet signifikant.

Konklusies

Microteaching met leerwinst als kriterium kan tot
een verbetering van het onderwijzen leiden. We
zullen de door ons gevonden kondities die tot
effektiever onderwijzen hebben geleid achtereen-
volgens nagaan.

1. Het verschaffen van meerkeuzevragen die het
onderwijsresultaat meten van de student, was
de konditie die tot de grootste leerwinst leid-


Tabel 5 Verschil in lecrwinstscores in het tweede gcdcchc van het onderzoek tussen dc tweede en eerste kcd"
lesgeven naar wel of niet vooraf verschalTen vna de helft van dc natoets (BC) op twee soorten toetsten.

BC vooraf verschaft (n = 35) BC niet vooraf verschaft (n = 36)

niet als feedbackmiddel gebruikt bij
trainingsfase (AD) 0,821

als feedbackmiddel gebruikt bij trai-
ningsfase (BC) 1,323

Toets

1,064

2,394

490

1  Voor dit verschil werd een t-waarde van 1,64 gevonden; het signifikantieniveau voor p = 0,05 ligt bij t = 1.°'"

-ocr page 497-

Microteaching met leerwinst als kriterium

de. Deze bevinding komt overeen met het in
een vorig artikel (Kooreman 1971a) gekon-
stateerde, dat 'de beoogde leerwinst (moet)
worden vastgesteld en wel zó konkreet dat
na afloop gemeten kan worden of de be-
oogdeleerwinst ook werkelijk is gerealiseerd'.
Het onderzoek van Fortune, Gage en
Shutes (1966) en Belgard, Rosenshine en
Gage (1968) - beide aangehaald door Rosen-
shine (1970) - dat wij nog niet kenden bij ons
voorgaand artikel, deden ons echter vermoe-
den dat niet het vooraf verschaffen van de
meerkeuzevragen maar het verschaffen van
de lesinhoud en het weten dat de les geëva-
lueerd wordt m.b.v. meerkeuzevragen de
belangrijkste variabelen waren. Zij vonden
nl. geen verschil tussen de 5 wel en de 5 niet
vooraf verschafte meerkeuzevragen, Wij von-
den echter dat wanneer 14 van de 28 meer-
keuzevragen vooraf worden verschaft, dit tot
een signifikant hogere leerwinst op de ver-
schafte vragen leidt dan wanneer geen meer-
keuzevragen worden verstrekt. Dat wij wel
en het door Rosenshine aangehaalde onder-
zoek geen verschil vond kan worden
toegeschreven aan de verschillende onder-
zoekkondities.

Wij vertelden de betrokken studenten dat de
aan hen verstrekte vragen na afloop aan de
leerlingen zouden worden gesteld; de instruk-
ties aan de studenten van de door Rosenshine
genoemde onderzoekingen zijn ons niet be-
kend. Het kan zijn dat in deze onderzoekin-
gen vragen niet als een vorm van geoperatio-
naliseerde, beoogde leerwinst zijn aangebo-
nden, maar bv. als voorbeeldvragen. Wij
vermoeden dat de diskrepantie is toe te
schrijven aan verschillende instrukties aan de
studenten maar sluiten de invloed van andere
'condities - waarvan wij er twee noemen -
zeker niet uit. Zij vergeleken nief, zoals wij,
het wel of niet vooraf verschaffen van meer-
kei^vragen aan leerkrachten, maar het ver-
schil tussen wel en niet vooraf verschafte
^eerkcuzevragen wanneer aan alle leer-
"^rachten 5 meerkeuzevragen als voorbeeld
Van kriteriumitems werden verstrekt. Boven-
dien gebruikten wij bijna driemaal zoveel
meerkeuzevragen. Onze resultaten komen
wel overeen met onderzoek dat een
gunstig effekt lieten zien voor het expliciet
meedelen van specifieke - in tegenstelling tot
vage - doelstellingen (Mager & NcCann,
1962 en Dalis, 1970).

2. Wij vonden geen signifikante verschillen
tussen supervisie door een docent en door een
student. De generalisatiewaarde bij twee
supervisoren is natuurlijk beperkt, maar het

' zou er op kunnen wijzen dat - getrainde -
hoofdaktestudenten als supervisoren dienst
kunnen doen. Op deze wijze zouden de man-
krach tproble men die microteaching oproept
opgelost kunnen worden. Bovendien is dit
voor de hoofdaktestudenten een goede oefe-
ning voor de in-servicetraining die zij later
- als hoofd - zullen moeten geven.
Men kan ons resultaat echter ook interprete-
ren als een aanwijzing dat pedagogiekleraren
bijgeschoold moeten worden omdat zij er
niet in slagen effektiever supervisie te geven
dan hoofdaktestudenten.

3. Leerlingenfeedback alleen bleek geen signi-
fikante invloed te hebben. Als echter de
supervisoren gedurende een zevental weken
ervaring hadden opgedaan met deze voor hen
nieuwe methode van supervisie dan bleek de
kombinatie van leerlingenfeedback en super-
visie tot veel betere onderwijsresultaten te
leiden. Niet alleen was er een direkt effekt
aantoonbaar op de toets die gebruikt werd
als leerlingenfeedback (BC), maar ook bleek
er een generalisatie-effekt naar toets AD. Dit
laatste effekt was zeer duidelijk als BC wel
vooraf was verschaft. Op grond van deze
resultaten lijkt het zeer belangrijk de super-
visoren te trainen. Leerlingenfeedback blijkt
pas effektief gebruikt te worden als de super-
visor ervaring heeft opgedaan met deze
nieuwe vorm van supervisie. Tijdens de
trainingfase waarin twee keer supervisie werd
gegeven-konstateerden wij dat zowel docent
als student er moeite mee hadden
niet over de


491

-ocr page 498-

H. J. Kooreman en J. B. Wassink

houding van de student-onderwijzer voor de
klas te spreken, bv. 'je staat gebogen, te dicht
bij de kinderen, je doet zo zenuwachtig'. De
bedoeling van de supervisie was een zakelijk
gesprek over de manier waarop de leerlingen
de lesinhoud beter zouden kunnen begrijpen
en niet een gesprek over de houding van de
student-onderwijzer. De student moet zich
richten op zijn leerlingen en de lesinhoud en
niet teruggeworpen worden op zijn eigen
houding voor de klas. Naar de mening van de
docent en de student gelukte de - door ons
bedoelde - supervisie steeds beter. Wij inter-
preteren daarom het betere onderwijsresul-
taat in de tweede helft van het onderzoek als
het gevolg van een meer centraal stellen van
de leerlingen en de leerinhoud. Als niet over
de houding (e.d.) van de leerkracht werd ge-
sproken kon een zakelijk gesprek tot aan-
wijzingen voor verbetering van het onderwij-
zen leiden, waarbij de supervisor beschikte
over een aantal relevante leer-en onderwijs-
principes (strukturer!ng, kontrolevragen,
bordgebruik), waardoor theorie en praktijk
konden worden gekoppeld.
Training van de supervisoren zal vooral
moeten plaatsvinden omdat momenteel nog
sterk de nadruk wordt gelegd op de houding
van de leerkracht en niet op het bereiken van
onderwijsdoelstellingen. Ook zal de training
moeten bestaan uit het leren hanteren van
leer- en onderwijsprincipes, waarbij de
eerste geleverd zullen moeten worden door
een theorie (of theorieën) van het leren en de
laatste door een theorie (of theorieën) van het
onderwijzen. Voor theorieën van het leren
verwijzen wij naar Van Tarreren (1969/1970)
en Ausubel (1968). Over de theorie van de
laatste en de relevantie ervan voor het onder-
wijzen is onlangs geschreven door Kooreman
(1971b). Voor theorieën van het onderwijzen
verwijzen wij naar Gage (1964), Bruner
(1967) en Van Gelder (1968).

Tenslotte wijzen wij erop dat de bovenge-
noemde resultaten zijn bewerkstelligd na één
trainingsfase. Het meeste onderzoek bevat

meerdere trainingsfasen en vindt dan minder
of geen vooruitgang (bv. Kieviet, 1971).

Noot

1. Dank is verschuldigd aan prof. dr. C. F. van
Parreren en drs. G. M. G. M. van Lieshout voor
hun suggesties ter verbetering van vroegere
concepten en aan E. J. Gouman, W. Post en
A. J. Smelt voor hun bijdrage aan de uitvoering
van het experiment.

Literatuur

Ausubel, D. P.,
Educational psychology: a cognitive view.

Holt, Rinehart & Winston, ine., New York 1968
Beilyne, D. E.,
Conditions of prequestioning and retention of
meaningful material,
Journal of educational psychology,
1966, 57 (3), blz. 128-132
Bevers, J. A. A. M.,
Formuleren van onderwijsdoelstellingen,
I.O.W.O., Nijmegen 1968
Bloom, B. S. (ed.),
Taxonomy of educational objectives: Handbook /
cognitive domain,

David McKay Company, ine., New York
1956

Borg, W. R., W. Kallenbach, M. Morris & A. Friebel,
Videotape feedback and microteaching in a
teacher training model,

The journal of experimental education,
1969, 37 (4), blz. 9-16
Britton, R. J. & G. O. M. Leith,
Some uses of mathetics and microteaching i''
teacher training, in: het
Konferentieboek van dc
International Conference of Educational Tech-
nology,
Glasgow 1971
Bruner, J. S.,
Toward a theory of Instruction,
Belknap press, Cambridge 1967
Bryan, R. C,
Reactions to teachers by students, parents onu
administrators.

Western Michigan University, Kalamazoo 196^
Dalis, G. T.,
Effect of precise objectives upon student achicve*
ment in health education.


492

-ocr page 499-

Microteaching met leerwinst als kriterium

The Journal of experimental education,
1970, 39 (2), biz. 20-23
Dayton, C. M.,
The design of educational experiments,
McGraw Hill, ine., New York 1970
De Cecco, J. P.,
The psychology of learning and instruction:
educational psychology,
Prentice Hall, Englewood Cliffs 1968
Gage, N. L., P. J. Runkei & B. B. Chatterjee,
Equilibrium theory and behavioral change: an
experiment in feedback from pupils to teachers,
University of Illinois 1960
Gage, N. L., P. J. Runkei & B. B. Chatterjee,
Changing teacher behavior through feedback from
pupils: an application of equilibrium theory,
in: Charter, W. W. & N. L. Gage (eds.),
Readings
in the social psychology of education.
Boston
1963
Gage, N. L.,
Thcories of teaching,

in: Hilgard, E. R. (ed), Theories of learning and
instruction,
University of Chicago Press, Chi-
cago 1964
Gage, N. L. & W. R. Unruh,
Theoretical formulations for research on teaching,
Review of educational research,
1967, 37, blz. 358-370
Qage, N. L.,
An analytical approach to research on instructional
"icthods, in:
Research anddevelopmcnt toward the
improvement of education,
Palo Alto 1968
L. van,

school, samenleving,
Wolters-NoordhofTN.V., Groningen 1968
Glaser, R.,

Psychology and instructional tcchnology, in;
Glaser, R. (cd.),
Training research and education,
John Wiley & Sons, inc.,New York 1962
ropper, G. L. & A. A. Lumsdaine,

use of student response to iwprove tclevised
"isiruction: an overview,
P'ttsburg 1961
•kieviet, F. K.,
Onderzoek van een nieuwe methode in de opleiding
^an leerkrachten: microteaching,
Pedagogische Studiën,
1971,48 (5), blz. 205-212

Kooreman, H. J.,
Naar een efifektief gebruik van microteaching.
Pedagogische Studiën,
1971a, 48 (2), blz. 89-94
Kooreman, H. J.,
De theorie van Ausubel: een leertheorie voor
onderwijskundigen.
Pedagogische Studiën, 1971b, 48(9) blz. 402-411
Mager, R. F. & J. McCann,
Learner-controlled instruction,
Palo Alto 1962
McAleese, W. & D. Unwin,

A simulated teaching environment as part of a
' teacher training program,

in: het Konferentieboek van de Intertiational Con-
ference of Educational Technology,
Glasgow
1971
McNeil, J. D.,
Concomittants of using behavioral objectives
in the assessment of teacher effectiveness,
The Journal of experimental education,

1967, 36, blz. 69-74
Parreren, C. F. van,

Psychologie van het leren.
Van Loghum Slaterus, Arnhem, deel 1, 1969,
deel II, 1970
Pceck, J.,

Effect of prequestions on delayed retcntion of
prose matcrial,
Journal of educational psychology,
1970, 61 (3), blz. 241-246
Rosenshine, B.,

ïhestability of teacher effectsuponstudent achieve-

nient,

Review of educational research,
1970, 40 (5), blz. 647-662

Stewig, J. W.,
What should college supervisors do?
Journal of Teacher Education,
1970, 21 (2), blz. 251-257
Tuckmann, B. W. & W. F. Oliver,

EiTcctiveness of feedback to teachers as a function
of source,
Journal of educational psychology,

1968, 59 (4), blz. 297-301
Wittrock, M. C.,

Set applied to student teaching,
Journal of educational psychology,
1962, 53 (4), blz. 175-180


493

-ocr page 500-

James S. Coleman is hoogleraar in de sociale faculteit
van Johns Hopkins University (V.S.). Hij is bekend
door het werk
Equality of Educational Opportunity
(1966), dat onder zijn leiding in opdracht van het
U.S. Department of Health, Education and Welfare
werd samengesteld, en door zijn lucide inleidingen en
samenvattingen in het verzamelwerk
Education and
Political Development
(1965). Het onderhavige werk
kan het best omschreven worden als een studie in de
mogelijkheden van sociale verandering, belicht aan
de hand van het negervraagstuk in de Verenigde Sta-
ten. Men kan het boek van twee kanten benaderen:
als een exposé omtrent de maatschappelijke veran-
deringsprocessen, die in de macht van de mensen
liggen, en als een verhandeling aangaande het rassen-
probleem in de Verenigde Staten. Coleman bestu-
deert de vraagstukken vanuit een bepaald oogmerk.
Het doel van het maatschappelijk veranderingsproces
is voor hem de vermindering van de verschillen in de
aan blank en zwart ter beschikking staande mogelijk-
heden. Hij noemt die mogelijkheden:
resources. Er
behoren bv. toe: de vrijheid tot sociale activiteit,
economische macht en politieke macht. Hun beteke-
nis verschilt aan beide zijden van de rassen barrière
aanzienlijk. Ze kunnen met plus- en min-tekens zijn
voorzien, zoals de invloed van het milieu en het gezin
in de beide sectoren positief en negatief kan in-
werken. De vraag is nu hoe die
resources ten gunste
van meerdere gelijkheid kunnen worden beïnvloed.
Er zijn theorieën, die daarbij alles verwachten van de
verandering in de persoonlijke sfeer - de mensen
moeten veranderen andere leggen de nadruk op
veranderingen in de wetgeving, weer andere verwach-
ten veel van de
input van economische goederen, ter-
wijl ook aan de invloed van politieke factoren grote
waarde wordt gehecht. De auteur weegt deze ver-
schillende mogelijkheden tegen elkaar af. Op zichzelf

494
zal de invloed van elk ervan onvoldoende zijn om het
doel te bereiken. In onderling verband gezien is het
effect groter. Daarbij wijst Coleman op de mogelijk-
heid dat door verbetering van één van de
resources,
bv. de mogelijkheid tot sociale activiteit zonder de
belemmeringen van de huidskleur, andere
resources
bv. de economische potentie worden vergroot. Het
onderwijs komt aan de orde als één van de diensten,
die de mogelijkheid hebben om de economische
resources meer gelijk te maken. De feiten wijzen echter
uit dat de school de achterstand, die negerkinderen
van 6 jaar bij de intrede tot het basis-onderwijs op
blanke kinderen vertonen, in de jaren van het school-
gaan in 't algemeen niet vermindert. De relatieve
distantie in schoolresultaten tussen zwart en blank is
aan het einde van de schoolperiode gelijk aan wat zij
bij de aanvang was. (Andere onderzoekingen met
betrekking tot sociaal en cultureel belemmerde
kinderen brachten zelfs een vergroting van de distantie
aan het licht.) Een deel van de verklaring is dat de
schoolvoorzieningen voor negerkinderen achter-
blijven bij die voor blanke kinderen. Zou men ze op
gelijk peil brengen dan zou dit naar berekeningen
uitwijzen de achterstand der negerkinderen met een
aantal punten verminderen. Het blijkt dat school-
integratie (zwart en blank op dezelfde school) ccn
effectiever middel is om de tekorten in de onderwijs-
voorzieningen weg te nemen dan pogingen om
neger-
scholen betere faciliteiten te geven. Politieke druk ka"
de genoemde integratie helpen realiseren.

Onder gebruikmaking van gegevens als deze bouwt
Coleman een model van verandering op, dat aan dc
samenhang tussen een veelheid van factoren rech'
doet. Een boeiende studie!

ƒ//. J. Idenburg

pedagogische studiën 1971 (48) 494-49»

Boekbesprekingen

James S. Coleman, Resources for Social Change: Race in the United States, John Wiley & Sons, Inc. 1971,
119 p.


-ocr page 501-

Boekbesprekingen

Tussen het rapport van de commissie McNair in 1944
en de publicatie van de bevindingen van de commissie
James die we in de nabije toekomst tegemoet mogen
zien is er geen door het Department of Education
gesanctioneerd verslag van een onderzoek exclusief
gewijd aan de opleiding van leerkrachten in Groot
Brittannië. In 1968 riep het Lagerhuis een commissie
onder voorzitterschap van deparlementaire onderwijs-
specialist der socialisten, T. Willey, in het leven die
tot opdracht kreeg een onderzoek in te stellen naar de
huidige situatie van Teacher Training in Engeland,
Wales en Schotland. De Britse Staatsuitgeverij publi-
ceerde in 1970 het zesdelige onderzoeksverslag; een
officieel rapport kwam echter niet uit omdat na de
algemene verkiezingen van verleden jaar het parlement
genoemde commissie niet meer bij elkaar heeft ge-
roepen. Haar voorzitter heeft nu, samen met R.
Maddison, de adviseur van de commissie, een boek
geschreven dat in het licht van hun bevindingen een
ëlobaa! overzicht geeft van de Britse docentenop-
leiding voorzover die plaats vindt op de Colleges
of Education.

Zij spreken een vernietigend oordeel uit over de
"landarijnen-houding van het Ministerie dat met'mo-
numentale onverschilligheid' (p. 99) competente Col-
leges zoals de Centrale Advies Raad en de Nationale
'Advies Raad voor Training and Supply of Teachers
een - vaak niet eens elegante - dood heeft laten ster-
ken, dat klachten uit alle lagen van het onderwijs over
^'echt opgeleide docenten naast zich neergelegd heeft,
^at te weinig alert is geweest t.a.v. het doccntentekort,
niet is ingegaan op voorstellen tot verbetering
J'an de opleidingen, dat met name het leesonderwijs,
onderwijs in de wiskunde en natuurwetenschap-
^n. en onderricht aan de kinderen van immigranten

de hand heeft laten lopen,
j Na een zeer beknopt historisch overzicht bespreken
c auteurs de situatie zoals die gegroeid is na de onder-
^.;jswet van Butler in 1944. Zij belichten enige belang-
® pPPorten met name dat van de commissie
^.oobins, constateren met zorg en adstrueren met
J'crmateriaal dat het niveau van de studenten aan de
^"eges of Education zeer duidelijk achterblijft
dcm- universiteitsstudenten, prijzen het aca-

iTi^'^? niveau van de docenten aan deze Colleges
afa "^"""^n het dat ze te vaak ver van de praktijk
rel hoofdstuk wordt gewijd aan de

'e tussen de opleidingsinstituten en wat wij oefen-
scholen zouden noemen; deze verhouding is zeer
onbevredigend en kan naar de mening van de auteurs
alleen verbeterd worden als het personeel van de
scholen meer invloed krijgt op het opleidingspatroon
van de Colleges. Op het gebied van in-service training
blijkt Groot Brittannië veel verder dan Nederland te
zijn, maar hier is met ongeveer 500 instanties die zich
daarmee bezig houden inderdaad sprake van een
'confused and inchoate state" (p. 61). Ditzelfde kan
overigens gezegd worden van de beroepsopleiding die
gegeven wordt aan graduates, d.w.z. studenten die hun
universitaire graad al gehaald hebben; de instellingen
voor hoger onderwijs hebben vaak geen geld om hun
eigen studenten adekwaat op hun onderwijstoekomst
voor te bereiden maar de Colleges of Education heb-
ben de handen vol aan eigen problemen en eigen
studenten.

In verband met de Nederlandse figuur waarin we
samenwerkingsovereenkomsten zien ontstaan tussen
Universiteiten en Hogescholen enerzijds en oplei-
dingsinstituten (bv. het Tilburgse Mollerinstituut)
anderzijds is het hoofdstuk over de structuur en het
bestuur van de Colleges interessant. De schrijvers
bepleiten integratie van universiteit en College tot
wat zij noemen 'comprehensive universities' (p. 87),
een idee dat zeker betrokken mag worden bij ons
denken over tertiair onderwijs. Na een bespreking
van de situatie in Schotland die zoals in haar hele
onderwijssysteem ook op het punt van docenten-
opleiding van Engeland en Wales afwijkt, besluiten
Willey en Maddison hun boek met een aantal voor-
stellen tot herstructurering van Teacher Training. Zij
vinden dat waar het Ministerie zo duidelijk in haai-
leidinggevende en stimulerende taak tekort schiet een
grote behoefte is aan een nationale Higher Education
Comniission. Deze overkoepelende organisatie zal
het inhoudelijk aspect van de docentenopleiding moe-
ten laten regelen door een Teacher's Education Com-
mittee terwijl een Teacher Training Council voor-
stellen zal ontwerpen voor de pre-scrvice en in-servicc
trainingen.

Een geschikt boek voor wie in kort bestek een glo-
baal overzicht wil krijgen van de opleidingssituatie van
Britse onderwijzers en leraren.

J. H. G. I. Giesbers
495

Willey, T. - Maddison, R.: An Enquiry into Teacher Training, Universitiy of London Press Ltd, 1971, 110 p.


-ocr page 502-

Boekbesprekingen

Aan de overvloedige literatuur die voorhanden is over
de Britse Comprehensive School heeft de uitgeverij
Schroedel een studie van Jakob Geiss toegevoegd die
onze aandacht alleszins waard is. In ruim 160 blad-
zijden slaagt deze auteur er in een beknopt maar toch
informatief verslag te geven van het traditionele
schoolsysteem - een getrouwe afspiegeling van de
driedeling der standen maatschappij -, de orthodoxe
'comprehensive' en variaties zoals het Leicesterplan,
ontwikkelingen in het onderwijskundig denken en
hun neerslag in het onderwijsbeleid.

In verband hiermee wijdt hij interessante para-
grafen aan actuele problemen zoals selectie, intelli-
gentie, milieu, gelijkheid van kansen, taal en school.

homogeniteit en heterogeniteit, differentiatie, etc.
Waar de keuze tussen een categoraal of comprehensief
systeem helaas te vaak door politieke in plaats van
onderwijskundige argumenten bepaald wordt, be-
steedt Geiss terecht een heel hoofdstuk aan kwesties
zoals de houding van Tories en Socialisten, de strijd
om het behoud van de Grammar School en de moge-
lijkheid van een integratie van de public school in de
comprehensieve sector. De waarde van deze studie
wordt tenslotte verhoogd door een zeer uitgebreide
literatuuropgave over alle aspecten van de compre-
hensieve school.

J. H. G. I. Gicsbers

Geiss, J.: Gesamtschule in England, Schoeder Verslag, Hannover 1970, 166 p.


J. M. Gladder, Gedragstherapie bij kinderen. Swets en Zeitlinger, Amsterdam, 1971. 116 pag. ƒ 13.—

Over gedragstherapie bij kinderen is samenvattend
in een boek nog niets in het Nederlandse taalgebied
verschenen.

Her en der in verzamelwerken en tijdschriften treft
men case-studies en verslagen van experimenten aan,
waarin jeugdigen en kinderen cliënt of proefpersoon
zijn. De vraag rijst of het zinvol is apart over gedrags-
therapie bij kinderen onderzoek te doen en hiervan
melding te maken. Gelden bij de behandeling van kin-
deren niet dezelfde leerpsychologische principes als
bij de therapie van volwassenen?

Mij dunkt een vraag waarover men in een inleiding
in gedragstherapie bij kinderen enig licht zal moeten
krijgen.

De inhoud. Hoofdstuk 1 is getiteld: 'De plaats van
de gedragstherapie'. In de eerste pagina's wordt een
summiere poging gewaagd de gedragstherapie te
plaatsen met termen als 'op zijn minst veelbelovend
gebleken' en dergelijke m.i. te globale samenvattingen
van onderzoek naar het effekt van de onderhavige
vorm van therapie. Helaas treft men in dit eerste
hoofdstuk geen enkele literatuurverwijzing aan.
Daardoor worden ook de aanduidingen van de over-
eenkomsten en verschillen met andere therapievormen
te globaal en te stellig. Het effekt op de lezer kan zijn,
die van een reaktie eveneens globaal en mogelijk zelfs
emotioneel gekleurd. Een nuchtere analyse van de
plaats van de gedragstherapie op grond van de leer-
psychologie wordt helaas niet geboden. De nood-
zaak om gegevens uit de ontwikkelingspsychologie
als stimulans te zien om samen met de leerpsycho-
logie te komen tot een idee welk onderzoek bij uitstek
relevant zal zijn, wanneer het gaat om therapeutische
toepassing van de leerpsychologie bij kinderen en
jeudigen ontbreekt.

Een uitvoerig ingaan op deze vraag mag men van
een klein boekje niet verwachten, echter een
aandui-
ding over deze materie zeker wel. Temeer daar Gladder
op pag. 6 e.V. naar verhouding vrij breedsprakig ver-
schillende theoretische invalshoeken in de
kinder-
therapie met elkaar vergelijkt. Het spel speelt in deze
vergelijking een overheersende rol. Hier is via het
spel zoals bij andere therapievormen gebruikt een
onjuiste koppeling lot stand gebracht tussen spc'
en gedragstherapie bij kinderen. Ook in de meest
bekende therapievormen speelt het spel een belang-
rijke rol. Citaat: 'In de gedragstherapie bij
kinderen
wordt weer een ander gebruik van het spel gemaakt-
Spelgedrag wordt daar rechtstreeks gemodificcer"
wanneer juist het spelgedrag het gestoorde gedrag 'S'

Hier is via het spel zoals bij andere therapievormen
gebruikt het spel en dus het 'kinderlijke' in de
dragstherapie aan elkaar gekoppeld? Een koppel'"®
die 'juist' (is gelijk toevallig) goed uitkomt als hc'
spelgedrag gelijk is aan'het gestoord gedrag. Een o"'
juiste, want m.i. louter toevallige analogie met ande^
therapiën. Het spel wordt uiteraard als
middel in ^^
gedragstherapie niet verwaarloosd, integendeel!

Bezien wij de volgende hoofdstukken die pogen
bekende gedragstherapeutische technieken te inve"^


496

-ocr page 503-

Boekbesprekingen

tariseren dan treft men echter slechts zelden het spel
aan.

Summier komt de indicatie stelling ter sprake. Een
citaat dat m.i. niet uit het verband te rukken is, luidt:
'Gelukkigerwijs behoren de meest voorkomende kin-
derproblemen tot die problemen waarvoor de ge-
dragstherapie juist zeer goede technieken heeft, nl.
duidelijk omschrijfbare en observeerbare gedragingen
als b.v. bedwateren, woedebuien en fobieën'. Ongeluk-
kigerwijs komt Gladder te veel en te snel met dit soort
uitspraken.

De hoofdstukken 2, 3 en 4 over technieken stoelen
derhalve te veel op een wankele basis. Technieken
kunnen bijgevolg als 'handgrepen' een eigen leven
- los van theoretische overwegingen - gaan lijden.
Het boek wordt dan een kookboek.

Wanneer de lezer dit gevaar onderkent kan hij deze
hoofdstukken goed als een globaal naslagwerkje han-
teren. Jammer is dat er geen (subjectieve) waardering
over de toepasbaarheid in de klinische praktijk wordt
geboden. Ook zou het goed zijn enigszins aan te ge-
ven in welke frequentie over de toepassing van een
bepaalde techniek in de literatuur (veelal case-studies)
is gerapporteerd.

Dit sluit aan bij het slot van het boekje waar een
fraaie overzichtelijke inventarisatie van de literatuur
na 1965 te vinden is. De indeling is arbitrair, maar
duidelijk: De ontwikkeling van de gedragstherapie
bij kinderen als een vorm van hulpverlening die zich
in toenemende mate toelegt op
psychosociale aspecten
en, daartoe ouders, onderwijzers, groepsleiders na-
drukkelijk in de behandeling betrekt vraagt mede via
het werk van Gladder terecht om aandachtige
belangstelling.

J. Heiner


De Stichting Christelijke Schooladvies- en begeleidingsdienst te Groningen

vraagt wegens uitbreiding van de werkzaamheden van haar schooladvies- en begeleidingsdienst
ten behoeve van do opvoeding en het onderwijs in al zijn geledingen in de provincie en de stad

Groningen een

pedagoog- didacticus

die uit overtuiging bereid is aan de verdere opbouw van deze dienst mee te werken.

De taak van do to benoemen functionaris zal voornamelijk bestaan in het verlenen van ped.-did.

hulp aan do scholen ter verbetering van de onderwijs- en leersituatie.

Gevraagd wordt doctoraal examen pedagogiek of daarmee gelijk te stellen opleiding.
Salaris afhankelijk van opleiding en ervaring nader overeen te komen.

'inlchtingen bij en schriftelijke sollicitaties aan het bestuur van de stichting, p.a. de heer S. J. van
der Zee, Multatulilaan 28, Haren (Gr.), telefoon (050) 4 47 89.

497

-ocr page 504-

De recent geformeerde secretarieafdeling Algemene
Personeels- en Organisatiezaken heeft Initiërende en
begeleidende functies bij liet ontwikkelen van het
gemeentelijk personeels- en organisatiebeleid.
Een van de onderdelen binnen de afdeling die zich met
dit dynamisch aspect bezig houdt is het Bureau Vorming
en Opleiding, dat naast de opleidingsproblematiek belast
is met vraagstukken van teamvorming en groepsdynamica,
ontwikkeling mens en organisatie, leidersschapsvorming
enz.

Bij dit Bureau vaceert de functie van

agoog c.q. agoloog

voor het in interdisciplinair verband begeleiden van
veranderingsprocessen in groepen en organisaties en het
evalueren van deze processen.
Voor het vervullen van deze functie is een opleiding in
de gedragswetenschappen op academisch niveau nood-
zakelijk, terwijl ervaring met het werken in groepen,
alsmede kennis van bedrijfsvraagstukken gewenst is.
Leeftijd bü voorkeur niet ouder dan 40 jaar.
De primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden mogen
zonder meer uitstekend worden genoemd.
Nadere informatie over de functie kunnen worden
verkregen bij de heer G. Alkema, telefoon 010-147744,
toestel 407.

Belangstellenden kunnen hun brieven binnen 14 dagen
onder no. 723/1346 (ongefrankeerd) richten aan:
chef Bureau Pcrsoneelvoorziening, antwoordnummer 363,
Stadhuis, Rotterdam.

Gemeente
Rotterdam

-ocr page 505-

Het probleem van een praktische wetenschap
en de opvoedkunde

Poging tot constructieve critiek naar aanleiding van W. Brezinka's 'Von der Pädagogik zur
Erziehungswissenschaft'.

S. Strasser

Psychologisch Laboratorium der Katholieke Universiteit, afdeling Wijsgerige Antropologie, Nijmegen

Twee historische feiten hebben geleid tot het
concipiëren van dit artikel. Het eerste is het af-
scheid van M. J. Langeveld als hoogleraar in de
opvoedkunde. - Iedereen, die de verhoudingen in
de Nederlandse pedagogiek kent, weet wat dit
afscheid betekent, al is het moeilijk de belangrijk-
heid van deze gebeurtenis onder woorden te
brengen. - De historicus der opvoedkunde kan
i^isschien pogen het als volgt te stellen.

Met Langeveld treedt de meest vooraanstaande
Vertegenwoordiger in Nederland van de
geestes-
^^'etenschappelijke pedagogiek
af. Op het ogenblik
Waarop deze regels geschreven worden, is het niet
zeker of de lijn die loopt van Wilhelm Dilthey
naar Theodor Litt en van Theodor Litt naar
^artinus Langeveld, voortgezet zal worden.
- Anders en beter staat het met de
fenomenolo-
Sischej^cii/ie _ wat men ook daaronder moge
Verstaan. Maar ook zij heeft door het aftreden
^an Langeveld een vooraanstaande representant
op het gebied der universitaire pedagogiek inge-
boet. - Denken we tenslotte aan de idee van een
?!dagogische antropologie', een idee die de
Wdende hoogleraar dierbaar was. Zij ook kan
het licht van een bepaalde traditie gezien wor-
Misschien is het mogelijk deze traditie te
arakteriseren als
humanistisch (in de ruimste en
^ste zin van het woord). Maar ook zij stuit in
g®acrland en daarbuiten op toenemend verzet.
8^"eratie van nuchtere empirische onder-
kan met de idee van een pedagogische
^opologie niets beginnen en wijst ze af.
Wa?^^ ^^eede historische feit is, dat in het jaar,
Langeveld als hoogleraar aftreedt, het
VooV^" Wolfgang Brezinka verschijnt. Aan de
/^^"""^iding ervan heeft hij jarenlang gewerkt,
draagt de kenmerkende titel 'Von der Päda-

""^öacogische STUDIËN 1971 (48) 499-512
gogik zur Erziehungswissenschaft. Eine Ein-
führung in die Metatheorie der Erziehung'i. Het
samenvallen van deze beide feiten komt mij niet
toevallig voor. Immers de Brezinka van 1971
verwerpt op de meest nadrukkelijke wijze alles
wat aanhangers van de drie bovengenoemde tra-
dities op opvoedkundig gebied tot stand hebben
gebracht. Hij trekt ten strijde tegen de meest be-
roemde vertegenwoordigers van de geestesweten-
schappelijke pedagogiek. Hij beschouwt de feno-
menologie in al haar verschijningsvormen als een
dwaalleer. In de idee van een pedagogische
antropologie ziet hij slechts een uitvlucht, die het
mogelijk moet maken, zich aan de strenge eisen
van de wetenschappelijke denktucht te onttrek-
ken. Brezinka vertrouwt op het prestige van dc
science - dit blijkt reeds uit de titel van zijn
publicatie. Hij bedient zich voorts van argumen-
ten ontleend aan de Analytische Wijsbegeerte.
Bovendien verschilt Brezinka's visie op de op-
voedkunde grondig van die van Langeveld: hij
beschouwt haar als een sociale wetenschap temid-
den van andere sociale wetenschappen; de reali-
zering van haar doeleinden is een technologisch
probleem - en niets anders.

Deze laatste zinssnede slaat op het antitradi-
tionele pathos van Brezinka. Grote delen van zijn
betoog zijn aan een critische destructie gewijd.
De nieuwe 'Erziehungswissenschaft' moet - in
tegenstelling tot bijna alles, wat tot nu toe op het
gebied van de systematische pedagogiek werd
gepresteerd - vrij zijn van ideologie, vrij zijn van
godsdienstige en zedelijke waardebepalingen, vrij
vooral van alles wat naar metaphysica zweemt.
Kortom de critische, antitraditionele, antimeta-
physische sentimenten en ressentimenten van
onze tijd worden door Brezinka op handige wijze

499


-ocr page 506-

S. Strasser

bespeeld.

Desondanks maakt de schrijver Brezinka geen
geborneerde indruk. Hij is niet het type van de
naargeestige positivist. Hij denkt er niet aan alle
veranderingen in het gedrag van kind^iren en
jeugdige mensen tot de formule S R te herlei-
den. Hij wil geen opvoedkunde in de physicaüs-
tische eenheidstaal schrijven. Evenmin verwacht
hij het heil uitsluitend van een analyse van de
pedagogische taal. - Ja, nog meer: het historische
element moet bij Brezinka tot zijn recht komen
evengoed als het filosofische. Alle elementen
moeten echter in een nieuwe synthese verenigd
worden. De synthese is inzover nieuw als ze op
een nieuwe logische structuur berust.

Willen we ons een oordeel vormen over dit
'manifest' van de opvoedkunde nieuwe stijl, dan
zullen we eerst de logische opbouw er van nader
moeten bezien.

* *

Het belangrijkste deel van Brezinka's werk is de
'Einleitung"^. Hier vallen de grote beslissingen. Al
het overige is slechts de nadere uitwerking van
een fundamentele optie. De gedachtengang van
deze Inleiding is tamelijk eenvoudig. Het valt
Brezinka niet moeilijk te bewijzen dat de pedago-
giek historisch ontstaan is uit de practische filoso-
fie; en dit heeft, volgens hem, funeste gevolgen
gehad. Met name de logische structuur van het
pedagogisch betoog is daardoor onduidelijk ge-
worden. Wanneer men de geschriften van be-
roemde pedagogen van dit standpunt onder de
loep neemt, dan constateert men dat ze een bont
en ordeloos mengelmoes bevatten van zeer uit-
eenlopende soorten oordelen. Wij vinden daarin
beweringen aangaande opvoedingsdoeleinden,
voorschriften en normen voor het opvoedende
handelen, organisatorische voorstellen, waarde-
bepalingen voortvloeiend uit normen en tenslotte
beschrijvende en verklarende oordelen die de
pedagogische realiteit tot voorwerp hebben. Dit
was vroeger geoorloofd, toen men nog veel bewe-
ringen heeft laten passeren die niet beantwoorden
aan de eisen van 'de' nieuwe kenleer. Aan deze
toestand moet definitief een eind worden ge-
maakt.

Onze pedagogische Herkules aarzelt dan ook
niet orde te scheppen in de tweeduizendjarige
Augiasstal. De methode die hij daarbij toepast is
zeer eenvoudig: zij kan door het slagwoord
'specialisering' gekenmerkt worden. Wat vroeger
'opvoedkunde' heette, moet verdeeld worden in
drie homogene 'Aussagesysteme', Enerzijds is
empirisch onderzoek vereist dat de opvoedings-
werkelijkheid tot voorwerp heeft. Het geheel van
daarop betrekking hebbende oordelen is dan ook
het enige dat aanspraak kan maken op de eretitel
'Erziehungswissenschaft'3. Deze wetenschap
dient echter aangevuld te worden door twee
totaal anders gestructureerde systemen van oor-
delen: enerzijds door een filosofie der opvoeding
en anderzijds door een praktische pedagogiek.
Dit is, zoals Brezinka beklemtoont, een eis van
logische zindelijkheid. Oneerlijk is het daarente-
gen, wanneer filosofie en praktische pedagogiek
langs sluipwegen 'das Prestige der Wissenschaft'
willen verkrijgen^.

Het hoofdstuk over de Opvoedingswetenschap
is onderverdeeld in twee delen:
'Theoretische
Erziehungswissenschaft'^
en 'Historiographie der
Erziehung''^.
Het eerstgenoemde biedt geen grote
verrassingen. Degene die de wetenschapstheorie
van Karl Popper kent alsmede de recente dis-
cussies rondom deze theorie in het Duitse taal-
gebied' kan reeds in grote lijnen vermoeden wat
dit deel zal bevatten. - Interessant is een histo-
rische schets waarin Brezinka de voorlopers van
de beschrijvende opvoedingswetenschap in hun
onderlinge samenhang typeert®. Het is opmer-
kenswaardig dat Brezinka doorgaans de voor-
keur geeft aan de meer gematigde, minder
pretentieuze formuleringen van de analytische
wetenschapstheorie. Dit neemt niet weg dat zijii
critiek sectarisch van aard is. Iedere zienswijz®
omtrent het wezen der wetenschap, die niet inner-
lijk verwant is met die van de analytische theore-
tici wordt als essentialisme, dogmatisme, irratio'
nalisme of mysticisme afgedaan. Nergens vinde"
we een poging om 'van binnenuit'tot een critiscl^
oordeel te komen.

Met opzet speerkt Brezinka van een 'Historié'
graphie der Erziehung'» en niet van een 'Geselde'


500

-ocr page 507-

Het probleem van een praktische wetenschap en de opvoedkunde

denis der Opvoeding'. Die historiographie
immers is in zijn geest een Tactfinding science',
die niet essentieel verschilt van de natuur-
wetenschappen. Met instemming citeert Bre-
zinka een zekere F. G. Maier die beklemtoont:
'[Es] besteht zunächst durchaus eine grundsätz-
liche Einheit naturv^'issenschaftlicher und histo-
rischer Methoden'^o^ Uitdrukkelijk verworpen
■•'ordt het procédé o.a. van Otto Willmann en
Wilhelm Flitner dat uit de grote lijnen van de
ontwikkeling der opvoeding en der opvoedkunde
conclusies trekt met betrekking tot het heden.
Deze methode beschouwt Brezinka als onweten-
schappelijk. Wat hem voor de geest staat is blijk-
baar een soort pedagogische chroniek: een op-
somming van feiten, namen, titels van publicaties,
statistische gegevens betreffende opvoedingstoe-
standen, zonder enige interpretatie.

Brezinka's betoogtrant blinkt over 't algemeen
door openhartigheid en duidelijkheid. Dit
'aatste kan, helaas, niet gezegd worden van het
hoofdstuk'P/»7o5o;7/2/e
derErziehung'^^. Hier heeft
"len veeleer de indruk dat Brezinka niet precies
^eet wat hij wil. Enerzijds verzekert hij, 'dass es
^as Aussagesystem der Philosophie von anderer
"^rt ist als das Aussagesystem der Realwissen-
schaften' Weinige bladzijden verder lezen we
echter: 'Es gibt weder eine spezifische Erkennt-
Jisweise der Wissenschaft noch der Philosophie
"c filosofie moet, volgens Brezinka ieder theore-
|isch oordeel als een tentatieve vooronderstelling
eschouwen die slechts inzover waar is, als ze
'^oor andere hypothesen wordt ondersteund en
Pogingen tot falsifiëring kan doorstaan^^. M.a.w.
'r Logik der Forschung', die Popper in 1935 voor
"atuurwetenschappclijk onderzoek heeft ont-
, o^Pcn, is, volgens Brezinka, ook de norm voor
^et Wijsgerig denken. Moet men dit zo verstaan
^ een filosofie der opvoeding mag zijn - op
oorwaarde dat ze niet essentieel verschilt van de
dip?*^'®^ Tengevolge van de logische tegenstrij-
.^gjedcn, waarop men in dit hoofdstuk - en dus
tem'^ ^^der van één en hetzelfde 'Aussagesus-

- stoot, wordt dit niet duidelijk,
tuss^^ ^""ezinka een duidelijke scheiding eist
/e/iu" kennistheorie der pedagogische oorde-
de moraalfilosofie der opvoeding^^ zal

na het voorafgaande niemand verbazen. Hij pleit
ook op dit gebied voor duidelijkheid en eerlijk-
heid. Wie normen vaststelt of doeleinden ont-
werpt, moet daar openlijk voor uitkomen en ze
niet onder de mom van een of ander hoogdraven-
de titel tersluiks introduceren. - Een andere vraag
is, hoe Brezinka zelf zich de oplossing van de
normatieve problemen voorstelt. In dit opzicht
bieden zijn eigen moraalfilosofische beschouwin-
gen niet erg veel. Als hoofdregel geldt:
'Norma-
tive Sätze sollen durch vernünftige Argumente
(oder gute Gründe) und nicht durch Berufung auf
irgendwelche Autoritäten zu rechtfertigen versucht
werden'^''.
Dat het beroep op een 'auctoritas' een
in filosofisch opzicht zwak argument is wist reeds
Thomas van Aqiiino 600jaar geleden. Wat echter
de rest betreft, vraagt men zich af, of de moraal-
filosoof der opvoeding, die op zoek is naar enig
normatief houvast, aan Brezinka's hoofdregel zo
veel heeft. Zouden we hier te maken hebben met
wat Brezinka zelf noemt 'eine pseudonormative

Leerformel'18?

Wij komen nu tot het derde deel van Brezinka's
werk: de
praktische pedagogiek. Zeer treffend
noemt hij ze een 'praktische Kunstlehre', waarbij
hij via Herbart en Schleiermacher aansluiting
vindt bij de aloude traditie van de 'technè'en van
de 'ars'. Een dergelijke 'konst' heeft weliswaar
niet de waardigheid van een wetenschap. Ze
levert echter voor de beoefenaar der opvoedkun-
de een horizon van verwachtingen en tevens het
onmisbaar conceptueel kader^®. Zeer uitdruk-
kelijk keert Brezinka zich tegen het 'schema van
de twee trappen', volgens hetwelk de praktische
pedagogiek niets anders zou zijn dan een onvol-
groeide wetenschap. De praktische pedagogiek
is niet vergelijkbaar met de alchemie, die
zich nog niet tot chemie heeft ontwikkeld. Zij
mag evenmin uitsluitend fungeren als een bron
van mogelijke hypothesen voor de beoefenaar van
de opvoedingswetenschap. 'Die wertende Inter-
pretation der konkreten historischen Situationen,
in denen erzogen werden muss, und die Formu-
lierung von Normen und Handlungsanweisungen
für Erzieher werden auch künftig notwendig

bleiben'^".

Dit enigszins conservatieve geluid steekt af


501

-ocr page 508-

S. Strasser

tegen het overigens zo antitraditioneel betoog.
De lezer van dit derde deel stoot trouwens op nog
meer verrassende elementen. - Blijven we, om te
beginnen, even bij het feit staan, dat er ondanks
alles een xxitvoerige verhandeling over praktische
pedagogiek geschreven moest worden. De titel
'Von der Pädagogik zur Erziehungswissenschaft'
dekt dus de lading niet. Praktische pedagogiek is
en blijft noodzakelijk.

Voorts onderkent Brezinka vier verschillende
taken van de praktische pedagogiek: zij moet de
opvoedingssituatie van het standpunt van het
pedagogisch handelen analyseren; in teleolo-
gisch opzicht moet ze de doeleinden der opvoe-
ding vaststellen; zij moet naar mogelijke metho-
den voor de opvoedingspraktijk uitzien; tenslotte
moet ze ook voor de toekomstige opvoeder of
motieven leveren^i.

Deze opsomming van de meest uiteenlopende
taken van de praktische pedagogiek werkt be-
vreemdend. De bevreemding neemt nog toe wan-
neer we het tweede, het teleologisch aspekt van
de praktische pedagogiek van dichterbij bezien.
Brezinka maakt zich geen illusies aangaande de
moeilijkheid waarmee de praktische pedagoog op
dit gebied te kampen heeft. De moeilijkheid
wordt volgens Brezinka nog vergroot door de in
onze tijd modern geworden ideologiecritiek. Zij
ondermijnt de natuurlijke zekerheid die de opvoe-
der voor het vervullen van zijn taak niet kan
missen. In de plaats van innerlijke rust treedt
tegenwoordig het jachtige zoeken naar steeds
nieuwe doelstellingen; ja, onrust en discontinuï-
teit worden als intellectuele idealen geprezen 2 2.

Brezinka betreurt deze moderne ontwikkeling.
Ook in onze tijd van crises en omwentelingen zou
men niet mogen vergeten dat een minimum aan
gemeenschappelijke geloofsovertuigingen, tradi-
ties en symbolen onmisbaar is. Ook al komt de
sociale consensus in onze moderne maatschappij
niet meer op grond van een beroep op de godde-
lijke openbaring tot stand, maar meestal dank zij
een beroep op de critische rede, dan nog gaat het
'um die (zumindest zeitweilige)
Dogmatisierung
bestimmter weltanschaulicher und moralischer
Postulate'^^.
En dit is goed ook; want in ieder
geval is 'eine Erziehungslehre unter teleologi-
schem Aspekt dogmatisch und soll es auch sein.
Ohne inhaltliche, d.h. weltanschauliche Entschei-
dungen zu treffen, sind weder erzieherisches
Handeln noch normative Theorien für dieses
Handeln möglich'24.

De lezer, die dit verneemt, weet niet meer hoe
hij het heeft. Nog op p. 197 kon hij het volgende
lezen: 'Geht man von der normativen Überzeu-
gungen des kritischen Rationalismus aus, dann
liegt es nahe, idealtypisch zwei Formen der Prak-
tischen Pädagogik zu unterscheiden: auf der
einen Seite naive, dogmatische oder apodiktische
Erziehungslehren und auf der anderen kritisch-
'aufgeklärte' und hypothetische Erziehungs-
lehren'. Op de bladzijden 200 en 201 ver-
neemt hij echter dat voortdurende kritiek van
zijn zienswijze de opvoeder zijn natuurlijke zeker-
heid ontneemt; dat het niet gaat zonder een
minimum aan traditie en 'Glaubensüberzeugun-
gen'; dat het onvermijdelijk is wereldbeschouwe-
lijke en ethische postulaten tot dogmata te ver-
heffen: dat het onmogelijk is op te voeden zonder
inhoudelijke beslissingen te nemen. -
Hoe is deze
tegenstrijdigheid te verklaren?

Het antwoord ligt voor de hand: Brezinka ge-
looft niet in de mogelijkheid van een praktische
wetenschap.
Volgens hem is, wat wetenschappe-
lijk is, niet praktisch, en wat praktisch is, niet
wetenschappelijk. Vandaar dat de bezinning op
de doeleinden van opvoeding, onderwijs en
vorming van de wetenschappelijke en filosofische
oordelen gescheiden moet worden. Vandaar ook
dat in dit derde gedeelte bijeengebracht wordt,
wat in de eerste twee delen niet past. - Het doet
overigens een beetje komisch aan vast te stellen
dat zodoende de duivel langs een achterdeur
weer binnen wordt gelaten, nadat men hem in het
eerste deel plechtig door de voordeur eruit had
gezet: de duivel van de normatieve doeleinden,
van de traditie, van de geloofsovertuigingen en de
existentiële beslissingen.

Stellen we tenslotte de belangrijke vraag, hoe
het in het kader van de nieuwe metatheorie met de
eenheid van de opvoedkunde staat. Welnu,
deze
eenheid bestaat niet; ja.,
nog meer: ze kan niet be-
staan.
In zijn slotwoord25 zegt Brezinka dit volko-
men openhartig: 'Wenn man vom Wissenschafts-


502

-ocr page 509-

Het probleem van een praktische wetenschap en de opvoedkunde

begriff de Analytischen Philosophie ausgeht, er-
scheint eine 'pädagogische Gesamttheorie', wel-
che die Aussagesysteme, die hier unterschieden
Worden sind, übergreifend vereint, als undurch-
führbar'26. De grote synthese blijkt een onhaal-
bare kaart te zijn. Het slotakkoord van het boek
is dan ook eerder 'skeptisch' (p. 200) van aard.
Met Arnold Gehlen gelooft Brezinka dat, wan-
neer men zich objectief tot de goden en de insti-
tuties van de maatschappij verhoudt, men ze
reeds als 'passé' beschouwt; en 'objectief' bete-
kent hier: 'ohne ideologische Stütze'^'. - Met
andere woorden: de eenheid van de pedagogische
theorie was een illusie van een oncritisch verleden.
Dank zij 'de' nieuwe kennistheorie geloven wij
daar niet meer aan. Wij geloven slechts in drie
onafhankelijke 'Aussagesystemewaarvan het
een ontkent wat het ander affirmeert; waarvan
het een afbreekt wat het ander opbouwt; waarvan
het een als heilzaam beschouwt wat het ander
veracht.

Kan men dan zeggen dat van de drie systemen
Van oordelen, die Brezinka onderkent, slechts het
eerste, het in strikte zin wetenschappelijke, over-
eind blijft? Helaas, neen; ook de 'Erziehungs-
wissenschaft' wordt aangetast door de zonet
aangeduide fundamentele tegenstrijdigheid. Im-
mers, Brezinka definieert het formele object der
opvoedingswetenschap als
'die erzieherisch rele-
vanten Ausschnitte der Wirklichkeit'^^.
Hoe weet
echter de wetenschapsbeoefenaar
welke sectoren
Van de realiteit in pedagogisch opzicht relevant
zijn? Het antwoord van Langeveld en van andere
fenomenologisch georiënteerde theoretici is be-
kend : dit weet de wetenschapsbeoefenaar dank zij
zijn vóórwetenschappelijke vertrouwhejd met het
pedagogische handelen; en ook Brezinka wijst
terloops op het feit dat de gestroomlijnde 'science
of education' haar begripskader dankt aan de
'Pädagogik als praktischer Kunstlehre'2».
Dan
'noet echter een band bestaan -
let wel, een logi-
sche, niet slechts een psychologische band -
tussen
de pedagogische praktijk en de wetenschappelijke
opvoedkunde;
dan veronderstelt de wetenschap
Van de opvoeding als uitgangspunt een zekere
Vertrouwdheid met het opvoedende handelen; en
dan is de formulering van Wilhelm Flitner, die
het pedagogische denken als een 'réflexion enga-
gée' typeert, gerechtvaardigd. Juist daartegen
polemiseert echter Brezinka hartstochtelijk. Men
vraagt zich af, wat hij in de plaats daarvan te
bieden heeft behalve - brokken.

*

Er valt ongetwijfeld veel te prijzen in het boek
"Von der Pädagogik zur Erziehungswissen-
schaft'. Brezinka worstelt met fundamentele pro-
blemen; hij wil tot een nieuwe aanpak komen.
Èn ook zijn agressiviteit is gedeeltelijk verklaar-
baar. Iedereen kent opvoedkundige werken,
waarin met behulp van suggestieve beschrijvin-
gen gedurfde stellingen verdedigd worden; er
worden feiten gepresenteerd, die geen feiten zijn;
de aanvaarding van normen wordt impliciet
voorondersteld zonder dat men openlijk voor een
normatief mensbeeld uitkomt; filosofische stel-
lingen worden geponeerd, die niet door middel
van enige filosofische methode gerechtvaardigd
zijn. Laten we bovendien niet vergeten dat
Brezinka toestanden aan bepaalde Duitse en
Oostenrijkse universiteiten voor de geest staan,
waar - om ons tot één kenmerkend detail
te beperken - nog niet zo lang geleden de
lerarenopleiding hoofdzakelijk bestond in de
bestudering van enige klassieke pedagogische
teksten. Van het feit dat de opvoedkunde iets met
sociale wetenschappen te maken heeft, wilde men
in deze akademische kringen niets weten. Mis-
schien zal de scherpe aanval van Brezinka tegen
deze misvattingen de werking hebben van een
zuiverend onweer.

Dit neemt niet weg dat de bestudering van
Brezinka's werk talrijke vragen oproept. Men
zou zich in het probleem kunnen verdiepen wat
nu eigenlijk onder 'essentialisme' verstaan
moet worden. De waardevrijheid van de opvoed-
kunde zou eens te meer ter discussie gesteld kun-
nen worden. Het begrip 'technologie' is misschien
meer problematisch dan Brezinka vermoedt^".

Belangrijker dan dit alles is echter één vraag:
hoe komt Brezinka ertoe alle inspanningen, om
het geheel der pedagodische kennis in één syn-
these te verenigen, als nutteloos te bestempelen?


503

-ocr page 510-

S. Strasser

Het antwoord ligt in zijn eigen woorden beslo-
ten : 'Indien men van het wetenschapsbegrip van
de Analytische Wijsbegeerte uitgaat...'. Ana-
lytische Wijsbegeerte is echter een wijdse titel. In
feite voelt Brezinka zich tot een bepaalde vleu-
gel van de analytische beweging aangetrokken:
tot Karl Popper en diens volgelingen. De weten-
schapstheorie van Popper, zoals deze neergelegd
is in zijn 'Logik der Forschung'^i en andere ge-
schriften is niet zonder meer bruikbaar voor het
denken in het kader der sociale wetenschappen^^.
Het probleem van een praktische wetenschap
werd door Popper niet eens gesteld. - Brezinka
daarentegen heeft daar wel belangstelling voor.
Hij spreekt van 'Handlungswissenschaften'^s.
Tot de 'Handlungswissenschaften' rekent hij be-
halve de theorie van de opvoeding, de psycho-
therapie, het maatschappelijke werk, de leer van
de massacommunicatie en van de propaganda.
Misschien zou men hieraan toe moeten voegen
dat ook de socioloog, de psycholoog, de econoom
de politicus, de zielzorger handelend kunnen op-
treden. - Verdiept men zich in de problematiek
van de praktische wetenschappen, dan komt men
spoedig tot de bevinding dat de begripskaders van
Popper daarvoor niet erg bruikbaar zijn. Brezinka
evenwel is zich hiervan niet bewust. Hij wil zijn
inzichten in een categorieën- en begrippensysteem
onderbrengen, dat voor totaal andere doeleinden
ontworpen is.

Hierin zou een eerste verklaring gezocht kun-
nen worden voor Brezinka's voorbarige resigna-
tie. - Toch mogen we de zaak niet al te eenvoudig
voorstellen. Zodra we de vraag stellen: 'Hoe is
een praktische wetenschap mogelijk?' worden we
inderdaad geconfronteerd met moeilijkheden van
fundamentele aard.

*

* *

Schrijver had kort geleden gelegenheid een
lezing van de Amerikaanse hoogleraar Max
Black over 'The Factual and the Normative' bij
te wonen. In de mondelinge toelichting tot zijn
'paper' gaf Black het volgende voorbeeld. Ver-
onderstellen we dat het in een collegezaal on-
draaglijk warm is. Wij kunnen dan een aantal

strikt wetenschappelijke oordelen formuleren, die
ongeveer als volgt zullen luiden:
'De temperatuur van de lucht in de zaal be-
draagt ...'

De polsslag van de in de zaal aanwezige perso-
nen bedraagt...'

'De bloeddruk van de de zaal aanwezige perso-
nen bedraagt...', enz.
Welnu, wanneer we deze oordelen als premissen
beschouwen, dan kunnen we daaruit niet formeel
logisch de conclusie afleiden:
'Dus moet een raam worden opengezet.'
Tot zover het voorbeeld van Black. Meer in het
algemeen zal men moeten stellen:
Indien men
zich tot een analyse van het bestaande beperkt, dan
blijkt daaruit niet op een logische dwingende wijze
dat iets, dat niet bestaat, zou moeten bestaan.
Dit
inzicht is zo oud als de filosofie van David Hume.
In de 19e eeuw werd door de neokantianen het
verschil beklemtoond tussen de zuivere rede en de
praktische rede en dienovereenkomstig de tegen-
stelling tussen 'Sein' en 'Sollen'. Bij de logische
positivisten en de taaianalytici spelen analoge
distincties een rol. Het volstaat in dit verband aan
de analysen van Victor Kraft^« en van Richard
M. Hare te herinneren^s.

Het is echter leerzaam zich ervan te overtuigen
dat in verleden en heden grote filosofen naar vo-
ren zijn getreden die met het transcenderend
- d.w.z. het geheel van het bestaande transcende-
rend - karakter van de menselijke daad zeer wel
raad wisten; en die, negatief uitgedrukt, de tegen-
stelling tussen 'zijn' en 'behoren te zijn' niet tot
een onoverbrugbare kloof hebben verwijd. Enige
voorbeelden moeten hier volstaan.

In de filosofie van Platoon speelt de 'idee' de
rol van oerbeeld en tevens die van voorbeeld.
Wanneer Platoon na lang onderzoek tot het
resultaat komt dat de staat op de idee der recht-
vaardigheid berust, dan betekent dit, dat iedere
empirische aanwijsbare staat slechts inzoverre
staat is als hij een réchtvaardig gemeenschapsle-
ven verzekert. - In de kosmos van Aristoteles is de
beminnenswaardige God de oorzaak en tevens het
doel van het vervolmakingsstreven van alle
mundane wezens. De kosmische wezens 'zijn',
maar hun zijn sluit tevens een dynamisme in


504

-ocr page 511-

Het probleem van een praktische wetenschap en de opvoedkunde

zich dat naar de voltooiing toe tendeert. - De
onpersoonlijke God van Aristoteles werd in het
kader van de Scholastieke Wijsbegeerte vervan-
gen door een persoonlijke Schepper. De aard van
de door God gewilde scheppingsorde blijkt, vol-
gens de scholastieke denkers, uit de 'natuur' der
geschapen wezens. Deze stelling heeft een dubbe-
le betekenis: enerzijds heeft ieder schepsel 'een
bepaalde natuur'- d.w.z. een plaats en een functie
binnen de scheppingsorde; anderzijds is het ge-
roepen zich 'overeenkomstig zijn natuur' te
ontplooien. Doet het dit, dan is zijn activiteit
'geordend'en'goed'. - Hier hoeft wel niet uitvoe-
rig bewezen te worden dat de bovenvermelde
transcendentie, 'das Übergehen', het centrale
thema is van Hegels denken. Zijn categorieën van
'wording', van 'geschiedenis' en van het zich
rusteloos ontwikkelend 'begrip'getuigen hiervan.
Bekend is ook de wijze waarop Marx het Hegelse
idealisme in een filosofie van de praxis heeft ver-
anderd. Bij hem staat één vorm van 'Übergehen'
centraal: de overgang die tot stand wordt ge-
bracht door de menselijke arbeid. - Uitdrukkelijk
rnoet er op gewezen worden dat ook de fenome-
nologische notie van 'zinverlening' de tegenstel-
ling tussen 'zijn' en 'behoren' overbrugt. Die zin
is
er, maar hij is verborgen; hij wordt niet uitge-
vonden, maar gevonden. Als 'lumen naturale' is
de mens bij machte verborgen zin openbaar te
maken. Dit geldt evengoed voor ethische, poli-
tieke, sociale en pedagogische akten van zinver-
lening. Zij hebben tot gevolg dat een tot nu toe
Onzichtbaar goedheidsaspect in verschijning
treedt38.

Het is niet de bedoeling voor één van de boven-
genoemde filosofieën een lans te breken. Door
middel van een - uiteraard ontoereikende -
reeks van historische voorbeelden willen we
slechts aantonen dat de Analytische Wijsbegeer-
te niet de enig mogelijke optie is voor de critische
denkende moderne mens. Integendeel. Bij alle er-
kenning van de historische verdienste die de
Analytische] Beweging in de loop van de laatste
decenniën heeft verworven, moet men constateren
dat het starre vasthouden aan een ontledende
kenhouding de blik versluiert voor bepaalde,
Zeer elementaire inzichten.

Om dit te begrijpen is het nuttig nog een keer
het voorbeeld van Black in herinnering te roepen.
Vragen wij ons af wat onze studenten zouden
zeggen, indien wij hen met veel scherpzinnigheid
bewezen dat we, uitgaande van de hitte in een
collegezaal en de slechte psychofysische toestand
van de daarin aanwezige personen, geen logische
conclusie mogen trekken aangaande de wenselijh-
heid een raam open te zetten. Deze studenten,
die door geen enkele filosofische traditie mis-
vormd zijn, zouden ons met luide stem vragen:
'Ja, maar, wat hebben we eigenlijk aan deze logi-
ca'?';
en het zou kunnen zijn dat ze met hun op
zichzelf beschouwd naïeve opmerking meer gelijk
hebben dan zijzelf vermoeden.

De bewering, dat onze louter formele logica
ontoereikend is, dateert niet van vandaag. Men
zou in dit verband aan Hegel, Marx, Sartre, de
neo-marxisten en de vertegenwoordigers van de
Critische Theorie moeten denken. Toch kunnen
we met hun critiek weinig beginnen. Immers zij is
onlosmakelijk verweven met argumenten die voor
een absoluut idealisme, voor een dialectisch ma-
terialisme, voor een emancipatorische vrijheids-
beweging pleiten. Dit zou ons doen afdwalen van
onze eigenlijke vraag: de vraag naar het wezen
van een praktische wetenschap.

Wij beperken ons derhalve tot één enkel pro-
bleem. Wij vragen ons af
wat logisch vereist is, om
een wetenschappelijke theorie aangaande een
ge-
wenste
wijze van menselijk handelen te kunnen
ontwerpen.

*

* *

Logica is geen psychologie. Wanneer wij vra-
gen: 'Wat is logisch vereist?', dan denken we niet
aan psychische processen, die zich in mensen
moeten afspelen, die een praktische theorie ont-
werpen. Wij denken evenmin aan de procédés,
die deze theoretici moeten toepassen, om een be-
paald publiek van de juistheid van hun zienswijze
te overtuigen. Wat wij zoeken is een grondbegin-
sel dat het uitgangspunt kan vormen voor het
doordenken zonder tegenstrijdigheden van een
praktische theorie. Een dergelijk 'primum prin-
cipium' kan op zich zelf beschouwd inhoudloos


505

-ocr page 512-

S. Strasser

zijn en toch de grondslag vormen voor een be-
paalde konsekwent volgehouden stijl van denken.

Het is in dit verband leerzaam na te gaan hoe
een fundamenteel beginsel binnen het kader van
een analytisch georiënteerde wetenschapsfilosofie
functioneert. Hoe rechtvaardigt b.v. Ernst Nagel
in zijn bekend werk 'The Structure of Science' de
uiteindelijke geldigheid van het oorzakelijkheids-
beginsel in de natuurwetenschappen? - Uitdruk-
kelijk beklemtoont Nagel dat het daarbij gaat om
een
maxime, d.w.z. een algemene stelregel. Een
dergelijke stelregel berust niet op de veralgeme-
ning van een empirische ontdekking, noch op een
aprioristische wet en evenmin op een conventie.
De genoemde maxime 'expresses the general
objective of theoretical science to achieve
deter-
ministic
explanations .. Het oorzakelijk-
heidsbeginsel, dat in de geest van Nagel coïnci-
deert met het beginsel van universeel determinisme
beantwoordt dus aan een bepaalde
doelstelling;
het doel dat beoogd wordt is een fysisch systeem
te construeren zodat, gegeven de toestand van dat
systeem op een bepaald tijdstip, volgens deze
theorie de toestand ervan op elk later tijdstip
logisch strikt bepaald is.

Nagel, die op zijn manier zeer grondig te werk
gaat, vraagt zich aan het eind van het hoofdstuk
over 'Causality and Indeterminism in Physical
Theory' nog eens af, wat nu de portée is van een
dergelijke maxime. Is ze een regel die men bevol-
gen kan, maar evengoed ignoreren? Is het een
kwestie van vrije keuze vast te stellen welke alge-
mene doeleinden door de theoretische weten-
schappen in een bepaalde fase van hun ontwikke-
ling nagestreefd moeten worden? Is het een axioma
waaruit theoremata afgeleid kunnen worden?
Het antwoord op deze belangrijke vraag dient
letterlijk geciteerd te worden: 'It is undoubtedly
only acontingent historical fact that the enterprise
known as 'Science' does aim at achieving the
type of explanations prescribed by the principle;
forit is logically possible that in their effort at
mastering their environments men might have
aimed at something quite different. Accordingly
the goals men adopt in the pursuit of knowledge
are
logically arbitrary'^S; en verderop verzekert
Nagel: 'It is as least plausible to claim, therefore,
that the acceptance of the principle of causality
as a maxim of inquiry (.. .) is an
analytical
consequence
of what is commonly meant by
'theoretical science "3».

Uit deze belangrijke gedachtengang trekken
we drie conclusies:

1. Het principe van oorzakelijk determinisme
beantwoordt aan een bepaalde historische
doelstelling van het mensdom;

2. deze doelstelling is die van de theoretische
'science', d.w.z. van de natuurwetenschappen
en van die disciplinen die, zonder afbreuk te
doen aan hun eigen aard, de stijl van de
'sciences' kunnen nabootsen;

3. het is logisch zeer wel denkbaar dat bij een
essentieel afwijkende wetenschappelijke doel-
stelling andere maximen geformuleerd moeten
worden'^^.

Vragen wij ons af wat de logische grondstelling
van een praktische wetenschap zou moeten be-
vatten. Het antwoord werd door onze critiek op
Brezinka en onze voorafgaande analysen voor-
bereid. Een dergelijke fundamentele maxime zou
het moment van 'Übergehen' op de een of andere
manier tot uitdrukking moeten brengen; voorts
het feit, dat de overgang een gevolg is van de
menselijke praxis, en tenslotte dat hij in een be-
paalde wenselijke richting moet verlopen. Dit
laatste betekent uiteraard dat de logische ruim-
te verzekerd zou moeten worden voor impliciete
dan wel expliciete evaluaties.

De vraag, hoe de individuele mens of groepen
van mensen tot deze waardebepalingen komen,
laten we in eerste instantie onbeantwoord. Wij
maken ons
provisorisch het standpunt van de
logicus eigen. Van logisch standpunt zijn de
processen, die tot de ontdekking van een stelling
leiden irrelevant. Het is dus in deze contekst on-
belangrijk of men bij een innerlijke gerichtheid
op 'het betere' aan de onpersoonlijke God van
Aristoteles denkt dan wel aan de 'inclinationes
naturales' der Scholastieken; of men daarin de
uitdriikking ziet van een kategorisch imperatief
dan wel die van een noodzakelijke menselijke
zinverlening. De genoemde alternatieven zijn
uitermate belangrijk - in een ander verband. Op
het ogenblik zijn we uitsluitend geïnteresseerd in


506

-ocr page 513-

Het probleem van een praktische wetenschap en de opvoedkunde

logische structuren.

Wanneer we ons nu meer in het bijzonder be-
palen tot de praktische sociale wetenschappen
- want daartoe behoort o.i. de opvoedkunde -
dan zou men de logisch vereiste maxime kunnen
formuleren als volgt.
Gegeven de toestand van een
sociaal systeem op een bepaald tijdstip is het mo-
gelijk door middel van de menselijke praxis ep een
bepaald later tijdstip een betere toestand te reali-
seren.
Een denkende reflectie op deze mogelijk-
heid noemen we een
praktische theorie. Een log-
gisch-systematisch geheel van praktische theo-
rieën, hypothesen en probleemstellingen, dat
Wordt begeleid en voortgestuurd door immanente
critiek beschouwen we als een
praktische weten-
schap.

Bezien we nu de zojuist geformuleerde maxime
nader; zij behoeft in menig opzicht nadere toe-
lichting.

a. Het staat vast dat een 'sociaal systeem' niet
zonder meer vergelijkbaar is met een 'fy-
sisch systeem', resp. dat de 'toestand' ervan
niet analoog gedacht kan worden aan een
'fysische toestand'. Een sociaal systeem
beantwoordt altijd aan een bepaald boven-
individueel betekenisverband: het is b.v.
juridisch of economisch, politiek of opvoed-
kundig van aard. De 'toestand', waarvan
hier sprake is, staat evenmin los van het zin-
vol karakter van het desbetreffende sociale
systeem. Wanneer b.v. een collegezaal in het
kader van een opvoedingssysteem zo moet
functioneren dat daarin onderwijs gegeven
wordt, dan kan een toestand in de college-
zaal, die het geven van onderwijs volkomen
uitsluit, op legitieme wijze als 'ondraaglijk'
gekwalificeerd worden. Op analoge wijze kan
de beoefenaar vaneen praktische wetenschap
van een rechtssysteem zeggen dat het 'frustre-
rend' werkt, of van een sociaal systeem dat
het 'conformistisch' is. Dergelijke oordelen
hebben inderdaad een ander karakter dan
die, welke een beschrijving inhouden van een
fysische, scheikundige, fysiologische toe-
stand.

Voor twee misvattingen moet in dit verband
gewaarschuwd worden. Men kan onze maxi-
me zo opvatten alsof een praktische theorie
in twee fasen ontworpen zou worden: de
bepaling van de initiale toestand van een
sociaal systeem zou zuiver analytisch, zonder
enige evaluatie in haar werk moeten gaan.
Pas in een tweede fase, bij het ontwerpen der
doeleinden, zou deze neutrale houding moe-
ten worden prijsgegeven. Dit is evenwel een
vergissing. Immers de daad, die de 'over-
gang' moet bewerkstelligen, is slechts dan
praktisch gerechtvaardigd, wanneer de initia-
le toestand op grond van argumenten als
. 'minder goed' bestempeld kan worden. Er
moet dus metterdaad bewezen worden dat de
begrippen 'ondraaglijk', 'frustrerend', 'con-
formistisch' terecht werden gebruikt.
De tegenovergestelde vergissing zou daarin
bestaan dat men vermoedt, dat bij de karak-
terisering van de initiale toestand van een
sociaal systeem geen empirisch onderzoek te
pas komt. In plaats daarvan zouden sugges-
tieve, tendentieuze 'beschrijvingen' treden.
Dergelijke pseudodescripties hebben met
wetenschap uiteraard niets te maken. Een
praktische theorie kan slechts dan aanspraak
maken op wetenschappelijke waardigheid,
wanneer ze vergezeld gaat van gedegen empi-
risch onderzoek, dat de sociale realiteit tot
voorwerp heeft. De resultaten van dit onder-
zoek zullen evenwel geëvalueerd moeten
worden. Nogmaals op het aan Black ont-
leende voorbeeld terugkomend, zouden we
willen stellen: in het kader van een hande-
lingswetenschap is het geoorloofd om, na
bepaalde fysische en fysiologische metin-
gen verricht te hebben het oordeel te vellen:
'Een dergelijke temperatuur is ondragelijk.'

b. T>QXtrm. sociaal systeem moet niet noodzake-
lijk de voorstelling oproepen van een groot
aantal sociale partners. Indien het b.v. mo-
gelijk was dat zich een opvoedingsproces
uitsluitend in de vorm van een interactie zou
afspelen tussen één gouverneur en diens pupil,
zoals Rousseau dit bij wijze van fictie voor-
stelt, dan nog zouden gouvernexir en pupil als
een sociaal systeem functioneren.

c. De term betere toestand sliiit enerzijds een


507

-ocr page 514-

S. Strasser

evaluatie in van de minder goede initiale toe-
stand, (zoals onder
a werd getoond), ander-
zijds het ontwerpen van praktische doelstel-
lingen. Deze laatste worden echter niet los
gezien van de aanvankelijke toestand. Daar-
door verschilt een praktisch doel van een
'utopie'. Deze laatste heeft weliswaar grote
waarde, maar zij is niet een wetenschappelijk
denkinstrument.

d. Onder mogelijkheid wordt niet een denkmo-
lijkheid, maar een praktische mogelijkheid
verstaan. M.a.w. er is slechts dan sprake van
een praktische theorie, wanneer voor de
menselijke praxis een bepaalde weg wordt
uitgestippeld, middelen aangegeven, metho-
den gevonden, moeilijkheden voorzien en
middelen aangeduid om deze moeilijkheden
te voorkomen.

e. Daarmee is reeds gezegd dat 'de betere toe-
stand'
niet - niet uitsluitend - in het 'Rijk der
Ideeën' aanschouwd kan worden. Waarin de
betere toekomst van een sociaal systeem kan
bestaan blijkt ook - maar niet alleen - uit de
minder goede initiale toestand.

*

* *

Tegen de door ons geformuleerde maxime zal
men natuurlijk opwerpen dat ze 'banaal' is, 'een
waarheid als een koe', 'informationsarm'. Wij
zouden geneigd zijn ze niet slechts 'informations-
arm', maar zelfs 'informationsleer'te noemen. In
inhoudelijk opzicht zegt ze niets. Zij bevat even
weinig informatie als het oorzakelijksheidsbegin-
sel zoals het door Nagel werd geformuleerd. Een
dergelijke maxime bevat geen informatie; er kun-
nen daaruit ook geen theoremata afgeleid wor-
den. Toch hebben de theoretische 'sciences' steu-
nend op dergelijke stelregels hun imponerende
systemen opgebouwd. Waar het hier om gaat is
het openen van een nieuwe logische dimensie, die
het mogelijk maakt het probleem van een prak-
tische sociaalwetenschap logisch koherent te
denken. »

Het meest voor de hand liggende bezwaar heeft
uiteraard betrekking op het begrip 'de betere toe-
stand'. 'Waarin bestaat de betere toestand?', zal
men vragen; 'Wat is in concreto het criterium
voor zijn beter-zijn?'; 'Wat moet men zich daarbij
voorstellen?' -
Zodra wij het over concrete criteria
en voorstellingen hebben, discussiëren wijniet meer
over logische grondbeginselen, maar over hun toe-
passing.
Wij moeten dan, uitgaande van zeer
abstracte, algemene principes komen tot verbij-
zonderingen en concretiseringen. Deze weg kun-
nen wij niet bewandelen zonder een beroep te
doen op de enige zeer elementaire wijsgerig-an-
tropologische inzichten.

De volgende overwegingen lijken ons in dit ver-
band belangrijk. - De mens is een eindig wezen;
en deze eindigheid heeft invloed op zijn wijze van
kennen en handelen. Of hij nu als enkeling aktief
is dan wel als lid van een groep, in ieder geval be-
vindt hij zich als een zijnde temidden van andere
zijnden. Hij komt dan noodzakelijk er toe de an-
dere zijnden als een geheel op te vatten en ze te
bezien vanuit het standpunt van zijn doelgerichte
activiteit. Een dergelijk geheel noemen we in de
wandeling een
situatie. Het is bekend dat het
situatie-begrip in het denken van Langeveld en
van de Utrechtse School een belangrijke rol heeft
gespeeld. 'Een situatie is wat wij aantreffen in een
verhouding tot ons eigen bestaan en een betekenis
verkregen heeft door de akt, die het aangetroffene
tot zijn situatie constitueert', merkt J. J. J. Buy-
tendijk op''^. In het kader van onze problematiek
zouden we hieraan willen toevoegen: de akt die
het geheel van de aangetroffenzijnden tot 'onze
situatie' constitueert, is onze praktische intentie.
Dank zij onze verschillende handelings-intenties
bestaan er voor ons doeleinden en middelen,
wegen en hinderpalen, aanlokkelijke en gevaar-
lijke dingen, veilige en onveilige plaatsen, mede-
standers en tegenstanders.

Het menselijke leven van alle dag speelt zich
niet af in een tête-k-tête met het objekt, zoals
sommige al te abstract denkende wijsgeren heb-
ben gemeend; het verloopt als een min of meer
voorzienbare opeenvolging van typische situaties.
Er bestaat voor ons een situatie van opstaan, van
zich naar het werk spoeden, van een maaltijd ge-
bruiken, enz. In het dagelijkse leven bepalen we
ons praktisch gedrag in verband met een typische
situatie.


508

-ocr page 515-

Het probleem van een praktische wetenschap en de opvoedkunde

Ten gevolge van de culturele ontwikkeling van
het mensdom wordt de betekenis van een hande-
ling enigszins losgemaakt van de concrete situatie.
Er onstaan meer omvattende en meer ingewikkel-
de betekenisverbanden, die ook in het voorweten-
schappelijke leven een rol spelen. Ook in het da-
gelijkse leven kennen we b.v. aan het luisteren
naar muziek of aan het ondertekenen van een
verdrag een bepaalde zin toe, die niet rechtstreeks
afhankelijk is van tijd, plaats, omstandigheden en
het aantal van de bij de handeling betrokken per-
sonen. De wetenschappelijke reflectie komt er toe
- op een wijze die voor ieder gebied afzonderlijk
bepaald wordt - stelselmatig een economisch
betekenisverband van een juridisch te onderschei-
den, een politiek van een religieus, een clinisch
van een opvoedkundig verband, enz. Tevens
onderzoekt de wetenschapsbeoefenaar de histo-
rische concretisering van deze wijzen van relatief
continue zinverlening in de vorm van sociale
systemen.

Daarmee komen we terug tot de door ons ge-
formuleerde grondstelling van een praktische
Wetenschap.
Wat is haar betekenis voor de concre-
te wetenschapsbeoefening? -
Ze zou volstrekt
nutteloos zijn, indien ze op expliciete dan wel
impliciete wijze de vraag bevatte: 'Wat is het
goede?' Immers
het goede is een absolutum.
Tengevolge daarvan heeft de vraag naar 'het goe-
de' een ontologisch, volgens anderen tevens een
metaphysisch, volgens weer anderen een religieus
karakter. In onze maxime is echter geen sprake
van dit tijdeloos absolute.
Het gaat hier om het
vaststellen enerzijds van een feitelijke minder goede,
anderzijds van een mogelijke betere toestand van
een bepaald sociaal systeem op een bepaald tijd-
Pmt; en daartoe kan de wetenschapsbeoefenaar als
zodanig een bijdrage leveren.

De wetenschappelijke reflectie kan op de han-
'ende mens verhelderend werken. Op vijf ver-
schillende manieren draagt zij er toe bij de vraag
naar de minder goede en de betere toestand te
beantwoorden. Zij doet dit

doordat ze meer nauwkeurig en meer syste-
matisch dan in het dagelijkse leven de verder
rijkende betekenisverbanden van de concre-
te situaties onderscheidt;

2. doordat ze de verschillende betekenisverban-
den niet slechts als materieel, maar ook als
formeel object beschouwt;

3. doordat ze, uitgaande van haar formeel
standpunt, tot een systematische analyse en
vergelijking van verschillende situaties over-
gaat. Er is b.v. een economische of een juridi-
sche doorlichting van een bedrijf, een medi-
sche of een opvoedkundige analyse van de
toestand van een groep verwaarloosde kinde-
ren denkbaar;

4. doordat ze op grond van deze analyse en ver-
gelijking bepaalt, wat in praktisch opzicht
mogelijk en wat onmogelijk is;

5. doordat ze voorspelt welke 'prijs' betaald
zal moeten worden, wanneer men een bepaal-
de mogelijkheid wil realizeren. Immers het
offer, dat daarvoor gebracht moet worden,
kan zo zwaar zijn, dat de vermeende betere
toestand ophoudt beter te zijn dan de initiale
toestand.

Wat kan men van een dergelijke praktisch-
wetenschappelijke reflectie verwachten? Men kan
verwachten dat
door haar een veld wordt afgeba-
kend, waarbinnen redelijke argumenten tegen
elkaar afgewogen kunnen worden.
Ja, men zou
deze stelling ook negatief kunnen formuleren en
vaststellen dat argumenten, die buiten dit veld
vallen, niet redelijk zijn. Het is b.v. onredelijk iets
als een feit voor te stellen wat volkomen onbe-
wezen is; of de realizering van een bepaalde toe-
stand te eisen, wanneer duidelijk is dat deze
realisering niet tot de concrete mogelijkheden
behoort.

* *

Wat kan men van een dergelijke praktisch-we-
tenschappelijke argumentatie
niet verwachten?
Men mag niet verwachten dat een praktisch-weten-
schappelijke argumentatie, ook al is ze redelijk,
even dwingend is als een formeel-logische bewijs-
voering.
Dit hebben Ch. Perelman en L. Olbrechts-
Tyteca in hun 'Traité del 'Argumentation' op over-
tuigende wijze aangetoond. 'La nature même de la
délibération et de l'argumentation s'oppose k la
nécessité et ä l'évidence', betogen beide schrijvers,


509

-ocr page 516-

S. Strasser

'car on ne délibère pas la oü la Solution est
nécessaire et l'on n'argumente pas contre l'évi-
dence''*2. In positief opzicht dient er op gewezen
te worden dat de argumentatie overal daar in
haar rechten treedt, waar de zekerheid van de
formele calculus niet bereikt kan worden.

Welke factoren sluiten een volkomen dwingen-
de bewijsvoering binnen het kader van een prak-
tische wetenschap uit?

Wij hebben boven vijf verschillende wijzen on-
derkend waarop de wetenschappelijke reflectie
de handelende mens bij zijn oriëntering in de
werkelijkheid kan bijstaan. Nu is het ogenblik
gekomen de nodige restricties aan te brengen.

In verband met punt 2. Een en dezelfde concrete
situatie kan deel uitmaken van verschillende be-
tekenisverbanden. De situatie van 'boodschappen
doen' b.v. heeft een sociale, een economische en
een juridische betekenis. Juist daarom kan ver-
schil van mening ontstaan aangaande de aard van
de betere toestand, die gerealiseerd dient te wor-
den. Hetgeen in economisch opzicht goed is, kan
in politiek opzicht minder goed zijn; hetgeen van
medisch standpunt het meest voor de hand ligt,
kan van opvoedkundig standpunt uit bezien zich
als funest voordoen; hetgeen juridisch geoor-
loofd is kan een sociale wantoestand tot gevolg
hebben, enz. Dergelijke verschillen van mening
kunnen zich bij iedere beslissing van enige impor-
tantie voordoen.

In verband met punt 3. Wij mogen ons niet
verhelen dat
empirische analysen nooit zo strin-
gent kunnen zijn als logisch-mathematische ana-
lysen.
Laastgenoemde gaan uit van een reeks
ondubbelzinnige axiomata. De beoefenaar van
een empirische wetenschap steunt op gesystema-
tiseerde, critisch getoetste ervaringen. Iedereen,
die de praktijk van her imperisch onderzoek
kent, weet dat ds resultaten ervan niet altijd
en niet in ieder opzicht ondubbelzinnig zijn.
Tengevolge daarvan is het in het kader van
de argumentatie denkbaar dat de één iets als
bewezen beschouwt, terwijl de ander, zonder
onredelijk te zijn, twijfels koestert aangaande het
dwingend karakter van de bewijsvoering.

In verband met punt 4. Er kan niet altijd met
volstrekte zekerheid voorspeld worden wat mo-
gelijk en wat mogelijk zal zijn. Meestal is hier
sprake van een grote mate van waarschijnlijk-
heid. Bij de argumentatie zal dienovereenkoms-
tig de vraag een rol spelen, of men bereid is het
risico van een falen te nemen.

In verband met punt 5. De vraag, welke offers
men zich moet getroosten, om een in bepaald op-
zicht betere toestand te verwezenlijken, kan niet
exakt beantwoord worden.

Gezien deze talrijke onzekere faktoren schijnt
het onmogelijk te zijn door middel van argumen-
tatie overeenstemming van alle partners te be-
reiken. De meningsvorming wordt echter ver-
eenvoudigd en vergemakkelijkt door het feit dat,
ook al gaat het om een beslissing van verstrekkende
betekenis, altijd in een bepaalde situatie beraad-
slaagd wordt.
Dit houdt in dat er gekozen moet
worden tussen een beperkt aantal concrete moge-
lijkheden. M.a.w. de beslissing, die in de loop van
een dergelijk overleg genomen wordt, heeft altijd
de
keuze van een alternatief tot voorwerp. De
praktische wetenschappen dragen nu door een
systematische, critische doorlichting van de situa-
tie en door een voorzichtige evaluatie der ver-
schillende concrete mogelijkheden bij tot een
verantwoorde keuze.

Wat wordt dus bereikt dankzij de inbreng van
de praktische wetenschapsbeoefenaar? Nogmaals
zouden we willen antwoorden: er wordt een veld
afgebakend waarop zinvol gediscussieerd kan
worden; er wordt de mogelijkheid geschapen
redelijke argumenten tegen elkaar af te wegen; er
is een vaste bodem verzekerd waarop zij, die de
praktische rede willen beoefenen, elkaar kunnen
ontmoeten.

Een dergelijke verantwoorde argumentatie en
deliberatie stond schrijver voor de geest toen hij
vele jaren geleden - enigszins in aansluiting aan
Wilhelm Flitner - gewag maakte van een
'gesprek
der opvoeders'*^.
Van dit gesprek, ook al neemt
het de vorm aan van een samenspraak van weten-
schappelijk gevormde opvoedkundigen, mag niet
te veel en niet te weinig worden verwacht. Nooit
ofte nimmer zal een dergelijke dialoog tot resul-
taat hebben dat aan een van de deelnemers de
richtlijn voor zijn pedagogisch handelen weten-
schappelijk wordt voorgeschoteld. In het kader


510

-ocr page 517-

Het probleem van een praktische wetenschap en de opvoedkunde

van een deliberatie kunnen echter de elementen
verzameld worden voor een verantwoorde peda-
gogische beslissing.

Het is waar dat men in de kringen van opvoed-
kundigen soms gewag maakt van een
wetenschap-
pelijke pedagogische beslissingskunde.
Daarbij
moet evenwel erkend worden dat, gezien de
stand van de pedagogiek als praktische weten-
schap, aan iets dergelijks voorlopig slechts bij
wijze van ideaaldoel gedacht kan worden. De
politicologen, die er zich van begin af aan terdege
van bewust waren dat staatslieden steeds in een
concrete situatie beslissingen - en soms de meest
moeilijke beslissingen - moeten nemen, zijn in dit
opzicht meer gevorderd. Ik moge terloops op het
werk van R. C. Snijder, H. W. Bruck en B.
Sapin wijzen: 'Foreign Policy Decision-ma-

king-^-i.

Het is in ons contekst interessant even na te
gaan wat een dergelijke politicologische studie
biedt. Zij bevat o.a. een analyse van de voor de
beslissing vermoedelijk relevante factoren; een
Schatting van de stuwkracht der verschillende
relatief autonome - bureaucratische, politieke,
militaire - mechanismen; hypothesen aangaande
de mogelijkheid om vooruit te zien en te plannen;
analysen van de invloed die de factor tijd op de
beslissingssituatie heeft, enz. Het behoeft geen
uitvoerig betoog om in te zien dat binnen dit net
Van politicologische ideeën ruimte blijft voor het
meest belangrijke: de evenwichtige en omzichtige
wijze, waarop de staatslieden, na alle factoren
geanalyseerd en geëvalueerd te hebben, de verr
schillende concrete alternatieven tegen elkaar
afwegen.

Hetzelfde is mutatis mutandis van toepassing
op pedagogische beslissingen. Op dit gebied moet
eveneens met kennis van zaken, pedagogische
takt, maar ook met moreel verantwoordelijk-
heidsbewustzijn één van de mogelijke alternatie-
ven gekozen worden. Men zou in dit verband
•misschien van
opvoedkundige 'prudentie' kunnen
Spreken. Men zou daarbij kunnen denken aan de
omschrijving die L. G. A. Schlichting van 'pru-
dentie' gegeven heeft: zij maakt iemand vaardig
Om even prompt als verstandig te handelen in
^en van wisselvallige aard, waarbij ieder geval
op zichzelf staat, de omstandigheden veranderlijk
zijn en het effect onzeker in de toekomst ligt.'
De uit de praktische wetenschappen voortvloe-
iende inzichten kunnen een kader bieden, waar-
binnen de prudente beslissing gezocht moet wor-
den. In laatste instantie is echter het moreel ver-
antwoordelijkheidsbewustzijn van de opvoeder of
van de groep van opvoedende personen het
doorslaggevend element. Op dit punt is schrijver
het eens met Langeveld, die reeds lang geleden
gesteld heeft: '... in deze [de opvoedkundige]
theorie gaat het behalve om rationele, ook om
morele verantwoordelijkheid, daar de theorie be-
trekking heeft op ons handelen met mensen, ons
beïnvloeden en geestelijk leiden van
jongeren

Noten

1. Uitgeverij J. Beltz, Weinheim - Berlin - Basel
1971, XIII + 245 p. - In het vervolg hebben voet-
noten, waarin slechts de pagina is aangegeven,
betrekking op deze uitgave.

2. p. 1-46.

3. p. 14,15.

4. p. 19

5. p. 47-90.

6. p. 91-100.

7. Vgl. o.a. B. Julos: 'Über die empirische Induktion
tion' in 'Studium generale' 19 0966) p. 259-272;
A. Weimer: 'Methodologie als Erkenntnistheo-
rie', Frankfurt 1967;W. Stegmüller: "Die Ergeb-
nisse der Ekernntnisthcorie in L. Reinitsch (ed.):
'Grenzen der Erkenntnis', Freiburg 1969, p.
11-30.

8. p. 73-76, vgl. ook p. 166-190.

9. p. 91-11.

10. p. 101.

11. p. 112-162.

12. p.112.

13. p.116.

14. p.115.

15. p. 112-140.

16. p. 151-162.

17. p. 159, onderlijning door Brennka.

18. p. 154.

19. p. 170.

20. p. 171.

21. p. 198.


511

-ocr page 518-

S. Strasser

22. p.200.

23. p. 201, onderlijning door Brezinka.

24. ibid.

25. p. 209-213.

26. p.209.

27. ibid.

28. p. 34, onderlijning door Brezinka.

29. p. 170.

30. Schrijver stelt zich voor het laatstgenoemde pro-
bleem in een artikel getiteld 'Opvoeding en Cul-
tuur' te behandelen.

31. Tübingen 19662.

32. Schrijver heeft dit aangetoond in zijn artikel
'Was ist eine Sozialwissenschaft'? in 'Zeitschrift
für Sozialpsychologie' 2 (1971 p. 150-167.

33. p. 36.

34. ,Die Grundlagen einer Wissenschaftlichen Wert-
lehre' Wien 19512.

35. ,The Language of Morals' Oxford 1952.

36. Schrijver heeft dit nader uitgewerkt in 'Feno-
menologie en empirische menskunde', Deventer
19703, p. 203-223.

37. ,The Structure of Science. Problems in the Logic
of Scientific Explanation' New York 1963, p. 323.

38. Loc. cit., p. 324.

39. ibid.

40. Het zou uiteraard belachelijk zijn te beweren dat
in het kader van een praktische wetenschap het
causaliteitsbeginsel buiten beschouwing gelaten
kan worden. Het zou echter kunnen zijn dat de
oorzakelijkheid ten gevolge van het introduceren
van een andere maxime anders geïnterpreteerd
moet worden; dat met name het causaliteitsprin-
cipe niet meer met het beginsel van universeel
determinisme vereenzelvigd wordt. In het kader
van dit artikel is het onmogelijk op de ontologi-
sche en wijsgerig-antropologische problematiek
in te gaan die met deze herinterpretatie van het
oorzakelijkheidsprincipe verband houdt.

41. 'De Vrouw', Utrecht 1961 lo, p. 94.

42. Parijs 1958, deel I, p. 1. - Toen deze tekst reeds
gereed was verscheen de oratie van A. D. de
Groot: 'Een minimale methodologie' (Den Haag-
Parijs 1971). De Groot wijst hierin op het toene-
mend belang van de forum-functie voor het
moderne wetenschappelijke leven.

43. 'Opvoedingswetenschap - Opvoedingswijsheid',
's Hertogenbosch 19713, p. 86 en 117.

44. New York 1962.

45. 'Beknopte Theoretische Paedagogiek', Gronin-
gen - Batavia 19462, p. 15.


512

-ocr page 519-

Om voor iemand bij zijn leven een soort 'Post
mortem' te schrijven, is een onreële en onlogische
zaak. Toch dragen veel bijdragen voor een schei-
dende hoogleraar dit navrant karakter. Naar
mijn opvatting moet het zo niet en het zou ten
aanzien van Langeveld de meest onpassende pro-
cedure zijn die zich denken laat. Ik weet zeker dat
hij uit het opgerichte monument zijner verdien-
sten in een minimum van tijd met een ironische
schimpscheut alle gedane beweringen honend,
als het bekende duveltje uit het doosje te voor-
schijn zou springen.

Het gaat mij dus om iets heel anders dan om
een afsluiting van het verleden, in een in mineur
getoonzette compositie. Mijn thema is veeleer de
onvergankelijkheid en eeuwige presentie van het
verleden in het nu en de toekomst. Maar deze
onvergankelijkheid is niet van zichzelf uit verze-
kerd, zij is afhankelijk van de geschiedschrijving,
maar vooral ook van, in joodse terminologie,
'die lebendige Kronik', van degenen die het ver-
haal vertellen en verder vertellen. Er moet iemand
zijn die het verhaal vertelt, er moeten ooggetui-
gen leven. In alle bescheidenheid zou ik als oog-
getuige een fragment van het verhaal willen schrij-
ven, een fragment van het begin.

Hannah Arendt heeft met haar bewonde-
renswaardige kennis en acumen ingenii, als
basis voor autoriteit het feit der grondlegging en
stichting genoemd^ De 'auctor' is de verwekker
en stichter, lijfelijk als procreator, geestelijk

Noten

* Met dit motief begint Herodotus, de vader der
Seschiedenis, zijn verhaal.

In o.a.: IVhat was Authority in Authority, ed.

C. J. Friedrich, Nomos I, Harvard University

Press, 1958.

'Om niet te doen vergeten'*)

H. W. F. Stellwag

pedagogische studiën 1971 (48) 513-517

instituut, geestelijk de initiator van een Neder-
landse fenomenologisch en anthropologisch ge-
oriënteerde pedagogiek. De grondlegger en stich-
ter is de eerste: met hem begint een ontwikkeling
waarin hij zelf blijft functioneren. Langeveld
initieerde een reeks van geschriften en publicaties,
die zijn manier van denken voortzetten: Het ver-
haal van de ontwikkeling van de fenomenolo-
gische pedagogiek in Nederland en van haar
anthropologische basis is het verhaal van Lange-
veld.

De dialectici zullen willen tegenwerpen dat
geen ontwikkeling rechtlijnig is, dat zij onver-
mijdelijk een tegenbeweging oproept. De tegen-
beweging is echter, als spiegelbeeld, van de oor-
spronkelijke beweging primair afhankelijk.

Mijn kennismaking met Langeveld dateert van
het najaar 1943, dat wil dus zeggen dat ik het
begin van horen zeggen heb. Hij was toen reeds
buitengewoon hoogleraar in Utrecht (sinds
1938), bezig met het schrijven van zijn 'Beknopte
Theoretische Pedagogiek'. Zijn 'Pedagogische
Psychologie van de Middelbare Schoolleeftijd'
was voorafgegaan, eveneens een beknopte intro-
ductie in de wijsbegeerte en zijn dissertatie bij
Kohnstamm over 'Taal en Denken'. Men kan dus
niet zeggen dat niet het een en ander al bestond
vóór het eigenlijke van zijn werk begon. Ook het
Pedagogisch Instituut was er al wel: in de vorm van
'een secretaresse, twee stoelen en een kofïïekan',
als schepper en ontwerper, politiek als stichter,
grondlegger en eerste. In vele opzichten is
Langeveld een autoriteit, waaronder ik moge
verstaan dat hij primair grondlegger en stichter
is: concreet van een georganiseerde studie in de
opvoedkunde en van een universitair pedagogisch

513


-ocr page 520-

H. F. W. Stellwag

dat onder meer stencils produceerde in een tijd
dat boeken onbereikbaar waren. Maar toch was
het de oersituatie van het onvoorstelbaar ledige,
van het niet-bestaande dat vorm en gestalte moet
krijgen, van vormloze ongrijpbare verhoudingen.
Het was de visionair Langeveld die tijdens de
schrale oorlogstijd de mogelijkheden voor latere
ontwikkeling zag, die jaren vooruit leefde, die
anderen, waaronder ook ondergetekende, tot
nieuwe ontwikkeling inspireerde.

Wat was de Nederlandse universitaire pedago-
giek? Niét geheel niets. Het begin was er al wel.
Voor de oorlog reeds waren er de leerstoelen van
Casimir, Gunning, Waterink en Kohnstamm.
Maar van een georganiseerde studie was geen
sprake, pedagogiek was onderdeel der wijsbe-
geerte en was als zuiver theoretische bespiegeling
niet zeer in aanzien, terwijl empirische beoefe-
ning, zoals Kohnstamm die o.a. voorstond, in de
methodenstrijd tussen natuur- en geestesweten-
schappen moeilijk op gang kon komen. Ook de
theoretische fundering was een kwestie op zich-
zelf. De pedagogiek was uitgesproken levensbe-
schouwelijk georiënteerd bij Waterink, Hoogveld
en ook Kohnstamm, en praktisch georiënteerd.
Deze laatste opvatting blijft trouwens ook Lange-
veld aanhangen: De oude opvatting van de peda-
gogiek als de richtlijnen ontwerpend voor het
pedagogisch handelen zal hij trouw blijven, al
meent hij door de introductie der fenomenolo-
gische methode deze richtlijnen universeel te
kunnen maken. Als eerste grondlegging en
stichtingsdaad van de door Langeveld geïnitieer-
de ontwikkeling zie ik de verschijning van de
Be-
knopte Theoretische Pedagogiek,
in 1945. In de
situatie van toen was dit het boek waarop het
wachten was: een systematische ordening der pe-
dagogische grondverschijnselen door middel van
een fenomenologische analyse der situatie. Vanaf
dit ogenblik heeft de niet-confessionele pedago-
gische wereld in Nederland in Langeveld's termi-
nologie gesproken, en in haar theoretische bespie-
gelingenzijn concepties gevolgd. Ontelbare pro-
movendi,leerlingen van kweekscholen, middelbare
aktencursussen, opleidingscursussen hebben van
dit ogenblik af aan een instrument bezeten om hun
denken aan te oriënteren. Maar met het schrijven
van een fundamenteel werk, heeft men nog niet
de opvoedkunde als veld van studie gestructu-
reerd of een opleiding georganiseerd.

Het is niet mijn taak om hier Langevelds we-
tenschappelijke verdiensten en de mérites van de
fenomenologische methode te schetsen en haar
betekenis voor de Nederlandse pedagogiek, maar
wel moet hier op het volgende gewezen worden:
Wat bij een eerste ontmoeting met Langeveld
trof was de enorme uitgebreidheid, maar ook de
ongestructureerdheid van het veld dat hij met
'pedagogiek' aanduidde. Men zou kunnen zeg-
gen dat hier een fatale gebiedsoverschrijding
plaats vond: de door hem in het kader der peda-
gogiek opgenomen vraagstellingen waren voor-
namelijk van kinderpsychologische, ontwikke-
lingspsychologische, psychodiagnostische, leer-
psychologische herkomst. Ja, wat men in het
buitenland van hem zei en zoals hij zelf zich ook
wel aanduidde, - was hij eigenlijk niet veel meer
psycholoog dan pedagoog? Deze vraag hangt
samen met zijn primaire opvattingen over peda-
gogiek. Men kent de bezwaren van Kohnstamm
tegen de behavioristisch georiënteerde psycholo-
gie, de statistisch quantificerende, z.g. objectivis-
tische natuurwetenschappelijke methoden voor
de behandeling van pedagogische problemen.
Deze antagonistische instelling heeft Langeveld
overgenomen en met de uiterste scherpte voort-
gezet. Wanneer men de overtuiging heeft dat de
feitelijkheid die door de objectivistische gedrags-
wetenschap nagestreefd en geconstitueerd wordt,
illusorisch is, of liever misleidend, omdat zij het
onderzochte object vervormt en verminkt, die
plaatst zich voor de noodzaak om vanuit zijn
visie, de fenomenologische, de totalitieit van op-
voeding en kinderstudie opnieuw te doordenken
en te ontwerpen. Behalve dat, er van uitgaande
dat psychologische vraagstellingen, sociologische,
beleidsorganisatorische vraagstellingen ook altijd
pedagogisch-relevante momenten bevatten, en
dat deze in de objectfverende sociale wetenschap-
pen geen adekwate behandeling kunnen vinden,
zal degeen die deze antagonistische positie kiest,
het gehele veld der sociale wetenschappen vanuit
de door hem geconcipieerde pedagogische vraag-
stelling opnieuw gaan doordenken. De pedago-


^14

-ocr page 521-

'Om niet te doen vergeten"

gisering der omliggende terreinen is dan de
logische consequentie. Men moet daarbij beden-
ken dat 30 jaar geleden ook de psychologie in
Nederland amper van de grond was gekomen en
zichzelf midden in de 'methodenstrijd' bevond.
Vandaar de onmetelijkheid van het arbeidster-
rein dat Langeveld in de pedagogiek voor ogen
had, wat hem in het tegenkamp de qualificatie van
'imperialist' bezorgde, de noodzaak van de uit-
werking van de 'pedagogische situatie' als grond-
begrip en toetssteen voor alle denken en doen van
de volwassene met kinderen. Vandaar ook zijn
volledig afwijzen en negeren van elke benadering
die niet vanuit de pedagogische situatie fenome-
nologisch was opgebouwd.

Meer dan begrijpelijk is in de beginperiode
waarover ik spreek de trots van de pionier die in
een onmetelijk braak liggend land is terecht ge-
komen, waarin letterlijk alles op zijn bewerking
wacht. 'Letterlijk älles is noga faire',-zouitte hij
zich. Het kon voor hem geen punt zijn dat met de
intrede van de fenomenologische bewerking van
het pedagogisch veld 'al het oude was voorbijge-
gaan', en dat een herstructurering of liever einde-
lijk een reële structurering mogelijk was gewor-
den. Inderdaad, alles was hier nog te doen, de
inventarisatie van alle denkbare pedagogische
situaties, van alle georganiseerde en toevallige
pedagogische ontmoetingen in het kinderlijk be-
staan die het inhoud en structuur geven, het ont-
werp van een ontwikkelingspsychologie als
'ontmoetingspsychologie', die weliswaar in en om
het kind gecentreerd, in geen geval naturalistisch
'vom Kinde aus', maar
anthropologisch gefun-
deerd zou zijn. Deze laatste gedachte is steeds
sterker bij hem gaan domineren: eerst zoekend
en tastend, in polemiek tegen de opvatting van
pedagogiek als toegepaste kinderpsychologie de
formule hanterend: 'praktische anthropologie',
tenslotte eindigend in een 'anthropologie_y.arüi£t
kmd', waarbij de
kinderlijke bestaansvorm ds
een
menselijke bestaansvorm g^Jwaardig aan
die <kr volwassenhei^wo^topgey^t. Dit heeft bij
hem echter niet geleid tot het ontwerp van een
beschrijvende vergelijkende anthropologie maar
tot een deontologische, normatieve opvatting, wat
duidelijk tot uiting komt in de door hem toege-
paste qualificatie van het kind door middel van
het gerundivum als 'animal educandum'.

Het is niet mijn bedoeling mijn later ontstane
reserves tegen deze opvatting opnieuw kenbaar te
maken, maar slechts de belangrijkheid van
Langevelds visie als inspiratiebron van de Neder-
landse pedagogiek te releveren.

Kon op deze wijze het pedagogisch veld, waar-
in ontwikkelingspsychologie, leerpsychologie,
psychodiagnostiek, klinische pedagogiek, spel-
theorie hun plaats hebben, zich naar de inhoud
in de geest van de ontwerper gaan structureren,
'de organisatorische verwezenlijking was nog ver
te zoeken. Maar ook op politiek-praktisch, met
name beleidsterrein is Langeveld de initiatiefne-
mer. De wetgeving uit de jaren vlak na de Tweede
Wereldoorlog heeft wat zij direct te danken heeft
aan Kohnstamm indirect te danken aan Lan-
geveld. Dat is o.a. het K.B. regelende de studie
der opvoedkunde van juni 1949 en dat voor de
leraarsopleiding, d.w.z. de pedagogisch-didak-
tische vereisten voor a.s. leraren, van augustus
1952.

Vooral wat betreft het K.B. van 1949 zijn Lan-
gevelds baanbrekend initiatief en stuwkracht ge-
bleken. Het is nu, meer dan twintig jaar later,
moeilijk de omvang der ontwikkeling te overzien,
die door de formuleringen van dit K.B. binnen de
Universiteit op gang is gekomen. 'Pedagogiek' en
'schoolpedagogiek' was in de volksmond iden-
tiek, de wetenschappelijke beoefening ervan kon
hoogstens als didaktiek en onderwijsresearch
aanvaard worden. Maar in de geest van Lange-
veld omvatte zij de klinische pedagogiek, de
diagnostiek, de raadgeving en begeleiding èn
vooral ook - zoals voor Kohnstamm - de sociale
pedagogiek. Reeds lang was dit alles door hem
geëntameerd met hoe gebrekkige middelen dan
ook reeds al wel begonnen, maar kon slechts in
een instituut volledig gerealiseerd worden. In het
Pedagogisch Instituut dat hem in 1946 werd toe-
gezegd kwam hij tot volledige ontplooiing.
Baanbrekend daarin was de intense bemoeienis
met de diagnostiek. Zijn lievelingsstelling: de
di
agnostische situatie is niet de voorbereiding
voor een pedagogische, maar zelf^pedagogisch,
werd hier toegepast. Hij heeft zeer veel'eigenhan-


515

-ocr page 522-

H. F. W. Stellwag

dig' onderzoek met kinderen verricht. Zijn visie
op kinderproblemen, zijn speelse creativiteit bij
omgang en onderzoek met kinderen, zijn, voor
v/ie het heeft meegemaakt, onvergetelijk. Ik
meen dat zijn toepassing van de fenomenologi-
sche methode daarin haar hoogtepunt heeft
bereikt, evenals trouwens in de spelinterpretatie,
zoals zijn begaafde medewerkster Mevr. Vermeer
die later heeft uitgewerkt. Voor wie het meege-
maakt hebben was de snelle groei en de bereikte
omvang van het Pedagogisch Instituut in korte
tijd onbegrijpelijk en slechts te verklaren uit de
supra-normale stuwkracht van de ontwerper.

Het doorbreken van de conventionele grenzen
tussen pedagogiek en psychologie in een peda-
gogisch georiënteerde psychologische opleiding
is niet verwonderlijk bij een man die van jongs af
aan gewend was de grenzen, vooral dan ook de
nationale, te overschrijden. Reeds in zijn stu-
dententijd volgde hij colleges en seminaria aan
buitenlandse universiteiten. In het bijzonder
ontstond met Th. Litt een zeer hechte band, van
wiens denken Langeveld invloed heeft ondergaan
en met wie hij tot aan het eind van zijn leven zeer
vriendschappelijk was verbonden. Maar ontel-
baar zijn de relaties en connecties die Langeveld
in het buitenland heeft, de instituten die hij bij de
opzet van een studieplan heeft geïnspireerd. Ik
zou niet graag hier een inventaris maken van al
zijn buitenlandse contacten en relaties die zich
bijna over alle landen yan Europa en enkele con-
tinenten uitstrekken: Steeds weer werd hij gedre-
ven door een zelfde élan, zag hij nieuwe mogelijk-
heden voor de opbouw van een pedagogiek in
totaal verschillende situaties, deed men beroep op
zijn organisatietalent, stelde hij zich ten doel een
initiatief te realiseren, waarvan hij alleen het
perspectief doorzag, een ontwikkeling te stimu-
leren die de pedagogische wetenschap boven het
bereikte niveau uit zou tillen. In dit verband
moge ik volstaan met 'The International Review
of Education' te noemen, waarvoor geen moeite
hem te veel was, om na de oorlog het weer op-
nieuw op te richten.

Langevelds belangrijkheid ligt, zoals ik in het
begin van dit artikel schreef, m.i. in het feit dat
hij creëert en sticht of grondvest. Hij is niet de
voorzichtige systematicus, al zag in zijn
Beknopte
Theoretische Pedagogiek
de enige systematische,
niet-confessionele, pedagogiek in Nederland het
levenslicht. Maar systematisch in eigenlijke zin
kan men haar toch niet noemen. Langeveld is
uitermate intuïtief, sterk dynamisch. Het zijn vaak
meer emoties dan abstracte begrippen en logische
overwsgingen die zijn denken voortstuwen.

Zijn kennis en belezenheid is enorm, dit bleek
al bij zijn eerste publicaties. Deze gaf hem door
haar veelzijdigheid en door zijn critische afstand-
name prestige in die wetenschappelijke kringen
die de pedagogiek als zodanig niet erg hoog acht-
ten. In het allereerste begin, als heel jong hoogle-
raar, wist hij zich als pedagoog te handhaven en
prestige te winnen in het gesprek met de psycho-
loog, de filosoof, de socioloog op diens eigen ter-
rein. Bovendien had hij de achtergrond van zijn
studie in de neerlandistiek en linguïstiek. Het was
in die tijd nog zo, dat men zich als pedagoog ei-
genlijk door middel van een andere wetenschap
wetenschappelijk moest legitimeren, en dat men
de 'pedagoog' niet helemaal niét au serieux kon
nemen omdat hij toch ook, zoals b.v. Kohn-
stamm, fysicus was. In tegenstelling tot Kohn-
stamm was bij Langeveld de eerste studiekeuze
niet de primaire. Hij heeft mij eens verteld de stu-
die Nederlandse taal en letterkunde te hebben ge-
kozen, omdat van daaruit het directe contact met
de opvoedings- en schoolproblematiek gemak-
kelijk zou volgen. De schoolproblematiek en het
onderwijs heeft hem altijd bijzonder geboeid,
waarop niet alleen schoolpraktijk, zijn pedago-
gische psychologie van de middelbare schoolleef-
tijd, maar ook zijn vele latere didaktische en
leerpsychologische publicaties wijzen. En ook op
dit punt heeft hij zich weer als stichter getoond,
n.1. van het Instituut voor de Leraarsopleiding,
dat onder leiding van Perquin geheel harmoni-
eerde met zijn eigen denkbeelden op het gebied
van opvoeding en research en thans door een van
zijn eigen leerlingen is overgenomen.

De studie in de Nederlandse taal en letterkunde
is, zoals ik het zie, toch niet alleen maar onder-
nomen 'pour besoin de la cause pédagogique'.
Langeveld is evenals zijn vrouw authentiek lite-


516

-ocr page 523-

'Om niet te doen vergeten^

rator. Zijn literaire belangstelling is groot, zijn
literaire kennis op het gebied der wereldliteratuur
en van de 'vaderlandse letterkunde' is enorm
veelzijdig. Hij is in staat onvoorbereid - ook
voor buitenlandse gasten - een declamatorische
show weg te geven. Hij hanteert niet alleen de
eigen taal, maar ook de moderne talen met ver-
bluffend gemak. Hij heeft niet alleen in de neder-
landse pedagogische wereld, maar ook in de
buitenlandse grote aandacht gevonden voor zijn
denkbeelden, dit betreft zowel het duitse, angel-
saksische als franse taalgebied. Ook op dit punt
Was hij initiator. Zijn voorgangers Kohnstamm
en Gunning hadden wel contacten met buiten-
landse universiteiten als Jena en Hamburg, maar
meer ter eigen informatie, terwijl Langeveld zelf
het buitenland iets te zeggen had.

Hoewel Langeveld zich door zijn begaafdheid en
belangstelling op zeer veel andere cultuurgebie-
den bewogen heeft of had kunnen bewegen,
(schilderkunst, muziek) is er een terrein wat hem
de qualificatie bezorgt, die hijzelf wezenlijk acht
Voor de opvoedkundige: de sociale bewogenheid,
het engagement wat hem reeds als lyceïst bij
idealistisch en progressief georiënteerde jeugdbe-
■wegingen deed aansluiten.

Maar daarnaast zou ik als opvallende eigenschap
willen vermelden zijn nooit aflatende bereidheid
personen te helpen die op de een of andere ma-
nier in moeilijkheden van welke aard ook waren
geraakt. Hij wist altijd wel ergens een weggetje,
•ïieer nog dan dat: hij is in staat een nieuwe
levensoriëntering te geven, nieuw perspectief aan
Wie in een impasse is geraakt. Hij vormt sterke
persoonlijke bindingen, zoals hij ook zelf inner-
lijk zeer sterk aan bepaalde personen is en was
gebonden. Ik meen hier vooral Kohnstamm en
Vor der Hake te moeten noemen.

Er zou anecdotisch heel veel te vertellen zijn,
Vooral uit de eerste tijd. In 1946 was Langeveld
Ordinarius geworden, de eerste aan een Rijksuni-
versiteit. Pas veel later kwamen er leerstoelen in
Groningen en Leiden. Dit feit van alleen zijn,
fnige zijn, eerste zijn, heeft vanzelfsprekend wel
invloed gehad op Langeveld's persoonlijkheid,
^len kan dit natuurlijk ook andersom zeggen:
omdat hij Langeveld was, was hij eerste en enige.
Hoe dan ook, er is sindsdien heel wat veranderd
en een situatie van in een opdracht het gehele
wetenschapsgebied onder zijn verantwoordelijk-
heid te hebben - behalve dan ook nog een aan-
zienlijk deel van een ander wetenschapsgebied - is
voorbij. Het kan niet ontkend worden dat Lange-
veld lichamelijk roofbouw heeft gepleegd: de
hoeveelheid werk die hij verzette in colleges,
tentamens, examens, promoties, commissies,
onderzoek, publicaties, is bovenmenselijk.

Hoge bomen vangen veel wind, op de bergtop-
pen is het eenzaam. Grote figuren werpen een
lange schaduw. Karaktereigenschappen werken
positief in de ene, maar negatief in de andere
situatie. Dat weten we allemaal en dat behoeven
we niet nog eens extra en zeker niet nu, te zeggen.
Hij is het type van de autoritaire figuur, waarte-
gen de moderne tijd bezwaar heeft. Het criterium
echter voor de waardering van een persoon ligt
niet in zijn eigentijdse aanpassingsmogelijkheden
maar in zijn functionaliteit.

Aan een situatie van absolute leegheid en onge-
structureerdheid heeft Langeveld vorm en inhoud
gegeven. De vormen en inhouden zullen zich
wijzigen, overgaan in andere, zijn dit al bezig te
doen, maar het begin van een ontwikkeling kan
nooit teruggenomen worden: dit is de diepste zin
van auctoritas en de gerechtvaardigde grond van
Langeveld's autoriteit.

Het feit dat Langeveld aftreedt, zou ik trauma-
tisch ervaren - het voorbijgaan van een tijdperk,
waarin vooral in het begin ik zo veel inspiratie
van hem heb ontvangen voor de opbouw van
mijn eigen werk - als ik het inderdaad zag als een
afsluiting. Maar ik weet dat de mens zolang hij
bestaat - en zeker Langeveld - de mogelijkheid
heeft van steeds weer hernieuwde interpretatie
van zichzelf en wereld. En dat hij vooral nu hij
zich los kan maken van de sociale rol die hem
beroepsmatig werd opgedrukt hij de vrijheid
krijgt, samen met zijn vrouw, voor een geheel
nieuw begin.

Ik ben in gespannen verwachting waarmee hij
te voorschijn zal komen, welk van zijn vele be-
gaafdheden hij nu zal gaan ontwikkelen - of
heeft hij van de pedagogiek nóg niet genoeg?


517

-ocr page 524-

1. Inleiding: verantwoording van de procedure

Wie over de betekenis van een wetenschapper als
Langeveld wil gaan schrijven, kan dat op veel
manieren doen. Hij kan b.v. antwoord gaan ge-
ven op de vraag: hoe versta ik de wetenschappe-
lijke ideeën van Langeveld? Wat is er naar mijn
mening de kern van? En wat is het blijvende be-
lang ervan voor de wetenschapsbeoefening? Hst
gevaar is niet denkbeeldig dat de schrijver van
zo'n artikel te gemakkelijk vanuit eigen perspek-
tief gaat schrijven. Is dan de figuur waarover hij
schrijft omstreden, dan is het gevaar van partij-
digheid haast onvermijdelijk. Dat gevaar wordt
groter als de schrijver een leerling is van de be-
trokken wetenschapper. In ons geval zou het
artikel - en dat zou het - een uiteenzetting zijn
van de gronden waarom men van mening moet
zijn dat er in de geschiedenis van de Nederlandse
pedagogiek, twee pedagogen zijn die met kop en
schouders boven hun tijdgenoten-vakgenoten
uisteken. Die twee pedagogen zijn: Kohnstamm
en Langeveld. Nu zal precies deze 'sterke' positie
de interpretatie van de betekenis van Langevelds
werk extra moeilijk maken. Uitgesproken origi-
nele denkers plegen nogal eens weerstand op te
roepen. In een traditie-beladen gebied als de
opvoeding kan dat nog eerder optreden dan el-
ders. Langeveld riep en roept nog in elk geval
veel weerstanden op. In een niet eens zo ver ver-
leden werd hij zelfs verketterd als onchristelijk
door gelovigen van een orthodoxe generatie, die in
ons vakgebied niet meer vertegenwoordigd lijkt
(men denke b.v. aan prof. J. Waterink van de
V.U. en frater Rombouts van Ons Eigen Blad).
De ironie van het lot wil dat de studenten van nu
nogal eens kritiek hebben op het 'christelijk'
karakter van Langevelds Beknopte Theoretische
Pedagogiek. Maar genoeg op deze wijze, deze
eerste manier lijkt niet de beste.

De betekenis van Langeveld

Buitenlanders over Langeveld
A.
J. Beekman

Paedagogisch Instituut aan de Rijksuniversiteit te Utrecht

518

Een heel andere, haast tegengestelde manier
waarop zo'n artikel geschreven zou kunnen wor-
den, is zo objektiverend mogelijk: vraag naar de
cijfers! De betekenis van Langeveld, zo die er is,
is te meten. Als deze procedure zelden gebruikt
wordt 'dan is dit veeleer een gevolg van een een-
zijdige methodologische vorming van de weten-
schapsbeoefenaars, dan van de ongeschiktheid
van de problemen daarvoor' (De Groot, p. 366).
Langeveld zelf moge er van gruwen, dat kan de
empirist niet verhinderen deze weg te gaan.
Langeveld zou overigens geen gek figuur slaan.
Met een produktiviteit van meer dan vijfhonderd
nummers plaatst men zich vermoedelijk onder de
nederlandse top-tien. Wat die vijfhonderd dan
waard zijn? Ook dat kunnen we weer gaan meten
en in cijfers uitdrukken. We kunnen tot een soort
effekt-skore komen. Een eerste efïekt-maat kan
zijn: het aantal drukken van een boek. Wanneer
met de regelmaat van een klok nieuwe drukken
nodig blijken is er een blijvende invloed, mag men
aannemen. Zo verscheen er van de Beknopte
Theoretische Pedagogiek in 1971 een volledig
herziene druk. Dertien drukken gingen daaraan
vooraf. De duitse bewerking telt al een zesde
druk nadat in 1951 de eerste verscheen. Er ver-
scheen een japanse vertaling. Met enig vernuft
zijn in deze effekt-skore dan best ook de oplage-
aantallen van elke uitgave te verwerken.

Een tweede maat van effekt-omvang kan de
doorwerking van zijn teksten in het werk van
anderen leveren. We zouden dat kunnen opera-
tionaliseren door het skoren van citaten en het
voorkomen in literatuuropgaven. We zouden

pedagogische studiën 1971 (48) 518-527


-ocr page 525-

De betekenis van Langeveld

daarbij ook weer dit moeten koppelen aan het
wetenschappelijk taai-bereik van de betrokken
taal. Geciteerd worden in het engels weegt dan
zwaarder dan in het duits, dat weer zwaarder dan
in het nederlands. We krijgen dan konstateringen
van het type: in de 'Pädagogische Psychologie'
(1959) wordt Langeveld op 10 plaatsen geciteerd
door 6 verschillende auteurs en komt voor in de
daaraan toegevoegde 6 literatuurlijsten met 10
verschillende nummers, waarvan 2 tweemaal.
Daarna kan men nog verhoudingsgetallen gaan
berekenen ten opzichte van andere nederlandse
auteurs b.v. Buytendijk, Strasser of Perquin. Een
en ander dient dan vervolgens in tabellen over-
zichtelijk weergegeven te worden. Ook zonder die
tabellen uit te werken, kan men met grote waar-
schijnlijkheid voorspellen, dus weten, dat er geen
andere nederlandse pedagoog is met een vergelijk-
bare effekt-skore, met een vergelijkbare invloed
dus. Maar dat zei de eerste mogelijke manier van
expliceren van Langevelds invloed ook al. En ...
ook deze weg, veelbelovend voor de empirist in
de wetenschapper lijkt voor de kritische denker
in de wetenschapper toch wel heel beperkt in
antwoordmogelijkheid. Immers het zegt iets over
de
omvang van de huidige invloed. Maar zulk
telwerk kan ons slechts weinig behulpzaam zijn
om ons inzicht te geven in de
aard van de invloed.
Pas
na begrip van Langevelds bedoeling, kan het
effekt
daarvan redelijk geschat c.q. gemeten wor-
den.
Nog minder kan dit tellen ons helpen waar
het gaat om een evaluatie van die invloed. Het
tellen geeft inlichtingen over aktuele 'forum'
acceptatie (de Groot, 28). En die zou wel eens
minder
wetenschappelijk kunnen zijn, dan som-
migen dromen. Misschien meet ik vooral 'mode',
of - en dat zeker - ik meet o.a. een stuk 'machts-
struktuur'. Immers verspreidings-mogelijkheid en
wetenschapswaarde hoeven niet altijd samen te
gaan, zoals tegenwoordig een eerstejaars al
Weet.

Wat nu? Het lijkt misschien toch zinvol een
meer 'hermeneutische' benadering te zoeken. Op
zoek dus naar begrip maar daarbij wegen zoe-
kend om het al te subjektieve te vermijden. We
meenden dat te doen, door bij anderen die over
Langeveld schrijven te rade gaan en het zo ge-
wonnen, gezuiverde begrip kan dan mogelijkheid
geven tot een verantwoorde evaluatie poging.
De hermeneutische aanpak begint uiteraard
eerst met een verheldering en explicatie van 'het
eigen al aanwezige begrip'. Een 'Vorverständnis'
dat berustte op lezing van vele (niet alle) teksten
van Langeveld en vele persoonlijke gesprekken
over vakproblemen. Het was een voordeel dat we
voor deze verheldering een gesprek konden voe-
ren met een van de beste Langeveldkenners
dr. J. Bijl. Uiteraard is de uitkomst van dat ge-
sprek zoals onder 2. weergegeven geheel voor
' rekening van de schrijver van dit artikel. Er
wordt daar getracht weer te geven wat naar onze
mening centraal staat bij Langeveld. Achteraf
bleek, dat alles wat daar genoemd werd, te vinden
was in de Beknopte Theoretische Pedagogiek.
Daarna is deze mening over Langevelds beteke-
nis gekonfronteerd met de feitelijke uitspraken van
een aantal andere auteurs die Langevelds' teksten
aanhalen. De vraag is dan: wat zien zij in die tek-
sten, wat lezen ze er in en wat doen ze ermee? Bij
deze analyse betrekken we in principe alle uit-
spraken waarbij Langeveld door de auteur aan-
gehaald wordt. We kozen voor die andere auteurs
buitenlanders. De diskussies in Nederland rond
Langeveld zijn zo talrijk en door zovelen gevoerd
dat het nu nog moeilijk is daar overzicht over te
krijgen. Bovendien leek ons deze diskussie nog al
eens door sterke 'hartstochten' mede beïnvloed.
Men mag verwachten dat buitenlanders daardoor
minder beïnvloed worden. We kozen relatief re-
cente publikaties. Voor het engelse taalgebied
was de keuze niet moeilijk. We vonden maar twee
recente publikaties die duidelijke informatie over
Langeveld gaven. Voor het duitse taalgebied was
de keuze niet eenvoudig. Gezien de overvloed aan
literatuur waarin Langeveld besproken wordt
(Hohmann. p. 104, noot 23) of waarop hij invloed
uitoefende (vgl. b.v. een reader als
Pädagogische
Psychologie
of in dezelfde serie: Entwicklungs-
psychologie)
was de keuze niet zo eenvoudig, en
heeft elke beperking iets willekeurigs. Om niet al
te eenzijdig op eigen keuze af te gaan vroegen we
Langeveld zelf twee duitse auteurs te noemen
waarvan hij vond dat zij hem redelijk weergaven.
Hij noemde een tekst van Derbalov en van Roth.


519

-ocr page 526-

A. J. Beekman

We voegden daar zelf aan toe: Ein Repertorium
zur Methodologie der Pädagogiek, Erziehungs-
wissenschaft und Erziehungsforschung,
een werk
'Bestimmt zum Gebrauch an pädagogischen
Hochschulen und Universitäten' (p. 4). Verder:
H. Röhsr,
Allgemeine Erziehungswissenschaft, een
breed georiënteerde 'Einführung' waarvan we
wel verwachtten dat het sympathiek tegenover
Langeveld zou staan. We vulden de lijst daarna
aan met W. Brezinka's recente werk
Von der
Pädagogik zur Erziehungswissenschaft,
waarvan
we uit de eraan voorafgaande artikelen in het
Zeitschriftfür Pädagogik mochten vermoeden dat
hij eerder afwijzend zou kunnen staan. Toen een
eerste voorlopige schets van dit artikel af was,
verscheen in september 1971, M. Hohmann,
Die
Pädagogik M. J. Langevelds.
Het leek ons absurd
om dit werk, alhoewel niet in de opzet opgeno-
men, niet alsnog er aan toe te voegen.

We hadden aanvankelijk na 3.-: buitenlanders
over Langeveld
een uitvoeriger slot-evaluatie op-
genomen. Na verwerking van Hohmann kon dit
deel 4.- van het artikel aanzienlijk ingekort wor-
den.

In het franse taalgebied is er geen theoretische
pedagogiek systematisch ontwikkeld. Er is geen
auteur bekend die onder invloed van Langeveld
staat (Langeveld, Einführung, 1964, p. 4).

Wat de invloed van de japanse bewerking van
de Beknopte Theoretische Pedagogiek is konden
we niet nagaan.

2. Kort begrip van de betekenis van Langevelds

theorie

Vernieuwend lijkt in Langevelds' theorie niet een
bepaald inhoudelijke thema, tenminste niet op de
eerste plaats. Nieuw ten opzichte van zijn voor-
gangers lijkt het
dynamisch karakter van zijn
probleem-aanpak; daar ligt zijn originaliteit.
Misschien is het juister te zeggen: het
dynamise-
renrf karakter van zijn probleem-aanpak. 'Lange-
veld heeft het stabiele denken in de pedagogiek
vernietigd'(Bijl, mondeling).

Langeveld dynamiseert op velerlei wijze. Het
fundamenteelst door bij zijn fenomenologische
deskriptie uit te gaan van de
situatie fp. 13, p. 29

en p. 159 e.v.) (in dit nummer 2. verwijzen de tus-
sen haakjes geplaatste pagina's steeds naar Be-
knopte Theoretische Pedagogiek 1971).

Deze wordt aangewezen als object van de
practische wetenschap die de pedagogiek is.
Daarbinnen wordt het op^wden^s een
handelen
centraal gesteld (p. 39). De situatie is steeds be-
tekenisvol voor het subjekt als uitgangspunt van
zelfinterpreterende zelfrealisering:
het kind
'zelf-creatief' (p. 25). Langevelds theorie over
geweten, (p. 65 e.v.) en over de betekenis van de
individuele verschillen, (p. 66 e.v.) sluit daar
konsistent op aan.

Het is duidelijk dat van hier uit deduktieve
dogmatieken afgewezen worden (p. 19) maar
evenzeer naief 'probleemloos' technisch empi-
risme (p. 164). Het vera
ntwoordelijkheidsbewust-
zijn kenmerkt én het opvoeden én, anders maar
evenzeer, het
beoefenen van de wetenschap (p.
26). Daardoor is de
opvoedkunde normatief-
prakdsch, zonder toepassing van zedelijke wetten
te worden en nog minder toepassing van empi-
rische wetten. 'Natuurlijk zal het altijd en overal
een grondfout zijn om de normatieve, de prak-
tische overweging en handelingsuitvoering los te
maken van de zelfstandige verzameling van feiten'
(p. 27). Van hieruit wordt het vanzelfsprekend dat
de psychologie van de kinderlijke ontwikkeling
een anthropologische pedagogische psychologie
wordt (p. 152). De betekenissen die in de persona-
genese verleend (kunnen) worden, worden dan tot
thema van reflexe overwegingen in een pedago-
gische anthropologie. In zo'n reflexie kunnen
fundamentele relaties b.v. de relatie met de toe-
komst (p. 158, 159) verhelderd worden en basis
worden van (beter) opvoedend handelen.

We kunnen nu afkortend gaan samenvatten.
Daarbij plaatsen we bij elk te onderscheiden the-
ma een codeteken dat we als afkorting kunnen
gebruiken in nr. 3 waar we de verschillende
auteurs op deze thema 's nagaan. |

Code I: Langevelds "theorie is dynamiserend.
Alle volgende thema's hebben zoals Langeveld ze
hanteert ook
dynamiserend^erking. Het meest
de thema's onder II en III. Maar de auteur die
dat thema vanuit Langeveld behandelt hoeft dat
niet altijd te onderkennen. We korten af: /


520

-ocr page 527-

De betekenis van Langeveld

dymm.

Code II: Langevelds theorie is dynamiserend
door zijn methodologisch uitgangspunt: fenome-
nolo
gische situatie-analysg. We korten af: JI
situatie.

Code III: Langevelds theorie is dynamiserend
door de
anthropologische visie: de mens is zelf-
interpretatie. Afgekort:
Illanthr.

Code IV: Langevelds theorie heeft een dyna-
mische praktisch-normatieve dimensie. Afgekort
IV prakt.-norm.

Code V: Onderzoek en informatie (o.a.
psychologie) moeten pedagogisch gestruktu-
reerd zijn of worden. Afgekort:
Vped. ps.

3. Buitenlanders over Langeveld
3.1. Langeveld in twee engelsepublikaties

a. A. Gobar, Philosophical Foundations of Genet-
ic Psychology and Gestalt Psychology.
Zoals
de titel aangeeft, gaat het boek over psycholo-
gie. Van de nederlandse auteurs is dan ook
Buytendijk de meest geciteerde. Langeveld en
Strasser worden 'ex aequo' geciteerd, resp. op
3 bladzijden en met 4 studies, en op 4 bladzij-
den en met drie studies. Langeveld wordt daar
gezien als medestander van Buytendijk. Vol-
gens Gobar versterkt hij het gezichtspunt van
Buytendijk door zijn 'genetic anthropology'
(Gobar p. 8) (III) anthr. en (IV) (ped. ps.). In
relatie met de theorie van Piaget wordt later
(Gobar p. 223 en 224) uitvoerig gewezen op
het belang van de zelfinterpretatie in de psy-
chische ontwikkeling (III anthr.) en de ermee
samenhangende eenheid van emotionele ont-
wikkeling en kognitieve ontwikkeling (V ped.
ps.). Gobar heeft - en dat kon in zijn opzet
moeilijk anders - van Langeveld vooral zijn
ontwikkelingspsychologie gezien. Daarin heeft
hij het wezenlijk
pedagogische ^ anthropolo-
gische moment dat Langeveld er in ziet, her-
kent.

b. D. Vandenberg, Being and Education. In zijn
Preface zegt Vandenberg dat hij 'seeking the
basis of education in human existence'
'existential phenomenology' gebruikt om de
'major educational problems' te onderzoeken
(Vandenberg, p. IX). Later formuleert hij het

anders en zegt dat er in de wereld van de men-
sen erg veel 'oblivion of being'is. Er is, zegt hij
gebrek aan 'existential analysis of the child's
and youth's life
Situation' (Vandenberg p. 8 en
p. 9). Bij dit laatste wordt Langeveld geciteerd:
II situatie. Dat citeren van Langeveld zal nog
veel vaker gebeuren. Immers de auteur meent
de existentiele basis te kunnen geven o.a. door
de 'educational thought of Romano Guardini,
Martinus Langeveld and Otto Bolnow' 'sub-
stantively available' (Vandenberg p. 9) te ma-
ken in het engels. Langevelds gedachten ko-
men dan uitvoerig aan de orde in hoofdstuk 5.
Hij geeft daar een heldere samenvatting van
Langevelds analyse-resultaten. Hij spreekt
over 'the child in the primary world' 'the lived
world' (Vandenberg p. 60 e.V.); (III anthr.),
de aard van de relaties met de volwassenen, de
ontwikkeling in die wereld (Vandenberg p. 61
e
.V.): (IVprakt.-norm. en V paed, ps.) Het
dynamiserende karakter van de theorie komt
hier in dit hoofdstuk minder aan de orde.
Mogelijk omdat Vandenberg die dynamiek al
poneert in zijn eerste hoofdstuk (waar in die
samenhang ook over situatie analyse Lange-
veld geciteerd werd, Vandenberg p. 9). Alleen
de daar geponeerde taak van de 'philosophy of
education' is zeker niet die taak zoals die door
Langeveld gezien wordt. Het hele hoofdstuk 1
'The Role of Philosophy of Education in a
research orienteden vironment' is vaak meer
emotioneel dan helder (vgl. b.v. Vandenberg
p. 3 wat er staat over 'awakeness'): vele goed
klinkende zinnen, maar de aaneenschakeling
blijkt bij analyse weinig stand te houden. Ter
verontschuldiging van de auteur moet zeker
gezegd worden dat het 'overbrengen' van zulk
sterk continentaal-talige theorie in het engels
uiterst moeilijk is. Pas nadat er meer zulke
pogingen als de zijne rullen komen, kan men
verwachten dat er beter geslaagde pogingen
zullen komen.

Een bijdrage tot deze ontwikkeling zou ook uit
kunnen gaan van de te verwachten engelse
bewerking van de Beknopte Theoretische Pe-
dagogiek.

Zolang dat niet gebeurt, mag de toch wel wat


521

-ocr page 528-

A. J. Beekman

magere engels-talige oogst ons niet bevreem-
den. Beide auteurs lezen duits en citeren vooral
de
Einführung en de Studien zur Anthropologie
des Kindes.
Maar de meeste engelstalige lezers
zullen vooralsnog Langevelds teksten niet
zelf kunnen lezen, en dus alleen indirekt van
zijn ideeën kennis kunnen nemen. Beide au-
teurs noteren met waardering wat - volgens
ons - typische Langeveld-themata zijn. Het
dynamiserende moment is het minst waargeno-
men door Gobar, maar ook bij Vandenberg
wordt het niet als zodanig, laat staan als cen-
traal, opgemerkt.

3.2. Langeveld in het duitse taalgebied

De bibliografie van Langeveld in Erziehungs-
kunde und Wirklichkeit
(Langeveld, p. 323 en 324)
vermeldt 32 boeken en artikelen 'in deutscher
Sprache'.

a. H. Roth is in zijn Pädagogische Anthropologie
I en II goed geïnformeerd over de nederlandse
fenomenologen. Behalve Langeveld kent hij:
Buytendijk, Strasser, Perquin en Van der
Leeuw. Duidelijk is dat Langeveld de auteur is
die door hem het meest, het xiitvoerigst en in-
stemmend aangehaald wordt. In deel I (Roth,
I p. 92, vgl. ook 85 e.V.; deel II p. 52 in dezelfde
zin) heet het 'Der Begriff der
pädagogischen
Situation,
der heute mit Recht in der Mittel-
punkt der Forschungsdiskussion gestellt wird
(so etwa von Langeveld)' en 'die phänomeno-
logische Durchleuchtung Strtiktueller Grund-
verhältnisse' 'in der pädagogischen Situation
wie sie Langeveld fordert, ergibt das es um
ein Tun geht' (II situatie); de nadruk op 'Tun'
is indikatie van I dynam. Later wordt
Langeveld aangehaald wanneer er gesproken
wordt dat men moet weten wat is zodat men
weten kan wat geldt en wat geldend dient te
worden (Roth, I, p. 102) (IV prakt.-norm.).
Daarmee samenhangend wordt herhaaldelijk
de verbondenheid van filosofische en empiri-
sche dimensies in de pedagogiek genoemd
(Roth I, p. 32 en 101). In de fenomenologische
analyse wordt uit de ervaring afgeleid dat de
mens fundamenteel 'homo educandus' is

(RothI,p. 149; ook Lp. 42 en p. 345 e.V.).
Gezien Roths opzet haalt hij vanzelfspre-
kend dit anthropologische bij Langeveld sterk
naar voren (ook Roth II, p. 52 en p. 90).
Vanzelfsprekend wordt dan voor Roth even-
als voor Langeveld het ingebed zijn van de
ontwikkeling van het kind in het opvoedings-
gebeuren (Roth I p. 143 en p. 227: II p. 90)
(V ped. ps.). Als Roth dan ook (Roth II p. 261)
de geleerden noemt die door hun onderzoeken
zijn
Pädagogische Anthropologie mogelijk
maakten dan noemt hij Langeveld als gelijke
in de rij van Stern, Piaget, Brunner, Erikson
e.d.

b. Het Repertorium Erziehungswissenschaft und
Erziehungsforschung
geeft teksten van alle be-
langrijke duits-talige auteurs. Ook van Stras-
ser is er een tekst. Van Langeveld wordt een
ongetwijfeld centrale tekst opgenomen (Erzie-
hungswissenschaft, p. 100 en 101) n.1. uit par.
5a en par. 5b van de
Einführung (1966, p. 26
en p. 27)1, jn de nederlandse editie par. 5 en
par. 5a (1971 p. 29 en p. 30) delen uit de be-
roemde paragrafen waar gesproken wordt over
de huis-, tuin- en keukenervaring, hier 'Feld-,
Wald-und Wiesenerfahrung'. De inleiding stelt
dat M. J. Langeveld'das pädagogische Denken
der Nachkriegszeit stark beeinflusst (hat)'
naast W. Flitners
'Allgemeinen Pädagogiek
behoort het tot de meest gebruikte systema-
tische werken bij de studie van de opvoedings-
wetenschap. Genoemd worden dan zijn an-
thropologische werken (III anthr.) en zijn
fenomenologische 'Anzatz' (II situatie). Dat
met dit laatste ook een dynamiek aan de studie
meegegeven wordt, wordt dan gezegd door te
wijzen op de samenhang met de door A.
Fischer verdedigde noodzakelijkheid om de
j
'pädagogischer Tatbestand' als zodanig te
kunnen beschrijven. Er moet in de opvoeding
een bepaalde intentionaliteit herkend worden
(vgl. de opmerking onder a. waar door Roth |
gesteld wordt: situatie-analyse leidt tot her-
kenning van een 'Tun'). Naast II situatie en
III anthr. lijkt er wederom een indikatie te zijn
dat Langevelds dynamiserende invloed erva-
ren wordt, maar zonder dat het uitdrukkelijk


22

-ocr page 529-

De betekenis van Langeveld

als zodanig gesteld wordt.

c. H. Röhrs herkent in zijn Allgemeine Erzie-
hungswissenschaft
wel die dynamiserende in-
vloed van Langeveld. Als er gesproken wordt
over de ontmoeting van volwassene en kind,
die in de opvoeding plaats vindt, wordt er ge-
zegd dat de grondstrukturen van de opvoeding
helder worden door de fenomenologische
methode. 'Vor allem ist es das Verdienst von
Langeveld dass er die Diskussion um die
phänomenologische Methode nach langer
Zeit der geistigen Isolation in Deutschland
wider lebhaft in Gang brachte, - ein Verdienst
das ebensosehr in seiner anregenden Gastvor-
lesungen wie in seinen Schriften begründet ist'
(Röhrs, p. 93 en 94). In dezelfde kontekst stelt
Röhrs aan de hand van Langeveld-citaten de
zinvraag: wat betekent het een kind te hebben?
enz. (Röhrsp. 95). We vinden hier dedrieeerste
themata bijeen. I dynam., II situatie, III anthr.
(vgl. ook Röhrsp. 192). In dit samenhangende
geheel wordt het door Langeveld herkende
appèl-karakter van de aanwezigheid van het
kind door Röhrs overgenomen, dus IV prakt.-
norm. (Röhr p. 94). Als Röhrs dan later
spreekt over het pedagogische karakter van de
hier vereiste psychologie wordt weer Lange-
veld genoemd: Vped. ps. (Röhrsp. 198). Röhrs
bevestigt hierdoor onze interpretatie van
Langevelds betekenis. Hij voegt eraan toe:
deze invloed is mede tot stand gekomen door
zijn vele persoonlijke kontakten met duitse
pedagogen.

d. Ook Derbolav geeft in één zin de drie eerste
themata aan. In Frage und Anspruch zegt hij:
'Deshalb bemüht sich die pädagogische
Anthropologie, ihr Objekt möglichst in päda-
gogischen Vollzug, in der Erziehungssituation
selber zu erforschen, um an das Eigentliche
seiner Menschwerdung, an die 'Persona gene-
se' des Zöglings, heranzukommen (M. J.
Langeveld)' (Derbalov p. 55). Een uitwerking
van het hier door hem zelf samengevatte geeft
Derbolav in het opstel: Kritische Reflexionen
zum Thema 'Pädagogische Anthropologie'
(Derbolav p. 64-80). Langevelds uitspraken
zijn daarbij het uitgangspunt (Derbolav p.

65-67). "Wollen vwr nun Sinn und Möglich-
keiten einer pädagogischen Anthropologie auf
dem Boden dieser Voransetzungen näher be-
stimmen, dann tun wir gut daran, von M. J.
Langeveld auszugehen, jenem holländischen
Erziehungswissenschaftler, der den pädago-
gisch-anthropologischen Bestrebungen in
Deutschland entscheidende Anstösse gegeben
hat' (Derbolav p. 65, ook p. 232). In de peda-
gogische situatie-analyse blijft de praktisch-
normatieve horizon behouden heet het dan
later (Derbolav p. 66 vgl. ook p. 78 en p. 354
aantekening 10) IV prakt-norm. Vanuit deze
theoretische konseptie kan Langeveld die
ontwikkelings-psychologische modellen kor-
rigeren, die het ingebed zijn van die ontwikke-
ling in de opvoeding, ontkennen. (Derbolav
p. 66) V ped. ps. Bij Derbolav vinden we haast
integraal terug wat we onder 2. als kort begrip
van Langeveld meenden te moeten geven.
Zoals men kan inzien, is in een onderzoek als
het hier bedoelde de afwezigheid van onze in-
terpretatie geen probleem. Als iemand iets niet
ziet, is dat geen bewijs dat het er niet is maar
wel zou het kunnen betekenen: de bedoelde
betekenis van Langeveld is niet of weinig effek-
tief. Maar vonden wij bij de eerste vier auteurs
steeds delen van onze interpretatie terug, bij
Röhrs en nog meer bij Derbolav ervaren we
tevens dat zij wat in 2. centraal gesteld werd,
óók gezien hebben en het als waardevol ge-
bruiken in hun betoog. Deze confirmatie vin-
den we niet bij Brezinka.
e. In zijn Von der Pädagogiek zur Erziehungs-
wissenschaft
verzet W. Brezinka zich tegen de
traditionele geesteswetenschappelijke opvat-
ting van de pedagogiek in Duitsland. Hij is
sterk beïnvloed door het kritisch rationalisme
van Popper, Albert e.d. en door de taaianaly-
tici. Brezinka noemt Langeveld slechts twee-
maal. Hij diskussieert veel uitvoeriger met
S. Strasser (Brezinka p. 127 en p. 130 e.V.).
Misschien omdat vanuit zijn standpunt de
diskussie dan eenvoudiger verloopt? Strasser
heeft een duidelijke echt filosofische stand-
puntbepaling. Of, omdat Brezinka Langeveld
niet goed kent? In ieder geval zijn die twee


523

-ocr page 530-

A. J. Beekman

gevallen waarin Brezinka Langeveld aanhaalt,
voor Brezinka zelf wat ongelukkig uitgeval-
len. Hij schrijft 'aus den wenigen systemati-
schen Darstellungen neueren Datums (Lange-
veld, Perquin, ...) sind kaum Fortschritte
gegenüber Systematisierungsversuchen zu er-
kennen, die 40 bis 20 Jahre zTirückliegen
(Lochner, W. Flittner, ...)' (Brezinka p. 5).
Jammer voor Brezinka, maar Langeveld hoort
echt in het tweede rijtje thuis. De eerste druk
van de
Beknopte Theoretische Pedagogiek is
van 1945, het voorwoord van de eerste druk
van de
Einführung is van 1949. Deze duitse
tekst komt uit op aandringen van Th. Litt
(Hohmann p. 7 en p. 104). Er moge een grote
afstand zijn tussen de tekst van 1945 en de
tekst van 1971, de grondintentie is in 1945
(b.v. par. 5) al duidelijk aanwezig (Langeveld,
1945 p. 20). Een bewijs dat ook geleverd kan
worden uit het zeer uitvoerige register van
1945 (Langeveld, 1945 p. 178-183). In de twee-
de tekst waar Langeveld aangehaald wordt
(Brezinka p. 95) zegt Brezinka dat als men de
pedagogiek ziet als een 'philosophische Diszi-
plin oder eine normative Wissenschaft' dat
men dan de geschiedenis anders ziet als wan-
neer men de geschiedenis vanuit een 'Real-
wissenschaft' beziet. Juist is hieraan dat Lange-
veld de geschiedenis wat anders ziet dan
Brezinka. Misleidend is de suggestie dat Lange-
veld de pedagogiek zonder meer rekent tot de
filosofische of normatieve wetenschappen, en
niet tot de empirische wetenschappen. Hij wil
zeer uitdrukkelijk voor de pedagogiek deze
tegenstelling overwinnen in zijn begrip van
'praktische wetenschap' als derde mogelijk-
heid.

De Einführung (1966 p. 165) spreekt in par. 64
van de 'Einheit des Normativen und des Empi-
rischen' en deze paragraaf gaat precies vooraf
aan de par. 65 die Brezinka aanhaalt. Brezin-
ka had dan bovendien in par. 66 (1966 p. 169)
kunnen lezen over 'die Pädagogiek in der
üblichen Systematik der Wissenschaften'. Lan-
geveld zegt daar ongeveer: als men het dan
wil indelen 'in einer derartigen Klassifizirung'
dan 'ist sie eine Erfährungswissenschaft'.

Konklusie: zo Brezinka Langevelds bedoe-
ling al kent, dan laat hij dat niet blijken.

4. Een aanzet tot evaluatie

Dat Langeveld een Nederlander is die in het
buitenland naam heeft was wel bekend. Toch
werden we bij de lektuur nog verrast door het
feit dat zijn invloed met name in Duitsland zo
groot is: begonnen eind veertiger jaren duurt zij
nog steeds voort. Uitdrukkelijk wordt dit nog
eens bevestigd door het verschijnen van een ge-
heel aan Langeveld gewijde studie: M. Hohmann,
Die Pädagogik M. J. Langevelds. Het lijkt ons
een belangrijke bijdrage tot het begrip van Lange-
velds posities.

Gezien de gekompliceerdheid van de proble-
men waarin Langeveld stelling neemt en het niet
zo heel gangbare van zijn stellingname een heel
nuttige gids, die Langeveld tevens situeert in de
huidige duitse diskussie over de wetenschaps-
theorie .Geen geringe verdienste. Overigens zijn
we het met Hohmann niet altijd eens. Hij zegt
b.v. dat 'nur eine thematisch sehr begrenzte
Auswahl aus den Gesamtwerk des Niederländers
zur Kenntnis genommen wurde' (Hohmann p. 9).
Dat is uiteraard waar voor zover er slechts ong.
10% van de 500 titels in de duitse taal beschik-
baar zijn (Hohmann p. 8). In die 90% andere
titels staat vermoedelijk niet precies hetzelfde.
Toch menen we dat door de
Einführung en de Stu-
dien zur Anthropologie des Kindes,
en zeker na
Erziehungskunde und Wirklichkeit de meest be-
langrijke themata van Langeveld in het duitse
taalgebied beschikbaar zijn, al is daarin niet elk
thema even uitgebreid behandeld. Wij zelf menen
in 2. aangegeven te hebben dat het meest wezen-
lijke in de
Beknopte Theoretische Pedagogiek, dus
in de
Einführung te vinden is. Hohmann kan dan
ook niet zoveel duidelijke voorbeelden geven.
Hij noemt 'sein Beitrag zu den breit angelegten
soziologisch-pädagogischen Erhebungen über die
Situation der Jugend in den Niederlanden'. Dat is
inderdaad een studie die de duitsers niet kennen.
Maar 'Andere Aspekte', en dan komt alleen 'wie
seine Auffassung von Didaktik, werden erst in
jüngster Zeit in der Bundesrepubliek bekannt.'


524

-ocr page 531-

De betekenis van Langeveld

(Hohmann p. 9). Dit laatste nu (en andere voor-
beelden geeft Hohmann niet) is in zijn algemeen-
heid in ieder geval onjuist. De
Einführung (1966,
par. 59, p. 149-151; par. 60, p. 151-156 'Pädago-
gik und Didaktik') geeft eenprincipiële plaatsbepa-
ling, zelfs heel wat uitvoeriger dan het nederland-
se aequivalent (Beknopte Theoretische Pedago-
giek, 1971 par. 59 p. 151-153). Bovendien geldt
voor Langeveïd inderdaad, en dus ook voor zijn
didaktiek, de opvatting dat jede pädagogische
Theorie immer auch Anthropologie' is (Hoh-
mann p. 10). Vandaar
ésXDie Schule als Weg des
Kindes
wel degelijk een funderend deel is van
Langevelds' didaktische theorie. In een andere
passage lijkt Hohmann ook wel in te zien dat
Langeveïd vooral vanuit zijn methodische aanpak
te interpreteren is. 'Die für Langevelds Verständ-
nis von Pädagogik charakteristischen Grund-
züge' zijn te vinden vanuit zijn 'Begriff der Situ-
ation'. Daarin 'sind die Aspekte menschlicher
Genese in der Welt konzentriert (Hohmann p. 9).

Als men dan Hohmann's inhoudsopgave be-
ziet kan men vermoeden dat inderdaad dezelfde
themata in zijn tekst een centrale rol spelen als
die wij onder 2. in kort begrip aangaven. Hoh-
mann bestudeert vooral Langevelds metatheore-
tisch standpunt: zijn methodische uitgangspositie
en de verantwoording daarvan. Als daarin
'Ungereimtheiten'optreden verklaart hij die ener-
zijds door de defensieve verwerking van de stel-
lingname van tegenstanders, maar ook vanuit het
'dynamischen Charakter seines Gesamtwerks her'
(Hohmann p. 9). Ook wie het eerste deel van deze
stelling niet onderschrijft, herkent in het laatste
deel onze I dynam. Hohmann (o.a. p. 11, p.21
e.V.) geeft deze dynamiserende werking van Lan-
gevelds aanpak herhaaldelijk aan. En vult de
beschrijving onder nr. 2 wezenlijk aan.

Een aanvulling die, lijkt het, bij een evaluatieve
plaatsbepaling van Langevelds betekenis en in-
vloed niet gemist kan worden:

Ten eerste: 'Man muss Langevelds Pädagogik
als eine
engagierte Theorie (curs. A. J. B.) lezen,
die primär praktische Intentionen verfolgt, aber
gerade deshalb nicht dogmatisch sein, sondern

zur Diskussion auffordern will'. (Hohmann, p. 10;
00k p. 112aant. 164).

Ten tweede: In de diskussie rond 'Trennung
von Werten und Erkennen, nach Habermas,
weniger ein Resultat, als ein Problem' (Hohmann
p. 93), neemt Langeveïd een geheel eigen plaats
in, - onverwacht misschien voor sommigen -
door de grote rol die hij aan de praktijk toekent
in zijn wetenschapsopvatting: 'Eine Rolle der
Praxis, die seine Konzeption von dem neoposi-
tivistischen Ansatz unterscheidet, jedoch in der
kritischen Theorie der Frankfurter Schule gewis-
. se Parallelen findet. Allerdings wird in keinen der
'gegenwärtig zur Diskussion stehende Entwürfe
von Erziehungswissenschaft die Bedeutung der
Praxis und des Lebenszusammenhanges für die
Entwicklung einer wissenschaftlichen Pädago-
gischen Theorie so deutlich hervorgehoben wie
von Langeveïd' (Hohmann p. 94).

Deze laatste punten verklaren waarom Lange-
veïd op het Pedagogisch Instituut het klinisch
werk, de omgang met kinderen, steeds een nood-
zakelijk deel van het wetenschappelijk werk vond.
Dit soort werk is nu wel eens bedreigd: het zou
niet wetenschappelijk genoeg zijn; het zou niet effi-
ciënt zijn. Degenen die zo denken mogen er eens
over nadenken waarom de ontmoeting van vol-
wassene en kind voor Langeveïd een zo belangrijk
thema^is.

Zonder deze ontmoeting moge er wetenschap
zijn en efficiënt onderwijs gegeven worden, peda-
gogiek lijkt het niet meer te zijn.

Hoezeer ook de pedagogiek uiteen mag lijken C
te gaan in velerlei specialisering, zij is in de '
anthropologische en methodologische reflexie
één, voor wie met Langeveïd handelt vanuit de
vervulling van een wezenlijk opdracht van de
mens: het aanvaarden van de verantwoordelijk-
heid voor de volgende generatie. Dat is de ene y
kant van Langeveïd's dynamiserende kracht: het
engagement. De andere en meer exclusief weten-
schappelijke kant van Langevelds' dynamiseren-
de kracht lijkt nog steeds: de situatie-analyse. De
eenheid van beide kan de opvoedingsweten-
schap ook in de toekomst niet missen.


525

-ocr page 532-

A. J. Beekman

Noten.

1. Ten onrechte neemt het Repertorium, misleid door
Langevelds' voorwoord, aan dat de eerste uitgave
van de
Einführung in 1949 was.

2. Ten aanzien van onze andere themata geven wij
niet de plaatsen waar Hohmann deze themata be-
handelt. Dit zou neerkomen enerzijds op een ex-
cerpt van zijn boek, en anderzijds in de evaluatie,
op een recensie van zijn boek. Wel merken wij met
genoegen dat zijn analyse van het situatie-begrip
bij Langeveld uiterst grondig is en meer verant-
woord lijkt dan wat er tot nu toe hierover geschre-
ven werd.

3. Het is voor ons wat raadselachtig dat Hohmann
op p. 105 aant. 31 zegt 'der Begriff der Begegnung
taucht in Langevelds Schriften zwar auf, wird aber
nicht explizit verwendet'. Immers hij geeft dan
onmiddellijk zelf twee studies aan waarin dat be-
grip een belangrijke rol speelt. Te merkwaardiger
als er op volgt "Dennoch kann man sein Werk der
Begegnungsphilosophie zu ordnen'. Daarbij is dan
ook nog op te merken dat het artikel
die Begeg-
nung des Erwachsenen mit dem Kinde
(vgl.
Hohmann p. 99 nr. 76) in een enigszins gewijsigde
versie een belangrijk hoofdstuk is uit
die Schule
als Weg des Kindes
n.1. hoofdstuk I (1960, p. 24
e
.V.). Bovendien: al komt het begrip nog niet in het
register van de
Beknopte Theoretische Paedago-
giek
van 1945 voor, het wordt wel gebruikt (p. 32)
en wel gecursiveerd. Dat lijkt minstens verdacht
veel op expliciet gebruiken. De uitgave van 1971
vermeldt het dan ook in het register. De registers
van dit werk leiden overigens een interessant leven
en veranderen steeds. 'Ontmoeting' b.v. wordt in
de 6e druk wel vermeld, in de 8e en 10e druk weer
niet.

Literatuur.

Brezinka, W., Von der Pädagogiek zur Erziehungs-
wissenschaft,
Einführung in die Metatheorie der
Erziehung, Weinheim- Beriin -Basel, 1970.

Derbolav, J., Frage un Aaspruch, Pädagogische Stu-
dien und Analysen, Wuppertal-Ratingen-Düssel-
dorf, 1970.

Erziehungswissenschaft und Erziehungsforschung, Ein
Repertorium zur Methodologie der Pädagogik,
(herausg. von K. Schaller) Hamburg, 1968.

Gobar, A., Philosophical Foundations of Genetic
Psychology and Gestalt Psychology,
A comparative
study of the empirical basis, theoretical structure
and epiStemelogical groundwork of european bio-
logical psychology, The Hague, 1968.

Groot, A. D., Methodologie, Grondslagen van onder-
zoek en denken in de gedragswetenschappen,
's-Gravenhage,
19684.

Hohmann, M., Die Pädagogiek M. J. Langevelds,
Untersuchungen zu seinem Wissenschaftsverständ-
nis, Neue Folge der Ergängzungsshefte zur Viertel-
jahresschrift für Wissenschaftliche Pädagogiek,
Heft. 14, Bochum, 1971.

Langeveld, M. J., Erziehungskunde und Wiklichkeit
Studien und Gedanken zur Theorie und Praxis der
Erziehung, Braunschweig, 1971.

Langeveld, M. J., Beknopte TheoretischePaedagogiek,
Groningen-Batavia, 1945.
1957,6e herziene druk,
Groningen, 1961,8e druk.

Beknopte Theoretische Pedagogiek, 1965, lOe druk
1971, herziene editie Ie druk.
Einführung in die Pädagogiek, Stuttgart, 1951.
Einführung in die theoretische Pädagogik, Stuttgart,
19666.

Langeveld, M. J., Die Schule als Weg des Kindes,
Versuch einer Anthropologie der Schule, Braun-
schweig 1960.
Braunschweig 19663.

Langeveld, M. J., Studien zur Anthropologie des
/iTiW«, Tübingen, 1956.
Tübingen, 1968,3 erweiterte Auflage.

Pädagogische Psychologie, Handboek der Psycho-
logie Band 10 (herausg. von H. Hetzer), Göttingen
19592.

Röhrs, H., Allgemeine Erziehungswissenschaft, Eine
Einführung in die erziehungswissenschaftlichen
Aufgaben und Methoden, Weinheim-Berlin-Basel,
1969.

Roth, H., Pädagogische Anthropologie, Band I,
Bildsamkeit und Bestimmung, Hannover, 1968;
Band II ,Entwickelung und Erziehung, Grundlagen
einer Entwickelungspädagogik, Hannover, 1971.

Vandenberg, D., Being and Eduction, An Essay in
existential Phenomenology, Engelwood Cliffs,
New Jersey, 1971.

Curriculum vitae.

A. J. Beekman, geb. 1926, na gymnasium, filosofie en
theologiestudie in het kader van opleiding tot r.k.


526

-ocr page 533-

De betekenis van Langeveld

priester, studie opvoedkunde in Utrecht (1964 dokto-
raal). Werkzaam geweest als godsdienstleraar, in
clubhuizen en op het Hoogveldinstituut.

Sinds 1965 medewerker Universiteit van Utrecht,
sinds 1967 docent theoretische pedagogiek. Schreef
enkele artikelen, en samen met dr. J. Bijl, Opvoe-
dingswetenschap als sociale planwetenschap.

Over hetzelfde thema hoopt hij in februari 1972
te promoveren met als promotor prof dr. M. J
Langeveld.

adres: Amstel 137 f - Amsterdam 1004


527

-ocr page 534-

Er bestaat een zo nu en dan terugkerende en in
de praktijk van het wetenschappelijk leven met
name aan de Nederlandse universiteiten soms
niet geheel onbelangrijk lijkende discussie^ over
d
e vraag tot welk w^enschap^ebied de histori-
sch^jged^pjiek of historische opvoedkunde of
zo men wil de agologische geschiedenis^
behoort.
Is hier sprake van een bepaalde vorm van ge-
schiedschrijving, een van de vele, die er bijvoor-
beeld volgens Braudel zijn^, of
js de historische
o
pvoedkunde een wezenliik^oaderdeel van de
opvoedkunde^? Ik heb zelf betoogd, dat de ab-
stracte stellingname in deze nauwelijks enige
betekenis kan hebben voor de ontwikkeling van
het vak^, maar dat het dienstig zou zijn, uitgaan-
de van een algemene omschrijving van het vak,
aan het werk te gaan waar het mogelijk was.
Voor
de omschrijving van het vak koos ik de
formulering: historische pedagogiek is de be-
lichtingen ped£gogisch£prP.b'^f"C'^ behulp
van de methoden der geschiedenis, vanuit de
overtuiging, dat de
actualiteit mede bepaald
wordt door het verleden. Niemand zal direct
verwachten, dat een historicus, die niet uitdruk-
kelijk werkzaam is in het wetenschapsbe|ied der
opvoedkunde op deze wijze het vak zal beoefe-
nen. Er kan zelfs aan toegevoegd worden, dat
de geschiedwetenschap de historische pedagogiek
als zodanig nauwelijks heeft ontdekt. Er zullen
niet veel kuituurhistorici zijn, die zich van het
bestaan van het vak bewust zijn. De definitie was
dan ook een globale omschrijving van de wijze
waarop het vak binnen de discipline der opvoed-
kunde zou kunnen worden opgevat.

De methoden der geschiedwetenschap werden
in de opvoedkunde binnengehaald. Daarbij werd
ervan uit gegaan, dat zij over het algemeen niet
zo gecompliceerd zijn, dat de belangstellende
opvoedkundige zijn weg niet zou vinden. Men
mag verwachten, dat hij beschikt over een rede-
lijke intelligentie enigszins vertrouwd is met de
wetten der logica en kennis heeft genomen van
bijvoorbeeld het boek van de Groot over de me-
thodologie in de gedragswetenschappen®. Deze
schrijft ergens® 'Wat zich in de geschiedenis
heeft ontwikkeld, via de vruchtbare uitwisseling
en kritiek onder wetenschapsbeoefenaars . .., is
in de eerste plaats een wetenschappelijke houding
en bekwaamheid, een besef van het belang van
objectiviteit en van 'open' spel, en een vaardig-
heid in het onderzoeken en redeneren. Logica, en
zeker methodologie, kwamen in dit proces van
cultuuroverdracht en ontwikkeling vaak pas ach-
teraf, als een slechts partiële codificatie van wat
zich intuïtief al in de vorm van gewoonten van
werken en beoordelen had gevormd.' Hiervan
uitgaande zou men kunnen veronderstellen, dat
de historische pedagogiek wellicht pas een eigen
methodologie zou ontwikkelen nadat het vak al
tot ontwikkeling was gekomen door uit te gaan
van de meest elementaire methodologische eisen
voor ieder historisch onderzoek. De talloze spe-
cialistische technieken vooral in het kader der
hulpwetenschappen der geschiedenis ontwikkeld
zouden niet opnieuw ontwikkeld hoeven te wor-
den en in hoeverre hun aanwending in de histori-
sche pedagogiek van belang zou kunnen zijn zal
bij een verdere uitbouw van het vak wel blijken.

528

Inmiddels heb ik ervaren, dat de zaken iets
minder eenvoudig liggen dan ik dacht. Ten eerste
blijken studenten in de opvoedkunde slechts
uiterst moeizaam hun weg te kunnen vinden in
de historische opvoedkunde, zodra men van hen
meer verwacht dan het bestuderen van aangewe-

Aantekeningen ter inleiding van een methodologie
van het historisch opvoedkundig onderzoek

H. C. de Wolf

Pedagogisch-didactisch Instituut der Universiteit van Amsterdam

pedagogische studiën 1971 (48) 528-535


-ocr page 535-

Aantekeningen ter inleiding van een methodologie van het historisch opvoedkundig onderzoek

zen litteratuur. Een vraagstelling formuleren aan
de geschiedenis blijkt niet moeilijk. Hoe die
vraagstelling te honoreren in een onderzoek of
alleen maar een litteratuurstudie veronderstelt
kennelijk toch een vertrouwdheid met de geschie-
denis, die men niet zonder meer bij een aanko-
mend opvoedkundige kan verwachten. Voor een
wetensch
appelijk verantwoorde introductie in de
Historische opvoedkunde is er
behoefte aan een
methodologische handleiding, die voor een be-
laïigrijk deel kan teruggrijpen naar wat er in de
geschiedenis aanwezig is, maar die zal moeten
z
ijn toegeschreven naar dit sgecifiekejrel^van
onderzoek. Het is dienstig vast te stellen in hoe-
verre louter technisch gezien historische opvoed-
kunde door opvoedkundigen beoefend kan wor-
den, afgezien van de vraag in hoeverre dat volgens
een theoretische stellingname ten aanzien van het
vak opvoedkunde het geval zou moeten zijn. Een
andere vraag is historisch_jopyo^_kundjg
Werk door opvoedkundigen, maar vooral ook
3öor onderwijskundigen beoordeeld moet vvor-
deii. Ook hierover zou meer"3ïïldelijkheid kun-
nen ontstaan door te formuleren welke d
e metho-
dologische eisen en mogelijkheden van de histo-
rische ^p^^un^^n. Daarmee zou dan de
ruimte gecreëerd zijn voor een min of meer zelf-
standige ontwikkeling van het vak. Beoordeling
van historisch opvoedkundige publikaties alleen
aan de hand van het kriterium van directe bruik-
baarheid voor opvoedkunde en onderwijskunde
in hun actueel voorkomende vormen zou wel
eens, algemeen toegepast, verstikkend kunnen
zijn voor de leefmogelijkheden van het vak
binnen de discipline der opvoedkunde. Daarmee
zijn wij weer beland bij de vragen naar
zin eii
betekenis van het vak. Deze vragen zijn elders
gesteld en beantwoord.''

Het is uiteraard niet mogelijk in dit kort bestek
zelfs maar een begin te maken met de uitwerking
Van wat hierboven werd voorgesteld. Nadat is
vastgesteld dat er behoefte is aan een methodolo-
gische handleiding kunnen hier slechts een aantal
opmerkingen gemaakt worden, die misschien van
direct praktisch nut zouden kunnen zijn en ver-
der zouden kunnen dienen als het begin van een
inventarisatie van wat in een dergelijke handlei-
ding ter sprake zou moeten komen. Een eerste
noodzakelijke opmerking is dacht ik, dat een
complete
methodologie van het lustorisch op-
voe
dkundig onderzoek slechts mogelijk zal zijn
op grond van duidelijk geformuleerde weten-
schapstheoretische uitgangspunten. De houding
die men aanneemt ten aanzien van het weten-
schapskarakter der opvoedkunde zal directe
konsekwenties hebben voor bijvoorbeeld en met
name de
interpretatieleer, die men in de histori-
sche opvoedkunde hanteert. Een ander deel van
de methodologie zal goeddeels onafhankelijk van
'wetenschapstheoretische tegenstellingen worden
geformuleerd en is in de geschiedwetenschap als
een stuk ambachtelijk bezigzijn in een ontwikke-
ling van eeuwen al vergaand geperfectioneerd.
Zo was het ook mogelijk, dat los van iedere dis-
cussie over het wetenschapskarakter der opvoed-
kunde methodisch zeer goede werken konden
geschreven worden over de geschiedenis van
opvoeding en onderwijs. Post b.v. schreef een
uitstekend werkje over scholen en onderwijs in
de middeleeuwen.» Hij schreef het vanuit louter
historische belangstelling. Hij heeft geen enkele
moeite gedaan een relatie te leggen met de op-
voedkunde. Hij zou verbaasd geweest zijn als het
werk zou zijn ondergebracht in de historische
pedagogiek. Toch is er geen wezenlijk
verschil
tussen zijn werk en bijvoorbeeld dat van De
Vroede® over de opleiding tot onderwijzer in
België aan het begin van de negentiende eeuw.
Beide boeken zijn vanuit de geschiedwetenschap
beoordeeld voorbeelden van methodisch perfec-
tionisme. De Vroede echter werkt binnen het
veld der historische pedagogiek en publiceer-
de zijn werk als lector in dat vak. Zijn methodi-
sche training als historicus wendt hij aan in het
veld van geschiedenis van onderwijs en opvoe-
ding met de bedoeling de opvoedkunde daarmee
van dienst te zijn. De verworvenheden der op-
voedkunde worden echter door hem evenmin als
door Post niet systematisch aangewend en de
vragg hoe zijn werk systematisch past in de theo-
retische opvoedkunde wordt door hem niet expli-
ciet beantwoord. Brezinka^o bijvoorbeeld kan
weliswaar een theoretische omschrijving geven
van de wijze waarop de 'historiografie der Erzieh-


52P

-ocr page 536-

H. C. de Wolf

ung' volgens hem ingepast moet worden in de
'Erziehungswissenschaft' of opvoedkunde, ten
eerste zitten in zijn stellingname duidelijk weten-
schaps-theoretische oordelen, die methodologi-
sche konsekwenties hebben, bovendien echter is
de integratie van geschiedenis en opvoedkunde,
die hij voorstaat feitelijk nog niet vergaand gerea-
liseerd. Voordat wij wat concretere opmerkingen
maken over de methodologie van het historisch
opvoedkundig onderzoek is het wellicht n
uttig
een blik te werpen op de verhou^ng tussen ge-
schiedenis êiT
psychologie en geschiedenis en
s
ociologie en de vraag te stehen of hier wellicht
methodologisch interessante ontwikkelingen
plaats vinden, die hun gevolgen zouden kunnen
hebben voor de historische opvoedkunde.

Van den Bergi^ heeft zijn boek Metabletica de
ondertitel meegegeven vani^eri'historis
che ply-
chologie. Dat dit boek in een behoefte voorzag
staat gezien de verspreiding wel vast. Of de we-
gen die hij bewandelt vanuit de historische disci-
pline bezien wel zo voorbeeldig zijn staat min-
stens ter discussie. Ook in zijn andere werken^^
gebruikt hij voortdurend de geschiedenis zonder
ooit blijk te geven gebukt te gaan onder de hier-
aan verbonden methodologische problematiek.
Zonder verder een oordeel uit te spreken over
zijn werk blijkt het ons methodologisch niet veel
aanknopingspunten te bieden. Veel interessanter
in dit opzicht is het werk van een andere psychia-
ter over Waanzin i
n de Middeleeuwen^^. H. H.
Beek blijkt zorgvuldig kennis genomen te hebben
van de historische methodologie maar zijn weten-
schappelijke interesse is psychiatrisch. Uit zijn
werk blijkt het mogelijk te zijn lang voorbije
situaties te beschrijven in modern-wetenschappe-
lijke terminologie. Het boek van Beek
maakt
d
uidelijk, dat het voor een itó-historicus moge-
lijk is om met e^n_vraagstelling vanuit een ander
wetenschapsgebied der geschiedenis te betreden.
Beek deed dit waarschijnlijk niet met de expliciete
bedoeling een dimensie aan de geschiedweten-
schap toe te voegen. Dat deed wel de psycho-
analyticus Eriksoni^ toen hij zijn biografie
schreef van Luther. Daarmee ging hij verder op
de weg die voor het eerst bestreden werd door
de Annalesgroep in Frankrijk.Vanuit het tijd-
schrift de Annales zijn sterke impulsen gegeven
tot de ontwikkeling van de mentaliteitsgeschiede-
nis en de psychologische geschiedenis. Bijvoor-
beeld Van Caenegem^® en Peeters^'' hebben ge-
tracht de ontwikkeling van deze tak der geschied-
schrijving te bevorderen. Peeters heeft eens een
aantal inleidende opmerkingen gemaakt over de
methodologie ervan. Hij geeft bijvoorbeeld een
aantal compacte voorstellen over inhoudsanalyse
van historische teksten, over toetsing van hypo-
thesen door extrapolatie en het door Gomperzi®
reeds voorgestelde convergentiecriterium. Me-
thodologisch is van wat de Annalesgroep heeft
gedaan en van wat Van Caenegem en
Peeters
schreven dacht ik veel te Ieren. Hun benadering
heeft echter voor de historische opvoedkunde
ook wel bezwaren. Peeters' proefschrift^® bij-
voorbeeld over Kind en Jeugdige in het begin
van de moderne tijd, de verschillende werken van
leden van de Annalesgroep en de aan hen ver-
wante Aries zijn wellicht tezeer onderdelen van
de geschiedwetenschap en veronderstellen moge-
lijk teveel louter technisch geschiedkundige be-
kwaamheid, dan dat opvoedkundigen ooit zich
er indringend veelvuldig mee bezig zouden kun-
nen gaan houden. Het zou trouwens wel eens
kunnen zijn, dat het ontbreken van historische
psychologie in moderne psychologische stan-
daardwerken ermee te maken heeft, dat de inte-
gratie zich vooral in de geschiedwetenschap
voltrokken heeft en zich minder voordoet in de
empirische psychologie.

Een werk, dat ligt op het grensgebied van
geschiedenis, psychologie en sociologie is het
bekende werk van Norbert Elias 'Ueber den
Prozess der Zivilisation'^". Elias verbindt daarin
de sociogenese aan de psychogenese en treedt
daarmee in een uitgestrekt probleemveld vol
voetangels en klemmen. Elias geeft een eigen
originele oplossing van het integratieprobleem
van sociologie en geschiedenis. Hij blijft socio-
loog, zij het dan een met een eigen stijl, schuwt
de geschiedschrijving niet en hanteert terloops
aan de psychologie ontleende begrippen en
vraagstellingen. De directe samenhang tussen
sociologie en geschiedenis is wel eens betwist, de
geschiedenis is al wel eens ingeslikt door de socio-


530

-ocr page 537-

Aantekeningen ter inleiding van een methodologie van het historisch opvoedkundig onderzoek

logie en als zelfstandige wetenschap min of meer
voorbij verklaard, het is echter onder andere in
het genoemde werk van Elias duidelijk, dat wil
een socioloog zich bewegen in de geschiedenis,
hij zich een aantal technieken zal moeten eigen
maken, die in de sociologie in strikte zin niet
worden aangeleerd. Intussen wordt de toenade-
ring tussen sociologie en geschiedenis feitelijk
zeer in de hand gewerkt door een betrekkelijk
sterk ontwikkelde sociaal-economische geschie-
denis, die zich in de belangstelling van vele beoe-
fenaren mag verheugen, 21 Over deze zaken
schrijvend formuleerde de huidige hoofdredac-
teur van de Annales
Braudel: 'ßg geschiedenis
lijkt mij een dimensie van de sociale wetenschap,
zij maakt daarmee een geheel uit. De tijd, de
tijdsduur en de geschiedenis gelden feitelijk voor
alle menswetenschappen of zouden dit moeten
doen. De tendens is er niet een van tegenstelling,
maar van convergentie.' Methodologische pro-
blemen doen zich hier wel voor, maar kunnen
kennelijk naar bevind van zaken worden op-
gelost. 'Men zou kunnen zeggen dat de geschie-
denis van alle maatschappijwetenschappen een
der minst gestructureerde vakken is, dus een der
plooibaarste die het meest openstaat voor ande-
re. Laten wij nu zien
hoe een historisch onder-
zoek is o
pgebouwd en welke voor de methodolo-
gie van de historische opvoedkunde relevante
o^erkingcn of vragen wij daarbij nu reeds

kunnen stellen.

Het mag bekend verondersteld worden, dat
ieder historisch onderzoek bestaat uit de djj^e
fapiïrkbg
mistiekricritiek en synth^g) Er zijn
voldoende bruikbare pubiikaties, waarin de bete-
kenis en inhoud van iedere afzonderlijke fase
globaal besproken wordt.-® Het is dacht ik zon-
der meer
noodzakelijk, dat iemand, die zich
waagt aan historisch opvoedkundig onderzoek
hiervan kennis neemt. Het voordeel van een af-
zonderlijke handleiding voor de methodologie
van het historisch opvoedkundig onderzoek zou
kunnen zijn, dat het voor opvoedkundigen de
kennisname van deze litteratuur overbodig
maakt. Romein heeft de feitelijke ontwikkeling
van een historisch onderzoek eens beschreven in
twaalf punten. De kern blijven de drie genoem-
de, maar hij breidt ze \iit met een aantal prakti-
sche stappen. Wij willen zijn beschrijving hier
nalopen en aan de hand daarvan een aantal op-
merkingen maken. Ieder
historisch onderzoek,
zegt Romein, begint met het kiez
en van een tl
t|wma. Niets is meer vanzelfsprekend dan dat,
maar voordat een thema gekozen kan worden
zal aan een aantal voorwaarden voldaan moeten
zijn. Een daarvan zal bijvoorbeeld zijn, een
zekere vertrouwdheid met het grote veld der
geschiedenis. Vanuit die ve
rtrouwdheid, die men
o^k
eruditie zou kunnen noemen, kan men weten
' welke gebieden voor verdere exp[orati^n aan-
mcrking Jcomen. Men zou zich dit echter ook
anders kunnen denken, indien het gaat over de
historische opvoedkunde. Een modern socioloog
heeft de relatie tussen sociologie en geschiedenis ^^^^
eens omschreven door de sociologie het herme-
neutische principe van de geschiedenis te noe-
men. Hij bedoelde daarmee, dat begr^j^n_en
the
orieën uit de sociologie gebruikt zouden
moeten worden om hypothesen te formuleren,
die in het historisch veld van onderzoek getoetst
zouden kunnen worden. Men zou het ook zo
kunnen stellen, dat men de ges
chiedenis ziet aj.s
het vak, dat in de actueel gerichte sociologie of in
ons geval de opvoedkunde onderzochte pro-
bleemvelden schetst in hun ontwikMing naar de
actualiteit. Uitgaaf j^n_de huidige situatie
probeert men een analyse te geven van de facto-
ren, die tot de huidige situatie hebben geleid.
Een themakeuze op deze wijze zal meestal de
vorm aannemen van een hypothese. Zo zou men
een onderzoek kunnen aanvangen door het stel-
len van de hypothese dat de huidige opvoedings-
praktijken in Nederlandse inrichtingen nog sterk
bepaald zijn door aan het einde van de achttiende
eeuw ontstane pedagogische opvattingen. Een
dergelijke themakeuze in de vorm van een hypo-
these is legitiem maar niet de enig mogelijke of
wenselijke. Het zou wel eens kunnen zijn, dat wil
de beantwoording van op de actualiteit gerichte
vraagstelling mogelijk zijn een ruimer veld van
historisch onderzoek voorbewerkt moet zijn. Een
themakeuze vanuit een algemene belangstelling
voor de geschiedenis van opvoeding en onderwijs
blijft wetenschappelijk gezien zinvol. Het be-


5i/

-ocr page 538-

H. C. de Wolf

zwaar van vrijblijvendheid en irrelevantie voor
actuele wetenschappelijke ontwikkelingen gaat
alleen dan op, wanneer bij voorbaat duidelijk is,
dat de relatie met de actualiteit nimmer zal zijn
te leggen of van een dergelijk gebrek aan impor-
tantie is dat uitwerking van een dergelijk thema
hobbyisme wordt. Het lijkt echter zinvol voor de
historische opvoedkunde in haar huidige ont-
wikkelingsfaze, alleen al wegens overwegingen
van economie van onderwijs en onderzoek, zich
niet al te ver te verwijderen van wat opvoedkun-
dig en onderwijskundig het meest direct relevant
is. Het staat echter niet bij voorbaat vast, dat wat
in de tijd het meest nabij is ook het meest rele-
vant zou zijn.

Na de keuze van het thema volgt, aldus
Romein, de k
ennisname van het daarover reeds
geschrevene. Een praktische opmerking in dit
verband zou kunnen zijn, dat iedere beoefenaar
van de gedragswetenschappen eens ooit de op-
dracht gekregen zou moeten hebben om een
bibliografie te makeji

bepa^d^tjiema.
liogr^Bsch^ hulpmiddelen

De behoefte aan biblio;
zou daardoor duidelijker worden en de voor-
ziening in deze behoefte mogelijk gestimuleerd.
Wat de historische opvoedkunde betreft wordt
men bij de samenstelling van een bibliografie ten
zeerste gehinderd door het ontbreken van be-
hoorlijke algemene werken, en voldoende bruik-
bare naslagwerken en standaardwerken. Ook de
pedagogische tijdschriften laten de onderzoeker
vaak in de steek, omdat zij te weinig aandacht
besteden aan bibliografische overzichten en de
opbouw van evenwichtig samengestelde recensie-
rubrieken. Iedere Nederlandse historicus kent
Romeins Apparaat voor de studie der Geschie-
denis^fi. Daarin vindt hij de titels van naslag-
werken en standaardwerken op ieder onderdeel
der geschiedenis. Een van de taken, die de histo-
rische opvoedkunde in Nederland zich zou
kunnen stellen, is het samenstellen van een der-
gelijk apparaat voor de historische opvoedkunde
in het bijzonder. ^

Bij de kennisnamejglt-het. reeds gepubliceerde
over een gekozen Ihema of een bepaalde hypo-
these zal zich in
de historische opvoedkunde
dikwijls eêh moeilijkheid voordoen. Dikwijls zal
een
thema in de gekozen vorm nog niet in de
Ikera^ur behandeld zijn. Vooral indien men
direct werkt vanuit mo'derne systeemanalyses zal
het terugvinden van het beoogde in de litteratuur
moeilijkheden kunnen opleveren, zodra men
streeft vooral naar volledigheid in de samenstel-
ling van de bibliografie. Om dit probleem te
ondervangen zal waarschijnlijk ten eerste nodig
zijn een grote mate van eruditie, ten tweede een
flinke dosis inventiviteit en ten derde waarschijn-
lijk een lijst van aan het thema verwante en in
zaakregisters van historische werken waarschijn-
lijk terug te vinden begrippen. Aan de hand van
die laatste begrippenlijst zal men titels van wer-
ken moeten nalopen, maar vooral de reeds ge-
noemde zaakregisters en inhoudsopgaven van
daarvoor in aanmerking komende werken. Vele
werken op het gebied der historische opvoedkun-
de komen niet aan eigenlijk bronnenonderzoek
toe en steunen louter op litteratuurstudie. Door
formulering van nieuwe vraagstellingen en hy-
pothesen kan litteratuurstudie natuurlijk tot
wetenschappelijk relevante resultaten leiden. De
vragen aan het
verleden kunnen telkens weer
"oi^euwj^esteld^ worden en het materiaal dat
eens werd aangewend kan later op vele andere
manieren opnieuw worden benut. Het is echter
onwaarschijnlijk, dat de historische opvoedkun-
de ooit van werkelijke betekenis kan worden
door litteratuurstudie alleen. De Groot spreekt
van de 'Europese sociaal-wetenschappelijke litte-
ratuur met zijn overvloed aan "beschouwingen"
en schaarste aan onderzoekingen'27 en merkt
daarbij op dat men veel ongelezen kan laten.
De beoefenaren der opvoedkunde dienen te be-
seffen, dat in de histor
ische opvoedkunde Jiet
eigenUjk^onderzoek pas begint na
de litteratuur-
studie. ~ ~

Na de litteratuurstudie komt volgens Romein
als
derde faze het opsporen van de bronnen of de
heuristiek. Indien men werkt met een hypothese
1 zal men na de litteratüurstudie dienen vast te
stellen in hoeverre de verificatie reeds is geschied
en mogelijk ook zal men de hypothese moeten
' bijslijpen naar een beperkter veld van onderzoek.
Daarbij zal men waarschijnlijk al uitgaan van
enige vooronderstellingen over de bronnen die


532

-ocr page 539-

Aantekeningen ter inleiding van een methodologie van het historisch opvoedkundig onderzoek

men denkt te vinden. Strubbe definieert: 'een
liistorische bron of
geschiedbron js datgene,
waaruit de historicus h
et bewijs van de feiten
haalt'. IrTdèze omschrijving valt de litteratuur
dus ook onder het begrip bron. Wij moeten dan
onderscheid maken tussen de secundaire bronnen
of litteratuur en de primaire of eigenlijke bron-
nen. In het volgende wordt met bron alleen
bedoeld primaire bron. De bronnen zijn om vele
redenen telkens weer op vele wijzen ingedeeld.
Zo is er de verdeling in geschreven en ongeschre-
ven bronnen. Ongeschreven bronnen zijn aller-
eerst allerlei materiële zaken als kleding, gebou-
wen, kunstwerken, foto's e.d. Een voorbeeld van
aanwending van ongeschreven bronnen in de
historische pedagogiek vindt men bijvoorbeeld in
het boek van Hermann Lange over Schulbau
und Schulverfassung der Frühen Neuzeit-^» In
het reeds genoemde werk van Beek over waanzin
in de middeleeuwen wordt het betoog mede on-
dersteund door de illustraties. Ook in de geschie-
denis van het kind vinden wij verwijzingen naar
schilderkunst en beeldhouwkunst. Toch moet
opgemerkt worden, dat opvoedings- en onder-
wijsgeschiedenis veel meer nog dan tot nu toe
gebeurde systematisch van ongeschreven bron-
nen gebruik zouden kunnen maken. De ontwik-
keling van technieken daarvoor is één van de
opdrachten die een methodologie van de histori-
sche opvoedkunde zou moeten aanvaarden. Een
andere opdracht is de creati
e van een overzicht
van wat er aan mogelijk materiaal alleen al in
Nederland is. In Nederlandse musea zijn vele
zaken te vinden die uiterst relevant zijn voor de
opvoedingsgeschiedenis. Een onderwijs of school-
museum zou een duidelijke functie kunnen
hebben. Het is een betreurenswaardig feit, dat
een schoolmuseum in Nederland wel bestaat,
een schoolmuseum, dat ook veel geschreven
bronnen bevat, maar in een dergelijke toestand
verkeert, dat voor de toekomst gevreesd kan
Worden. Er bestaan ook immateriële ongeschre-
ven bronnen als sagen en legenden, uitdrukkin-
gen en mondelinge overleveringen. Sagen en le-
genden zijn meestal later wel opgetekend. Een
recent werk over de opvoeding in het middel-
eeuwse IJsland steunt er ten dele op. Voor de
kennis van het recente verleden zouden inventari-
serende beschrijvingen van gewoonten, tradities
en overleveringen wel eens belangrijk kunnen
zijn, In allerlei opvoedings- en onderwijssituaties
zijn sporen van het verleden bijvoorbeeld in de
vorm van Jaalgebruik aanwezig.

Naast de ongeschreven bronnen zijn er de ^e;
schreven^bronnen. Zij kunnen op vele wijzen
worden onderverdeeld en van verschillende her-
komst zijn. Het is niet nodig daarop nu in het
bijzonder in te gaan. Verondersteld mag worden,
dat een belangrijk deel van de voor de
historische
'opvoedkunde belangrijke bronnen zich reeds
bevindt in de officiële archieven. Wil men werken
in het veld der historische opvoedkunde dan is
het noodzakelijk te weten, wat archieven zijn,
welke archieven er in Nederland zijn, hoe men
ze kan betreden of wat nog belangrijker is, hoe
men er zijn vraagstelling gehonoreerd kan zien.2»
Men zal onmiddellijk stuiten op het verschijnsel,
dat lang niet alle onderwijsarchieven zijn geïn-
ventariseerd en daarmee moeilijk toegankelijk
zijn. Inzake opvoeding maar ook onderwijs zal
men veel gegevens kunnen putten uit archief-
stukken, waarvan de relatie met opvoeding of
onderwijs niet onmiddellijk duidelijk is. ^vcn-
tiviteit en enige voorstelling of liefst ervaring met
de mogelijkheden van archiefonderzoek is hier
zeer nuttig. Voor de historisch georiënteerde op-
voedkundige is het van uitermate groot belang,
dat er in de Nederlandse archieven veelal een
deskundige en op dienstverlening ingestelde staf
van personeel aanwezig is, die van adviezen kan
dienen bij het openleggen van velden van onder-
zoek, Aandacht verdient zeker het verschijnsel,
dat nog veel materiaal buiten de archieven is en
verloren dreigt te gaan. Inrichtingsarchieven
worden soms bewust vernietigd. Hier ligt dacht ik
weer een concrete opdracht voor historisch-op-
voedkundigen. Er zou een overzicht gemaakt
moeten worden van mogelijke vindplaatsen van
belangrijk materiaal en deze vindplaatsen zouden
afgezocht moeten worden.

Heeft men zijn bronnen gevonden dan dient
men ze volgens Romein te
verzamelen in direct
l^
uikbare vorm. De hiervoor bruikbare technie-
ken hoeven hier niet uiteen gezet te worden. Wel


5JJ

-ocr page 540-

H. C. de Wolf

zou in dit verband opgemerkt kunnen worden,
dat een van de manieren om bronnen toeganke-
lijk te maken is om ze te publiceren. In Neder-
land zijn er vele goede bronnenpublikaties. De
historische opvoedkunde is in deze echter duide-
lijk onderbedeeld. Een gedeeltelijke publikatie
van dagboekfragmenten van een onderwij sin-
specteur uit het begin van de negentiende eeuw
was tot nu toe het beste wat werd geboden^".
In een bronnenpublikatie is al een flink deel van
de hierna te bespreken kritiek gerealiseerd.

Is het materiaal eenmaal verzameld djn komt
men aan d
e kern van de historische methode, de
historische kritiek. Zoals bekend onderscheidt
de geschiedenis de uitwendige kritiek van de
inwendige. De uitwendige kritiek wordt door
Salmon aangeduid als authenticiteitskritiek.
Strubbe onderscheidt haar in tekst of herstel-
lingskritiek, oorsprongs- of echtheidskritiek en
oorspronkelijkheidskritiek. Op geen van deze
drie gebieden zal de historische opvoedkunde
iets hebben toe te voegen aan de verworvenheden
van een eeuwenlange ontwikkeling in de geschied-
wetenschap. Op dit gebied juist ontmoeten wij
,/. een aantal hulpwetenschappen der geschiedenis
P^eografie. diplomatiek, chronologie e.a.
De mwendige kritiek wordt door Salmon ver-
deeld in 'critique d'interprétation, critique de
compétence, critique de sincerité en Ie controle
des témoignages'. Zowel uitwendige als inwen-
dige kritiek kan men opvatten als technieken,
waarover wetenschapstheoretisch geen grote
verschillen van mening mogelijk zijn. Men ver-
schuift dan het uiterst gecompliceerde probleem
van de hermeneutica of de interpretatie van de
historische feiten naar het moment van de
synthese. Uit het voorgaande is duidelijk gewor-
den, hoezeer de historische technieken onafhan-
kelijk zijn van wetenschapstheoretische uitgangs-
punten. Dat geldt niet voor de hermeneutica.
Een methodologie van het historisch opvoed-
kundig onderzoek zal altijd gecompleteerd die-
nen te zijn met een duidelijke interpretatieleer.^i
De
grondslag voor deze interpretatieleer zal
gelegd moeten worden ii^dejh^retische opvoed-
kunde. Een voorbeeld van het aangeven van een
basis voor een praktisch toepasbare interpretatie-
leer vinden wij in het werk van
Brezinka.^^ j^gt
zou interessant zijn te toetsen of met Brezinka's
metatheorie in de praktijk van het historisch
opvoedkundig onderzoek ook te werken valt.

r

Wij hebben de lijn van Romein even verlaten,
maar keren ernaar terug om nog de gelegenheid
te vinden tot het maken van enkele opmerkingen.
Volgens Romein is im de
toepassing van inwen-
dige en uitwendige
kritiek de faze aangebroken,
waarin tf
et jnateriaal opnieuw geschift wordt.
Indien men werkt met een Eypolhese zal dit ge-
beuren onder andere door de hypothese opnieuw
toe te spitsen, door niet aan het bewijsmateriaal
toetsbare elementen uit te zuiveren. Na afval van
overtollig en onbruikbaar materiaal wordt de
rest van het materiaal in een volgende stap van
het onderzoek ingedeeld. De o
pzet van de publi-
katie wordt dan als achtste punt ondernomen en
pas dan komt men aan het schrijven van het boek
of de publikatie en is daarmee toe aan
de eigen-
lijl^
synth^e. De ingewikkelde problematiek
van de interpretatie blijve hier voorlopig buiten
beschouwing. Één opmerking zij mij vergund. De
geschiedenis heeft vele beoefenaren gekend van
de meest verscheiden wetenschapsopvatting. De
werkelijk groten onder hen zijn behalve betrouw-
bare en intelligente onderzoekers ook grote
litteratoren geweest. Vanzelfsprekend zal de his-
torische opvoedkunde gebruik dienen te maken
van rnodemeJjegrippen en taalgebruik. Dat mag
echter niet betekenen, dat zij gaat lijden aan de
armoede van vele geschriften in de gedrags-
wetenschappen, die vol zijn van taalbederf onder
meer door het ontoepasselijk gebruik van bijna
onleesbaar vakjargon. Leesbaarheid is ook een
verdienste.

Als punten 10, 11 en 12 van een historisch
onderzoek noemt Romein
het vervaardigen van
de noten, het s
chrijven van de inleiding en het
samenstellen
van de registers. In het notenappa-
, raat van een historisch werk zit de toetsbaarheid.
Wetenschappelijk is het dus onontbeerlijk. In
de inleiding zullen onder andere de uitgangs-
punten van de auteur geformuleerd dienen te
zijn.

Registers tenslotte zijn zulke belangrijke hulp-
middelen in het wetenschappelijk bedrijf, dat


534

-ocr page 541-

Aantekeningen ter inleiding van een methodologie van het historisch opvoedkundig onderzoek

zeker in vele onderwerpen bestrijkende werken
zelfs een zakenregister uiterst wenselijk is.

Noteji

1. Vgl. I. van der Velde, Samenwerking tussen his"
torici en beoefenaren der historische pedagogiek'
In
Ped. Stud. 43 (1966) p. 304-311. N. F. Noor-
dam, Over de Samenwerking van historici en de
beoefenaren van de historische pedagogiek.
Ped.
Stud.
43 (1966) p. 545-551. N. L. Dodde, Histo-
rische Pedagogiek. Pet/.
Forum 4 (1970) p. 104 v.v.

2. U. J. Rijpma-Boersma, Aandacht voor de histo-
rische Pedagogiek. In
Ped. Stud. Al (1970) p. 84-
88.

3. In G, Gurvitch, Handboek van de Sociologie.
Deel I. Utrecht 1968 (Aula) p. 140 v.v.

4. In Ped. Stud. 48 (1971) p. 275.

5. A. D, de Groot, Methodologie. Grondslagen van
Onderzoek en Denken in de Gedragswetenschap-
pen.
's-Gravenhage 1968 (4).

6. A.w. p. 26.

7. Vgl. N. F. Noordam, Zin en betekenis der histo-
rische Pedagogiek.
Groningen 1968. M. A. Nau-
welaerts, Het 'waarom 'van de historische Paeda-
gogiek. In
Vlaams Opvoedkundig Tijdschrift. 34
(1954) p. 96-107. W. Brezinka,
Von der Pädago-
gik zur Erziehungswissenschaft.
Weinheim 1971.
p. 91 v.v.

8. R .R. Post, Scholen en Onderwijs in Nederland
gedurende de Middeleeuwen.
Utrecht 1954.

9. M. de Vroede, Van Schoolmeester tot Oiuierwij-
zer. De Opleiding van de leerkrachten in België
en Luxemburg van het Eind van de ISde Eeuw tot
omstreeks 1842.
Leuven 1970.

10. Brezinka t.a.p. t^-K

n.J. H. van cfen Berg, Metabfetica. Nijkerk 1956.

12. B.v. J. H. van den Berg, Het Menselijk Lichaam.
Nijkerk 1965 (5) 2 delen.

13. H. H. Beek, Waanzin in de Middeleeuwen. Beeld
van de Gestoorde en Bemoeienis met de Zieke.
Nijkerk 1969.

14. Erik H. Erikson, Young Man Luther, A study in
psychoanalysis and history.
New York 1958.

15. Vgl. I. SchöfTer, Nieuwe Richtingen in het histo-
risch Onderzoek, In
Tijdsch. v. Gesch. 77 (1964)
p. 1 v.v.

16. R. van Caenegem, Psychologische Geschiedenis,
In
Tijdschr. v. Geselt. 78 (1965) p. 132-136.

Dezelfde, Nieuwe Wegen, Psychologische Ge-
schiedenis. In
Spiegel Historiael. 4 (1969) p. 47-
57.

17. H. F. M. Peeters, Prolegomena van een psycho-
logische geschiedenis. In
Tijdsch. v. Gesch. 80
(1967) p. 23-39.

18. H. Gomperz, Interpretation. Logica! Analysis of
a method ofhistorical Research.
Den Haag 1939.

19. H. F. M. Peeters, Kind en Jeugdige in het begin
van de Moderne Tijd.
Hilversum 1966.

20. Norbert Elias, Ueber den Prozess der Zivilisation,
Soziogenetische und Psychogenetische Untersu-
chungen.
2 Delen. Bern 1969 (2).

' 21. Vgl. b.v. Het speciaalnummer van het Tijdsch. v.
Gesch. gewijd aan Sociale Stratificatie en Mobili-
teit in het Verleden. 84 (1971) Aflevering 2.

22. F. Braudel t.a.p.

23. O.a. Pierre Salmon, Histoire et Critique. Bruxel-
les 1969.

L'Histoire et ses Methodes. In Encyclopedie de
/flmarfe 11. Parijs 1961.
E. I. Strubbe,
Inleiding tot de Historische Critiek.
Antwerpen 1954.

24. Jan Romein, In de Hof der Historie, Amsterdam
1963 p. 109.

25. K. Bosl, Der 'soziologische Aspekt' in der Ge-
schichte. In
Historische Zeitschr. 201 (1965)
p. 613 v.v.

26. J. M. Romein, Apparaat voor de Studie der Ge-
schiedenis.
Nieuwe Uitgave door J. Haak m.m.v.
W. H. Roobol. Groningen 1964.

27. A.W. p. 53.

28. Hermann Lange, Schulbau und Schuherfassung
der frühen Neuzeit.
Zur Entstehung und Proble-
matik des modernen Schulwesens. Weinheim
1967.

29. Nuttig is W. J. Forsma, Gids voor de Nederland-
se Archieven.
Bussum 1967.

30. R. Reinsma, Scholen en Schoolmeesters onder
Willem I en II.
Den Haag z. j.

31. H. G. Gadamer, Wahrheit und Methode. Grund-
züge einer philosophischen Hermeneutik.
Tübin-
gen 1965.

E. Betti, Die Hermeneutik als allgemeine Metho-
dik des Geisteswissenschaften.
Tübingen 1962.
H. I. Marrou,
De la connaisaance historique.
Paris 1954.

32. W. Brezinka a.w. p. 91 v.v.

Curriculum vitae auteur zie Pedagogische Studien,

jrg. 48, nr. 6, pp. 272-277.


535

-ocr page 542-

Onder de auspiciën van de International Association
for the Evaluation of Educational Achievement
(I.E.A.) en onder leiding van professor Benjamin
S. Bloom van de universiteit van Chicago werd van
5 juli tot 14 augustus 1971, een 'International Seminar
for Advanced Training in Curriculum Development
and Innovation' gehouden te Granna in Zweden.

Het idee voor dit curriculum seminar ontstond
tijdens de UNESCO Meeting of Experts on Curri-
culum of General Education in 1968 te Moskou. Daar
werd destijds de noodzaak van een trainingsprogram-
ma voor nationale teams van curriculum werkers
sterk beklemtoond. De realisatie van dit curriculum
trainingsprogramma is grotendeels het werk geweest
van professor Bloom. Hij wist een groot aantal
experts (31) op het gebied van de leerplanontwikke-
ling en de onderwijsresearch uit verschillende landen
bijeen te brengen om als leden van de internationale
staf op te treden. Bovendien legde hij de basis voor de
deelname van vele landen.

In totaal hebben 23 teams uit de volgende landen
aan het seminar deelgenomen: Argentinië, Colombia,
Engeland, Ethiopië, Finland, Ghana, Hongarije,
IJsland, India, Israël, Japan, Kenya, Maleisië, Neder-
land, Nigeria, Polen, Spanje, Thailand, Venezuela,
Zambia, Zuid-Korea en Zweden. West-Duitsland,
Schotland, Noorwegen, Canada en de Verenigde
Staten werden door waarnemers vertegenwoordigd.
Elk team bestond uit vier tot zes personen met een
specialist op het gebied van science, social studies,
humanities, elementary education, evaluation and
curriculum research en curriculum Organization:
planning and Implementation. Het Nederlandse
team was in volgorde van bovengenoemde speciali-
saties als volgt samengesteld: drs. H. H. ten Voorde
(Enschede), drs. M. L. G. Nuy (K.P.C., 's-Hertogen-
bosch), drs. B. Wildeboer (Ministerie van O. en W.,
's-Gravenhage), drs. C. A. J. Aarnoutse (Inst. voor
Onderwijskunde, Nijmegen), dr. E. Warries (R.I.T.P.,
Amsterdam), drs. J. Haantjes (S. V.O., 's-Gi avenhage).
De S.V.O. stelde een subsidie beschikbaar voor de
uitzending van vijf leden van de Nederlandse af-
vaardiging. Het seminar dat in totaal zes weken duur-
de, kwam wat intensiteit betreft ongeveer overeen
met de studie van een semester aan de universiteit.
Ongeveer een derde deel van de tijd werd besteed aan
courses, een derde deel aan seminars en een derde deel
aan individuele studie, teambesprekingen, consul-
taties van stafleden en het opstellen van papers. De
courses werden in de ochtenduren gehouden, terwijl
de seminars in de middaguren plaats vonden; de
overige uren waren bestemd voor studie, teambe-
sprekingen etc.

536

Decourses, die door alle deelnemers werden ge-
volgd, hadden tot doel een gemeenschappelijke taal te
ontwikkelen voor systematische leerplan ontwikke-
ling, inzichten en vaardigheden in bepaalde aspecten
van de leerplanontwikkeling en leerplanevaluatie ver-
der te ontwikkelen, en inzicht te geven in de wijzen
waarop experts en panels van experts kunnen worden
ingegeschakeld tijdens de verschillende fasen van de
leerplanontwikkeling. Er werden in totaal vier courses
gegeven, te weten: Curriculum Theory, Evaluation
Methods, Social and Individual Change en Educa-
tional Technology.

De seminars, die door de deelnemers met dezelfde
specialisatie werden gevolgd, hadden tot doel inzichten
en vaardigheden te ontwikkelen in het speciale gebied
of aspect van de leerplanontwikkeling en verbanden
te leggen tussen de algemene problematiek tijdens de

Kroniek

Verslag van een internationaal seminar over
leerplanontwikkeling

pedagogische studiën 1971 (48) 536-543


-ocr page 543-

Kroniek

courses aan de orde gesteld en de problematiek van het
speciale gebied of aspect van de leerplanontwikkeling.

In totaal werden zes seminars gehouden over de
volgende gebieden of aspecten: science, social studies,
humanities, elementary education, evaluation and
curriculum research, en curriculum Organization:
planning and implementation.

In het hierna volgende zullen slechts de themata
worden vermeld, die tijdens de verschillende courses
en seminars aan de orde kwamen. Over het verloop
van het curriculum seminar, over de wijze waarop de
verschillende problemen werden benaderd, over de
internationale contacten die zijn gelegd, over de
opdrachten die werden uitgevoerd, over de papers
die door de deelnemers werden samengesteld, over de
vele 'curriculum materials' die werden uitgereikt, over
de follow-up van het curriculum seminar, over de
de 'meetings' die werden georganiseerd, over
sponsors etc. kan niet worden gesproken. Ook kan
niet worden ingegaan op de besprekingen die het
Nederlandse team met professor Bloom, dr. R. H.
Dave en dr. S. Eden heeft gevoerd over het C.O.L.O.-
rapport. Het is te verwachten dat de I.E.A. op korte
termijn een rapport over het curriculum seminar zal
publiceren. Voor de geïnteresseerden is een uitvoerige
literatuurlijst samengesteld van de boeken en aitikelen
die tijdens het curriculum seminar werden uitgereikt.

De course 'Curriculum Theorf werd geleid door
prof, R. W. Tyler, emeritus directeur van het Center
for the Advanced Study in the Behavioral Sciences
(Stanford, Californië).

Tyler heeft zijn conceptueel systeem voor leerplan-
ontwikkeling beschreven in zijn boek: Basicprinciples
of curriculum and Instruction (eerste uitgave in 1949;
dertigste-ongewijzigde-druk in 1970). Evenals in het
boek vormden vier vragen de structuur van zijn
lezingen:

1. Wat moet in de school geleerd ofwel welke onder-
wijsdoelstellingen moeten worden nagestreefd?

2. Welke leerervaringen moeten worden geselecteerd
om deze doelstellingen te bereiken?

3. Hoe kunnen de leerervaringen zodanig worden
georganiseerd dat het onderwijs zo efTectief
mogelijk is?

4. Hoe kan het effect van de leerervaringen worden
geëvalueerd?

De belangrijkste en wellicht moeilijkste vraag
in het proces van leerplanontwikkeling is de vraag
naar de doelstellingen van het onderwijs en van de
school. Bij het beantwoorden van deze vraag zal men
Volgens Tyler rekening dienen te houden met de
behoeften, noden en interessen van de leerlingen, de
maatschappelijke veranderingen, de ontwikkeling
binnen de verschillende vakken of vakgebieden, de
resultaten van leerpsychologische onderzoekingen en
de ontwikkelingen in het filosofisch denken. Op basis
van deze kennis kan men de ondeiwijsdoelstellingen
bepalen om ze vervolgens zo veel mogelijk in gedrags-
termen te formuleren.

Vervolgens dient men na te gaan welke leerer-
varingen noodzakelijk zijn; bij de selectie van de
leerervaringen moet men bepaalde principes in acht
nemen.

Bovendien dient men na te gaan door middel van
•welke'organizing elements'en 'organizing principles'
de leerervaringen kunnen worden gestructureerd
en georganiseerd.

Door verschillende evaluatiemethoden kunnen
de onderwijsdoelstellingen en de geselecteerde en
georganiseerde leerervaringen worden beoordeeld.
Tijdens de course werden - om het een en ander te
concretiseren - bepaalde opdrachten gegeven en in
groepsverband uitgevoerd.

De course 'Evaluation Methods' stond onder
leiding van prof. B. S. Bloom. Hij werd geassisteerd
door dr. A. Lewy en prof. R. W. Tyler.

Evaluatie kan volgens Bloom in verschillende
situaties voorkomen. Evaluatie kan in de leerplan-
ontwikkeling voorkomen als schatting tevoren van
de effectiviteit, als formatieve evaluatie tijdens de
ontwikkeling en als summatieve evaluatie in de veld-
situatie. Evaluatie kan ook de kwaliteitscontrole van
een curriculum betreffen in een continu proces.
Evaluatie kan zich daarnaast richten zowel op de
uitkomsten van het onderwijs in de klas als op de
individuele leerprestaties, hetzij om die te beoor-
delen, hetzij om het leerproces te bevorderen.

Daarna sprak Bloom over de individuele verschil-
len in leerprestaties en mastery learning. Een groot
deel van de variantie van toetsscores en proefwerk-
uitkomsten zijn volgens hem terug te voeren op
verschillen in begin-kennis en in motivatie. De
verschillen daarin zijn te verminderen als de school
streeft naar 'learning for mastery'; op die manier kan
uiteindelijk de meerderheid van de leerlingen de doel-
stellingen bereiken.

Vervolgens kwam de formatieve evaluatie aan de
orde. Vooral de formatieve evaluatie opgevat als de
systematische evaluatie tijdens het proces van leer-
planontwikkeling werd behandeld. De leertaken moe-
ten zorgvuldig worden geanalyseerd in gedrags- en
inhoudselementen; tussen deze elementen kunnen


537

-ocr page 544-

Kroniek

relaties worden aangegeven en bij elk element kan een
toets-vraag worden geconstrueerd. Aan de hand van
leerstof werden in groepsverband technieken voor
formatieve evaluatie ontwikkeld.

Volgens Lewy mag er geen scheiding bestaan tussen
leerplanontwikkeling en evaluatie. De ontwikke-
ling van een curriculum bleek in de Israëlische
praktijk driejaren te nemen. Er werd ingegaan op de
rol van evaluator in de verschillende fasen van de
leerplanont wikkel ing.

Tyler behandelde aan het eind van de course de
kritische vraag of dit soort evaluatie niet te technisch
was en de voornaamste opvoedingsdoelen daarvoor
niistï. Hij betoogde dat juist in de systematische
benadering een aantal fundamentele opvattingen over
de vormende waarde van de school kunnen worden
ingebouwd.

De course 'Social and Individual Changé'sionA
onder leiding van prof. Ph. Foster (University of
Chicago, U.S.A.). Hij werd geassisteerd door prof.
T. Husèn, dr. R. H. Dave, prof. R. J. Havighurst,
prof. B. S. Bloom, prof. M. Blaug en prof. Bom Mo
Chung. In deze course werden een aantal inleidingen
gehouden door vertegenwoordigers van verschillende
sociale wetenschappen over de implicaties van ver-
anderingen in het individu en de samenleving voor de
onderwijsdoelstellingen en het onderwijssysteem.
Bovendien werden onderwijsstrategieën in relatie tot
sociale veranderingen bezien.

De eerste inleider in deze course was Husèn, die
hoofdzakelijk inging op strategieën voor onderwijs-
verandering en de rol die de onderwijsresearch hierbij
kan spelen. Het samenspel tussen politici en onder-
wijskundigen, alsmede de noodzakelijke inschake-
ling van de leerkrachten waren punten die naar voren
kwamen.

Dave sprak over de relatie tussen de individuele
ontwikkeling en de omgeving. Volgens hem zijn het
de procesvariabelen tussen individu en omgeving die
de prestaties van de leerlingen bepalen. Hierop zou
bij eventuele toepassing van compensatie-program-
ma's ingespeeld moeten worden, hetgeen inhoudt dat
men hierbij de procesvariabelen in het gezin moet
trachten te veranderen.

Havighurst sprak over de kenmerken van de
lichamelijke groei, de gevoelige perioden in de ont-
wikkeling, de relatie individu en omgeving, en de
ontwikkelingstaken (developmental tasks) voor ver-
schillende leeftijdsperioden. Daarna werden de cog-
nitieve ontwikkelingstheorie van Piaget en de morele
ontwikkelingstheorie van Kohlberg behandeld. Ten-
slotte werd de invloed van het gezin op de ontwikke-
ling besproken.

Bloom sprak over de stabiliteit en verandering
van menselijke kenmerken. Volgens hem heeft het
gezins- en schoolmilieu vooral in de vroege levens-
jaren een grote invloed op de ontwikkeling van het
kind. Optimalisering van het gezins- en schoolmilieu
is daarom noodzakelijk.

Blaug behandelde als onderwijseconoom een drie-
tal benaderingen ten aanzien van de onderwijsplan-
ning. Vooral de cost-elTectiveness approach werd door
hem als een bijzonder waardevolle benadering voor
de onderwijsplanning naar voren gebracht.

Bom Mo Chung sprak over de waarden in de
samenleving, hun invloed op het onderwijs en de wijze
waarop de opvoeding in waarden tot stand kan ko-
men.

Foster ging in op de rol die de verschillende so-
ciale wetenschappen bij de leerplanontwikkeling
kunnen spelen. De samenhang van verschillende
aspecten van de samenleving met het onderwas,
maken volgens hem een meer interdisciplinaire
benadering van de onderwijsproblemen noodzakelijk.
Verschillende onderwijsproblemen in de ontwikke-
lingslanden werden door hem vrij uitvoerig aan de
orde gesteld.

De course 'Educatioiial Technology' stond onder
leiding van prof. R. Glaser (University of Pittsburgh,
U.S.A.). Hij werd geassisteerd door prof. W. W.
Cooley. Als eerste punt stelde Glaser de relatie tussen
research, ontwikkeling en toepassing aan de orde.
Vijf stadia werden onderscheiden: exploratory re-
search, fundamental development, specific develop-
ment, design and proving, training and follow-
through.

Vervolgens gaf Glaser een korte beschrijving van
zijn instructiemodel. Dit model bestaat uit zes
componenten: specification of learning outcomes,
diagnosis of initial state, selection of instructional
alternatives, monitoring and assessment, adaptation
and optimization, evolutionary Operation.

Daarna werd een korte karakteristiek gegeven
van het leerproces en werden enkele belangrijke
leerprincipes (reinforcement, discriminatie, genera-
lisatie) meer of minder uitvoerig behandeld.

Tot slot kwamen kwesties als receptief leren, leren
via teksten (prose learning) en leren via geprogram-
meerde instructie aan de orde.

Cooley sprak over het Individually Prescribed
Instruction (I.P.I.) project dat sedert 1964 door het
Learning Research and Development Center van de
universiteit van Pittsburgh wordt ontwikkeld. Dit
project is ontworpen om een bepaald type van geïndi-


538

-ocr page 545-

Kroniek

vidualiseerd onderwijs te ontwikkelen van de kleuter-
school tot en met de zesde klas van het elementaire
onderwijs. De I.P.I. curricula (mathematics, reading,
science) zijn ontwikkeld op basis van de principes van
de geprogrammeerde instructie. Cooley sprak over de
principes, de procedures en de soorten van evaluatie
gebruikt bij de ontwikkeling van de I.P.I. curri-
cula. Bovendien gaf hij een beschrijving van een
I.P.I. ,klas'-lokaal; ook de rol van de leerkracht cn
zijn helpers kwam aan de orde.

Het seminar 'Science'' stond onder leiding van
L. C. Comber (retired H. M. Inspector of Schools,
Engeland). Hij werd geassisteerd door prof. G. H.
Aylward, di. M. C. Pant en dr. N. Orpaz.

Science is een in de angelsaksische landen inge-
burgerde verzamelnaam voor een reeks van vakken,
waaronder biologie, fysica en chemie. Uit een inven-
tarisatie kwamen de volgende trends in het science-
ondenvijs naar voren: het verlaten van de leraar-
gecenterde onderwijssituatie, het zoeken van een
nauwe aansluiting aan het moderne leven, het ont-
wikkelen van het science-onderwijs uit de plaatselijke
omgeving, het hanteren van de 'science-method' en
de invoering van onderzoekmethoden en 'open-ended-
problems', het streven naar geïndividualiseerd onder-
wijs.

Het probleem van de opleiding cn bijscholing van
leerkrachten in verband met de curriculumver-
nieuwing kwam uit deze inventarisatie duidelijk naar
voren. In de verschillende landen tracht men de
leerkrachten op velerlei wijzen actiever te betrekken
in het proces van leerplanontwikkeling.

Vele scicnce-cunicula vertonen een longitudinale
structuur, waarbij op de basisschool (bij sommige
science-programma's reeds in de 'Kindergarten')
begonnen wordt met het globaal bestuderen van de
natuur en haar verschijnselen. Door systematische
bestudering tracht men in de hoogste leerjaren van het
basisonderwijs te komen tot een 'general science'
Waarin dit als basis dient voor de drie verschillende
science-vakken in het secundaire onderwijs. Het
blijkt dat de moeilijkheden bij het ontwikkelen van
geïntegreerd science-onderwys nog groot zijn. Tijdens
het seminar werd in groepen een science-curriculum
Voor het primaire onderwijs (5-12 j.), een science-
curriculum voor het secundaire onderwijs (12-16 j.)
en een science-curriculum voor het voorbereidend
wetenschappelijk onderwijs (16-19 j.) geanalyseerd.
Daarbij kwam de moeilijkheid van het formuleren
Van doelstellingen naar voren. Gedurende een aantal
Sessies werd getracht een curriculum te ontwikkelen
ten aanzien van de topic "Matter and energy'. In de
laatste week werden enkele lezingen gehouden over
onderwerpen van meer specialistische aard.
Het seminar
'Social Studies' stond onder leiding van
prof.
E. Fenton (Carnegie-Mellon University,
U.S.A.), daarbij geassisteerd door prof. I. Morrissett,
dr. Shavit en prof. O. Monsheimer.

Social studies is een in de U.S.A. ingeburgerde
verzamelnaam voor een hele reeks van schoolvakken,
waaronder (sociale) geografie, geschiedenis, econo-
mie, sociologie en 'civics'.

Tijdens het seminar kwam de kwestie van de doel-
stellingen van de social studies uitvoerig ter sprake.
De verhouding tussen vakkennis enerzijds en atti-
tudes en methoden van kennisverwerving was een
belangrijk punt van bespreking. In verschillende
social studies curricula in de U.S.A. ligt de nadruk
meer op de ontwikkeling van attitudes en methoden
van kennisverwerving dan op het louter aanleren van
feitenkennis.

Aan de hand van het model van Tyler werd ge-
poogd een inventarisatie te maken van de stappen en
beslissingen die moeten worden genomen bij de ont-
wikkeling van een social studies curriculum.

Morrissett besprak de problematiek van de beoor-
deling van een curriculum. Het Curriculum Materials
Analysis System (C.M.A.S.) dat door hem is ont-
wikkeld en dat beschikbaar is in een korte, middel en
lange versie werd aan een analyse onderworpen.
Tijdens het seminar kwamen recent ontwikkelde
methoden van onderwijzen in de social studies aan
de orde. Met name de zgn. inquiry teaching - een
methode van onderwijzen waarbij de leerling aan de
hand van een grote verscheidenheid aan materiaal
verschillende mogelijke oplossingen voor een vraag-
stelling identificeert en tot een conclusie komt -
werd uitvoerig besproken. Verschillende volgens deze
opzet samengestelde curricula werden gedemon-
streerd en geanalyseerd, met name het curriculum
dat onder leiding van Fenton is ontwikkeld. Het
curriculum van Fenton onderscheidt zich van vele
andere curricula doordat het op een zeer directe
wüze het onderwijsleerproces wil sturen.
Het seminar
'Humanities' werd geleid door prof.
A. C. Purves (University of Illinois, U.S.A.) en
prof. H. H. Stern (University of Toronto, Canada)
respectievelijk voor Literature en Second Language.
De Nederlandse afgevaardigde nam deel aan het
Literature seminar.

De verhouding tussen literatuur en cultuur werd
uitvoerig besproken. Literatuur werd vooral gezien


539

-ocr page 546-

Kroniek

als een middel om de leerling te helpen meer mens te
worden. Terwijl de vertegenwoordigers van de wester-
se cultuur de noodzaak beklemtoonden de leerlingen
te leren kritisch te staan ten opzichte van een modern
literair werk, waren de vertegenwoordigers van de
oosterse cultuur meer geporteerd voor het benadruk-
ken van de culturele erfenis en voor het onderwijzen
van cultuur- en literatuurgeschiedenis.

De verhouding tussen de behoeften van de maat-
schappij en de eisen van vakspecialisten ten aanzien
van het curriculum voor literatuur en moedertaal was
een volgend thema. De universiteit vraagt de scholen
vaak de leerlingen te trainen als criticus, terwijl de
behoeften van de maatschappij en de leerlingen meer
in de richting van persoonlijke groei en linguïstische
'sophistication' wijzen.

Een groot gebrek aan kennis ten aanzien van de
ontwikkeling van literaire kennis, vaardigheden en
attitudes werd geconstateerd. Enkele onderzoe-
kingen van prof. G. Hansson, met name een onder-
zoek naar de aard van de response van leerlingen op
literair werk, werden behandeld.

Het curriculum model dat het meest diepgaand
werd besproken, richtte zich op de ontmoeting van
leraar en leerling met een serie teksten. Een door-
dacht kader voor een curriculum moet minder wor-
den ontleend aan de structuur van de literatuur (his-
torisch, genrematig of thematisch) dan aan de struc-
tuur van het leerproces.

Aan de hand van het hoofdstuk over 'Literature'
in het boek van Bloom, Hastings en Madaus en de
resultaten van het I.E.A.-onderzoek naar de response
van leerlingen in verschillende landen op dezelfde
teksten, werden verschillende wegen om te evalueren,
besproken.

Het seminar 'Elementary Education' stond onder
leiding van prof. J. I. Goodlad (University of Cali-
fornia at Los Angeles, U.S.A.). Hij werd geassisteerd
door prof. M. Brydegaard, prof. J. S. Chall en dr.
E. A. Yoloye.

Het conceptuele systeem voor leerplanontwikke-
ling van Goodlad werd uitvoerig behandeld. Dit
model dat als een verfijning van het model van Tyler
kan worden beschouwd, onderscheidt drie niveaus
(societal, institutional, instructional) waarop be-
slissingen ten aanzien van de onderwijsdoelstellingen
en middelen worden genomen. Het curriculum van
de Montgomery County Public Schools, dat gedeel-
telijk ontwikkeld is op basis van het conceptuele
systeem van Goodlad, werd uitvoerig besproken.

Het onderzoek van Goodlad en Klein naar de
actuele situatie van de elementary schools in de
U.S.A. kwam tijdens het seminar voortdurend ter
sprake. Uit deze policy-study blijkt dat in de feite-
lijke gang van zaken 'behind the classroom door'
nog weinig veranderingen zijn te bespeuren. De
noodzaak van onderzoek naar de feitelijke situatie
in de klas en in de scholen werd sterk beklemtoond.

Voortdurend kwamen problemen als pre-service,
in-service en curriculum-implementatie aan de orde.
Hét hoofdprobleem van het onderwijs in alle deel-
nemende landen bleek de opleiding en bijscholing
van de leerkracht te zijn. In de U.S.A. is men
langzamerhand tot de ontdekking gekomen, dat de
curriculumimplementatie even belangrijk is als de
curriculum-ontwikkeling.

De problematiek van de schoolorganisatie werd
min of meer uitvoerig behandeld. Kwesties als
verticale en horizontale organisatie, homogeniseren,
team-teaching, graded en non-graded schools kwa-
men aan de orde. Beklemtoond werd dat non-
grading niet de oplossing is voor alle problemen cn
niet in een handomdraai kan worden gerealiseerd.

Gedurende een aantal sessies werd de didaktiek en
leerplanontwikkeling van de volgende vakken of
vakgebieden behandeld: new mathematics (M. Bry-
degaard), reading (J. S. Chall), arts (E. Eisner),
science (E. A. Yoloye) en social studies (E. Fenton.)

Het seminar 'Evaluation and Curriculum Research'
stond onder leiding van prof. B. S. Bloom. Hij werd
geassisteerd door dr. A. Lewy, dr. C. Modu, dr.
T. N. Postlethwaite en dr. D. Wiley.

Bloom behandelde uitvoerig de problematiek van
de formatieve en summatieve evaluatie. Leidraad
daarbij was het pas verschenen 'Handbook' van
Bloom, Hastings en Madaus. Het door Bloom ge-
propageerde 'learning for mastery' werd grondig
besproken, evenals de mogelijkheden om bij leer-
planontwikkeling gebruik te maken van de gedrags-
niveaus zoals die in de Taxonomy en in het nieuwe
handboek worden beschreven.

Onderleiding van Modu werd gezocht naar moge-
lijkheden om de bestaande meet-technologie aan te
passen of te veranderen voor formatief testen. Vooral
op het gebied van 'equating' van testnormen is door
Modu gewerkt. Ook andere begrippen als regressie,
validiteit, steekproeven, kwamen ter sprake bij de
behandeling van dit onderwerp.

Lewy gaf uitvoerig verslag over de werkwijze van
het Israëlische curriculumcentrum, waar hij zelf de
evaluatie leidt. Onder leiding van Lewy werd ge-
probeerd tot taakanalyses te komen voor de ver-


540

-ocr page 547-

Kroniek

schillende functionarissen in het team dat een curri-
culum ontwikkelt.

Postlethwaite behandelde de rol van de evaluatie en
research bij het internationale vergelijkende onder-
zoek naar schoolresultaten. Wiley sprak over de
problematiek van het maken van gevolgtrekkingen
uit evaluatie-onderzoekingen en het verband met de
onderzoeksopzet. In de laatste week van het seminar
werd onder leiding van Bloom gediscussieerd over
een ter plaatse opgestelde internationale lijst van
problemen verband houdend met het seminar-thema.
Zowel principiële zaken kwamen daarbij aan de orde,
zoals de filosofie achter onderwijsdoelstellingen, het
maatschappelijk nut van 'mastery leaming', als ook
praktische problemen als de scheiding van leerplan-
ontwikkeling en leerplanevaluatie, de relevantie van
onderwijsresearch enz.

Het seminar 'Curriculum Organization: planning
and implementatiori'
stond onder leiding van dr.
R. H. Dave (National Institute of Education, New
Delhi, India). Hij werd geassisteerd door prof.
U. Dahllöf, prof. R. W. Tyler, dr. S. Eden en dr.
J. Alles.

In dit seminar werden de processen van curri-
culumplanning en curriculumimplementatie behan-
deld op een theoretisch niveau, maar daarenboven
op het niveau van de administratieve en organisa-
torische consequenties die uit de processen zijn af te
leiden. Tijdens de behandeling van de consequenties
werd ingegaaan op de problemen die in de verschil-
lende landen leefden. Kwesties als het bepalen van
de doelstellingen en de rol van een curriculum
centrum bij de doelstellingenbepaling werden uit-
voerig besproken. Daarnaast werd de functie be-
handeld die de doelstellingen op verschillende niveaus
in het proces van curriculumplanning vervullen. De
organisatie van de curriculumontwikkeling werd
behandeld aan de hand van een case-study. Eden gaf
een uitvoerige beschrijving van het organisatie-
patroon van het curriculum centrum in Israël. Daar-
naast kwamen vragen met betrekking tot de nood-
zaak van een curriculum centrum en haar taken ook
in verband met de implementatie aan de orde.

De eisen die de implementatie stelt aan het te
ontwikkelen produkt kwamen eveneens ter sprake.
Dit omdat bij de implementatie materiële, financiële
en personele factoren de toepasbaarheid bepalen.
Met deze factoren zal reeds bij de curriculumont-
wikkeling rekening moeten worden gehouden.

C. A. J. Aarnoulse (redactie), J. Haantjes, M. J. G
^uy, H. H. ten Voorde, E. Warries, B. Wildeboer.

Literatuur

Abemethy, D. and T. Coombe, Education and
Politics in Developing Countries;
Harvard Educ.
Review (?), pp. 2S1-302.

Anderson, C. A., The Sorcerer's Apprentice:

Education in Developing Nations; Comparative

Education, vol. 6, 1, 1970 pp. 5-18.

Angoff, H., How we can calibrate College Board

scores; College Board Review, pp. 11-14, 1968.

Angoff, W. H., Basic equations in scaling and equating.

Mimeographed paper, sept. 1961.

Bacon, F., Focus on Geography, Key concepts and

teaching strategies-, National Council for the Social

Studies.

Barnes, Ti., Drama in the English Classroom\ Nation-
al Council of Teachers of English.
Bernstein, B.,
Elaborated and Restricted Codes:
Their Origins and some consequences-,
paper Uni-
versity of London febr. 1964 (?), pp. 1-26.
Beyer, K. and A. N. Penna,
Concepts in the Social
Studies;
National Council for the Social Studies.
Blaug, M., Approaches to Educational Planning;
The Economic Journal, 1967, pp. 262-287.
Block, J. H.,
Mastery Learning: Theory andPractice;
Holt - Rinehart - Winston, Inc., 1971.
Bloom, B. S., Krathwohl, D. et. al.,
Taxonomy of
Educational Objectives: Cognitive and Affective
Domains,
David McKay Co., Inc.
Bloom, S., J. Th. Hastings and G. F. Madaus,
Hartdbook on Formative and Summative Evaluation
of Student Learning,
McGraw-Hill, New York 1971.
Bowen, W. G.,
Assessing the Economic coutribution
of Education: an appraisal of alternative approaches;
Higher Education. Report of the Committee under
the Chairmanship of Lord Robbins 1961-63,
London, HMSO, 1963, Appendix IV, pp. 73-96.
Brydegaard, M. and J. E. Inskeep,
Readings in
Geometry from the Arithmetic Teacher;
National
Council of Teachers of Mathematics, Washington,
D.C., 1970.

Caroll, B., The Nature of the Reading Process. 10
pages.

Chall, J., School Age Programs: Modifications of
Teaching Methods and Materials for total Popu-
lation Croups; paper (?), pp. 187-199.
Chall, J. S.,
Learning to read: The Great Debate,
New York 1967

Chung, Bom MO, Values and Education. A Draft
Reference Paper at the International Seminar for
the Advanced Training in Curriculum Development
and Innovation,
Gränna, Sweden 1971.


541

-ocr page 548-

Kroniek

Coombs, H., The World Educational Crisis; A
systems Analysis,
New York 1968.
Cronbach, L. J., How can Instruction be adapted to
individual differences?, in: R. M. Gagné (Ed.),
Learning and Individual Differences. Columbus Ohio:
Chas-Merrill, 1967.

Dahllöf, U., Recent Reforms of Secondary Educa-
tion in Sweden. Reprinted from
Comparative Edu-
cation.
Pergamon Press Oxford, vol. 2, nr. 2, London
1966.

Dave, R. H., Asian Curriculum Study: Research
Design and Questionnaires,
NIER.
Dave, R. H., Framework for Curriculum Develop-
ment, from the
Workshop Report on Educational
Research in Asia,
NIER, Tokyo.
Dave, R. H.,
Procedures of formulatin educatiorwl
goals, aims and objectives.
N.C.E.B.T. New Delhi,
India (stencil).

Dave, R. H., Taxonomy of Education Objectives
and Achievement Testing,
Development in Education-
al Testing,
vol. 1, University of London Press,
London 1969, p. 203-214.

Department of Supervision and Curriculum Devel-
opment Montgomery County Public Schools,
Rockville, Maryland: A conceptual system for
planning and managing the instructional program
of the Montgomery County Public Schools, 1966.
Eichholz, R. E.,
Elementary School Mathematics.
Addison - Wesley Publishing Company, Menlo
Park California, 1971.

Eisner, E. W. (ed.), Confronting Curriculum Reform,
Boston 1971.

Feitelson, D., The Relationship between systems of
writing and the teaching of reading. Reading held at
UNESCO House, Paris, France aug. 1966, pp.
191-199.

Feitelson, D., Training teachers of disadvantaged
children, in Reading: A Human Right and A Human
Problem; 2nd World Congress in Reding Copen-
hagen 1968, pp. 141-146.

Fenton, E., The New Social Studies for the Slow
Leamer: A Rationale for a Junior High School
American History Course,
Holt - Rinehart - Win-
ston, New York 1970.

Fenton, E., The shaping of Western Society. An In-
quiry Approach. (Teacher's guide, Tests).
Fenton, E.,
The Americans, A History of the United
States. (Tests, Workbook, Teacher Manual).
Fletcher, H.,
Mathematicus for schools. Addfson-
Wesley Publishers Limited, London 1971.
Foster, P. J., Secondary Education: Objectives and

Differentiation, pp. 71-96 (reprinted from Educa-
tional Problems in Developing Countries; Wolters-
NoordhofF (?).

Glaser, R., Individual Differences in Leaming;
Leaming Research and Development Center, Uni-
versity of Pittsburgh 1970. (Reprinted from Indivi-
dualized Curriculum and Instruction,
Proceedings
of the Third Invitational Conference on Elementary
Education,
K. Allen Neufeld (Ed.), Edmonton,
Alberta, 1970, pp. 17-31.

Glaser, R., Leaming, in: Encyclopedia of Educational
Research,
New York, MacMillan, 1969, pp. 706-
733.

Glaser, R. and A. J. Nitke, Measurement in Learning
andInstruction,in: R. L.Thomdike(Ed.);£y//cfl//onfl/
Measurement, 2nd edition, Washington D.C.:
American Council on Education, 1971, pp. 625-670.
Glaser, R., Evaluation of Instruction and Changing
Educational Models, in: M. C. Wittrock and D. E.
Wiley (Eds.):
The Evaluation of Instruction: Issues
and Problems,
New York 1970, pp. 70-102.
Glaser, R., Adapting the Elementary School Curri-
culum to Individual Performance, in:
Proceedings
of the 1967 Invitational Conference on Testing
Problems.
Princeton: Educational Testing Service,
1968, pp. 3-36.

Goodlad, J. I. and M. N. Richter, The Develop-
ment of a conceptual system for Dealing with Problems
of Curriculum and Instruction,
Los Angeles 1966.
Goodlad, J. I. and M. F. Klein,
Behind the Class-
room Door;
Ohio 1970.

Goodlad, J. I., R. von Stoephasius and M. F. Klein,
Changing School Curriculum-, New York 1966.
Gray, W. S.,
The Teaching of Reading and Writing-,
An International Survey, UNESO, Illinois 1969.
Havighurst, R. J., Minority Subcultures and the
Law of Effect;
American Psychologist, 25, 4, 1970,
pp. 313-322.

Havighurst, R. J., Developmental Tasks and Edu-
cation-,
New York 1970".

Henrysson, S., Gathering, Analysing and Using
Data on Test Items, in: R. L. Thomdike (Ed.):
Educational Measurement, 2nd edition, Washing-
ton D.C. 1971, pp. 130-159.

Hess, R. and V. C. Stupman, Early Experience and
the Socialization of Cognitive Models in Children;
paper pp. 869-886,
Child Development (?)
Husén, T. and G. Boalt, Educational Research and
Educational Change; The Case of Sweden,
Stock-
holm 1967.

Husén, T., Responsiveness and Resistance in the


542

-ocr page 549-

Kroniek

Educational System to Changing Needs of Society:
Some Swedish Experiences;
Internat. Review of
Education,
XV, 4, 1969, pp. 476-487.
Husén, T., A Case Study in Policy-oriented Research:
The Swedish School Reforms;
The School Review,
pp. 206-225, 1965.

I.E.A., Mother Tongue Tests. November, Stock-
holm 1969.

I.E.A., Literature Final Report (by Alan C. Purves).
Revisedjuly, Stockholm 1971.
Joyce, B. R.,
Strategies for Elementary School
Science Education,
Science Research Associates, Inc.
Lindvall, C. M. and J. O. Bolvin, Programmed
Instruction in the Schools: An Application of Pro-
gramming principles in:
Individually Prescribed
Instruction.
Offprint from the Sixty-sixth Yearbook
of the NSSE, part II, Programmed Instruction,
National Soc. Study of Education, 1967, pp. 217-254.
Lindvall, C. M. and R. C. Cox,
Evaluation as a Tool
in Curriculum Development: The IPI Evaluation
Program,
AERA Monograph Series on Curriculum
Evaluation, 5, Washington 1970.
Ministery of Education, (Working Paper). Notes on
Structural and Functional Aspects of an educational
System relevant to educational administration. Divi-
sion of secondary education. Colombo, Ceylon 1967.
MofTett, J.,
A Student-Centered Curriculum K-13.
Houghton Mifflin Company.

MofTett, J., Teaching the Universe of Discourse.
Houghton Mifllin Company.

MofTett, J., Teaching the Universe of Discourse.
Boston 1968.

Montgomeo* County Public Schools, Rockviile,
Maryland,
Curriculum Design, Institutional Level.
Bulletin no. 215, 1968.

Morrissett, I., Curriculum Materials Analysis System.
Univcrsity|of Colorado.

National Institute for Educational Research,
UNESO-nier regional programme for Educational
Research in Asia.
Asian Study on Curriculum
Development.
Research Design and Questionnaires.
Tokyo, Japan, 1969.

O.E.C.D., Curriculum Improvement and Educational
Development.
Paris 1966.

Orring, J., School in Sweden. A survey of primary.

middle and secondary education. Stockholm 1969.
Popham, J. W. and T. R. Husek, Implications of
criterion-referemced measurement.
Journal of Edu-
cational Measurement,
6, 1, 1969.
Resnick, L. B., M. C. Wang and J. Kaplan,
Behavior
Analysis in Curriculum Design: A hierarchically
sequenced introductory mathematics curriculum,
Lear-
ning Research and Development Center, University
of Pittsburgh, december 1970.
Rivers, W.,
Teaching Foreign Language Skills.
University of Chicago Press.

Schwab, J. A., The Practical: A Language for Curri-
culum-,
National Education Association. Washington
D.C. 1970.

Spitzer, H. F. and M. O. Folsom, Elementary
Mathematics. McGraw-Hill, Inc. 1967.

Stem, H. H., Perspectives on Second Language
Teaching.
Ontario Institute for Studies in Education.
Sullivan, M. e.a.,
Programmed Maths. A Äullivan
Associates Program. New York 1968.
Taber, I., R. Glaser and H. H. Schaefer,
Learning
and Programmed Instruction.
Massachusetts 1965.
Tom, A.,
An Approach to Selecting among Social
Studies Curricula.
Central Midwestem Regional
Educational Laboratory.

Tyler, R. W., Basic Principles of Curriculum and
Instruction.
Chicago 197030.
Tyler, L. L., M. F. Klein and W. B. Michael,
Recommandations for Curriculum and Instructional
Materials.
Los Angeles 1971.

Valdman, A., Trends in Language Teaching. McGraw-
Hill.

Weiss, J., Formative Curriculum Evaluation: In
Need of Methodology. Paper presented at the Annual
Conference of the
American Educational Research
Association,
New York City, 4, 1971.
Wiener, M. and W. Cromer, Reading and Reading
Difficulty. A Conceptual Analysis,
Harvard Ed.
Review,
37, 4, 1967, pp. 620-643.
Wiley, D. E., The design and analysis of evaluation
studies. Center for the Study of Evaluation of instruc-
tional programs.
CSE Report, no. 28, Los Angeles.
Wiley, D. E. and R. D. Bock, Quasi-experimentation
in Educational Settings: Comment.
The School
Review,
vol. 75, no. 4, 1967, UCLA 353-366.


543

-ocr page 550-

Deze verzameling van teksten op het terrein van de
sociologie van het onderwijs is reeds in 1970 versche-
nen, doch niet eerder onder mijn aandacht gekomen.
Een aankondiging lijkt mij alsnog geboden. Immers
deze
reader, die voor het tertiair onderwijs is bedoeld,
kan bij de studie der onderwijskunde ten onzent
goede diensten bewijzen. Er zijn vijf delen, die elk
door de redacteur worden ingeleid. Het eerste deel
betreft de sociologie van het onderwijs, een discipline,
die zich bezig houdt met 'de sociale processen, welke
zich in het onderwijssysteem en tussen dit systeem en
zijn maatschappelijke omgeving voltrekken'. Het
tweede deel bevat bijdragen betreffende de opgroeien-
de mens als sociaal wezen. Het besluit met een opstel
van W. J. H. Sprott,
Society: what is it and how does
it changel,
een helder exposé omtrent het begrip
'maatschappij' en het proces van maatschappelijke
verandering. Het derde deel bevat opstellen betref-
fende het sociale gebeuren in de school o.m. selectie
en differentiatie. Het vierde deel handelt over de
school in relatie tot haar omgeving en rapporteert
dienaangaande enkele research-uitkomsten. Het laat-
ste deel bevat bijdragen betreffende de sociale functies
van het onderwijssysteem. Hier is o.m. George F.
Kneller aan het woord met een artikel
Education
and cultural change,
een overzicht van verschillende
theorieën betreffende de rol van het onderwijssysteem
ten aanzien van de sociale verandering. Het boek
besluit met litteratuuropgaven.

Zoals gezegd: dit is bruikbaar studiemateriaal. Een
opmerking evenwel. De selectie der artikelen is tot
het Engels-Amerikaanse taalgebied beperkt en in de
bijna 20 bladzijden litteratuuropgaven trof ik, afge-
zien van enkele vertaalde werken, slechts één in het
Duits geschreven studie aan en daarnaast nog drie
Zweedse. Er moet nog een en ander gebeuren aleer
wij niet slechts economisch maar ook cultureel een
Europese gemeenschap hebben.

Ph. J. Idenburg.

Boekbesprekingen

H. F. Swift, ed., Basic Readings in the Sociology of Education, Routledge & Kegan Paul Ltd., Broadway
Douse, 68-74 Carter Lane, London, E.C.4., 1970, 301 pp.


Byron G. Massialas, Education and the Political System, Addison- Wesley Publishing Company, Reading,
Massachusetts, 1969, 219 p.

Dit is een verdienstelijk boek. Vooreerst omdat het
heldere wei-gedefinieerde begrippen gebruikt, vervol-
gens omdat het zijn onderwerp niet moraliserend
behandelt maar beschrijft op de basis van research-
uitkomsten. Als overzicht van het onderzoek b.v.
over politieke 'socialisatie' van kinderen en jeugdigen,
over de samenstelling van politieke elites, over de po-
litieke houding van leerkrachten is het enig in zijn
soort. Daarbij moet dan wel worden opgemerkt, dat
de auteur Amerikaanse litteratuur heeft verwerkt.
Het boek bevat tenslotte ook een overzicht van het
activisme der studenten, hoofdzakelijk doch niet
uitsluitend, in de Verenigde Staten.

Ph. J. Idenburg.


544