-ocr page 1-

Pedagogische
Studiën

r

sv^i

■4

Tijdschrift voor onderwijslcunde en opvoedkunde

i^r.n

t

Jaargang 49 Nr. 3
Maart 1972
Woiters-Noordhoff

-ocr page 2-

PEDAGOGISCHE STUDIËN

maandblad voor onderwijskunde en opvoedkunde

redactie:

Prof. dr. E. Velema (voorzitter)*

Drs. S. de Witt (secretaris)

Prof. dr. A. de Block

Drs. A. J. S. van Dam

Dr. N. Deen*

Dr. K. Doornbos*

Prof. dr. V. D'Espallier

Prof. dr. L. van Gelder

Dr. J. H. N. Grandia

Dr. A. W. Haenen

Prof. dr. Ph. J. Idenburg

J. Jonges

Prof. dr. J. F. W. Kok
Prof. dr. J. Koning

Prof. dr. M. J. Langeveld
Prof. dr. J. M. van Meel
Prof. dr. H. Nieuwenhuis
Prof. dr. N. F. Noordam
Prof. dr. C. F. van Parreren*
Dr. H. F. M. Peeters
Prof. dr. R. L. Plancke
P. Post

Prof. dr. K. Rijsdorp
Prof. dr. H. W. F. Stellwag
Prof. dr. K, Swinnen*
Drs. R. van der Vegt
Dr. A. J. Wilmink
Prof. dr. J. de Wit*


De leden der kernredactie zijn met een * aangeduid.

Brieven en stukken voor de redactie gelieve men te zenden aan drs. S. de Witt, Postbus 251, Arnhem

uitgever:

Wolters-NoordhofT nv, Postbus 58, Groningen, tel. 050- 18 88 88, giro 1308949. Correspondentie over abonne-
menten, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

-ocr page 3-

INHOUDSOPGAVE

JAARGANG 49
1972

AUTEURSREGISTER

artikelen:

Aarnoutse, C. A. J.
Curriculumontwikkeling en haar organisatie
in Nederland..........

Abeles, N.

Ontwikkeling van counseling en begeleiding op
vwo-, havo- en mavo-scholen in Nederland .

Beekman, A. J.
Een pleidooi voor 'Freiräume'.....

Beels. N.

Rondom de pedagogische situatie van de leer-
lingen in het eerste leerjaar van het voortgezet
onderwijs...........

Berg, A. H, van den
Vernieuwing en commercie......

Bergen. J. B. A. M. van en Voeten, M. J. M.
Wetenschapsopvattingen van pedagogiek-do-
ccnten en -studenten........

Bol, E. en Carpay, J. A. M.
Grammatica onderwijs in een introductiecursus
Engels voor 10-12-jarigen......

B.wsma-Landweer, S. G. en Bakker, D. J.
Oc invloed van verschillend gesitueerde illustra-
ties op het benoemen van globaalwoorden. .

fiyj. SI. J. I.
Structuurplan voor de lerarenopleiding van
morgen............

^anJ. H. J.

Methodische aspecten van het 'Participatie
Onderwijs' in het instituut voor vorming en op-
leiding ............

^a^er. J. D. C.
Nieuwe ontwikkelingen in de opleidingen voor
PnvJerwijzend personeel in Niedersachsen
(BRD)............

55

39
387

118
129

325

341

319

512

201

Brezinka, W.

Die Pädagogik der Neuen Linken .... 281

Briels, J. G. C. A.
Enkele documenten betreffende het onderwijs
in Noord-Nederland uit het laatste kwartaal
der 16e eeuw.............389

Brinkmann, G.
Differentiatie in 'integrierte Gesamtschulen' . 485

Brouwer, R. H. M.
Onderzoek naar de leesbaarheid van het Neder-
lands gezien vanuit de factor woordkeus . . 208

Dodde, N. L.

Misverstanden rondom de middenschool . . 34

Gal'perin, P. J.
Het onderzoek van de cognitieve ontwikkeling
van het kind.......... 441

Giesbers, J. H. G. 1.
De opleiding van 'teachers' in Engeland en
Wales............ 227

Giesbers, J. H. G. I.
Robert Owen, utopist van de commune . . 500

Graeve, Chr. de
De leerkrachtenopleiding in België .... 240

Hermans, H. J. M.
Een model voor 'de helpende relatie' in taak-
situaties........... 4

Idenburg, Ph. J.
De Utopie in het Onderwysbeleid .... 147

Jansz, D.

De problematiek van de middenschool. . . 215

Kooreman, H. J.
Plaatjes bij het leren lezen van woorden, ja
of nee?............ 455

Lieshout, W. C. M. van

De planning-procedure voor het post-secundair
onderwijs........... 433


262

-ocr page 4-

INHOUDSOPGAVE 49STE JAARGANG 1972

Lysen, A en Lysen-Kist, B.

Een schoolonderzoek in Libanon . . . . 112

Melissen, J. M. C.
Aantekeningen bij kompensatieprogramma's . 303

Nieuwenhuis, H.
Theoretische en praktische pedagogiek: ant-
woord aan Creemers en Koster..... 357

Nuy, M. J. G.
A general theoretical framework for indivi-
dualized instruction........ 167

Oudkerk Pool, Th.
Individualisering van het onderwijs: een door-
braak? ............ 158

Oudkerk Pool, Th.
PLAN in de praktijk........ 189

Sandbergen, S.
Het toetsen van 'Algemene Kennis' op de basis-
school ............ 91

Stellwag. H. W. F.
Van de pedagogiek naar de wetenschap der
opvoeding........... 67

Velde, I. van der
Bij de oorsprongen van ons geschiedenisonder-
wijs ............. 412

Velema, E.

De opleiding van docenten in Oost-Duitsland
en Zweden........... 257

Warries, E.

De invloed van een toetsprogramma ... 73

Wilmink. A. J.
Autoritaire/anti-autoritaire opvoeding, du-
bieuze polariteit......... 375

181

471

472
524

133

219

pedagogische kroniek:

Giesbers, J. H. G. I.

Ontwikkelingen naar tertiair onderwijs. . .

Grandia, J. H. N.

Waarom verlenging van de leerplicht? . . .

Driejarige kinderen naar de kleuterschool . .

Samenwerking tussen leerkrachten en ouders .

Idenburg, Ph. J.

Uit de praktijk van het onderwijsbeleid. . .

Kastelein, W. M.
Internationale onderwijsconferentie, Genève
1971............

Knoers, A.M.P.

'Her-, bij- en nascholing' van leerkrachten.
Lycke, L.

Het vernieuwd secundair onderwijs in België

324

278

279

429

492
429

429

429

87
425

482

440

428
428

474

475
529

529

430
430

371

boekbesprekingen:

Beekman, A. J.
Being and Education, Donald Vandenberg. .

Carpay, J. A. M.
Englisch in der Grundschule. Gundi Gompf .
Perspectives on second language teaching,
IL H. Stern..........

Deen, N.

Attacken auf die Pädagogische Provinz, M.
Brauneiser (hrsg).........

Die Bielefelder Laborschule, Hartmut von

Hentig e.a...........

Didaktische Analyse, KJaiki e.a. . . .
Der programmierte Unterricht, Hoch

heimer e.a...........

UnterrichtsdifTerenzierung und Schulorganisa
tion, Werner Correll.......

Doornbos, K.
Starting School, Richard Palmer ....
Theorien des Curriculums, Karl Frey . . .
The changing curriculum. History of Education
Society............

Dumont, M.

Specific Reading Disability. Advances in theory
and method. Bakker D. J., Satz P.....

Giesbers, J. H. G. I.
The Literature of Education, Kenneth W.

Richmond...........

Het vernieuwd secundair onderwys in België.

T. Vandenberghe.........

Teaching Practice, Problems and Perspectives.

E. Stones. S. Morris........

The Professional as Educator, A. Foshay (ed.).
Toward Accountable Teachers, J. McNeil. .
Teaching, Description and Analysis, Hough-
Duncan...........

Grandia, J. H. N.
Belemmerde kansen. Een sociologische schets

van de volksbuurt. J. Simonse.....

Werk-en-de Jeugd. Een inleiding tot de socio-
logie van jeugd en arbeid. Jonkergouw . .

Groen, M.

Geboortemaand en Schoolsucces. K. Doornbos

270
83


-ocr page 5-

INHOUDSOPGAVE 49STE JAARGANG 1972

Groot, P. J. M.
Language Testing Symposium,
(cd.).......

Bubt, J. W. van
Erziehungswissenschaft und Konfessionalität,

Karl Erlinghagen.........

Die Pädagogik M. J. Langevelds. Untersu-
chungen zu seinem Wissenschaftsverständnis,
Manfred Hohmann........

Idenburg, Ph. J.
The education officer and his world, Derek

Birley...........

Inspecting and the Inspectorate, John Blackie
Bildungsplanung: Ansätze, Modelle, Probleme
Klaus Hüfner und Jens Naumann . . .
Theory and Practice in Educational Admini

stration W. G. Walker......

Designing Education for the Future, ed. Edgar
L. Morphet a.o.........

Imflman, J. D.
The Logic of Education. P. H. Hirst and R. S.

Peters............

Einführung in die Analyse pädagogischer

Begriffe, J. F. Soltis........

Probleme der Erziehungswissenschaft in der
Diskussion (Zeitschrift für Pädagogik). . .
Pattems of Educational Philosophy, Th. Bra-
meld............

Jaspers, A,

Onderwijstechnologie (1). Inleiding tot ont-
wikkeling en gebruik van onderwijssituaties en
leermiddelen, E. M. Buter......

feilen, D. B. P.
Theorie van het Onderwijsbeleid, Ph. J. Iden-
burg ............

'C'Wfrj, A.M.P.
Recent Curriculum Development in France,
West-Germany and Italy. A study of trends at
the middle level of education, U.K. Springer .

honing, J.

Exemplarisch Duits literatuuronderwys, A.Z.

*an't HoffStolk-Huisman......

Pedagogy of the oppressed, Paulo Freire . .

H. J.

Urnen und Lernfähigkeit, Helmut Skowronek

Alan Davies

276

144

273

49

49

50
53

140

274

275
478
481

143
86

142

139
187

Koster. K.

Zur Didaktik des Mathematiks Unterricht.
Untersuchungen über Unterrichtsmaterialen,
Gattagno e.a........... 372

Lange veld, M. J.

Erziehungsmittel, Erich E. Geissler. ... 88
Theorie des erzieherischen Verhältnisses,

Friedrich W. Krön........ 89

De 'volgende' groepsleidster, P. A. de Ruyter. 476

Leve, G. de

Educational System, Frank W. Banghart . . 223

Meer, G. L. Th. van der
Innovative methods for studying iimovation in
education, Nan-Lin........ 527

Noordam, N. F.
The Educational Theories of the Sophists,

J. L. Jarret...............52

Educational Theory and Practice in St Augus-
tine, G. Howie......... 52

Emanzipation und Autorität, Helmut Heiland. 88
Gustav Wyneken, Heinrich Kupffer ... 137

Das Kind. Wolfgang Behler cd...... 138

Zur Theorie der Unterrichtssprache. G. Priese-

man............. 528

Theorien und Modelle der Didaktik, H

Blankertz........... 528

A History of Western Education. dl. I, The
Ancient World. J. Bowen...... 528

Parreren, C. F. van

Psychologische Grundlagen einer Didaktik der
Denkerziehung. Helmut Skowronek . . . 426

Ruyter, P A. de
Kinderen zonder thuis in deze wereld. F. G.
de Lange........... 137

Velde, ƒ. van der
Les grands thèmes de la pédagogie, Emile

Chanel............ 233

L'école expérimentale du Mail, Robert Dottrens 224

Wesselingh, A. A.
Der Aufgabenkreis der pädagogischen Soziolo-
gie, H. Röhrs.......... 222

Witt, S. de

Selected Readings on General Supervision.

J. E. Heald.......... 257

Wolf, H. C. de
Geschichte der Erziehung vom Anfang bis auf
unsere Zeit. K. A. Schmid...... 52


186

-ocr page 6-

RUBRIEKREGISTER

INHOUDSOPGAVE 49STE JAARGANG 1972

Theoretische (ped-)agogiek

Beekman, A. J.

Een pleidooi voor 'Freiräume'..... 387

Bergen, J. B. A. M. van en M. J. M. Voeten
Wetenschapsopvattingen van pedagogiek-do-
centen en -studenten........ 325

Brezinka, W.

Die Pädagogik der Neuen Linken .... 281

Nieuwenhuis, H.
Theoretische en praktische pedagogiek: ant-
woord aan Creemers en Koster..... 357

Stellwag. H. W. F.
Van de pedagogiek naar de wetenschap der op-
voeding ........... 67

Wilmink, A. J.
Autoritaire/anti-autoritaire opvoeding, dubi-
euze polariteit......... 375

389
500

412

Geschiedenis der (ped-)agogiek

Br iels, J. G. C. A.
Enkele documenten betreffende het onderwijs in
Noord-Nederland uit het laatste kwartaal der
16e eeuw...........

Giesbers, J. H. G. I.
Robert Owen, utopist van de commune. . .

Velde, I. van der
Bij de oorsprongen van ons geschiedenisonder-
wijs ............

39
129
181

471

472
524

Onderwijsbeleid
Abeles, N.

Ontwikkeling van counseling en begeleiding op
vwo-, havo- en mavo-scholen in Nederland .

Berg, A. H. van den
Vernieuwing en conimercie ......

Giesbers, J. H. G. I.
Ontwikkelingen naar tertiair onderwijs. . .

Grandia, J. H. N.
Waarom verlenging van de leerplicht? . . .
Driejarige kinderen naar de kleuterschool. .
Samenwerking tussen leerkrachten en ouders.

Idenburg, Ph. J.

De Utopie in het Onderwijsbeleid . . . .

Idenburg, Ph. J.

Uit de praktijk van het onderwijsbeleid. . . 133

Kastelein, W. M.
Internationale onderwijsconferentie, Genève
1971............ 219

Lieshout, W. C. M. van
De planning-procedure voor het post-secundair
onderwijs........... 433

Schoolorganisatie

Brinkmann, G.
Differentiatie in 'integrierte Gesamtschulen' . 485

Dodde, N. L.

Misverstanden rondom de middenschool . . 34
Jansz, D.

De problematiek van de middenschool. . . 215

Nuy, M. J. G.
A general theoretical framework for individual-
ized instruction......... 167

Oudkerk Pool, Th.
PLAN in de praktijk........ 189

Oudkerk Pool, Th.
Individualisering van het onderwijs: een door-
braak? ........... 158

Leerplanontwikkeling en -evaluatie

Aarnoutse, C. A. J.
Curriculumontwikkeling en haar organisatie in
Nederland........... 55

Brand, H. J.
Methodische aspecten van het 'Participatie
Onderwas' in het instituut voor vorming en op-
leiding ............ 201

Sandbergen, S.
Het toetsen van 'Algemene Kennis' op de
basisschool.......... 91

Warries, E.

De invloed van een toetsprogramma ... 73

Pedagogische Psychologie
Beets, N.

Rondom de pedagogische situatie van de leer-
lingen in het eerste leerjaar van het voortgezet
onderwijs........... 118

Hermans, H. J. M.
Een model voor 'de helpende relatie* in taak-
situaties........... 4


147

-ocr page 7-

455

INHOUDSOPGAVE 49STE JAARGANG 1972

(S.-rperin, P. J.
Het onderzoek van de cognitieve ontwikkeling
\an het kind.......... 441

Sflissen. J. M. C.
Aantekeningen bij kompensatieprogramma's.

^'fr^elijkende onderwijskunde
(Zie ook: Opleiding van docenten)

hcke. L.

Het vernieuwd secundair ondenvijs in België. 83

A. en Lysen-Kist, B.
Een schoolonderzoek in Libanon . . . . 112

Oidaktiek

^ vrima-Landweer, S. G. en Bakker, D. J.
De invloed van verschillend gesitueerde illus-
traties op het benoemen van globaalwoorden. 319

Ä-ouHw, R. H. M.
Onderzoek naar de leesbaarheid van het Neder-
iands gezien vanuit de factor woordkeus . . 208

E. en Carpay, J. A. M.
Grammatica onderwijs in een introductiecursus
Engels voor 10-12-jarigen...... 341

Kooreman, H. J.
Plaatjes bij het leren lezen van woorden, ja
of nee?............

Bos. M. J. I.
Structuurplan voor de lerarenopleiding van
morgen...........

Giesbers, J. H. G. I.
De opleiding van "teachers" in Engeland en
Wales............

Graeve, Chr. de
De leerkrachtenopleiding in België ....

Knoers, A. M.P.

'Her-, bij- en nascholing' van leerkrachten . .
Velema, E.

De opleiding van docenten in Oost-Duitsland
en Zweden...........

303 Opleiding van docenten

Branger, J. D. C.
Nieuwe ontwikkelingen in de opleidingen voor
onderwijzend personeel in Niedersachsen
(BRD)............

262

512

227

240

270

257


-ocr page 8-

Redactioneel

Met ingang van de nieuwe jaargang heeft prof.
dr. Ph. J. Idenburg het voorzitterschap van de
redactie van Pedagogische Studiën neergelegd.
Aanleiding daartoe vormde voor hem het berei-
ken van de 70-jarige leeftijd. Deze leeftijd is voor
velen een respectabele reden zich - zo zij dit
doorgaans niet eerder deden - uit openbare func-
ties terug te trekken. Dit geldt echter niet voor
Idenburg. Toegerust met een krachtig gestel gaf
hij steeds leiding met een vitaliteit en beslistheid,
die niet tot dit terugtreden noopten; het was
veeleer zijn wens plaats te maken voor jongeren,
die hem deed besluiten thans deze functie te
beëindigen.

Gedurende 14 jaren heeft Idenburg de redactie
voorgezeten. De jaargangen 35 t/m 48 kwamen
onder zijn leiding tot stand. In deze periode is in
de pedagogiek veel gebeurd, wellicht meer dan in
enige voorafgaande periode in het bestaan van
Pedagogische Studiën. Ging het in de jaren tot
1960 nog vooral om de erkenning van de pedago-
giek als wetenschap en om de verduidelijking van
haar wetenschapskarakter, in de zestiger jaren
trad als belangrijke ontwikkeling de differentiatie
in de vorm van diverse specialisaties naar voren:
de orthopedagogiek, de sociale pedagogiek, de
onderwijsktmde etc. Voorts ontstond in de afge-
lopen tien jaren gaandeweg een meer positieve
waardering voor de Angelsaksische bijdrage aan
de sociale wetenschappen, welke ertoe leidde, dat
het empirisch onderzoek ook in de pedagogiek
meer in de belangstelling kwam te staan dan voor-
heen het geval was. In de afgelopen periode nam
ook de belangstelling voor de studie van de op-
groeiende mens met sprongen toe.

Bovengenoemde ontwikkelingen zijn niet bui-
ten Pedagogische Studiën om gegaan. Integen-
deel, Idenburg, die zichzelf geen pedagoog noemt,
bleek bij uitstek de geschikte figuur ons tijdschrift
gediu-ende dit veranderingsproces te behoeden
voor extreme ontwikkelingen. In het redactie-
beleid was zijn inbreng vooral gericht op de
maatschappelijke betrokkenheid en op de ont-
wikkelingen in internationaal verband. Achteraf
bezien ervaren wij het besluit van de redactie
Idenburg in 1958 te benoemen tot voorzitter als
een wijze daad.

pedagogische studiën 1972 (49) 1-3

Waarschijnlijk heeft Idenburg - van oorsprong
jtirist - meer dan enig pedagoog gepubliceerd in
Pedagogische Studiën. 'Cijfers geven' (jrg. 7,
1926, p. 29 e
.v.) heette zijn eerste artikel. Welnu,
we geven er enkele ... In totaal schreef hij in de
afgelopen 45 jaar 24 artikelen voor Pedagogische
Studiën; 20 daarvan verschenen gedurende zijn
voorzitterschap van de redactie. Daarnaast be-
sprak hij een zeer groot aantal boeken voor de
rubriek Boekbesprekingen. Een voorzichtige
schatting leert, dat het er tot dusver meer dan 200
geweest moeten zijn.

Hoewel de historicus misschien een ander oor-
deel zal vellen lijken ons voorshands de artikelen
van Idenburg over de externe democratisering
en het onderwijsbeleid het meest belangrijk. Men
herinnere zich slechts zijn studies 'Gelijkheid van
kansen' (jrg. 36,1959, p. 210 e
.v.), 'Het ideaal van
de optimale ontwikkeling der talenten en de peda-
gogische structuur van het schoolwezen' (jrg. 39,
1962, p. 434 e
.v.), 'Naar een constructieve onder-
wijspolitiek' Grg- 47, 1970, p. 1 e.v.) en 'De
Struktuur der Onderwijsvernieuwing' (jrg- 48,
1971, p. 57 e
.v.). Idenburg heeft vooral in deze
laatste artikelen hete hangijzers niet gemeden.
Zo motiveerde hij zijn voorkeur van de aanvul-
ling van het ministerie met een onderwijskundige


-ocr page 9-

Redactioneel

sector, welke zich op de onderwijsbeleidsontwik-
keling zou moeten richten - zich daarmee plaat-
send tegenover degenen, die dit onderdeel extern
in bijvoorbeeld een Nationale Onderwijsraad on-
dergebracht wensten te zien - met een boeiende
en scherpzinnige analyse van machtsstructuren
in het overheidsapparaat. Een analyse, waar men
stellig ook in de toekomst niet aan voorbij zal
kunnen gaan, wil men tot een gefundeerd en
doeltreffend onderwijsbeleid in dit land geraken.

In zijn persoonlijk woord bij de overdracht van
het voorzitterschap heeft de nieuwe voorzitter
Idenburg gekenschetst met een drietal termen, nl.
als de
generalist, die altijd aandacht heeft ge-
schonken aan de macro-determinanten, die in het
onderwijs en onderwijsbeleid een rol spelen, als
de
relativist, die niet schroomde van standpunt te
veranderen wanneer rationele argumenten daar-
voor pleitten en als de
constructieve activist, die
steeds alternatieven gaf voor z.i. niet-effectieve
en ondemocratische structuren. Degenen, die in
de loop der jaren Idenburgs publicaties gevolgd
hebben zullen hem in deze typering ongetwijfeld
herkennen.

«

♦ *

In de laatstgehouden jaarvergadering van de
redactie is prof. dr. E. Velema benoemd als nieu-
we voorzitter. Vanwege zijn publicaties en zijn
overige werkzaamheden op het terrein van de al-
gemene en vergelijkende onderwijskunde is prof.
Velema stellig ook voor de lezers geen onbeken-
de.

Besloten is voorts tot naamsverandering van
kernredactie en redactie. De kernredactie zal
voortaan redactie heten en de redactie redactie-
raad. Daarmee wordt een reeds enige jaren be-
staande situatie bestendigd. Tevens is een aan-
tal maatregelen aanvaard, die een goed samen-
spel van redactie en redactieraad beogen.

Ook zijn enige wijzigingen aangebracht in de
samenstelling van de redactie en de redactieraad.
Prof. Idenburg blijft zijn redactionele medewer-
king aan ons blad voortzetten als lid van de re-
dactieraad. Door zijn drukke werkzaamheden
daartoe gedwongen heeft de heer Grandia zich
gedwongen gezien zijn lidmaatschap van de re-
dactie te verwisselen met dat van de redactieraad.
Als nieuwe leden zijn tot de redactieraad toege-
treden dr. J. H. G. I. Giesbers, prof. dr. J. F.W.
Kok en drs. R. van der Vegt.

De heer Giesbers is sedert 1967 verbonden aan
het Instituut voor Onderwijskunde, afdeling
Lerarenopleiding, van de Katholieke Universi-
teit te Nijmegen. Daarvoor was hij werkzaam als
onderwijzer bij het lager onderwijs en als leraar
Engels en als rector bij het voortgezet onderwijs.
Van 1965 tot 1970 studeerde hij opvoedkunde te
Nijmegen, welke studie hij afsloot met een pro-
motie op het proefschrift
Cecil Reddie and Ab-
botsholme.
Hij publiceerde in Pedagogische
Studiën 'Het Engels Lager Onderwijs en de Wet
van 1870' örg- 47,1970, p. 433 e.v.) en samen met
C. J. J. A. Morsch 'Het Oostduitse schoolsysteem
en het derde vormingsprincipe' (jrg- 48, 1971, p.
253 e
.v.). Binnenkort zal tevens een artikel van
zijn hand in dit tijdschrift verschijnen over de op-
leiding van leerkrachten in Engeland.
De heer Kok was in verschillende functies werk-
zaam bij het onderwijs voor kinderen met leer- en
gedragsmoeilijkheden. Hij voltooide in 1962 zijn
doctoraalstudie in de orthopedagogiek aan de
Katholieke Universiteit te Nijmegen en promo-
veerde in 1970 op het proefschrift "Structopa-
thische kinderen; een orthopedagogisch behan-
delingstype."

Vanaf 1964 is hij verbonden aan het huidige
Instituut voor Orthopedagogiek te Nijmegen; se-
dert januari 1971 in de functie van lector. De
heer Kok is onlangs benoemd als opvolger van
prof. dr. W. VliegenthartaandeRijkstmiversiteit
te Utrecht. Hij zal zijn werkzaamheden aldaar als
hoogleraar in "de psychologie, de pedagogiek en
de didaktiek van het gehandicapte kind" op 1 juli
van dit jaar aanvangen.

Met de benoeming van de heer Van der Vegt in de
redactieraad wordt het belang van de agologische
aspecten van de onderwijskunde, en in het bijzon-
der van de innovatietheorie, tot uitdrukking ge-
bracht. De heer Van der Vegt is namelijk als
sociaal-psycholoog betrokken bij het onderzoek
van de veranderingsproblematiek in onderwijsor-
ganisaties Hij is thans werkzaam bij het Insti-


-ocr page 10-

Redactioneel

tuut voor Sociale Psychologie van de Rijksuni-
versiteit te Utrecht en voorts verbonden aan het
Instituut voor Sociale Pedagogiek en Andrago-
giek van de Katholieke Universiteit te Nijmegen
Ook vervult hij een
part-time lectoraat aan de
universiteit van Dublin. De heer Van der Vegt
was o.m. betrokken bij de introductie van nieuwe
trainingsmethoden in Nederland. Ook verbleef
hij enige tijd aan het Teachers College van de
Columbia University, waar hij studeerde bij prof.
M. B. Miles. Een promotie-onderzoek naar het
effect van verschillende opleidingsvormen hoopt
hij binnenkort af te sluiten.

Ook in het komende jaar stelt de redactie zich
voor het beleid, dat de afgelopen periode werd
gevoerd, te continueren en verder uit te bouwen.
Gestreefd zal worden naar een zo breed moge-
lijke informatie door publicatie van zowel weten-
schappelijk-beschouwende artikelen als van ver-
slagen van empirisch onderzoek. In het afgelopen
jaar is in de redactievergadering overwogen door
middel van een enquête de lezers te consulteren
over de opzet en inhoud van Pedagogische Stu-
diën. Thans ontbreekt echter de mankracht om
een dergelijk onderzoek uit te voeren. Niettemin
zal de redactie het zeer op prijs stellen wensen en
meningen van lezers te vernemen, opdat deze
mede in het te voeren beleid betrokken kunnen
worden.


-ocr page 11-

Een model voor 'de helpende relatie' in taaksituaties

H. J. M, Hermans*
Katholieke Universiteit, Nijmegen

Carl Rogers (1961) omschrijft de helpende relatie
als volgt: ... a helping relationship might be
defined as one in which one of the participants
intends that there should come about, in one or
both parties, more appreciation of, more expres-
sion of, more functional use of the latent inner
resources of the individual (p. 40).

In dit artikel zal een poging gedaan worden een
model te ontwerpen voor een helpende relatie in
taaksituaties. Wanneer in dit geval gesproken
wordt over een helpende relatie, dan houdt dit in
dat er sprake is van iemand die hulp geeft, van
iemand die hulp ontvangt en van een taak. Het
model zal nu zodanig geconstrueerd worden dat
de dynamische relatie tussen deze drie elementen
van het systeem zoveel mogelijk is afgestemd op
de optimale motivatie van de ontvanger van de
hulp. Onder optimale motivatie wordt verstaan
de innerlijke tendens om de taak te verrichten
vanuit een positie van persoonlijke verantwoor-
delijkheid waarbij storende angsten en onzeker-
den worden vermeden. Tevens houdt een optima-
le motivatie in dat helper en ontvanger er naar
streven dat de prestaties van de ontvanger zoveel
mogelijk in overeenstemming zijn met diens
capaciteiten.

We hebben het sterke vermoeden dat in de
verdere ontwikkeling en uitbouw van ons onder-
wijs de helpende relatie als ontmoetingspunt van
sociaal-wetenschappelijk onderzoek en didaktiek
een centrale plaats zal innemen. Het hier bespro-
ken model, dat in die richting een bijdrage tracht

te leveren, is in principe toepasbaar niet alleen op

*

* De auteur stelt reacties n.a.v. dit artikel op prijs.

Adres: Psychologisch Laboratorium, Erasmus-

laan 16, Nijmegen.

4

de relatie leerkracht-leerling, maar ook op de re-
latie tussen ouders en kind. Ook kan het gebruikt
worden om leerlingen op school of kinderen
th\iis elkaar te laten helpen.

Het voordeel van een dergelijk model, dat in de
vorm van een aantal diagrammen gepresenteerd
zal worden, ligt hierin dat het gebruikt kan wor-
den voor instructiedoeleinden. In het gunstigste
geval kunnen leerkrachten, ouders of leerlingen
van de diagrammen gebruik maken om zichzelf
te
trainen in het geven van hulp. Ze kunnen uiter-
aard op tal van wijzen meer vereenvoudigd wor-
den. Een tweede voordeel is hierin gelegen dat het
model aanleiding kan zijn tot het afleiden van
hypothesen voor sociaal-wetenschappelijk onder-
zoek.

De grondslagen waarop het model is gebouwd
zijn behandeld in 'Prestatiemotief en faalangst in
gezin en onderwijs' (Hermans, 1971), waarin em-
pirische en theoretische analyses worden behan-
deld met betrekking tot de motivatie in taaksitu-
aties. Verschillende malen zal in dit artikel verwe-
zen worden naar het 'sociale interactie-onder-
zoek' tussen ouders en kinderen in taaksituaties.

Op dit onderzoek zijn vele elementen van het
model gebaseerd. Het artikel is zo opgebouwd dat
allereerst aandacht wordt besteed aan een funda-
menteel en een aantal meer specifieke motivatie-
pricipes die naderhand ingepast worden als
elementen in het model.

1. Fundamenteel motivatieprincipe.

Motivatieprocessen zijn in hoge mate gekoppeld
aan situatieve veranderingsprocessen. Het gemoti-
veerd zijn tot iets kan slechts bestaan wanneer de
omgeving waarin het organisme zich bevindt.

pedagogische studiën 1972 (49) 4-33


-ocr page 12-

Een model voor 'de helpende relatie' in taaksituaties

veranderingen impliceert. Iemand is gemotiveerd
tot iets als hij anticipeert op datgene wat nog niet
of nog niet volledig gerealiseerd is. Dit idee ligt
reeds opgesloten in de betekenis van het latijnse
begrip
movere = bewegen. In een toestand van
bewegingloosheid is elke vorm van verandering
en dus ook iedere vorm van motivatie uitgesloten.
Het 'kijken naar de ondergaande zon'impliceert
beweging, zowel van de 'kijkende' als van de
'ondergaande zon'. Het 'kijken naar' heeft plaats
via een opeenvolging van een gevarieerde reeks
van netvliesbeelden die door hun variatie het
zenuwstelsel van de kijker in een bepaalde acti-
veringstoestand houden. De aandacht van de kij-
ker blijft geboeid zolang er een bepaalde mate van
beweging in de buitenwereld aanwezig is. Wan-
neer b.v. de zon in een bepaalde stand zou blijven
staan zonder variatie in kleurschakeringen, zou
dit de aandacht van de kijker doen verslappen.

Wanneer de variatie in de stimuluscondities gere-
duceerd wordt, verslapt de aandacht en treedt er
tenslotte bewustzijnsverlaging op zoals het geval
is in de hypnotische trance of in de slaap. De aan-
dacht en interesse voor matig variërende stimu-
luscondities gaat gepaard met positief alfect. De
variatiereductie leidt eerder tot een neutraal
affect dat vergelijkbaar is met het verlies van in-
teresse in iets dat reeds vaak gezien of gehoord is.

Terwijl een zekere mate van variatie in stimu-
luscondities gepaard gaat met positief affect,
leidt een te sterke variatie eerder tot negatief
affect. Een plotseling optredend geluid, een onver-
wachte lichamelijke aanraking, een totaal on-
voorziene verandering van het waarnemingsveld
(b.v. in het verkeer) leidt tot negatieve vormen van
affect.

Het effect van de stimuluscondities op de per-
soon is nu mede afhankelijk van de toestand


positief
affect

neutraal
affect

negatief
affect

-ocr page 13-

H. J. M. Hermans

waarin deze zich bevindt op het moment dat hij
met de stimulusvariatie geconfronteerd wordt.
Tevens is die toestand aan verandering onderhe-
vig
zolang de persoon in contact is met een be-
paalde stimulusconditie. Een bepaalde lichtinten-
siteit wordt overdag als 'minder scherp' waarge-
nomen dan 's nachts. Wanneer men vanuit de
duisternis een verlicht lokaal binnen treedt of
omgekeerd voltrekt zich een aanpassing aan de
omstandigheden waarin men zich op het moment
bevindt. Zo kan men een schilderij of een muziek-
stuk dat men aanvankelijk mooi vindt, na langdu-
rige confrontatie minder mooi vinden. Evenzo
kan het onaangename karakter van onverwachte
of plotselinge gebeurtenissen gereduceerd worden
na herhaalde confrontatie.

De tot zover gevolgde gedachtengang kan
theoretisch nader geformuleerd worden door de
aanname van twee begrippen ,nl. 'perceptie' en
'adaptatieniveau'(adaptationlevel: Helson, 1964).
De term 'perceptie' verwijst naar de waargeno-
men stimulusconditie, de term 'adaptatieniveau'
naar de instelling of de verwachting die het orga-
nisme op een bepaald moment heeft. Matige
discrepanties tussen perceptie en adaptatieniveau
leiden tot positief affect, zeer kleine discrepanties
leiden tot neutraal affect en zeer grote discrepan-
ties gaan gepaard met negatief affect. Deze rela-
ties kunnen grafisch weergegeven worden d.m.v.
de vlinderfiguur (zie figuur 1). In principe kunnen
er positieve én negatieve discrepanties voorkomen
t.a.v. van het adaptatieniveau (A.N.) (b.v. varia-
ties in een stemgeluid of een muziekstuk in ter-
men van harder of zachter). Het model gaat er
van uit dat de middelmatige discrepanties tussen
perceptie en het adaptatieniveau optimaal zijn
t.a.v. het resulterende affect (perceptie > A.N.
dan positieve discrepantie; perceptie < A.N. dan
negatieve discrepantie). In het verdere betoog
zullen we onderscheid maken tussen situaties die
een optimale discrepantie (O.D.) tussen adapta-
tieniveau en perceptie representeren en situaties
die een niet optimale discrepantie (N.O.D.) tus-
sen beide voorstellen. Een dergelijke N.O.D. kan
het karakter hebben van een te grote of van een
te kleine discrepantie.

De fundamentele betekenis van de O.D. situ-
atie voor het motivatie begrip kan aan de hand
van de volgende voorbeelden geïllustreerd wor-
den.

- Op een bepaalde leeftijd heeft het kind een spe-
ciale aandacht voor het menselijk gelaat; het
reageert vooral op een vriendelijk lachend ge-
zicht dat pratend met hem bezig is (O.D.) Het
verliest daarentegen vlug interesse in een zwij-
gend, bewegingloos gezicht (N.O.D.) en wordt
angstig wanneer het gezicht boos is en tegen
hem schreeuwt (N.O.D.).

- Op een wat latere leeftijd is het kind zeer geïn-
teresseerd in een voorwerp dat afwisselend
aanwezig is en 'tevoorschijn wordt getoverd'
(O.D.) Het verliest interesse wanneer dit spel-
letje lange tijd wordt gecontinueerd (N.O.D.)
en schrikt wanneer het voorwerp abrupt en be-
geleid met harde geluiden tevoorschijn komt
(N.O.D.).

- Wanneer de taalontwikkeling een bepaald
niveau heeft bereikt, wil het kind van tal van
voorwerpen de naam weten. De 'wat is dat?'
vraag geeft aandat de semantischebetekenis van
omgevingsaspecten binnen het bereik van het
O.D. principe is gekomen. In een latere fase
verschuiven de O.D.'s van de 'wat is dat' vraag
naar de 'waarom' vraag. Deze verschuiving
impliceert dat het adaptatieniveau verplaatst is
en dat de 'wat is dat' vraag terecht gaat komen
in het N.O.D. gebied.

- Op ongeveer driejarige leeftijd is het kind in
staat zijn verrichtingen in een taaksituatie te
beschouwen vanuit een zgn. 'standaard van
uitnemendheid'. Tegen de achtergrond van
deze standaard beoordeelt het een bepaalde
verrichting als 'gped' of als 'niet goed'. Het
kind kan vanaf deze periode via variaties in de
taakinhoud en de moeilijkheidsgraad gestimu-
leerd worden tot het 'graag verrichten van
taakjes' (O.D.). Wanneer deze variatie niet
wordt geboden, raakt het niet geïnteresseerd in
'presteren' (N.O.D.) of ervaart-het aversies
tegen bepaalde taakjes omdat deze geperci-
piëerd worden als 'te moeilijk' of 'te veel werk'
(N.O.D.).

- De duur dat een kind bezig kan zijn met een
taak is een indicatie voor de wijze waarop het


-ocr page 14-

Een model voor 'de helpende relatie' in taaksituaties

gemotiveerd is voor die taak. Wanneer de taak
als aantrekkelijk ervaren wordt, blijft het kind
ermee bezig zolang verschillende aspecten van
de taak in het O.D. gebied vallen. Wanneer de
taak van buiten af voortijdig wordt onderbro-
ken, resulteert dit in een N.O.D. situatie, even-
als wanneer het kind gedwongen wordt langer
met de taak door te gaan dan het zelf wenst.
De volwassene houdt er niet van een spannend
detectiveverhaal steeds weer opnieuw te lezen
of steeds met exact hetzelfde werk bezig te zijn.
Wanneer hetzelfde werk herhaald wordt,
wordt getracht daarin aspecten te ontdekken
die vooraf nog niet ontdekt waren.
Niet alleen in taaksituaties tracht de volwas-
sene optimale discrepanties op te sporen, ook
in sociale verhoudingen vindt dit plaats. Een
zekere variatie in sociale contacten wordt nage-
streefd. Ook binnen één contact worden tel-
kens nieuwe O.D. situaties gezocht. Wanneer
dit proces geen gelegenheid krijgt zich verder
te ontwikkelen, kan gesproken worden van
'sleur' of 'slijtage' (N.O.D.). Grote verschillen
tussen personen representeren eveneens
N.O.D. situaties; verschillen in interesse, op-
leiding, sociaal milieu, idologische standpun-
ten en uiterlijk kunnen mensen verhinderen
met elkaar in een zinvolle relatie te treden.
Ook binnen het contact met één persoon wor-
den sterke veranderingen, wisselingen in stand-
punten en uiterlijkheden vermeden. Dit wordt
aardig uitgedrukt in de volgende uitspraak:
■people do not want you to change, even when
they do not like what you do; because from
the moment you change, you are unpredictable'
(Roger Harrison).

Ook begrippen als ontplooiing, ontwikkeling,
vorming e.d. kunnen begrepen worden als een
succesieve reeks van O.D. situaties.
Ook inter-individuele verschillen kunnen be-
grepen worden vanuit het model, nl. vanuit
verschillen in adaptatieniveau. Het is b.v. be-
kend dat iemand die hoog gemotiveerd is tot
presteren een voorkeur heeft voor relatief
moeilijke taken. Iemand die laag gemotiveerd
is heeft eerder een voorkeur voor relatief ge-
makkelijke taken. Dat kan verklaard worden

door te stellen dat het adaptatieniveau van bei-
den verschillen vertoond. Daardoor represen-
teert de relatief moeilijke taak voor de hoog
gemotiveerde persoon een O.D. situatie en voor
de laag gemotiveerde een N.O.D. situatie.

2. Motivatieprincipes in taaksituaties

In 'Prestatiemotief en faalangst in gezin en onder-
wijs' (Hermans, 1971) werd een onderzoek be-
schreven waarin de sociale interacties tussen
ouders en kinderen werden geobserveerd in een
reeks van taaksituaties. Daarbij werd onderscheid
gemaakt tussen gezinnen met hoog gemotiveerde
kinderen, die hoge scores behaalden op de P
schaal van de Prestatie Motivatie Test voor Kin-
deren (PMT-K) en gezinnen met laag gemotiveer-
de kinderen, die lage scores kregen op de P schaal.
Eveneens werden onderscheiden een groep gezin-
nen met hoog faalangstige kinderen, die hoog
scoorden op de F min schaal van de PMT-K en
gezinnen met laag faalangstige kinderen, die laag
scoorden op de F min schaal. De resultaten van
dit onderzoek wezen uit dat de interactiepatro-
nen tussen de verschillende groepen duidelijke
verschillen vertoonden. Deze verschillen werden
theoretisch zo geïnterpreteerd dat ze als \iitgangs-
punt konden fungeren bij het ontwikkelen van
een optimale motivatie tot studeren. Ze worden
hieronder nog eens samengevat met het accent
op enige practische implicaties.

2.1 Standaard van uitnemendheid

Uit empirisch onderzoek is het bekend dat hoog
gemotiveerde (P) leerlingen aan zichzelf bepaalde
eisen stellen die steeds iets boven het niveau van
hun feitelijke prestaties liggen. Ze houden ervan
zichzelf in situaties te plaatsen waar ze zelf een
greep hebben op de uitslag of het resultaat van
een bepaalde handeling. Dit hangt samen met het
feit dat ze een causule relatie percipiëren tussen
eigen inzet en capaciteiten enerzijds en gedrags-
uitkomsten anderzijds ('internal control', zie
Rotter, 1966). Zo kan een leerling een eventueel
succes in zijn leerresultaten evenals een eventueel
falen toeschrijven aan de inspanningen of het ge-


-ocr page 15-

H. J. M. Hermans

brek aan inspanningen die daartoe geleid hebben.
De hoog gemotiveerde leerling is meer geneigd
om dit te doen dan de laag gemotiveerde leerling.
De laatste zal eerder geneigd zijn om succes of
falen toe te schrijven aan 'geluk' of 'pech' of aan
de invloed van machtige anderen, zoals de onder-
wijzer of de ouders ('external control'). Het gaat
hier om het 'geloof in eigen capaciteiten' dat be-
paalt in hoeverre iemand geneigd is om gedrags-
uitkomsten al of niet vanuit zijn invloedssfeer te
percipiëren. De 'internal control'is niet het enige
kenmerk van de hoog gemotiveerde leerling.
Behalve het feit dat hij verwacht invloed te heb-
ben op gedragsuitkomsten, probeert hij zijn ge-
dragsresultaten in taaksituaties van een
goed
gehalte te doen zijn. M.a.w. hij vergelijkt en be-
oordeelt deze resultaten vanuit een bepaalde stan-
daard van uitnemendheid. Daarbij heeft de dis-
crepantie tussen de standaard en de perceptie van
de bestaande situatie een motiverend effect (b.v.
ik wil het iets beter doen dan ik gedaan heb). Sa-
menvattend zou gesteld kunnen worden dat de
perceptie van 'internal control' een voorwaarde
is voor het motiverende effect van een standaard
van uitnemendheid.

Zoals reeds beschreven is (Hermans, 1971), kan
deze standaard verschillende vormen aannemen.
Iemand kan zijn verrichtingen evalueren vanuit
een
absoluut gekozen standaard. Deze situatie
komt b.v. voor als iemand in een spelsituatie
telkens ernaar streeft om een bepaald aantal pun-
ten te halen. Het gewenste aantal punten kan hier
beschouwd worden als de
standaardwaarde.
Wanneer het feitelijk aantal punten gelijk of ho-
ger is dan de standaardwaarde is hij tevreden
(O.D.), wanneer het echter lager uitvalt is hij on-
tevreden (N.O.D.). Verder kan de standaard ge-
legen zijn in de
voorbije prestatie van de betrok-
kene. Zo kan iemand ernaar streven om het
telkens iets beter te doen dan hij tot nu toe gedaan
heeft. Tenslotte kan de standaard gelegen zijn in
een
andere persoon of in een groep van personen.
Dit type standaard komt frequent voor in tal van
vormen van sport en spel. In elk van die drie stan-
daardvormen kunnen O.D. en N.O.D. situaties
optreden afhankelijk van de afstand tussen de
standaardwaarde en de perceptie van de feitelijke
situatie.

De standaardvormen zoals die tot zover behan-
deld zijn hebben een aspect gemeenschappelijk,


figuur 2

Onderscheidingen in standaarden van uitnemendheid

intern

extern

absolute
standaard

standaard in
vorige prestatie

standaard in
de ander

-ocr page 16-

Een model voor 'de helpende relatie' in taaksituaties

nl. dat ze intern bepaald zijn, d.w.z. dat de per-
soon zelf het type standaard kiest en dat hij ook
de standaardwaarde zelf bepaald. Dit ligt anders
bij de extern bepaalde standaard die door iemand
anders dan de persoon zelf vastgesteld wordt. In
principe kan elk van de drie besproken stan-
daardvormen zowel intern als extern voorkomen,
hetgeen resulteert in de zes cellen van figuur 2.
Aan de hand van figuur 2 kan iedere leerkracht of
opvoeder nagaan naar welke type standaard hij
gewend is zich te richten voor zichzelf en in zijn
contact met leerling of kind. Het type standaard
dat het meest gebruikelijk is in het traditionele
onderwijssysteem is type d in figuur 2: de externe
beoordeling ziet de prestatie voor een vak pas als
bevredigend als er sprake is van een cijfer 6 of
meer. Type e komt voor als van een leerling van
buiten af wordt verwacht om 'het de volgende
keer beslist beter te doen'. Een voorbeeld van type
f kan gevonden worden in de ouders die pressie op
een kind uitoefenen om het beter of even goed te
doen dan een broertje of zusje. De hier gegeven
voorbeelden hebben betrekking op externe stan-
daarden die niet of niet voldoende zijn afge-
stemd op die van het kind. Dit hoeft uiter-
aard niet steeds het geval te zijn. De opvoeder
die zich oriënteert op het adaptatieniveau van het
kind, zal eventueel gehanteerde externe standaar-
den in een positie van optimale discrepantie bren-
gen t.a.v. de interne standaarden van het kind.
De externe standaarden bergen het gevaar in zich
dat ze niet congruent zijn aan de interne stan-
daarden die het kind t.a.v. zichzelf hanteert. Deze
discrepantie resxilteert gemakkelijk in een
N.O.D. situatie. Bovendien bestaat het gevaar dat
door het benadrukken van N.O.D. standaarden
een perceptie tot ontwikkeling komt die geken-
merkt wordt door 'external control'.

Gezien vanuit het concept motivatie zijn in-
terne standaarden te verkiezen boven externe.
Een individuele benadering is vereist om af te
tasten welke type standaard en welke standaard-
waarde door een bepaald kind in een bepaalde
situatie gehanteerd wordt. Uitgaande van de ei-
gen standaarden van het kind kan het motivatie-
proces op gang worden gezet door het creëren
van een successieve reeks van O.D. sitxiaties. Dit
houdt in dat het kind telkens wordt uitgenodigd
om een bepaalde standaardwaarde te kiezen
waarbij de feitelijke prestatie telkens met de ge-
kozen standaardwaarde vergeleken kan worden.
Telkens is het mogelijk de typen a, b en c
afwis-
selendts
gebruiken. Bovendien kunnen deze stan-
daardvormen zowel bij individueel als bij groeps-
werk gehanteerd worden. In het laatste geval
heeft de standaard telkens betrekking op de pres-
tatie van de groep.

Misschien is dit de plaats om terloops een op-
merking te maken over het gebruik van cijfers
als beoordelingsnormen in het onderwijs. Veel
bezwaren die tegen cijfers, vooral rapportcijfers,
worden ingebracht, richten zich tegen de omstan-
digheden dat cijfers van buiten af worden opge-
legd en te weinig rekening houden met de speci-
fieke geaardheid van de leerling. Deze bezwaren
zijn vergelijkbaar met die welke tegen externe,
eenzijdig opgelegde standaarden ingebracht kun-
nen worden. De consequentie die hieruit wel
eens getrokken wordt is dat men een voorkeur
uitspreekt voor de afschaflBng van cijfers. Gezien
vanuit de strekking van dit artikel, lijkt het ons
beter om in plaats van afschaffing van cijfernor-
men, deze te vervangen door een gevarieerde
reeks van evaluatiesystemen (scoringssystemen,
puntensystemen) die door de leerling gebrmkt
kunnen worden om zijn interne standaarden tot
ontwikkeling te brengen op een wijze die in over-
eenstemming is met zijn capaciteiten.

2.2 Graad van specificiteit van de hulp

De meest sprekende verschillen tussen de gezinnen
van hoog en laag gemotiveerde kinderen lagen in
de aard van de hulp die de ouders aan hun kinde-
ren gaven. De ouders van de hoog gemotiveerde
kinderen maakten in hoofdzaak gebruik van de
zgn. niet specifieke hulp. Ze gaven meestal aan-
wijzingen, hints of suggesties, die van een zoda-
nige algemeenheid waren dat de oplossing er niet
onmiddellijk of rechtstreeks uit voortvloeide. De
ouders van laag gemotiveerde kinderen gaven
in hoofdzaak specifieke hulp, dwz. de hulp was
zodanig van aard dat de oplossing door de ou-
ders zelf werd gegeven of rechtstreeks uit hun in-


-ocr page 17-

ƒƒ. J. M. Hermans

greep voortvloeide. Een van de taken bijv. be-
stond hieruit dat de kinderen 7 losse letters kre-
gen waarmee ze telkens nieuwe woordjes konden
maken (van drie letters of meer). Wanneer het
kind nu bezig was met de taak en op een punt
kwam dat het geen nieuwe woorden meer verzin-
nen kon, gebruikten de ouders van hoog gemoti-
veerde kinderen typische uitdrukkingen als:
'denk eens aan de naam van een dier' of 'probeer
eens een heel ander woord' of 'je mag ook woor-
den van meer dan drie letters maken' e.d. De
ouders van laag gemotiveerde kinderen zegden
vaker een woordje voor en wisselden zelf letters
om zodat een nieuw woord ontstond. Een andere
taak was het in elkaar zetten van het zgn. Wiggly-
blok dat bestaat uit negen onregelmatig gevorm-
de stukken die als ze goed in elkaar worden ge-
past, een kubus vormen. De ouders van de hoog
gemotiveerden wezen meer op algemeen bruik-
bare principes zoals 'let eens op de stukken die
aan de buitenkant horen' of 'je kunt dit stuJc nog
naar een andere kant draaien' of 'uit hoeveel
stukken bestaat het blok?' of 'let eens op de nerf
in het hout' of 'welk stuk hoort in het midden?'.
De ouders van de laag gemotiveerde kinderen
raakten meer stukken aan, legden zelf een be-
paald stuk in de goede positie of zeiden 'dit stuk
hoort daar'. Als we nu analyseren wat voor soort
hulp door de ouders gegeven werd, dan valt op
dat de ouders van de hoog gemotiveerden er
steeds op uit leken te zijn dat het kind
zelf tot de
oplossing van de taak en de onderdelen ervan
kwam. Ze beperkten zich tot het geven van 'inter-
mediërende' hulp die voor het kind telkens de
stap tussen weten en niet weten verkleinde. Het
gedrag van de ouders van de laag gemotiveerde
kinderen had meer het karakter van 'de oplos-
sing moet gegeven worden; ik zie de oplossing;
dus geef ik ze' waarbij minder pogingen in het
werk werden gesteld om de oplossingen te
laten
geven.

Wat is nu de theoretische betekenis van deze
onderscheidingen in hulpgevend gedrag? Wat de
ouders van de hoog gemotiveerden deden was dat
ze door het geven van de 'intemediërende' hulp
de afstand verkleinden tussen het adaptatieniveau
en de perceptie van de taaksituatie (O.D.); tevens
brachten ze hiermee de taak binnen de invloeds-
sfeer van het kind zodat het een causaal verband
kon percipiëren tussen eigen inzet en capaciteiten
enerzijds en de oplossing van de taak anderzijds
('internal control'). De ouders van de laag gemo-
tiveerden lieten voor het kind een N.O.D. situatie
bestaan die ontstond door het niet weten van de
oplossing en creëerden door het door hen zelf
geven van de oplossingen een perceptie die geka-
rakteriseerd kan worden als 'external control'.
Samenvattend kan gesteld worden dat een over-
wegende hoeveelheid niet specifieke hulp een
O.D. situatie en een overwegende hoeveelheid
specifieke hulp een N.O.D. situatie creëert.

I

2.3 Tijdsperspectief

Wat is de betekenis van specifieke en niet speci-
fieke hulp voor het tijdsperspectief van het kind?
Wanneer een helper in zijn hulpgedrag de speci-
fieke hulp laat domineren, wordt de geholpene
telkens de mogelijkheid ontnomen om zijn eigen
taakgedrag uit te laten lopen op de oplossing
(doel). Het taakproces wordt zodoende telkens
onderbroken door een ingreep van buitenaf. De
interne regulatie wordt a.h.w. vervangen door een
externe regulatie. In een dergelijke situatie wordt
de ontwikkeling van het tijdsperspectief tegen
gegaan. Het is redelijk te veronderstellen dat bij
de laag gemotiveerde kinderen, waar de hoeveel-
heid specifieke hulp de niet specifieke domineert,
het momentane taakgedrag in geringe mate ge-
zien wordt in functie van het toekomstige taak-
gedrag. Deze bewering is in overeenstemming
met het feit dat laag gemotiveerde kinderen min-
der taakspanning hebben d.w.z. dat ze minder
drang hebben een eenmaal begonnen taak verder
te voltooien. Dit blijkt o.m. uit een reeks van ex-
perimenten m.b.t. het zgn. Zeigarnik-effekt: laag
prestatie-gemotiveerde ppn. hebben minder nei-
ging een door de proefleider onderbroken taak
naderhand weer op te nemen dan hoog presta-
tiegemotiveerde ppn. (o.a. Coopersmith, 1960).
Een aantal andere onderzoekingen tonen aan dat
het tijdsperspectief van hoogprestatiegemotiveer-
de ppn. zich verder in de toekomst uitstrekt dan
dat der laag prestatiegemotiveerde ppn. (zie


10

-ocr page 18-

Een model voor 'de helpende relatie'' in taaksituaties

Hermans, 1967, voor een literatuursameiivatting)
Ook blijkt dit uit het antwoordgedrag op vragen-
lijsten. Hoog gemotiveerde respondenten ant-
woorden dat ze in het algemeen sterker op de toe-
komst zijn gericht en verder in de toekomst kij-
ken dan laag gemotiveerde respondenten (items
no. 3 en 80 van de PMT en items no. 46 en 56 van
de PMT-K). Kenmerkend ook is dat hoog ge-
motiveerden van mening zijn dat 'het zich lang
van te voren voorbereiden op een belangrijke
taak' getuigt van realiteitszin, terwijl laag gemoti-
veerden dit eerder voorbarig vinden (item 68 van
de PMT).

Symbolisch kan de dynamische relatie tussen
de verschillende taakonderdelen weergegeven
worden in figuur 3. Verschillende taakonderde-
len
(Tl, T2, T3, T4 .. . Tn) worden gerealiseerd in
de tijd. Elk voorafgaand onderdeel is betrokken
op het volgende met de uiteindelijke opzet dat
onderdeel Tn de voltooiing van de taak vormt.
Bij hoog gemotiveerden zijn nu de verschillende
onderdelen in sterkere mate op elkaar en op de
uiteindelijke voltooiing van de taak betrokken
dan bij de laag gemotiveerden. Aangenomen
wordt dat de wijze van hulp geven hier nauw mee
verbonden is: niet specifieke hulp werkt bevorde-
rend op de betrokkenheid van de onderdelen
t.o.v. elkaar en in het algemeen op het tijdsper-
spectief, terwijl de specifieke hulp hierop eerder
een remmende uitwerking heeft. Onder invloed
van specifieke hulp worden de verschillende taak-
onderdelen in een positie van isolement gebracht
zowel t.o.v. elkaar als t.o.v. het doel (voltooiing)
van de taak. Onder invloed van niet specifieke
hulp wordt de functionele relatie tussen de onder-
delen bevorderd en staan de onderdelen meer in
een spanningsrelatie tot het doel.

Nu is het niet zo dat alle kinderen geneigd zijn
om de door de helper aangeboden hulp te accep-
teren. Het ziet er naar uit dat dit afhankelijk is
van de persoonlijkheidskenmerken van de gehol-
pene en het type hulp dat door de helper wordt
geboden. In het onderzoek naar de sociale inter-
acties tussen ouders en kinderen, kwam opval-
lend naar voren dat hoog gemotiveerde (P) kin-
deren in relatief frequente mate hulp afwezen die
hen door de ouders werd aangeboden. Zeer recen-
te observaties in een aantal gezinnen leerden ons
dat deze kinderen vooral die hulp afwijzen die
een specifiek karakter heeft, doch bereid zijn hulp
van een minder specifiek karakter te accepteren.
Dit is verklaarbaar vanuit de dynamische span-
ningsrelatie tussen de taakonderdelen zoals die hij
de hoog gemotiveerden gevestigd is. De specifieke
hulp die a.h.w. een of meer onderdelen uit de
dynamisch gerelateerde reeks van figuur 3 tracht
te verwijderen, stoot speciaal bij de hoog gemoti-
veerde kinderen op weerstanden. De niet speci-
fieke hulp laat de spanningsrelatie van de taak-
onderdelen eerder intact en verhoogt de kans dat
de reeks van oplossingen vanuit de invloedsfeer
van het kind gerealiseerd wordt. De laag gemoti-
veerde kinderen zijn eerder bereid de specifieke
hulp te accepteren, hetgeen verklaarbaar is op
grond van een ontbrekende spanningsrelatie
tussen verschillende taakonderdelen en een ge-
ringe betrokkenheid op het doel.

Gezien de complexiteit van het interactiege-
drag is het moeilijk om de gevonden resultaten

figuur 3

Dynamische relatie tussen taakonderdelen

I

Tl

->T2

^ T3

T4

Tn


11

-ocr page 19-

ƒƒ. J. M. Hermans

volgens een eenvoudig causaal model te verkla-
ren. Het is onwaarschijnlijk dat het gedrag van
het kind alleen maar een reactie is op het gedrag
van de ouders. Even onwaarschijnlijk is het dat
het gedrag van de ouders eenzijdig herleidbaar is
tot het gedrag van het kind. Vertoont het kind
hoog gemotiveerd gedrag omdat het van de ou-
ders niet specifieke hulp ontvangt, of beperken de
ouders zich tot deze vorm van hulp omdat het
kind zelfstandig kan werken? Op een vraag die op
deze wijze gesteld is, is het moeilijk een antwoord
te geven. Niet het een óf het ander is juist, het een
én het ander levert de meest plausibele verkla-
ringsmogelijkheid. Kinderen reageren op gedra-
gingen van ouders en ouders reageren op het ge-
drag van hun kind. Vandaar dat we er de voor-
keur aan geven te spreken over de sociale inter-
actie tussen ouders en kinderen, en meer in het
algemeen tussen helpers en geholpenen. We ne-
men aan dat de aard van deze interactie in ieder
geval
een effect heeft op de motivatie van het kind.
Een laag gemotiveerd of een faalangstig kind zit
a.h.w. ingeklemd in een bepaalde interactie met
zijn sociale omgeving. Zolang deze interactie blijft
bestaan, zal er t.a.v. de motivatie van het kind
weinig veranderen. Pas wanneer de relevante
kernpunten in de interactie zich wijzigen, be-
staat de mogelijkheid dat de motivatie veranderd
wordt.

Wat betekent de redenering zoals die tot nog
toe gevolgd is, voor de benadering van de leerling
in de klas? Men mag er vanuit gaan dat de sociale
omgeving in zijn totaliteit een invloed heeft op de
motivatie van de leerling. Niet alleen de wijze van
helpen van de ouders, ook die van de leerkracht
levert zijn eigen bijdrage in het interactieproces.
De leerkracht kan zich de vraag stellen in hoever-
re zijn bijdrage de leerling de mogelijkheid geeft
om zijn tijdsperspectief in taaksituaties tot ont-
wikkeling te brengen. In hoeverre zijn taakonder-
delen op elkaar betrokken? In hoeverre kan de
ene taak gezien worden in functie van de ander?
In hoeverre wordt de leerling ertoe gestimuleerd
om het verrichten van een bepaalde taak over een
langere tijdsduur te doen plaatsvinden? Op dit
punt kan teruggegrepen worden op het O.D. prin-
cipe, dat ook gevolgd kan worden bij het verrui-
men van het tijdsperspectief. De niet specifieke
hulp, op de juiste momenten toegepast, represen-
teert een O.D. situatie met betrekking tot de ont-
wikkeling van het tijdsperspectief. Het telkens
weer laten zien en laten ervaren dat een bepaalde
stap in de taak functioneel betrokken is op de vol-
gende is een eerste fase in deze ontwikkeling. Ge-
leidelijk kan het bestaande tijdsperspectief waar-
toe een leerling in staat is, verruimd worden,
zodat de discrepanties met het door de taak
vereiste tijdsperspectief binnen het O.D. gebied
blijven. Wanneer daarentegen een leerling een
bepaalde taak kiest of krijgt, die buiten zijn be-
staande tijdsperspectief valt, wordt aan deze
voorwaarde niet voldaan, hetgeen zich kan mani-
festeren als aversie of ongeïnteresseerdheid t.o.v.
de taak.

2.4 Reïnforcement

In het interactie-onderzoek werd onderscheid
gemaakt tussen vier soorten reïnforcements; de
positieve, taakgerichte (b.v. 'goed zo', 'prima',
'juist'), de negatieve taakgerichte (b.v. 'fout',
'neen', 'niet goed'), de positieve, persoongerichte
(b.v. 'goed, Jan', 'dat heb je prima gedaan') en de
negatieve, persoongerichte (b.v. 'niet goed. Jan',
'dat heb je fout gedaan'). De analyse van de ge-
gevens leidde tot de conclusie dat alleen de eerste
categorie een differentiërend effect had: ouders
van hoog gemotiveerde (P) kinderen maakten
meer van positieve taakgerichte reïnforcements
gebruik dan ouders van laag gemotiveerde kinde-
ren.

De vier genoemde typen van reïnforcement zijn
alle van externe aard: ze worden van buiten af
gericht op de gedragingen van het presterende
kind. Naast externe zijn ook interne reïnforce-
ments te onderscheiden. Wanneer iemand bezig
is met een bepaalde vorm van presteren, heeft de
activiteit van het presteren zelf reeds een reïnfor-
cerende waarde. Dit kan zich subjéctief manifes-
teren in 'plezier hebben in de betreffende activi-
teiten'. Een objectief waarneembare manifestatie
kan zijn'het intensief bezig zijn met een bepaalde
taak en dit gedurende een zekere tijd continueren'
Deze interne reïnforcement is reeds werkzaam


12

-ocr page 20-

Een model voor 'de helpende relatie'' in taaksituaties

voordat een vorm van externe reïnforcement heeft
plaats gevonden. Zo kan een kind een tijd lang
bezig zijn met het bekijken en betasten van een
voorwerp. Een volwassene kan geboeid bezig zijn
met het oplossen van een probleem, voordat of
zonder dat iemand tegen hem zegt dat hij het goed
doet of gedaan heeft. De ervaring bezig te zijn
met een activiteit die als zinvol wordt ervaren
heeft een interne reïnforcerende uitwerking die
positief van aard is. Deze reïnforcement zal posi-
tief van aard zijn als de betrokkene ervaart dat
de activiteit succesvol verloopt en negatief getint
zijn als de activiteit voor hem een ongunstig ver-
loop heeft. Zeer zeker wanneer de leeftijd van de
geholpene jong is, zullen interne reïnforcements
mede een invloed ondergaan van externe. Het is
waarschijnlijk dat externe reïnforcements bevor-
derend werken op de interne. Een kind dat vanuit
zijn omgeving nooit hoort of hij een bepaalde
activiteit goed of minder goed doet, zal minder
mogelijkheden hebben de interne reïnforcements
tot ontwikkeling te brengen, dan een kind dat op
dit punt wel bevestiging ondervindt. Dit neemt
echter niet weg dat we hier te doen hebben met
duidelijk te onderscheiden vormen van reïnfor-
cement. Voor een bevordering van de motivatie
is het van belang aan beide vormen de gewenste
aandacht te schenken. Interne reïnforcements
worden gecreëerd door een bepaalde taak te ver-
richten waardoor 'de ervaring iets te kunnen' de
gelegenheid krijgt zich te doen gelden. De erva-
ring heeft een positief karakter als de eisen van de
taak de capaciteiten van de betrokkene niet te
buiten gaan. Bij de externe reïnforcements komen
de positief, taakgerichte als optimale naar voren.
Ze hebben het meeste effect als ze contingent zijn
aan de aard van de taakverrichting, d.w.z. als ze
worden gegeven als de geholpene een juiste op-
lossing of een juiste methode volgt en als ze niet
worden gegeven als dit niet het geval is (zie ook
Bandura en Perloff, 1967). Verder is het van be-
lang dat de externe reïnforcement in overeen-
stemming is met de aard van de gehanteerde stan-
daard. Als het kind een absolute standaard kiest
(cel a in figuur 2), richt de reïnforcerende helper
zich op het al of niet bereiken van de gekozen
standaardwaarde. Wanneer het kind daarentegen
een relatieve standaard kiest, dan heeft de reïn-
forcement betrekking op de mate waarin voor-
uitgang wordt geboekt (cel b in figuur 2) of de
mate waarin de prestatie gelijk aan of beter is
dan de prestatie van een ander of een groep van
anderen (cel c van figuur 2).

2.5 Verwachtingen en aspiraties

Wanneer in het nu volgende een onderscheid
wordt gemaakt tussen verwachtingen en aspira-
ties, dan heeft de eerste term betrekking op de
prestatie die iemand verwacht te zullen verrich-
ten, de tweede op de prestatie die iemand graag
zou willen verrichten. Ofschoon beide niet hoeven
samen te vallen, wordt verwacht dat ze een over-
eenkomstig effect hebben op het taakgedrag en
hulpgedrag. Het wordt algemeen aangenomen
dat aspiraties en verwachtingen niet alleen afhan-
kelijk zijn van vorige prestaties, maar ook een
effect hebben op toekomstige prestaties. Gezien
vanuit de geholpene hebben ze het karakter van
interne standaarden (figuur 2) als de geholpene
zelf bepaalde verwachtingen of aspiraties han-
teert. Ze hebben het karakter van externe stan-
daarden wanneer ze door de helper t.a.v. de
verrichtingen van de geholpene geformuleerd
worden. Op dezelfde wijze zijn de begrippen
verwachtingsniveau en aspiratieniveau vergelijk-
baar met het begrip standaardwaarde.

Het is nu aannemelijk dat de externe reïnfor-
cements afhankelijk zijn van de externe standaar-
den van de helper en dat interne reïnforcements
afhankelijk zijn van de interne standaarden van
degene die de hulp ontvangt. Wanneer de pres-
tatie van de ontvanger gelijk is aan of groter is
dan de standaardwaarde die door de helper is
vastgesteld (Po^Sn) is de laatste geneigd een po-
sitieve reïnforcement te geven. Wanneer daaren-
tegen de prestatie van de ontvanger geringer is
dan de standaard van de helper (Po>Sh), dan
wordt de waarschijnlijkheid groter dat een nega-
tieve reïnforcement wordt gegeven.

Op dezelfde wijze is het aannemelijk dat interne
reïnforcements afhankelijk zijn van de interne
standaarden zoals die gehanteerd worden door de
ontvanger. Zo zal de interne reïnforcement positief


13

-ocr page 21-

ƒƒ. J. M. Hermans

van karakter zijn als de prestatie van de ontvanger
groter is dan of gelijk is aan de standaard die hij
hanteert (Po^So). Deze zal negatief van aard zijn
als de prestatie geringer is dan de standaard
(Po<So).

Deze overwegingen wijzen op het belang van
het aspiratieniveau en verwachtingsniveau zoals
die gehanteerd worden door de helper en door de
ontvanger. Gezien vanuit de helper zijn twee
situaties aanwijsbaar die een ongunstig effect
hebben op de motivatie. In de eerste plaats kan de
externe standaardwaarde zo hoog gekozen zijn
dat de kans dat de ontvanger aan de hoge ver-
wachting beantwoord minimaal is. Dit betekent
een verhoogde waarschijnlijkheid van de 'Po<Sh
conditie, hetgeen impliceert dat de kans op een
positieve reïnforcement daalt en de kans op een
negatieve stijgt; dit
ongeacht het feitelijke pres-
tatieniveau van de ontvanger. In de tweede plaats
is het mogelijk dat de helper überhaupt geen (of
zeer onduidelijke) verwachtingen of aspiraties
heeft t.a.v. het gedrag van de ontvanger. Een
dergelijke situatie kan zich voordoen in een
milieu dat aan enige vorm van presteren geen
waarde hecht. In dit geval krijgt de conditie
Po>Sh weinig gelegenheid om gerealiseerd te
worden. De optimale conditie Po>Sh krijgt pas
gelegenheid tot ontwikkeling te komen als de
standaardwaarde Sh zo wordt gekozen dat ze
optimaal discrepant is t.a.v. het prestatieniveau
van de ontvanger. Wanneer n.1. Sh ongeveer
gelijk of iets hoger is dan Po, dan "heeft Sn ener-
zijds een motiverend effect op de helper zelf en op
de geholpene, anderzijds is er een aanzienlijke
kans dat de prestaties van de ontvanger aan de
verwachtingen of aspiraties van de helper tege-
moet komen.

Aan de hand van de hier volgende redenering
kan het gegeven dat de ouders van de hoog gemo-
tiveerde (P) meer positieve, taakgerichte reïnfor-
cements gaven nader geïnterpreteerd worden.
Het suggereert dat deze ouders standaarden
hanteren die zodanig zijn afgestemd op het
prestatieniveau van him kind dat de conditie
Po^Sh in meer frequente mate voorkomt.

Vanuit het perspectief van de ontvanger kunnen
zich eveneens twee ongunstige condities voor-
doen. De standaardwaarde die hij zichzelf gesteld
heeft, kan zo hoog gekozen zijn, dat de frequen-
tie van de conditie Po<So toeneemt, hetgeen
negatieve interne reïnforcements tot gevolg heeft.
De andere mogelijkheid is, dat de ontvanger geen
idee heeft welke standaard hij t.a.v. zichzelf han-
teert. Dit kan voorkomen bij een kind dat zeer
weinig met prestatiesituaties in aanraking is ge-
komen, zodat het adaptieniveau volledig onaan-
gepast is met betrekking tot de mogelijkheden
en de vereisten van een prestatiesituatie. In een
degelijke toestand kan Po>So niet optreden.
Alleen wanneer So een optimale discrepantie ver-
toont met Po, zal deze conditie gerealiseerd kun-
nen worden, waarbij ook de interne reïnforce-
ments kunnen optreden.

Tot zover is de discrepantie tussen standaard
en prestatie belicht in relatie tot het type reïnfor-
cement. Daarnaast is het de moeite waard te
beklemtonen dat externe verwachtingen een
directe invloed hebben op iemands verrichtingen
en motivatie. Ter illustratie vermelden we nog
een studie die beschreven wordt door Rosenthal
en Jacobson (1968). Het betreft hier een onder-
zoek waarbij een aantal kinderen getest worden
met behulp van de zogenaamde 'Harvard test
of inflected acquisition'. Op grond van de uitsla-
gen van deze test werden aan enige leerkrachten
de namen toegezonden van drie tot vijf leerlingen
waarvan verwacht werd, dat ze het komende jaar
zouden \iitblinken. In feite waren de namen van
deze kinderen niet geselecteerd aan de hand van
de testuitslagen, maar zuiver toevallig gekozen.
Het doorgeven echter van deze simpele verwach-
ting leidde tot een aanzienlijke vooruitgang in
hun prestaties, vergeleken met een controlegroep
van kinderen van dezelfde klas. De verwachting,
uitgesproken op basis van de gezaghebbende
'Harvard test' resulteerde via de leraar in een aan-
zienlijke vooruitgang van de leerling. Verwach-
tingen vooral wanneer ze afkomstig zijn van ie-
mand die als belangrijk wordt gezien, hebben een
sterk effect. Ze kunnen bij iemand die met deze
verwachtingen geconfronteerd wordt zelfs het
karakter krijgen van 'self fullfïlling prophecy'.
Wanneer patiënten in de mening verkeren, dat
ze door de arts een nieuw en krachtig geneesmid-


14

-ocr page 22-

Een model voor 'de helpende relatie'' in taaksituaties

del krijgen toegediend, worden ziekteverschijn-
schijnselen in gunstige zin beïnvloed, ofschoon
nauwkeurig gecontroleerde experimenten hebben
aangetoond dat het fysiologisch effect gering
is (placebo effect). Frank (1961) spreekt over het
zn. 'hello-good-bye effect', omdat hij constateer-
de dat patiënten die slechts kort spraken met een
hoog genoteerde psychiater significant meer ver-
beterden, dan patiënten die op de wachtlijst ston-
den en bijna even sterk vooruit gingen als dege-
nen die een langdurige therapie ondergingen. Ook
iiit de hoek van de communicatiepsychologie is
naar voren gebracht, dat de geloofwaardigheid
van een bericht in hoge mate afhankelijk is van
het prestige van de communicatiebron. Bij het
gelijk blijven van de communicatie-inhoud,
wordt die bron de meeste geloofwaardigheid toe-
bedacht, die het meeste prestige heeft in de ogen
van de ontvanger, (Hovland, Janis en Kelley,
1953).

Tegen de achtergrond van de vermelde studies,
krijgen de resultaten van het interactie-onderzoek
meer reliëf. Daarin werd n.1. voorafgaande aan
enige taken aan de ouders gevraagd wat ze van de
prestatie van hun kind verwachtten. Bij een van
de taken, een legpuzzel, uitten speciaal de ouders
van hoog gemotiveerde, laag faalangstige kinde-
ren relatief hoge verwachtingen t.ov. de verrich-
tingen van hun kind.

Soortgelijke bevindingen werden bij een van de
andere taken gevonden. Nu is het mogelijk dat de
relatief hoge verwachtingen van deze ouders niet
de oorzaak maar eerder het gevolg zijn van het
feit dat hun kinderen op een bepaalde wijze gemo-
tiveerd zijn en dit in hun gedrag laten merken.
Afgezien van deze mogelijkheid wijzen vele litera-
tuurbevindingen erop, dat verwachtingen in ieder
geval een effect hebben op de motivatie. Boven-
dien zouden we moeten beklemtonen dat voor
kinderen van deze leeftijd (± 9 jaar) de ouders
nog steeds als belangrijke figuren in hun leven
een rol spelen. Wanneer de ouders nu min of
meer stabiele positieve of negatieve verwachtin-
gen hebben t.o.v. het gedrag van hun kind, laat
dit niet na, vooral gezien hun gezagspositie, op de
lange duur een effect te hebben op de wijze waar-
op het kind gemotiveerd is.

Overigens blijkt ook in de klas, dat de invloed
van de leraar pas dan geaccepteerd wordt als aan
deze een bepaalde vorm van macht wordt toege-
schreven. Dit bleek uit een onderzoek van Rosen-
feld en Zander (1961) die vonden, dat middelba-
re schoolleerlingen eerder bereid waren de in-
vloed van de leraar te accepteren als ze van me-
ning waren, dat (a) de leraar beloningen gaf die
door hen op prijs werden gesteld (reward power),
(b) de leraar zich gedroeg op een wijze die in over-
eenstemming was met hun eigen waardensysteem
(legitimate power) (c) als ze wensten op hem te
lijken (referent power), en (d) als ze hem als kun-
dig zagen (expert power). De resultaten van dit
onderzoek suggereren, dat speciaal wanneer de
leerkracht vanuit een of meer machtsvormen in
interactie treedt met de leerlingen, de verwach-
tingen die hij t.a.v. hun verrichtingen heeft, een
daadwerkelijk effect hebben op de wijze waarop
ze gemotiveerd zijn. Ook mag worden aangeno-
men, dat iemands verwachtingen zich op de een
of andere wijze in zijn gedrag manifesteren.

Geconcludeerd wordt dat verwachtingen in de
vorm van externe standaarden van de helper pas
dan een O.D. situatie voor de ontvanger creëren
als ze (a) positief zijn en (b) nauwkeurig zijn afge-
stemd op de interne standaard en het prestatie-
niveau van de ontvanger.

2.6 Identificatie (^moédmg')

Op het gebied van de 'behavior modification'
heeft het onderzoek naar de werkzaamheid van
identificatiemechanismen in het laatste decen-
nium een nieuwe impuls gekregen. In een uitvoe-
rig overzicht van onderzoek naar de effecten van
'models', demonstreerde Bandura (1970) dat het
eenvoudig waarnemen van het gedrag van een
model onder bepaalde condities voldoende is om
dat gedrag over te nemen. De proefpersoon
neemt het geobserveerde gedrag in zijn eigen ge-
dragsrepertoire op zonder dat het gedrag van de
proefpersoon extern gereïnforceerd dient te wor-
den. Zo observeerden een aantal kinderen die
extreem dominerend en agressief waren, een
serie van poppenspelen, waarin de poppen kinde-
ren van hun eigen leeftijd voorstelden. In deze


15

-ocr page 23-

ƒƒ. J. M. Hermans

spelen werd naast een agressieve oplossing van
een sociaal conflict een coöperatieve oplossing
gedemonstreerd, onder omstandigheden die veel
leken op de dagelijkse levenssituatie van de proef-
personen. Bovendien kon waargenomen worden
dat de gevolgen van de agressieve oplossing
onplezierig waren en die van de coöperatieve
plezierig. Kinderen die aan deze 'model'situatie
waren blootgesteld lieten naderhand een duide-
lijke afname zien van agressiviteit en een toena-
me in coöperatie, terwijl dat niet het geval was
met een controlegroep van eveneens agressieve
kinderen, die niet met de modelsituatie in aan-
raking waren gekomen. De verschillen tussen de
experimentele en de controlegroep waren ook na
een maand nog aanwezig.

Het effekt van een model is in hoge mate
afhankelijk van de affectieve relatie tussen de
waarnemer en het model. Bandura heeft deze
factor expliciet in zijn onderzoek opgenomen.
Het experimentele design waarin dit meestal ge-
realiseerd wordt, ziet er in principe als volgt uit:
in een eerste fase wordt een emotioneel getinte
sociale relatie tot stand gebracht tussen de jeug-
dige proefpersoon en een model. Dit model is
iemand die het kind onbekend is. De relatie die
tot stand wordt gebracht is vriendelijk of onvrien-
delijk van aard. In de tweede fase krijgt het kind
de gelegenheid om het model in een bepaalde
situatie waar te nemen, waarin dit zich op een
bepaalde wijze gedraagt, die voor het kind nieuw
of ongewoon i s. In een derde fase wordt het kind in
dezelfde of een soortgelijke situatie gebracht.
Nagegaan wordt nu in hoeverre het kind gedra-
' gingen laat zien die het in een eerder stadium bij
de volwassene heeft waargenomen. De mate van
overeenkomst wordt als identificatie-index ge-
hanteerd. In het algemeen blijkt nu, dat in een
relatie die vriendelijk van aard is en die getint
wordt door affectieve warmte, identificatie in
sterkere mate aanwezig is, dan in onvriendelijke,
affectief koude relaties. Het belang van het onder-
zoek van Bandura en soortgelijke onderzoekers,
ligt onder meer hierin, dat het kind bepaalde ge-
dragingen van de volwassene (of van een refe-
rentiefiguur in het algemeen) overneemt zonder
dat er sprake hoeft te zijn van een externe reïn-
forcement in de traditionele zin van het woord.
Het overnemen van de gedragingen van een als
model geaccepteerde persoon, heeft een belo-
ningswaarde in zichzelf.

Bandura en Mischel (1965) hebben aangetoond
dat het voor het prestatiemotief zo belangrijke
tijdsperspectief door een model zonder veel
moeite veranderd kan worden. In een eerder
experiment (Mischel, 1961) werden kinderen voor
de keuze gesteld een kleine beloning meteen te
ontvangen, of een grotere na verloop van tijd
(delay of reward). In deze studie kozen kinderen
die hoog gemotiveerd waren in overwegende
mate de grotere, uitgestelde beloning, de laag
gemotiveerde kinderen hadden een voorkeur voor
de kleinere beloning die ze meteen in ontvangst
konden nemen. In het onderzoek van Bandura en
Mischel werd gebruik gemaakt van het 'mode-
ling' principe om dit type gedrag te veranderen.
Een nieuwe groep kinderen maakten hun keuze
tussen de twee typen beloningen. Vier weken later
werd elk kind apart in contact gebracht met een
volwassene, die aan de kinderen werd voorge-
steld als een 'succesvolle student'. Dit model
werd nu in dezelfde situatie gebracht als het
kind, waarin hij een keuze maakte die steeds te-
gengesteld was aan de keuze die het kind tevoren
had gemaakt. Onder invloed van deze experimen-
tele ingreep, bleek 50 tot 60% van de kinderen
hun aanvankelijk gemaakte keuze te veranderen
in de richting van de keiize van het model.

De verschillende studies geven aan dat iemands
motivatie voor een bepaalde taak of reeks van
taken, mede afhankelijk is van de voorbeelden die
hij in zijn omgeving waarneemt. Het is daarom
van belang na te gaan onder welke condities het
effect van het model geoptimaliseerd wordt. Het
literatuuroverzicht van Bandura (1970) sugge-
reert dat het succes van een model het grootst is
(a) als het door de waarnemer positief geëva-
lueerd wordt; dit is het geval wanneer de waar-
nemer een bepaalde mate van pre'stige aan het
model toekent, en verder wanneer het model een
positive affectieve waarde heeft in de ogen van de
waarnemer ('attentional processes'); (b) als de
waarnemer ziet dat het door het model getoonde
gedrag gereïnforceerd wordt ('vicarious reinfor-


16

-ocr page 24-

Een model voor 'de helpende relatie'' in taaksituaties

cement'); (c) als het door de waarnemer geïmi-
teerde gedrag zelf gereïnforceerd wordt ('external
reinforcement') en (d) als het model naast het ge-
wenste gedrag ook het ongewenste gedrag ver-
toont ('discrimination'). De discriminerende ob-
servatie wordt geëffectueerd als het gewenste ge-
drag wel en het ongewenste gedrag niet positief
geïnforceerd wordt. Dit zowel t.a.v. het waarge-
nomen gedrag als t.a.v. het geïmiteerde gedrag.
Het principe van 'discriminative learning' stelt
de waarnemer in staat om een duidelijk onder-
scheid te maken tussen gewenst en niet gewenst
gedrag.

Wanneer deze gegevens getransponeerd wor-
den naar taaksituaties dan heeft dit diverse impli-
caties. Allereerst kan vastgesteld worden, dat het
kind zowel thuis als op school beïnvloed wordt
door de wijze waarop het anderen in taaksitua-
ties waarneemt. Hoe gedragen vader, moeder,
broertjes en zusjes zich in deze situaties? Krijgt
het kind überhaupt voldoende gelegenheid deze
in dit type situaties waar te nemen? Wat ziet het
in de klas, zowel bij de leerkracht als bij de mede-
leerlingen? Verder is het waarschijnlijk dat het
kind het meest beïnvloed wordt door diegenen die
in zijn ogen een positieve affectieve waarde heb-
ben en door diegenen aan wie het prestige toe-
kent. Zijn dit leerkrachten zelf of kan het ook zijn
dat een medeleerling of een broertje of zusje als
model wordt gekozen? Het kiezen van een mede-
leerling als model zal onder meer afhankelijk zijn
van de sociometrische positie van die leerling.
Daarbij zal een leerling met een hoge positie een
grotere kans hebben om gekozen te worden, dan
een met een lage positie. Verder: hoe reageert de
leerkracht (of ouders) op de andere kinderen die
zich in een soortgelijke taaksituatie bevinden?
Van dit type vragen kunnen hele reeksen geformu-
leerd worden. Ze worden opgeroepen aan de
hand van theoretisch geformuleerde principes die
voor de motivatie van het kind van belang zijn.
Ze kunnen alleen beantwoord worden als een ie-
der, die met het kind, in het gezin of op school, in
interactie treedt, zich afvraagt wat precies de
waarde en de concrete vorm is die deze principes
hebben in de eigen specifieke situatie.

We weten nu, dat motivatie (P) iets te maken
heeft met identificatie en wel met identificatie
t.a.v. figuren die een bepaalde waarde hebben in
de ogen van de betrokkene. In een recent onder-
zoek (Verhaaren 1971), werden met behulp van de
Reptest van Kelly (1955) een aantal identificatie-
indices geconstrueerd door de 'ik-rol' te correle-
ren met een reeks van andere rollen, zoals die
door de proefpersoon gezien werden. De resul-
taten van dit onderzoek wezen uit dat hoog ge-
motiveerde proefpersonen zich in vergelijking
met laag gemotiveerden identificeerden met figu-
ren die op de een of andere wijze een autoriteits-
aspect vertegenwoordigden, zoals 'de vader', 'de
moeder', 'de leraar met de grootste invloed op je',
'de schooldirecteur' of de 'huisarts'. Tussen bei-
de groepen werden geen identificatieverschillen
gevonden t.a.v. figuren die geen autoriteits-aspect
hadden, zoals 'een collega met wie je goed kunt
opschieten', 'een kennis van je die erg tevreden
is', 'een kennis van je die het meest zelfstandig
is', of 'een kennis van je die vooruit wil komen'.
De hoog gemotiveerden identificeerden zich min-
der dan de laag gemotiveerden negatief met
figuren die op de een of andere wijze een negatief
aspect vertegenwoordigden. Zoals 'een collega
met wie je niet goed kunt opschieten' of 'een ken-
nis die erg faalangstig is'.

Deze gegevens suggereren zeer sterk dat het
voor het bevorderen van de motivatie belangrijk
is dat het kind thuis en op school in aanraking
komt met figuren aan wie het een bepaalde vorm
van macht kan toeschrijven. Dit begrip 'macht'
moet goed verstaan worden. Het kan daarom
verhelderend zijn nogmaals in herinnering te roe-
pen dat er verschillende soorten macht bestaan,
die in principe door elke ouder en leerkracht in
taaksituaties gehanteerd worden. De helper kan
in de ogen van de ontvanger gezien worden als:
gever van relevante beloningen, zoals b.v. affec-
tieve warmte of een bepaalde mate van steun
(reward power); als iemand die deskundig is op
een bepaald gebied (expert power); als iemand
wiens waardensysteem in overeenstemming is met
het eigen waardensysteem (legitimate power); als
iemand op wie hij graag zou willen lijken (referent
power) en als iemand die bepaalde straffen kan
geven of een bepaalde vorm van dwang kan uit-


17

-ocr page 25-

ƒƒ. J. M. Hermans

oefenen (coercive power). Een meer gedetailleerde
bespreking van deze machtsvormen wordt gege-
ven door French en Raven (1959). Met uitzonde-
ring van de 'coercive power' lijken de verschilen-
de machtsvormen geschikt om gehanteerd te wor-
den in een proces van motivatiebevordering. Een
misverstand dat veel voorkomt, is dat de interne
motivatie van de leerlingen pas ontplooid kan
worden als elke vorm van gezag gereduceerd
wordt. Bij deze redenering bestaat het gevaar, dat
democratisering gelijk wordt gesteld met het redu-
ceren van elke vorm van structuur. Een chaoti-
sche situatie kan daarvan het gevolg zijn. Een
betere procedure zou zijn, dat de helper samen
met de ontvanger onderzoekt welke vorm van
macht het best in de interactie gehanteerd kan
worden met het oog op een optimale motivatie.
Op deze wijze is het mogelijk dat er een aanslui-
ting gevonden kan worden tussen de motieven
van de ontvanger en de beschikbare machtsas-
pecten van de helper. De 'coercivepower' die door
de ontvanger niet gewenst wordt vertegenwoor-
digt een N.O.D. situatie. Bij de andere machts-
vormen is het van belang dat datgene wat de ont-
vanger nog niet kan of nog niet heeft (b.v. een
bepaalde kundigheid, of een bepaalde waarde-
oriëntatie) niet te discrepant mag zijn van datge-
ne wat hij reeds kan of reeds heeft. Een N.O.D.
situatie kan b.v. ontstaan wanneer een helper
benadrukt dat datgene wat hij kan of heeft niet
haalbaar is voor de ontvanger. In het algemeen
is een te grote machtsafstand ongunstig voor een
optimale motivatie. Een grote machtsafstand
heeft het effect, dat de minder machtige zich
neerlegt bij de bestaande toestand en zich beperkt
tot solidariteit met andere minder machtigen
(Mulder, 1963). In het klaslokaal kan zich dit
manifesteren doordat de leerling apatisch of on-
geïnteresseerd wordt, of doordat hij een eenzijdi-
ge nadruk legt op het sociale contact met zijn
klasgenoten. Het kan ook voorkomen dat leer-
lingen van een klas tot coalitie-vorming overgaan
om de bestaande machtsafstand te verkleinen.
De interactie tussen leerkracht en leerling kan op
deze wijze in de sfeer van de 'coercive power' wor-
den gehaald. Beter is het om andere meer accep-
tabele vormen van macht te hanteren en de
machtsafstand t.a.v. deze kwaliteiten binnen het
O.D. gebied te realiseren. Op deze wijze mag ver-
wacht worden dat er van de kant van de leerlin-
gen positieve identificaties gerealiseerd worden.
Het creëren van de O.D. situatie is in hoge mate
afhankelijk van de wijze waarop het contact tus-
sen helper en ontvanger verloopt. Daarbij repre-
senteert een optimale machtsafstand een O.D.
situatie.

2.7 Structuur

Uit het voorafgaande is duidelijk geworden dat
een optimale machtsafstand geprefereerd wordt
boven een te grote en boven een ontbrekende
afstand. Het probleem van een te grote afstand
ligt hierin dat de aandacht van de taak van het
prestatiedoel wordt afgewend, en zich richt op
een wijziging in de bestaande machtsverhoudin-
gen of op pogingen tot ontkenning daarvan. Een
prestatiestructuur kan op deze wijze gedomi-
neerd worden door een machtsstructuur. Het
probleem bij een ontbrekende afstand is het ont-
breken van structuur. Zoals reeds kort werd aan-
gestipt is het een veel voorkomende vergissing te
menen dat in het kader van onderwijsvernieu-
wing zoveel mogelijk structuren ontbonden moe-
ten worden. In de klas kan zich dit manifesteren
in de vorm van een 'laisser-faire'type leiding. Nu
is het ontbreken van structuur een voedingsbo-
dem voor onzekerheid en onduidelijkheid.
Onderzoeksresultaten wijzen op een relatie tussen
een gebrekkige structuur en negatieve faalangst
Laten we dit eerst uitwerken.

In het situatieonderzoek werd naast een verge-
lijking tussen ouders van hoog en laag gemo-
tiveerde kinderen, ook een tussen die van hoog
en laag faalangstige (F min) kinderen doorge-
voerd. Drie zaken vielen daarbij op. In de eerste
plaats reageerden de ouders van de hoog faal-
angstigen niet adequaat op uitingen van onzeker-
heid van het kind. Wanneer het kind zich onzeker
toonde door b.v. de ouders te vragen 'of ze het
goed deden' of door niet te weten 'hoe ze nu
verder moesten gaan', was het typische dat deze
ouders minder informatiegevende opmerkingen
maakten dan de ouders van de laag faalangstigen.


18

-ocr page 26-

Een model voor 'de helpende relatie'' in taaksituaties

Een tweede punt was dat de ouders van de
hoog faalangstigen bij een uitgesproken goede op-
lossing van het kind vaker nalieten een vorm van
externe reïnforcement te geven. Tenslotte gaven
ze meer blijk van de zgn. 'negatieve spannings-
ontladingen', b.v. uitspraken als 'weet je dat
nu nog niet!' of 'ik weet het zelf ook niet meer',
en minder blijk van positieve spanningsontla-
dingen, b.v. uitspraken als 'dit is leuk werk, hé' of
'ik zie het al'. Ook bij de hoog faalangstige kinde-
ren zelf kwamen meer negatieve en minder posi-
tieve spanningsontladingen voor. Terloops zij op-
gemerkt dat de negatieve ontladingen zowel bij
ouders al bij kinderen vaak het karakter hadden
van onzekerheidsuitingen.

Deze gegevens hebben we zo geïnterpreteerd
dat de ouders van de hoog faalangstige kinderen
de taaksituatie in geringe mate structureerden.
De kinderen krijgen in dit type interactie weinig
duidelijkheid en overzicht, hetgeen aanleiding
is tot een dominantie van irrelevante responsies
(b.v. zuchten, blokkering van gedachten, gekke
gedachten enz.) boven de relevante (effectief
taakgedrag). We nemen daarom aan dat het ont-
breken van een duidelijke structuur de ontwikke-
ling van negatieve faalangst in de hand werkt.

Wat betekent het wanneer de situatie weinig
gestructureerd is? Het doet een appèl op de per-
soon om in een dergelijke situatie die mate van
structuur aan te brengen die overeenkomt met het
bestaande behoefteniveau. Zolang de vereiste
structuur in de situatie niet is aangebracht, blijft
hij in een onzekerheidssituatie die hem in feite
afhankelijk maakt van zijn omgeving. Dit is
afleidbaar uit de motivatietheorie van Maslow
(1954) die de verschillende motieven van de mens
volgens een hiërarchisch systeem rangschikt en
stelt dat eerst motieven van een lagere orde (b.v.
behoefte aan veiligheid en aan zekerheid) bevre-
digd moeten zijn, alvorens motieven van een ho-
gere orde (b.v. de behoefte om eigen competen-
ties te ontplooien) zich doen gelden. Wanneer dit
model wordt toegepast op]taaksituaties, dan bete-
kent het dat er eerst een minimale mate aan duide-
lijkheid en zekerheid moet bestaan, wil de aan-
dacht zich ten volle kunnen richten op de inhoud
van de taak zelf. Wanneer in de klassituatie on-
voldoende structuur is, b.v. als er geen duidelijke
gedragsregels zijn geformuleerd, gaan de leerlin-
gen over tot het zgn. 'limit testing'. Ze gaan
a.h.w. zoeken tot hoever ze kunnen gaan. In
feite betekent dit het opsporen van de grenzen
van een bepaalde structuur.

Men zou faalangstigen (F min) kunnen definië-
ren als mensen die in zichzelf nog niet de vereiste
duidelijkheid en zekerheid hebben gevonden (zie
item no. 13 van de PMT en item no. 49 van de
PMT-K). Volgens de oordelen van een aantal
leerkrachten, waren leerlingen met een sterke
negatieve faalangst meer afhankelijk van hun
sociale omgeving dan leerlingen met een zwakke
negatieve faalangst. Het ligt voor de hand dat het
zich plaatsen in een afhankelijkheidspositie fun-
geert als poging om tot reductie te komen van de
eigen onzekerheid. In een studieprogramma
daarentegen, waar van de kant van de leraren
extra steun en zekerheid werd gegeven, kwamen
leerlingen met een sterke negatieve faalangst
zelfs tot betere prestaties dan leerlingen met een
zwakke negatieve faalangst! (zie verder Hermans
1971). Tenslotte zij er op gewezen dat het geven
van feedback en het creëren van een positief
affectief klimaat middelen zijn om tot een duide-
lijke structuur te komen (eveneens verder uitge-
werkt in Hermans, 1971, hoofdstuk 6).

Wanneer het noodzakelijk is een bepaalde ma-
te van structuur in de taaksituatie te realiseren,
wil dat niet zeggen dat deze de ontvanger een-
zijdig kan worden opgelegd. Wanneer nl. de
aard van de structuur niet is afgestemd op de
motieven van de ontvanger, dan is de kans groot
dat aan degene die de structuur eenzijdig vast-
stelt 'coercive power'wordt toegekend. Daaren-
tegen wordt een O.D. sitiiatie gecreëerd als de
structuur zoveel als mogelijk gemeenschappe-
lijk wordt vastgesteld. Hierbij is uiteraard de
leeftijd van de ontvanger een factor waarmee
rekening moet worden gehouden.

2.8 Affectieve klimaat

Uit de reeds behandelde begrippen 'negatieve
spanningsontladingen' (kenmerkend voor gezin-
nen met kinderen met een hoge negatieve faal-


19

-ocr page 27-

ƒƒ. J. M. Hermans

angst) en 'positieve spanningsontladingen' (ken-
merkend voor gezinnen met kinderen met een
lage negatieve faalangst) blijkt het belang van
een positief affectief klimaat. In het algemeen kan
gesteld worden dat een hoge mate van negatieve
ontladingen het voor de helper en de ontvanger
moeilijk maken de taaksituatie te structureren,
aangezien dit type uitingen het karakter heeft van
irrelevante respons-tendenties die de aandacht en
de concentratie voor de taak belemmeren.

3. Organisatiegraad

Wanneer men nu de in het voorafgaande behan-
delde motivatieprincipes in een taaksituatie (op
school of thuis) in praktijk wil brengen, kan de
vraag gesteld worden welke organisatiegraad de
beste garantie biedt om dit te realiseren. Grofweg
kunnen er drie structuren bedacht worden die een
uiteenlopende organisatiegraad hebben nl. de
spelsituatie, de 'game' situatie en de ritesituatie
(Alschuler. Taboren Mcintyre, 1970).

Het spel zoals dat bij een kind kan waargeno-
men worden valt op door een minimale organisa-
tiegraad. Er is geen enkele restrictie t.a.v. het
aantal gedragsalternatieven die in het gedrags-
repertoire aanwezig zijn. Als een kind speelt met
een bal kan het deze gooien, vasthouden, betas-
ten, likken, knijpen, strelen enz. Het geeft of
gooit de bal naar een ander als het daar zin in
heeft. Het kan de bal laten liggen zodra de interes-
se ervoor gedaald is. Ook t.o.v. het object waar-
mee het spelende kind bezig is zijn geen restric-
ties behalve die door de aard van het materiaal
, bepaald zijn. Zo kan van een stuk klei in principe
alles gemaakt worden dat het kind op een be-
paald moment wenst te maken. De kleivorm
voegt zich naar de wensen en fantasieën van het
kind. Wanneer b.v. een huis of een kasteel wordt
gebouwd kunnen zich tal van zaken binnen het
bouwwerk afspelen die louter produkt zijn van
fantasie en voorstellingsvermogen. Dit spelender-
wijs bezig zijn houdt a.h.w. alle mogelijkheden
open. Op elk moment is het aantal keuzemogelijk-
heden onbeperkt.

Tegenover het spel staat de rite die geken-
merkt wordt door een zeer hoge organisatiegraad.

Een reeks van gedragingen zijn hier in een vaste
reeks aaneengekoppeld. De keuzevrijheid is tot
een minimum gereduceerd. Een voorbeeld van
een ritueel in onze maatschappij is de begrafenis-
plechtigheid. De plechtigheid zoals v/e die tradi-
tioneel kennen stelt bepaalde eisen aan het gedrag
die zeer nauwkeurig omschreven zijn. Zelfs kle-
ding en gezichtsuitdrukking zijn gebonden aan
bepaalde impliciete of expliciete voorschriften.
Het is opvallend dat bij natuurvolkeren in tijden
van oorlog uitgebreide rituelen plaatsvinden.
Ook tal van bezwerende handelingen waren ver-
bonden met rituele plechtigheden. Bedreigingen
van buitenaf door een vijand of door de natuur
houden het gevaar van structuurloosheid in.

Op dat moment doet zich een versterkte be-
hoefte voelen aan structuurverhoging. Deze kan
gecreëerd worden middels riten die als een poging
gezien kunnen worden om via een reeks nauw-
keurig omschreven (symbolische) handelingen
vat te krijgen op de werkelijkheid. Een aardige
parallel kan gevonden worden worden bij faal-
angstige kinderen die een relatief sterke angst
hebben voor nieuwe onverwachte situaties en
die tevens een relatief sterke behoefte hebben aan
een duidelijke structuur.

De 'game' situatie vormt het midden tussen het
spel en het ritueel. Er is sprake van een zekere
organisatiegraad waarbinnen een breed bereik
van gedragsalternatieven mogelijk is. Vier ken-
merken onderscheiden een 'game' van andere
soorten activiteiten: (a) de spelers komen vooraf
bepaalde regels overeen die de grenzen vormen
waarbinnen de verschillende activiteiten zich af-
spelen; (b) de regels hebben betrekking op klas-
sen van gedragingen en niet op specifieke acties;

(c) er zijn bepaalde hindernissen te overwinnen en

(d) er is een nauwkeurig omschreven scorings-
systeem. De 'game' structuur zoals die b.v. ge-
vonden kan worden in vormen van sport en
spel, zoals tennis, voetbal, bridge, schaken enz.
heeft het voordeel boven de ritestructuur dat er
meer keuzemogelijkheden zijn en boven de spel-
structuur dat bepaalde doelen op effectieve wijze
en in een samenwerkingsvorm gerealiseerd kun-
nen worden.

Van de drie besproken structuurvormen leent


20

-ocr page 28-

Een model voor 'de helpende relatie'' in taaksituaties

de 'game' structuur zich er het best voor om
getransponeerd te worden op de taaksituatie.
Voorafgaande aan de taak dient een nauwkeurig
omschreven instructie plaats te vinden waarin
de regels worden besproken: datgene wat wel
en wat niet geoorloofd is, de middelen die gebruikt
kunnen worden, de hulp die gevraagd kan worden
enz. Het is van belang dat deze regels van te vo-
ren worden afgesproken en dat de helper en de
ontvanger het eens zijn over de regels. Wanneer
de ontvanger het niet eens is met de regels, kan
dit tijdens het realiseren van het taakgedrag lei-
den tot irrelevante responstendenties (verzet, ver-
slapping van de aandacht voor de taak). Voor de
helper is het uiteraard van belang zich ervan te
overtuigen dat de ontvanger de instructie be-
grijpt en het daarmee eens is. Verder hebben de
regels betrekking op klassen van taakaspecten,
en niet op specifieke aspecten. Zo kan een leer-
kracht met zijn leerlingen afspreken dat de leer-
lingen bij een bepaalde taak aan elkaar hulp kun-
nen vragen op momenten dat ze dit zelf nodig
achten. Een dergelijke regel heeft het voordeel
dat de leerlingen van te voren weten waar ze aan
toe zijn en niet op elk willekeurig moment de
toestemming van de leerkracht hoeven af te
wachten. Zo ook wanneer helper en ontvanger
overeen komen dat gedurende een bepaalde pe-
riode de ontvanger telkens mag bepalen hoeveel
opgaven van een vak hij van plan is te maken,
laat de algemeenheid van deze regel het niet toe
dat een van beide partijen deze regel doorbreekt.
Uiteraard kunnen afhankelijk van de noodzaak
van de situatie, nieuwe regels worden afgespro-
ken of reeds bestaande regels nader worden ge-
specificeerd. Wanneer de taak een zekere moei-
lijkheidsgraad heeft, wordt een situatie geschapen
waarin hindernissen overwonnen kunnen wor-
den. Daarbij is het van belang dat de hindernis-
sen van dien aard zijn dat ze door de betrokkene
'genomen' kunnen worden.Tenslotte bieden taak-
situaties de mogelijkheid tot het hanteren van
scoringssystemen. Dit kan variëren van een sim-
pele goed-fout dichotomie tot een fijn gedifferen-
tiëerd puntensysteem zoals dat bij een quizz ge-
bruikelijk is.

Er zijn drie typen scoringssystemen: het zgn.

'zero-sum', de 'non-zero-sum' en het 'shared-
sum' type (Schelling, 1963). Het 'zero-sum'
systeem heeft een gefixeerd aantal punten. Als
één speler punten wint, verliest een andere speler
automatisch punten zodat het totaal aantal pun-
ten constant op nul blijft staan (b.v. schaken,
weddenschappen). Bij het 'non-zero-sum' sys-
teem is het totaal aantal punten niet constant.
Elke speler kan zoveel punten maken als hij wil,
onafhankelijk van het aantal punten dat de ande-
re speler behaalt (b.v. midget-golf, boogschieten).
In het 'shared-sum' scoringssysteem telt een score
gemaakt door een speler als score van alle spe-
lers van zijn team. Bijna alle vormen van sport
in ploegverband maken van dit type gebruik
(voetbal, hockey enz.). Al deze scoringssyste-
men zijn in principe transponeerbaar naar taak-
situaties. De 'zero-sum' en 'non-zero-sum' typen
kunnen gehanteerd worden bij individueel werk,
het 'shared sum' systeem is bruikbaar bij groeps-
werk. Gezien vanuit het principe van optimale
discrepantie zou een continu gebruik van één
type tot verveling kunnen leiden. Het is daarom
waarschijnlijk dat de motivatie het meest gebaat
is met een afwisselend gebruik van de verschil-
lende scoringsvormen. Het belang van het ge-
bruik van een scoringssysteem is verder afleid-
baar uit de theoretische relevantie van principes
als 'externe reïnforcement'en 'feedback'.

Samenvattend kan gesteld worden dat een
spelstructuur ongeschikt is voor typische taak-
situaties omdat deze te weinig garanties biedt
voor doelgericht gedrag dat gebaseerd is op een
samenwerkingsvorm tussen helper en ontvanger.
Een spelstructuur in een taaksituatie zou leiden
tot een chaotische (N.O.D.) situatie waarin het
zoeken naar duidelijkheid het primaat zou krijgen
boven effectief taakgedrag. De reitstructuur is
eveneens ongeschikt als model voor de taaksitu-
atie omdat ze de keuzemogelijkheden van helper
en ontvanger zou indammen en de sociale inter-
actie te veel in een keurslijf zou wringen (N.O.D.
situatie). De beste garantie voor het realiseren
van optimale discrepanties wordt gevonden in de
'game' structuur aangezien deze duidelijkheid
creëert door het opstellen van regels en een
dwangsituatie vermijdt omdat een ruime mate


21

-ocr page 29-

ƒƒ. J. M. Hermans

van keiizemogelijkheden wordt opengelaten.
Verder kunnen scoringssystemen gebruikt wor-
den bij het geven van externe reïnforcements en
feedback. Een afwisselend gebruik van verschil-
lende typen scoringssystemen lijkt het meest
zinvol voor de motivatie.

4. Modellen van de helpende relatie

4.1 De helpende relatie als algemeen model

Voorafgaande overwegingen hebben er toe ge-
leid om de verschillende motivatieprincipes onder
te brengen in de 'game' structuur en het geheel
voor te stellen op de wijze van een stroomdia-
gram (zie figuur 4). In dit diagram is getracht op
een zo economisch mogelijke wijze de belangrijk-
ste elementen van de helpende relatie een plaats
te geven. We zullen hier kort de belangrijkste
relaties tussen de verschillende elementen van het
systeem bespreken:

- De instructie die voorafgaande aan de taak
geformuleerd wordt behelst onder meer de
gemeenschappelijk opgestelde regels. Door het
creëren van duidelijke, zoveel mogelijk ge-
meenschappelijk opgestelde regels wordt vol-
daan aan de behoefte aan structuur, waardoor
irrelevante responstendenties vermeden wor-
den. De regels worden zo opgesteld dat in ruime
mate tegemoet gekomen kan worden aan het
kiezen van standaard en standaardwaarde.
Het kan nodig zijn dat helper en ontvanger hun
standaarden expliciteren. Van primair belang
is het dat de ontvanger de gelegenheid krijgt
zijn eigen standaard te kiezen. Nagegaan kan
worden of beide een zelfde type standaard ge-
bruiken en of de standaardwaarden niet te veel
verschillend zijn. Als de interne en externe
standaard te discrepant is, geeft dit een
kortsluitingssituatie tijdens het taakgedrag.
B.v. ais de standaardwaarde van de helper
hoog is en die van de ontvanger laag, kan
het zijn dat de helper eenzelfde taakgedrag
als 'beneden de maat' evalueert, terwijl de
ontvanger vindt dat het 'boven de maat' is.
Het kiezen van een eigen standaard en stan-
daardwaarde geeft het tijdsperspectief ge-
legenheid zich te ontplooien. Bovendien kun-
nen standaard en tijdsperspectief zich rich-
ten op het reïnforcementsysteem: de ontvan-
ger streeft ernaar de taak op een bepaald
niveau te verrichten, een niveau dat overeen-
komt met een bepaald aantal punten in het
scoringssysteem. Wanneer dit bereikt wordt
resulteren daaruit positieve interne en externe
reïnforcements. Wanneer dit niet bereikt
wordt, kunnen ontvanger en helper proberen
hun standaardwaarde aan te passen, of een
nieuwe standaard te kiezen (b.v. beter proberen
dan de vorige keer). Verder wordt hier het
'modelingprincipe'toegepast. Uitgegaan wordt
van de situatie dat de helper deskundiger is
t.a.v. de onderhavige taak, dan de ontvanger
(expert power). Om de taak van de ontvanger
doorzichtiger te maken, kan de helper bepaal-
de kerngedeelten van de taak of analoge vor-
men ervan voordoen. Door te demonstreren
hoe het taakgedrag het beste kan verlopen en
door daarbij te wijzen op bepaalde algemene
principes (niet specifieke hulp) fungeert hij als
model. Dit modelgedrag is slechts dan opti-
maal discongruent als de helper zich er tel-
kens van overtuigt dat het modelgedrag binnen
de reële mogelijkheden van de ontvanger ligt.
Het zal duidelijk zijn, dat de term 'instructie'
hier niet wordt opgevat in de zin van een infor-
matie-overdracht van helper aan ontvanger,
maar in bredere op de motivatie aan de ontvan-
ger gerichte zin. Het wordt gebruikt in de oor-
spronkelijke betekenis van het latijnse 'in-
stmere' = inrichten, voorbereiden, maatrege-
len voor iets nemen. Het omvat het voorberei-
den van de wijze waarop de interactie tussen
helper en ontvanger zich tijdens de taakuit-
voering zal voltrekken. Het is van belang zich
te realiseren, dat in de instructiefase
alle ge-
noemde motivatieprincipes hun plaats krijgen
of voorbereid worden. In deze fase wordt de
grondslag gelegd voor een optimaal gemoti-
veerd taakgedrag.

De standaard van de ontvanger heeft vanwege
zijn relevantie een aparte plaats gekregen in het
schema en omvat zijn verwachtings- en zijn


22

-ocr page 30-

Een model voor 'de helpende relatie'' in taaksituaties

Fig. 4. Stroomdiagram van de helpende relatie

ï

-> als Po > S„

externe réinf.

positief
_H

spann, ontl.
positief

_H_

externe réinf.
negatief

_,JH___

spann, ontl.
negatief

_H_

Ik

hulp

accepteren
_O_

spec. fiulp
geven

_H_

als Po

niet spec. hulp
geven
H

hulp
weigeren

_Q_

interne réinf.

positief

_Q______

5

spann, ontl.
positief
O

als Po > Sc

interne réinf.
negatief

spann, ontl.
negatief

_P

als Po < So

geen hulp
geven
H

spec. hulp
geven
H

hulp vragen
O

niet spec. hulp
geven
H

instructie
H

standaard
O

T,

In

T-a

5 To

'1

^ ' 2

> ' n

Symbolen: P = prestatieniveau
S = standaardwaarde
H = helper
O ' ontvanger
T • taakonderdeel

standaard
H

moeilij'kh. graad
taak

capaciteiten
O

23

-ocr page 31-

ƒƒ. J. M. Hermans

aspiratieniveau. De standaardwaarde kan abso-
luut gekozen of relatief zijn. (t.o.v. een vooraf-
gaande prestatie of een prestatie van een ander
of een groep van anderen). De wijze waarop de
instructie verloopt zal een effect hebben op het
type standaard en op de standaardwaarde die ge-
kozen wordt. Als de instructie b.v. onduidelijk
is, kan de standaardwaarde dalen.

De standaard van de helper heeft deels een
effect op de instructie, deels op de standaard van
de ontvanger. Als de verwachtingen van de hel-
per t.o.v. de verrichtingen van de ontvanger laag
zijn, zal de instructie anders zijn dan wanneer
deze hoog zijn. Wellicht belangrijker is de in-
vloed die de interne standaard van de ontvanger
ondergaat van de externe standaard van de hel-
per. In het voorafgaande is benadrukt dat de
standaard van de helper het effect van een 'self
fullfilling prophecy' kan hebben op iemands
motivatie en gedrag. De externe standaard
dient positief te zijn en optimaal discrepant
t.o.v. de interne standaard van de ontvanger.
Vandaar de wederkerige relatie tussen externe en
interne standaard in het model.

Een belangrijke variabele is de moeilijkheids-
graad van de taak. Deze heeft een effect op de
instructie, op de standaard van de helper en op
die van de ontvanger. Naarmate de taak moeilij-
ker is, zal de instructie uitgebreider zijn en zullen
beide standaarden lager zijn.

De capaciteiten van de ontvanger van de be-
treffende taak zullen een invloed hebben op de
wijze waarop de helper de instructie formuleert.
Tevens zullen de capaciteiten beide standaarden
beïnvloeden: hoe hoger de capaciteiten, hoe
hoe hoger de standaarden.

Nadat het ingewikkelde proces tussen instruc-
tie, standaarden, moeilijkheidsgraad en capaci-
teiten op gang is gebracht, begint de ontvanger
met de taak, die verdeeld kan worden in een aan-
tal taakonderdelen (Tl, T2, T3 ... Tn), waarbij
Tl het eerste en Tn het laatste taakonderdeel
representeert. Tijdens het verrichten van elk taak-
onderdeel kan in principe een keten van reïnfor-
cements, spanningsontladingen en vormen van
hulp tot ontwikkeling komen. In het model is dit
om redenen van overzichtelijkheid alleen weerge-
geven VOO. taakonderdeel Tl. De wijze waarop
een taakonderdeel wordt doorlopen heeft een
effect op de wijze waarop het daaropvolgende
onderdeel wordt verricht.

De reacties van de helper op het taakgedrag
van de ontvanger is afhankelijk van de discrepan-
tie tussen het feitelijke prestatieniveau van de
ontvanger en de externe standaardwaarde die hij
hanteert. Als het prestatieniveau van de ontvan-
ger ongeveer gelijk blijft aan of hoger is dan de
standaardwaarde die de helper hanteert Po>Sh),
d.w.z. als het gaat zoals hij verwacht of gewenst
had of beter, dan kan hij verschillende reacties
vertonen. Hij kan al of niet een positieve reïnfor-
cement geven en hij kan al of niet een positieve
spanningsontlading vertonen.

Als daarentegen het prestatieniveau geringer is
dan de standaardwaarde van de helper, dan be-
staan er meer mogelijkheden. Hij kan dan een
negatieve reïnforcement geven of hulp geven,
specifieke of niet specifieke. Verder kan er al of
niet een negatieve spanningsontlading plaatsvin-
den. Deze kan geuit worden nadat of zonder dat
een negatieve reïnforcement heeft plaats gehad.
Ook de specifieke en niet specifieke hulp kan ge-
geven worden nadat of zonder dat een negatieve
reïnforcement is gegeven. Nadat een vorm van
hulp is gegeven, kan de ontvanger deze accepte-
ren of afwijzen.

De wijze waarop de ontvanger reageert op zijn
eigen taakgedrag is eveneens afhankelijk van de
relatie tussen zijn prestatieniveau en de stan-
daardwaarde die hij voor zichzelf aanlegt. Als het
prestatieniveau ongeveer gelijk is aan of hoger
is dan de standaardwaarde (Po^So), dan mag
aangenomen worden dat hij een positieve interne
reïnforcement ervaart. Daarna kan hij al of niet
een positieve spanningsontlading vertonen.

Indien het prestatieniveau lager is dan de geko-
zen standaardwaarde (Po<So) dan nemen we
aan dat de ontvanger een negatieve interne reïne-
forcement ervaart. Daarna is het mogelijk dat hij
al of niet een negatieve spanningsontlading laat
zien, verder kan hij na de reïnforcement of na de
spanningsontlading om hulp vragen, of op de een
of andere wijze laten blijken dat hij hulp nodig
heeft. Hierna zijn drie reacties van de helper


24

-ocr page 32-

Een model voor 'de helpende relatie'' in taaksituaties

Fiq. 5. Stroomdiagram van de helpende relatie
zoals die kenmerlcend is voor gezinnen van hoog prestatiegemotiveerde kinderen

externe réinf.

positief
_H

-> als >

spann, ontl.
positief
H

externe reinf.
negatief
H

spann, ontl.
negatief
H

spec. hulp
geven
H

hulp

accepteren

_Q_

als Po < Sh

niet spec.
geven

_H_

hulp

hulp

weigeren
_Q_

interne réinf.
positief
O

spann, ontl.

positief

_Q_

als Po So

interne réinf,

negatief
__Q__

spann, ontl.
negatief
O

--->-als Po < So

geen hulp
geven
H

spec. hulp
geven
H_

hulp vragen
O

1
I
I

I______

niet spec. hulp
geven
H

T:

> Tj

-> T3

>.....—

^ Tn

instructie
H

standaard
O

opt. discongr.

Symbolen: P = prestatieniveau
S = standaardwaarde
H' helper
O - ontvanger
T = taakonderdeel

standaard
H

opt. discongr.

moeilijkh. graad
taak

capaciteiten
O

25

-ocr page 33-

ƒƒ. J. M. Hermans

mogelijk: hij geeft specifieke hulp of niet speci-
fieke hulp of hij laat na om een vorm van hulp
te geven.

Deze cyclus van reacties van helper en ontvan-
ger op het taakgedrag, kan zich in principe bij elk
taakonderdeel afspelen. De wijze waarop de
taakonderdelen 1 t/m n doorlopen worden, heeft
een feedback effect op de instructie voor de vol-
gende taak, op de standaard van helper en ont-
vanger bij die volgende taak, op de capaciteiten
voor die taak en op het gedrag tijdens die taak
zelf. Daarbij is het o.a. van belang dat de stan-
daarden voor de volgende taak optimaal discre-
pant zijn t.a.v. de prestatie van de vorige taak.

Tenslotte zij er op gewezen dat het zeer waar-
schijnlijk is dat spanningsontlading van helper
en ontvanger elkaar beïnvloeden. Positieve span-
ningsontladingen stimuleren elkaar: de taak
wordt in een plezierige sfeer verricht. Ook nega-
tieve ontladingen roepen elkaar op: de taak
wordt in een onplezierige sfeer verricht. Ook
nemen we aan dat externe reïnforcements, zeker
op de langere duur, een effect hebben op de
interne reïnforcements. Daarbij zullen de externe
positieve, de interne positieve beïnvloeden,
evenals de externe negatieve de interne negatieve.

4.2 De helpende relatie in de hoog gemotiveerde
interactie

Het is nu de bedoeling om het diagram van de
helpende relatie te specificeren voor.hoog en laag
gemotiveerden en voor positief en negatief faal-
angstigen. Op deze wijze is het mogelijk een
duidelijk onderscheid te maken tussen de wijze
' waarop de verschillende sociale interacties dyna-
misch verlopen.

Bij leerprocessen is het van belang, zoals we
reeds zagen, om te zien hoe het gewenste gedrag
verloopt en tevens te zien hoe het niet gewenste
verloopt ('discriminative learning'). Dit is vooral
behulpzaam wanneer men de diagrammen voor
instructiedoeleinden wil gebruiken.

In het diagram van de hoog gemotiveerde in-
teractie (fig. 5) zijn alleen die verbindingen tussen
de elementen aangegeven die als typisch kunnen
worden beschouwd voor de interactie die ken-
merkend is voor een hoge motivatie. De speci-
fieke relaties van het diagram zijn zoveel mogelijk
gebaseerd op de empirisch gevonden verschillen
zoals die resulteerden uit het sociale interactie-
onderzoek en de daarop gefundeerde theoretische
analyse. Bepaalde verbindingen tussen elementen
van fig. 5 zijn weggelaten. Dat wil niet zeggen dat
deze kanalen niet worden gebruikt in de hoogge-
motiveerde interactie. Het wil alleen zeggen dat
deze relaties niet afweken van de relaties zoals die
voorkwamen in de laag gemotiveerde interacties.
De meest vooruitspringende kenmerken van de
hoog gemotiveerde interactie zijn de volgende:

- De standaarden die de helper hanteert t.o.v.
de verrichtingen van de ontvanger zijn optimaal
discongment. Er zijn aanwijzingen dat de ouders
van hooggemotiveerden (vooral als ze laag faal-
angstig zijn) hogere verwachtingen hebben van de
prestaties van hun kind. Aangenomen mag wor-
den dat positieve verwachtingen een stimulerende
uitwerking hebben op de motivatie van het kind.
Wanneer de positieve verwachtingen niet te hoog
worden gesteld betekent dit dat er een toestand
van optimale discrepantie gecreëerd wordt tussen
de standaard van de helper enerzijds en de capaci-
teit van de ontvanger en de moeilijkheidsgraad
van de taak anderzijds.

- De standaarden die de ontvanger aanlegt voor
zijn eigen gedrag zijn eveneens optimaal discon-
gment. Mede onder invloed van de positieve
verwachtingen van de helper ontwikkelt de ont-
vanger eveneens positieve verwachtingen die,
indien ze niet te hoog zijn gesteld optimaal
discongruent zijn t.a.v. zijn eigen capaciteiten en
de moeilijksheidsgraad van de taak. Empirische
evidentie voor dit standpunt kan onder meer ge-
vonden worden in het feit, dat hoog gemotiveer-
den bij een cijfertaak hogere verwachtingen had-
den dan laag gemotiveerden, terwijl de intelligen-
tie (G.I.T.) tussen beide groepen niet verschilde
(Hermans, 1967, tabel 20).

- In het model van de helpende relatie hebben
we aangenomen, dat de helper geneigd is om een
reïnforcement te geven onder de conditie Po^^Sn.
In de hoog gemotiveerde interactie is empirisch
geconstateerd dat er meer positieve, taakgerichte
reïnforcements werden gegeven, dan in de laag


26

-ocr page 34-

Een model voor 'de helpende relatie'' in taaksituaties

gemotiveerde interactie. We constateren daarom,
dat de condite Po^Sh, in de hoog gemotiveerde
interactie meer voorkomt dan in de laag gemo-
tiveerde. Dit kan samenhangen met het feit, dat
de hooggemotiveerden in het algemeen betere
prestaties leveren. Het kan echter ook betekenen
dat de standaard van de helper nauwkeuriger is
afgestemd op de verrichtingen van de ontvanger.

- Onder de conditie Po <Sh geven de helpers van
de hoog gemotiveerden typisch niet specifieke
hulp. Het geven van deze vorm van hulp impli-
ceert in ieder geval dat de helper de verwachting
of de aspiratie heeft dat de taak zoveel mogelijk
vanuit de invloedssfeer van de ontvanger verricht
wordt. De niet specifieke hulp wordt door de
ontvanger geaccepteerd, aangenomen dat ze een
voldoende mate van algemeenheid heeft.

- Als onder de gegeven conditie de helper ertoe
zou overgaan specifieke hulp te geven (aangege-
ven door de onderbroken lijn in fig. 5), dan wordt
deze door de ontvanger niet geaccepteerd. Het
accepteren van specifieke hulp zou in strijd zijn
met de tendens om zelf de oplossing tot stand te
brengen. Hierbij kan verwezen worden naar de
aspecten taakspanning, tijdsperspectief en 'inter-
nal control' die kenmerkend zijn voor het gedrag
van hoog gemotiveerden.

- Onder de conditie Po^So wordt een positieve
interne reïnforcement ervaren. We nemen aan
dat deze conditie bij de hoog gemotiveerde ont-
vangers frequenter voorkomt dan bij de laag
gemotiveerde. Niet alleen omdat de hoog gemoti-
veerden in het algemeen tot betere prestaties ko-
men, maar ook omdat in hun reïnforcement
historie meer optimale discrepanties voorkomen
tussen adaptatieniveau en perceptie (Hermans,
1971, hoofdstuk 5).

- Wanneer in de conditie Po<So de ontvanger
om hulp vraagt of in zijn gedrag laat blijken dat
hij hulp nodig heeft (aangegeven door de onder-
broken lijn in figuur 5), dan zal de helper in dit
typische geval reageren met het geven van niet
specifieke hulp.

- Om misverstanden te vermijden wordt er op
gewezen dat het principe van optimale discre-
pantie t.a.v. de relatie tussen standaardwaarde en
prestatieniveau goed verstaan moet worden. Er
zijn verschillende situaties denkbaar waarin deze
relatie niet optimaal is. In de eerste plaats kan de
standaardwaarde zo hoog gekozen zijn, dat men
van te voren weet dat de prestatie daar op geen
enkele wijze aan tegemoet kan komen. In zo'n
situatie kan het zijn dat helper en ontvanger (of
een van beide) zich tegen teleurstellingen be-
schermen door het taak- en hulpgedrag te vermij-
den. Ze gaan dan als het ware 'aus dem Felde'.
In de tweede plaats kan het voorkomen dat de
helper of de ontvanger of beiden geen standaard
hanteren of er geen idee van hebben welke stan-
daard of welke standaardwaarde mogelijk is. In
de derde plaats is het denkbaar dat de standaard-
waarde zo laag wordt geschat, dat de reële rela-
tie met het prestatieniveau verloren gaat. In een
dergelijke situatie is het mogelijk dat de helper
of de ontvanger geen interesse in de taak heeft.
Wanneer ze onder deze conditie toch in een taak-
situatie worden gebracht zullen de verschillende
elementen van het systeem zoals interne en exter-
ne reïnforcements en vormen van hulp geblok-
keerd worden. Helper en ontvanger zijn dan niet
gemotiveerd om tot enige vorm van presteren
over te gaan. Deze drie gevallen maken duidelijk
dat de vier condities van fig. 4 en 5, die betrek-
king hebben op de relatie tussen prestatieniveau
en standaard, inclusief de daarop volgende pro-
cessen, een reële relatie tussen P en S t.o.v. elkaar
veronderstellen.

4.3 De helpende relatie in de laag gemotiveerde
interactie

In figuur 6 wordt de dynamische relatie tussen
de elementen gepresenteerd, zoals die kenmer-
kend is voor de laag gemotiveerde interactie.
- De standaard van de helper is niet optimaal
discongruent. In het interactie-onderzoek werd
nl. incidenteel gevonden dat ouders van laag
gemotiveerden, als ze tevens hoog faalangstig
waren, relatief lage verwachtingen hadden t.a.v.
de prestaties van hun kind. We gaan ervan uit, dat
lage verwachtingen een N.O.D. situatie repre-
senteren als ze beneden het capaciteitenniveau
van de ontvanger liggen. Er bestaan nl. zeer lage
correlaties tussen de intelligentie enerzijds en het


27

-ocr page 35-

ƒƒ. J. M. Hermans

Fig. 6. Stroomdiagrain van de helpende relatie
zoals die Icenmerkend is voor gezinnen van laag prestatiegeinotiveerde gezinnen

als Po > Sh

externe relnf.

positief
_
H

spann, ontl.
positief
H

externe réinf.

negatief
_H_

spann, ontl.

negatief
_
H

als Po < S„

spec. hulp

hulp

s

geven
H

1-----^

1

accepteren
0

...............S

1
1

L----

niet spec. hulp
geven
H

1

hulp
weigeren
0

interne reinf.
positief
O

spann, ontl.
positief
O

als Po > So
als Po < So

interne reinf.
negatief.

—9-

spann, ontl.

negatief
_Q_

geen hulp
geven
H

spec. hulp

geven
_tl_

hulp vragen
O

niet spec. hulp
geven
H

standaard
O

niet opt discongr.

instructie
H

^ Tn

Symbolen: P ■ prestatieniveau
S standaardwaarde
H » helper
O ■ ontvanger
T - taakonderdeel

standaard
H

niet opt. discongr.

moeilijich. graad
taak

capaciteiten
O

28

-ocr page 36-

Een model voor 'de helpende relatie'' in taaksituaties

prestatiemotief (P) en faalangst anderzijds. Dit
betekent dat hoog en laag gemotiveerden en hoog
en laag faalangstigen niet of nauwelijks verschil-
len in intelligentie. Op grond van dit gegeven is
het nl. niet gerechtvaardigd om de vervi'achting
t.o.v. laag gemotiveerden of hoog faalangstigen
lager te stellen dan die t.o.v. hoog gemotiveerden
of laag faalangstigen. Theoretisch gezien stelt een
te frote afstand tussen capaciteiten en externe
standaard een N.O.D. situatie voor, zovi^el wan-
neer de capaciteiten hoger liggen dan de stan-
daard als het omgekeerde daarvan. Hetzelfde
geldt voor de relatie tussen de externe standaard
en de moeilijkheidsgraad van de taak. We nemen
eveneens aan dat de standaard van de ontvanger
niet optimaal discongruent zal zijn t.o.v. zijn
capaciteiten en de moeilijkheidsgraad van de
taak. Empirische evidentie hiervoor kan gevon-
den worden in de constatering dat de studiepres-
taties van de laag gemotiveerden meer dan van de
hoog gemotiveerden beneden het niveau van de
capaciteiten gelegen zijn. Het fenomeen 'under-
achievement' komt bij de laag gemotiveerden
meer voor (Hermans 1971, hoofdstuk 3).

- Uitgaande van de aanname dat de helper ge-
neigd is om een reïnforcement te geven onder de
conditie Po>Sh, en uitgaande van het empirische
gegeven dat de ouders van laag gemotiveerde
kinderen relatief weinig reïnforcements geven,
concluderen we dat de conditie Po^Sh in de
laag gemotiveerde inertactie minder voorkomt
dan in de hoog gemotiveerde interactie.

- Onder de conditie Po <Sii geeft de helper over-
wegend specifieke hulp, die bovendien door de
ontvanger geaccepteerd wordt. Dit laatste is be-
grijpelijk vanuit het gegeven dat de taakspanning
en het tijdsperspectief van laag gemotiveerden
minder tot ontwikkeling is gekomen en dat hun
perceptie gekenmerkt wordt door 'external con-
trol'. Als onder de gegeven conditie de helper
ertoe overgaat niet specifieke hulp te geven (aan-
gegeven door de onderbroken lijn in figuur 6),
dan wordt deze hulp geaccepteerd. M.a.w. laag
gemotiveerden accepteren elke vorm van hulp,
hoog gemotiveerden accepteren alleen niet spe-
cifieke hulp.

- We nemen aan dat de conditie Po^So bij de
laag gemotiveerden minder voorkomt. Dit ook
vanwege het feit dat in het verleden minder O.D.
situaties zijn ervaren (Hermans, 1971, hoofdstuk
5).

- Wanneer in de conditie Po<So de ontvanger
om hulp vraagt of laat blijken dat hij die nodig
heeft (stippellijn in figuur 6), dan reageert de
helper overwegend met het geven van specifieke
hulp.

- In het geval van de laag gemotiveerde inter-
actie is er een verhoogde kans dat het taakgedrag
en het hulpgedrag gestagneerd worden vanwege
te hoge of te lage of ontbrekende interne of
externe standaarden.

4.4 De helpende relatie in de negatief faalangstige
interactie

De negatief faalangstige interactie wordt weer-
gegeven in figuur 7. De standaard van de helper
wordt hoogstwaarschijnlijk gekenmerkt door
onduidelijkheid. De helper stemt zijn standaard
onvoldoende af op de capaciteiten van de ontvan-
ger en op de moeilijkheidsgraad van de taak. De
onduidelijkheid van de externe standaard was in
het interactie-onderzoek afleesbaar uit de rela-
tief grote hoeveelheid negatieve spanningsontla-
dingen die zeer vaak het karakter hadden van
onzekerheidsuitingen. Ook het niet reageren op
onzekerheidsuitingen van het kind en het achter-
wege laten van externe reïnforcements suggereren
dat de helper standaarden hanteerde die onvol-
doende duidelijk waren. In het geval van de nega-
tief faalangstige kinderen die bovendien laag
gemotiveerd waren, waren bovendien de verwach-
tingen van de ouders relatief laag gesteld.

- Ook de standaard van de ontvanger wordt zeer
waarschijnlijk gekenmerkt door onduidelijkheid
en onzekerheid. Dit is in overeenstemming met
de bevindingen van Birney, Burdick en Teevan
(1969) die gebruik maken van het begrip 'con-
firming interval', dat gedefinieerd kan worden als
de afstand tussen de minimum en de maximum
waarde van het aspiratieniveau bij het verrichten
van een taak. Verondersteld werd n.I. dat de
proefpersoon zich een minimaal niveau stelt
waarbeneden de prestatie als mislukking wordt


29

-ocr page 37-

ƒƒ. J. M. Hermans

Fig. 7. Stroomdiagram van de helpende relatie
zoals die kenmerkend Is voor gezinnen van negatief faalangstige kinderen

als Po^ Sh

externe réinf.

positief
_
ti_

spann, ontl.
positief
H

externe reinf.

negatief
_ti_

spann, ontl.

negatief
_H_

hulp

accepteren
O

spec. hulp

geven
_H_

als Po< Sh

niet spec. hulp
geven
H

hulp
weigeren
__0_

interne reinf.
positief
O

spann, ontl.

positief
_Q_

als Po Sc

interne rëinf.

negatief
_Q_

spann, ontl.

negatief
_Q_

als Po-C So

geen hulp
geven
H

spec. hulp
geven
H_

hulp vragen
O

niet spec. hulp
geven
H

standaard
O

niet opt. discongr.

instructie
_H_

T,

^ To

^ Tn

' 1 —'

'3 —

Symbolen: P » prestatieniveau
S ' standaardwaarde
H ■ helper
O ■ ontvanger
T - taakonderdeel

standaard
H

niet opt. discongr.

<

moellijkti. graad
taak

capaciteiten
O

30

-ocr page 38-

Een model voor 'de helpende relatie'' in taaksituaties

ervaren en een maximaal niveau waarboven de
prestatie aanleiding geeft tot het gevoel van
succes. Tussen deze twee niveaus ligt het 'con-
firming interval', dat wijder is naarmate de taak
minder vertrouwd is. Genoemde onderzoekers
toonden nu aan dat bij eenzelfde taak het inter-
val van proefpersonen met een sterke 'fear of'
failure' wijder was dan dat van proefpersonen
met een zwakke 'fear of failure'. Een andere
bevestiging die wijst op het N.O.D. karakter van
de standaarden van de negatief faalangstigen, kan
gevonden worden in een studie van Mahone
(1960) die aantoonde dat proefpersonen met een
sterke 'fear of failure' beroepen aspireerden die
buiten hun bereik waren gelegen.

- Vanwege de onduidelijkheid van de standaard
heeft de conditie Po^Sn minder gelegenheid om
voor te komen.

- Bij een onduidelijkheid of onzekerheid van de
standaard Sn, is het strikt genomen eveneens
moeilijk om vast te stellen in hoeverre
Po <Sii ge-
realiseerd is. We nemen wel aan dat de onzeker-
heidstoestand meer lijkt op een
Po<Sii conditie
dan op een Po^Sn conditie. Een toestand van
faalangst heeft meer weg van het gevoel 'dat het
niet goed gaat' dan 'dat het goed gaat'. Vandaar
ook dat er bij de helper een hoge frequentie is van
negatieve spanningsontladingen.

- Om dezelfde redenen als bij de helper nemen
we ook bij de ontvanger aan dat de conditie
Po^So minder voorkomt, terwijl de conditie
Po<So meer voorkomt, in vergelijking met de
positief faalangstige interactie.

- Het is opvallend dat bij de negatief faalang-
stige ontvanger tekenen voorkomen van onzeker-
heid die waarneembaar zijn middels de categorie
'negatieve spanningsontladingen'. Die onzeker-
heid leidt er ook toe dat de ontvanger meer teke-
nen geeft dat hij hulp nodig heeft. Ofschoon de
negatief faalangstige ontvanger in het interactie-
onderzoek niet expliciet om meer hulp vraagt,
wordt hij wel in de klas door de onderwijzer als
meer afhankelijk behandeld.

- In het interactie-onderzoek was het opvallend
dat de ouders van negatief faalangstigen in een
onzekerheidssituatie nalieten de vereiste hulp te
geven evenals de vereiste structuur (categorieën:
'achterwege laten van reïnforcement', 'niet rea-
geren op onzekerheidstoestanden'). We stellen
daarom dat het typisch is voor de negatief faal-
angstige interactie dat veel hulp gevraagd wordt
en weinig effectieve hulp gegeven wordt.

- Omdat negatieve spanningsontladingen zowel
bij de helper als bij de ontvanger voorgekomen is,
is het zeer waarschijnlijk dat ze elkaar wederzijds
stimuleren.

4.5 De helpende relatie in de positief faalangstige
interactie

In het interactie-onderzoek werden gezinnen ge-
selecteerd op grond van de F min schaal van de
PMT-K. De F plus schaal bleef daar buiten be-
beschouwing. Omdat deze twee schalen in het
algemeen hoge negatieve correlaties laten zien en
zich vaak identiek gedragen t.o.v. externe crite-
ria, nemen we aan dat de gegevens die gevonden
werden bij de gezinnen met kinderen met een
lage negatieve faalangst, gegeneraliseerd kunnen
worden naar gezinnen met kinderen meteen hoge
positieve faalangst (zie figuur 8).
. - De interne en externe standaarden zijn opti-
maal discongruent, omdat ze voldoen aan eisen
van duidelijkheid en zekerheid.

- De conditie Po^Sh komt hier meer voor, ter-
wijl de conditie Po < Si, minder voorkomt, in ver-
gelijking met de negatief faalangstige interactie.
Het 'confirming interval' zal hier kleiner zijn en
aspiraties zullen een meer reëel karakter hebben.
Kenmerkend zijn de positieve spanningsontladin-
dingen.

- Ook de conditie Po^So zal meer en de conditie
Po<So zal minder voorkomen dan het geval is
bij de negatief faalangstige interactie. De ontvan-
ger demonstreert het positieve karakter van de
situatie door middel van positieve spanningsont-
ladingen.

- Als onder de conditie Po < S o de ontvanger laat
blijken dat hij hulp nodig heeft, reageert de hel-
per met specifieke of niet specifieke hulp. Ken-
merkend is hier dat de helper de categorie 'geen
hulp geven' vermijdt. Hiermee wordt een onze-
kerheidssituatie ontlopen.

- Omdat positieve spanningsontladingen zowel


31

-ocr page 39-

ƒƒ. J. M. Hermans

Flg. 8. Stroomdiagram van de helpende relatie
zoals die kenmerkend Is voor gezinnen van positief taalangstige kinderen

als Po> S„

externe remt.

positief
_
ti_

spann, ontl.
positief

_H__

externe réinf.
negatief
H

spann, ontl.

negatief
_
H

hulp

accepteren
_Q_

spec. hulp
geven

_ü_

als Po < S„

hulp
weigeren
O

niet spec. hulp

geven
_H_

Interne réinf.
positief
0

L

interne reinf.

negatief
-?-

spann, ontl.

positief
_O

als Po ^ So
- ^als Po<^ So

spann, ontl.

negatief
_Q_

geen hulp

geven
_ü_

spec. hulp
geven
H

hulp vragen
O

niet spec. hulp

geven
_H

---^

standaard
O

opt. discongr.

instructie
H

j:

T|

S

To

^ Ta

> Tn

standaard
H

opt congr.

P - prestatieniveau
S ■ standaardwaarde
H' helper
O ■ ontvanger
T • taakonderdeel

Symbolen:

moeilijkh. graad
taak

capaciteiten
O

32

-ocr page 40-

Een model voor 'de helpende relatie'' in taaksituaties

bij de helper als bij de ontvanger voorkomen,
wordt aangenomen dat ze elkaar oproepen en
stimuleren.

5. Discussie

We realiseren ons, dat dit model slechts kan fun-
geren als voorlopig model, vi'aarvan de elementen
en de dynamische relatie ertussen vragen om
voortgezet denkwerk en onderzoek. We menen
echter dat een aantal relevante motivatieprincipes
geconcretiseerd zijn op een wijze dat helper en
ontvanger de gelegenheid krijgen om in het kader
van taaksituaties te werken aan de ontwikkeling
van eigen mogelijkheden en aan die van de ander.

Literatuur

ALSCHULER, A. S., TABOR, D. & McINTYRE, J.,
Teachmg achievement mativation. Middletown,
Conn.: Education Ventures, 1970.
BANDURA, A., Principles of behavior modification,
Londen: Holt, 1970.

BANDURA, A. & MISCHEL, W., The influence of
models in modifying delay of gratification pattems.
Journal of Personality and Social Psychology 1965,
2, 698-705.

BANDURA, A. & PERLOFF, B. Relative efBcacy
of self-monitored and externally imposed reinforce-
ment systems. Journal of Personality and Social
Psychology, 1967,7, 111-116.
BIRNEY, R. C, BURDICK, H., &TEEVAN, R. C.,
Fear of failure. New York: Van Nostrand, 1969.
COOPERSMITH, S., Self-esteem and need achieve-
ment as determinants of selective recall andrepetition.
Journal of Abnormal and Social Psychology, 1960,
60, 310-317.

FRANK, J., Persuasion and healing. Baltimore: The
John Hopkins Press, 1961.

FRENCH, J. R. P., & RAVEN, B., The bases of
social power. In: D. Cartwright (Ed.), Studies in
social power. Ann Arbor, Mich.: Inst. Soc. Res, 1959.
HABER, R. N., Discrepancy from adaptation level
as a source of affect. Journal of Experimental Psy-
chology, 1958, 56, 370-375.

HELSON, H., Adaptation-level theory. New York,
Harper and Row, 1964.

HERMANS, H. J. M., Motivatie en Prestatie.
Amsterdam: Swets en Zeitlinger, 1967.
HERMANS, H. J. M., Handleiding bij de Prestatie
Motivatie Test. Amsterdam: Swets en Zeitlinger,1968.
HERMANS, H. J. M., Prestatiemotief en faalangst
in gezin en onderwijs. Amsterdam: Swets en Zeit-
linger, 1971.

HOVLAND, C. I., JANIS, I. L., & KELLEY, H. H.,
Communication and persuasion: psychological stu-
dies of opinion change. New Haven: Yale Univer-
sity Press, 1953.

KELLY, G. A., The psychology of personal con-
structs. New York: Norton, 1955, volume 1 en 2.
MAHONE, C, Fear of failure and unrealistic voca-
tional aspiration. Journal of Abnormal and Social
Psychology, 1960, 60,253-261.
MASLOW, A. H., Motivation and personality.
New York: Harper, 1954.

MISCHEL, W., Delay of gratification, need for
achievement and acquiescence in another culture.
Journal of Abnormal and Social Psychology, 1961,
62, 543-552.

MULDER, M., Machtsmotief, positieve en nega-
tieve identificatie. In: M. Mulder (Ed.), Mensen,
groepen, organisaties. Assen: Van Gorcum, 1963, p.
205-232.

ROGERS, C. R., On becoming a person. Boston:
Houghton Mifflin Company, 1961.
ROSENTHAL, R., & JACOBSON. L., Pygmalion
in the classroom: teacher expectation and pupils'
intellectual developments. New York: Holt, Rinehart
and Winston, 1968.

ROSENFELD, H. & ZANDER, A., The inference
of teachers on aspirations of students. Journal of
Educational Psychology, 1961, 52, 1-11.
ROTTER, J. B., Generalized expectancies for inter-
nal versus extemal control of reinforcement. Psycho-
logical Monographs: general and applied, 1966, 80,
1-28.

SCHELLING, TH., The strategy of conflict. New
York: Oxford University Press, 1963.
VERHAAREN, F. J. L. M., Motivatie en perceptie.
Nijmegen, doctoraalscriptie, 1971.


33

-ocr page 41-

Inleiding

Het artikel van prof. dr. L. van Gelder en
drs. J. F. Vos onder de titel: 'Misverstanden
rondom de middenschool'^ geeft blijk van een
intensieve betrokkenheid bij de problematiek
van de middenschool. Het schrijven van een
reactie op dit, hun commentaar op een in het
weekblad Intermediair opgenomen uiteenzetting
over 'De middenschool'^ lijkt dan ook gerecht-
vaardigd, omdat de opmerkingen van Van
Gelder-Vos van een bewogenheid getuigen, die
weliswaar bewondering afdwingt, maar die niet
steeds leidt tot een juiste interpretatie van
andersluidende inzichten.

Twee uitgangspunten

Naar de opvattingen van Van Gelder-Vos
worden de misverstanden rondom de midden-
school veroorzaakt door dissonanties in de
communicatie tussen onderwijskundigen en
onderwijspractici. Bovendien schijnen peda-
gogen de onduidelijkheid rond het begrip
middenschool te bevorderen. In ieder geval
biedt bovengenoemd in Intermediair gepubli-
ceerd artikel Van Gelder-Vos de gelegenheid
de door hen gedachte structuur van de midden-
school nog eens te verhelderen en te verdedigen.

Deze verheldering en verdediging wordt
vooraf gegaan door kritische aantekeningen met
betrekking tot de werkwijze, die, naar de mening
van Van Gelder-Vos, in het artikel 'De midden-
school ' gehanteerd is.

«

Dialektiek

Van Gelder-Vos merken op, dat in het eerder
genoemde artikel gebruik gemaakt is van de
dialektische methode. Aan de hand van Topitschs
inzichten wordt deze werkwijze afgewezen. Het
gebruik ervan zou zelfs niet meer geoorloofd zijn.
Ook K. R. Popper komt tot een soortgelijk,
zij het meer genuanceerd standpunt. Onder
dialektiek verstaat Popper een theorie, die
veronderstelt, dat in het bijzonder het menselijk
denken zich volgens de triade: these, antithese
en synthese ontwikkelt. De these is ondermeer
een denkbeeld, dat vanwege 'begrenztem Wert'
of'ihre schwachen Stelleneen tegen-denkbeeld
als antithese oproept. De strijd tussen these en
antithese vindt zijn oplossing in de boven beide
uitgaande synthese 'durch Anerkennung ihrer
Vorteile und durch den Versuch, die Stärken
beider zu bewahren und ihre Schwächen zu
vermeiden'3. Het probleem waarvoor Popper
evenwel staat is dat van de 'Gesetz vom ausge-
schlossenen Widerspruch'^ uit de logica, die
stelt, dat twee tegengestelde uitspraken niet
tegelijkertijd waar kunnen zijn. De synthese, die
een geheel is van twee elkaar tegensprekende
ixitspraken, kan, zoals Popper uitvoerig aan-
toont, een willekeurige uitspraak zijn. Op logische
gronden komt Popper dan ook tot de opvatting,
dat er geen redenèn zijn om aan te nemen, 'dasz
der Dialektik irgendeine Ähnlichkeit mit der
Logik zukommt'®.

34

Anderen, waaronder W. van Dooren® en
O. D. Duintjer', bevestigen eveneens de in-
zichten van Topitsch ten aanzien van de dia-
lektiek, zoals deze door Van öelder-Vos naar
voren zijn gebracht in hun artikel over 'Mis-
verstanden rondom de middenschool'. De
dialektiek staat met de formele logica op ge-
spannen voet.

Misverstanden rondom de middenschool
Een antwoord

N. L. Dodde

pedagogische studiën 1972 (49) 34-38


-ocr page 42-

Misverstanden rondom de middenschool. Een antwoord

Dialektisch denken

De enigszins heftige afwijzing van de dialek-
tische methode kan niet verhelen, dat Van
Gelder-Vos dialektisch denken. Zij tonen zich
aanhangers van de dialektische of kritische
theorie, die meent, dat 'de afzonderlijke ver-
schijnselen niet kunnen worden begrepen zonder
de totaliteit, waarvan ze deel uitmaken'®. Onder
de totaliteit wordt de maatschappij verstaan.
Deze moet kritisch op zijn ingewikkelde en
ondoorzichtige structuren bekeken worden. Op
grond van een kritische analyse wordt een nieuw
maatschappij-beeld opgebouwd. Het zal dan
ook niemand verbazen, dat deze dialektische
benadering tot politisering leidt.

Het thema van de dialektici kan aangeduid
worden met het begrip: sociale emancipatie. Het
laat zich in dit verband denken, dat ook het
onderwijs als maatschappelijk aspect de aan-
dacht heeft van de aanhangers van de kritische,
dialektische theorie. De vernieuwing van het
onderwijs wordt als een maatschappelijke nood-
zaak gevoeld. Duidelijker dan door het door
Van Gelder-Vos iiit het werk van W. Bühl
gekozen citaat®, waarmede het artikel 'Mis-
verstanden rondom de middenschool' eindigt,
kan de maatschappelijke betekenis van het
onderwijs niet worden aangegeven. Ook in
Van Gelders uiteenzetting over 'Onderwijsbeleid
en de vakbeweging 11'^" treft men uitspraken
aan, die de nauwe relatie tussen maatschappij en
onderwijs aangeven: het zijn ondermeer de
democratiseringstendenzen en het gelijkheids-
streven, die om een verbetering en een ver-
nieuwing van het onderwijs vragen. In deze
onderwijsverandering neemt de problematiek
van de middenschool een voorname plaats in.

Eenzijdige interpretaties

Te vrezen is, dat de verbazingwekkende, een-
zijdige interpretatie van de dialektiek door
Van Gelder-Vos een andere betekenis heeft.
Vermoedelijk behoeven Van Gelder-Vos deze
bijzondere en enigszins ongenuanceerde uitleg
om aan te tonen, dat hun inzichten omtrent de
middenschool de enig juiste zijn.

Zij geven dan allereerst aan, overigens ten
onrechte, dat - these - het artikel in Intermediair
een ondersteuning is van het conservatieve
standpunt. Daarna suggereren zij, eveneens ten
onrechte, dat - antithese - het progressieve
gezichtspunt als utopistisch beschouwd wordt.
De vermeende synthese van het categoriale
systeem kan tenslotte, zo pretenderen Van
Gelder-Vos, niet serieus genomen worden,
omdat de formele logica innerlijke tegenspraak
verbiedt.

Het is beide auteurs klaarblijkelijk ontgaan,
dat in 'De middenschool' aanvankelijk slechts
een overzicht verstrekt wordt van de argumenten
van de voor- en tegenstanders van de midden-
school. Van een positie-bepaling kan daarbij
geen sprake zijn. Van beide - progressieve en
conservatieve - opvattingen wordt bovendien in
bovengenoemde uiteenzetting gesteld, dat zij
eerder - waaronder zowel Van Dale^^ als
Kramer liever, in de betekenis van: bij voor-
keur ^ 3, verstaan - vanuit hun denkbeelden
omtrent de middenschool spreken en schrijven
dan dat hun inzichten op systematisch en metho-
dologisch verantwoorde wijze verricht onder-
zoek steunen. Wie kennis neemt van de vele
uiteenzettingen in boekvorm en in tijdschriften
opgenomen, weet dat er meer denkbeelden
gelanceerd worden dat dan er mededelingen
worden verstrekt over verrichte research. Uit
de Intermediair-tekst blijkt evenwel nergens dat
men niet de beschikking zou hebben over uit-
komsten van wetenschappelijk onderzoek. Het
is dan ook onbegrijpelijk hoe Van Gelder-Vos
kunnen noteren, dat 'de voorstanders van de
middenschool (dus ook de onderwijskundigen)
verweten' wordt 'onwetenschappelijk te werk te

gaan

Onbegrijpelijk is tevens, dat opgemerkt kan
worden, dat blijkens aantekeningen in het
artikel 'De middenschool' de conservatieven als
'de verdedigers van het goede en op dit ogenblik
nog onmisbaar geachte elementen in het voort-
gezet onderwijs- de toevoeging: de 'ver-
dedigers van het ware' en 'het schone'i®.


35

-ocr page 43-

N. L. Doelde

waarschijnlijk om de Griekse trits te comple-
teren, komt voor rekening van Van Gelder-Vos -
méér gelijk zouden hebben. Als echter vervol-
gens genoteerd wordt, dat '(aldus Dodde)' de
'progressieven, radicalen, voorstanders van een
revolutie'^® zijn, hetgeen een volstrekt onjuiste
interpretatie van Van Gelder-Vos is, en tenslotte
citaten uit hun context blijken te zijn gelicht -
namelijk waar de tekst uit Intermediair be-
treffende door pedagogen en didactici ontwor-
pen plannen, die met de werkelijkheid weinig van
doen hebben, een kenschets genoemd wordt van
de voorstanders van de middenschool - dan lijkt
van vergissingen in de vorm van verlezen en
verschrijven nauwelijks meer gesproken te
kunnen worden. Het heeft er veel van, dat met
het artikel uit Intermediair ietwat nonchalant is
omgesprongen.

De door Van Gelder-Vos aangeduide synthese
- 'het kategoraal- of zuilsysteem in vereenvou-
digde vorm'i'' - wordt tenslotte afgedaan door
een relatie te leggen met een negentiende-eeuwse
sociale filosofie. Dat in het artikel over 'De
middenschool' gesproken wordt over persoons-
kwaliteiten ongeacht sociale afkomst, die zich in
individuele begaafdheden en het gemotiveerd-
zijn kunnen manifesteren en als bepalend moeten
worden beschouwd voor het bezoek aan één of
andere vorm van voortgezet onderwijs wordt
klaarblijkelijk als niet terzake doende gene-
geerdis.

Een historische dimensie

Wie zonder iets te moeten bewijzen, dus 'kri-
tisch, d.w.z. scheidend en schiftend, en wel het
ware van het slechts vermeende'^», kennis neemt
van de inhoud van het artikel over 'De Midden-
school' kan daaruit opmaken, dat deze vorm van
voortgezet onderwijs beschouwd wordt als een
voortzetting van het door alle kinderen verplicht
te volgen basisonderwijs. Niet het principe van
de middenschool is derhalve een punt van dis-
cussie, maar de vorm waarin aan de denkbeelden
omtrent deze vorm van voor allen tot zestien-
jarige leeftijd bestemd voortgezet onderwijs
gestalte gegeven moet worden. Het heeft dan
ook geen enkele zin in te gaan op het commentaar
van Van Gelder-Vos op de bezwaren, die in 'De
middenschool' geregistreerd zijn.

Het ziet er overigens niet naar uit, dat de
middenschool, zoals Van Gelder-Vos deze zien,
op korte termijn gerealiseerd zal worden. Van
de plannen, die betrekking hebben op deze vorm
van voortgezet onderwijs wordt vrijwel niets
verwerkelijkt. Van Gelder spreekt in zijn eerder
genoemd artikel 'Onderwijsbeleid en de vak-
beweging ir zelfs van een falende strategie om de
landelijke overheid te brengen tot de concreti-
sering van de gewenste onderwijsplannen.
Machtsstructuren belemmeren, naar zijn mening,
veranderingen in het geheel van het Nederlandse
onderwijs. Van Gelder acht het zelfs noodzake-
lijk een obstakel-analyse uit te voeren, waarna
een creatieve tactiek mogelijk is om de tegen-
standers te bestrijden.

De vraag is echter of men met een goed door-
dachte strategie en een aangepaste tactiek wel
succesvol kan zijn. Het niet-kunnen-realiseren
van goede denkbeelden ligt naar alle waar-
schijnlijkheid mede in het feit, dat het gewicht
van de historische dimensie van de Nederlandse
onderwijsstructuur enigszins uit het oog ver-
loren wordt. Men is vermoedelijk teveel op de
toekomst gericht, waarbij de realiteit van de
hedendaagse werkelijkheid, waarin het verleden
een functie heeft, enigszins vergeten wordt. Wel-
iswaar spreekt Van Gelder in zijn uiteenzetting
over 'de typische situatie van een bepaalde tijd',
die 'een eigengeaarde uitwerking'^" dient te
bieden, maar daarmede lijkt hij meer gericht te
zijn op een toekomstige ontwikkeling, dan dat
hij de invloeden bedoelt, die vanuit het ver eden
op het Nederlandse onderwij s stelsel inwerken.Het
heeft er dan ook veel van, dat Van Gelders
denkbeelden te zeer los staan van de werkelijk-
heid, waarin zij gerealiseerd moeten worden.
Men kan dan wel georiënteerd zijn op de toe-
komst, in het uit het verleden komend heden zal
men zijn aangrijpingspunten dienen te vinden.
Indien men daarmede onvoldoende rekening
houdt, kan men met zijn inzichten wel eens wer-
keloos aan de kant komen te staan. Hier geldt
Th. W. Aderno's opvatting, sprekend over de


36

-ocr page 44-

Misverstanden rondom de middenschool. Een antwoord

maatschappij-veranderende wensen van de kriti-
sche denkers, ook voor de meer in het onderwijs
geïnteresseerde dialectici, namelijk, 'dat het ver-
langen naar praktisch ingrijpen terecht bestaat,
maar op korte termijn niet mogelijk is'^i.

Bij de analyse van de situatie kan men er niet
omheen, dat het hedendaagse zijn wortels in
het vergangene heeft. Elke huidige situatie heeft
een historische dimensie, die voor de toekom-
stige van essentiële betekenis is. Historisch on-
derzoek kan duidelijk maken, dat het in de
tijd gegroeide niet genegeerd kan worden. In
een studie van de geschiedenis van de Neder-
landse lagere-schoolwetgeving van 1801 tot 1920
wordt als conclusie genoteerd, 'dat de geschie-
denis van opvoeding en onderwijs nauwelijks
bretiklijnen maar veelal continuïteit laat zien.
Er is een geleidelijke ontwikkeling te constateren,
die nimmer een plotselinge verandering impli-
ceert. Integendeel, vanaf 1801 tot aan 1920 be-
merkt men in de onderwijsontwikkeling slechts
graduele verschillen. Een principieel gans andere
opzet is nergens te constateren'22. Ook van het
Voorontwerp van wet op het basisonderwijs
wordt opgemerkt, dat het 'in de evolutie van de
onderwij swetgeving' 'is opgenomen'23.

Drie middenscholen

Voorgaande conclusie heeft er mede toegeleid,
dat aan het einde van het Intermediair-artikel
voor hierbedoelde vorm van voortgezet onder-
wijs van een vereenvoudigd categoriaal systeem
is uitgegaan. Het lijkt voorlopig slechts gewenst
de scheidingen binnen het voortgezet onderwijs
enigszins ongedaan te maken. Tevens is ervan
uitgegaan, dat de persoonskwaliteiten van de
leerlingen criterium van toelating dienen te zijn.
Men krijgt dan, afhankelijk van de begaafd-
heden en de belangstelling van de leerlingen -
aan een sociale stratificatie wordt derhalve niet
vastgehouden - drie middenscholen.

Eén middenschool is bestemd voor leerlingen
waarvan na zes jaar basisonderwijs zondermeer
duidelijk is, dat zij in staat en bovenal bereid zijn
het voorbereidende wetenschappelijk onderwijs
te volgen. Van deze groep kinderen is over het
algemeen reeds op jonge - elf- of twaalfjarige -
leeftijd duidelijk, dat zij alleszins geschikt zijn de
toekomstige geestelijke elite van de samenleving
te vormen; hoe men ook over dit elitaire
onderwijs wil denken, een democratische maat-
schappij kan zich de weelde niet permitteren
géén aandacht te besteden aan de vorming van
elites.

De andere middenschool kan gezien worden
als een gelijkwaardige tegenhanger van de
v.w.o.-school. Van de leerlingen voor hierbe-
doelde onderwijsinstelling bestemd is eveneens
reeds tevoren bekend, dat om welke redenen
dan ook - men is tenslotte niet verplicht de ge-
lijke kansen te benutten en tegen zijn zin geluk-
kig te worden - hun opleiding zal moeten plaats-
vinden op een school, die een combinatie is
van een inrichting voor driejarig meer algemeen
voortgezet onderwijs en voor lager beroeps-
onderwijs.

De derde middenschool tenslotte zal bezocht
worden door een naar alle waarschijnlijkheid
groot aantal indifferente leerlingen, waarvan op
de gegeven leeftijd nog niet duidelijk is in welke
richting zij zich zullen, willen en kunnen ont-
wikkelen. Voor hen lijkt een periode van deter-
minatie, van oriëntatie en van selectie ^ 4 alles-
zins gewenst. Deze onderwijsinstelling voor
hoger en vierjarig middelbaar algemeen voort-
gezet onderwijs, die overigens overstapmoge-
lijkheden moet kennen van en naar de beide
andere middenscholen, lijkt een inrichting, die
het meest aan de denkbeelden omtrent deze
onderwijsvorm beantwoordt^^. Hij is de facto
de enige middenschool als meerjarige brug-
periode.

Het historisch gegevene heeft derhalve geleid
tot het denkbeeld van drie middenscholen voor
voortgezet onderwijs voor leerlingen tot zes-
tienjarige leeftijd bestemd.

Literatuur

1) L. van Gelder en J. F. Vos, Misverstanden
rondom de middenschool. Pedagogische Stu-
diën (48), 1971, blz. 311-327.


37

-ocr page 45-

N. L. Dodde

2) N. L. Dodde, De middenschool. Intermediair (7),
no. 14, 9 april 1971, blz. 47, 49 en 53.

3) K. R. Popper, Was ist Dialektik?, In: E.
Topitsch, Logik der Sozialwissenschaften, Köln-
Berlin z.j. (1971), blz. 263.

4) K. R. Popper, a.w., blz. 266.

5) K. R. Popper, a.w., blz. 273.

6) W. van Dooren, Ééndimensionaal of dialektisch?.
Wijsgerig Perspectief (9), maart 1969, no. 4,
blz. 200 e
.v.

7) O. D. Duintjer in: W. van Dooren, Dialektiek-
discussie. Wijsgerig perspectief (9), maart 1969,
no. 4, blz. 252.

8) B. C. van Houten, Tussen aanpassing en kritiek,
Deventer 1970, blz. 187.

9) L. van Gelder en J. F. Vos, a.w., blz. 325,
kolom 2 en blz. 326, kolom 1.

10) L. van Gelder, Onderwijsbeleid en de vakbe-
weging II, Het Schoolblad (VI), no. 34, 16
september 1971, blz. 861 e.v.

11) Van Dale, Nieuw handwoordenboek der Neder-
landse taal, 's-Gravenhage 1956, blz. 208,
kolom 1.

12) Kramers' woordenboek Nederlands, Den Haag/
Brussel z.j. (1967j, blz. 190, kolom 2.

13) Kramers' woordenboek, a.w., blz. 448, kolom 1.

14) L. van Gelder en J. F. Vos, a.w., blz. 314, kolom
1.

15) N. L. Dodde, De middenschool a.w., blz. 49,
kolom 2.

16) L. van Gelder en J. F. Vos, a.w., blz. 314,
kolom 2.

17) L. van Gelder en J. F. Vos, a.w., blz. 311,
kolom 2.

18) Th. Hoogbergen/N. L. Dodde, Nogmaals: de
middenschool, Intermediair (7), no. 25, 25 juni
1971, blz. 49.

19) H. de Vos, Inleiding in de wijsbegeerte, Nijkerk
1967, blz. 84.

20) L. van Gelder, a.w., blz. 861, kolom 1.

21) B. C. van Houten, a.w., blz. 227.

22) N. L. Dodde, Een onderwijsrapport, een
historisch-pedagogisch onderzoek naar de in-
vloed van een onderwijsrapport over onderwijs-
verbetering en -vernieuwing op de wetgeving
na 1801, 's-Hertogenbosch 1971, blz. 80.

23) N. L. Dodde, Een onderwijsrapport, a.w., blz. 88.

24) A. M. P. Knoers, Algemene onderwijskunde voor
het voortgezet onderwijs. Assen 1968, blz. 13.

25) N. L. Dodde, De middenschool, a.w., blz. 49
en 53.

Curriculum vitae

Dr. N. L. Dodde (1932) studeerde, na te Den Haag
een opleiding tot onderwijzer gevolgd te hebben, te
Rotterdam en te Amsterdam voor de middelbare
akten pedagogiek A en B. Het candidaats- en
doctoraalexamen opvoedkunde werden achtereen-
volgens aan de Rijksuniversiteit te Utrecht en te
Leiden behaald. In 1968 promoveerde hij bij prof. dr.
L. de Klerk te Leiden op het proefschrift 'Het
rijksschooltoezicht in de Bataafse Republiek'. Op
het ogenblik is hij als docent pedagogiek werkzaam
aan de Pedagogische Academie van het Haagsch
Genootschap en aan de Nutsacademie voor Peda-
gogische en Maatschappelijke Vorming te Rotter-
dam. Van zijn hand verschenen tal van artikelen
over opvoedkundige en onderwijskundige vraag-
stukken.


38

-ocr page 46-

1. Voorwoord

Dit artikel is het resultaat van een intensieve be-
studering van aktiviteiten op het gebied van
counseling en begeleiding in Nederland. De
schrijver heeft hiervoor 6 maanden in Nederland
doorgebracht, van januari tot juni 1969. Vele
scholen voor voortgezet onderwijs in Nederland
werden bezocht, gesprekken werden gevoerd zo-
wel met leraren en schoolleiders als met perso-
nen betrokken bij leraren-opleidingen, maar ook
met vertegenwoordigers van het Ministerie van
Onderwijs en het Ministerie van Sociale Zaken.
Op die manier heeft de schrijver een eerlijke po-
ging gedaan zich zo goed mogelijk op de hoogte
te stellen van het voortgezet onderwijs in Neder-
land.

2. Inleiding

Sinds in 1968 de Mammoetwet in werking is ge-
treden en het aantal leerlingen sterk is toegeno-
men wordt er steeds meer aandacht besteed aan
zaken als ontwikkeling van de persoonlijkheid
van de leerling en zijn school- en beroepskeuze.
Daarbij doet zich de vraag voor: hoe kan de
persoonlijkheidsontwikkeling van de leerling en
diens school- en beroepsloopbaan in het voortge-
zet onderwijs verbeterd worden door counseling
en begeleiding. Verder rijst de vraag hèe conse-
ling en begeleiding plaats kan vinden en door
wie. Hiermee zijn de onderwerpen van dit rap-
port aangegeven.

3. Counseling versus begeleiding

Verschil en overeenkomst tussen counseling en be-
pedagogische studiën 1972 (49) 39-48
geleiding vormen momenteel een punt van uitge-
breide discussie. Sommige deskundigen weigeren
een scheidslijn tussen beide aan te brengen:
anderen stellen voor, de term begeleiding geheel
te laten vallen. Rekening houdend met deze ver-
schillende gezichtspunten worden de beide ter-
men voor dit artikel als volgt omschreven en ge-
bruikt:

Ontwikkeling van counseling- en begeleiding op
vwo-, havo- en mavo-scholen in Nederland.
Enige suggesties.'^

Norman Abeles,

Michigan State University East Lansing, Michigan, U.S.A.

a. Counseling

Onder counseling wordt verstaan een be-
roepsaktiviteit, welke een gespecialiceerde
opleiding en training vraagt; een deskundige
hulpverlening aan studenten door middel van
interviews, individueel of in groepsverband.
Voorzover de nadruk vooral komt te liggen
op de vraag 'waarom' de student moeilijkhe-
den heeft, wordt onder counseling verstaan
een meer indirekte wijze van hulpverlening.
Het is de taak van de counselor de student te
helpen bij de integratie van zijn opleiding,
zijn beroep en zijn persoonlijke aspiraties,
zodat hij beter in staat zal zijn zinvol en ge-
richt zijn levensweg uit te stippelen.

b. Begeleiding

In formele zin betreft begeleiding een pro-
gram van deskundige aktiviteiten binnen de
school onder de leiding van iemand met een
speciale opleiding en training in counseling
en begeleiding. Begeleiding omvat aktivitei-
ten als oriëntatie en voorlichting voor schooi-
en beroepsmogelijkheden, het afnemen van
prestatie- en beroepentests, overleg met le-
raren omtrent plaatsing van de leerlingen, het
tot stand brengen van veranderingen in het
leerprogramma, het bijhouden van studie-


39

-ocr page 47-

Norman Ahe les

dossiers enz.

Meer informeel opgevat is begeleiding een in
feite van ouds door de docenten geprakti-
seerde bezigheid, waarin zij hun leerlingen op
een meer direkt persoonlijke manier tege-
moettreden. Met name studenten die ontvan-
kelijk zijn voor suggesties en direkt advies
betreffende hun studieplanning, varen er wel
bij. De leraar bevindt zich dikwijls in een uit-
stekende positie om dergelijke 'minder for-
mele' begeleiding te geven. Diezelfde gunsti-
ge positie stelt hem bovendien in staat om
bepaalde leerlingen te adviseren aangaande
bijscholings- en verrijkingsprogramma's.

4. De behoefte aan een school-comselor

Tijdens mijn verblijf in Nederland heeft men mij
vaak gevraagd waarom er speciaal opgeleide
counselors op de scholen nodig zouden zijn.
Men zou kunnen zeggen, dat ook een goede do-
cent informele begeleiding geeft, met de ouders
van de leerling overleg pleegt en samen met de
leerling kan besluiten wat in zijn geval het beste is.
Bovendien kan ook een goede leraar uitmaken
wanneer een leerling meer gespecialiseerde hulp
nodig heeft en hem voor een dergelijke steun ver-
wijzen naar instanties buiten de school. Er zijn
echter dwingende argumenten die voor een
school-counselor pleiten:

a. Het ontwikkelen van vakdeskundigheid krijgt
in de lerarenopleiding de meeste nadruk.
Hoewel inderdaad enige aandacht besteed
wordt aan training in onderwijsmethoden en
aan onderwijskundige theorieën als zodanig
wordt er erg weinig nadruk gelegd op zaken
als ontwikkelings-, onderwijs- en leer-psy-
chologie enz. Daarom heeft de leraar be-
trekkelijk weinig kennis waaruit hij zou kun-
nen putten om de leerlingen te helpen de
juiste beslissingen te nemen.

b. In iedere klas zijn er altijd leerlingen die om
de een of andere reden liever niet de hulp van
de leraar zoeken. Dit kunnen volkomen nor-
male leerlingen zijn, die nu eenmaal iemand
anders binnen de school prefereren om er
hun belangen mee te kunnen bespreken.

c. Er zijn leraren die op grond van persoonlijke
voorkeur of vanwege een bepaalde karak-
terstruktuur er niet in geïnteresseerd zijn een
begeleidingstaak op zich te nemen, hoewel zij
als leraar hun vak uitstekend verstaan.

d. Terwijl er altijd leerlingen zullen zijn, die
meer intensieve begeleiding van buiten de
school nodig hebben, zal de grote meerder-
heid toch gevormd worden door normale stu-
denten met de normale groei- en keuzemoei-
lijkheden, die van de school enige hulp mo-
gen verwachten. Die school is immers het
meest vertrouwd met de belangen van de leer-
lingen en blijkt dan ook de meest aangewezen
instantie te zijn om normale leerlingen met
normale problemen te helpen.

e. Counseling en begeleiding zijn continue pro-
cessen tijdens de schooljaren en vragen der-
halve om kontinuïteit in de personen, die een
dergelijke dienst verlenen. Verwezen zij hier
naar de konklusie van het verslag van de
konferentie die onlangs (in 1969) over dit
onderwerp gehouden is en die werd georgani-
seerd door de Raad van Europa: 'Begeleiding
op school gaat vandaag de dag niet alleen de
leerlingen aan die daarvan gebruik maken,
maar alle leerlingen en de school als gemeen-
schap zelf; begeleiding is een kontinu hulp-
verlening, die gedurende alle schooljaren
aan de leerling wordt verstrekt en zelfs nog
wordt voortgezet wanneer hij eenmaal een
beroep heeft.'

f. De school- en beroepskeuze van onze leer-
lingen is een van de meest belangrijke beslis-
singen die iemand in zijn leven kan maken.
De jonge mens van vandaag bepaalt de toe-
komst van de wereld van morgen. Wanneer
men aan deze jonge mens de gelegenheid ont-
houdt om binnen de school de hulp in te roe-
pen van personen die daarvoor een gespecia-
liseerde opleiding hebben genoten, doet men

tekort aan de mens van de toekomst.

0

5. De relatie tussen formele begeleidingstaken
en counseling

Het zal zowel van de counselor als van de behoef-


40

-ocr page 48-

Ontwikkeling van counseling en begeleiding op vwo-, havo- en mavo-scholen in Nederland

ten van een bepaalde school afhangen in welke
mate de counselor zijn tijd spendeert aan de spe-
ciale counselingtaken, individueel of in groeps-
verband, dan wel aan meer algemene begelei-
dingstaken zoals oriëntatie, school- en beroeps-
voorlichting enz. Duidelijk is, dat school- en
beroepsvoorlichting en oriëntatie van de studen-
ten als specifieke vorm van advies-geven een be-
geleidingsfunktie is. Maar het is niet mogelijk
een scheidslijn te trekken tussen dit soort werk
en de meer algemene counseling en begeleiding,
aangezien het (al dan niet) geven van dit soort
van informatie en oriëntatie plaats vindt op
grond van een bepaalde optiek. Ik kan niet ge-
noeg benadrukken, dat het hier
niet om een puur
akademisch, maar juist om een praktisch argu-
ment gaat. Laat ons als voorbeeld nemen een
leraar van een brugklas die al vroeg in het school-
jaar bij zichzelf tot de overtuiging is gekomen,
dat iemand een 'typische mavo-leerling' is. Van-
af dat moment is de informatie van deze leraar
ten opzichte van die leerling voortdurend mavo-
gericht. Het is zeer wel te verwachten, dat deze
'begeleiding 'resulteert in een 'selffulfïlling pro-
phecy' : de betreffende leerling zal ook inderdaad
naar de mavo gaan. Hieruit blijkt dus hoe nood-
zakelijk het is, dat alle formele begeleidings-
en counselingstaken binnen een school onder
leiding staan van iemand die, ook al is hij dan
leraar, een gespecialiseerde counselorsopleiding
heeft gehad.

6. Het verschil in de rol van de leraar en die van
de counselor

Aangezien de leraar (onder andere) zijn leerstof
doceert en de studieresultaten van de leerlingen
beoordeelt, geeft zijn kennis van de leerling hem
een basis om die leerling te adviseren. Maar juist
de beoordelingsfunktie van de leraar is er de oor-
zaak van, dat zijn adviezen voor de leerlingen
vaak meer gewicht krijgen dan de leraar zelf zich
bewust is.

De leerling moet daarom op school terecht
kunnen bij iemand, die over de nodige tijd en
deskundigheid beschikt om naar hem te luisteren
en hem te helpen bij zijn beslissingen. Zo iemand
mag geen officiële stem hebben in de beoordeling
van de leerling. Het is een haast onmogelijke op-
gave om tegelijk beoordelaar en vertrouwensman
van een leerling te zijn zonder daarbij de objekti-
viteit geweld aan te doen.

Vandaar de volgende stelling: Hoewel een
speciaal opgeleide counselor zeker een deel van
zijn tijd aan doceren kan geven, moet hij die leer-
lingen aan wie hij ook les geeft, niet counselen.
Dit betekent, dat er op iedere school minstens
twee part-time counselors nodig zijn. die naast
hun doceer-aktiviteiten de tijd hebben om die
leerlingen te counselen aan wie zij geen les geven.
Dit geldt natuurlijk alleen voor de formele bege-
leiding en counseling en niet voor de informele
begeleiding in de klas.

7. Het effekt van counseling

Hoofddoel van counseling is de leerling te helpen
bij het oplossen van zijn probleem; daarnaast zijn
er echter ook nog een aantal neven-effekten te
signaleren, zoals: een eventuele verbetering van
de relatie tussen leraar en leerling; een studie-
prestatie die meer in overeenstemming is met de
bekwaamheid van de leerling dankzij een effek-
tiever gebruik van zijn talenten; het voorkomen
van ernstiger problemen, die het leerproces ver-
storen en het optimale gebruik van de tijd van
de leraar.

8. De funktie van de counselor op school

8.1. De basis-funktie van de counselor bestaat
hieruit, dat hij de leerling helpt bepalen wat
voor iemand hij is. De counselor laat de
leerling zelf zijn sterke en zwakke punten,
zijn karakterstruktuur ontdekken, zodat
hij kan bepalen wie hij wenst te worden.
Wanneer de leerling weet welke alternatie-
ven er voor hem open liggen, is hij beter in
staat te bepalen wat hij van het leven wil
maken en hoe hij het zal inrichten. Een van
de belangrijkste funkties van de counselor
is dus, dat hij de leerling bijstaat zijn gedrag
meer doelgericht te maken, het beeld dat hij
van zichzelf heeft te verhelderen en te toet-


41

-ocr page 49-

Norman Ahe les

sen aan de realiteit. Anders gezegd, de leer-
ling kan geholpen worden zich zijn be-
kwaamheden en prestaties, zijn karakter
bewust te worden; hij wordt in staat gesteld
dit alles aan de realiteit te toetsen en zo de
juiste keuze te doen.

8.2. De counselor kan deze doeleinden realise-
ren langs wat elders genoemd wordt de
remediërende weg, de preventieve en de sti-
mulerende
weg. (Zie Stewart en Warnath,
1965)

8.2.1. Het remediërende aspekt

Leerlingen, wier uitgroei op een of andere
wijze scheef gegaan is, moeten geholpen
worden. De counselor kan speciale aan-
dacht geven aan de trage leerling, aan de
leerling die voortijdig de school dreigt te
verlaten of aan de besluitloze en stuurloze
leerling. Hij zal de bekwame maar te weinig
presterende leerling evenzo moeten helpen
als de student, die goede leerprestaties
heeft maar wiens problemen buiten de
school liggen. De recalcitrante student zal
hij moeten helpen bij zijn autoriteitsproble-
matiek; het timide kind zal over zijn verle-
genheid heen moeten helpen. Al is counse-
ling geen psychotherapie toch vertoont het
enkele elementen van 'eerste hulp' in psy-
chologische zin.

8.2.2. Het preventieve aspekt

Counseling behelst eveneens een strategisch
preventief element. De counselor moet de
mogelijkheid hebben om invloed uit te
oefenen op het schoolprogramma voorzo-
ver dat betrekking heeft op het leerproces.
Hij moet suggesties kunnen doen inzake
de algemene gedragslijn rond de toelating
van leerlingen tot de verschillende school-
typen en de indeling van de studenten tij-
dens en na de brugklas. Als de counselor
tevens leraar is, zal hij waarschijnlijk ook
de bestaande wrijvingen tussen studenten
en leraren kunnen onderkennen en ideeën
aan de hand kunnen doen om deze te ver-
minderen. Hij zal behalve voor leraren,
schoolleiders en studenten, ook voor ou-
ders een bekwaam adviseur moeten zijn.
Verder moet zijn invloedssfeer afgebakend
worden naargelang de mogelijkheden die
iedere school afzonderlijk te bieden heeft
en die op grond van overleg worden vast-
gelegd.

Natuurlijk moeten er naast de counselor
andere specialisten in de school aanwezig
zijn, zoals deskundigen op het terrein van
de schoolwerkplan-ontwikkeling, de admi-
nistratie, enz. Maar met zijn dubbele funk-
tie, als leraar en als counselor, beweegt de
counselor zich op een terrein waar uitzon-
derlijke verantwoordelijkheden liggen. Op
dit moment is overigens nog niet algemeen
te stellen hoever zijn invloed op de feite-
lijke gang van zaken binnen de school moet
reiken. Dit zal een punt voor verdere dis-
cussie moeten zijn.

Het bovenstaande houdt in ieder geval in,
dat de counselor zorgvuldig geselekteerd
moet worden. Hij moet goed kunnen om-
gaan zowel met leraren, schooldirektie en
ouders, als met leerlingen en met maat-
schappelijke instanties. Daarnaast moet hij
de juiste middelen tot zijn beschikking
hebben om zijn zienswijze over te brengen.
Dit alles als bijdrage van de counselor om
onnodige problemen voor de student te
voorkomen.

8.2.3. Het stimulerende aspekt

Het 'remediërende' aspekt koncentreert
zich op reeds bestaande problemen; de pre-
ventieve benaderingswijze legt zich toe op
faktoren, die eventuele problemen zouden
kunnen doen ontstaan. De stimulerende
benadering is nauw verwant aan de preven-
tieve en is erop gericht bij de student een
sterke en doelbewuste identiteit aan te
kweken. De ongeïnteresseerde en laag ge-
motiveerde student bv. moet de gelegen-
heid krijgen die elementen in de school
welke hem dwars zitten, in zijn kontakt met


42

-ocr page 50-

Ontwikkeling van counseling en begeleiding op vwo-, havo- en mavo-scholen in Nederland

counselor te sprake te brengen. Het is dan
de taak van de counselor de student bij te
staan bij het nemen van vrije en verant-
woorde beslissingen, door hem de nodige
informatie te bieden omtrent de wegen die
voor hem open staan. In het meest ideale
geval zou dit proces reeds lang vóór het
voortgezet onderwijs moeten plaats vin-
den, temeer omdat maar ongeveer 50% van
de Nederlandse leerlingen op een
mavo-, havo-, of vwo-school terechtkomt.

Een ander terrein dat tot de funktie van
de counselor behoort is dat van de attitude-
verandering; of minstens moet hij de dis-
cussie aangaande sociale en kulturele
attituden stimuleren. Het feit dat vrouwen
zo weinig in het arbeidsproces zijn inge-
schakeld kan b.v. onderwerp van een der-
gelijk gesprek zijn. Is de reden, dat veel
meisjes en vrouwen er moeite mee hebben
een passende betrekking te zoeken nu gele-
gen in het feit dat zij afkerig zijn van wer-
ken of komt dit omdat zij een kultureel be-
paalde weerstand tegen de werkende
vrouw ervaren? Hoe staan de leerlingen
tegenover homogeen dan wel heterogeen
groepsondenvijs en welk eifekt heeft deze
attitude op de leerlingen? Wat is het effekt
van een meningsverschil tussen ouders en
leerlingen over diens toekomstige studie-
loopbaan of beroep en welke rol speelt de
counselor hierin? Het is dus de taak van de
counselor een discussie over dergelijke atti-
tudes op gang te brengen en zo suggesties
aan de hand te doen om het leerproces te
verbeteren. Om daartoe in staat te zijn
moet de counselor een speciale opleiding
genoten hebben en iemand met grote per-
soonlijke kwaliteiten zijn.

Tenslotte moet erop gewezen worden, dat
de counselor altijd de behoefte zal voelen
remediërend of preventief te werk te gaan,
ook al bestaan er de meest effektieve sti-
mulerende strategieën.

9. Hoe komt het kontakt tussen leerling en coun-
selor tot stand?

Vooreerst kunnen leerlingen uit eigen beweging
naar de counselor toestappen. Verder kunnen
leerlingen door een leraar naar de counselor ver-
wezen worden, hetzij omdat er iets mis is, hetzij
omdat er iets mis dreigt te gaan. Het kan ook
voorkomen, dat leerlingen op aandringen van hun
ouders kontakt zoeken met de counselor. De
counselor is meer indirekt in zijn benadering van
de leerling dan de leraar, vooral in die gevallen
waarin de direkte maatregelen (berispingen, aan-
moedigingen, extra opdrachten) niet hebben ge-
werkt. Het is de opgave van de counselor de
oorzaak van de problemen te achterhalen en zo
de leerling te helpen zijn problemen op te lossen.
Hij moet er zich verder van bewust zijn, dat hij
aan een afzonderlijke student slechts een beperkte
tijd kan geven, terwijl hij attent moet zijn op
die situaties waarin een student meer intensieve
hulp nodig heeft en naar een instantie buiten de
school verwezen moet worden. Op zich genomen
heeft counseling immers betrekking op de nor-
male student met de normale groei- en ontwik-
kelingsproblemen.

10. De huidige counselingssituatie in Nederland,
gezien door een buitenstaander

Momenteel houden een aantal personen zowel
binnen als buiten het voortgezet onderwijs zich
bezig met aktiviteiten, die in de V.S. tot de taak
van de counselor behoren.

a. De leraar - Hoewel ik leraren ontmoet heb
die trachten enige tijd vrij te maken voor
leerlingen met problemen, de doorsnee leraar
is doorgaans alleen druk doende zijn lesstof
te doceren en heeft de neiging zijn aandacht
voor problemen die de leerling persoonlijk
betreffen, te beperken.

b. De schooldekaan - Doorgaans een leraar, die
door de rektor van de school als zodanig is
aangsteld. De schooldekaan heeft ongeveer 2
tot 4 uur per week tijd beschikbaar voor het
zichzelf informeren over, en het geven van
beroepsvoorlichting, doorgaans aan leerlin-


43

-ocr page 51-

Norman Ahe les

gen iiit de hogere klassen. Hij heeft geen ge-
specialiseerde opleiding in beroepscounse-
ling; wel heeft hij in een periode van 2 jaar
gedurende 5 ä 10 dagen een inservice-training
gevolgd, zoals die wordt georganiseerd door
het C.B.0. Men treft schooldekanen hoofd-
zakelijk aan op vwo- en havo-scholen, soms
ook op mavo-scholen.

c. Mentoren - Mentoren zijn leraren, die de
verantwoordelijkheid op zich nemen voor de
vorderingen van de hen toegewezen leer-
lingen en tevens bijles geven aan die studen-
ten, die moeilijkheden hebben met lesstof.
Op sommige scholen worden aan de studen-
ten 'groepsleiders' toegewezen, bij wie de
rapportering van de verschillende leraren over
een bepaalde leerling terechtkomt. Van hem
wordt verwacht, dat hij de vorderingen van
de hem toegewezen leerlingen volgt en ook
zijn stem laat gelden bij de bevordering van
de studenten naar een volgende klas. Sommi-
ge groepsleiders hebben moeilijkheden met
deze taakomschrijving, aangezien het van
hen vraagt tegelijk 'helper' en 'beslisser' te
zijn.

d. Rektoren en konrektoren - De rektor wordt
wordt doorgaans beschouwd als de 'vader'
van de school. Hij is dikwijls de persoon tot
wie de ouders zich richten, wanneer zij bij
hun kinderen moeilijkheden zien. Hij heeft
de zorg voor de discipline en is uiteindelijk
verantwoordelijk voor de- gang van zaken
binnen de school.

e. Gewestelijke Arbeidsbureaus - De Gewes-
telijke Arbeidsbureaus (GAB) staan onder
verantwoordelijkheid van het Ministerie van
Sociale Zaken en zijn verspreid over de ver-
schillende provincies van Nederland. Zij be-
staan uit twee aan elkaar verwante sekties,
die van de jeugdkonsulenten en die van de
beroepskeuze. Sommige stafleden, de jeugd-
konsulenten, zijn, hoewel zij speciale kursus-
sen volgen, hoofdzakelijk in de praktijk op-
geleid. Zij geven voorlichting en bemiddelen
bij het verkrijgen van een betrekking ten
behoeve van leerlingen die voortijdig de
school verlaten, en van hen die na beëindi-
ging van de school werk zoeken. Bovendien
geven zij in groepsbijeenkomsten beroeps-
voorlichting aan leerlingen van de hoogste
klas van de lagere school; deze beroepen-
oriëntatie wordt op de havo- en mavo-scholen
voortgezet.

Verder coördineren de jeugdkonsulenten de
plaatsing van jongeren in de verschillende
leerlingenstelsels. Het leerlingenstelsel wordt
georganiseerd voor verschillende bedrijfstak-
ken, terwijl de daarin plaatsvindende leerlin-
gen-opleiding onder supervisie staat van de
konsulenten.

Leerlingen die nog niet weten welk beroep
zij in de toekomst gaan kiezen, kunnen ook
terecht bij de beroepskeuzeadviseurs. Deze
stafleden hebben een speciale opleiding ge-
noten (De Academie voor School- en Be-
roepskeuze-werk). De opleiding bestaat uit
2 jaar theorie (b.v. in Tilburg) en 1 jaar prak-
tijk op een bureau of afdeling voor beroeps-
keuzevoorlichting, plus gedurende 4 maan-
den nog eens één dag per maand. Het pro-
gramma bestaat uit beroepscounseling, peda-
gogiek, didaktiek, het afnemen van inter-
views en testen, psychologie, sociologie en
kultuurgeschiedenis; verder uit scholenbe-
zoek en praktijk-interviews. De kursus leidt
tot een diploma.

De zojuist genoemde groep leerlingen wordt
naar de beroepskeuze-adviseurs verwezen
door de jeugdkonsulenten. Daarnaast kun-
nen leerlingen ook buiten de jeugdkonsu-
lenten om op hen een beroep doen. In dat ge-
val is een dergelijke beroepscounseling niet
meer gratis.

Naast dit direkte kontakt tussen de stafleden
van het arbeidsbureau en de leerlingen door
middel van beroepsoriënterende gesprekken,
brengen sommige leden van het arbeidsbu-
reau een gedeelte van hun tijd op de scholen
door om bepaalde problemen met de school-
dekanen te bespreken. De ff ekwentie van deze
kontakten verschilt van school tot school.
Sommige dekanen verwijzen veel leerlingen
naar de jeugdkonsulenten; anderen verwijzen
alleen die leerlingen, die zijzelf niet kunnen


44

-ocr page 52-

Ontwikkeling van counseling en begeleiding op vwo-, havo- en mavo-scholen in Nederland

helpen. De schooldekaan heeft dus een aan-
zienlijke invloed op het aantal leerlingen, dat
om bemiddeling van het arbeidsbureau
vraagt.

Aangezien op mavo-scholen betrekkelijk
weinig schooldekanen zijn, schijnen de
arbeidsbureau's hier een grote invloed te
hebben. Vandaar de algemene indruk in on-
derwijskringen, dat de staf van het arbeids-
bureau meer vertrouwd is met de beroeps-
moeilijkheden van mavo-studenten dan met
die van vwo- en havo-studenten. Een kom-
plicerende faktor hierbij is bovendien nog
dat counseling vermoedelijk eerder gezien
wordt als een remedie dan als preventie.
Die behoefte aan arbeidsbemiddeling wordt
daarom gemakkelijk onderkend, en wei-
nigen zullen er ook moeite mee hebben in
te zien, dat counseling nuttig kan zijn in
die situaties waar plaatsing moeilijk is (re-
medial counseling). Dat beroepscounseling
een middel kan zijn om iemand bij te staan
een bevredigende weg te vinden, schijnt iets
van secondair belang te zijn. Daarom is er
relatief minder belangstelling voor de
havo- en vwo-leerling die het op school
redelijk doet, dan voor de leerling, die niet
mee kan en daarom een baan moet zoe-
ken. Er bestaat nog een ander, dieperliggend
probleem aangaande de invloed van de ar-
beidsbureaus. De vanzelfsprekende belang-
stelling binnen de arbeidsbureaus voor de
behoeften van de maatschappij (inklusief
de arbeidsmarkt) zou wel eens het delikate
evenwicht tussen de behoeften van het indi-
vidu en de eisen van de maatschappij kunnen
verstoren, indien namelijk de beroepscounse-
ling overwegend vanuit de arbeidsbureaus
plaats vindt, terwijl de counseling op school
voornamelijk uitgeoefend wordt door perso-
nen, die vooral op het schoolgebeuren ge-
koncentreerd zijn, dat wil zeggen door coun-
seling-specialisten die primair docent zijn.
f. Schoolpsychologen - Schoolpsychologen zijn
zijn doorgaans verbonden aan psychologi-
sche instituten of schooladviesdiensten. Stu-
denten met psychische problemen of met
problemen op het gebied van de beroeps-
keuze worden doorgaans naar de schoolad-
viesdienst verwezen, waar zij dan verder ge-
holpen worden. Deze huJp vindt plaats in de
vorm van interviews, psychologische tests
en, op langere termijn, counseling. Sommige
psychologische diensten zijn partikuliere in-
stellingen, andere (b.v. in Den Haag) zijn
van gemeentewege opgezet. Bij sommige in-
stellingen kan de psycholoog zowel begelei-
den bij beroepskeuzemoeilijkheden als hulp
verlenen bij persoonlijk problemen, bij ande-
re instituten staat het een los van het andere
en wordt de beroepscounseling uitgeoefend
door deskundigen, die geen psychologische
opleiding gehad hebben, De schoolpsycho-
logen zijn in hun benaderingswijze meer in-
direkt dan de leraar, de ouders of andere per-
sonen, die invloed uitoefenen op leerlingen.
Zij proberen namelijk eerst de oorzaak van
het probleem te zoeken alvorens het pro-
bleem zelf aan te pakken.

g. Brugklas-coördinatoren - Sinds de Mam-
moet-wet - en daarmee de brugklas - in wer-
king is getreden kan de brug-klascoördinator
de ontwikkeling van de leerling in een be-
slissende richting beïnvloeden.

h. Huiswerk-helpers - Doorgaans zijn dit lera-
ren, die de studenten betaalde bijlessen geven
bij het maken van hun huiswerk.

11. Het voorgaande samenvattend, komen we tot
de volgende konstateringen:

Afgezien van de schoolpsychologen en stafmede-
werkers van het arbeidsbureau bestaat er tot nu
toe voor leraren geen specialisatiemogelijkheid in
counseling.

Anderzijds blijken er heel wat professionele
schoolfunktionarissen te zijn (leraren, brugklas-
coördinatoren, schooldekanen, mentoren enz.)
die allen op de een of andere manier een begelei-
dings- of counselingsfunktie uitoefenen.

12. Konklusie

a. De voornaamste intentie van dit rapport is


45

-ocr page 53-

Norman Ahe les

aan te geven, dat de verschillende professio-
nele schoolfunktionarissen, die direkt en re-
gelmatig kontakt met de leerling hebben,
meer bedacht moeten zijn op diens persoon-
lijke ontwikkeling,
b. Voorts ben ik van mening, dat de counselors-
opleiding in Nederland een voortgezette
specialisatie moet worden als vervolg op een
verbrede lerarenopleiding.

12.1 Lerarenopleiding

Het is niet de bedoeling in dit artikel een gedetail-
leerde analyse van de lerarenopleiding te geven.
Voor alle leraren zou echter een fundament van
counselorsopleiding wenselijk zijn, voorafgaand
aan een specifieke opleiding tot counselor. Dit
fundament zou de volgende elementen moeten
bevatten:

a. Een eerste groep onderwerpen, betrekking
hebbend op psychologie, zou moeten behan-
delen: ontwikkelings- en kinderpsychologie,
persoonlijkheidsleer, groepsdynamica, onder-
wijspsychologie en de studie van leerproces-
sen.

b. In een tweede centrale thematiek zou men
zich moeten bezighouden met studie van
sociale krachten en kulturele veranderingen
in de vorm van kursussen sociologie, anthro-
pologie en economie.

Ik ben van mening, dat alle leraren een der-
gelijke achtergrond moeten Jiebben en dat
hieraan een
geëvalueerde praktijktraining ge-
koppeld moet worden onder goede supervisie

c. Vervolgens moeten alle leraren kursussen
volgen in onderwijsmethoden, onderwijsver-
nieuwingen en evaluatie-methoden.

Wanneer alle toekomstige leraren van het
voortgezet onderwijs een dergelijke basis heb-
ben, kan een counselorsopleiding ingesteld wor-
den voor die leraren, die zich verder willen specia-
liseren.

Voor die leraren, die thans graag een inservice-
training willen volgen, kan het bovenstaande
curriculum ingebouwd worden in het programma
van de huidige counselorstraining.

12.2 Counselorsopleiding

Na een periode van inservice-training voor
mavo-, havo-, en vwo-leraren kunnen we begin-
nen met de ontwikkeling van een counselors-
opleiding.

De volgende specialistische counselingsoplei-
ding zou gegeven kunnen worden aan een gese-
lekteerde groep van mavo-, havo- en vwo-lera-
ren die de inservice-training, zoals hierboven in
12.1 is beschreven, hebben gevolgd.

a. Een leergang grondslagen onderwijsfilosofie
en schoolleerplanontwikkeling. Het is nodig,
dat leraren een fundamenteel begrip krijgen
van de school als een maatschappelijke in-
stelling. Deze kursus zou gedurende 10 we-
ken 2 uur wekelijks gegeven kunnen worden.

b. Uitgesproken praktische kursussen in coun-
seling, beoordeling, praktiscge onderwijs-
kundige informatie, inklusief de researchre-
sultaten van testmethodieken, en aandacht
voor analyse van de levensloop. Wat betreft
het thema beroepenvoorlichting, zal veel na-
druk gelegd moeten worden op de psycholo-
gische faktoren, die bij de keuze van een be-
roep een rol spelen en daarnaast op een gron-
dige kennis van de huidige en de toekomstige
beroepsmogelijkheden in de maatschappij;
een en ander gekoppeld aan een fgrondige in-
formatie betreffende de verschillende daarop
afgestemde scholingsmogelijkheden voor de
studenten. Deze leergang zou een tijdsduur
kunnen hebben van één jaar met 2 lesuren
per week.

c. Drie tot vier uur per week praktijkervaring
onder supervisie in persoonlijke- zowel als
in groepscounseling. Hiermee kan een begin
worden gemaakt halverwege het eerste jaar
van de opleiding met een vervolg in het twee-
de jaar. Voorlopig zal het nodig zijn, dat Ne-
derlandse en Amerikaanse counselortrainers
hierbij samenwerken; op den duur kan hier-
uit een program resulteren, -dat geheel kan
worden uitgevoerd onder leiding van Neder-
landse counselorstrainers.

d. Gedurende één jaar 2 uur per week een kur-
sus met als onderwerpen: de basis-beginselen


46

-ocr page 54-

Ontwikkeling van counseling en begeleiding op vwo-, havo- en mavo-scholen in Nederland

van researchmethodiek en een inleiding in
geprogrammeerde instniktie en computer-
onderwijs. Daarbij zal gewezen moeten wor-
den op het nut en op de beperkingen, zowel
van resaerchmethodiek als van computerge-
bruik en geprogrammeerd leren; hetzelfde
ten aanzien van audiovisuele middelen,
e. Een college gedurende een periode van 2 jaar
2 uur per week, waarin case-studies gezamen-
lijk behandeld worden. Hier moet nader wor-
den ingegaan op de ethische relatie tussen
counselor en leerling; de verhouding tussen
counselor en leraar moet ter sprake komen
en tevens het rol-verschil en de rol-overeen-
komst tussen beiden. Wil een student ver-
trouwen gaan krijgen in de eigen rol van de
counselor op school, dan moeten zowel hij
als de counselor weten, bijvoorbeeld dat de
counselor onafhankelijk funktioneert van de
leraar met zijn bevoegdheden ten aanzien van
de leerling. De student moet ervan overtuigd
zijn, dat de counselor er primair in geïnte-
resseerd is hem te helpen, niet om beslissin-
gen over hem te nemen. Op zijn beurt moet de
counselor weten hoe hij kan samenwerken
met leraren te
bevordering van een juiste stu-
dieatmosfeer op school.

12.3 Enige suggesties betreffende het benodigde
aantal counselingsuren op een school.

In de V.S. gelden geen eensluidende formules
voor de aanstelling van counselors op de scholen
Er zijn scholen van ongeveer 1.000 leerlingen die
het equivalent van 2 ä 3 counselors hebben (80 -
120 counselingsuren per week), terwijl andere
scholen van eenzelfde omvang genoegen moeten
nemen met het equivalent van 40 counselings-
uren per week.

In Nederland zou om te beginnen aan te beve-
len zijn de formule van één counselingsuur per
Week per 50 studenten. Dit zou neerkomen op
20 counselingsuren per week per 1.000 studenten
of 2 counselors op een schoolpopulatie van 1.000
leerlingen voor 10 uur per week. Na evaluatie
van de resultaten van schoolcounseling in Neder-
land kan zo nodig een ruimer toewijzingsbeleid

gevolgd worden.

Deze 20 uur per 1.000 studenten zijn uitsluitend
bestemd voor individuele- en groepscounseling.
De tijd die besteed wordt aan overleg met direk-
teuren, leraren, ouders, medewerkers van het
arbeidsbureau (aspekten van counselings-promo-
tie) is niet inbegrepen in deze 20 uur.

12.4 De hoeveelheid tijd, nodig voor training
van leraren en counselor-training op inservice-
basis.

Zolang de counselor-opleiding nog niet als
aparte opleiding aan de universiteit en evenmin
binnen de Lerarenopleiding of de M.O.-opleidin-
gen plaatsvindt, moeten leraren die een inservice-
training volgen, enige verlichting kunnen krijgen
van hun lerarenverplichtingen. Weliswaar kan de
training gedeeltelijk tijdens de vakantie plaatsvin-
den, voor een gedeelte ook in de avonduren,
maar de 'vb' van docenten, die een additionele
lerarenopleiding en/of een counselor-training
krijgen, zal op een lagere basis gesteld moeten
worden, om hen in staat te stellen ook tijdens de
middaguren enkele kursussen te volgen.

12.5 Funktie-analyse van counselorsaktiviteiten
mede gerelateerd aan de bestaande staf-situatie in
de school.

a. Na een adekwate opleiding gaat de counselor
dus part-time (12-15 uur) als leraar en part-
time (12-15 uur) als counselor funktioneren
Hij zal de leerlingen zowel individueel als in
groepsverband counselen in zake beroep,
opleiding en persoonlijke omstandigheden.
Daarnaast zal hij de verantwoordelijkheid
dragen voor het coördineren van alle oriën-
tatie, voorlichting- en testaktiviteiten en de
kontakten verzorgen met instanties buiten
de school (schoolpsychologen, arbeidsbu-
reaus, enz.); tevens zal hij deze kontakten
effektief moeten begeleiden. Speciale com-
munikatie-faciliteiten moeten hem ter be-
schikking staan voor zijn individuele kon-
takten met de studenten. Wanneer een leer-
ling zich om advies tot hem wendt, mag hij de
bij die gelegenheid verkregen informatie niet


47

-ocr page 55-

Norman Ahe les

zonder toestemming van de leerling verder
doorspelen. Ten aanzien van zijn verdere
aktiviteiten, zoals het oriënteren, voorlichten
en testen, is hij verantwoordelijk tegenover de
direkteur of rektor en de andere leraren, die
van hem in deze volledige openheid mogen
venvachten.

b. Het zal duidelijk zijn, dat het werk van de
mentor voor een aanzienlijk deel wegvalt.
Dit geldt met name voor mentoren die als
voornaamste taak hebben de student bij te
staan in de verwerking van de leerstof, m.a.w.
de studiebegeleiding. Het behoort tot de taak
van de counselor studenten die te weinig
presteren of bekwame studenten met speciale
leermoeilijkheden groepsbegeleidingte geven.
In voorkomende gevallen moet hij het ver-
schil tussen gebrek aan begaafdheid en un-
derachievement kunnen onderkennen.

c. Waarschijnlijk zal de behoefte aan 'remedial'
leerspecialisten voor die leerlingen, die ver
beneden het prestatiegemiddelde op een be-
paalde school liggen, altijd blijven bestaan.
Maar voor de prestaties van de doornsee
leerling zijn in de eerste plaats diens leraar
en hijzelf verantwoordelijk.

d. Sommige schooldekanen zullen graag een
counselorsopleiding willen volgen, andere
zullen liever volledig als docent werkzaam
zijn. Te zijner tijd zal de gekwalificeerde
counselor de tegenwoordige schooldekaan
gaan vervangen.

Noten

1. Dit artikel werd oorspronkelijk geschreven in het
Engels. Eventuele fouten of onduidelijkheden in de
vertaling mogen niet aan de auteur worden toege-
schreven.

Curriculum Vitae

N. Abeles, geb. 1928 in Wenen, is sedert 1968 hoog-
leraar in de psychologie aan de Michigan State Uni-
versity, U.S.A. Was in 1969 als Fulbright hoogleraar
verbonden aan het Instituut voor Inpassing van
Voortgezette Opleidingen van de Rijksuniversiteit
van Utrecht.

Literatuur

1. Abeles, N. Counseling in the Context of Education

for Young Adults. Pedagogische Studiën
1970,47, 61-66.

2. Stewart, L. H. and Wamath, C. F. The Counselor

and Society. Houghton-Mifflin Company,
Boston, 1965.


48

-ocr page 56-

Wie zich op de hoogte wil stellen van de structuur en
de werking van de Engelse onderwijsadministratie
vindt hier een betrouwbare gids. De relatie tussen het
Department of Education and Science en de Local
Education Authorities
wordt hier nauwkeurig uit de
doeken gedaan. De wijze, waarop de scholen van ver-
schillende typen worden bestuurd en beheerd vindt
hier een adequate beschrijving. Men ziet hier de
education officer aan 't werk en verneemt van zijn
mogelijkheden en de beperkingen daarvan. Al deze
gegevens worden op een, naar mijn smaak soms wat
te wijdlopige, wijze voorgedragen. Het is een man,
die midden in het werk staat, die vertelt. Het is geen
auteur, die kritisch distantie weet te nemen, die hier
aan 't woord is. De leer van de onderwijsadministra-
tie wordt hier niet verder gebracht. Maar wie de
Engelse onderwijsorganisatie, zoals deze reilt en
zeilt, wil bestuderen, moet dit werk niet overslaan.

PA. J. Idenburg.

Boekbesprekingen

Derek Birley, The education officer andhis world, Routledge and Kegan Paul Limited, Broadway House, 68-74
Carter Lane, London E.C.4,1970,210 p.


John Blackie, Inspecting and the Inspectorate, Routledge & Kegan Paul Ltd., Broadway House, 68-74 Carter
Lane, London, E.C.4,1970,101 p.

Een boekje over de Engelse onderwijsinspectie, door
iemand, die er jaren deel van heeft uitgemaakt. Het
schetst ons
H. M. Inspectors als leden van een 'broe-
derschap' van hoge kwaliteit en onberispelijke mo-
raal. De auteur had veel voordeel van het rapport van
een
Committee of the House of Commons (Her
Majesty's Stationery Office, juli 1968), dat een uit-
puttend beeld geeft van de activiteiten van de
inspectie en de wijze, waarop deze door de scholen
en leerkrachten worden gewaardeerd. Alle schrifte-
lijke gegevens, waarover de commissie de beschikking
had, en het grootste deel van de mondelinge getuige-
nissen, die zij verzamelde, zijn nl. bij dit rapport
afgedrukt. Een en ander is hier samenvattend weer-
gegeven. Een appendix bevat de bevindingen en
aanbevelingen, waartoe de commissie is gekomen. Er
wordt een duidelijke waardering voor het apparaat
gesignaleerd: Throughout our inquiry we have
found that the work of H.M. Inspectorate is widely
appreciated'. (p. 95) maar er klinkt op details meer
kritiek in door dan de auteur in zijn betoog heeft
kunnen aanvaarden en verwerken. Zo wordt de
aandacht gevestigd op de noodzaak dat sommige
inspecteurs een speciale kennis zullen hebben van de
maatschappelijke veranderingen, die het schoolwezen
raken, terwijl voor een nauwere relatie met het onder-
wijskundig onderzoek wordt gepleit. Het verdient
intussen de aandacht dat het niveau, waarop het
inspectoraat in Engeland en Wales functioneert,
uitgaat boven het Nederlandse. De verklaring ligt
o.m. in het feit, dat de organisatie geen plaats heeft
voor specialisatie op bepaalde schoolsoorten zodat
de status-verschillen, die met de lagere of hogere
plaatsing der schoolsoorten in de educatieve struc-
tuur samengaan, zich in de opbouw van de inspectie
niet weerspiegelen. Indien alle inspecteurs voor alle
niveau's van het onderwijs bevoegd moeten zijn, zal
het hoogste, geïnspecteerde, niveau het peil aangeven.
Het is een tekort van dit boekje, dat het ons niet aan-
gaande de opleiding der thans werkzame inspecteurs
inlicht en geen gegevens verstrekt omtrent de plaats
van de Engelse functionarissen in de ambtelijke
salarisschalen. Een van de aanbevelingen van de
commissie is dat zij groter mogelijkheden moeten
verkrijgen tot het bereiken van 'the highest posts in
the Civil Service', hetgeen niet gering is.

pedagogische studiën 1972 (49) 49-54

Ph. J. Idenburg^

49


-ocr page 57-

Boekbesprekingen

De Studie van de onderwijseconomie is in de Ver-
enigde Staten begonnen, daarna in Engeland opgeno-
men cn onder het aspect van de planning in de
O.E.S.O. aangevat. Intussen zijn, dank zij Fr. Edding
en zijn navolgers, ook in West-Duitsland onderzoe-
kingen op dit terrein ter hand genomen en het blijkt
dat de jongere wetenschapsbeoefenaren aldaar een
eigen kritische bijdrage tot de begrippen en methoden
van deze discipline vermogen te geven.

Nadat M. Blaug vanuit Londen zich verdienstelijk
heeft gemaakt door het samenstellen van een bloem-
lezing in twee delen,
Economics of Education, die in
1968 in de Penguin Books verscheen, en een
selected
annotated bibliography,
waarvan de tweede, bijge-
werkte druk in 1970 uitkwam, is thans de bovenver-
melde uitgave verschenen met opstellen van diverse
herkomst en andermaal een bibliografie, zij het van
meer bescheiden omvang dan Blaug's standaard-
werk. In deze bundel wordt nu ook aan de Duitse
bijdrage tot de onderwijseconomie recht gedaan. Het
boek bestaat uit vier delen. Het eerste bevat een paar
opstellen, waarin vooruitberekeningen van de onder-
wijsontwikkeling worden geboden, o.a. met inacht-
neming van de betekenis, die de internationale verge-
lijking in dit verband kan hebben. Het tweede deel
houdt zich bezig met de zg.
manpower-approach, de
berekening van de behoefte aan geschoolde arbeid.
Het derde deel bevat artikelen betreffende de
cost-
benefit-analysis,
de berekening van de netto-opbrengst
van het genot van onderwijs als maatstaf bij de plan-
ning. Het laatste deel heeft betrekking op de realisa-
tie van de planningsopzet in de praktijk.

Twee elementen in deze verzameling hebben mijn
bijzondere aandacht getrokken.

Vooreerst acht ik de bijdrage van M. Blaug betref-
fende de economische interpretatie van de particuliere
vraag naar onderwijs van belang vooral ook in het
licht van Klaus Hüfners studie omtrent de mogelijke
betekenis, die dit soort van onderzoekingen voor de
planning kan hebben, een werkstuk, dat eveneens is
opgenomen.

Ter introductie van dit punt ontleen ik een passage
aan Blaug's bijdrage. Hij vertelt ons het volgende.
Laat ons aannemen dat een scholier van 16 jaar
overweegt of hij de middelbare school aan het einde
van de vijfde klasse met een middelmatig getuigschrift
zal verlaten dan wel, in de hoop op verbetering van
zijn resultaten, tot het normale einde van de school
zal blijven. De kosten van een extra jaar bedragen
met inbegrip van het gederfde inkomen (dat hij met
werk zou kunnen verdienen I.) voor een 16 jarige
ongeveer £ 350. De scholier maakt zich nu door
raadpleging van zijn ouders, leraren, beroepsadvi-
seurs of eenvoudig door om zich heen te zien een
voorstelling omtrent de bijdrage, die het extra-school-
jaar tot zijn levensinkomen zou kunnen leveren.
Slechts wanneer de zo berekende waarde van voortge-
zette studie hoger is dan £ 350 zal hij besluiten om de
school te blijven bezoeken.

Dit is een eenvoudige voorstelling van Blaug's
economische denkmodel. De lezer, die enigszins in de
geschiedenis der economie thuis is, herkent in deze
presentatie de door de klassieke economie gepostu-
leerde
homo economicus, de man, die volgens rationele
economische wetten handelt. Laat ons zeggen dat de
Britse auteur ons de
juvenalis economicus voorstelt.

Nu is deze auteur een voldoende ontwikkeld man
om te weten dat hij ons een sprookje vertelt. Het is
hem bekend dat de door hem ten tonele gevoerde
jongeman niet bestaat. Sociologen hebben aan 't licht
gebracht dat op beslissingen als de onderhavige ande-
re factoren dan rationeel economische inwerken. Het
is Blaug bekend dat er een tendentie is om van genera-
tie op generatie de studie later af te sluiten. Maar hij
hecht eraan om als econoom te denken en dat bete-
kent dat hij het aan andere wetenschapsbeoefenaren
overlaat om de correcties in zijn voorstellingswijze te
brengen, die vanwege buiten de economie gelegen
feitelijkheden nodig zijn. Zo denken veel economen.

Wat is nu, vraagt Hüfner, de betekenis van deze
economische bijdrage tot de planning? Zij is nihil.
Wij weten immers dat de sociaalwetenschappelijke
factoren, die Blaug buitensluit, van verstrekkende
betekenis zijn. Men
kan de storende elementen, die de
Britse auteur aan anderen overlaat, eenvoudig niet
buiten het denkmodel laten. De aanspraak, die de
economie maakt op de zuiverheid van haar redene-
ringen, is onaanvaardbaar. De autonome economie
levert ons onverifieerbare thesen. Het proces van
schoolkeuze is immers principieel ondeelbaar.

Ik voeg hier een eigen overweging in. Economen
plegen met hun isolerende denkwijzé de onderwijspo-
litiek te beïnvloeden. Zij ontkennen het goed recht
van niet-economische overwegingen voor het beleid
allerminst. Maar zij dragen met veel overtuiging hun
abstracties aan daarbij aan anderen de verantwoor-

Klaus Hüfner und Jens Naumann, Bildungsplanung: Ansätze, Modelle, Probleme, Ernst Klett Verlag, Rote-
bühlstrasse 77,7000 Stuttgart 1,1971, 366 S.


50

-ocr page 58-

Boekbesprekingen

delijkheid latende om in afwijking van de zuivere leer
te handelen. Hun maatstaf is in casu de
cost-benefit-
berekening. In de Economische-Statistische Berichten
heeft Blaug eens betoogd dat wij elke gulden (hij
schreef dollar), die wij méér aan het onderwijs ten
koste leggen, aan deze maatstaf moeten toetsen. Dit
betekent dat de prioriteiten op het stuk van het onder-
wijs die van de inkomensschaal moeten volgen. In-
dien een handelsreiziger in drop een hoger levensin-
komen beteikt dan een onderwijzer en een prostitué
een hoger levensinkomen dan een kleuterleidster
handelt de overheid tegen de economische rationali-
teit door in de opleiding van de laatstgenoemden te
investeren. Alsof een concreet beleid zich ooit kan
laten leiden door een denkmodel, dat simpelweg uit-
schakelt wat onderwijs naar niet-economische maat-
staf gemeten, dus cultureel, sociaal, politiek, voor
mens en maatschappij betekenen kan en moet! Het
is goed dat de Duitse jongeren hun kritisch geluid
laten horen.

Ik kom thans tot de andere bijdrage tot deze bundel,
die naar voren springt: het artikel van Hans-G. Rolff
betreffende onderwijsplanning als innovatieproces.
De auteur neemt zijn uitgangspunt in twee feitelijke
omstandigheden: 1. dat planning alleen succesvol kan
zijn als haar opzet de instemming heeft van degenen,
die erin betrokken worden, de schoolleiders en ouders,
docenten en leerlingen, en 2. dat deze instemming
dikwijls moeilijk te verwerven zal zijn. Het eerste
punt leidt hem ertoe grote nadruk te leggen op het be-
trekken van de openbare mening en in 't bijzonder
de naastbetrokkenen in het plannings-proces. 'Die
Planadressaten (sind) nicht bloss Objekt der Planung,
sondern gleichzeitig auch ihr Subjekt.' (S. 321). Het
tweede punt doet hem de noodzaak zien van een
proces van 'rationalisatie van de meningsvorming'.
Maar de auteur erkent, dat deze aan Habermas ont-
leende eis, moeilijk aanstonds te realiseren is. Er zijn
tegenstellingen van inzicht en belang, die niet zonder
meer terzijde zijn te schuiven. Rolff raakt hier aan het
punt, dat in bijna alle landen ter wereld de doorvoer-
ring van onderwijsvernieuwingen bemoeilijkt. Zij
kunnen alleen worden gerealiseerd in samenwerking
met de betrokkenen maar onder hen, wie de innovatie
aangaat, is geen consensus te vinden. De auteur be-
pleit in dit verband de ontwikkeling en verbreiding
van vernieuwingen door een programma van weten-
schappelijk te evalueren experimenten. Hij gaat uit-
voerig in op de keuze van de objecten, die in zulk een
programma moeten worden opgenomen en de crite-
ria, die bij hun evaluatie moeten gelden. De bekend-
making van de activiteiten en hun uitkomsten zal,
naar zijn verwachting, het middel zijn om de beoogde
vernieuwingen ingang te doen vinden. Daarna komt
Rolff tot de organisatorische voorwaarden, die de
door hem bepleite politiek van het experiment moge-
lijk moeten maken. In dit verband vraagt hij de
aandacht voor de bureaucratische bestuursvorm,
welke thans voor het schoolwezen geldt. Voor het
brengen van vernieuwingen is deze ongeschikt. Het
gaat bij deze laatste immers niet om de toepassing van
vaste regelen maar om een hoge mate van inventivi-
teit, die vereist is om het hoofd te bieden aan de
frequente veranderingen in het verloop van zaken en
de telkens wisselende probleemstellingen. De auteur
meent dat tegenover het bureaucratische organisatie-
model het human-relations-model moet worden ge-
plaatst, dat gekenmerkt wordt door een horizontale
- in plaats van een verticale - gezagsverdeling, een
minimale specialisering van functies, een vermenging
van onderwijspolitieke en administratieve beslissin-
gen, een geringe begrenzing van de plichten en regels,
die voor een bepaald ambt gelden, meer persoonlijke
dan onpersoonlijke betrekkingen en een minimum
aan algemene verordeningen. Zoals men ziet gaat het
verlangen uit naar meer elastische bestuursvormen,
waarbij het eerder zal gaan om samenwerking tussen
wie tot nu toe hoger en lager in de gezagslijn waren
geplaatst en groter vrijheid voor de individuele school
dan om de toepassing van vaste regels. De auteur
volgt op dit punt E. Litwak en neemt van hem de
gedachte over dat de administratieve structuur van
het schoolwezen waarschijnlijk het meest gebaat zal
zijn met een menging van het bureaucratische en
het human-relations-model, 'Für die Durchführung
von Experimentalprogrammen folgt daraus die
Notwendigkeit, einen gegenüber der traditionellen
Kultusverwaltung elastischeren Rahmen der Orga-
nisation zu schaffen'. (S. 337) Er zou - begrijp ik de
sehr, goed - in Nederland dus behalve een Experi-
mentenwet, die
Rahmen-Richtlinien voor de experi-
menteer-scholen geeft, ook een experimentenafdeling
aan het ministerie moeten zijn, die de vernieuwings-
pogingen in een klimaat van vrijheid begeleidt.

Het Max-Planck-Institutfür Bildungsforschung, dat
na enkele jaren bestaan reeds een indrukwekkende
lijst van publicaties heeft uitgegeven, heeft goed ge-
daan daaraan deze waardevolle bundel toe te voegen.

Ph. J. Idenburg.


51

-ocr page 59-

Boekbesprekingen

Dit deeltje uit de bekende serie Classics in Education
gaat uit van de opvattingen van Jaeger en Marrou, die
zoals bekend, voor de Sofisten meer waardering to-
nen dan doorgaans het geval is. Vroeger sprak men
meest over hen vanuit een filosofisch standpunt,
waarbij dan het accent viel op hun relativistisch
standpunt. Pedagogisch beschouwd echter kan hun
betekenis voor de ontwikkeling van het leerplan en de
politieke vorming moeilijk worden overschat. Overi-
gens waren ze geen filosofen maar in de eerste plaats
volksopvoeders. Jarrett geeft zonder veel nieuws te
beweren een goede inleiding in hun denkbeelden,
gezien vooral vanuit het standpunt van de classicus.
De sociaal-historische achtergrond van hun werk

blijft dan ook te veel in de schaduw.

Alleen als men hen ziet tegen het decor van het
bewegelijke Athene van de 5e eeuw dat op het punt
stond een imperium te vestigen, wordt hun optreden
duidelijk. Er kwam behoefte aan leiders, die goed
geïnformeerd waren en over politiek inzicht beschik-
ten. In deze behoefte trachtten de Sofisten te voorzien.
Het tweede deel van het werk van Jarrett geeft een
aantal teksten met betrekking tot de Sofisten, helaas
alleen van de kant van de 'concurrentie': Plato en
Isocrates o.a. Zo tonen juist deze teksten de moderne
student weer een zeer eenzijdig beeld.

N. F. Noordam.

J. L. Jarrett, The Educational Theories of the Sophists, New York, 1969.


G. Howie, Educational Theory andPraktice in St. Augustine, New York, 1969.

Het boek geeft een grondige uiteenzetting van de
denkbeelden van Augustinus, met een uitvoerige
bibliografie (uit Migne's Patrologia uiteraard) aange-
vuld met vele vertalingen van en talrijke werken over
hem.

Het is een werk waarop maar weinig aanmerkingen
zijn te maken, het is goed geschreven en de tekst wordt
verlevendigd door talrijke citaten uit het werk van
Augustinus zelf.

De betekenis van zijn denkbeelden en werk voor de
ontwikkeling van onze cultuur is niet weg te denken.
Lezen we echter Augustinus als modern pedagoog,
met de vraag voor ogen, wat hij ons nu als opvoeder
(nog) heeft te zeggen, dan blijven de Confessiones van
belang als voorbeeld van introspectieve analyse en
schildering van de weg der zelfopvoeding. Maar
verder? Zijn werkje over de catechese van nieuwelin-
gen, geschreven voor volwassenen, is historisch inte-
ressant, meer niet. Augustinus leefde in een tijd zon-
der pedagogische belangstelling in onze zin, anders
dan in religieus opzicht. Hij wijst als leraar vooral op
de eeuwigheid, niet als docent op ontwikkeling, vak-
kennis en vorming. Daarom heeft zelfs zijn eigen
kerkprovincie ook geen (christelijke) school in onze
zin gekend. Het lijkt dan ook niet toevallig wanneer
schrijvers als Marrou en Howie, als zij de betekenis
van Augustinus voor de tegenwoordige tijd schilde-
ren, nog slechts weinig te zeggen hebben, vergeleken
met hun uitvoerige uiteenzettingen van zijn invloed
op de Middeleeuwen of de 17e eeuw.

N. F. Noordam


Karl Adolf Schmid, Geschichte der Erziehung vom Anfang bis auf unsere Zeit. Bearbeitet in Gemeinschaft
mit einer Anzahl von Gelehrten und Schulmännern.

Dit werk, voor het eerst uitgegeven in de jaren 1884-
1902, wordt door Scientia Verlag in Aaien geheel in
de oude vormgeving opnieuw uitgegeven. Tot heden
verschenen drie van de tien banden. In Duitsland
bedraagt de prijs van deze drie boeken DM 208—.
De totale serie zal daar DM 750,— gaan kosten. De
prijs wordt hier voorop vermeld, omdat bij lezing
van de boeken de vraag blijft leven, welke markt de
uitgever voor deze kostbare heruitgave meende te
kunnen vinden. Ook in Nederland hebben uit-
gevers speculerend op een wellicht enigszins opper-
vlakkig gevoel voor curiositeiten, antiek en kwasi-
antiek, gebruik makend van moderne technieken,
merkwaardige boekjes uit vroeger tijd opnieuw in de
handel gebracht. Wetenschappelijk gezien hebben
dergelijke drukken nauwelijks enige betekenis.
Daarnaast zijn er echter in de laatste jaren in binnen-
en buitenland talloze heruitgaven verschenen van
werken, meest uit de periode vlak voor de tweede
wereldoorlog. Daarmee werd en wordt voorzien in


52

-ocr page 60-

Boekbesprekingen

een snel toenemende vraag vanuit de wetenschappe-
lijke wereld. Het lijkt voor Nederland niet geheel
duidelijk tot welke categorie 'Schmid' gerekend moet
worden. De gotische letters en ouderwetse opmaak
zullen hier weinigen tot lezen, laat staan tot kopen
noden, hoewel de boeken er niet onaantrekkelijk
uitzien. De curiositeitswaarde moet gering geacht
worden. Het werk is echter een typisch exempel van
de opvattingen over geschiedschrijving en vooral de
historische pedagogiek, zoals die bestonden in
Duitsland aan het einde van de vorige eeuw o.a. in
kringen van gymnasiumleraren, die schreven voor
een ontwikkeld maar niet vooral wetenschappelijk
onderzoekend publiek. Zo ademt de inleiding een
degelijk-christelijke geest, waaraan ieder relativisme
vreemd is.

Ook in de inhoud van vooral het tweede deel is
de rechtgelovigheid van de schrijvers aanwijsbaar
aanwezig. Het meeste belang hebben de boeken
echter door de grote hoeveelheid gedetailleerde
informatie die zij verstrekken over allerlei meest
alledaagse zaken als voedsel, kleding, straffen en
zedelijkheid. De hier verschafte gegevens passen
geheel in de belangstellingssfeer, waarin het werk
geschreven werd. Belangrijk is nu, dat deze gegevens
sindsdien voor een deel uit het oog verloren zijn ge-
raakt of tenminste niet meer zo bij elkaar gezet zijn.
Als compositie is het werk volstrekt verouderd en
men zal het als informatiebron met de uiterste
voorzichtigheid dienen te gebruiken, maar het bevat
een onvoorstelbaar aantal vaak schilderachtige
details. De tot nu toe verschenen delen zijn wat dit
betreft waarschijnlijk niet eens de beste. De eerste
band bevat de geschiedenis van de 'Naturvölker', de
Culturvölker des Orients", de klassieke oudheid en
de Joden. Het in twee banden uitgegeven tweede deel
bespreekt de opvoeding in West-Europa en de wereld
van de Islam en reikt daarbij tot ongeveer 1600.
Ruime aandacht wordt vooral geschonken aan het
ontstaan van christendom en reformatie. Het is zeer
wel mogelijk, dat bij een verdere ontwikkeling van
de historische pedagogiek in Nederland het werk
van Schmid e.a. als informatiebron een zekere
betekenis zal verwerven. Vooralsnog lijkt het niet
waarschijnlijk dat het door pedagogen met vrucht
gelezen kan worden. De heruitgave in Duitsland kan
als een bewijs opgevat worden, dat de historische
pedagogiek daar anders ontwikkeld is dan in Neder-
land.

H. C. de Wolf.


W. G. Walker, Theory and Practice in Educational Administration, International Scholary Book
Services Inc., 6A Mill Trading Estate, Acton Lane, London NW 10, 1970, 214 p.

Onderwijs-administratie is nog een jonge discipline.
Het vak is ontstaan als vervolg op de studie van
administratief gedrag in het algemeen, waarin
Amerikaanse onderzoekers zijn voorgegaan. Ik
noem als vrucht van hun activiteiten H. A. Simon,
Administrative Behaviour (1947) en D. E. GrifBths,
Administrative Theory (1959). In 1958 schreef A. W.
HaJpin zijn
Administrative Theory in Education
(1958)*, in 1966 gevolgd door Theory and Research
in Administration*,
dat eveneens op het onderwijs-
terrein is gericht. Jacob W. Getzels, James M.
Lipham and Roald F. Campbell,
Educational
Administration as a SocialProcess
* verscheen in 1968.
In 1969 meldde zich Engeland met George Baron
and William Taylor,
Educational Administration
and the Social Sciences*.
In hetzelfde jaar verscheen
tenslotte George Baron, Dan H. Cooper en William
G. Walker,
Educational Administration: International
Perspectives*,
voortgekomen uit een initiatief van
de
University Council for Educational Administration,
waarin 53 universiteiten uit de Verenigde Staten en
Canada samenwerken. (De met een * aangegeven-
werken leen ik gaarne ter bestudering uit). Het hier
besproken werk van W. G. Walker is een verzameling
van
papers, die de auteur in de laatste jaren heeft
gepresenteerd. Ze brengen, voorzover ik kan zien,
het vak niet verder maar ze leveren een goede in-
leiding ertoe. Dit brengt met zich mee dat degenen,
die dit boek met het oog op de praktijk ter hand zou-
den willen nemen, hier niet aan hun trekken komen.
'Research has merely scratched the surface' zegt de
schrijver (p. 71). Wie zich aangaande begrippen en
methoden van onderzoek wenst te oriënteren kan hier
terecht. Het geheel overdenkende komt het mij voor
dat het vak gediend zou zijn met een striktere onder-
scheiding in de niveaus der administratie. Organi-
saties - zegt TaJcott Parsons - vertonen drie lagen
van systemen: de technische - in casu de laag van de
onderwijzers -, de 'managerial' - in casu de laag van
de bestuurders der onderwijsinstellingen -, en de


53

-ocr page 61-

Boekbesprekingen

institutionele - in casu de laag van de staats-onder-
wijsdepartementen en de maatschappij, die daar-
achter staat. De auteur vermeldt deze onderscheiding
(p. 113) maar hij voert haar in zijn diverse bijdragen
niet strikt door. Wanneer een aantal veelbelovende
theorieën worden gepresenteerd, die de begrippen
van de psychologie, de sociologie, de economie, de
politicologie e.a. hanteren, wordt onvoldoende
duidelijk op welk van de niveaus ze van toepassing
zouden kunnen zijn. Uit de studieprogramma's, die
tot het diploma in onderwijsadministratie opleiden,
krijgt men de indruk, dat in het bijzonder het mana-
gerial niveau wordt behartigd. De enige
case, die in
het boek voorkomt.
Peter Bryant lacks common
sense
(p. 99 f.f.) het geval van een onderwijzer, die
problemen geeft, heeft op een verantwoord school-
leiderschap betrekking. Daarentegen vindt men hier
weliswaar de ook van elders bekende klacht over de
bureaucratische gestalte der departementen en het
gebrek aan souplesse, dat voortkomt uit het stellen
en toepassen van algemeen geldende regels, maar
enige suggesties hoe dit zou kunnen veranderen
zoekt men hier vergeefs. Een goed leesbaar boek
met beperkingen dus, die samenhangen met de stand
van het vak op dit ogenblik.

Ph. J. Idenburg.


54

-ocr page 62-

Inleiding

Het is niet geheel overdreven wanneer men stelt,
dat het merendeel van de in ons land bestaande
leerplannen en/of leergangen ernstige tekorten
vertoont. In de eerste plaats zijn vele leerplannen
en/of leergangen in onvoldoende mate afgestemd
op een samenleving, waarin zich grote sociale,
culturele en economische veranderingen voltrek-
ken. Een zich snel veranderende samenleving
vereist nieuwe onderwijsdoelstellingen en mid-
delen om deze te bereiken^. Vervolgens bieden
vele leerplannen en/of leergangen te weinig
mogelijkheden om aan te sluiten bij de interessen,
de ervaringen, het ontwikkelingsniveau en de
diversiteit van de leerlingen. In de toekomst zal
men nog meer met deze factoren rekening moeten
houden en alle leerlingen de mogelijkheid moeten
bieden tot een optimale ontwikkeling^. Een ander
ernstig tekort betreft het ontbreken van een goe-
de samenhang tussen de leerplannen en/of leer-
gangen van de verschillende schooltypen. Hier-
door ontstaan hiaten en stagnaties in het leer-
proces van de leerlingen; van een continue voort-
gang van alle leerlingen is ondanks de mammoet-
Wet nog geen sprake. Daarnaast kan worden
gewezen op het feit, dat vele leerplannen en/of
leergangen te weinig aansluiten bij de ontwikke-
lingen in de verschillende wetenschappen. De
snelle groei en veroudering van de kennis maken
een continue herziening van de leerinhouden
noodzakelijk. Met de uitbreiding en verandering
Van de kennis stijgt de behoefte aan meer ratio-
nele selectiekriteria en organisatieprincipen; de
Vraag naar de juistheid van de traditionele range
Van vakken moet gesteld en beantwoord wor-
den3. Bij de ontwikkeling van leerplannen en/of
leergangen tenslotte maakt men te weinig gebruik
van de kennis op het gebied van de leerplanont-
wikkeling, de onderwijskunde, de leer- en ont-
wikkeliiagspsychologie etc. De leerplannen en/of
leergangen zijn te veel het produkt van de erva-
ring en intuïtie van enkele personen. Een meer
verantwoorde bepaling van de doelsteUingen en
een systematische evaluatie ontbreken meestal.

pedagogische studiën 1972 (49) 55-66

De bovengenoemde tekorten zijn even zoveel
redenen om ernst te maken met de systematische
leerplanontwikkeling in ons land. Gelukkig valt
er sedert enkele jaren een groeiende belangstel-
ling en een toenemende activiteit op dit gebied te
constateren. Wetenschappelijke instituten, peda-
gogische centra, inspecties, groepen van docen-
ten, onderwijsorganisaties, staatscommissies en
uitgeverijen houden zich in meerdere of mindere
mate bezig met wat 'leerplanontwikkeling'
wordt genoemd. Deze instituten, instanties, groe-
pen en bedrijven werken wat hun activiteiten op
dit gebied betreft voor het merendeel onaf-
hankelijk van elkaar. Een instantie die al deze
activiteiten coördineert en plant, ontbreekt.

Een zo complexe, belangrijke en kostbare
aangelegenheid als leerplanontwikkeling kan
echter niet zonder planning en een of andere
vorm van institutionalisering adequaat worden
uitgevoerd. In verschillende landen zijn reeds
sedert een aantal jaren landelijke instituten of
centra voor leerplanontwikkeling opgericht.
Ook in ons land bestaat bij velen een sterke
behoefte aan coördinatie en institutionalisering
van het leerplanontwikkelingswerk. Het is om
die reden, dat in mei 1969 de staatssecretaris van
Onderwijs en Wetenschappen de Commissie
Organisatie Leerplanontwikkeling (C.O.L.O.) in-
stalleerde. De commissie kreeg de opdracht te

Curriculumontwikkeling enhaarorganisatieinNederland

C. A. J. Aarnoutse

Instituut voor onderwijskunde, K. U. Nijmegen

55


-ocr page 63-

C. A. J. Aarnoutse

adviseren over de wijze waarop het leerplanont-
wikkelingswerk in Nederland gecoördineerd en
georganiseerd kan worden. In mei 1971 publiceer-
de de commissie een discussienota, waarin de
gedachten die tot dusverre in de commissie zijn
ontwikkeld ten aanzien van de organisatie van
de leerplanontwikkeling in Nederland zijn neer-
gelegd. Na een korte inleiding volgt een overzicht
van de stand van zaken op het gebied van de
leerplanontwikkeling in Nederland en worden
enkele behoeften geformuleerd. Daarna worden
een aantal taken en voorwaarden omschreven
op het terrein van de leerplanontwikkeling.
Tenslotte worden drie alternatieve organisatie-
modellen voorgelegd en toegelicht.

In het eerste deel van dit artikel zullen we en-
kele belangrijke begrippen als leerplan, curricu-
lum en curriculumontwikkeling aan de orde
stellen. In het tweede deel worden twee organisa-
tiemodellen uit de discussienota van de C.O.L.0.
besproken. Met een aanzet tot een nieuw model
besluiten we dit artikel.

1. Leerplan, curriculum en curriculumontwikke-
ling.

In dit deel zullen we enkele begrippen, die in de
onderwijspraktijk en onderwijsliteratuur veel-
vuldig voorkomen, bespreken. Het volgende is
tevens bedoeld als inleiding op de bespreking van
twee organisatiemodellen uit de discussienota.

1.1. Leerplan en curriculum. •

Het is zeer moeilijk één duidelijke omschrijving
te geven van het begrip 'leerplan'. De moeilijk-
heid is n.1. dat de term 'leerplan' niet naar één
zaak maar naar verschillende zaken kan verwij-
zen.

In de onderwij swetgeving wordt de inhoud van
het leerplan slechts in algemene termen omschre-
ven; een nadere precisering omtrent het doel, de
inhoud en de vorm van het leerplan ontbreekt
doorgaans. Het gevolg is, dat er in de onderwijs-
praktijk leerplannen voorkomen die wat inhoud,
functie en kwaliteit betreft sterk van elkaar ver-
schillen. Er zijn leerplannen die een korte op-
somming geven van het aantal vakken, het aantal
lesuren voor elk vak, de te behandelen leerstof
en de te gebruiken methoden, boeken en andere
leer- en hulpmiddelen. Deze leerplannen, die aan
de eisen van de wet voldoen, vervullen uitsluitend
een administratief-juridische functie. Er zijn ook
leerplannen - hoewel veel minder in aantal
waarin een vrij uitvoerige beschrijving wordt
gegeven van de organisatie van de school, van de
methoden, de boeken en de leer- en hulpmiddelen
die in de verschillende klassen worden gebruikt,
van de wijze van rapporteren etc. Deze leerplan-
nen, die vaak door schoolteams zijn samenge-
steld, vervullen in de regel naast een administra-
tief-juridische ook en bovenal een didaktische
funktie. Beide soorten leerplannen, vertonen
meer verschillen dan overeenkomsten.

De term 'leerplan' kan niet alleen naar ver-
schillende typen school-leerplannen verwijzen.
De term kan ook betrekking hebben op de leer-
gang van een schoolvak. Men spreekt van de
Commissie Modernisering Leerplan Wiskunde,
van de Commissie Modernisering Leerplan Maat-
schappijleer etc. Voor de rijksscholen bestaan er
voorbeeld-leerplannen voor aardrijkskunde, klas-
sieke talen etc. Deze vakleerplannen verschillen
in vele opzichten van de school-leerplannen.

In de onderwijskundige literatuur hanteert
men meestal een leerplanbegrip, dat afwijkt van
het dagelijkse spraakgebruik. Volgens Van Gel-
der dient het leerplan te bestaan uit verscheidene
onderwijsleerpakketten, waarin de onderwijsleer-
situaties zijn uitgewerkt en beschreven^. Deen
beschouwt het leerplan als een interdependent
samenstel van leergangen met aanwijzingen voor
leer- en hulpmiddelen, didaktische richtlijnen en
middelen voor diagnostiek, toetsing en rappor-
tage®. Zowel Van Gelder als Deen zien het leer-
plan als een produkt van systematische leerplan-
ontwikkeling. Uit het bovenstaande blijkt, dat
verschillende zaken met eenzelfde term worden
aangeduid. Een term die in zoveel betekenissen
wordt gebruikt en daardoor voortdurend een
bron is van misverstand en'onbegrip, kan men
ons inziens beter laten vallen. Veel spraakver-
warring kan worden voorkomen door het resul-
taat van het ontwikkelingsproces met 'curricu-


56

-ocr page 64-

Curriculumontwikkeling en haar organisatie in Nederland

lum' en het ontwikkelings- of produktieproces
met 'curriculumontwikkeling' aan te duiden.
Bovendien hebben beide termen het voordeel aan
te sluiten bij het internationale spraakgebruik.

De term 'curriculum' heeft in de Amerikaans-
Engelse onderwijspraktijk en -literatuur meestal
betrekking op de leergang van een vak of op het
geheel van leergangen van een bepaalde school.
Het curriculum verwijst naar de onderwijsleer-
materialen, die docenten en leerlingen gebruiken
om te onderwijzen en te leren. De leergang van
een vak of vakkengebied noemt men ook wel
'course', een term die verwantschap vertoont met
het woord curriculum®. In de Nederlandse on-
derwijspraktijk gebruikt men vaak de term
'methode' ter aanduiding van de leergang of de
course.

In de onderwijskundige literatuur wordt het
begrip 'curriculum' veelal gedefinieerd als 'the
planned experiences offered to the leamer under
the guidance of the school'''. Tyler, Taba,
Neagley en Evans en andere experts geven bijna
gelijkluidende definities van dit begrip. Bloom
definieert het curriculum 'as a plan for changing
student behavior and as the actual set of leaming
experiences in which students, teachers and ma-
terials interact to produce the changes in stu-
dents'®. De definitie van curriculum in termen
van 'planned leaming experiences' is volgens
verschillende experts niet exact genoeg. Volgens
Foshay ontbreekt in deze definitie de noodzake-
lijke specificatie van elementen. Bovendien vindt
hij deze definitie dogmatisch en niet neutraal®.
Johnson is van mening, dat deze definitie een
duidelijk onderscheid tussen curriculum en in-
structie heeft belemmerd^o. (In de omschrijving
van Bloom betekent curriculum zowel het plan
als de uitvoering van het plan). Goodlad, een
leerling van Tyler en Bloom, verwerpt de term
'leaming experience' vanwege haar ambigu
karakter".

Een curriculum zouden wij willen definiëren
als een uitgewerkt plan, waarin de onderwijs-
doelstellingen en de middelen om die doelstel-
lingen te bereiken en te evalueren worden om-
schreven. Het is een plan dat de middelen aan-
geeft voor het creëren van onderwijsleersituaties.

die nodig zijn voor het realiseren van gedrags-
veranderingen bij de leerlingen. Onder middelen
verstaan we de leerstof voor de docent en de leer-
lingen, de mogelijke onderwijs- en leeractivi-
teiten, en de te gebruiken media en toetsen. Het
curriculum is, om het kort te formuleren, een
uitgewerkt plan om onderwijs- en leerprocessen
te realiseren. Dit plan kan betrekking hebben op
het gehele programma van een onderwijsinstituut
en op een deel ervan. In het schoolcurriculum
worden de doelstellingen van het onderwijs en
van de school beschreven, evenals de organisatie
van de school, de voorwaarden waaraan leer-
lingen en docenten moeten voldoen etc. In de
verschillende deelcurricula, die een wezenlijk
bestanddeel van het schoolcurriculum vormen,
worden de doelstellingen en middelen concreet
en in een bepaalde volgorde (sequentie) beschre-
ven.

Opmerking

In de discussienota van de C.O.L.0. is het on-
derwijsleerplan een centraal
begrip in het
nationale onderwijsleerplan worden de doelstel-
lingen en functies van het onderwijs omschreven,
de onderwijsniveaus en schooltypen onderschei-
den, en de criteria voor het opstellen van school-
werkplannen voor afzonderlijke (groepen van)
scholen
gespecificeerd'13, aldus de nota. Het
onderwijsleerplan is volgens de commissie het
'curriculum voor het schoolsysteem'. Het is ons
inziens niet juist het onderwijsleerplan met de
term 'curriculum' aan te duiden. Het onderwijs-
leerplan is een ontwerp, een raamplan dat nog
algemeen van aard is en geen concrete aanwijzin-
gen geeft voor het creëren van onderwijsleersi-
tuaties. Het plan is niet de output van het proces
van curriculumontwikkeling; het is het resultaat
van een van de eerste fasen van het ontwikke-
lingsproces. Om spraakverwarring te voorkomen,
is het wellicht beter om te spreken van algemeen
plan of raamplan in plaats van onderwijsleerplan.

1.2. Curriculumontwikkeling

Een curriculum is het produkt of het resultaat


57

-ocr page 65-

C. A. J. Aarnoutse

van het proces van curriculumontwikkeling.
Dit proces kan betrekking hebben op de ontwik-
keling van een schoolcurriculum en op de ont-
wikkeling van een curriculum voor een bepaald
vak, vakkengebied, project etc. In de loop der
jaren zijn vooral in de U.S.A. verschillende con-
cepten of modellen voor curriculumontwikkeling
ontworpen. In deze modellen trachten de ont-
werpers de vraag te beantwoorden hoe een
curriculum op een systematische wijze kan wor-
den ontwikkeld, met andere woorden welke be-
slissingen achtereenvolgens moeten worden geno-
men - volgens welke principes en procedures, op
grond van welke data en door welke personen.
Deze modellen willen tevens een leidraad zijn
voor een systematische curriculumontwikkeling.
Het zou interessant zijn om na te gaan in hoe-
verre deze modellen inderdaad functioneren in de

praktijk

In het volgende zullen we een summier over-
zicht geven van de belangrijkste fasen van het
gehele proces van curriculumontwikkeling. Dit
'concept' draagt nog een voorlopig karakter.

In het onderwijsleerproces en in het ontwik-
kelingsproces kunnen we drie probleemgebieden
onderscheiden, te weten: het probleemgebied
van de doelstellingen, van de middelen en van de
evaluatie YitzQ probleemgebieden kunnen we
tevens beschouwen als de hoofdfasen van het
proces van curriculumontwikkeling.

In de eerste fase moeten de onderscheiden
doelstellingen worden vastgesteld. In deze fase
zal men een antwoord moeten-geven op de zeer
complexe vraag welke bijdrage de school als één
van de sociale instituten kan en moet leveren
ten aanzien van de persoonlijkheidsontwikkeling
van de leerlingen. Om de doelstellingen van het
onderwijs op een meer verantwoorde wijze te
kunnen bepalen, dient men over vele gegevens te
beschikken; gegevens omtrent de effectiviteit
van het onderwijs, de huidige en toekomstige
ontwikkeling van de samenleving, de verwach-
tingen van de samenleving ten aanzien van het
onderwijs, de mogelijkheden en behoeften van
de leerlingen en de functies van andere sociale
instituten. Met behulp van deze gegevens en op
basis van een aantal expliciet geformuleerde
waarde-oordelen is het mogelijk de doelstellingen
van het onderwijs in ieder geval op een meer
rationele wijze vast te stellen. Deze doelstellingen
worden meestal in zeer algemene termen om-
schreven. Voor een systematische curriculumont-
wikkeling is het noodzakelijk de einddoelstel-
lingen van het onderwijs op een minder formele
en abstracte wijze te formuleren. De begrippen
moeten worden geanalyseerd en gedefinieerd
zodanig dat duidelijk wordt welke gedragsveran-
deringen het schoolonderwijs bij de leerlingen
moet trachten te realiseren i®. Vervolgens worden
de doelstellingen van de verschillende fasen of
stadia, die in de gehele schoolperiode (b.v. van
4-18 jaar) zijn te onderscheiden, bepaald. Door
verdere analyse en concretisering van de eind-
doelstellingen is het in principe mogelijk de doel-
stellingen van de verschillende schoolfasen of
anders gezegd van de op elkaar volgende school-
typen vast te stellen!Bij de bepaling van de
doelstellingen van de diverse schooltypen zal men
in sterke mate rekening moeten houden met de
mogelijkheden en behoeften van de leerlingen.
De schooldoelstellingen moeten zoveel mogelijk
worden geformuleerd op het intermediair ab-
stractieniveau d.w.z. in meer concrete termen^s.

Nadat de doelstellingen van een bepaald
schooltype zijn vastgesteld, kan men deze naar
inhoud groeperen (b.v. de doelstellingen op het
gebied van de wiskunde) en verder analyseren in
concrete of specifieke doelstellingen. Deze doel-
stellingen kunnen vervolgens in een bepaalde
sequentie worden geplaatst. Op grond van deze
rangschikking is het mogelijk de doelstellingen
van de leereenheden of units op te stellen. Onder
units verstaan we de verschillende delen van een
curriculum te vergelijken met de paragrafen of
hoofdstukken van een boek^®.

Als op deze wijze het raamwerk van een curri-
culum is ontworpen, begint de tweede fase van
het proces van curriculumontwikkeling, n.1, de
fase van de selectie en ordening van de middelen.
Onder middelen verstaan we de leerstof voor de
docent en de leerlingen, de mogelijke onderwijs-
en leeractiviteiten en de media en toetsen. Die
leerinhouden en leeractiviteiten die naar het oor-
deel van de ontwerpers het meest geschikt zijn


58

-ocr page 66-

Curriculumontwikkeling en haar organisatie in Nederland

om de doelstellingen van een unit te bereiken,
worden geselecteerd en in een bepaalde volgorde
geplaatst. De mogelijke onderwijsactiviteitenen
de te gebruiken media worden eveneens uitge-
kozen, resp. geconstrueerd. De Vulling' van een
unit is compleet, wanneer de verschillende toet-
sen in ontwerp gereed zijn.

Nadat verschillende units van een curriculum
zijn ontworpen, moeten deze in een beperkt aan-
tal scholen worden uitgeprobeerd. Daarmee
begint reeds de derde fase van het proces van
curriculumontwikkeling n.1. de fase van de
evaluatie. Nu is het mogelijk na te gaan in hoe-
verre de doelstellingen van de units haalbaar en
relevant zijn voor de leerlingen, voor wie ze zijn
opgesteld. Bovendien kan men de selectie en
ordening van de middelen op hun juistheid be-
oordelen. Uit de confrontatie met de onderwijs-
werkelijkheid zal blijken, óf het gepland geheel
van middelen inderdaad voldoende richting
geeft aan het didaktisch handelen van verschil-
lende docenten, èf de units inderdaad voldoende
mogelijkheden bieden tot individualisatie, óf er
inderdaad voldoende alternatieve wegen zijn aan-
geboden etc. Op grond van deze formatieve
evaluatie kan men de ontworpen units veranderen
en verbeteren20. Zeer waarschijnlijk zal men ook
veranderingen in de sequentie van de units moe-
ten aanbrengen. Nadat de units van het gehele
curriculum op deze wijze zijn geconstrueerd en in
een groter aantal scholen zijn uitgeprobeerd, kan
worden beoordeeld in hoeverre bepaalde doel-
stellingen van de school worden bereikt. Het is
in het geheel niet uitgesloten, dat op grond van
systematische curriculumontwikkeling en -eva-
luatie bepaalde doelstellingen van een schooltype
en zelfs van het onderwijs moeten worden gewij-
zigd. Daarmee is de cyclus van het proces van
curriculumontwikkeling gesloten. Na het ont-
wikkelingsproces in strikte zin begint het proces
van de 'quality improvement', de continue ver-
betering en evaluatie van het ontwikkelde pro-
dukt.

Tussen het proces van de curriculumontwik-
keling en het proces van de implementatie bestaat
geen scherpe scheiding. Beide processen overlap-
pen elkaar voor een groot deel. Tijdens het ont-
wikkelingsproces is er reeds sprake van curri-
culumimplementatie, al is deze nog experimenteel
van aard en beperkt van omvang. Dan moet men
nagaan aan welke voorwaarden de docenten en
de school als instituut behoren te voldoen, opdat
het curriculum zo optimaal mogelijk kan functio-
neren. Tijdens het ontwikkelingsproces kunnen
bepaalde innovatie-strategieën worden uitge-
probeerd. Deze kennis en ervaring opgedaan
tijdens het ontwikkelingsproces is van groot
belang bij de implementatie op bredere schaal.

2. Organisatiemodellen

In de discussienota van de C.O.L.0. worden drie
alternatieve organisatiemodellen ter overweging
en beoordeling voorgelegd n.1. model A, B en C.
In het volgende zullen we de twee modellen die
onderling de meeste verschillen vertonen in het
kort weergeven en min of meer uitvoerig bespre-
ken. Met een aanzet tot een nieuw model beslui-
ten we dit deel*.

2.1. Model A

Volgens de ontwerpers van model A kan de leer-
planontwikkeling in ons land het beste worden
georganiseerd door vier nieuwe organen in het
leven te roepen.

Het 'Centraal instituut voor het onderwijsleer-
plan' verricht fundamenteel onderzoek ten aan-
zien van de doelstellingen van het onderwijs en
stelt op grond daarvan een algemeen onderwijs-
leerplan op. Het doelstellingenonderzoek voor
het tertiair onderwijs kan vanwege haar eigen
karakter beter in een aparte afdeling of in een
apart instituut plaats vinden.

* Tijdens het 'International Seminar for Advanced
Training in Curriculum Development and Innova-
tion' te Gränna in Zweden werden door het Neder-
landse team enkele besprekingen over het C.O.L.O.-
rapport gevoerd met S. Eden, directeur van het curri-
culum centrum in Israël, R. H. Dave, werkzaam aan
het curriculum instituut in New Delhi en B. S. Bloom,
hoogleraar aan de universiteit van Chicago. De schrij-
ver, die aan dit seminar deelnam, heeft van hun op-
merkingen dankbaar gebruik gemaakt.


59

-ocr page 67-

C. A. J. Aarnoutse

De 'Raad van het onderwijsleerplan', bestaan-
de uit vertegenwoordigers van ouders, docenten,
bevoegd gezag, de rijksoverheid en leerlingen van
het voortgezet onderwijs, bespreekt het ontwor-
pen onderwijsleerplan en komt tot vaststelling na
advies te hebben ingewonnen van diverse maat-
schappelijke instanties en adviescommissies. Het
parlement aanvaardt al dan niet na wijzigingen
het ingediende onderwijsleerplan. Het 'Instituut
voor ontwikkeling van schoolwerkplannen', dat
gevormd wordt door de gezamenlijke landelijke
pedagogische centra, ontwikkelt op basis van het
onderwijsleerplan de schoolwerkplannen en de
daarbij behorende leergangen van de verschil-
lende schooltypen. Het instituut werkt samen
met de Commissies Modernisering Leerplan en
het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling.
Voor detailonderzoek roept het instituut de hulp
in van universitaire en andere onderwij sresearch-
instituten via de Stichting voor onderzoek van het
onderwijs. Voor de ontwikkeling van onderwijs-
leermaterialen kan het instituut een bepaalde
binding aangaan met de uitgeverijen.

Het 'Centraal instituut voor innovatie' draagt
zorg voor de invoering van de ontwikkelde
schoolwerkplannen via de regionale en plaatse-
lijke pedagogische centra. Het instituut is het
samenwerkingsorgaan van de regionale en locale
pedagogische centra.

Volgens de ontwerpers van model A dient de
samenwerking tussen de drie op te richten insti-
tuten een systematisch karakter te hebben. De
inspectie krijgt het toezicht op de organisatie van
de suprastructuur en adviseert bij het kiezen van
schoolwerkplannen en leergangen. Bij model A
kunnen we de volgende kanttekeningen plaatsen.
Het is jammer, dat de ontwerpers van dit model
zo weinig informatie verstrekken over het 'Cen-
traal instituut voor het onderwijsleerplan'. Zo is
het niet duidelijk, wat zij bedoelen met funda-
menteel onderzoek ten aanzien van de doelstel-
lingen. Een korte toelichting was op zijn plaats
geweest, vooral ook omdat in de discussienota
de doelstellingenproblematiek slechts summier
wordt behandeld. Nu kan de lezer zich geen
voorstelling maken van de tijd, die nodig zal zijn
voor het verrichten van fundamenteel onderzoek
en voor het opstellen van het onderwijsleerplan.
Bovendien is niet duidelijk, wat er in de tussen-
liggende periode aan curriculumontwikkeling
gedaan kan worden; een punt dat wij zeer belang-
rijk vinden. De stelling betreffende het geheel
eigen karakter van het doelstellingenonderzoek
voor het tertiair onderwijs, lijkt nogal discutabel.
Met de ontwerpers van dit model onderschrijven
we de noodzaak van doelstellingenonderzoek en
van een raamplan voor het schoolsysteem. Wij
vragen ons echter wel af, of voor de uitvoering van
dit belangrijke werk al meteen een instituut kan
en moet worden opgericht. De instelling van een
aantal commissies of werkgroepen, die zich met
deze moeilijke problematiek gaat bezighouden,
zou een eerste stap in de goede richting zijn.

In de toelichting ontbreekt een motivering
voor de instelling van een 'Raad van het onder-
wijsleerplan'. Over de bevoegdheden van de
raad, het ministerie en het parlement spreken de
opstellen zich nog niet duidelijk uit. Wel wijzen
zij op de mogelijkheid, dat de raad in de toekomst
verschillende taken van het ministerie kan over-
nemen. De instelling van een 'Raad van het
onderwijsleerplan' achten wij prematuur, en wel
op grond van het feit, dat er in ons land nog geen
ontwikkelingen gaande zijn, die duidelijk in die
richting wijzen. Een dergelijk nationaal orgaan
kan slechts functioneren, indien er ook behoefte
aan bestaat; het Nederlandse volk geeft nog wei-
nig blijk van deze behoefte. De taak van het
'Instituut voor ontwikkeling van schoolwerk-
plannen' strookt niet met de gedachte, die eerder
(zie p. 23 van de discussienota) is geformuleerd,
n.1. dat het opstellen en bij de tijd houden van het
schoolwerkplan een taak van de school zelf is.
In de toelichting ontbreekt een motivering voor
de keuze van de gezamenlijke landelijke pedago-
gische centra als dé toekomstige curriculumin-
stanties. Tot dusverre hebben de landelijke pe-
dagogische centra zich meer met innovatiewerk
dan met ontwikkelingswerk bezig gehouden.
(Onder ontwikkelingswerk verstaan wij: het
construeren van middelen voor het onderwij s-
curricula, toetsen, media - mede op grond van
wetenschappelijke kennis en met gebruik van
wetenschappelijke methoden). Realisatie van


60

-ocr page 68-

Curriculumontwikkeling en haar organisatie in Nederland

het voorstel van de ontwerpers van model A
betekent voor de landelijke centra een bijna vol-
ledige omschakeling van werkzaamheden. Het
betekent bovendien, dat deze centra met een zéér
zware taak - de ontwikkeling van schoolcurricula
voor bijna alle schooltypen - worden belast.
Naar onze mening is geen enkel instituut in Ne-
derland momenteel in staat én bereid deze zware
last alléén te dragen. Men kan zich afvragen of
het, gezien de huidige stand van de curriculum-
ontwikkeling in Nederland, wel zo verstandig is
het ontwikkelingswerk in één nieuw op te richten
instituut te centreren. Verschillende instituten,
instanties en groepen verspreid over het gehele
land moeten en kunnen ons inziens voor dit om-
vangrijke werk worden ingeschakeld. Ook
wetenschappelijke en universitair wetenschappe-
lijke instituten! Het is niet juist en ook niet reëel
de taak van deze instituten te beperken tot het
verrichten van research in de zin van speurwerk;
ontwikkelingswerk is ook een taak - zij het niet
de hoofdtaak - van universitaire instituten. Een
samengaan van researchwerk en ontwikkelings-
werk is voor deze instituten juist van groot
belang.

De commissies modernisering leerplan blijven
in dit model, ondanks de oprichting van een
centraal ontwikkelingsinstituut, voortbestaan.
Het C.I.T.0. wordt ingeschakeld voor de ont-
wikkeling van toetsen; wie de zorg heeft voor de
formatieve en summatieve evaluatie van de deel-
curricula en de schoolcurricula, is niet geheel
duidelijk. De uitgeverijen - tot dusverre de be-
langrijkste producenten van onderwijs- en leer-
niaterialen - krijgen de rol van aannemer toebe-
deeld. Het is nog maar de vraag of zij bereid zijn
deze rol te spelen. Opmerkelijk is wel, dat in de
C.O.L.O. geen vertegenwoordigers van uitgeve-
rijen zitting hebben!

Een 'Centraal instituut voor innovatie' lijkt
ons gewenst, hoewel niet in de vorm van model A.

oprichting van een apart instituut voor ont-
wikkelingswerk en een voor implementatie
brengt het gevaar met zich mee, dat het ont-
wikkelingsproces en het proces van implementa-
tie te veel als onafhankelijke processen gaan ver-
lopen. Uit de toelichting blijkt, dat de ontwerpers
een scherpe grens trekken tussen beide processen;
volgens hen begint na het ontwikkelings- of
constructieproces de implementatie. Zoals wij
reeds eerder stelden, overlappen beide processen
elkaar: de implementatie begint tijdens het con-
structieproces, terwijl dit laatste proces niet ein-
digt na de implementatie. Naar onze mening
moeten degenen, die ook met de implementatie
worden belast, regelmatig aan de activiteiten van
het ontwikkelings- of curriculumteam deelnemen.
Bestudering van het ontwikkelde produkt door
de innovators - een voorstel van de ontwerpers
van dit model - is ons inziens niet voldoende om
het belangrijke werk van de implementatie ade-
quaat te kunnen uitvoeren. Het ontwikkelings-
team speelt bij de implementatie van het curri-
culum een zeer belangrijke rol. Na de implemen-
tatie op brede schaal heeft het team tot taak het
curriculum voortdurend te evalueren en te ver-
beteren. Over deze belangrijke taak wordt in de
toelichting bij het model niet gesproken.

De grondgedachte van model A is de zorg voor
evenwichtige en goed op elkaar aansluitende
schoolcurricula. Op basis van deze goede ge-
dachte komen de ontwerpers tot een sterk cen-
tralistische organisatiestructuur, die ons inziens
niet realiseerbaar is. Realisatie van deze supra-
structuur veronderstelt n.1. de oprichting van
vier nieuwe organen én de functieverandering van
bijna alle bestaande^i. Het ministerie, de lande-
lijke pedagogische centra, de Stichting voor on-
derzoek van het onderwijs, het Centraal instituut
voor toetsontwikkeling, de onderwijsresearchin-
stituten, de commissies modernisering leerplan,
de inspectie en de uitgeverijen veranderen in deze
structuur van functie. Naar onze mening onder-
schatten de opstellers de moeilijkheden (organi-
satorische, politieke, financiële, personele etc.),
die zich bij een eventuele poging tot realisatie
zullen voordoen. De curriculumontwikkeling zelf
zou dan wel eens de dupe kunnen worden van
deze hoogbouw! Een fase-gewijze opbouw,
waarbij wordt uitgegaan van de huidige situatie,
verdient ons inziens de voorkeur.


61

-ocr page 69-

C. A. J. Aarnoutse

2.2. Modele

De ontwerpers van model C onderscheiden vier
fasen volgens welke het leerplanontwikkelings-
werk in ons land kan worden uitgevoerd en geor-
ganiseerd.

In fase O wordt een Leerplancentrum opgericht.
Het bestuur van dit landelijk overlegorgaan be-
staat uit vertegenwoordigers van die instanties,
die direct belang hebben of betrokken zijn bij de
leerplanontwikkeling. De commissies ter mo-
dernisering van leerplannen worden aan het cen-
trum toegevoegd. Daarnaast richten vier per-
manente commissies zich op de leerplanontwik-
keling ten behoeve van het onderwijs aan de
leeftijdsgroepen van de 4-7 jarige, de 7-11 jarige,
de 11-15 jarige en de 15-18 jarige leerlingen; deze
commissies besteden speciale aandacht aan de
horizontale en verticale verbindingen tussen de
verschillende leervakken. De activiteiten van bei-
de commissies resulteren in een beschrijving van
onderwijsdoelen en in grote lijnen van leerstof-
gehelen, leermiddelen, toetsingsmomenten en
dergelijke.

In fase I worden op basis van de verkregen
resultaten uit fase O voorlopige leerstofpakketten
met leer- en toetsmiddelen ontwikkeld. De ont-
wikkeling van deze pakketten geschiedt in
LL.O.'s, wetenschappelijke instituten voor leer-
planontwikkeling. Een I.L.O. kan de vorm heb-
ben van een zelfstandig instituut annex een
universiteit, van een universitair researchinstituut
of van een afdeling van een researchinstituut.
Voor ondersteunend onderzoek roept het I.L.O.
de hulp in van andere afdelingen van het research-
instituut of van afzonderlijke researchinstituten.
Voor de in de leerpakketten in te bouwen toetsen
werken de leerplaninstituten samen met het
C.I.T.O. Wat de produktie van leermiddelen
betreft is een Leermiddelen Centrale noodzake-
lijk, die dit werk uitbesteedt aan hiervoor in aan-
merking komende instellingen en die tevens, in
samenwerking met de uitgeverswereld, voor de
levering der geëvalueerde leermiddelen aan de
scholen zorg draagt.

In fase II wordt het ontwikkelde leerpakket in
een aantal scholen en regio's ingevoerd en verder
uitgeprobeerd. Deze overdracht op regionale
schaal geschiedt door de georganiseerde lande-
lijke pedagogische centra en enkele regionale
centra samen met het I.L.O.

In fase III wordt overgegaan tot invoering van
het beproefde leerpakket op nationale schaal.
De landelijke centra tezamen met de regionale
centra verzorgen de innovatie op dit niveau.

De regionale centra dienen de scholen behulp-
zaam te zijn bij het componeren van hun school-
werkplannen met behulp van de daartoe aan te
dragen leerpakketten en de invoering en functio-
nering daarvan dienen zij te begeleiden.

Ook bij model C enkele kritische kantteke-
ningen.

Wat betreft het Leerplancentrum zijn ver-
schillende zaken niet duidelijk (fase 0). Zo is het
niet duidelijk, waarom alleen de commissies mo-
dernisering leerplan aan het centrum wordt toe-
gevoegd. Vreemd is, dat andere instituten en in-
stanties die werkzaam zijn op het gebied van de
curriculumontwikkeling niet aan het landelijk
overleg deelnemen. Onduidelijkheid bestaat ook
over de taken van de vier permanente commissies.
De opstellers van dit model geven weinig infor-
matie over de wijze waarop de commissies
modernisering leerplan samen met de vier per-
manente commissies tot de opstelling van on-
derwijsdoelen komen. Indien de onderwijsdoelen
via studie en onderzoek per vak en per leeftijds-
groep worden bepaald, dient men zich goed te
realiseren dat een dergelijke benadering een
consolidatie van de traditionele range van leer-
vakken betekent! Opvallend is, dat de ontwer-
pers van model C niet over een onderwijsleerplan
spreken. Blijkbaar bestaan er fundamentele ver-
schillen tussen de opstellers van model A en C
over het kern"probleem van de curriculumont-
wikkeling nl. de bepaling van de doelstellingen
van het onderwijs en van de schooltypen.

Een Leerplancentrum bedoeld als een landelijk
overlegorgaan heeft ons inziens te weinig be-
voegdheid om coördinerend en regelend op te
treden. De mogelijkheid is nie't uitgesloten, dat de
LL.O.'s na verloop van tijd als autonome insti-
tuten gaan opereren. Een dergelijke ontwikkeling
zou de eenheid van de schoolcurricula ernstig in


62

-ocr page 70-

Curriculumontwikkeling en haar organisatie in Nederland

gevaar brengen. Een van de eerste taken van het
Leerplancentrum is ongetwijfeld het tot stand
brengen van een landelijk overleg. Daarnaast
heeft het centrum ons inziens tot taak een voor-
lopig raamplan voor het schoolsysteem op te
stellen, dat 'bindend' is voor de ontwikkelings-
instituten. Volgens de ontwerpers van model C
dient de uitvoering van de verschillende curri-
culumprojecten aan wetenschappelijke instituten
te worden toevertrouwd (fase I). Dit is een ga-
rantie, dat het werk op systematische wijze plaats
vindt en dat zoveel mogelijk gebruik wordt ge-
maakt van wetenschappelijke kennis. Het idee
om het ontwikkelingswerk door wetenschappe-
lijke instituten te laten verrichten, roept twee
problemen op. In de eerste plaats zijn er te weinig
wetenschappelijke instituten in Nederland om
voor alle schooltypen curricula te ontwikkelen.
In de tweede plaats zou realisatie van dit idee
kunnen betekenen, dat ontwikkelingswerk de
hoofdtaak wordt van wetenschappelijke institu-
ten. Voor bepaalde instituten behoeft dit geen
bezwaar te zijn. Voor andere, met name univer-
sitaire instituten zou dat echter betekenen, dat
hun hoofdtaak - het verrichten van research in de
zin van speurwerk - ernstig in het gedrang komt.
De belangrijkste taak van een universitair insti-
tuut voor onderwijskunde is niet het uitvoeren
van ontwikkelingswerk, maar het verrichten van
research ten aanzien van het proces en het pro-
dukt van de curriculumontwikkeling. De curri-
eulumresearch heeft o.a tot taak de gangbare
procedures van het ontwikkeUngsproces te on-
derzoeken en nieuwe procedures te ontwikkelen.
Om deze researchtaak te verrichten is ontwikke-
lingswerk noodzakelijk. Dit werk heeft echter een
andere functie dan het ontwikkelingswerk ver-
richt aan een instituut Tor development'.
Wetenschappelijke en universitaire instituten
kunnen - dat is zeker - bij het ontwikkelings-
werk worden ingeschakeld. Het is echter nood-
zakelijk, dat ook andere instituten, instanties en
groepen bij deze omvangrijke arbeid worden
betrokken.

Volgens de ontwerpers van dit model werken
de I.L.O.'s samen met het C.I.T.O. voor wat
betreft de in de leerpakketten in te bouwen toet-
sen. Naar onze mening is deze relatie voor de
curriculumontwikkeling en -evaluatie te zwak.
In een ontwikkelingsteam dient een curriculum-
evaluator een plaats te hebben; hij is eventueel
met anderen verantwoordelijk voor de formatie-
ve en summatieve evaluatie van het curriculum.
Daarnaast is er duidelijk behoefte aan een onder-
wijstechnoloog, die aanwijzingen geeft voor
technische voorzieningen betreffende de onder-
wijs- en leermiddelen en de uiterlijkevormgeving
van het curriculum.

Het is een goede gedachte de overdracht op
regionale schaal door het ontwikkelingsinstituut
tezamen met de landelijke pedagogische centra en
enkele regionale centra te laten verzorgen (fase
II). Voorwaarde is weer, dat enkele medewerkers
van zowel de landelijke als de regionale centra
regelmatig aan de activiteiten van de ontwikke-
lingsgroep hebben deelgenomen. Bij de imple-
mentatie en evaluatie van het curriculum op
regionaal niveau dient de ontwikkeUngsgroep een
belangrijke rol te spelen.

De landelijke centra tezamen met de regionale
centra verzorgen volgens de opstellers de over-
dracht op nationale schaal (fase III). Met deze
overdrachtsprocedure kan men accoord gaan,
mits ook hier het curriculumteam niet wordt
vergeten. Dit team blijft verantwoordelijk voor
het ontwikkelde produkt en draagt zorg voor de
evaluatie en continue verbetering van het curri-
culum.

Het grote voordeel van model C is, dat het
aansluit bij de bestaande nederlandse situatie.
Bovendien blijft het aantal nieuw op te richten
organen beperkt tot twee. Hoewel dit model het
meest reële is, zijn o.i. toch enkele belangrijke
wijzigingen en aanvullingen noodzakelijk.

2.3. Een aanzet tot een nieuw model

Het is eenvoudiger kanttekeningen te plaatsen bij
organisatiemodellen, dan zelf een model te
concipiëren. Het is niet de bedoeling hier een
uitgewerkt organisatiemodel te presenteren. Het
volgende wil slechts een aanzet zijn tot een
mogelijk nieuw model. In deze aanzet zijn de
positieve punten van de modellen A en C zoveel


63

-ocr page 71-

C. A. J. Aarnoutse

mogelijk opgenomen. Voor een effectieve en
efficiënte curriculumontwikkeling in Nederland
is ons inziens een Curriculumcentrum noodzake-
lijk. Dit centrum dient geleidelijk te worden op-
gebouwd en uit te groeien tot het hart van de
curriculumontwikkeling, tot de centrale van
waaruit het ontwikkelingswerk wordt geregeld.

In het bestuur van het centrum zijn die in-
stanties vertegenwoordigd, die direct belang heb-
ben bij de curriculumontwikkeling. Het bestuur
bestaat uit vertegenwoordigers van de rijksover-
heid, het bevoegd gezag, de docentenorganisaties,
de ouders- en leerlingenorganisaties en enkele
belangrijke maatschappelijke instanties.

De staf wordt gevormd door curriculumex-
perts, docenten, vakdeskundigen, onderwijskun-
digen, curriculumevaluators en -Innovators,
onderwijspsychologen en -sociologen, organisa-
tiedeskundigen, onderwijstechnologen etc. Het
zal duidelijk zijn, dat de staf slechts geleidelijk
met deze specialisten kan worden bemand.

Het Curriculumcentrum voert de volgende ta-
ken uit:

Het maakt een inventarisatie van al het curri-
culumontwikkelingswerk in Nederland, dat een
meer systematisch karakter draagt. Het resultaat
van deze inventarisatie wordt aan alle betrok-
kenen en geïnteresseerden bekend gemaakt.

Het creëert een overlegsituatie voor alle pro-
jectgroepen, die op een meer systematische wijze
curricula ontwikkelen voor eenzelfde schooltype.
Het overleg heeft vooral tot doel een discussie op
gang te brengen over de plaats en de samenhang
van de deelcurricula binnen het schoolcurriculum.

Het centrum stelt commissies in, die tot taak
hebben de wenselijke doelstellingen van de di-
verse schooltypen te bepalen en te formuleren
(zoveel mogelijk op het intermediair abstractie-
niveau). Deze commissies bestaan uit deskundige
praktijk- en wetenschapsmensen. Een kleine
groep van 'wijze mannen' stelt vooraf de alge-
mene doelstellingen van het onderwijs vast.

Tezamen met de bovengenoemde commissies
stelt het centrum een raamplan op, waarin de
doelstellingen van het onderwijs en van de diverse
schooltypen worden omschreven. Dit plan, dat
niet het resultaat is van uitgebreid doelstellingen-
onderzoek, is voorlopig en flexibel van aard.
Het raamplan wordt aan diverse instanties en
groeperingen, die betrokken zijn of belang heb-
ben bij het onderwijs, ter beoordeling aangebo-
den. Alternatieve deelplannen kunnen aan het
raamplan worden toegevoegd. Het raamplan met
de alternatieve deelplannen wordt tenslotte ter
goedkeuring voorgelegd aan hen die verant-
woordelijk zijn voor het onderwijs.

Het centrum subsidieert projecten op het ge-
bied van de curriculumontwikkeling. De ver-
schillende curricula moeten zoveel mogelijk op
basis van het vastgestelde raamplan worden ont-
wikkeld. Projecten op het terrein van de 'curri-
culum improvement', de optimalisering van
bestaande curricula, komen ook voor subsidië-
ring in aanmerking. Ter verbetering van het
raamplan stimuleert het centrum het doelstel-
lingenonderzoek aan wetenschappelijke institu-
ten. Het centrum coördineert de activiteiten van
de verschillende projectgroepen, adviseert deze
bij de opzet en uitvoering van projecten en infor-
meert opleidingsinstituten over de diverse ont-
wikkelingsactiviteiten. Het draagt in het alge-
meen zorg voor de ontwikkeling van evenwichtige
schoolcurricula. Wanneer het centrum is uitge-
bouwd, kan het wellicht zelf projecten gaan uit-
voeren b.v. betreffende de evaluatie van de
schoolcurricula.

Uit het bovenstaande blijkt, dat het Curricu-
lumcentrum een veelheid van taken uitvoert. Na
verloop van tijd kunnen natuurlijk bepaalde ta-
ken door een nieuw op te richten instituut wor-
den overgenomen. Te denken valt b.v. aan een
instituut voor de opstelling van een raamplan.

Curriculumprojecten kunnen in principe door
elk instituut, instantie of groep worden uitge-
voerd. Wetenschappelijke instituten, pedago-
gische centra, commissies modernisering leerplan,
groepen van docenten en uitgeverijen komen in
ieder geval hiervoor in aanmerking. Wetenschap-
pelijke instituten zijn niet in staat alle schoolty-
pen van nieuwe curricula te voorzien. Pedago-
gische centra, die in deze aanzet gezien worden
als innovatie-instituten, kunnen in de beginpe-
riode een bijdrage leveren. De commissies mo-
dernisering leerplan ontwikkelen eveneens cur-


64

-ocr page 72-

Curriculumontwikkeling en haar organisatie in Nederland

ricula. Groepen van docenten kunnen, mits zij
begeleid worden door het Curriculumcentrum of
andere instanties, een belangrijk deel van de te
ontwikkelen programma's voor hun rekening
nemen. Ook uitgeverijen kunnen projectgroepen
formeren.

De ontwikkeling van curricula geschiedt door
teams, die ideaUter bestaan uit een aantal do-
centen en vakdeskundigen, een curriculumex-
pert, -evaluator en -innovator, een onderwijs-
kundige, een leer- en ontwikkelingspsycholoog en
een onderwijstechnoloog. Een aantal medewer-
kers van de landelijke en regionale pedagogische
centra neemt regelmatig deel aan de ontwikke-
lingsactiviteiten van het team. De projectgroep
kan altijd advies inwinnen bij het Curriculum-
centrum. Wanneer in de samenstelling van een
curriculumteam enkele belangrijke specialisten
ontbreken, wordt het team door het centrum of
een andere instantie begeleid.

Zodra het curriculum of een deel ervan in een
beperkt aantal scholen is ontwikkeld en uitge-
probeerd, begint de overdracht op regionale
schaal. Het curriculumteam en de betrokken
medewerkers van de landelijke en regionale pe-
dagogische centra hebben de leiding bij de over-
dracht op regionaal niveau.

Nadat het curriculum op regionale schaal ge-
heel of gedeeltelijk is ingevoerd en verbeterd, kan
de overdracht op nationaal niveau beginnen. De
leiding bij deze overdracht is in handen van de
medewerkers van de landelijke en regionale
centra, die aan de ontwikkelingsactiviteiten heb-
ben deelgenomen. Het curriculumteam heeft nog
een adviserende taak. Nadien moet het ontwik-
kelde produkt op geregelde tijden worden ge-
ëvalueerd. Deze evaluatie, die voor een continue
herziening en verbetering van het curriculum
noodzakelijk is, kan door het curriculumteam in
samenwerking met het centrum worden verricht.

Het bovenstaande is slechts een aanzet tot een
niogelijk nieuw model; verschillende punten zou-
den uitgewerkt en verduidelijkt moeten worden.
De C.O.L.0. heeft de niet eenvoudige taak een
organisatiemodel te ontwikkelen, dat in de ge-
geven situatie het meest ideale is. Bij de uitvoe-
ring van haar taak zou zij nog meer kunnen pro-
fiteren van de ervaringen, die elders ten aanzien
van deze problematiek zijn opgedaan. Interna-
tionale organisaties en internationaal erkende
experts zouden waardevolle adviezen kunnen
geven.

Literatuur

1. Cf. O.E.C.D.: Modernizing cur schools. Cur-
riculumimprovement and educational development.
Paris 1967, p. 30.

2. Cf. Richmond, W. K.: The school curriculum.
London 1971, p. 16.

3. Cf. Wheeler, D. K.: Curriculum Process. London
1970, p. 179 e
.v.

4. Gelder, van L.; Leerplanontwikkeling en de ana-
lyse van het didactisch proces. In:
'Pedagogische
5'?Hc//ë«',44(1967),p.264.

5. Deen, N.: Een halve eeuw onderwijsresearch in
Nederland. Het Nutsseminaruim voor Pedagogiek
aan de Universiteit van Amsterdam 1919-1969,
Groningen 1969, p. 158 e.v.

6. Bruner, J. S.: Toward a theory of Instruction.
Cambridge 1966, p. 35.

7. Wheeler,D.K.:o.c.p. 11.

8. Bloom, B. S.: The role of the educational
sciences in curriculum development. In:
'Educa-
tional Sciences: an international Journal',
1 (1966),
p.7.

9. Foshay, A. W.: Curriculum, in R. L. Ebel (ed.);
Encyclopedia of Educational Rreseach. New York
1969, p. 275.

10. Johnson, M.: Definitions and models in cur-
riculum theory. In:
'Educational Theory', 17
(1967), p. 130.

11. Goodlad, J. I. en M. N. Richter: The develop-
ment
of a conceptual system for dealing with
Problems
of curriculum and Instruction, Los Ange-
les 1966, p. 19 en 22.

12. Cf. Doornbos, K.: Opstaan tegen het zittenblijven.
SN.O.
's-Gravenhage 1969, p. 54.

Bijl, J.: Over leerplanonder zoek. Groningen 1966,
p. 12.

Deen, N: o.e. p. 73 en 158.
V.W.O.: Onderwijs en verandering: op weg naar
een strategie voor vernieuwing van het onderwijs
in Nederland.
Conferentie van de V.W.O. Pur-
merend 1969, p. 73.

13. Organisatie Leerplanontwikkeling. Discussienota
van de C.O.L.O. 's-Gravenhage 1971, p. 23.


65

-ocr page 73-

C. A. J. Aarnoutse

14. Eisner, E. W. (ed.): Confronting curriculum
reform.
Boston 1971, p. 1 e.v.

15. Möller, C.: Technik der Lernplanung. Weinheim
1969, p. 19 e
.v.

16. Wheeler, D. K.: o.e. p. 106 e.v.

17. Cf. Corte, de E.: Naar een model voor de inven-
tarisatie van didactisch wenselijke doelstellingen.
In:
'Pedagogische Studiën' 48 (1971), p. 29 e.v.

18. Cf. Krathwohl, D. R.: Stating objectives appro-
priately for program, for curriculum, and for
instructional materials development. In:
'Journal
of Teacher Education",
16 (1965), p. 84.

Corte, de E.: De functie van algemene en concrete
doelstellingen in het didactisch proces. In:
'Pe-
dagogische Studiën',
48 (1971), p. 16 e.v.

19. Cf. Bloom, B. S. en J. Th. Hastings en G. F.
Madaus:
Handbook on formative and summative
evaluation of student learning.
New York 1971,
p. 118.

20. Cf. Bloom, B. S. en J. Th. Hastings en G. F.
Madaus: o.e. p. 117 e.v.

21. Cf. Deen, N.: De organisatie van de leerplanont-
wikkeling, of: waarin een klein land groot wil
zijn. p. 5. (nog niet gepubliceerd manuscript).


66

-ocr page 74-

In mijn artikel over Opvoedkundig-wetenschap-
pelijke perspectieven^
stelde ik een bespreking van
Brezinka's nieuwste boek in het uitzicht, dit
vooral naar aanleiding van de vraag naar het
waarheidskarakter of wetenschappelijk karakter
van het pedagogisch normdenken. Deze vraag
staat in de bespreking van Brezinka's boek cen-
traal. En passant komt evenals bij Derbolav bij de
lectuur de gedachte op: voor
wie schrijft Brezin-
ka?

Even ter oriëntering: W. Brezinka is evenals
J. Derbolav van geboorte Oostenrijker en van
huis uit Katholiek. Hij bekleedt, evenals Derbo-
lav, thans een leerstoel aan een Westduitse
Universiteit (Konstanz) en evenals Derbolav
voelt hij zich nooit helemaal in Duitsland thuis.
Maar hier houdt de overeenkomst dan ook op en
bewegen wij ons in tegenstellingen. Terwijl
Derbolav als opvolger van Litt in Bonn een con-
tinue geesteswetenschappelijke traditie vertegen-
woordigt, ook in zijn werk, in een traditioneel
milieu, is Brezinka's ontwikkeling in zekere zin
discontinu, in tegenstelling zowel tot zijn vroegere
levensbeschouwelijke oriëntatie als tot de zich om
hem heen voltrekkende ontwikkeling aan een
ultra-moderne Universiteit. Behorend tot de
jongere generatie van Duitse professoren is hij
zowel leerling van R. Meister als van Fr. Schnei-
der. Maar als zodanig is zijn belangstelling toch
ook wel van de aanvang af empirisch gericht, ook
door een grondige bekendheid met de psycholo-
gie en vooral ook de sociologie. Hij werd na een
carrière als docent de opvolger van R. Strohal in
Innsbruck, die vanwege zijn sociaalpsycholo-
gische achtergrond iets terzijde staat van de voor-
namelijk geesteswetenschappelijk georiënteerde

pedagogische studiën 1972 (49) 67-72

Duitse pedagogische wereld^. Na een overigen-
verdienstelijk jeugdwerk dat traditioneel praks
tisch-pedagogisch gericht is^ en de feestbundel
voor Friedrich Schneider^ heeft Brezinka zich
vooral op wetenschapstheoretisch gebied bewo-
gen. Het resultaat van discussies met collegae op
dit gebied en de samenvattingen van verschil-
lende artikelen ligt nu voor ons in zijn jongste
publicatie:
Von der Pädagogik zur Erziehungs-
wissenschaft^.
Zijn schrijf- en spreekwijze is ook
weer in tegenstelling tot die van Derbolav die
zeer abstrakt werkt, concies en helder. Vaak hier
en daar een tikkeltje te scherp, als gevolg van
zijn, ook politieke, bewogenheid, die nu juist niet
die is van de nieuw-linkse emancipatorische
mode-pedagogiek der jongere Duitse pedagogen-
generatie. De achtergrond van deze nieuw-linkse
pedagogiek, zijn kritiek er op en de politiek ge-
vaarlijke konsekwenties er van heeft hij uiteenge-
zet in een lezing voor de studie-eenheid opvoed-
kunde aan de Universiteit van Amsterdam, die
t.z.t. door hem gepubliceerd zal worden en
waarvan iedere pedagoog in Nederland kennis
zou moeten nemen, al was het alleen al om de
complete recente literatuuropgave®.

Wat voor bedoeling heeft Brezinka met zijn
wetenschapstheoretisch werk? Ook bij hem geldt,
hoewel iets anders beargumenteerd dan men ge-
woonlijk vindt, het primaat van het praktische:
Hoe en op welke wijze, zo is zijn uitgangspunt,
kan een wetenschappelijke pedagoog er zeker van
zijn dat zijn waarderingsuitspraken, doelstellin-
gen en normen niet volkomen subjectief en vrij-
blijvend zijn? Aan welke voorwaarden moet een
pedagogische theorie voldoen om wetenschaps-
karakter te hebben? Inderdaad, het 'Erkenntnis-
leitendes Interesse' zou ik zeggen, is bij elke

Van de pedagogiek naar de wetenschap der opvoeding

H. W. F. Stellwag

67


-ocr page 75-

H. W. F. Stellwag

wetenschapstheoretische studie praktisch.

Dit praktische doel is voor Brezinka: de ver-
betering van de opvoedingspraktijk, met name
van de opleiding van leerkrachten en van de in de
opleidingen gebruikte pedagogische leer- en
handboeken. Door de voorwaarden voor gefun-
deerde kennis te ontvouwen, door misverstanden,
maar vooral ook pretenties weg te nemen meent
Brezinka veel verwarring en onproduktief onder-
wijs te kunnen voorkomen en vooral ook bij de
studenten een duidelijk begrip te doen ontstaan
voor wat wetenschappelijk wèl en wat niét mo-
gelijk is. Heeft men dit dan niet in de 'theoretische
pedagogiek' altijd al gedaan? Dient alle theore-
tische reflectie van oudsher dan niet tot verhelde-
ring van de opvoederspraktijk en fundering van
haar verantwoordelijkheid? Dit wordt veelal ge-
zegd maar zonder metatheoretische voorberei-
ding is de doordenking van de vraag onmogelijk.
De metatheorie confronteert ons met de nood-
zaak van de explicitering van onze eigen positie,
liever nog met de vraag wat wij als wetenschap-
pelijk verantwoorde informatie kunnen waarma-
ken, èn wat wij op basis van geloofsovertuiging
(ook wetenschappelijke geloofsovertuiging) wil-
len aanbevelen. Elke systematische pedagogiek of
ze nu dialogisch, dialectisch, fenomenologisch,
levensbeschouwelijk, d.w.z. ideologisch of con-
fessioneel is, moet deze vraag laten liggen, omdat
de grondslagen van waaruit zij denkt en haar
pedagogisch denken zelf binnen haar bestek in
elkaar grijpen. Zij kan geen uitspraak doen zon-
der dat haar grondslag mee resoneert, de dialec-
ticus niet zonder elke uitspraak in een dialectisch
proces te formuleren, de Katholiek niet zonder
het postulaat van de lex naturae, d.w.z. zonder de
natuurlijke redelijkheid der schepping te veron-
derstellen, de idealist niet zonder het primaat der
idee, de empiricist niet zonder het axioma der
evidente ervaring etc. etc.

De theorie die deze grondposities uit de syste-
men uitpelt is een metatheorie. Maar nog hier aan
voorafgaand zal de metatheorie in de eerste
plaats moeten vragen: Wat
is een wetenschappe-
lijke theorie? Voor ons onderwerp spitst deze
vraag zich toe in: Wat is een pedagogisch-weten-
schappelijke theorie?

Dit is het onderwerp van het eerste deel van dit
boek. Het is niet voor de eerste maal dat dit
probleem aangevat is: Ik noem slechts het werk
van R. Lochner voor de Duitse pedagogiek''.
Gezien de filosofische en levensbeschouwelijke
grondposities stelt men zich tegen de kritisch-
rationalistische aanpak van Brezinka vanuit de
geesteswetenschappelijke pedagogiek antagonis-
tisch op. M.i. ten onrechte. Maar de communica-
tie is en blijft zeer moeilijk.

Voorafgaand aan de verdere weergave willen
wij dus eerst Brezinka's positie (hij heeft natuur-
lijk óók een positie) als kritisch-rationalistisch en
constructivistisch kenschetsen, waarbij wij vooral
denken aan namen als van K. Popper en V. Kraft.
Dat wil dus zeggen dat Brezinka met een scien-
tistisch wetenschapsbegrip werkt. Voor de op-
voedkunde als theoretische wetenschap acht hij
een empirische benadering aangewezen. Hij
komt niet op voor de autonomie der opvoedkun-
de, maar ziet haar als onderdeel van één geïnte-
greerde sociale wetenschap, die één algemene
technologische methodiek heeft en een gemeen-
schappelijke doelstelling - maar met een eigen
specifieke pedagogische thematiek.
Wat echter Brezinka's boek z'n bijzondere waar-
de verleent, is, dat hij, dit gesteld zijnde, hier niet
bij blijft staan, maar de andere geestesweten-
schappelijke benaderingswijzen, als b.v. de her-
meneutiek, integraal opneemt in de opvoedings-
wetenschap als methoden van kennisverwerving,
zij het ook niet van kennistoetsing. Maar overi-
gens, dit zij duidelijk gezegd, is de theoretische
opvoedkunde bij hem principieel niet normatief,
maar een z.g. waardevrije causaal-anlytische,
teleologische wetenschap.

Dit nu wekt over het algemeen in pedagogische
kringen zeer grote weerstand. Het geschilpunt
berust m.i. o.a. hierop dat men in het ene, het
geesteswetenschappelijke kamp, wetenschapsken-
nis ontisch opvat als kennen van waarheid, in het
tweede, het kritisch-rationalistisch kamp, hypo-
thetisch: dus functioneel-methodisch. Verder
liggen er grote moeilijkheden in het begrip Veten-
schap'. Ook dit wordt gehypostaseerd, men ver-
geet dat dit begrip gestadig evolueert. In vroeger


68

-ocr page 76-

Van de pedagogiek naar de wetenschap der opvoeding

eeuwen was wetenschappelijk denken primair
theologisch denken. Wij zouden dat nu niet meer
'wetenschap noemen. Het is een kwestie van
taalgebruik, een 'taai-spel'. Wanneer we afspre-
ken dat we het woord 'wetenschap' alleen gebrui-
ken voor empirische, inter-subjectief controleer-
bare nomologische uitspraken, als hypothesen
geformuleerd, dan is de wetenschappelijke recht-
vaardigingsgrond van waarderingsuitspraken
geen probleem. Ze vallen er buiten. Waarom?
Vanwege de regels van het spel. Wanneer we
afspreken samen te knikkeren, hebben wij aan
kubussen niets voor ons spel, en willen wij met
kubussen een toren bouwen, dan kunnen knik-
kers ons niet verderbrengen. Wat je met het ene
kunt, kun je met het andere niet. Wil men tot
uitspraken komen van hoge waarschijnlijkheids-
graad, dan moet men bepaalde regels van metho-
de volgen. Zoekt men daarentegen naar de
diepste levensgrond of het hoogste levensdoel,
dan helpen die regels niets. Het uitgangspunt van
zulke uitspraken onttrekt zich aan alle inter-
subjectieve toetsing. Dit wil echter niet zeggen
dat niet-empirische, c.q. metaphysische uitspra-
ken-systemen wetenschappelijk niet uiterst be-
langrijk kunnen zijn uit heuristisch oogpunt.

De opvoedingswetenschap valt volgens Bre-
zinka in drie delen uiteen, waarvan het eerste
'wetenschappelijk' is in technisch-scientistische
zin. De delen zijn:

I. De theoretische opvoedingswetenschap.
Hiertoe behoort ook de historiographie der
opvoeding.

II. De filosofie der opvoeding met als centrale
onderdelen de moraal-filosofie en de ken-
theorie van pedagogische uitspraken.

III. De praktische pedagogiek, die niet weten-
schap is, maar in het gesprek met de praktijk
tot hypothesevorming en toetsing der hypo-
thesen aanleiding geeft.

I. De theoretische opvoedingswetenschap

t>e 'theoretische Erziehungswissenschaft' zoekt
om opvoedingsdoelen te kunnen verwezenlijken
naar wetten. Bij de formulering daarvan distan-
cieert Brezinka zich nadrukkelijk van het naïeve
empirisme, dat er een opvoedingswerkelijkheid
zou bestaan die men maar in haar feitelijkheid
zou hebben te observeren en beschrijven om tot
resultaten te komen. De opvoedingswerkelijk-
heid ligt niet kant en klaar vóór ons, maar moet
door onze probleemstelling eerst gewonnen
worden: ze ontstaat als segment der werkelijk-
heid als men de wereld vanuit een bepaald ge-
zichtspunt beschouwt, door een selectieproces,
op grond van de vragen die we stellen. Ze is een
'construct'.

We benaderen de opvoedingswerkelijkheid
nooit 'voraussetzungslos' of vrij van theorie.
We beginnen altijd bij de laatste stand van ons
weten waarop we kritiek uitoefenen.

Wetmatigheden zijn nomologische hypothesen,
d.w.z. als - dan - relaties. De theorie van een
objectsgebied is de totaliteit van logisch met el-
kaar verbonden nomologische hypothesen. De
als - dan - relaties in de sociale wetenschappen
hebben geen universeel (deterministisch), maar
statistisch (waarschijnlijkheids) karakter. Het kri-
terium van de geldigheid voor een theorie, resp.
van een nomologische hypothese, is haar inter-
subjectieve toetsingsmogelijkheid. Volgens het
constructivisme hebben we nomologische hypo-
thesen nodig voor de logische ordening der
empirische gegevens. Het geheel der hypothesen,
ofwel de theorie als zodanig, heeft dus princi-
pieel functionele, geen ontologische betekenis.

Uit de eis van intersubjektieve toetsbaarheid
volgt de eis betr. wetenschappelijk taalgebruik.
Slechts descriptieve en interpreterende taal is
toegestaan; Prescriptieve en emotieve taal dient
vermeden te worden. Begrippen zijn methodolo-
gische hulpmiddelen om dingen en de relaties
tussen hen aan te duiden. Slechts een klein aantal
begrippen heeft betrekking op 'dingen'.
Van ding-begrippen moeten de 'hypothetische'
begrippen of 'constructen' onderscheiden wor-
den, die niet waarneembaar zijn maar waartoe
men op grond van waarneembare gegevens con-
cludeert, (als b.v. 'intelligentie').


69

-ocr page 77-

H. W. F. Stellwag

Kennisverwerving en kennistoetsing

Vaxi zeer veel belang voor een goed verstaan van
Brezinka is de onderscheiding die hij aanbrengt
tussen 'kennisverwerving' en 'kennistoetsing'.
Men kan ten opzichte van de methoden tot ken-
nisverwerving zeer tolerant zijn, maar niet ten
aanzien van methoden die geldigheid of fundering
van geldigheid beogen. Elke methode om kennis
te verwerven is toelaatbaar, terwijl er slechts één
kriterium is voor de toetsing: de intersubjectieve
controleerbaarheid. Misverstanden hebben zich
voorgedaan omdat:

a. men methoden of processen voor kennisver-
werving, als b.v. de fenomenologische, ver-
warde met die voor kennistoetsing;

b. ten aanzien van normatieve uitspraken en het
probleem der waardevrijheid (waarde-oor-
deelsvrijheid). Waarde-oordelen zijn niet
'waar' of 'onwaar' maar geldig of ongeldig ten
aanzien van algemene erkenning, en juist of
onjuist ter zake van logische afleiding. Nor-
men zijn gedragsvoorschriften: zij formuleren
doelen en zijn voorwaarden voor het bereiken
van doelen. Zij kunnen als manifestaties van
cultureel-sociale werkelijkheid object zijn van
theoretisch onderzoek, maar de uitspraken
over de omvang van hun gelding zijn empiri-
sche- en geen waarde-oordelen.

De historiografie als onderdeel der theoretische
opvoedingswetenschap

Als onderdeel der opvoedingswetenschap moet de
historiographie genoemd worden: de resultaten
uit het onderzoek en de beschrijving der histo-
rische feiten. De methoden der historiographie
zijn aan de methodologische regels der empirische
wetenschappen onderworpen, met inachtneming
van het historisch 'einmalig' karakter. De taak
van de historiographie is om de aan de theore-
tische wetenschap de historische werkelijkheid
ter beschikking te stellen en haar dus de beschik-
king te geven over de totale feitelijkheid van haar
gebied. Omgekeerd heeft de historiographie de
theoretische opvoedingswetenschap nodig van-
wege begrippen en vraagstellingen.

II. Defilosofie der opvoeding

In een zuiver empirische opvoedingswetenschap
komen allicht geen vraagstukken aan de orde die
voor de opvoeding van het allergrootste belang
kunnen zijn. Bollnow heeft eens gezegd dat als de
pedagogiek alleen maar empirisch zou zij n men van
verveling zou omkomen. Dit moge op zichzelf
geen argument zijn, het is een feit dat haar basis
door een uitsluitend empirische aanpak hopeloos
versmald wordt en belangrijke aspecten niet aan
de orde komen. Filosofische uitspraken bestrij-
ken daarentegen een wijder terrein, maar zijn
informatief niet controleerbaar en ze zijn min-
der zeker dan de empirische. Zij kunnen evenwel
dienst doen als voorlopige oplossings- of uit-
gangspunten, voor de praktijk of omgezet wor-
den in 'constructen' en in hypothetische nomolo-
gische uitspraken, die empirisch uitgewerkt
worden.

De filosofie der opvoeding wordt door Brezin-
ka in vier gebieden verdeeld:

a. Het gebied van normen, doelstellingen, kort-
om alle prescriptieve uitspraken, aangediend
als moraalfilosofie der opvoeding, die zowel de
individuele ethiek als de sociale moraalfiloso-
fie omvat.

b. Kentheorie, de grondslagen voor kennistoet-
sing; de filosofische analyse van pedagogische
uitspraken.

c. De synthese van de over verschillende vakge-
bieden verspreide, vaak specialistische infor-
matie.

d. De metatheoretische synthese van ontolo-
gische en moraalfilosofische vraagstellingen;
het onderzoek naar de vóóronderstellingen van
een in bepaialde ontologie gefundeerde peda-
gogische systemen; de vragen naar 'wezen' en
'zin' der opvoeding, in het bijzonder de her-
meneutiek.

III. De praktische pedagogiek

Uit wetenschapstheoretisch gezichtspunt is de
funktie die Brezinka toekent aan de praktische
pedagogiek opmerkelijk. Hij verstaat hieronder


70

-ocr page 78-

Van de pedagogiek naar de wetenschap der opvoeding

de pedagogiek in traditionele zin, een samenstel
van ervaringsfeiten, doelstellingen, aprioristische
grondslagen, raadgevingen, praktisch-methodisch
voorschriften, zich aandienend als theoretische
reflectie voor de praktijk. Ze houdt zich bezig met
opvoeding als opgave, als taak. Ze is een 'theorie
für das Handeln'. Verrassend voor wie de kritische
rationalist als de aartsvijand ziet van een z.g.
'normatieve' pedagogische theorie stelt Brezinka
dat haar beoefening een existentie-kwestie is voor
elke maatschappij. Anders geformuleerd: Is een
ideologievrije maatschappij mogelijk? Liever nog:
kan een maatschappij waarden erkennen voor
wat ze zijn zonder de steun van een ideologie of
Wereldbeschouwing, ze zonder deze toch blijven
nastreven en hoogachten? Dit laatste valt ernstig
te betwijfelen. Voortgezette kritische relativering
werkt destructief. De zekerheid die opvoeders no-
dig hebben verdwijnt. Men kan niet samen-leven
zonder gemeenschappelijke overtuigingen en tra-
dities. Een sociale consensus over geldige idealen
en belangrijke doelen is noodzakelijk. Dan heeft
dit als konsekwentie de dogmatisering van be-
paalde wereldbeschouwelijke en morele postu-
laten. Men moet concluderen dat elke 'Erzie-
hungslehre' onder teleologisch aspect altijd dog-
matisch is en moet zijn. Praktische systemen
moéten eenzijdig zijn, en inhoudelijk bepaald.
De kritische discussie er over en over theoretisch
mogelijke alternatieven is de taak van de filosofie
der opvoeding.

Wat is nu de taak der praktische pedagogiek of
'Erziehungslehre'? Ze moet de historische situatie
Voor opvoeders beoordelend uiteenzetten, de
doelen der opvoeding formuleren als veranderin-
gen in de opvoedeling en in het sociale systeem,
dus als persoonlijke doelen en maatschappelijk
politieke doelen. Zij moet praktische aanwij-
zingen geven voor het opvoedingshandelen en de
inrichting van opvoedingsorganen. Ze moet de
Waarde-oriëntering geven die de beroepsdeugden
Van de opvoeder moeten bevorderen en onder-
steunen.

Nu moet hierbij opgemerkt worden dat op
Vragen als: 'Wat moet ik doen' slechts voorlopig
niet met wetenschappelijke zekerheid ant-
woord gegeven kan worden, dat dit antwoord

nooit kan pretenderen dwingend te zijn, en dus
een reactie in de richting van het advies veroor-
zakend. Ze kan hoogstens aanleiding zijn kritisch
oriënterend, zich van haar grenzen bev/ust, zich
op te stellen.

Het valt niet te ontkennen dat op het ogenblik
aan onze universiteiten het verlangen naar een
pedagogiek, een opvoedingsleer, die antwoordt
op de vraag: Vat moet ik doen, zeggen of aan-
raden'? veruit het verlangen naar kennisverwer-
ving en de methoden daartoe overheerst. Nu zou
het voor de opvoedingswereld een weldaad zijn,
als er een instantie was, als pedagogiek, die deze
antwoorden ondubbelzinnig en zonder valse pre-
tenties zou kunnen geven. Maar dat kan een
Erziehungslehre nu eenmaal niet, en zal dat nooit
kunnen doen. Men heeft dus óf nog niet die
graad van bevrastheid bereikt om door de be-
perkingen zowel van leer als van wetenschap
heen te kunnen zien, noch dat inzicht in het ver-
schil tussen handelen op gezag en op eigen ver-
antwoordelijkheid leren zien. Zelfs al zou het
mogelijk zijn met absolute wetenschappelijke
zekerheid iemand juiste motieven of waarde-oor-
delen en juiste praktische beslissingen voor te
schotelen, dan nog zou men hem zijn ethische en
wetenschappelijke verantwoordelijkheden niet af
kunnen nemen. Hiermee is zowel de noodzaak als
het nut van de 'Erziehungslehre' als haar gevaren
en tekorten voldoende aangetoond.

In Bezinka's overzicht krijgen de praktische
theorie, de filosofische reflectie en de empirische
beoefening tegenover elkaar reliëf. Het staat voor
mij onbetwistbaar vast dat van het filosofische
deel de kentheorie en de analyse der pedagogische
uitspraken de grootste rol spelen bij de verhelde-
ring van het pedagogisch wetenschappelijk in-
zicht.

Vragen blijven er natuurlijk over zo b.v.:
Wanneer de theoretische opvoedingswetenschap
als subdiscipline van de ene integrale sociale we-
tenschap zich van de andere subdisciplines onder-
scheidt door haar specifieke n.1. pedagogische
thematiek, hoe zou deze dan nader geformu-
leerd moeten worden? De algemene indruk echter


71

-ocr page 79-

H. W. F. Stellwag

die dit boek achterlaat is die van bewondering
voor de heldere betoogtrant, de duidelijke uit-
eenzetting der verschillende standpunten en de
bijzonder goede en uitvoerige documentatie.

Noten

1. Ped.Stud. 1971, p. 365-373.

2. Ik moge hier verwijzen naar de nog steeds onver-
vangbare studie van R. Strohal over autoriteit.
R. Strohal,
Autorität. Ihr Wesen und Funktion im
Leben der Gemeinschaft, Freiburg 1955.

3. Erziehung als Lebenshilfe, Wiea 1957.

4. Weltweite Erziehung, Freiburg 1961.

5. Eine Enführung in die Metatheorie der Erziehung,
Weinheim 1971. Andere publikaties van Brezinka:
Der Erzieher und seine Aufgaben. Reden und Auf-
sätze zur Erziehungslehre und Erziehungspolitik,
Stuttgart 1966.
Über Absicht und Erfolg der Erzie-
hung.
Probleme einer Theorie der erzieherischen
Wirkung, Konstanz 1969.

Rectificatie

De overgang van de linker naar de rechter kolom
van pag. 513 van jaargang 48 (H.W.F. Stellwag,
„Om niet te doen vergeten") dient als volgt te wor-
den gelezen: „De 'auctor' is de verwekker en stich-
ter, lijdelijk als procreator, geestelijk als schepper
en ontwerper, politiek als stichter, grondlegger en
eerste. In vele opzichten is Langeveld een autoriteit,
waaronder ik moge verstaan dat hij primair grond-
legger en stichter is: concreet van een georganiseerde
studie in de opvoedkunde en van 'een universitair
pedagogisch instituut. De grondlegger .. ." enz.

6. Die Pädagogik der Neuen Linken. Auseinander-
setzung und Kritik.

7. Deutsche Erziehungswissenschaft, Meisenheim
1963. Hierover Brezinka:
Eine kritische Prin-
zipiengeschichte der Erziehungswissenschaft,
Zeit-
schr. für Pädagogik, 1965, p. 270-287. Ik moge hier
verwijzen naar D. J. O'Connor,
An Introduction to
the Philosophy of Education,
1957, p. 92: What is
an educational theory? en L. A. Reid in R. D.
Archambault,
Philosophical Analysis in Education,
London 1965, p. 17: Philosophy and the Theory
andPractice in Education.
Ook naar mijn artikel in
Paed. Studiën 1966, 3: De verhouding van de we-
tenschap der opvoeding tot de praktijk.


72

-ocr page 80-

1. Probleemstelling

Schooltoetsen en studietoetsen hebben als evalua-
tiemiddel het be2waar dat ze betrekkelijk een-
zijdig de effecten van onderwijs meten. Er zijn
veel doelen van onderwijs die niet met studietoet-
sen kunnen worden geëvalueerd. Het gaat in het
onderwijs uiteindelijk om meer dan alleen het bij-
brengen van kennis die in de vorm van meer-
keuze-vragen afvraagbaar is. Dit bezwaar wordt
door sommigen wel eens wat breder uitgemeten
dan gerechtvaardigd is; met name wordt wel
onderschat wat toetskonstrukteurs aan werkelij-
ke inzichten van de leerlingen kunnen toetsen.
Toch blijft het risico bestaan dat de toepassing
van studietoetsen om de resultaten van het onder-
wijs te evalueren wel eens een negatieve invloed
op het onderwij s-leerproces zou kunnen hebben.
Dit vermeende risico vormde de vraagstelling
Waarvan wij in dit onderzoek zijn uitgegaan. Wij
hebben ons bepaald tot de invloed die de jaar-
lijkse eindtoetsingen zouden kunnen hebben op
het zesde klas programma in het basisonderwijs.
Onze probleemstelling was daarbij: Welke me-
ningen hebben onderwijzers, met betrekking tot
het betreffende schooltoets-programma, over de
invloed ervan op inhoud en didactiek van het on-
derwijs in de zesde klas.

2. Situering van het onderzoek

Sinds 1966 wordt door een groot aantal lagere
scholen in ons land deelgenomen aan een centraal
gemaakt toetsprogramma bij de overgang naar
het voortgezet onderwijs. Deze jaarlijks vernieuw-
de reeks van opgaven over taal, rekenen en alge-
mene kennis werd aanvankelijk door het toen-
malige Nutsseminarium voor Pedagogiek en het
R.I.T.P. te Amsterdam verzorgd. Sedert 1970
gebeurt dit door het Centraal Instituut voor
Toetsontwikkeling, C.I.T.O., te Arnhem. Over
de opzet van dit testprogramma, de uitvoering en
de bedoeling ervan is ondermeer geschreven door
Deen (1968), Warries (1969), de Samenwerkende
Instituten (1967) en C.I.T.O. (1971).

pedagogische studiën 1972 (49) 73-82

In 1970 en 1971 werd door het R.I.T.P., met
steun van S.V.O., een breed opgezet onderzoek
uitgevoerd over de functie van dit toetsprogram-
ma in het onderwijs. Daarbij werd gebruik ge-
maakt van verschillende onderzoekmethoden
waarmee de werking van de schooltoets en de
meningen erover in het onderwijs werden gepeild.
Dit artikel handelt over een stuk van een schrif-
telijke enquête die in het voorjaar van 1970 is
ingesteld onder alle scholen voor basisonderwijs
die in 1969 in 9 verschillende gebieden aan de
Schooltoets hadden deelgenomen. Deze enquête
had ten doel een inzicht te krijgen in de klachten
en meningen over de Schooltoets zoals die door
schoolhoofden en onderwijzers van zesde klas-
sen werd ervaren. De enquête bevatte ook - en
hier komen wij aan het stuk onderzoek waarover
dit artikel gaat - 28 beweringen over de invloed
van de Schooltoets op het schoolprogramma.
De invullers werd gevraagd aan te geven of en in
hoeverre zij het eens waren met het gestelde. De
uitkomsten van de analyse van het antwoordma-
teriaal volgen hieronder, na een korte beschrij-
ving van de opzet van de enquête.

De invloed van een toetsprogramma1

E. Warries,

Stichting Research Instituut voor de Toegepaste Psychologie aan de Universiteit van Amsterdam, te
Amsterdam.

73


1  De uitvoering van het projekt waarbinnen dit
onderzoek viel, werd mogelijk gemaakt door de
Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs SVO,
Projektnununer0138.

-ocr page 81-

E. Warries

3. Opzet en uitvoering van de enquete

De 28 uitspraken waarover gerapporteerd wordt
vormden deel van een lijst van 96 beweringen
over de Schooltoets. Deze waren merendeels
afkomstig uit gesprekken met onderwijzers die
kritisch tegenover de toets stonden. Het was de
bedoeling van de leden van het onderzoekteam *
vooral de meningen over een veronderstelde
negatieve uitwerking van de toets te verkennen.
Bij een kategorisering achteraf bleken de negatie-
ve meningen inderdaad te overheersen in de lijst
van 28 uitspraken die in Tabel 2 is weergegeven.
Er waren 3 positieve uitspraken, 16 negatieve en
9 uitspraken die moeilijk als positief of negatief
te klassificeren waren. De 16 negatieve uitspraken
zijn door ons later nog onderverdeeld in 6
alge-
mene
klachten, zoals b.v. 'De toets heeft een ne-
gatieve invloed op het onderwijs in de zesde klas'
en 10
specifieke (maar niet op details van het
onderwijs-leerproces ingaande) klachten, zoals
b.v. 'Door de Schooltoets is er geen tijd voor de
expressievakken'. In Tabel 2 zijn de uitspraken
naar hoogte van het antwoordpercentage per
groep gerangschikt van hoog naar laag.

De 770 scholen uit in totaal 9 gemeenten (soms
met omstreken erbij), die in 1969 deelnamen aan
de toets werden alle aangeschreven om medewer-
king. Van 610 scholen kwamen de enquêtes terug.
Deze scholen weken in gemiddelde schooltoets-
score niet af van de groep van 770 scholen (Chi-
kwadraattoets 5%). De uitkomsten mogen dus
beschouwd worden als geldend voor alle scholen
die in 1969 aan de Schooltoets hebben meege-
daan. Het respons-percentage van 79% is hoog
in vergelijking met wat doorgaans gevonden
wordt. Kennelijk had het onderwerp, dat zich
als 'klachten en meningen over de Schooltoets'
laat karakteriseren, de belangstelling van een
zeer groot deel van de schoolhoofden en zesde-
klasse-onderwijzers. In totaal kwamen van de

♦ Drs. D. J. Bos, J. de Jong-Anema kandidate psy-
chologie, A. K. M. C. Visser-Oerlemans project-
assistente, Dr. E. Warries, allen in dienst van het
R.I.T.P.

610 scholen 908 bruikbare ingevulde enquête-
formulieren terug.

Omdat de lijst van 100 beweringen te lang had
geleken om in te vullen, was deze in twee gelijke
helften gesplitst en tot twee afzonderlijke versies,
A en B, gemaakt. Daarbij is geprobeerd de twee
versies inhoudelijk ongeveer parallel te maken.
Elke versie bevatte pas aan het eind de (helft van
de 28) uitspraken over de invloed van de toets op
het programma. Versie A werd door 472 perso-
nen ingevuld en versie B door 436 personen. De
verdeling over de verschillende gemeenten is in
Tabel 1 aangegeven. De gemeente Rijswijk is in
berekeningen per gemeente wegens het geringe
aantal respondenten niet meegeteld. De volgorde
waarin de vragen in de oorspronkelijke lijst voor-
kwamen was aldus: Versie A: de nummers 20, 5,
7, 14, 19, 8, 3, 10, 28, 11, 1, 21, 25, 22. Versie B:
de nummers 24, 6, 4, 15, 18, 9, 2, 16, 27, 12, 13,
17, 26, 23. De veertien uitspraken werden op het
enquêteformulier afzonderlijk ingeleid met de
woorden: 'Deze laatste vragen gaan uitsluitend
over de invloed van de Schooltoets op de inhoud
en de didactiek van het basisonderwijs in de zesde
klas'. In de hierna volgende beschrijving van uit-
komsten worden de aantallen respondenten niet
meer vermeld; wij volstaan met de constatering
dat elke vraag in totaal door ongeveer 450 per-
sonen is beantwoord.

Tabel 1 Aantallen respondenten in de negen popu-
laties

Gemeente:

Afkorting:

Versie A:

Versie B:

Amsterdam

ASD

202

176

Breda

BRE

37

23

Haarlem

HAA

79

75

Heerlen

HEE

66

74

Haarlemmermeer

HMR

31

32

Amstelveen

AVN

20

16

Rijswijk

RIJS

2

4

Enschede

ENS

15

15

Zutphen

ZUT

20

21

Totaal aantal respondenten

472

436

4. De analysering van het materiaal

Bij elk van de 28 uitspraken was door de circa


74

-ocr page 82-

De invloed van een toetsprogramma

450 respondenten aangegeven of en in hoeverre
zij het eens waren met het gestelde. Het antwoord
werd gegeven door één van vier antwoordmoge-
lijkheden aan te kruisen: helemaal mee eens, mee
eens, oneens, helemaal oneens. Het is gebruikelijk
deze vier alternatieven op te vatten als een schaal,
bijvoorbeeld lopend van +1, naar —en
-1, waarop het antwoord gewogen wordt. Wij
hebben zulke gewichtsfactoren niet gebruikt,
maar ons in de analyse bepaald tot het tellen van
alle personen die 'helemaal mee eens' of 'mee
eens' aangekruisd hadden. Op deze manier gaat
informatie verloren, maar dit verlies bleek zo
gering te zijn1 dat wij ons veilig meenden te
kunnen beperken tot deze eenvoudige telling van
het aantal vóórstemmers. In Tabel 2 is het totale
percentages vóórstemmers van de 9 gemeenten
Önclusief Rijswijk) per item weergegeven. In
Tabel 4 zijn voor de negatieve uitspraken nog de
percentages per gemeente per item vermeld.

In onze analyse van het antwoordmateriaal
wordt allereerst ingegaan op de totale antwoord-
percentage zoals deze in Tabel 2 voorkomen.
Daarna wordt een vergelijking getrokken tussen
de gemeenten, op het punt van klachten over de
Schooltoets. Verder wordt nog gekeken naar wat
in elke gemeente als opvallende reacties op de
klachten kan worden beschouwd. In de samen-
vatting en nabeschouwing wordt ingegaan op de
betekenis van de gevonden feiten.

Tabel 2 De 28 uitspraken _

(Achter het nummer staat het percentage bevestigen-
de antwoorden.

De veertien nummers met een * zijn afkomstig uit
de enquête versie A; de andere veertien komen uit
versie B).

2. (39%) Je krijgt nieuwere opvattingen over het

taalonderwijs

3.* (38%) Door de toets krijg je nieuwere opvattin-

gen over het rekenonderwijs

TIEN SPECIFIEKE KLACHTEN

4. (40%) Er is geen gelegenheid meer om de kinde-

ren te stimuleren iets onder woorden te
brengen

5.* (31%) Nieuwere opvattingen over het onderwijs

in de zaakvakken worden door de toets
tegengehouden

6. (28%) Door de toets weet je niet meer wat je van

de zaakvakken moet behandelen

7.* (18%) Een gezamenlijk werkstuk kan nu niet

meer gemaakt worden

8. * (14%) Aan het maken van opstellen kom je in

de zesde klas niet meer toe

9. (12%) Er is geen tijd meer om de kinderen be-

langstelling voor kunst bij te brengen

10.* (10%) Door de Schooltoets is er geen tijd voor

de expressievakken

11.* ( 9%) Door de toets hebben wij in onze zesde

klas geen tijd voor radio- of televisielessen

12. ( 5%) Door de toets is er minder tijd voor zang-

onderwijs

13. ( 5%) Het zelf lezen van boeken kreeg vóór de

Schooltoets meer nadruk in de zesde klas

ZES ALGEMENE KLACHTEN

14.* (42%) De toets versterkt het intellectualisme in

de school

15. (27%) De toets werkt verbalisme in de hand

16. (23^ De toets werkt belemmerend op de ver-

nieuwing in de didactiek

17. (22%) Je remt met deze toets de hoognodige

vernieuwingen af

18. (13%) De toets heeft een negatieve invloed op

het onderwijs in de zesde klas

19.* ( 9%) De toets bewerkt een ongezonde wed-

ijver bij de leerlingen

NEGEN ANDERE UITSPRAKEN

20. * (73%) Als je als onderwijzer gewoon je werk

doet, hoef je je van'de Schooltoets niets
aan te trekken

21.* (69%) Verbetering van het Onderwijs bereik je

door de toets niet

22.* (57%) De toets werkt training in de hand


75

1  De correlatie tussen de aldus berekende itemscores
en itemscores na weging van de antwoorden bleek
nagenoeg perfekt te zijn! Zie R.I.T.P.-memorandum
nr. 011 febr. 1972 door E. Warries en Edith van
Eek, kandidate psychologie.

-ocr page 83-

E. Warries

23. (51%) De Schooltoets is een soort eindexamen

lagere school

24. (46%) Je voelt je gedwongen om met de opga-

ven van de vorige jaren of ander toets-
materiaal te gaan oefenen

25.* (42%) Je hebt toch een zekere angst om niet

klaar te komen met wat in de toets ge-
vraagd wordt.

26. (31%) De Schooltoets legt een dwang op het

programma in het laatste jaar

27. (20%) De toets oefent in de vijfde klas invloed

uit op het programma

28. * ( 6%) Door de toets krijg je een toename van

doubleren vóór de zesde klas.

5. De totale antwoordpercentages: enkele uit-
komsten

De antwoordpercentages die in Tabel 2 tussen
haakjes vermeld zijn, hebben een gemiddelde
waarde van 26 en een standaardafwijking van 19.
De mediane waarde is 27,5. Op grond van de
statistische verdeling van de als itemscores opge-
vatte antwoorden van de tweemaal circa 450 on-
derwijzers valt het volgende op:

a. De drie positieve uitspraken scoren alle drie
hoger dan de mediaan.

b. De 9 'andere' uitspraken scoren merendeels,
n.1.7 stuks, hoger dan de mediaan.

c. De 16 klachten scoren merendeels, n.1. 12
stuks, lager dan de mediaan.

d. Het verschil in beantwoording tussen de 16
negatieve en de 12 positieve + neutrale uit-
spraken is, gemeten met een chi-kwadraat-
toets significant (P< 0,0005).

e. De sterkst onderschreven uitspraken (twee
standaardafwijkingen boven het gemiddelde)
zijn de 'neutrale' nummers 20 en 21, waarin
gezegd wordt dat je je van de schooltoets niets
hoeft aan te trekken als je als onderwijzer ge-
woon je werk doet en dat je geen verbetering

Tabel 3 Antwoordpercentages op drie positieve uitspraken

Nr.

ASD

BRB

HAA

HEE

HMR

AVN .

ENS

ZUT

1.

45

32

35

39

65

40

40

45

2.

28

48

, 48

53

31

30

20

57

3.

36

38

41

44

49

20

40

35

76

van het onderwijs bereikt door de toets.

f. Sterk onderschreven uitspraken (één stan-
daardafwijking boven het gemiddelde) zijn de
'neutrale' nummers 22, 23 en 24 die alle drie
betrekking hebben op hetzelfde algemene on-
derwerp: de toets opgevat als examen waar-
voor gewerkt moet worden.

g. Sterk afgewezen uitspraken (één standaard-
afwijking beneden het gemiddelde) zijn de
negatieve nummers 21,13 ende 'neutrale' 28:
Een mogelijke negatieve invloed van de toets
op het zangonderwijs en op het zelf lezen van
boeken wordt afgewezen. Ook wordt ontkend
dat de toets het doubleren in de vijfde klas
zou bevorderen.

h. Binnen de groep van zestien negatieve uitspra-
ken zijn vijf klachten die door meer dan 25%
worden onderschreven. De critiek van meer
dan 25% van de respondenten richt zich op de
invloed op de zaakvakken (5 en 6: onzeker-
heid en tegengaan van vernieuwing), op
'intellectualisme' (14) en 'verbalisme' (15) en
op de gestelde onmogelijkheid de kinderen
zelf iets onder woorden te laten brengen (4).

6. Globale verschillen tussen de gemeenten

In Tabellen 3 en 4 zijn per gemeente de antwoord-
percentages op de drie positieve en de zestien
negatieve uitspraken gegeven. Nadat de antwoor-
den op de positieve uitspraken gespiegeld waren,
hebben wij allereerst nagegaan of globaal ge-
sproken er verschil bestaat in de mate van beves-
tiging of ontkenning van deze 19 uitspraken.
Vervolgens hebben wij gekeken hoe die verschil-
len dan lagen: welke gemeente heeft meer klach-
ten dan anderen *.

* Beide analyses werden uitgevoerd door Edith van
Eek, kandidate psychologie.


-ocr page 84-

De invloed van een toetsprogramma

Per tütspraak werden daartoe aan de acht ge-
meenten rangordegetallen van 1 tot 8, toegekend
voor de mate waarin de uitspraak bevestigd werd.
Zo had in Tabel 4 item 14 de volgende ranggetal-
len op zijn rij: 4, 5, 1, 3, 8, 7, 6, 2. Per gemeente
werd het gemiddelde van deze 19 rangorde-getal-
len berekend. Met behulp van de Friedman-toets
werd nagegaan of deze gemiddelde rangnummers
ongeveer gelijk waren. Dit was niet het geval
(Chikwadraat .99 = 18,475), zodat wij aangeno-
men hebben dat er verschil tussen de gemeenten
bestaat.

Om uit te vinden hoe dat verschil tussen de
gemeenten lag, is voor elk tweetal van gemeenten
het gemiddelde verschil tussen de antwoordper-
centages op de items getoetst met een t-toets voor
afhankelijke steekproeven*. In tabel 5 is de uit-
komst van deze 28 vergelijkingen in kaart ge-
bracht. Als de tabel van links naar rechts wordt
gelezen, dan betekent een minteken dat de ge-
meente van de horizontale rij negatiever tegen-

* t = 2:d

Tabel 4 Antwoordpercentages op 16 negatieve uitspraken

Nr.

TIEN SPECIFIEKE

ASD

BRE

HAA

HEE

HMR

AVN

ENS

ZUT

KLACHTEN

4

zelf iets onder woorden

44

35

36

43

44

44

L3

38

5

zaakvakken

31

27

19

44

45

30

47

10

6

zaakvakken

30

35

19

39

34

19

7

10

7

gezamenlijk werkstuk

19

24

13

15

23

55

40

10

8

opstellen

12

11

11

20

19

15

13

10

9

belangstelling voor kunst

16

13

7

10

13

6

7

14

10

expressievakken

14

5

9

8

16

5

7

0

11

radio- of televisielessen

12

5

9

6

3

5

27

0

12

zangonderwijs

9

0

8

3

0

0

0

0

13

zelf lezen van boeken

5

4

5

5

6

0

0

0

ZES ALGEMENE

KLACHTEN

14

intellectualisme

44

46

27

38

61

50

47

35

15

verbalisme

33

26

24

24

28

19

13

19

16

vernieuwing in de didactiek

35

9

16

11

25

25

7

10

17

hoognodige vernieuwingen

32

26

11

11

31

31

0

19

18

negatieve invloed

21

4

7

4

19

13

7

10

19

ongezonde wedijver

11

5

i

i

10

20

7

5

10 X gemiddelde

230

172

141

177

236

211

151

119

10 X standaard afwijking

126

141

88

151

166

172

161

114

ZUT
_»»

_♦»

_♦»

Tabel 5 Paarsgewijze vergelijking van de gemeenten

asd

bre

haa

hee

nmr

avn

ens

asd

0

_♦

_♦»

_

_

, ,

bre

+*

0

+

_

haa

+

0

+*

+*

+*

+

hee

+*

+

0

+

+

+

hmr

+

_♦

0

+

+

avn

+

_»»

_♦

0

ens

-1-

+

-

+

0

zut

+

-1-

-1-

+

Vn —1
S.A.


77

-ocr page 85-

E. Warries

over de toets staat (meer klachten sterker onder-
schrijft) dan de gemeente waarvan de naam boven
de betreffende kolom staat. Een plusteken staat
voor het tegendeel. Eén ster betekent significantie
op 5% niveau, twee sterren op 1% niveau. Zo
onderschrijft bijvoorbeeld Haarlem minder
klachten dan alle andere gemeenten behalve
Zutphen: zeer significant is dit in vergelijking
met Amsterdam, en significant in vergelijking
met Haarlemmermeer en Amstelveen.

De resultaten van deze 28 vergelijkingen spre-
ken voor zichzelf in de tabel. Het meest opvallend
is de relatief negatieve opvatting in Amsterdam
en Amstelveen en de relatief positieve houding in
Zutphen.

7.

Verschillen op de algemene en de specifieke
klachten

Wij hebben 6 algemene negatieve uitspraken en
10 specifieke negatieve uitspraken onderschei-
den. Dit leek zinvol omdat het basisonderwijs
misschien in sommige gemeenten geen algemene
bezwaren had tegen de Schooltoets maar wèl, door
bijvoorbeeld gebrekkige organisatie of slechte aan-
passing bij de locale situatie, specifieke bezwaren
tegen de toets onderschreef. Ook is het andersom
denkbaar: geen specifieke klachten maar wél een
algemene negatieve houding. Per gemeente is het
gemiddelde berekend van de respectievelijk 6 en
10 rangordegetallen die waren ontstaan door de
hierboven reeds genoemde toekenning van rang-
ordegetallen van 1 tot 8 per uitspraak. Deze rang-
ordegetallen gebaseerd op de in Tabel 4 vermelde
percentages ja-zeggers op de 6 en de 10 uitspraken
bepalen de hoogte van de kolommen in figuur A.
Een laag rangordegetal, omgezet in een hoge ko-
lom, wijst op een relatief sterkere onderschrijving
van de klachten; men staat als het ware vooraan
in de rij van klagers. In de figuur zijn de gemid-
delde rangordegetallen, met 10 vermenigvuldigd,
boven de kolommen gezet. De gearceerde kolom
geeft de gemiddelde rangorde op de
specifieke
klachten aan. Het verschil in hoogte van de twee
kolommen per gemeente zou men op kunnen
vatten als een indicatie van de 'gerichtheid' of


Fig. A Het onderschrijven van specifieke en algemene klachten. Gemiddelde rangorde in 8 gemeenten.

1,0 -

2,0 -

3,0 -

4,0 -

5,0 -

6,0 -

7,0 -

8,0 -

specifiek
algemeen

17

20

29

29

I

49

1

57

i

1
f

w

I

62

L

ASD

HMR AVN

BRE HAA

HEE

78

-ocr page 86-

De invloed van een toetsprogramma

' zakelijkheid' van de kritiek van de respondenten:
hoe hoger de gearceerde kolom in vergelijking
met de andere, des te zakelijker is de kritiek.

Uit de gegevens in Figuur A blijkt onder meer
het volgende:

a. Bij de algemene klachten zijn er drie geogra-
fisch dicht bij elkaar liggende gebieden, Am-
sterdam, Amstelveen en Haarlemmermeer,
waar het rangordegetal ver 'boven' het ge-
middelde (van 4,5 bij acht gemeenten) ligt.

b. Bij de specifieke klachten is vooral Zutphen
ruim onder het gemiddelde.

c. Heerlen en Enschede hebben de meest 'zake-
lijke' kritiek, Amstelveen de minst 'zakelijke'.

8. De negatieve uitspraken: enkele uitkomsten
per gemeente

In het voorgaande zijn uitkomsten besproken van
het totale antwoordmateriaal en van enkele ver-
schillen tussen de gemeenten. Wij kijken nu nog
in elke gemeente naar de meest opvallende klach-
ten, daarbij rekening houdend met het antwoord-
patroon uit de andere gemeenten. Als bijvoor-
beeld overal de negatieve uitspraak nummer 12
over de invloed van de Schooltoets op het zang-
onderwijs door de onderwijzers ontkend wordt,
heeft het geen zin de aandacht te vestigen op
het zeer lage percentage (4%) in de gemeente
Breda. Wèl bijvoorbeeld is het de moeite waard
op uitspraak 15 over verbalisme in Haarlem te
wijzen want deze uitspraak blijkt, als we het
uitrekenen, in Haarlem relatief sterker onder-
schreven te worden dan dit elders het geval is.

We hebben door een bepaalde rekenwijze de
opvallende uitspraken per gemeente geïdentifi-
ceerd. De berekening die wij daartoe hebben uit-
gevoerd is als volgt. Voor elke gemeente is over
de 16 klachten-percentages het gemiddelde en de
standaardafwijking berekend. Elk percentage is
vervolgens omgezet in een z-score (het aantal
standaard-afwijkingen dat dit percentage van het
gemiddelde verwijderd ligt) voor die gemeente.
Als zeer opvallend (dubbele onderstreping in
Tabel 4) hebben we beschouwd de z-score met de
grootste afwijking van het gemiddelde op die rij,
inits dit er niet meer dan één was. De z-score of
twee scores die daar op volgde(n) hebben wij ook
nog als opvallend (één onderstreping in Tabel 4)
beschouwd. De aldus gedefinieerde opvallende
uitspraken zijn, per gemeente, de volgenden:

In Amsterdam zijn de onderwijzers optimis-
tischer dan elders over het maken van opstellen
waaraan 'je niet meer toe komt', maar ze zijn
somberder over de vernieuwing in de didactiek,
waarop de toets belemmerend zou werken.

In Breda heeft men sterker dan elders de nei-
ging krachtig te onderschrijven dat je door de
toets niet meer weet wat je met de zaakvakken
aanmoet.

In Haarlem zegt men meer dan elders dat de
toets verbalisme in de hand werkt. De onderwij-
zers in Haarlem zijn verder niet zo bang voor
ongezonde wedijver bij de leerlingen.

In Heerlen vindt men minder dat de toets het
intellectualisme in de school versterkt. Ook hier
is men niet zo bang voor ongezonde wedijver.

In Haarlemmermeer vinden meer respondenten
dat er door de toets tijd van de expressievakken
afgaat.

In Amstelveen vreest men meer dan elders de
ongezonde wedijver door de toets en ook is men
daar banger dat een gezamenlijk werkstuk nu
niet meer gemaakt kan worden.

In Enschede ziet men nog wèl gelegenheid om
de kinderen te stimuleren zelf iets onder woorden
te brengen. De onderwijzers zijn hier ook minder
bevreesd dan elders dat door de toets de hoog-
nodige vernieuwingen worden afgeremd of dat
nieuwere opvattingen in de zaakvakken worden
tegengehouden. Wèl is men meer dan elders van
mening dat je door de toets niet meer weet watje
van de zaakvakken moet behandelen.

In Zutphen wordt wat minder dan elders door
de onderwijzers een slechte invloed onderschre-
ven op de vernieuwing van de zaakvakken en de
beschikbare tijd voor de expressievakken. Men
lijkt iets pessimistischer dan elders over de tijd die
nu overblijft om de kinderen in de zesde klas
belangstelling voor kunst bij te brengen.


79

-ocr page 87-

E. Warries

9. Samenvatting

Dit artikel bevat het verslag van een onderzoek
naar de invloed van de Amsterdamse Schooltoets
op de inhoud en didactiek van het onderwijs in de
zesde klas van het basisonderwijs. Dit gebeurde
door de meningen van onderwijzers te vragen. Er
is daartoe een schriftelijke enquête ingesteld
onder onderwijzers die 770 scholen representeer-
den in negen gemeenten. Zij gaven hun opinie
over 28 uitspraken betreffende de invloed van de
toets op het onderwijs.

Uit de uitgevoerde berekeningen met het
antwoordmateriaal bleek het volgende.

De positief gekleurde en neutrale uitspraken
werden door de onderwijzers sterker onderschre-
ven dan de negatieve beweringen. Een positieve
invloed, in die zin dat van verbetering van het
onderwijs kan worden gesproken, onderkennen
de meeste respondenten niet. Men heeft sterk de
neiging het toetsprogramma als een externe zaak
te beschouwen waarvoor je als onderwijzer traint
- hoewel dat niet zou moeten - en waar je in je
zesdeklas-programma naar toe werkt. De druk
van de toets is overigens niet zo groot, dat er geen
tijd meer zou zijn voor iets anders dan rekenen
of taal.

Wat de zaakvakken betreft, is er onzekerheid
door de toets, soms ook een verwijt van conser-
vatisme. Sommige onderwijzers zijn bang voor
'intellectualisme' en 'verbalisme' in de school
door het toetsprogramma.

Globaal gesproken bleek er verschil te bestaan
tussen de negen gemeenten in de mate van beves-
tiging van de voorgelegde positieve en negatieve
uitspraken. Het meest opvallend was de (relatief)
negatieve opvatting in Amsterdam en Amstel-
veen en de (relatief) positieve houding in Zut-
phen. De laatste gemeente heeft vooral (relatief)
weinig specifieke klachten, in Amsterdam, Am-
stelveen en ook Haarlemmermeer overheersen
vooral de algemene klachten. Een enkele gemeen-
te verschilde van anderen op het punt van de
'zakelijkheid' van de kritiek.

In elke gemeente werd nog, rekening houdend
met antwoordpatronen elders in het land, nage-
gaan welke klachten over de invloed van de toets
het sterkst onderschreven werden.

10. Discussie

De resultaten van dit kleine onderzoek onder een
grote groep onderwijzers moeten geïnterpreteerd
worden met het oog op twee dingen: (a) de be-
perktheid van de objectieve toetsmethode, die het
voorwerp van de kritiek der ondervraagden was
en (b) het groter kader van wat Tyler (1949)
heeft betiteld als de fundamentele uitgangspun-
ten van leerplan en onderwijs.

Het toetsprogramma waarover het hier gaat,
tegenwoordig als 'Schooltoetsen Basisonderwijs'
door het C.I.T.0. georganiseerd, heeft van nature
de enorme beperking dat het uitsluitend datgene
meet wat met vierkeuze-vragen te meten valt en
slechts handelt over wat onder de gangbare
wetgeving gevraagd kan worden bij de overgang
naar V.W.O. en Havo. Het is goed bij de discus-
sie hier rekening mee te houden. De makers van
het toetsprogramma pretenderen ook niet dat ze
een evaluatie instellen naar het bereiken van alle
mogelijke doelen van de lagere school.

Het groter kader waarin het onderzoek ge-
plaatst moet worden behoort eigenlijk door de
lezer zèlf te worden aangebracht. Vragen naar
wat de doelen van het basisonderwijs zijn en hoe
we die moeten bereiken, zijn hier niet te beant-
woorden. Wel moeten de uitkomsten van de be-
rekeningen gezien worden tegen de achtergrond
van het didactisch proces, waarvan bijv. ten
onzent Van Gelder (1967) een theoretische ana-
lyse heeft gegeven. Wij zullen op zijn minst er
rekening mee dienen te houden dat de bepaling
van de resultaten, of kortweg de
evaluatie, niet
alleen in wisselwerking staat met het onderwijs-
leerproces, of kortweg de
instructie, maar ook
met datgene wat het bevoegd gezag, de onder-
wijzers en de ouders met de school nastreven, of
kortweg de
doelen.

We hebben nu de meningen van onderwijzers
gevraagd over de invloed van een bepaalde,
steeds meer in zwang rakende evaluatievorm.
We hebben die invloed geoperationaliseerd op
een manier die een sterke aansluiting bij de be-
staande opvattingen van onderwijzers garandeert.
De meningen zijn verder representatief voor de
scholen in negen grote gebieden. Wat hebben


80

-ocr page 88-

De invloed van een toetsprogramma

onze inspanningen nu opgeleverd en wat doen

we met het resultaat? Wij zijn gekomen tot de

volgende vijf conclusies.

1. We concluderen dat de stemming onder het
onderwijspersoneel en de hoofden niet zo
somber is als wel eens verondersteld is in het
verleden. De opvattingen over een slechte in-
vloed nemen, blijkens onze berekeningen, niet
de grootste plaats in. Maar ... ze zijn er wel.
Zolang meer dan één op de tien onderwijzers
serieuze klachten onderschrijft, behoren zo-
wel de toetsconstructeurs als het bevoegd ge-
zag ongerust te blijven en over verbetering te
blijven denken.

Dat overigens de toetsconstructeurs zich aan-
houdend zorgen maken over de inhoudelijke
aspecten van dit programma moge blijken uit
het onderzoek dat door mevrouw Peters-
Sips (1970) werd ingesteld naar meningen over
de opgaven en uit de jaarlijkse verantwoording
die door het C.I.T.O. (1969) tevoren openbaar
wordt gemaakt.

2. Hoewel het onderzoek research-technisch niet
tekort schiet, zou men toch willen dat er wat
meer naar de details was gevraagd. Wat den-
ken de onderwijzers over de verschillende
onderdelen van de toets, zoals bijv. geanaly-
seerd voor taal door Wesdorp (1969-70), voor
rekenen door Stroomberg (1971) en voor alge-
mene kennis door Sandbergen (zonder jaar-
tal). Het blijft natuurlijk de vraag of eenieder
in het onderwijs wel duidelijke meningen
hééft over de invloed van
delen van de eva-
luatie op
delen van de instructie. In het voor-
onderzoek dat leidde tot het opstellen van de
door ons gebruikte xiitspraken, hebben wij niet
zulke detailopvattingen gevonden. Misschien
is het daarom beter om niet méér en verfijnder
aandacht te schenken aan de invloed van de
evaluatie op de instructie, maar de nadruk te
leggen op de opvattingen over de doelstellin-
gen, tot in details, van het onderwijs in de ver-
schillende vakken.

3. Uit het onderzoek bleek ondermeer angst voor
de vermeende invloed van de toets in de rich-
ting van 'verbalisme' en 'intellectualisme'.

Ook dit is een zaak die - als we het goed be-
grijpen - te maken heeft met de wisselwerking
tussen doelstellingen en zowel instructie als
evaluatie. Als inderdaad de respondenten met
deze twee woorden bedoelen dat het verbaal
en intellectueel functioneren van het kind in
de cultuur in de toets teveel aandacht krijgt
ten koste van andere vaardigheden, dan is dit
een ernstige zaak. Het zou dan beslist nood-
zakelijke zijn om - gegeven nu eenmaal de
invloed van een 'examen' (en de schooltoets
wordt door zeker de helft van de onderwijzers
als zodanig opgevat) - de eind-evaluatie van
het basisonderwijs
breder op te zetten en ook,
zoals bijv. De Groot (1971) suggereert, ander
eindgedrag te toetsen - zij het dan minder
objectief.

4. Uit ons onderzoek is gebleken dat er nogal wat
verschillen tussen de gemeenten onderling zijn
in de mate waarin men algemene, nogal vage,
klachten en specifieke klachten over de in-
vloed van de toets onderschrijft. Voor een
deel zullen de verschillen in reactie op deze
klachten, zeker als ze gericht zijn op een be-
paald specifiek aspect van het toetsprogram-
ma, te maken hebben met verschillen in door-
denking van de problemen en met plaatselijk
op gang gekomen discussies in het onderwijs.
Men zou kunnen zeggen dat veel specifieke
klachten een teken zijn van de bewustwording
van de onderwijzers. Aan de andere kant moet
er rekening mee gehouden worden, en dit is
dan een zaak voor het bevoegd gezag, dat
sommige van de gevonden verschillen tussen
gemeenten waarschijnlijk op een andere ma-
nier verklaard kunnen worden. Men zou bij-
voorbeeld kunnen zeggen dat de relatief
negatieve insteUing in Amsterdam en omstre-
ken te maken heeft met de omstandigheid dat
daar de toets het eerste geïntroduceerd is en
gemaakt is: een profeet wordt in zijn eigen
land nu eenmaal niet geëerd. Maar evenzeer
kan men de globale verschillen tussen gemeen-
ten op een andere manier verklaren: door de
kwaliteit van de introductie van het toetspro-
gramma aan het onderwijzend personeel en
de hoofden, door de gevoerde overlegsproce-


81

-ocr page 89-

E. Warries

dure en door de didactische begeleiding die
men geeft aan de scholen. Het is altijd een-
voudiger een extern examen in de scholen te
brengen dan een algemeen aanvaard en inte-
greerbaar stuk evaluatie te introduceren. Hier
ligt, de eer van de profeten terzijde gelaten,
duidelijk een taak voor de locale overheden.

5. Tenslotte komen we nog even terug op het
vermeende verbalistische, intellectualistische
karakter van de Schooltoets. (Wij gaan er
even van uit dat met de eerste term
niet be-
doeld wordt dat de Schooltoets naar niet-
gefundeerde en oppervlakkige kennis vraagt,
naar namen en niet naar inhouden en inzich-
ten). Het is van belang er rekening mee te hou-
den dat dit Toetsprogramma niet alleen een
evaluerende functie heeft maar ook wat ik
eerder (Warries 1971) heb genoemd een
selec-
terende
taak. Het zal goed zijn als diegenen
die de opgaven samenstellen, en ook diegenen
die daar van gebruik maken, steeds bedenken
dat de huidige verschijningsvorm van de toets
op de historische realiteit van deze twee func-
ties teruggaat. Het is niet onmogelijk dat
schriftelijk rekenen en taal mede zoveel na-
druk krijgen omdat ze goed te gebruiken zijn
om succes in het algemene voortgezette onder-
wijs te voorspellen. Het is het overdenken
waard of, door de instelling van het brugjaar
in het voortgezet onderwijs, de selectieve
functie van de Schooltoetsen Basisonderwijs
langzamerhand op de achtergrond mag raken.
Het zou dan verder een mooi .resultaat van
rationele doordenking van het onderwijsbe-
leid zijn als, op grond van een op gang ge-
brachte meningsvorming over de doelstellin-
gen van het basisonderwijs, de huidige eva-
luatie-procedure sterk verbreed zou worden
en ook de beoordeling van niet goed objecti-
veerbare vormingsdoelen zou omvatten.

Literatuur

C.I.T.O., Schooltoetsen Basisonderwijs. Verantwoor-
ding inhoudstoets 1970.
CITO-uitgave dec.
1969.

C.I.T.O., Verslag schooltoetsen basisonderwijs 1970
Cito-publicatie nr. 10, februari 1971.

Deen, N., Gebruiksmogelijkheden van Schooltoet-
sen.
Syllabus Nutsseminarium voor Pedago-
giek,
1968.

Gelder, L. van, Leerplanontwikkeling en de analyse
van het didactisch proces.
Pedagogische Stu-
diën,
44,6,1967.

Groot, A. D. de. Standpunt over onderwijs, democratie
en wetenschap,
Mouton 1971, blz. 63.

Peters-Sips, M. W. H., Verslag van de enquête 'In-
houd Schooltoets 1970', Arnhem, CITO, 1970.
CITO Memo, nr. 5.

Samenwerkende Instituten

Amsterdamse Schooltoetsen no. 3 in de serie
Empirische Studies over Onderwijs, Wolters,
Groningen, 1967.

Sandbergen, S., Het toetsen van 'algemene kennis' op
de basisschool.
Intern Rapport R.I.T.P. z.j.

Stroomberg, H. P., De doelstellingen van het rekenon-
derwijs.
Discussienota R.I.T.P., augustus 1971.

Tyler, Ralph W., Basic Principles of Curriculum and
Instruction.
Univ. of Chicago 1949, 30th
Impression 1970.

Warries, E., Proefwerken met vierkeuze-vragen voor
het basisonderwijs.
Pedag. Stud. 46, 1, 22-41
en 46,3,161-165,1969.

Warries, E., Drie redenen om te toetsen in het onder-
wijs.
Ped. Stud. 48, 152-161, 1971. Ook ver-
schenen in
Persoon en Gemeenschap 23, 6,
272-282,1971.

Wesdorp, H., Het moedertaalgedeelte uit de Amster-
damse Schooltoets; een overzicht na vijf jaar.
In:
Moer; tijdschrift voor het onderwijs in het
Nederiands. Jaargang 1969/70, nr. 2, blz.
49-59.


82

-ocr page 90-

Op 3 december 1970 diende de Belgische regering in
de Senaat een wetsontwerp in betreffende de nieuwe
algemene structuur en organisatie van het secundair
onderwijs in België. Na heel wat discussie in Kamer
en Senaat doorgemaakt te hebben werd op 19 juli
1971 de nieuwe wet van kracht.

De nieuwe wet bepaalt in grote lijnen de organisa-
tie van het Rijksonderwijs. De organisatie van het
gesubsidieerd vrij secundair onderwijs wordt door
het Nationaal Verbond van het Katholiek Middelbaar
Onderwijs (N.V.K.M.O.) naar analogiegeregeld.

De wet structureert het gehele secundair onderwijs
(het algemeen vormend secundair onderwijs, het
technisch secundair onderwijs, het beroepssecundair
onderwijs en het secundair kunstonderwijs) in drie
graden van twee jaren. Na het einde van de tweede
graad en na het einde van de derde graad kan een
vervolmakings- en/of een specialisatiejaar worden in-
gericht. Na het einde van de derde graad kan ook een
voorbereidend jaar tot het hoger onderwijs worden
toegevoegd.

De wet voorziet de mogelijkheid tot progressieve
invoering van de vernieuwing, zonder nochtans reeds
een vaststaande streefdatum van verplichte omscha-
keling te vermelden. Door deze progressieve invoe-
ring wordt een experimenteerfase voorzien, waarmee
men dan bedoelt het doorvoeren van een vernieuwing
op beperkte schaal met waarborg van een pedago-
gisch-didactische begeleiding van daartoe ter beschik-
king gestelde leerkrachten.

Tot medewerking aan het experiment worden van
Rijkswege progressief een aantal scholen aangeduid
en worden van Katholieke zijde enkele scholen tot
vrije medewerking verzocht. De overige scholen be-
houden voorlopig hun oude structuur. Bij de ver-
nieuwing zijn momenteel in Wallonië 250 rijksscho-
len en 53 katholieke scholen betrokken, in Vlaande-
ren 120 rijksscholen en slechts 11 katholieke scholen.

Merkwaardig is dat de hervorming intenser doorge-
voerd wordt in Wallonië en dat anderzijds het katho-
liek onderwijs meer reserves aanlegt wat de doorvoe-
ring betreft op grote schaal.

Voorlopig bestaat nog geen enkel gedetailleerd
globaal plan voor de zes jaar vernieuwd secundair
onderwijs. Wel beschikt men over een totaal structuur-
schema, de uitbouw van de observatiegraad en enkele
leidende principes die de uitwerking van het geheel
moeten leiden.

Het vernieuwd secundair onderwijs omvat drie
graden van twee jaar. De termen 'observatiegraad',
'oriëntatiegraad' en 'determinatiegraad' worden niet
officieel in de wet vernoemd, wel worden ze vermeld
in de memorie van toelichting. In de eerste graad
wordt hoofdzakelijk aandacht geschonken aan de
observatie van de leerlingen. Er wordt nagegaan wel-
ke typische bekwaamheden en belangstellingen de
leerlingen vertonen. Van daaruit
oriënteert men de
leerlingen naar een bepaalde onderwijsvorm die hen
het best zou moeten passen. Vervolgens gaan de leer-
lingen naar meer specifieke richtingen met het oog op
hoger onderwijs of een bepaalde beroepsfinaliteit
(determinatiegraad).

Belangrijk is dat men voor alle leerlingen een
gemeenschappelijke basisvorming probeert te waar-
borgen. Dit betekent dat een bepaald aantal vakken
in alle vormingstypes moeten voorkomen, maar deze
vakken moeten kunnen onderwezen worden op ver-
schillende niveaus en met verschillende oriëntaties
volgens de aanleg en de belangstellingsfeer van de
leerlingen. Er is een gemeenschappelijke vormingsin-
houd bij de aanvang, doch deze wordt kleiner naar-
mate de vorming verder schrijdt. Parallel daarmee
loopt de geleidelijke differentiatie op grond van
capaciteit en interesse.

De keuze tussen algemeen vormend en technisch
onderwijs wordt uitgesteld tot na het tweede jaar.

Kroniek

Het vernieuwd secundair onderwijs in Belgie


pedagogische studiën 1972 (49) 83-85

83

-ocr page 91-

00

Aanvullend jaar

Inhoud nader te bepalen

4

2e Determinatiejaar t

1

2

3

4

Ie Determinatiejaar ï

1

2

3

4

Finaliteit

Finaliteit

2e Oriëntatiejaar

a

m

Gemeenschappelijke vorming

Fundamentele optie
^ Complementaire optie
jJ Praktijk

m Theoretische vorming

Specialisa tie/Volmakingsjaar

Finaliteit

I

alleen voor de theoretische richting

Finaliteitsjaar

Finaliteit

T

Ie Oriëntatiejaar

Getuigschrift lager
secundair onderwijs

2e Observatiejaar

Aanpassingsjaar

Ie Observatiejaar

T

Lager onderwijs of toelatingsproef

Geen lager onderwijs en 13 jaar

-ocr page 92-

Kroniek

Hierdoor wordt een meer bewuste keuze mogelijk op
grond van een gemeenschappelijke basisvorming. Zo
wil het vernieuwd secundair onderwijs de negatieve
selectie vervangen door een positieve oriëntering die
niet vertrekt vaneen opgelopen mislukking maar van
ieders aanleg en interesse. Anderzijds betekent deze
oriëntering een belangrijke kans voor de democra-
tisering van het onderwijs. Op 12-jarige leeftijd is
de keuze tussen de onderscheiden studierichtingen
in de huidige structuur vaak afhankelijk van sociale
herkomst of van familiale voorkeur steunend op
maatschappelijke tradities.

Zo is het gemeenschappelijk karakter van het
eerste jaar een van de meest opvallende eigenschap-
pen van de vernieuwing. De leerlingen die anders voor
de 6de latijnse, de 6de moderne of het 1ste jaar tech-
nische zouden ingeschreven zijn, volgen nu gedurende
een jaar een volledig gemeenschappelijk programma.
Deze gemeenschappelijkheid wordt in het eerste jaar
slechts op één punt doorbroken, nl. in de complemen-
taire activiteit, waar de leerlingen voor de keuzemo-
gelijkheid staan verschillende activiteiten te volgen
zoals persoonlijk werk, handarbeid, sociale activitei-
ten, expressievormen, enz. In het tweede observatiejaar
krijgen de leerlingen reeds de kans naast de brede ge-
meenschappelijke basisvorming een 'fundamentele
optie' en een 'complementaire optie' te kiezen. Deze
laatste beoogt een compenserende invloed uit te oefe-
nen op de fundamentele optie en aldus een evenwich-
tige vorming te verzekeren.

Bij de aanvang van het gemeenschappelijk eerste
jaar van de observatiegraad, moet men er rekening
mee houden dat een beperkt aantal leerlingen die het
lager onderwijs verlaten niet rijp zijn voor het secun-
dair onderwijs. Voor deze zwakbegaafden, dikwijls
ook vertraagde leerlingen wordt een aanpassingsjaar
voorzien, waarin remediërend onderwijs centraal
komt te staan. Het gaat om leerlingen die mits een
aangepaste didactische aanpak over de mogelijkhe-
den beschikken de bestaande leemten aan te vullen.
Na dit aanpassingsjaar kan men ofwel naar het eerste
observatiejaar en verder naar het algemeen vormend
of technisch onderwijs, ofwel naar het beroepsonder-
wijs, dat vanaf het tweede jaar parallel wordt uitge"
bouwd. Voor deze laatste groep wordt in een interes-
sante onderwijsvorm geëxperimenteerd door het
katholiek onderwijs, nl. in de polyvalente beroeps-
school. Deze 4-jarige opleiding heeft geen onmiddel-
lijke beroepsspecialisatie. De leerlingen krijgen een
algemene vorming met daarnaast de nodige vorming
om zich vlot in de onderscheiden beroepen in te
schakelen.

Aan de hand van de informatie ingewonnen gedu-
rende de twee observatiejaren kan een bepaalde stu-
dierichting gekozen worden, dat wil zeggen: oriën-
tering is mogelijk. Dit is het beoogde doel van de
tweede graad in het vernieuwd secundair onderwijs.
De oriënteringsidee heeft een dubbel gevolg. In de
eerste plaats wordt de gemeenschappelijke vorming
licht gereduceerd en de beschikbare leertijd voor de
opties iets uitgebreid. De waaier van mogelijkheden
wordt verruimd. Langs de andere kant kan de oriën-
tering gericht zijn op verdere studies in de determina-
tiecyclus (doorstroming) of leiden tot een finaliteit.

In de determinatiegraad wordt de gemeenschap-
pelijke vorming tot het onontbeerlijke beperkt en
wordt de grootst mogelijke tijd ingeruimd voor bre-
dere opties. Talrijke opties zullen een dubbel uitzicht
hebben doordat ze ofwel gericht zijn op beroepsfina-
liteit ofwel het karakter hebben van doorstroming en
een voorbereiding zijn tot verdere studie op het
niveau van het hoger onderwijs.

L. Lycke, assistente

Katholieke Universiteit, Leuven

Literatuur

Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse
Cultuur,
Het vernieuwd secundair onderwijs. Brussel,
M.N.O.C.,1971,62pp.

Pedagogisch Bureau van het N.S.K.O., Het vernieuwd
Secundair onderwijs. Observatiegraad.
Brussel,
N.S.K.O.,1971,48pp.

VANDENBERGHE, R. (Ed.), Het vernieuwd secun-
dair onderwijs in België.
Leuven, Acco, 1971, 77 pp.


85

-ocr page 93-

Professor Idenburg heeft een in ons land unieke com-
petentie en autoriteit verworven in een aantal tot het
onderwijs behorende of er aan verwante terreinen.
Hij is de erkende voorvechter van een verruiming van
het blikveld van de onderwijskunde ver buiten de
grenzen van de pedagogiek en van haar fundering in de
empirie en in georiënteerd wetenschappelijk onder-
zoek. Het is geen toeval dat twee van de meest be-
langrijke instrumenten voor het voeren van onderwijs-
beleid in ons land, t.w. de S.V.O. en de afdeling on-
derwijsstatistiek van het CBS, hun ontstaan aan hem
te danken hebben. Het is evenmin een toeval - ook al
moge dit zelfs veel ingewijden minder vanzelfspre-
kend lijken - dat Professor Idenburg de eerste en
enige in Nederiand gecreëerde leerstoel in de vergelij-
kende opvoedkunde bezet, één van de drie in Europa.
Vergelijkende studie van andere onderwijssystemen
is in de opvatting van de schrijver één van de groepen
variabelen waarmee het onderwijsbeleid rekening
moet houden.

In dit boek heeft Professor Idenburg de veelheid
van faktoren waarmee het onderwijsbeleid rekening
moet houden geïdentificeerd en geordend in een
'Theorie van het Onderwijsbeleid'. Gezien de veelom-
vattendheid van het referentiekader dat hij aan het
ondenvijsbeleid stelt, is het construeren van deze
theorie een gigantische taak. Ze bestrijkt een veelheid
van terreinen en probleemgebieden die zich door hun
complexe karakter of door de snelle veranderingen
waaraan ze onderhevig zijn weinig lenen voor be-
knopte beschrijving.

Het wordt er allerminst gemakkelijker op als men
behalve beknoptheid ook nog eenvoudige, toegan-
kelijke taal wil spreken om aldus de zeer ruime lezers-
kring wie in Idenburg's opvatting het onderwijsbe-
leid aangaat daadwerkelijk te bereiken.

De vraag of het boek voldoet aan de bijna onmo-
gelijke eisen die de schrijver zichzelf heeft gesteld
moet m.i. met een volmondig *ja' worden beant-
woord: de student, maar ook de *leek', de beleidsman
en de onderwijskundige vinden hier een 'handleiding'
die geen afgesloten geheel is maar tot eigen denken
stimuleert.

De door Professor Idenburg voorgestane onder-
wijspolitiek is gebaseerd op een grondige analyse van
de feiten en krachten in de maatschappij. Hij be-
schouwt deze in Deel Een geschetste analyse als een
kernstuk van de door hem voorgestane konstruk-
tieve onderwijspolitiek, omdat ze dwingt, beslissingen
te nemen met volle kennis van de maatschappelijke
achtergronden en gevolgen.

Deel Twee ('Beginselen van Onderwijsbeleid')
schetst de struktuur van beleid, administratie, onder-
zoek en innovatie waarop een dergelijke vooruitzien-
de politiek moet berusten. Professor Idenburg's visie
op de relaties tussen deze diverse funkties berust op
de erkenning van de verscheidenheid in de maat-
schappij en op de afwijzing van elk strak ideologisch
keurslijf. In de crisis die het onderwijsbeleid in alle
ontwikkelde landen doormaakt zijn deze voorstellen
voor het organiseren van een onderwijsbeleid dat te-
gelijkertijd doelmatig is én ideologische verscheiden-
heid erkent en een optimum aan inspraak waarborgt,
meer dan welkom.

Het belang van Deel Drie ('Vergelijkende Opvoed-
kunde') is dat het aan een vak dat in veler ogen nog
de vrijblijvende liefhebberij is van reislustige profes-
sorene en duidelijké en onmisbare funktie toekent in
nationaal en internationaal onderwijsbeleid. De ver-
gelijkende onderwijskunde die sehr, voorstaat is geen
puur 'intellectuele' bezigheid. Ze is geëngageerd en
legt mede de empirische grondslag voor het nationa-
le onderwijsbeleid. Ze moet m.i. tevens de brug slaan
tussen het werk van internationale organisaties en
het nationale beleid en onderwijsbeheer. Deze tweede
funktie is in Deel Drie minder duidelijk gedefinieerd.

Een tot het uiterste beknopte 'Theorie van het
Onderwijsbeleid' als ons hier geboden wordt heeft

Boekbesprekingen

Ph. J. Idenburg. Theorie van het Onderwijsbeleid. Groningen 1971, 270 pp.


86

-ocr page 94-

Boekbesprekingen

onvermijdelijk sterke en zwakke kanten. Sommige
hoofdstukken zoals dat over de 'Economie van het
Onderwijs' en dat over de 'Bevolkingsfaktor' zijn
meesterwerken van precisie en van visie. Andere,
zoals die over 'Maatschappelijke veranderingen' en
over'Maatschappijkritiek' voldoen mij minder, maar
ik betwijfel of iemand ter wereld in staat is in enkele
bladzijden een sluitende analyse van deze onderwer-
pen te leveren. De beknoptheid van de tekst sluit het
risiko in, dat belangrijke dingen 'overlezen' worden.
Zo b.v. de suggestie p. 27 dat het onderwijs in de
technologie wel eens de lang gezochte brug zou kun-
nen slaan tussen algemeen en vakonderwijs. Een
enkele keer lijken mij konklusies vatbaar voor her-
ziening, b.v. die over de waarde van de oriëntatie-
periode (in Hfdst. 10).

Deze 'Theorie van het Onderwijsbeleid' is een
uitdagend geschrift. Wie ernst wil maken met het
opzetten van een onderwijsbeleid-met-visie (en der-
halve met een strategie) en een eind wil maken aan
wat Professor Idenburg in het verband van het on-
derzoek 'Snoepwinkelbeheer' heeft genoemd, vindt
hier een uniek en konstruktief denkkader.

D. B. P. Kallen,

Centre for Educational Research
and Innovation, O.E.C.D., Paris.


Rich&id'Palmei: Starting School; a study in policies. Univ. of London Press Ltd., London 1971 (ISBN
0340080000).

De veelal wettelijke regelingen voor de intrede van
jonge kinderen in het oflSciële schoolwezen zijn van
groot belang voor de beoordeling van de aanvangs-
selectiviteit van een schoolsysteem. In de meeste
onderwijsstelsels gaat het reeds meteen bij school-
begin mis. De toelatingsregelingen zijn afgestemd op
ingeburgerde klassikale lespraktijken; gelijktijdige
inscholing - bij voorkeur eenmaal per jaar - maakt
niet alleen klassikale werkvormen mogelijk, doch
lokt deze ook uit.

In landen waar een periode van kleuteronderwijs
voorafgaat aan het basisonderwijs wordt men zich
meer en meer bewust dat discordante toelatings-
regelingen tot aanzienlijke ongelijkheid van kansen
op schoolsucces kunnen leiden. Net als in ons land
kampt ook Engeland met dat probleem. Kinderen
van ruwweg 4 tot 7 jaar gaan als gevolg van de
traditionele toelatingsbepalingen niet even lang naar
de
infant school, en dit leidt tot opmerkelijke ver-
schillen in schoolsucces in
At junior school.

Het Plowden Committee heeft aan de problematiek
van de
Summer-Born Children uitvoerig aandacht
geschonken, uiteraard in samenhang met vele andere
vraagstukken op het gebied van de schoolopvoeding
van kleuters en jonge schoolkinderen. Richard
Palmer onderwerpt ds voorstellen van het Plowden
Report en de ondertussen in Engeland op gang ge-
komen experimenten (veelal initiatieven vanuit het
onderwijs zelf, waar de locale overheden positief op
inspelen) aan een uitvoerige kritische analyse.
Daarbij richt de auteur zich ook op de voorzieningen
voor peuters en jonge kleuters, op de
pre-school
Provision for nursery education,
die merkwaardig
genoeg dikwijls wel in lokaliteiten van het officiële
schoolsysteem wordt gecreëerd.

Centraal in het boek van Palmer staat de uiteen-
zetting van het zgn.
London Plan, een op het eerste
gezicht ingewikke'd en nogal gekunsteld samenstel
van maatregelen, die in hun totaliteit tot een even-
wichtiger verdeling van kansen op schoolsucces
zouden moeten leiden. Een meer gelijkmatige do-
sering van de
length of schooling wordt bereikt door
introductie van part time voorzieningen voor de
jongste kleuters. Palmer gaat uitvoerig in op de
voor- en nadelen van diverse oplossingen en geeft
zelfs verschillende berekeningen, waaruit een indruk
kan worden verkregen van de kosten en overige
consequenties (o.a. rekrutering en specifieke scholing
van personeel) van invoering van het
London Plan.
Het komt me voor dat dit boekje om twee redenen
aandacht verdient van Nederlandse zijde.

In de eerste plaats is het onderwerp hoogst
actueel, omdat de beslissing tot integratie van de
onderwijswetgeving voor kleuter- en basisonderwijs
een
up to date antwoord eist op het punt van de
toelating der kinderen. Een uitwijkmogelijkheid in
de vorm van een venvijzing naar een nog onbekende
A.M
.v.B. (zoals in het 'Voorontwerp' van Grosheide
is gedaan) is bij een ontwerp van een wet op ge-
ïntegreerd kleuter- en basisonderwijs niet goed
denkbaar.

In de tweede plaats is het thema van betekenis.


87

-ocr page 95-

Boekbesprekingen

omdat bij de recente behandeling van de Onderwijs-
begroting 1972 door de Tweede Kamer der Staten-
Generaal een motie is aangenomen waarin de be-
windslieden worden uitgenodigd experimenten te
starten met vervroeging van de toelating tot kleuter-
scholen. Daarbij gaan de gedachten uit naar een
minimumleeftijd van 3 jaar. Een gedegen oriëntatie
in de ervaringen, die in Engeland zijn opgedaan
(met name waar het gaat om part-time opvang van
jonge kleuters in
play groups e.d.) zou ons voor ved
onnodig geëxpsrimenteer kunnen behoeden.

Ook al ben ik zelf niet zo optimistisch over het
effect van zeer gedifferentieerde toelatingsregelingen
indien niet tegelijkertijd enkele andere verstrekkende
flexibiliserende maatregelen worden doorgevoerd -
het boekje van Palmer kan juist voor een bezinning
op het beperkte gebied van de externe educatieve
structuur van het kleuter- en aanvankelijk basis-
onderwijs goede aanknopingspunten bieden.
Start-
ing School
wordt ingeleid door Lady Plowden en een
van haar uitspraken typeert ook de grond-idee van
Palmers interesse voor de interne, organisatie van het
schoolonderwijs: 'A change in Organisation by itstlf
cannot alter attitudes, but it can make new thinking
easier.'

K. Doornbos


Helmut Heiland Emanzipation und Autorität, Klinkhardt, Bad Heilbrunn, 1971

Heiland behandelt eerst een aantal modellen van
autoriteitsopvoeding, daarna enkele theorieën ten
aanzien van de veranderingen in de pedagogische
autoriteit, vervolgens komen egalitaire modellen
in de school en tenslotte de kijk van de leerlingen
op de gezagscrisis. Hij geeft van alles een goed over-
zicht, waarbij schrijvbrs als Lichtenstein en Strohal,
opvattingen van Neill en verschillende sociologische
theorieën objectief en zakelijk worden weergegeven.
Het boek is daarom mede door de beknopte maar
goede literatuurlijst uitstekend geschikt als eerste
inleiding in het vraagstuk en als opwekking om de
discussie verder voort te zetten. In tegenstelling tot
de Angelsaksische literatuur zisn ds Duitse schrijvers
- ook Lichtenstein - de wijzigingen in de cultuur
vooral als verval en niet als gewoon verandering. Ze
spreken dan ook bij het gezin van functieverlies,
zoals ze overal 'Abbau' constateren: bij het gezag
van de vader, de leraar en de hiërarchische struc-
turen. Men kan hier met zijn waarderingsoordeel
beide kanten op, het Angelsaksische standpunt lijkt
me voor de pedagogiek overigens het meest vrucht-
baar. Wel wordt duidelijk - niet het minst door wat
de leerlingen zelf denken - dat met de overgang van
een hiërarchie van personen naar die van instituties
en het daarmee toekennen van 'inspraak' aan allerlei
groepen, de problemen niet zijn opgelost. Zie hiervoor
o.m. het bekende boek van H. J. Haug en H.
Maessen
Was wollen die Schüler? 1969.

M.i. zijn de problemen alleen maar verplaatst en
is het geheel er mogelijk zelfs niet beter op geworden.
Het zou het bestek van deze recensie echter ver
overschrijden als ik dit uitvoerig, ook historisch
(er zijn o.m. 18e eeuwse parallellen) zou gaan toe-
lichten. Slechts dit: wat de leerlingen van hun ouders,
leraren en andere gezagsdragers verlangen, is dat ze
persoonlijk au serieux worden genomen, dat er een
direkt contact van mens tot mens bestaat. Wat hen
minder interesseert (met uitzondering van een aantal
politieke activisten) is vertegenwoordiging in alle
geledingen
als zodanig. Ook dit blijkt uit talrijke
onderzoekingen onder de leerlingen zelf, het aller-
wegen verlopen van de 'democratisering' en het
algemene gevoel van teleurstelling. Een verdergaande
discussie zal o.a. aan dit punt aandacht moeten
schenken.

N. F. Moordam


Erich E. Geissler, Erziehungsmittel. Vertag Julius Klinkhardt, Bad Heilbrunn, Obb. 1969, 3. Auflage.

Het land, waarin de ontwikkeling van theoretische
verdieping van het opvoedingswetenschappelijke
denken een kans krijgt, is Duitsland. De geringe
confrontatie met een wetenschappelijke literatuur,
die nauwelijks enige doordenking van deze aard
kent, belet een discussie, die wij nu juist zo graag
zouden zien. De 'tolerante' opvoeding o.a. door

Spöck gepropageerd en na ruim twintig jaren weer
betreurd - een zelfkritiek, die hij niet geschroomd
heeft voor de t.v. uit te spreken - is maar één voor-
beeld van een omstreden gebied, waar weinig grondig
en geordend denken tot de gebruiken hoort. Maar
dichter bij huis en theoretisch niet zo dilettantisch
als dat van Spöck, zelfs: helemaal niet eenvoudig en


88

-ocr page 96-

Boekbesprekingen

goedkoop, is het werk dat b.v. R. S. Peters nu net
precies aan dit begripsgebied heeft gewijd sedert het
begin der vijftiger jaren. Want Geissler stelt
'Autorität' en 'Gehorsam' voorop onder de 'Grund-
lagen der Erziehungsmittel', waarop dan de 'direkte
Erziehungsmittel' gebouwd zijn ('Lob', 'Tadel'
e.derg.). Daarnaast staan dan de 'indirekte Er-
ziehungsmittel' (spel, arbeid, wedijver). Geissler
ziet zeer wel, dat in onze tijd een begrip als 'autoritair'
in discussie is, maar de confrontatie met Peters mis-
sen wij. En dit te sterker, omdat Peters de relatie met
'democracy' en 'punishment' geenszins ontwijkt,
terwijl bij Dewey de school als een 'democratie
society' uiteraard geheel op de voorgrond komt. - In
een monografie als de onderhavige had dit ter dis-
kussie moeten staan. - Als dit een maal gezegd is,
hoeft men zich over een op zichzelf rijke literatuur
als de Franse niet bezorgd te maken: het kind is er
nog niet geboren in de anthropologie; de opvoedings-
wetenschap is dus nog fundamenteel naïef - enkele
uitzonderingen daargelaten. Overweegt men dit,
dan kan men Geisslers beperkingen weer plaatsen en
neigt men er zeker niet toe hem naar een zo schatrijke
wijsgerige, ethische of anthropologische literatuur
te verwijzen. Kinderen worden dus naïef geboren,
bij filosofen en bij talloze researchers - of: men komt
denkers als Geissler tegen ... maar van hen verlangt
men dan in een speciale monografie wel de door-
breking van het eigen taalgebied naar een taal toe
die nu niet zó onbekend is.

In de analyse van pedagogische begrippen als b.v.
'Lob' komt Geissler wel tot een eerste fenomeno-
logische benadering. Hij staat in deze monografie
echter altijd nog voor een te groot en te samengesteld
gebied om de grondige fenomenologische analyse
te leveren, die wij stap-voor-stap nodig hebben om -
vervolgens - tot een verbeterde begripssystemati-
sering te komen, waarmee we het voorlopig konden
doen. Er is dus een stap vooruit gemaakt, maar wij
hebben èn t.a.v. de documentatie en discussie èn
t.a.v. de methodische grondlegging nog belangrijke
wensen. Het boek blijft nu een inleidende discussie-
tekst.

M. J. Langeveld


Friedrich W. Kron, Theorie des erzieherischen Verhältnisses. Verlag Julius Klinkhardt, Bad Heilbrunn, 1971.

Het zou belangwekkend zijn deze auteur in discussie
te zien met prof. Stellwag, die immers kort geleden
de begrippen 'situatie' en 'relatie' tot onderwerp van
een monografie gemaakt heeft. Hoewel de documen-
tatie in de beide monografieën uiteraard tendele
dezelfde is, zal men toch constateren, dat Stellwag
aanmerkelijk zorgvuldiger ingaat op de bijdrage van
auteurs die Kron zeer wel ter beschikking stonden,
maar die hij geheel en ten onrechte buiten beschou-
wing laat. B.v. Derbolav, Klafki, Litt.

Weinig komt er uit het historische deel (p. 67-111)
dat niet reeds ten volle bekend is. Het blijft wijsgerig,
zonder anthropologisch of fenomenologisch zijn
relevantie te tonen op pedagogisch terrein. Dit is te
treffender, omdat Kron wel degelijk het 'erzieherische
Verhältnis' weet te onderscheiden van de 'pädago-
gische Bezug'. De eerste, meer omvattende term vindt
bij Kron zijn wezenlijke betekenis in de 'gemeinsam
gestaltete Wirklichkeit", waarbij dan blijkt, dat deze
'werkelijkheid' de personaliteit is, die van kind tot
volwassene wordt. Aan een korte anthropologische
analyse van deze begrippen worden interessante
maar onvoldoende uitgewerkte onderscheidingen
ontwikkeld (b.v. Selbstverwirklichung, Kindgemäss-
heit); tezeer is de filosofie aangeboden en te weinig
fenomenologisch, resp. empirisch voorbereid. Een
korte analyse van Buber leidt, evenals in het werk
van E. E. CJeissler tot het begrip 'autoriteit'. Het
boek van Kron is een opzet en een voorlopige uit-
werking, die als discussie-tekst dienen kan. Er op
voortwerken vereist echter zeer veel eigen en nieuwe
analyse zowel als uitwerking.

M. J. Langeveld


89

-ocr page 97-

Samenvatting

'Algemene Kennis' (A.K.) is geen concreet vakge-
bied waaruit 'vanzelf toetsdoelen resulteren. De
onderwijsdoelstellingen bij A.K. (of onderwijs in de
zaakvakken) zijn slechts vaag geformuleerd.

Het belang van dit gebied wordt echter door
weinig lesgevers aangevochten. Daarom moeten
toetsconstructeurs noodgedwongen zelf toetsdoelen
formuleren als helder geformuleerde leerplannen
ontbreken, hoewel dat strikt genomen hun werk
niet is.

Bij de beschrijving en de bespreking van de ge-
volgde methode van doelstellinganalyse op dit
weerbarstige gebied komt o.a. naar voren dat:

1. professioneel gemaakte 'objectieve studietoet-
sen' in sommige opzichten zeer subjectief wor-
den samengesteld;

2. een systematische beoordeling door onderwij-
zers en ouders en deskundigen van de wenselijk-
heid van toetsonderdelen zeer nuttig is;

3. het beoordelen van de 'bereikbaarheid' van on-
derwijsdoelen voor een groot deel langs empi-
rische weg kan gebeuren en dat de meningen
van individuele beoordelaars hierbij van betrek-
kelijke waarde zijn;

4. bij de constructie van toetsen met behulp van
overleg tussen gebruikers en samenstellers recht
kan worden gedaan aan de vernieuwingen van
het leerplan;

pedagogische studiën 1972(49) 91-111

5. de potentiële waarde voor evaluatie en diagnose
van studietoetsen in het basisonderwijs zeer
groot is.

1. Inhoud

In dit verslag worden enkele ervaringen beschre-
ven1 die werden opgedaan bij het samenstellen
van de subtoetsen 'Algemene Kennis' van de
schooltoetsen basisonderwijs aan het C.I.T.O. te
Arnhem.

'Algemene Kennis' is een weerbarstig terrein;
veel minder dan bij 'Taal' of 'Rekenen' kan men
hier spreken van één konkreet vakgebied. A.K.
op de basisschool is namelijk slechts bij uitslui-
ting te definiëren; ongeveer als 'Alles dat de
wetenschappen en de cultuur opleveren, zonder
taal en rekenen'.

De onderwijsdoelstellingen bij A.K.; (onder-
wijs in de zaakvakken of 'wereldverkenning') zijn
bovendien nogal vaag geformuleerd.

Toch vindt bijna iedereen die met de basis-
school te maken heeft, dit gebied belangrijk.
Hieruit volgt dat een schooltoetsprogramma de
toetsing van A.K. niet mag verwaarlozen.

* * Bij het schrijven van dit artikel werd ik bijzonder
gestimuleerd door het C.I.T.O. De intensieve
diskussies binnen de commissie Algemene
Kennis hebben veel bijgedragen tot de ideeën die
hier worden besproken. De onderwijzers-leden
en de 'Wetenschappelijke' leden van het C.I.T.O.
en het Kohnstamm Instituut worden hierbij zeer
bedankt. Een eerste versie van dit verslag werd
grondig bekritiseerd door J. I. van Deursen van
het C.I.T.O. en dr. E. Warries van het R.I.T.P.
De leesbaarheid werd daardoor sterk verhoogd!

Het toetsen van 'Algemene Kennis' op de basisschool

S. Sandbergen2

91


1 meegewerkt aan de samenstelling van subtoetsen
'Algemene Kennis'.

2  De schrijver van dit artikel is werkzaam op het
Research Instituut voor de Toegepaste Psycholo-
gie aan de Universiteit van Amsterdam. A's
'Psychometrisch adviseur' heeft hij sinds 1969
op het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling

-ocr page 98-

S. Sandbergen

Bij het ontbreken van helder geformuleerde,
moderne leerplannen moeten toetsconstructeurs,
- noodgedwongen - zelf toetsdoelen formuleren
hoewel dat strikt genomen hun werk niet is.

De manier waarop deze formulering tot stand
kwam en in items werd uitgewerkt, wordt be-
schreven en van kommentaar voorzien. Daarna
worden een aantal empirische gegevens bespro-
ken in verband met de 'bereikbaarheid' van on-
derwijsdoelen en in verband met de evaluatieve
waarde van een jaarlijks schooltoetsprogramma.

Het verslag wordt besloten met een aantal
konklusies.

2. Waarom zou Algemene Kennis moeten wor-
den getoetst?

2.1 Rationale voor toetsing

Sinds 1966 (Samenwerkende Institueten 1967) is
in het programma van de schooltoetsen basis-
onderwijs het onderdeel 'Algemene Kennis' op-
genomen, hoewel de prestaties op dit onderdeel
tot nu toe (1971) niet werd 'meegeteld' in de
percentielscore. De belangrijkste reden voor het
opnemen van A.K. is dat de 'schooltoets' niet
alleen als selectie-instrument moet worden ge-
zien, maar bovendien de pretentie heeft om een
afspiegeling te vormen van
enkele einddoelen
van het basisonderwijs en op die'manier óók als
evaluatiemiddel bruikbaar te zijn. (Warries 1971).
Als de inhoud van de schooltoetsen basisonder-
wijs beperkt zou blijven tot de vakken 'Rekenen'
en 'Taal' - populaire voorspellers overigens - dan
zou men beschikken over een hulpmiddel om
leerlingen te verwijzen naar de één of andere
vorm van vervolgonderwijs. Maar in dat geval
zouden door deze beperkte opzet géén uitspraken
mogelijk zijn over andere belangrijke doelstel-
lingen van het basisonderwijs.Het is dus belang-
rijk om de toetsen zo breed mogelijk op te zetten.

t

En 'Algemene Vorming' geldt nu eenmaal als
één van de fundamentele doelstellingen van het
basisonderwijs. Onderwijs in de 'zaakvakken',
opgevat als cognitief deel van deze brede alge-
mene vorming, wordt immers gegeven om bij de
kinderen een aantal basisvaardigheden te intro-
duceren, die 'belangrijk zijn voor het vervullen
van taken en het oplossen van problemen van
volwassenen in een ingewikkelde samenleving'.
(Sandbergen 1970).

Voor het beheersen van dit soort vaardigheden,
die men noodzakelijk, nuttig of wenselijk kan
vinden, is het nodig dat leerlingen feitelijke ken-
nis en begrip van eigenschappen van de volwassen
wereld hebben.

Als men dus de pretentie van de schooltoets-af-
spiegeling van einddoelen van het basisonderwijs
- wil waarmaken moet ook dit einddoel van het
basisonderwijs worden opgenomen in de toets.

2.2 Een enquête onder de gebruikers van de toets

Dat 'Algemene Kennis' inderdaad belangrijk
wordt gevonden blijkt 'officieel' uit het leerplan
van veel basisscholen; er wordt in ieder geval les
in gegeven. Dat het onderdeel A.K. ook als be-
langrijk wordt
ervaren blijkt o.a. uit de resultaten
van een C.I.T.O.-enquête 'inhoud schooltoets
1970'(Peters-Sips 1970).

Als onderdeel van deze enquête werd o.m.
de volgende vraag gesteld:
'De diverse subtoetsen waaruit de schooltoets
bestaat, representeren onderwij svakken of pro-
gramma-onderdelen. Graag willen wij uw mening
horen over deze vakken of programma-onder-
delen op zich, afgezien van de wijze waarop wij
ze in de toets verwerkt hebben.'

D.w.z. wij willen weten hoe belangrijk u het
vindt dat dit onderdeel voorkomt op het pro-
gramma van de basisschool. Deze mate van be-
langrijkheid die u aan de diverse onderdelen
toekent, kunt u tot uitdrukking brengen door een
kruisje te zetten in de kolom (voor ieder onder-
deel apart) die loopt van zeer belangrijk tot zeer
onbelangrijk.
Dus bijvoorbeeld zo:


92

-ocr page 99-

Het toetsen van ''Algemene Kennis 'op de basisschool

Algemene Kennis (d.w.z. die kennis die traditioneel
gezien onderwezen wordt in de zaakvakken en ook
omschreven kan worden als kennis nodig voor de
wereldoriëntatie).' _

zeer belangrijk
belangrijk
onbelangrijk
zeer onbelangrijk

In Tabel 1 wordt de verdeling weergegeven van de
antwoorden op deze vraag van 309 leerkrachten
van zesde klassen.

Tabel 1. Oordeel van 309 leerkrachten van zesde
klassen over het belang van 'Algemene Keimis'
(naar Peters-Sips 1970).

oordeel

aantal

percentage

zeer belangrijk

147

47%

belangrijk

150

48%

onbelangrijk

11

5%

zeer onbelangrijk

1

De uitkomsten van deze vraag werden verder
gebruikt om alle onderdelen van de schooltoets
in volgorde van belangrijkheid te plaatsen.

Deze bleek als volgt:

1. Begrijpend lezen van korte teksten.

2. Gemengde taalopgaven.

3. Begrijpend lezen van een lange tekst.

4. Algemene kennis.

5. Rekenen.

6. Spelling.

7. Woordbenoeming/Zinsontleding.

(In de oorspronkelijke enquête werd nog ver-
schil gemaakt tussen 'deelnemers' aan het school-
toetsprogramma en niet-deelnemers. In de bo-
venstaande lijst worden alleen de resultaten van
de deelnemers weergegeven. De rangorde was
anders voor de (80) niet-deelnemers waar Alge-
mene Kennis op de tweede plaats kwam).

Conclusies:

1- 'Algemene Kennis' wordt door 95% van de
respondenten op een enquête een zeer be-
langrijke of belangrijke doelstelling voor de
basisschool gevonden.

2. Ondanks het feit dat het onderdeel 'Algemene
Kennis' niet wordt gebruikt in de advisering
aan het voortgezet onderwijs, wordt de sub-
toets A.K., vergeleken met andere onderdelen,
relatief belangrijk gevonden door de gebrui-
kers van de toets.

3. Wat gaat vooraf aan de samenstelling van een
toets?

Een omschrijving van 'Algemene Vorming' als:
'het verwerven van basisvaardigheden die belang-
rijk zijn voor het vervullen van opgaven en het
oplossen van problemen in de maatschappij', is
net zo pretentieus als vaag.

Pretentieus: omdat het gebied dat A.K. be-
strijkt, zo groot is dat slechts een beperkt aantal
gebieden kunnen worden 'aangeraakt'.
Vaag: omdat deze omschrijving nog geen ant-
woord geeft op twee algemene vragen die tradi-
tioneel zijn bij de toetsconstructie:

1. Welke kennis, vaardigheden en inzichten dient
de toets te meten (wat moet een leerling met
die leerstof kunnen doen).

2. Welk gebied dient de toets te bestrijken (welke
leerstof).

Zulke vragen moeten beantwoord zijn vóórdat
men aan de samenstelling van een toets kan be-
ginnen. (Bij het lesgeven gelden deze vragen óók,
maar bij het maken van een toets wordt men nog
concreter voor de keuze gesteld).

Nu bestaat in Nederland bij geen enkel 'vak'
duidelijk overeenstemming over
deze vragen. Er
wordt op veel verschillende plaatsen en op veel
verschillende manieren geëxperimenteerd met
leervormen en leerstofinhouden, maar één alge-
meen aanvaarde en vooral concrete stofomschrij-
ving die in principe geldt voor
iedere leerling,
ontbreekt.*

* Enkele jaren geleden werd 'Een proeve van een
leerplan' gepubliceerd door het Nutsseminarium
voor pedagogiek aan de Universiteit van Amster-
dam. Naast het respect dat een dergelijk uitge-
breid werk afdwingt, kan men enkele bezwaren
hebben tegen dit leerplan:
1. Uitgegaan werd van een traditionele onderwijs-


93

-ocr page 100-

S. Sandbergen

De discussie over de cognitieve doelstellingen
van 'Algemene Vorming' is levendig maar dik-
wijls wordt in zulke algemene termen gesproken
dat het niet duidelijk wordt
welke specifieke vaar-
digheden
en kennis de leerlingen op de basis-
school moeten bereiken, voordat zij aan een
onderwijskundige norm voldoen. Nu moet op-
nieuw met nadruk worden gezegd dat het leveren
van een dergelijke concrete doelstellingsanalyse
niet in de eerste plaats het werk is van toetscon-
structeurs, maar van degenen die lesgeven
(Mellenbergh, Sandbergen, Vastenhouw en De
Zeeuw 1968).

Toch begonnen de toetsmakers aan dit werk
omdat zij, bij gebrek aan een 'gebniiksklare lijst
van toetsbare onderwijsdoelen' niet zonder meer
met hun werk konden beginnen.

Dit is een direkt gevolg van twee belangrijke
(algemene) uitgangspunten bij het toetsen:

I. Bij het toetsen van onderwijsresultaten wordt
er van uitgegaan dat 'leren' leidt tot verande-
ring in het gedrag van de leerling.
Als een onderwijsdoel geheel of gedeeltelijk
bereikt is, komt dit tot uiting in een veranderd
gedrag. Leerlingen die 'iets' geleerd hebben
(bv. de tafels van 1-10 opzeggen of zinvolle
conclusies trekken tiit de krant) zullen zich
dus in bepaalde situaties anders gedragen dan
leerlingen die datzelfde 'iets' niet geleerd heb-
ben. Leerresultaten zijn niet
direct meetbaar
(men kan wel constateren of iemand men-
taal aktief of inaktief is, maar niet zien wat
die aktiviteit inhoudt). Het is dus nodig om
resultaten van leren te meten in termen van
gedrag.

IL Als men onderwijsresultaten wil toetsen, moe-

leersituatie, gestructureerd in termen van
'schoolvakken'.

2. Uit het werk wordt niet duidelijk welke uit-
gangspunten ten grondslag lagen aan dit leer-
plan.

3. Uitspraken ontbreken waaruit men kan af-
leiden welke leerlingen een leerstofonderdeel
beheersen en welke «fef. De leerdoelen zijn nl.
niet geoperationaliseerd in items.

ten deze zijn gesteld in termen van 'het oplos-
singsgedrag' dat nodig is voor de uitvoering van
een opdracht of voor het juiste antwoord op een
vraag.

Bij het maken van toetsen nu wordt veronder-
steld dat in een bepaald vak of onderdeel
daarvan 'adekwaat oplossingsgedrag' bestaat
en tijdens de vormgeving van de toets wordt
voortdurend geprobeerd om gevallen te vin-
den waarbij de leerling die een bepaalde
vaardigheid
beheerst, het juiste antwoord wel
kan geven en iemand die die vaardigheid
niet
beheerst,
het juiste antwoord niet kan vinden.
('Wat moetje kxmnen bij dit soort opgaven').
Concluderend:

Zo lang men geen antwoord kan geven op de
twee bovengenoemde vragen, - welk gebied
en welke vaardigheden - is het dus onmoge-
lijk om een toets te maken die qua inhoud en
moeilijkheid afgestemd is op het gegeven on-
derwijs.

4. Toetsdoelen worden niet in het wild gevonden.

Het probleem waarmee we in de vorige paragraaf
bleven zitten, geldt voor veel vakken - wie pre-
cies weet wat bij voorbeeld produktief-schrifte-
lijke taalbeheersing is, mag het zeggen.

Bij A.K. is het probleem nog urgenter door de
paradoxale situatie dat lesgevers enerzijds over-
tuigd zijn van het belang van bepaalde vaardig-
heden in het kader van een 'brede vorming' maar
anderzijds minder dan bij andere vakken geneigd
zijn om die vaardigheden zo concreet te beschrij-
van dat zij 'vertaalbaar' zijn in toetsvragen.

Deze 'zwevende didactische toestand' is mis-
schien voor een deel te verklaren door dezelfde
drie moeilijkheden waarop men speciaal stuit
als men 'A.K.' wil gaan
toetsen:
a. Het gebied dat A.K. omvat is zo groot en zo
heterogeen dat met een jaarlijkse toets slechts
een zeer klein deel daarvan kan worden gedekt.
Nu is de definitie van dit gebied in theorie
mogelijk door een opsomming van onderwer-
pen, begrippen en kenniseenheden. Het is ten-
slotte ook mogelijk om een encyclopedie te
schrijven. Maar een dergelijke benadering is


94

-ocr page 101-

Het toetsen van ''Algemene Kennis 'op de basisschool

niet praktisch. Een samenstellende commissie
moet dus een keuze maken, waarbij zij zich
uiteraard laat beïnvloeden door persoonlijke
voorkeuren van de leden, de beperkte ontwik-
keling van de leden enz.
Zelfs als er een lijst van gebieden of onderwer-
pen zou bestaan waar iedereen vrede mee kan
hebben, is zo'n opsomming van de te toetsen
leerstof nog maar het begin van een oplossing,
b. Een goede afbakening van leerstof geeft name-
lijk geen uitsluitsel over 'belangrijke vaardig-
heden binnen deze gebieden'. Als men geen
keuze heeft gemaakt voor sommige vaardig-
heden (het oplossingsgedrag van sub II in 3)
kan men met de vorm en de eigenschappen
van de opgenomen vragen ook nog alle kan-
ten uit.

Een voorbeeld:

In de toets A.K. II (1970) kwam de vraag
voor:

'Hoe ontstaat wind?'

A door verschil in bewolking
(12% v/d antwoorden)
B door verschil in luchtdruk
(73% v/d antwoorden)
C door verschil in neerslag
( 8% v/d antwoorden)
D door verschil in vochtigheid
( 8% v/d antwoorden)

De conclusie kan zijn dat deze vraag naar
kennis van de oorzaak van wind vrij goed be-
antwoord werd.

Deze vraag werd zo gesteld dat men uitslui-
tend met
verbale kennis een juist antwoord kan
geven.

Een andere vraag uit dezelfde toets, nu naar
het verband tussen 'weer' en 'luchtdruk', was
anders opgezet.1 Er werden vier getekende
barometers aangeboden. De vraag luidde:

Welke van deze barometers geeft de hoogste
luchtdruk aan?'

A (Barometer met de wijzer naar 'regen-ver-
anderlijk') 8%
B (Barometer met de wijzer naar 'regen') 19%
C (Barometer met de wijzer naar 'mooi') 54%
D (Barometer met de wijzer naar 'verander-
lijk) 21%

Bij deze tweede vraag was geprobeerd om een
eenvoudige toepassingsvraag te maken waar-
bij de kinderen het verband tussen 'luchtdruk'
en 'mooi weer' moesten
gebruiken. Alléén
kennis van het verbalisme 'hoge luchtdruk
betekent mooi weer' was hier niet voldoende.
Opvallend is hierbij overigens dat bij de eerste
vraag veel meer kinderen het juiste antwoord
geven dan bij de tweede vraag. Dat kän er op
wijzen dat een aantal kinderen een juist ant-
woord kennen zonder dat zij begrijpen waar-
over zij praten. Eveneens opvallend is dat
meer onderwijzers het eerste item 'gewenst'
vonden (85%) dan het tweede item (74%)
Men kan dus binnen hetzelfde onderwerp, ver-
schillende vaardigheden toetsen. De keus die
men doet heeft invloed op de resultaten van de
toetsing en op het soort vragen die men op
grond van de resultaten kan beantwoorden,
c. Een derde moeilijkheid die opgelost moet wor-
den ligt in het feit dat de vragen 'vaardigheden'
proberen te meten die speciaal belangrijk
lijken voor A.K., maar dat deze vaardigheden
vaak samengesteld zijn uit andere vaardighe-
den die men stuk voor stuk zou kunnen toe-
schrijven aan andere 'vakken'. Dit kän aan-
leiding geven tot moeilijkheden bij de ge-
biedsafbakening t.o.v. andere onderdelen van
het toetsprogramma.

Voorbeeld:

'Om kwart over zeven 's morgens is een bank
beroofd en men wil de daders zo snel mogelijk
vinden. De politie weet hoe zij eruit zien, wat
kan de politie het beste doen om ze gauw te
vinden?'

Ä Een beschrijving van de daders met foto in
de krant zetten (32%)


95

1  Kennis van barometers en van de relatie tussen
'weer en luchtdruk' is misschien wel voldoende.
Waar het hier om gaat is dat er hier iets met die
kennis gedaan moest worden.

-ocr page 102-

S. Sandbergen

B Hun beschrijving in de uitzending van de
radio nieuwsdienst van 8.00 uur 's morgens
bekend maken (50%)

C Hun beschrijving in het televisie Journaal
van 8.00 uur 's avonds bekend maken (11%)
D Hun beschrijving in een extra televisie uit-
zending van 10.00 uur 's morgens bekend
maken

Deze vraag probeert te toetsen of kinderen
iets van media als krant, radio of televisie
weten èn iets van die kennis kunnen toepassen
in een concrete situatie. Maar bij zo'n vraag
speelt 'goed lezen wat er staat' duidelijk mee.
Het is dus mogelij k dat kinderen die wel het goe-
de antwoord zouden kunnen bedenken, toch
deze vraag missen, omdat zij geen rekening
houden met gegevens die zij moeten lezen.
Bij andere vragen komen weer impliciet of
onbedoeld vaardigheden aan de orde als 'met
getallen omgaan enz. enz.
De moeilijkheid om specifiek op één vaardig-
heid gerichte vragen te stellen houdt verband
met een principe dat in 5.1. onder d verder
wordt uitgewerkt.

De drie 'speciale moeilijkheden' bij A.K. nl.
a) de heterogeniteit en de omvang van het ge-
bied, b) de relevantie van het oplossingsgedrag
ene)de specificiteit van het oplossingsgedrag,
leiden tot de conclusie dat men op de één of
andere manier tot een keuze Tnoet komen bij
het omzetten van onderwijsdoelen in een toets.
In de volgende paragraaf wordt de gevolgde
methode bij deze keuze toegelicht.

5. Hoe kan men 'toetsdoelen' vaststellen

Bij het tot stand komen van de subtoetsen A.K.
in 1970 en in 1971, waren enkele theoretische
principes belangrijk.

Deze uitgangspunten werden geformuleerd
vóórdat werd begonnen aan een eerste beschrij-
ving van het te toetsen gebied èn vóórdat aan de
eigenlijke constructie werd begonnen.

Zij worden hier opzettelijk uitgebreid weerge-
geven omdat zij de verdere gang van zaken sterk
hebben beïnvloed èn (dat is misschien boeiender)
omdat de uitgangspunten aanleiding kunnen zijn
voor verschil van mening.

5.1. Uitgangspunten bij de samenstelling van de
toets.

a. De toets is uitsluitend bedoeld voor het meten
van cognitieve onderwijsdoelen.

Toelichting:

De toets vraagt naar feiten, begrippen en toe-
passingen en niet naar meningen, attitudes of
overtuigingen van de leerlingen. Deze gericht-
heid geldt natuurlijk voor elke studietoets,
maar wordt hier extra benadrukt omdat bij
sommige onderdelen de verleiding groot is
voor de vragensteller om
zijn visie op de men-
sen of op de samenleving als objectief juist
voor te stellen.

In zo'n geval meten de vragen in hoeverre
leerlingen dezelfde mening hebben als hij (of
net doen alsof - 'social desirability' of 'test-
wiseness'). Volgens onze opvatting is het bij
voorbeeld wel geoorloofd om te vragen naar
kenmerken van een Westerse democratie,
maar valt het buiten het kader van de toets om
aan leerlingen te vragen of zij die - of een an-
dere - staatsvorm de meest wenselijke vinden.

b. De toets representeert communale doelstellin-
gen.

Toelichting:

Alle leerlingen die het basisonderwijs verlaten,
zouden een aantal 'cognitieve vaardigheden'
moeten beheersen waarmee zij:
Ie. zich kunnen oriënteren in een moderne

samenleving.
2e. in staat zijn om zich zelf op eigen kracht
verder te ontwikkelen of dat te doen in het
voortgezet ondenvijs.

'Communale doelstelling' of 'minimum eis' in
deze betekenis is een bijzonder eerbiedwaar-
dig maar onhanteerbaar begrip. Het woord
'eis' houdt bij voorbeeld in dat 'het zonder die
vaardigheid niet gaat'. Maar nuchter bezien


96

-ocr page 103-

Het toetsen van ''Algemene Kennis 'op de basisschool

zijn er maar enkele vaardigheden die beslist
nodig zijn opdat iemand zich kan oriënteren
en zich verder kan scholen (bij voorbeeld lezen
en schrijven). Bovendien is het voortgezet
onderwijs wat betreft peil en lesrooster zo
heterogeen ingericht dat het aanwijzen van
bepaalde toetsdoelen vrijwel onmogelijk lijkt.
Het lijkt daarom zinvoller om de einddoelen
van het basisonderwijs als uitgangspunt te
nemen.

Een consequentie hiervan is dat de toets zich
concentreert op doelen die op zichzelf nuttig
gevonden worden - maar zie d) - en
vooral op
doelen waarvan in redelijkheid verwacht kan
worden dat zij voor alle leerlingen in principe
bereikbaar zijn.

In de praktijk komt het dan minstens er op
aan dat men zich bij voorgestelde toetsdoelen
afvraagt:

is dit onderwerp (of begrip of vaardigheid)
belangrijk voor de basisschool èn is het onder-
werp van de vraag gangbaar op school.1

c. Onderwerpen voor de toets worden niet gekozen
uit de traditionele indeling in 'zaakvakken'.

Toelichting:

Men kan belangrijke vaardigheden óók leren
als het lesrooster niet in 'vakken' is gesplitst.
Het is vanzelfsprekend dat de verworven ken-
nis en vaardigheid 'later' nu eenmaal toege-
past moeten worden in situaties die maar
Weinig lijken op de 'schoolse' (m.a.w. de wijze
van kennisverwerving beïnvloedtde wijze van
kennistoepassing). Voor de praktijk van het
onderwijs zelf zijn er belangrijke argumenten

zoals:

1. Een strak vasthouden aan een aantal
'schoolvakken' heeft als mogelijk effect dat
onderwerpen die niet reeds gemeengoed
zijn moeizaam ingang vinden in het basis-
onderwijs.

Zo kan het voorkomen dat onderwerpen als
'maatschappelijk inzicht' ('civic education')
of wereldoriëntatie vaak alleen maar ge-
forceerd kunnen worden ingepast in de
gang van zaken in de klas.
Vele leerkrachten zijn nu eenmaal niet ge-
neigd om zich buiten 'het boekje' te bege-
ven, zodat schoolvakken in de traditionele
zin verstarrend kunnen werken.

2. Een ander argument is dat men bij het wer-
ken met een specifiek vak de relatie tussen
doel en middel uit het oog zou kunnen ver-
liezen.

Een bepaald vak, of het nu grammatica-
onderwijs is, kennis van computers, moder-
ne wiskunde, of schaken
kan - zo maar als
voorbeeld - worden ingevoerd om de leer-
lingen 'te leren denken'. Het gaat er m.a.w.
bij sommige vakken misschien niet primair
om welke stof de onderwijzer aanbiedt
maar welke algemene doelstelling of op-
voedingsdoel hij nastreeft. Bij het denken
in termen van specifieke vakken wordt
deze relatie vaak omgekeerd zodat de stof
centraal komt te staan en de oorspronke-
lijke doelstelling uit het centrum van de
aandacht verdwijnt.

Zo kan het gebeuren dat leerlingen en leer-
krachten zich inspannen om bepaalde toe-
vallige leerstofinhouden te gaan beheersen,
terwijl het nut van juist
die leerstof wellicht
problematisch is.*

* Dat wil niet zeggen dat men nu maar geen gram-
matica-onderwijs, Computerkunde, moderne wis-
kunde of schaken moet leren. Het gaat erom dat
de min of meer toevallige keuze van een bepaalde
stof voor een bepaald doel tot onbedoelde resul-
taten kan leiden: wel kennis van verzamelingsleer
maar niet beter denken in andere dan wiskundige
situaties etc.


97

1  De empirische moeilijkheid van items alleen geeft
geen uitsluitsel bij de beslissing of een item een
communaal doel of minimumeis representeert. Er
bestaat zo'n grote verscheidenheid van onderwer-
pen waaraan men aandacht zou kunnen besteden,
dat hantering van het criterium 'meer dan 80 of
90% van de leerlingen moet het antwoord kunnen
geven' zou leiden tot een te drastische beperking
van de onderwerpen en/of het stellen van vragen
op een triviaal niveau.

-ocr page 104-

S. Sandbergen

d. De wagen van de toets worden zoveel mogelijk
gericht op het aanbieden van reële problemen
binnen een levensechte context.

Toelichting:

Een studietoets heelt een beperkt doel (Sand-
bergen 1968): het zo goed mogelijk
meten van
onderwijsresultaten. Leerstof op de basis-
school wordt zoveel mogelijk aangeboden
naar aanleiding van 'levensechte situaties',
waarin 'echte problemen' aan de orde komen.
Nu bestaat er geen logisch verband tussen de
vorm van een didactische situatie en de vorm-
geving van een toetsingssituatie.
Toch menen de samenstellers dat ook het
toetsen van fundamentele kennis of vaardig-
heden zoveel mogelijk moet gebeuren in een
levensechte situatie, waarbij zoveel mogelijk
'kennis' wordt gevraagd die echt gebruikt
wordt. Bij het maken van vragen wordt dus
geprobeerd om vooral vaardigheden te meten
die kunnen dienen om reële problemen op te
lossen.

Voorbeeld:

Een populaire vraag van vroeger: 'als je met
een schip de kortste weg van Maastricht naar
Groningen neemt, door welke wateren kom je
dan?' is voor de meeste Nederlanders van nu
niet reëel meer ondanks het feit dat degene
die deze waterwegen vlot kan noemen, heel
wat van de topografie van Nederland afweet.
Een situatie waar tegenwoordig meer mensen
mee te maken krijgen (die dus levensechter is)
is een volgende:

Het kan gebeuren dat een automobilist zonder
wegenkaart onderweg is van Hilversum naar
St. Michielsgestel. Als hij via Utrecht rijdt
moet hij
weten dat St. Michielsgestel in de
buurt van Den Bosch ligt om bij Utrecht op de
goede manier voor te sorteren.
Als hij dus naar die plaats moet en het
A.N.W.B. bord geeft de naam van zijn be-
stemming niet aan, moet hij kunnen kiezen
uit bij voorbeeld
A richting Arnhem.
B richting Breda.

C richting Den Bosch.
D richting Nijmegen.

5.2. Een ordening in gebieden.

De algemene theoretische principes a - d uit de
vorige paragraaf gingen over de inhoud van toets-

vragen.* Dit soort principes is van grote practi-
sche waarde bij het beoordelen van vragen die
door itemschrijvers worden voorgesteld. Ook
wordt de hoeveelheid onderwerpen door het
principe van 'minimumeisen' enigszins beperkt.

Maar hiermee is nog niet voldaan aan de
vraag naar een leerstofomschrijving die de onder-
werpen aangeeft waaruit vragen ktmnen worden
gesteld en die als leidraad kan dienen voor de
hoeveelheid items die per onderscheiden onder-
werp worden gemaakt (de weging van onderwer-
pen).

De volgende lijst van 'onderwerpen' die voor
de toets van 1970 werd gebruikt, geeft een zekere
ordening van gebieden.**

Bij de opstelling van deze lijst werd uitgegaan
van het leven van mensen in een ontwikkelde
(westerse) samenleving. Een dergelijke maat-
schappij heeft alleriei aspecten. Een aantal aspec-
ten zoals 'fysisch' ,'natuurwetenschappelijk',
'sociaal' enz. wordt opgevat als een verzameling
van gebieden.

Lijst van onderwerpen:

fysisch:
energie

geologische verschijnselen
globe, topografie

meteorologische verschijnselen, klimaat

natuurlijke hulpbronnen

ruimte

waterhuishouding

♦ Te onderscheiden van formele eisen als 'specifici-
teit', 'efficiëntie', 'objectiviteit' (zie bijv. De Groot
& Van Naerssen 1969).
»♦In afwijking van bijv. Themans (1968) werd hier
dus niet nadrukkelijk gestreefd naar leerstof die
a) overal behandeld werd en b) belangrijk wordt
geacht voor het V.O.


98

-ocr page 105-

Het toetsen van ''Algemene Kennis 'op de basisschool

natuurwetenschappelijk:
hygiëne, volksgezondheid

mensen, planten, dieren, natuurlijk evenwicht,

bestrijdingsmiddelen

natuurbescherming

techniek, natuurkundige modellen, toepassingen,
computers

sociaal:

arbeidsverdeling beroepen
bestuur, stadsgemeente, provincie
bevolkingsgroepen, beroepen
communicatiemedia
politieke partijen
sociale verzorging
staatsvormen
verkeer

wereldbevolking

wetgeving

migratie

economisch:

arbeidsverdeling

begroting

beroepen

geldcirculatie

middelen van bestaan

ontwikkelingshulp

wereldhandel

gastarbeiders

cultureel:
godsdienst

inwinnen en evalueren van informatie

kunst

recreatie

sport

wonen

historisch:

conflicten tussen volken
consequenties van vernieuwingen
contemporaine geschiedenis
ontdekkingsreizen

ontwikkeling van de Nederlandse staatsvorm
ontwikkeling van het verkeer

Bij deze lijst kan worden opgemerkt dat de keuze
Van juist
deze categorieën en het aantal catego-
rieën in zekere zin arbitrair is.

De keuze van deze termen werd mede be-
paald door de overweging om géén opsomming

van schoolvakken te geven en bovendien om aan
te geven dat het hier géén 'leerplan' betrof. (Dat
het laatste niet overbodig was bleek uit enkele
reacties van onderwijzers die de verantwoording
van de inhoud van de schooltoets meer als 'voor-
schrift' zagen dan als een verantwoording waarop
kritiek of aanvulling gevraagd werd).*

Wat betreft het aantal categorieën; door ver-
hoging van de graad van abstractie kan men
waarschijnlijk met minder categorieën toe, door
de vaagheid iets te verminderen, zal het aantal
categorieën toenemen.

Tenslotte: bij het zoeken naar categorieën en
de vulling daarvan is niet gestreefd naar volledig-
heid. De bedoeling was voornamelijk om een
werklijst te maken die in een later stadium van de
constructie zo nodig aangevuld kon worden.

5.3. De noodzaak tot concreetheid; bezwaren van
de werkwijze.

Een lijst van onderwerpen zoals uit 5.2., die in de
verantwoording voor de toets in 1970 werd opge-
nomen, kan bij het samenstellen van een toets
slechts als eerste uitgangspunt dienen. Dit bleek
al spoedig tijdens de constructiefase van de toets.
Het team stuitte op de concrete moeilijkheid dat
er a) hooggestemde 'Algemene principes' over de
inhoud van items bestonden maar b) slechts een
zeer algemene gebiedsafbakening in termen van
onderwerpen bestond.

Maar: Tijdens het construeren van items is het
een essentiële bezigheid dat deze twee groepen
overwegingen worden gecombineerd** en dat
de uitkomst van dit proces uitsluitsel geeft op de
punten:

* Bij Algemene Kennis gaf ±35% van de respon-
denten van de C.I.T.O.-enquête suggesties voor
opname van niet getoetste leerstof.
* * Op het gebied van de 'Social sciences' bestaan
zeker leerplannen (de 'Proeve' van het Nuts-
seminarium bijv.). Het bezwaar blijft dat deze
leerplannen vaak zijn geformuleerd in termen
van 'enige kennis van ..., inzicht in ... enz., en
niet nadrukkelijk zijn gekoppeld aan categorieën
van vaardigheden zoals de'taxonomie' van Bloom
om er maar één te noemen.


99

-ocr page 106-

S. Sandbergen

1. Welke vaardigheden worden getoetst

2. Op welke kennisgebieden worden deze vaar-
digheden getoetst.

Deze verdere analyse in termen van concrete
toetsdoelen is een arbeidsintensieve zaak. Dat dit
proces ook zeer subjectief is wordt duidelijk
tijdens de bespreking van de constructiefase.

Dit bleek bij voorbeeld gedurende de construc-
tie van de toets 1970. In dat jaar werd een tweetal
subtoetsen afgeleverd die qua vakgebied ver-
schillend waren gericht: één deeltoets waarin
voornamelijk items van 'sociale aard' waren op-
genomen en één deeltoets waarin veel natuur-
wetenschappelijke items waren opgenomen.

In de 'sociale toets' werden de vragen voor het
grootste deel gesteld n.a.v. een thema nl.: 'het
leven in een stad'; in de tweede toets werden de
vragen genomen uit veel verschillende natuur-
kundige en biologische gebieden.

In de toets over het centrale-sociale thema
kwamen 'als vanzelf' allerlei punten aan de orde
die in items werden omgezet. De 'thematische
aanpak" leidde weliswaar tot een overvloed van
onderwerpen, maar de gerichtheid op bepaalde
afgesproken vaardigheden was niet bijzonder
consequent.

Bij de natuurwetenschappelijke toets gold dit
minder, hier werden voornamelijk eenvoudige
toepassingen van principes aan de orde gesteld.

Deze manier van uitwerking in twee deeltoet-
sen met verschillende nadruk had één belangrijk
nadeel op het punt van duidelijkheid. Het bleek
namelijk dat de inhoud van de toetsen en de ge-
meten vaardigheden moeilijk te omschrijven
waren.

In de verantwoording voor de gebruikers wer-
den de toetsitems daarom voornamelijk geka-
rakteriseerd met 'trefwoorden' uit de lijst.

Als voorbeeld de opgave van toets A.K. 11970:

aantal vragen:

1 «
2
2
3
2
5

onderwerp:
topografie

klimaat, volksgezondheid

arbeidsverdeling

beroepen

middelen van bestaan
communicatie media

bestuur 2

wetgeving 4

verkeer 5

recreatie 2

contemporaine geschiedenis 1

geluidssnelheid 1

Deze manier van werken en rapporteren had
dus duidelijk nadelen. De inhoudsopgave achter-
af van de toets bleek te algemeen voor 'consumen-
ten', voor constructeurs bevatte de omschrijving
te weinig houvast als men zich wilde houden aan
de richtlijnen, die eerder waren afgesproken.

6. Uitwerking in termen van vaardigheden bin-
nen een vakgebied

In de toetsconstructie van 1971 werd i.v.m. de
tekortkomingen van de eerder beschreven werk-
wijze een meer uitgewerkte procedure gevolgd.

Nadat een - voorlopige - keuze was gemaakt
uit de oorspronkelijke lijst van onderwerpen uit
1970, werden de gekozen 'onderwerpen' gerang-
schikt in een aantal rubrieken. De namen van de
rubrieken (zoals 'aardrijkskundige en toeristische
informatie') waren soms gelijk aan die van de
lijst uit 1970. De voorlopige aanduiding die
werd gegeven voor elke nieuwe rubriek gaf al
enigszins weer in welke richting verder werd ge-
dacht bij de verdere analyse in vaardigheden.

6.1 Vijf vragen bij het identificeren van vaardig-
heden.

Voordat vragen Werden bedacht biimen de ru-
brieken, werd eerst over elk van de onderwerpen
overlegd. De discussie werd over het algemeen
gevoerd naar aanleiding van de volgende vragen:
Vraag 1. Wat houdt dit onderwerp in: of wat is
de inhoud van de rubriek.
Vraag 2. Welke onderdelen, begrippen e.d. moe-
ten mensen dikwijls hanteren en in welke situ-
aties?

Vraag 3. Wat voor soort eisen ten aanzien van die
hantering kim je redelijkerwijze stellen aan kin-
deren van 11-12 jaar, na 6 jaar basisschool?
m.a.w. welk gedrag kun je verlangen?


100

-ocr page 107-

Het toetsen van ''Algemene Kennis 'op de basisschool

Vraag 4. Welke vaardigheid beheerst een leerling
als hij aan deze 'eisen' voldoet? m.a.w. welk ge-
drag kan hij vertonen in dat geval?
Vraag 5. Hoe kan deze vaardigheid getoetst wor-
den?

Tijdens de discussies volgens dit schema wer-
den impliciet of expliciet een aantal vooronder-
stellingen gebruikt. Dientengevolge is het resul-
taat van een dergelijke analyse slechts tot op
zekere hoogte 'objectief'.

Toelichting bij de vragen 1-5

In Vraag 1 kan vrijwel geen uitputtende inventari-
satie gemaakt worden door een commissie; men
dient zich te bepalen tot begrippen die men zèlf
kent. Dit is bij het basisonderwijs minder erg dan
het klinkt; het heeft bij voorbeeld weinig zin om
vakspecialisten te raadplegen zonder dat een ge-
heel nieuw leerprogramma kan worden ontwor-
pen. Hun bijdragen tot de inhoud van een begrip/
onderwerp is vooral nuttig bij het vernieuwen van
leergangen. Bij het concretiseren van leerdoelen
op dit niveau is vooral de inbreng van didactici
belangrijk.

In Vraag 2 wordt wéér een beroep gedaan op de
'algemene ontwikkeling' van de samenstellers.
Ook hier is deze beperking niet zo'n ernstig pro-
bleem. Wel kan de eenzijdigheid van een com-
missie - zeker op den duur - een bezwaar zijn.

In Vraag 3 is een belangrijk begrip: 'communale
doelstelling' of'minimumeis'. Binnen de commis-
sie werd minimumeis' ongeveer als volgt opge-
vat:

Een eis die men in principe aan iedere normale
leerling kan stellen.

De antwoorden op de Vragen 4 en 5 liggen ge-
deeltelijk op het gebied van de techniek van item-
constructie. Hier zijn wel enkele hanteerbare
criteria aanwezig waardoor iets meer objectiviteit
kan worden betracht dan bij de discussies rond
de Vragen 1,2 en 3.

Desondanks blijft hier ook ruimte over voor
persoonlijke voorkeur.

Als resultaat van het overleg in deze fase wer-
den dus in de eerder gekozen rubrieken van on-
derwerpen of groepen van onderwerpen een aantal
vaardigheden geformuleerd.

Deze vaardigheden werden als uitgangspunt
gebruikt voor het schrijven van de items zelf.

De inhoudsbeschrijving in de verantwoording
is nu opgesteld in twee kolommen:
kolom 1, geeft aanduiding van het onderwerp,
kolom 2, geeft een formulering van het gedrag
dat leerlingen ten toon moeten kunnen spreiden
bij het beantwoorden van een vraag. Bovendien
werden voorbeelden van vragen afgebeeld die
het mogelijk maakten om een concrete voorstel-
ling te maken van deze formulering en om kritiek
te leveren op de inhoud van de toets.

7. Feedback van gegevens, meningen van gebrui-
kers

De voorgaande paragrafen schetsen een manier
van toetsconstructie die in belangrijke mate sub-
jectief is.

In vele stadia van het beschreven constructie-
proces zijn namelijk de gemaakte keuzen in be-
langrijke mate afhankelijk van de toevallige sa-
menstelling van het constructie-team.

Dit werd van meet af aan door de samenstellers
als een bezwaar gevoeld zodat naar wegen werd
gezocht:

1. de mening van de samenstellers te toetsen aan
de meningen in 'het onderwijsveld'.

2. de meningen te peilen van de 'consumenten'
van het basisonderwijs. Deze opiniepeilingen
kunnen niet los gezien worden van de resulta-
ten van de kinderen zelf op de vragen. Empi-
rische item-gegevens en meningen over de toets
kunnen elkaar aanvullen. Onvermijdelijk hier-
bij is dat de twee bronnen van informatie el-
kaar ook wel eens tegenspreken.

7.1 Een enquête van het R.I.T.P. onder onder-
wijzers

Door Warries van het R.I.T.P. (project 0138)
werd een tweetal enquêtes gehouden onder on-
derwijzers 'klachten en meningen over de school-
toets'. De enquêtevragen waren in de vorm van
uitspraken die de beantwoorder kon bevestigen


101

-ocr page 108-

S. Sandbergen

of ontkennen. De uitspraken waren ontleend aan
een aantal gesprekken met onderwijzers naar
aanleiding van de schooltoets 1969. Jammerge-
noeg hadden slechts twee van de 96 uitspraken
betrekking op Algemene Kermis. De enquête
was namelijk in hoofdzaak gericht op andere
aspecten van de toets. De twee \iitspraken over
A.K. worden hieronder weergegeven:

'Nieuwere opvattingen over het onderwijs in
de zaakvakken worden door de toets tegenge-
houden'.
50% oneens

50%helemaal mee oneens.

'Het maken van de Algemene Kennis-toets is

zinloos'.

75%oneens

25% helemaal mee oneens.

Het bevestigen of ontkennen van dergelijke
'krasse uitspraken', levert maar weinig gegevens
op om een toets gedetailleerd te beoordelen. Een
(gering) aantal uitspraken die 'spontaan' wer-
den geleverd leveren in dit opzicht weliswaar meer
informatie op, maar deze gegevens zijn moeilijk
te interpreteren.

Er werd bij voorbeeld kritiek gegeven op som-
mige vragen van de voorgaande toets en op de
presentatievorm, bovendien wordt gesignaleerd
dat bij sommige onderwerpen bepaalde delen van
het land boven andere delen bevoordeeld zouden
worden etc. Enkele critici
missen bepaalde onder-
delen, anderen vinden vragen te moeilijk en te
hoog gegrepen en ook wordt de wijze van samen-
stelling als 'toevallig' en niet representatief be-
oordeeld. Een dergelijke kritiek van de gebruikers
van de toets is bijzonder nuttig en inspirerend
voor de samenstellers. De moeilijkheid blijft
echter bestaan dat de kritiek tot nu toe te inciden-
teel blijft en weinig systematisch is. Dit kan wor-
den toegelicht aan een andere enquête die door
het C.I.T.O. werd gehouden.

7.2. Een C.I.T.O.-enquête (Peters - Sips 1970)

Aan een aantal aan de schooltoets deelnemende
(110) en niet deelnemende (99) scholen werd een
enquête-formulier gezonden met het onderzoek
om enquête-formulieren ingevuld terug te sturen.
Helaas was de 'respons' op deze enquête vrij ge-
ring, 50% van de deelnemende en slechts 21% van
de niet deelnemende scholen, zonden het vragen-
formulier ingevuld in.*

Bij alle items werden de volgende twee vragen
gesteld:

1. 'Vindt u het gewenst dat de leerstof die de
leerling moet beheersen om dit item juist te
beantwoorden in de basisschool onderwezen
wordt?'

2. 'Denkt u dat het mogelijk is de leerstof die de
leerling moet beheersen om dit item juist te
beantwoorden in de basisschool met succes te
onderwijzen?'

Eén van de uitkomsten was dat niet-deelne-
mers in het algemeen gunstiger (in de termen van
wenselijkheid) oordeelden over de toetsen dan deel-
nemers. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat
de oordelen van leerkrachten beïnvloed worden
door het feit dat de items wel of niet opgenomen
zijn in een beoordelingsprocedure, waardoor
deelnemers zich mogelijk 'meebeoordeeld voe-
len'. Dit is een minder onbevangen en vrijblijven-
de beoordelingssituatie dan voor niet-deelnemers.

Een bruikbaar gegeven was nog dat een aantal
respondenten aangaf dat zij bepaalde onderwer-
pen misten in de Algemene Kennis-toets:
'Biologie' 21

'Geschiedenis' 20

'Aardrijkskundige begrippen' 13
'Actuele problemen' 14

7.3. Beoordelen is moeilijk

Bij het peilen van meningen van leerkrachten
doen zich problemen voor die de interpretatie
van de uitkomsten bemoeilijken. De mening over
de wenselijkheid van bepaalde toetsonderdelen
is een zeer belangrijk gegeven.
Toch moet bij de interpretatie van meningen

* Voor de schrijver reden om voor te stellen dat in
de toekomst als routine alle items worden beoor-
deeld door de onderwijzers terwijl de leerlingen de
vragen beantwoorden bij het afnemen van de toets.


102

-ocr page 109-

Het toetsen van ''Algemene Kennis 'op de basisschool

rekening worden gehouden met enkele verschijn-
selen die in de beoordeling meespelen.
Deze bewering is te verduidelijken met een citaat
uit het verslag over de reeds genoemde C.I.T.O.-
enquête.

'Enkele respondenten misten onderwerpen die
anderen
te veel vertegenwoordigd achtten, ook
werden enkele onderdelen gemist die duidelijk
wel in de toets Algemene Kennis vertegenwoor-
digd waren.

De terminologie waarmee men de onderdelen
aanduidde is niet eenduidig, velen hanteren de
aanduidingen uit de 'oude' vakkensplitsing.
Anderen gebruiken ad hoe bedachte aanduidin-
gen om onderdelen te benoemen die niet goed te
plaatsen zijn binnen de oude vakindeling.'

De persoonlijke voorkeur van sommige leer-
krachten leidt er toe dat zij de samenstelling van
de toets anders wensen. Dit is niet anders te ver-
wachten, bovendien is overleg mogelijk als men
de afwijkende meningen kent. De verwarring
over termen is echter een ernstig bezwaar. Dat
bovendien sommige beoordelaars vinden dat
sommige onderdelen niet worden getoetst die
duidelijk wel zijn opgenomen kan wijzen op een
hanteren van zeer persoonlijke definities van be-
paalde onderdelen. Afgezien van de vraag wie nu
gelijk heeft - in het citaat boven werd de uit-
spraak gedaan dat de beoordelaar fout is, maar
in zijn algemeenheid hoeft dat niet juist te zijn -
is de begripsverwarring tussen toetsmakers en
beoordelaars een groot bezwaar.

Een andere moeilijkheid is dat bij het beoorde-
len van de wenselijkheid van items, de faktor
'wenselijkheid' niet los gezien wordt van de fak-
tor 'mogelijkheid'.

Dit blijkt uit het statistische verband dat wordt
weergegeven in Tabel 2. Hierbij werd gebruik ge-
maakt van gegevens uit de C.I.T.O.-enquête.

Opvallend hierbij is het hoge verband tussen de
faktoren wenselijkheid en mogelijkheid en het
relatieve zwakke verband tussen de wenselijkheid
van sommige stukken stof en de resultaten van de
kinderen, (deze tendentie is ook waar te nemen
bij de andere subtoetsen).

Tabel 2: Correlaties tussen 'wenselijkheid' van items
en 'mogelijkheid' en het verband met gemakkelijkheid
van de items (p- waarde)

relatie tussen:

toets

A.K. I

A.K. II

0,37

0,30

0,27
0,91

0,41
0,90

gemakkelijkheid en 'wenselijkheid'
gemakkelijkheid en 'mogelijkheid'
'wenselijkheid' en 'mogelijkheid'

Samenvattend kan men zeggen:
Wat men als wenselijk ziet, wordt ook mogelijk
gevonden, maar wat mogelijk is, is in de praktijk
lang niet altijd gerealiseerd. Dit laatste staat wel-
licht in verband met het probleem om de moeilijk-
heid van items te schatten. Dat dit niet meevalt,
is overigens al lang bekend.

Derksen-Mögelin (1968) toonde aan dat de
onderlinge overeenstemming tussen verschillende
(onderwijzers-) beoordelaars bij het schatten van
de moeilijkheid van items vrij gering is (wat de
één moeilijk vindt, vindt de ander weer gemak-
kelijk).

Een ander interessant resultaat uit dit onder-
zoek was dat de onderwijzers de vragen in het
algemeen als moeilijker beoordelen dan zij in
werkelijkheid zijn. Als men dus aan leerkrachten
vraagt om de moeilijkheid van vragen te schatten
blijkt dikwijls dat de vragen als gemakkelijker of
moeilijker worden beoordeeld dan ze in feite zijn.

In het volgende overzichtje wordt dit geïllus-
treerd voor de commissie Algemene Keimis.
(VanDeursen 1970).

Tijdens de constructiefase van de items voor
1971 werd namelijk de commissieleden gevraagd
om te schatten, hoe moeilijk de goedgekeurde
concept-items zouden zijn. (zie Figuur 2a).

Voor de beoordeling werden drie gradaties ge-
bruikt: gemakkelijke vraag, aangegeven met één
kruisje, middelmatig moeilijk item (twee kruisjes)
'moeilijk item' (3 kruisjes).

Deze voorspellingen werden getoetst aan de
percentages juiste antwoorden (p-waarden), die
bleken uit een proef-afname van de geconstru-
eerde vragen. Ook hier werden drie gradaties be-
bruikt: méér dan 80% juist, van 60-80% juist en
minder dan 60% juiste antwoorden.


103

-ocr page 110-

S. Sandbergen

Tabel 3: Verband tussen voorspelde en gevonden
moeilijkheid bij A.K.

voorspelde moeilijkheid

xx

xxx

empirische
moeilijkheid > 80

60-80

<60

10

2

12

2

5

7

2

3

4

9

28

68% juist voorspeld

25% voorspeld met 1 klasse verschil

7% voorspeld met 2 klassen verschil

Nu bleek de commissie Algemene Kennis ove-
rigens nog de beste voorspelling te doen van de
moeilijkheidsgraad van de items van de proef-
toets.

Echter evenals bij andere commissies (Tabel 4)
blijkt dat zelfs bij het gebruiken van vrij grove
klassen, vrij veel 'fouten' worden gemaakt.

Tabel 4. Verband tussen voorspelde en gevonden
moeilijkheid bij stillezen, spelling en hoofdrekenen
(gecombineerd).

x

xx

xxx

>80

19

22

9

50

60-80

9

17

16

42

<60

8

7

15

107

De gedemonstreerde overschatting of onder-
schatting van de leerlingen wordt bij het samen-
stellen van de schooltoets wel weer hersteld om-
dat de items van de eindversies van de toetsen
óók worden gekozen op grond van de gevonden
moeilijkheid bij een proefafname. «

In de constructie van een toets leidt een discre-
pantie tussen de 'werkelijke' (empirische) moei-
lijkheidsgraad en de schatting door onderwijzers
dus niet noodzakelijk tot ernstige gevolgen. Als
men voldoende items heeft, kan men de moeilijk-

heid van de toets wel degelijk in de hand houden.

Bij de beoordeling in het kader van een enquête
is echter duidelijk dat de uitkomsten vertekend
kunnen worden door het feit dat individuele
beoordelaars slechts een zeer beperkt aantal ge-
vallen kunnen waarnemen (of weinig ervaring
met de toetsvorm hebben). Deze beperkte waar-
neming kan er toe leiden dat de beperkte ervaring
gelijk gesteld wordt aan de gehele werkelijkheid
zonder dat rekening gehouden wordt met varia-
belen die men zelf in zijn praktische situatie niet
hanteert.

Deze laatste opmerking kan worden toegelicht
met een tweetal onderzoekingen uit het R.I.T.P.

Warries (1967) wijst er op dat oordelen over de
moeilijkheid van vragen samenhangen met de
vormgeving: items met een goede vormgeving
zijn vaker kemitems* dan items met veronder-
stelde fouten in de vormgeving', (p. 16).

In een ander onderzoek (Warries 1970) - een
van de veel te zeldzame gevallen waarin de ou-
ders van de kinderen gevraagd worden om vragen
op wenselijkheid te beoordelen - werd voor A.K.
een zwak verband gevonden tussen de eigen op-
leiding èn de positie van de beoordelaars ener-
zijds en de eisen die zij aan de kinderen stellen
anderzijds.

M.a.w. Vat iemand zelf geleerd heeft, moeten de
kinderen ook leren'. Nu hebben 'ouders' in het
algemeen het meest beperkte waarnemingsveld
t.a.v. dit soort zaken. Zij zien meestal alleen hun
eigen kinderen. Onderwijzers hebben een iets
groter veld n.1. de klas en hun vorige klassen,
maar hier zijn factoren zoals het milieu van de
kinderen, de mogelijkheden en hulpmiddelen op
school en hun persoonlijke voorkeur werkzaam.
Een conclusie die voortvloeit uit deze interpre-
tatie is dat degenen die over empirische gegevens
van de gevraagde items beschikken ook degenen
zijn die de meeste informatie hebben over de
'mogelijkheid' en 'de moeilijkheid' van vragen.

Hun beperking ligt vanzelf^sprekend in het feit
dat zij slechts beschikken over gegevens over een

* Kemitems ongeveer in de betekenis van items die
een begrip representeren dat 'niet gemist kan
worden'.


104

-ocr page 111-

Het toetsen van ''Algemene Kennis 'op de basisschool

zeer gering aantal vragen per keer.

Zonder een systematisch landelijk evaluatie-
onderzoek vt^aarbij een onderdeel van een leer-
plan, of zelfs een geheel leerplan wordt doorge-
licht (survey) zijn dus voorlopig slechts conclu-
sies mogelijk over een beperkt gebied, n.1. het
gebied waarover de vragen worden gesteld.

Op dit ogenblik lijkt de conclusie mogelijk dat
het zeer zinvol is om de vraag te stellen 'welke
onderwerpen vindt u de moeite waard om te
toetsen'. Deze vraag moet men stellen aan ouders,
onderwijzers en 'deskundigen'. De vraag naar de
'bereikbaarheid' van een bepaald doel moet
echter voornamelijk langs empirische weg wor-
den beantwoord. Deze conclusie sluit aan bij die
van Mellenbergh (1971). Mellenbergh vat een
aantal onderzoekingen (ook over de beoordeling
van de 'kwaliteit') over de waarde van itembeoor-
delingen als volgt samen: 'De resultaten van de
onderzoekingen zijn van dien aard dat men niet
een te groot vertrouwen mag hebben in beoorde-
lingen van items' (p. 99).

8. Terugblik op enkele vragen uit 1970

Dat het afnemen van studietoetsen op zeer grote
schaal evaluatiemogelijkheden van het onderwijs
biedt, wordt geïllustreerd met enkele opmerkin-
gen over items die waren opgenomen in de
schooltoets 1970.

Onder evaluatie wordt hier verstaan:

Een empirische vaststelling van de mate waarin de
gestelde onderwijsdoelen bereikt zijn.

Dit vaststellen kan op verschillende niveaus
gebeuren. Op landelijk niveau of op regionaal
niveau kan een landelijke of plaatselijke instantie
zich verantwoordelijk voelen voor de stand van
zaken in het onderwijs. De empirische gegevens
kunnen antwoord geven op vragen als: 'Welk
soort vragen en vaardigheden worden in het
algemeen goed of slecht beheerst'. Gegevens kun-
nen ook conclusies mogelijk maken in de trant
van: 'Op onderdeel x zijn de prestaties goed ge-
noeg; bij onderdeel y zou extra aandacht nodig
zijn'.

Dit soort conclusies is bijzonder waardevol
omdat zij houvast geven voor het nemen van
gerichte maatregelen.

Jammer genoeg wordt deze gebruiksmogelijk-
heid in Nederland nauwelijks benut, door 'in-
stanties'. Voor evaluatie binnen de school gaat dit
ook op. Mogelijk is dit te verklaren vanuit de
nadruk die gelegd wordt op de selecterende func-
tie van schooltoetsen: voldoende of onvoldoende
voor het HAVO bij voorbeeld.

Deze selectie-functie en de denkwijze die daar-
in is verwerkt, betekent in feite dat een toetsscore
uitsluitend gevolgen heeft voor de leerlingen.

Deze denkwijze komt ook tot uiting in een
vaak beluisterde kritische opmerking dat evalua-
tie weinig zin heeft 'omdat de leerlingen tóch van
school gaan en het is te laat om nog iets te ver-
anderen'.

Maar evaluatie heeft wèl bijzonder veel zin
omdat toetsgegevens gebruikt kunnen worden
voor het onderwijs dat in de toekomst zal wor-
den gegeven. In een publicatie van Van Deursen
en Jansen (1971) wordt overigens een aantal kon-
krete aanwijzingen gegeven die een dergelijke
evaluatie mogelijk maken binnen een bepaalde
school.*

Op het terrein van 'Algemene Kennis' is het
misschien interessant sommige resultaten te be-
spreken van de kinderen die in 1970 aan de vragen
hebben gewerkt. Voor een xiitputtende analyse
ontbreekt hier helaas de gelegenheid. De opmer-
kingen worden weergegeven in twee delen:
Betreffende

1. Algemene Kennis I 'Sociaal'

2. Algemene Kennis II 'Natuurwetenschappelijk'
De toetsen waren vrij heterogeen samengesteld

zodat de opmerkingen betrekking hebben op
losse vragen.*

* Dat evaluatie nog niet erg populair is blijkt o.a.
uit de geringe belangstelling van scholen voor de
genoemde handleiding. Er waren namelijk slechts
70 aanvragen voor deze handleiding binnengeko-
men op het moment dat dit verslag werd ge-
schreven (juni 1971).

* De vragen zijn niet volledig afgedrukt. Desgewenst
kan men de volledige toetsen aanvragen bij het
C.I.T.O., postbus 1034, Arnhem.


105

-ocr page 112-

S. Sandbergen

In het algemeen komen slechts vragen aan de
orde die door minder dan 60% van de leerlingen
juist werden beantwoord.

Alleen als in andere items één of twee 'afleiders'

(foute antwoorden) opvallend veel worden geko-
zen, worden de desbetreifende vragen in het
volgende overzicht genoemd.


Toets en
itemnr.

Veronderstelde vaardigheid die nodig is
voor het juiste antwoord

presentatievorm

percentage
juiste antw.

AK I 3

inzicht van de noodzaak van de bereik-
baarheid van een overheidsgebouw
opm. 23% 'een raadhuis behoort aan een
plein te staan'.

verwijzing naar een teke-
ning, verder verbaal

68%

AK I 5

De betekenis van een veelgebruikt
symbool kennen
opm.: 40% 'een waag'

afbeelding van 'vrouwe
justitia' met weegschaal,
zwaard en blinddoek

39%

AK I 7

Toepassing van een eigenschap van een
massa-medium (snelheid van radio),
opm.: 32% kiest 'in de krant zetten'
Het begrip snel had mogelijk nog duide-
lijker in de vraag moeten staan

verbaal, het verspreiden van
een signalement

50%

AK I 9

Bemiddelende functie van een bestuur-
der onderkennen.

opm.: 43% kiest voor het gebruik van
machtsmiddelen (politie, leger), dit item is
niet voor 100% objectief

verbaal, wat is de beste
manier om de vrede te
herstellen

54%

AK I 12

Kennen van bronnen van inkomsten

voor enkele beroepen

opm.: 29% kiest: 'de bankbediende'

verbaal (wie krijgt zijn
salaris van de gemeente?)

67%

AK I 13

Toepassing van het begrip 'recreatie'
opm.: De term 'recreatie' is waarschijn-
lijk bij velen niet bekend. 19% ver-
warring met onderwijs

verbaal: welke maatregel
bevordert de recreatie?

61%

AK I 14

Beslissingsbevoegdheid van het ge-
meentebestuur kennen
opm.: objectiviteit is niet onaanvechtbaar

verbaal: 'wie kan be-
sluiten?'

48%

AK I 18

«

In een verkeersprobleem, de beste
oplossing aan kunnen geven
opm.: 59% kiest voor een oplossing die
op grond van de stam beslist niet
mogelijk is.

verbaal met verwijzing
naar een tekening

28%

106

-ocr page 113-

Het toetsen van ''Algemene Kennis 'op de basisschool

Toets en
itemnr.

veronderstelde vaardigheid die nodig is
voor het juiste antwoord

presentatievorm

percentage
juiste antw.

AK I 20

De relatie tussen natuurlijke omstandig-
heden en de vestigingsplaatsen voor in-
dustrie begrijpen met het oog op de —
gezondheid. Opm.: 34% neemt geen
notitie van een gegeven in de stam

verwijzing naar tekening
'is deze plaats juist?'

54%

AK I 25

De functie van een overheidsdienst
kennen

verbaal, koppelen van een
dienst aan een activiteit -
welke koppeling is fout?

43%

AK I 27

De betekenis begrijpen van de term
'achterland'

opm.: alle respondenten vonden deze
vraag gewenst, maar het "echte' begrip
ontbreekt vaak bij de kinderen

verbaal: wat is ...

32%

AK I 28

Begrip 'geluidssnelheid' kunnen toe-
passen

opm.: 38% van de kinderen is in de war
met weerkaatsing

verbaal

naar verklaring vragen van
een verschijnsel

42%

AK I 29

Kennis van een methode voor het
zenden van T.V.-beelden naar een ander
continent

verbaal

Hoe doet men dit?

48%

AK I 30

Het begrip 'sociale wet' kunnen toe-
passen

verbaal

Welke is een sociale wet?

57%

AK II 1

Toepassing van een eenvoudig hef-
boomprincipe

tekening

Welke tang kun je het
beste...

54%

AK II 7

Toepassing van het begrip 'zwaarte-
kracht'

opm.: 62% verwarring met 'gewichtloos'

Verbaal

voorspelling van 'gewicht'

31%

AK II 9

Kennis begrip 'energiebron'

Welke is de oudste manier
om energie op te wekken

56%

AK II 12

Inzicht in het gedrag van een gas in een
ruimte. Opm.: 48% van de kinderen
geeft een antwoord dat een precies omge-
keerde toepassing is van het principe

tekening: Welke fluitketel
gaat het eerst fluiten?

49%

107

-ocr page 114-

S. Sandbergen

Toets en
itemnr.

veronderstelde vaardigheid die nodig is
voor het juiste antwoord

prestatievorm

percentage
juiste antw.

AK II 15

Toepassing van het begrip 'verdamping'
en snelheid van verdamping. Opm.: 43%
van de leerlingen denkt dat water sneller
verdampt dan benzine

tekening. Welke vloeistof
is het eerst verdampt?

43%

AK II 19

Eenvoudige toepassing van een elektro-
magneet verklaren. Opm.: 43% van de
leerlingen weet niet waar een elektro-
magneet voor gebruikt kan worden.

verbaal

57%

AK II 20

Toepassing van het begrip 'luchtdruk'
in een barometer

tekening barometer

54%

AK II 21

Kennis van de toepassing van een
hygrometer

verbaal. Welk instrument
heb je nodig?

49%

AK II 22

Kennis van de term 'edel metaal'

verbaal, definitie

43%

AK II 26

Inzicht hebben in het verband tussen
waterverbruik en industrialisatie. Opm.:
28% meer waterverbruik door de uit-
breiding van havens

verbaal

verklaring hoe komt dat

59%

AK II 27

Toepassing van de term
luchtverontreiniging

verbaal

waar is ... het ergst?

45%

AK II 28

Toepassing van het begrip sterilisatie

verbaal, hoe bacterievrij
maken

59%

AK II 29

Eigenschappen van bacterieën in ver-
band brengen met voedselbereiding

verbaal

bacteriën juist nodig voor
het voedsel

36%

Een algemene opmerking naar aanleiding van
deze itemgegevens is dat sommige begrippen of
onderwerpen kennelijk veel bekender zijn dan
andere, waarom dit zo is blijkt niet altijd uit de
onderwerpen zelf. Het begrip 'zuurstof' levert
bij voorbeeld weinig moeilijkheden op maar de
begrippen 'electromagneet' en' verdampen' geven
veel moeilijkheden.

De nadruk die op bepaalde begrippen gelegd

wordt, is vanzelfsprekend bijzonder afhankelijk
van de voorkeur, tijd en mogelijkheden op een
bepaalde school. In zoverre kan de simpele vast-
stelling van percentages juiste antwoorden in een
land, een streek of een school nooit op zichzelf
aanleiding geven tot de conclusies dat 'kinderen
onvoldoende weten'.

Wel kunnen dit soort empirische gegevens aan-
leiding zijn om zich af te vragen of de uitkomsten


108

-ocr page 115-

Het toetsen van ''Algemene Kennis 'op de basisschool

stroken met de bedoelingen van de onderwijzers
of opstellers van leerplannen.

Een andere opmerking

Afgezien van de behandeling van het onderwerp
of de leerstof in kwestie wordt de indruk gewekt
dat er één vaardigheid is die belangrijk is voor het
oplossen van veel vragen. Bij het toetsen van
'Algemene Kennis' wordt veelal prijs gesteld op
het toetsen van andere zaken dan alleen 'weetjes'
en 'feiten'. Dit brengt met zich mee dat men ge-
noodzaakt is om dikwijls 'situaties te beschrij-
ven', waarin gegevens worden verwerkt waar
leeriingen rekening mee moeten houden om de
vraag op te lossen. In sommige gevallen blijkt
dat vragen moeilijk zijn omdat kinderen bijv.
niet lezen wat de vraag is, geen rekening houden
met de gegevens of eisen
die overigens duidelijk
zijn geformuleerd.

Voorlopige ervaringen met eenvoudige route-
beschrijvingen, eenvoudige dienstregelingen, het
lezen van kaarten enz. ondersteunen deze opmer-
king. (De conclusie dat A.K. dus 'eigenlijk stil-
lezen is', is overigens onjuist maar op deze kwes-
tie wordt op een andere plaats teruggekomen).

Hoofdzaak in deze paragraaf was echter om
de mogelijke bruikbaarheid te illustreren van
itemgegevens voor beslissingen in de onderwijs-
praktijk.

9. 'Eerlijkheid' en 'wenselijkheid' bij het opnemen
van vragen

Bij het construeren van toetsen is een belangrijk
uitgangspunt dat men probeert inderdaad te
toetsen wat op school onderwezen wordt (of zou
kunnen worden). Daarnaast is het belangrijk dat
men ervoor zorgt dat men bepaalde groepen
kinderen of scholen niet benadeelt of bevoordeelt
bij het uitkiezen van vragen.

Tabel 5. De moeilijkheid van subtoetsen „Algemene Kennis" uitgedrukt in gemiddelde percentages juiste
antwoorden vergeleken met „Totaal taal" en „Totaal rekenen" over 1967-1970. (naar Jansen 1970.

Subtoets

1967

1968

1969

1970

Algemene Kennis I

75

70

67

67

Algemene Kennis II

67

75

68

63

Totaal Rekenen**

65

64

67

61

Totaal Taal***

84

78

73

73

* * d.w.z. de subtoetsen Hoofdrekenen I en II en rekenvraagstukken.
*** d.w.z. de subtoetsen: Spelling, Gemengde Taalopgaven I en II, Stillezen lang stuk. Stillezen korte stuk-
ken en woordbenoeming/zinsontleding.

Een kritische opmerking van een onderwijzer
aan de samenstellers van de toets 'Algemene
Kennis' luidde dat een toets:
'ontzettend ver doorgevoerd (is) in de interesse-
sfeer van de jongens' en (in) sommige items te
weinig rekening (is) gehouden met de leeftijd en
het miheu van de leerlingen. Men kan op een
'volksschool' minder ver gaan dan op een 'élite-
school'.

Dergelijke opmerkingen slaan direct op dit
principe. Blijkt het zo te zijn dat de vragen een of
meer groepen leerlingen bevoordelen of benade-
len dan verdient deze kwestie nadere aandacht.

Bij 'Algemene Kennis' zijn inderdaad bepaalde
items aan te wijzen die tot dergelijke opmerkin-
gen aanleiding kunnen geven.

Zo werd bij een bespreking van de concept-
toetsen voor 1970, door collega's uit andere con-
structieteams bezwaar gemaakt tegen de 'natuur-
wetenschappelijke' toets omdat deze te moeilijk
zou zijn. Andere opmerkingen bij een andere
subtoets signaleerden een mogelijke bevoorde-
ling van jongens boven meisjes en een bevoorde-
ling van stadskinderen boven dorpskinderen.

Het is gedeeltelijk eenvoudig om na te gaan in
hoeverre deze opmerkingen gerechtvaardigd zijn.
Voor een andere deel is dit probleem van 'eerlijk-
heid' moeilijker op te lossen.

Wat betreft de moeilijkheid van de items zijn er
gegevens bekend over 4 jaren schooltoets, (zie
Tabel 5).


109

-ocr page 116-

S. Sandbergen

Uit Tabel 5 blijkt dat Algemene Kennis in moei-
lijkheid ligt tussen rekenen en taal. Bovendien
blijkt, dat de 'natuurwetenschappelijke' toets
Algemene Kennis II inderdaad iets moeilijker is
dan de 'sociaal-economische' subtoets Algemene
Kennis I.
Iets moeilijker behoeft echter nog niet
te betekenen:
te moeilijk. De vraag naar de beste
moeilijkheidsgraad is uitsluitend te beantwoor-
den tegen de achtergrond van het gebruik van de
toets. Als men deze vragen zou gebruiken om in
de huidige Nederlandse situatie 'minimum-eisen'
te toetsen m.a.w. te toetsen voor 'beheersing' of
'mastery' (Warries 1970) zouden deze items zon-
der meer te moeilijk zijn. In een selectiesituatie
zouden de vragen weer van een 'goede' moeilijk-
heid zijn.

In het onderhavige geval waarbij de uitslagen
van de kinderen niet worden opgenomen in de
totale percentielscore kan men een dergelijke uit-
slag gebruiken om te zien hoe de resultaten in het
algemeen zijn van kinderen op dit onderdeel.

Op een tweede probleem n.1. dat van de bena-
deling of bevoordeling van sommige groepen
kinderen is minder gemakkelijk te antwoorden.

Het is allang bekend dat jongens op de meeste
vragen van een schooltoets iets betere resultaten
behalen dan meisjes. Dit geldt echter voor vrijwel
alle subtoetsen.

Hieruit kan men zowel de contlusie trekken
dat óf de gehele toets zo geconstrueerd is dat
meisjes over de hele linie benadeeld worden óf
dat meisjes in de realiteit op deze leeftijd iets
mindere prestaties leveren.

De laatste conclusie lijkt het meest aanneme-
lijk. Jongens - als groep - zijn op deze leeftijd iets
beter in schoolwerk dan de meisjes. Maar als er
inderdaad sprake zou zijn van een specifieke
jongenstoets, zou men maatregelen moeten ne-
men bij voorbeeld door inschakeling van meer
vrouwelijke itemschrijvers. In het tweede geval
ligt een meer fundamentele verandering, name-
lijk van het onderwijs zelf, voor de hand.

Dit zou daarom zo'n fundamentele verande-
ring zijn omdat men dan naar wegen moet zoe-
ken om de verschillen in schoolprestaties tussen
de groepen te verminderen. Daarmee zouden we
waarschijnlijk terechtkomen op het gebied van
verwachtingen over de sociale rollen van meisjes
en verandering van belangstellingspatronen.
Maar ook zonder zo'n analyse is het mogelijk
om een standpunt in te nemen. Bij toetsing van
beheersing van sommige leerstofonderdelen (mi-
nimumeisen of communale doelstellingen) kan
men namelijk stellen dat de vraag naar sekse,
sociale klasse of woonplaats niet relevant is.

Iedereen moet kunnen rekenen, lezen of iets van
aardrijkskunde afweten.

Sommige onderdelen zijn dus zo belangrijk dat
men deze vraag nadrukkelijk negeert.*

Iedereen moet dus bepaalde doelen bereikt
hebben wil het onderwijs zijn doel bereikt hebben.
In een selectie - of plaatsingsituatie kan men dan
altijd afzonderlijke normen voor de verschillende
groepen gebruiken als men vindt dat bepaalde
faktoren niet mogen meetellen. Dit is echter de
taak van degenen die plaatselijk de beslissingen
moeten nemen. Beleidsinstanties moeten hun be-
leid in zo'n geval duidelijk maken en hua wensen
kenbaar maken.

De taak van toetsconstructeurs is wel om er op
te letten dat er geen duidelijk 'oneerlijke' vragen
worden gesteld.

Bij vragen over 'het kunnen kaartlezen' bij
voorbeeld worden kinderen uit Arnhem bevoor-
deeld als
alle kinderen vragen moeten beantwoor-
den over een plattegrond van Arnhem en omstre-
ken, tenslotte kan men niet van alle kinderen
verwachten dat zij de weg weten in die stad.

Als daarentegen kinderen uit het oosten van
het land geen eenvoudige vragen over zoiets
algemeens als een haven kunnen beantwoorden,
mag men de fout niet zoeken in de vragen, maar
is het nuttiger om dit onderwerp op school meer
te benadrxikken.

Het criterium voor dit soort beslissingen blijft
echter vaag 'het belang van de stof', en deze be-

♦ Dit wil nadrukkelijk niet zeggen dat men daarmee
maar moet berusten in 'de bestaande toestanden'.
Het is - volgens deze schrijver althans - volkomen
terecht dat men via 'verrijkingsprogramma's' e.d.
een ongewenste situatie probeert te verbeteren.


110

-ocr page 117-

Het toetsen van ''Algemene Kennis 'op de basisschool

slissingen blijven aanvechtbaar zolang men geen
duidelijk overzicht heeft van de minimumeisen
waaraan een leerling van de lagere school moet
voldoen.

De waarde van zulke uitkomsten blijft uiter-
aard beperkt doordat een 'absolute maatstaf' in
vele gevallen ontbreekt. De term 'minimumeis'
zal dan ook op allerlei gebieden nader geoperatio-
naliseerd moeten worden.

In het Research Instituut voor de Toegepaste
Psychologie zijn hierover onderzoeksplannen in
een vergevorderde staat van voorbereiding.

Maar zolang we verstoken blijven van de resul-
taten van zulk onderzoek èn van een instituut dat
zich systematisch bezig houdt met periodiek
evaluatieonderzoek (een leerplan veroudert snel),
moet met onvolledige gegevens verder gewerkt
Worden aan de toetsontwikkeling.

Literatuur

Derksen-Mogelin, M., (1968), Beoordeling van L.0.
Toetsitems,
Ongepubliceerd Doctoraal werkstuk,
Universiteit van Amsterdam 1968 (ook besproken
in MeUenbergh 1971).
Deursen, van J. I. en G. G. H. Jansen (1971),
Gebruik van de scores van de schooltoetsen basis-
onderwijs 1971.
Arnhem, C.I.T.O.-publicatie nr. 9
Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling.
Deursen, van J. I. (1970), Verslag proeftoets-1970.

Arnhem, C.I.T.O. memo nr. 7.1970.
Groot, A. D. de en R. F. van Naerssen,
Studietoetsen;

construeren, afnemen, analyseren. 's-Gravenhage,
Mouton, 1969.

Jansen, G. G. H. (1970), Psychometrische Analyse
van de Schooltoets 1970. Arnhem,
C.I.T.O.-memo
nr. 13.
Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling.
MeUenbergh, G. J., S. Sandbergen, J. Vastenhouw

en G. de Zeeuw (1968). Vaardigheden en tekorten
een strategie voor het analyseren van onderwijs-
doelen.
N.T. Psychologie, 23.10.1968.

MeUenbergh, G. J. (1971), Studies in Studietoetsen,
Academisch proefschrift Psychologisch labora-
torium, Universiteit van Amsterdam.

Peters-Sips, M. W. H. (1970), Verslag van de en-
quête 'inhoud schooltoets 1970'. Arnhem, Centraal
Instituut voor Toetsontwikkeling.
C.I.T.O.-memo
nr.5.

Samenwerkende instituten Nutsseminarium voor
Pedagogiek en Research Instituut voor de Toege-
paste Psychologie; (1967),
Amsterdamse school-
toetsen-,
verslag van het eerste onderzoek 'L.O.-
schooltoets Amsterdam, 1966 Groningen, Wol-
ters 1967. Empirische studies over onderwijs nr. 3.

Sandbergen, S. (1968), Studietoetsen; noodzaak,
nut en verdiensten.
Vernieuwing van opvoeding en
onderwijs. Tl
(1968; nr. 263 pag. 14-29.

Sandbergen, S. (1969), Verantwoording van de toets
Algemene Kennis 1970 in:
Schooltoetsen basis-
onderwijs, verantwoording inhoud toets 1970.
Arnhem, Centraal Instituut voor Toetsontwikke-
ling. CI.T.O.-uitgave Dec. 1969.

Sandbergen, S. (1970), Verantwoording Algemene
Kennistoets 1971,
in: Verantwoording Inhoud
1971. Arnhem, Centraal Instituut voor Toetsont-
wikkeling. C.I.T.O.-1970.

Warries, E. (1970), Het relatief meten van leer-
prestaties in het Onderwijs,
Nederlands Tijdschrift
voor de psychologie
(D.P.0.) XXV, no. 6, juni
1970.

Warries, E. (1971), Drie redenen om te toetsen in het
onderwijs.
Pedagogische Studiën, april 1971.

Warries, E. (1971), De toets getoetst; Ouders van Nu,
november 1970, p. 34-41.

Themans, B. (1968), Ervaringen opgedaan bij het
werken met studietoetsen op grote schaal. Schaal
I en II.
Pedagogisch Forum 2 (1968) nr. 6, 283-289
en 3 (1969) nr. 1, 28-35.


111

-ocr page 118-

Samenvatting

In 1970 verrichtten wij met de PMA 4-6 (L. L.
Thurstone, Primary Mental Abilities Test, Grades
4-6) een onderzoek in de vierde klassen van zes
scholen in Libanon, op totaal 146 Armeense
leerlingen. Twee scholen (56 leerlingen) bevinden
zich in welgestelde wijken. De overige vier (90
leerlingen) in Bourj-Hammoud, een arme voorstad
van Beirut.

De aanvankelijke hypotheses, dat de gemiddelde
intelligentie op de zogenaamde gepriviligeerde
scholen hoger zou liggen dan op de armere scholen,
en dat de gemiddelde leeftijd der leerlingen op de
armere scholen hoger zou liggen dan op de gepri-
viligeerde, werden door de uitkomsten van het
onderzoek bevestigd.

Het artikel tracht een beeld fe geven van de
wijze waarop men in een ontwikkelingsland met
primitieve middelen moet werken en hoe men
tegelijkertijd in een zo onontgonnen gebied van
een bescheiden onderzoek direct profijt kan trek-
ken.

1. Inleiding

In de eerste helft van 1970 verrichtten wij een
onderzoek naar het intellectuele niveau van
Armeense schoolkinderen in Bourj-Hammoud,
Libanon. Het onderzoek werd gedaan in het
kader van practisch werk, dat studenten moesten
verrichten, die een 'course' in 'psychological
measurement' volgden. Zij zijn te vergelijken met

112

Hollandse studenten, die hun propaedeuse achter
de rug hebben. Het budget voor dit onderzoek
reikte niet verder dan de mogelijkheid om wat
papier te kopen. Het doel was, om het intelligen-
tieniveau van Armeense schoolkinderen in
BouijTHammoud te vergelijken met dat van
Armeense schoolkinderen in Beirut, d.w.z. van
kinderen uit behoeftige kringen met die uit
welvarender kringen.

Bourj-Hammoud en Beirut zijn van elkaar
gescheiden door de Beirutrivier. Bourj-Ham-
moud is een stad met 100.000 inwoners, waarvan
ongeveer de helft Armeens is. Het is hier niet de
plaats om in te gaan op de trieste geschiedenis
van de Armeniers. Behalve in Bourj-Hammoud
zijn er nóg enkele plaatsen in Libanon waar men
concentraties van Armeniers vindt. Zij zijn
oppervlakkig geïntegreerd in dit land. Het best
zijn zij er aan toe, die de Libanese nationaliteit
hebben bemachtigd. Verschillende wijken in
Bourj-Hammoud zijn genoemd naar de Turkse
steden waar de Armeniers destijds uit gevlucht
zijn. Wij vinden bijv. Nor-Marasch, Nor-Adena,
etc. In die speciale wijken zitten de vroegere be-
woners van Marasch, Adena etc. bij elkaar. Ze
behoren tot de kleine en heel kleine middenstand
of zijn - meestal ongeschoold - arbeider. Er is
veel armoede, maar men sterft niet van honger.
De Armeniers zijn Christenen:-Orthodox, Pro-
testant of Rooms-Katholiek. De Armeense scho-
len staan altijd onder leiding van één van deze
kerkgenootschappen, maar worden ook door
het Libanese gouvernement ondersteund. Vanuit
hun eigen ideologie geven ze een compleet Ar-
meens leerprogram, maar ze zijn tevens verplicht
het Libanese leerprogram te geven. Het feit
dat hun leeriingen zo mogelijk straks Ameri-

Een schoolonderzoek in Libanon'

A. Lysen en B. Lysen-Kist,

Institute for the Blind, Bourj-Hammoud, Lebanon

pedagogische studiën 1972 (49) 112-117


-ocr page 119-

Een schoolonderzoek in Libanon

kaanse, Franse of Engelse Colleges gaan bezoe-
ken betekent de noodzaak om een grondige
kennis van de Engelse of Franse taal bij te
brengen. Iedere lagere school heeft dan ook een
kleuterschool waar reeds de drie- tot vier-jarigen
serieus het Armeense alfabet moeten leren.
Het jaar daarop beginnen ze met lezen en
schrijven van het Arabisch en het jaar daarop met
Engels of Frans. Als de kinderen naar de eerste
klas gaan zijn het dus al hele geleerden. Zij
kennen dan drie alfabetten, waarvan het Ara-
bische van rechts naar links geschreven wordt,
en twee schrijfwijzen voor de cijfers: onze z.g.
Arabische cijfers en de werkelijk in de Arabische
wereld gebruikte cijfers. De drie talen die ze
leren, knopen niet aan bij wat ze gewend zijn te
spreken. De Armeense taal heeft een opleving
gekregen in de diaspora. Thuis wordt nog veel
Turks gesproken, of een sterk met Turks ver-
mengd Armeens, zeker als er grootouders in huis
zijn. Het Arabisch dat de kinderen op straat op-
gepikt hebben, is het 'colloquial' en niet het
hoog-Arabisch dat op school geleerd wordt.
In de scholen heerst een strenge tucht. De kinde-
ren dragen schooluniformen (gekleurde mouw-
schorten). Voor handarbeid en gymnastiek is bij
dit overladen schoolprogramma nauwelijks tijd.
De didaktiek maakt veel gebruik van instampen
en memoriseren. Van de kinderen verwacht men
dat ze zonder op te vallen braaf doen wat er
van hen gevraagd wordt. Er wordt veel van school
gewisseld. Een school is een consumptiegoed.
Als men een school ontdekt waar het altijd hoge
schoolgeld wat lager is, of waar men een hogere
tegemoetkoming kan krijgen, dan neemt men
zijn kind eenvoudig van school en stuurt het naar
de goedkopere. Een kind dat voor de tweede
maal dezelfde klas zou moeten doubleren, wordt
Van school gestuurd, maar daarna zonder pro-
blemen op een andere school in een hogere klas
aangenomen. Voor het voortbestaan vau een
school is de hoeveelheid leerlingen belangrijker
dan de kwaliteit. Het intellectuele en kulturele
niveau van schoolhoofden en onderwijzend per-
soneel loopt erg uiteen. Naast voortreffelijk ge-
Vormden zijn er die zelf nauwelijks een lagere
school hebben afgelopen. Hier zien we echter de
laatste jaren veel verbetering.

Om terug te komen op ons onderzoek, wij
hoopten dat de resultaten ons iets zouden
leren omtrent de behoefte aan een school voor
debielen in Bourj-Hammoud. Aan het eind van
dit artikel zullen wij uiteenzetten waarom wij
hier belang bij hadden.

2. Hypothesen

Ten eerste vooronderstelden wij dat het gemid-
delde intellectuele niveau van de Armeense
kinderen in Bourj-Hammoud lager zou zijn dan
dat van de Armeense kinderen in welvarender
woongebieden. Ten tweede, dat het percentage
leerlingen die te oud waren voor hun klas, hoog
zou zijn.

3. De steekproef

Voor onze steekproef kozen we vier Armeense
scholen, verspreid over de stad, met een homo-
gene populatie, d.w.z. kinderen van kleine en
zeer kleine middenstanders, arbeiders en sociale
randfiguren. Deze kinderen zitten door elkaar op
school, niet alleen op de vier door ons gekozen
scholen, maar dit geldt voor alle Armeense
scholen van Bouij-Hammoud. De weinige wel-
varende Armeniers die hier wonen zenden hun
kinderen naar een school in Beirut. Ter verge-
lijking namen we een school in een zeer welge-
stelde wijk in Beirut en een uit een welgestelde
maar toch iets mindere buurt. (Om practische
redenen waren hier geen andere keuzen mogelijk.)

4. De testschaal

Door gebrek aan budget konden we slechts ge-
bruik maken van beschikbaar materiaal. We
bezaten 20 testboekjes SRA PMA 4-6 en we
besloten hiermee de vierde klassen te onderzoe-
ken. Voor lagere klassen hadden we geen ma-
teriaal beschikbaar, maar zoals eerdere onder-
zoekingen uitwezen, verschillen de intellectuele
niveaus van kultureel minder bedeelde kinderen
gedurende de eerste twee ä drie schooljaren
minder van het gemiddelde dan daarna. Met


113

-ocr page 120-

A. Lysen en B. Lysen-Kist

onze vierde-klas-kinderen hoopten we op meer
pregnante resultaten. Volgens het handboekje
van genoemde testserie, meet de PMA vijf
intelligentie-factoren die bijzonder kritisch zijn
in verband met schoolwerk. Deze zijn: Verbal
meaning, Number facility, Reasoning, Per-
ceptual speed, Spatial relations.

Het Engels van de testboekjes waaruit de
kinderen moesten werken, moest in het Armeens
vertaald worden. Dit was een belangrijke factor
voor het slagen van het onderzoek en voor ons
moeilijk te controleren, aangezien wij de Ar-
meense taal niet machtig zijn. We werkten met
een groep van 18 studenten, studerend aan het
Haigazian College. Dit is een kleine Armeense
Universiteit, waar men een Bachelor degree kan
halen. Er wordt in het Engels gedoceerd, volgens
het Amerikaanse systeem. Er studeren ook vele
niet-Armeniers. Gelukkig waren er in onze groep
twee oudere vrouwelijke Armeense studenten,
beide onderwijzeres aan een Armeense school,
die de vertaling op zich namen. Zij zijn bekwame
en consciëntieuse werksters, die het Armeens
perfect beheersen.

5. Testprocedure

Groeptests waren voor de 6 door ons uitgezochte
scholen iets volkomen nieuws. De scholen waren
zeer bereid tot medewerking. Toch was het heel
moeilijk om tot concrete afspraken te komen. De
schoolhoofden vonden het een groot probleem
dat de kinderen bepaalde lessen zouden missen.
Nu is het waar dat op deze scholen reeds vanaf
de kleuterschool verschillende vakkrachten zijn
ingeschakeld, voor wie het frustrerend is als hun
lessen onderbroken moeten worden. Toen het
tenslotte zover was dat we met ons team een
school betraden, ondervonden we veel, te veel,
belangstelling. Onderwijzers zagen niet in waar-
om ze de procedure niet bij mochten wonen.
Het was ook niet gemakkelijk om kinderen van
andere klassen weg te houden. Door de warme
vochtigheid die in Bourj-Hammoud heerst, kon
men de deur en ramen van een klas niet sluiten.
De beste oplossing bleek om één der studenten
met de taak van Cerberus te belasten en nieuws-
gierigen op een afstand te houden. De studenten
die géén Armeens spraken, konden hulpdiensten
bij de testafname verrichten en zo nodig de
kinderen in het Arabisch aanwijzingen geven.
Voor de uitleg van de tests aan de kinderen
kwamen natuurlijk alleen de vloeiend Armeens
sprekenden in aanmerking. Twee studenten, een
Iraniër en een Assyrier spraken noch Armeens,
noch Arabisch. Zij kregen een extra aandeel in
de correctie. Behalve de PMA-series kregen de
kinderen nog tot taak een mens te tekenen. Ook
moesten ze neerschrijven wat het prettigste en
wat het akeligste was dat ze ooit beleefd hadden.
Deze delen van de procedure zijn elders uitge-
werkt.

In het belang van een goede onderzoekpro-
cedure is het nu eenmaal heel belangrijk om de
leeftijden van de te onderzoeken kinderen te we-
ten. Dit was geen eenvoudige zaak. In deze nog
niet geseculariseerde wereld wordt door het
ontbreken van een burgerlijke stand, aan leef-
tijden heel weinig aandacht geschonken. De
geraadpleegden moeten daar steeds uitgebreid
over nadenken. Als men dan bijv. verneemt dat
een kind tien jaar is, wordt vaak bedoeld dat het
in zijn tiende jaar is, dus negen jaar. De studenten
waren geïnstrueerd om uitgebreid over de door
de kinderen op hun formulier ingevulde leeftijd
na te vragen. We hebben ons echter moeten be-
perken tot de leeftijd in jaren. Op de maand
nauwkeurig konden we de geboortedata niet te
weten komen. Ook bij het schoolhoofd waren die
niet bekend.

6, Resultaten

Tabel 1 geeft een overzicht van de resultaten van
de PMA-testseries. Onze hypothese, dat het
intellectuele niveau van functioneren in de gepri-
viligeerde wijken beter zou zijn, werd door de
feiten bevestigd. Tabel 2 geeft een overzicht van
de gemiddelde leeftijden van de leerlingen in de
vierde klassen. In de gepriviligeerde wijken bleek
14% van de leerlingen ouder dan 11 jaar. In de
overige wijken was dit 68%. Een opmerkelijk
verschil, dat onze tweede hypothese bevestigt.

Uit deze resultaten kunnen wij afleiden dat


114

-ocr page 121-

Een schoolonderzoek in Libanon

Tabel 1. Resultaten van de PMA 4-6 in de vierde klassen van zes scholen, uitgedrukt in stanines. De getallen
tussen haakjes geven de range aan.

School

N.

Algemeen gem.

Verbal

Numberfacil. Reasoning

Perc. speed

Spatial rel.

I

36

3,67(1-6)

6,67 (2-9)

2,97(1-8)

3,28(1-7)

2,94(1-6)

3,72(1-7)

II

16

4,17(1-7)

7,25(4-9)

2,69(1-7)

4,38(1-5)

2,81 (1-5)

3,50(2-6)

V

14

4,21 (1-7)

6,35(3-9)

2,85(1-5)

3,57(1-9)

3,21 (1-6)

4,07(1-7)

VI

24

3,78(2-6)

4,25(1-5)

2,70(1-5)

3,62(1-7)

2,25(1-5)

3,04(1-6)

III

33

4,78(2-7)

8,55(6-9)

3,45(1-7)

4,15(1-9)

2,85(1-5)

3,79(1-7)

IV

23

5,65(3-8)

8,75(4-9)

4,86(2-7)

3,78(1-7)

3,78 (2-8)

4,39(2-6)

Totaal

146

4,36(1-8)

7,05(2-9)

3,31 (1-8)

3,85(1-9)

2,94(1-8)

3,78 (1-7)

De scholen I, II, V, en VI zijn de gedepriviligeerden.
De scholen III en IV zijn de gepriviligeerden.

Tabel 2. Leeftijdsverdeling in de vierde klassen.

School

Gem. leeftijd

range

Percentage leerlingen

ouder dan 11 jaar

I

12

10-14

86%

68% van de

II

12

10-14

63%

90 gedepriviligeerde leerlingen

V

11,5

10-14

36%

VI

12

11-14

63%

III

11

9-13

21%

14% van de

IV

10

9-12

4%

56 gepriviligeerde leerlingen

een debiel kind in een school in Bourj-Hammoud
lang niet die moeilijkheden ondervindt, die het
zou hebben in een school in een betere wijk.
Immers leeftijd is niet belangrijk. De uitspraak
'dat kind is te oud voor die klas' geldt hier
nauwelijks. Er zijn hier bovendien kinderen die
later naar school gaan, of een paar jaar van
school worden genomen en dan weer terugko-
men, eenvoudig om financiële redenen.

Schoolgang is voor inwoners van Libanon ver-
Plicht, maar deze regel wordt niet gesanctioneerd,
omdat er een tekort aan scholen is. Veel ouders
hebben zelf zeer weinig geleerd. Ze zijn vaak niet
Verder gekomen dan de kleuterschool of de eer-
ste klas. Ze zijn al trots als ze hun kinderen naar
school kunnen laten gaan, of dit nu met of zonder

succes is.

Aangezien het gemiddelde intelligentieniveau
aan de lage kant is behoeven de debielen niet
zozeer te concureren met een meerderheid van
vlugge, pientere kinderen. Zoals reeds vermeld
is het veranderen van school geen probleem.
Men kan dus na 7 jaar hoe dan ook in de vierde
klas terechtkomen door eenvoudig om de twee
jaar van school te veranderen.

In Tabel 3 zien we een opmerkelijk verschil
tussen de resultaten, behaald bij de subtests.
Speciaal de prestaties van de leerlingen in het
verbale vlak zijn relatief veel hoger dan die in de
andere subtests. Wij refereren hierbij aan een
onderzoek, door Gordon Fifer in 1964 te New
York ingesteld naar verschillen in diverse 'mental


115

-ocr page 122-

A. Lysen en B. Lysen-Kist

abilities' tussen sociale klassen en kulturele groe-
peringen. In dit onderzoek werden 40 Chinese,
40 Joodse, 40 Neger- en 40 Puertoricaanse kin-
deren onderzocht aan de hand van 4 subtests:
Verbal, Reasoning, Numerical en Space. Deze
series zijn vergelijkbaar met de PMA wat betreft
het verbale deel tegenover de rest. Iedere groep
van kinderen was verdeeld in 'middle class' en
'lower class'. Het bleek dat het sociale niveau de
hoogte van intellectueel functioneren bepaalde
en dat het etnische kuituurpatroon bepalend
was voor het relatief hoger en lager intellectueel
functioneren op de subtests. In ons onderzoek
hebben de relatief goede resultaten van de subtest
'Verbal abilities' een pregnante plaats ten opzich-
te van de overige subtests. Deze zelfde tendens
vond Fifer bij Joodse en Negerkinderen. Bij zijn
Chineese en Puertoricaanse kinderen deed de
omgekeerde tendens zich voor. (Deze gegevens
verwijzen natuurlijk alleen naar gemiddelde
groepsprestaties). Volgens Fifer zouden deze
resultaten een leiddraad kunnen zijn bij het op-
stellen van onderwijsprogramma's. Hij werkt dit
echter verder niet uit. Wat betreft onze Armeense
kinderen weten we dat taaltraining een belangrijk
deel van het schoolprogramma is. In de Arabi-
sche kuituur, waar deze Armeniers in zijn opge-
nomen, speelt de taal een belangrijke rol, niet
alleen voor de kommunicatie maar ook voor het
genoegen van het zich uiten. Men 'speelt' graag
met taal en reciteert gedichten. Non-verbale
activiteiten staan veel minder in aanzien. Puzzles
oplossen, gezelschapsspelen, behendigheidsspe-
len zoals wij die kennen, worden hier door kin-
deren en volwassenen weinig beoefend. Kinderen
tekenen ook niet.

7. Belang van de resultaten voor ons werk in
Bourj-Hammoud

Als eindconclusie was voor ons belangrijk te
constateren, dat debiele kinderen hier geen apar-
te school nodig hebben, zolang niet het hele
schoolwezen gemoderniseerd wordt en men zich
het probleem van deze kinderen bewust wordt.
Zoals de situatie nu is, heeft het nog geen zin om
te onderscheiden tussen normale kinderen en
kinderen met een beperkte aanleg. Dat is immers
een luxe problematiek voor gemeenschappen
waar alle kinderen goed doorvoed zijn en een
minimum-stimulans tot logisch denken van huis
uit meekrijgen.

Het is overigens in een achtergebleven gemeen-
schap niet eenvoudig om te zien waar men met
buitengewoon onderwijs moet en kan aanvangen.
Toen wij hier in 1968 aankwamen troffen wij
binnen het raam van 'The Armenian Institute
for the Blind and Deaf' onder Zwitserse directie,
o.a. een schooltje met internaat aan voor een
40-tal achterlijke kinderen: idioten, imbecielen,
debielen en een enkel spastisch kind. Zoals zo
vaak met ontwikkelingswerk, was hier gepoogd
een acute nood te lenigen. De consequenties had
men zich slechts vaag gerealiseerd, volgens het
principe: komt tijd, komt raad. Met de nieuwe
Zwitserse directie (1968) werden de consequen-
ties echter wel terdege uitgewerkt. Het enige
financieel haalbare bleek een dagschool voor
kinderen die genoeg van buitengewoon onderwijs
konden profiteren om zich straks als volwasse-
nen in de maatschappij staande te houden, dus
zonder dat ze speciale voorzieningen als beschut-
te werkplaatsen e.d. nodig hadden. We dachten

Tabel 3. Vergelijking tussen de gemiddelde stanines, behaald op de subtests van de PMA 4-6 door de twee
groe pen leerlingen.

Subtests

Verbal

Number

Reaso-

Perc.

Spatial

facil.

ning

speed

rel.

Gem. stanines gepriviligeerden

8,63

4,02

3,99

3,23

4,03

Gem. stanines gedepriviligeerden

6,-

2,80

3,61

2,77

3,55


116

-ocr page 123-

Een schoolonderzoek in Libanon

hierbij aan debielen of aan LOM-kinderen.
Kinderen met lees- en schrijfstoornissen worden
hier nog afgedaan met: 'die zijn lui'. Het zijn
in de letterlijke zin geslagen kinderen. Herhaal-
delijk werden dit soort kinderen in onze kliniek
aangemeld. Hun problematiek als zodanig was
nog nergens onderkend.

De resultaten van ons onderzoek, gecombi-
neerd met de ervaring opgedaan in onze kliniek,
wezen in de richting van een LOM-school.
Hiermee zijn wij in 1971 van start gegaan. Het
is mede onze taak om het begrip voor de moei-
lijkheden van deze kinderen en de wijze waarop
ze kunnen worden opgevangen, hier te introdu-
ceren.

Literatuur

Abinadar, Wadad, Social study of 22 cases of mental-
ly retarded children.
Beirut Review for special
education.
Vol. I, No. 2, 1968.

Anastasi, Anne, Psychological testing. New York,
19672.

Barakat, J. N., Experimental study in mental re-
tardation among Palestine refugee children,
Beirut Review for special education. Vol. 1, no. 4,
1969.

Cruickshank, W. M., en G. Orville Johnson, Educ-
ation of exceptional children and youth,
Englewood
CliflFs N.J., 19672.
Fifer Gordon,
Social class and cultural group dif-
ferences in diverse mental abilities,
New York 1964.
Hartunian, A. H.,
Neither to laugh nor to weep.

A memoir off the Armenian genocide. Boston 1968.
Sorel, F. N., De organisatorische samenwerking in
de zwakzinnigenzorg.
Maandblad geestelijke volks-
gezondheid,
4/69.
Passow, A. H., M. Goldberg en A. J. Tannenbaum,
Education of the disadvantaged, New York 1968.
Centre d'information Arménien,
Les Armeniens se
souvienent 1915. Le cinquantenaire d'un genocide.
Beyrouth, 1965.

Curriculum vitae

De heer en mevrouw Lysen zijn sedert 1968 in
Libanon in het kader van de ontwikkelingshulp
werkzaam als psycholoog. De inviterende instantie
was het Haigazian College, waaraan beiden de aan-
stelling kregen van
associate professor. Verder was
het de bedoeling dat een psychologische kliniek werd
opgericht, in de eerste plaats bedoeld voor gehandi-
capte kinderen.

Voordien had A. Lysen een functie als bedrijfs-
psycholoog van de gemeente Amsterdam, gecombi-
neerd met die van docent aan een avond-HTS.
B. Lysen-Kist had naast de adviespraktijk in Am-
stelveen een docentschap aan de Rietveldacademie,
afd. MO Tekenen. De Lysens hopen eind 1971 weer
n Nederland terug te keren.


117

-ocr page 124-

In het Rapport van de Brugklascommissie-Werk-
commissie van de V.G.N. en de drie Pedagogi-
sche Centra voor de geschiedenisdidaktiek in het
eerste leerjaar^ - is men uitgegaan van de bele-
vingswereld van de leerling en de pedagogische
situatie van de leerlingen in het eerste leerjaar.
Het pleit voor de zorgvuldigheid waarmee de
commissie gewerkt heeft, dat zij in het onzekere
bleef met betrekking tot hoofdstuk drie van haar
rapport. Aan een buitenstaander werd gevraagd
om in het bijzonder bij dat hoofdstuk aanteke-
ningen te plaatsen.

Er vallen twee zaken op. Het blijkt moeilijk te
zijn om een ontwikkelingspsychologisch
beeld
van een pedagogische situatie te onderscheiden.
In het rapport wordt wel een beeld geschetst,
maar nauwelijks iets over de genoemde situatie
meegedeeld. Daarmee krijgen wé zicht op een
tweede moeilijkheid. Een pedagogische situatie
maakt deel uit van een meer-omvattend
sociaal
gesitueerd
zijn. We willen dus een poging doen
om aan de begrippen pedagogische situatie en
sociale situatie iets meer reliëf te geven.

Ontwikkelingspsychologisch beeld

We kunnen in grote lijnen accoord gaan met het
geschetste beeld van de omstreeks-twaalflarige.
Deze wordt over het algemeen als vitaal-dyna-
misch en expansief ervaren. Het kind beschikt op
basis van goed-ontwikkelde musculatuur en een
gecoördineerd zenuwstelsel over bewegings-
vrijheid. Het kan zich in alle richtingen ver-
plaatsen en maakt daar ruimschoots gebruik van.

»Uitwerking van een lezing - 2 oktober 1971 - voor
de
Vereniging van Geschiedenisleraren in Nederland.

118

Men zou de levenssituatie vanuit het zien als
extravert kunnen kenschetsen. Het kind ziet van
allerlei dat voorhanden is en allerhand dat voor
het grijpen ligt. Ogen, benen en handen, en niet
te vergeten de oren, liggen aan de beleving van
de vrijheid ten grondslag. Daarmee wordt een
emancipatie van 'thuis' mogelijk. Het kind is in
veel opzichten onafhankelijk, zelfstandig en het
kent vrijheid.

Ook in zijn onderzoekings-nieuwsgierigheid is
het kind extravert gericht. Exploratie van het
nieuwe, het onbekende, het opdoen van nieuwe
ervaringen behoort tot het dagelijkse repertoire.
Op grond hiervan mag men dit kind leergierig
noemen. Ook die leergierigheid blijkt nog sterk
aan vitale uitdagingssituaties gebonden te zijn.
Van oudsher nodigt de sloot uit tot springen, de
balk tot balanceren enzovoorts. Waagstuk en
avontuur - en daarmee moed, lafheid, durf en
zwakte - spelen in het sociale leven van tien- tot
veertienjarigen een voorname rol. Het gevoel van
eigenwaarde - het zelf-concept, de eigen identi-
teit - hangt samen met mee kunnen doen met de
anderen of niet mee kunnen doen.

Er vinden dus vele leerprocessen plaats. Het
kind leert hoeveel hooi het op de vork kan ne-
men, hoe ver het kan springen, wat het niet durft
en wat wel. Het leert zichzelf kennen in actuele
situaties, in confrontatie met anderen. Het leert
welke sprong gewaagd kan worden maar springt
ook mis en dan in de sloot. U moogt dit zien als
een zeer oorspronkelijke wereld-oriëntatie. Het
kind oriënteert zich aan de grenzen der eigen
vitale mogelijkheden. De wereld-oriëntatie die in
de schoolklas, in een meer geabstraheerde vorm,
plaats vindt - aardrijkskunde, geschiedenis,
maatschappijleer - zou ik een meer
secondaire

Rondom de pedagogische situatie van de leerlingen in
het eerste leerjaar van het voortgezet onderwijs

Aantekeningen bij het Rapport van een Brugklascommissie*
N. Beets

pedagogische studiën 1972(49) 118-128


-ocr page 125-

Rondom de pedagogische situatie van de leerlingen in het eerste leerjaar van het voortgezet onderwijs

wereld-oriëntatie willen noemen, de vitale is de
primaire. We kunnen ook over oorspronkelijke
en afgeleide wereld-oriëntatie spreken.

Ondertussen zien we hoe in deze levensperiode
hobbies en voorliefden ontstaan. Er zijn duide-
lijke tekenen dat bepaalde
aandachtsvelden wor-
den geselecteerd. Er ontstaat een voorliefde voor
een bepaalde sportbeoefening, voor postzegels,
pop-sterren of -groepen, televisie-programma's,
muziekinstrumenten etc. Daarbij speelt de ver-
beelding een grote rol. De geestelijke of imagi-
naire reikwijdte neemt - vooral omdat men
lezen kan - aanzienlijk toe. Daarmee wordt het
kind geconfronteerd met een problematiek van
de
macht. De macht van de verbeelding. Het kan
geïmponeerd raken door wat het allemaal zelf
bedenken kan. Het kan zich overdreven voorstel-
lingen gaan maken van wat het zelf allemaal kan.
Het begeeft zich op weg van machtsgevoelens
naar almachtsgevoelens. Bij sommigen treft men
aan: een gevoel van älles te kunnen en ook älles
te willen. En zo kan dan elke uitvinding door een
twaalfjarige opnieuw worden gedaan. En iedere
grote daad ligt binnen zijn machtsbereik.

Ieder mens - en dus ook de twaalflarige - stuit
echter onherroepelijk op grenzen. Men komt
verkeerd neer na een sprong en verstuikt een
enkel. Men heeft een diepzinnige gedachte maar
die bleek al vaker te zijn gedacht. Het eigen reik-
bereik en de eigen originaliteit gaan minder ver
dan men dacht. Macht en almachtsgevoelens
stuiten op
grenzen. Er komen desillusies en ont-
goochelingen. Teleurstellingen en frustraties
Werken ontnuchterend. De twaalfjarige wordt
gedwongen met beide benen op de grond te blij-
ven. Dat houdt hem realiteitsnabij.

Hoe belangrijk het is dat tegenover almachts-
gevoelens ontnuchtering optreedt, blijkt wan-
neer ontnuchteringsprocessen uitblijven of wan-
neer men die uit de weg gaat. In beide gevallen
heeft dat ernstige gevolgen voor het zelf-concept.
Er komt dan geen
realistische zelf-kennis tot
stand. Voor een realistische zelf-beschouwing is
schok van een deceptie, het ondergaan van
^en nederlaag, het ervaren van iets-niet-kunnen
Van evenveel belang als de vreugde van het slagen.

het vieren van een overwinning en de ervaring
dat men iets kan.

Als we het geëxtroverteerd-zijn kenmerkend
noemen voor de leeftijdsperiode van tien tot
veertien, dan is de extroversie in feite een grond-
voorwaarde voor de inkeer, voor het tot zichzelf
komen, het zien van zichzelf in alle beperktheid.
En die introverte gerichtheid is dan op haar beurt
weer een voorwaarde voor zich opnieuw richten
naar de buitenwereld. Een nieuw realisme, een
nieuwe zakelijkheid en objektiviteit ontstaan
juist aan de hand van het tot inzicht komen van
het kind. Een inzicht in eigen mogelijkheden en
beperkingen. Introversie en extroversie worden
hiermee dus gezien als deelaspecten van een
dialogisch-dialectisch proces: extroversie schept
de voorwaarden voor introversie en daarmee
kan een nieuwe vorm van extroversie ontstaan^.

Van eminente betekenis is het gevorderd ver-
mogen de taal te kunnen gebruiken. De twaalf-
jarige leerling heeft een jarenlang schoolleven
achter de rug, en daarmee een
specifiek eigen ver-
leden.
Hij heeft ervaringen opgedaan en kan op
die ervaringen terugzien. De mogelijkheid tot
reflecteren is hiermee gegeven. Daarmee de
mogelijkheid tot onder woorden brengen. In
principe kan er dus ook gediscussieerd worden.
Want discussie vooronderstelt
distantie nemen
in het hier-en-nu, terug kunnen zien en vooruit
kunnen zien. De eerste klasser kan zien hoe de
huidige situatie verschilt van die van het vorige
jaar, toen hij de lagere school bezocht. Hij kan
zich voorstellingen maken van een tweede klas-
serschap. Een gedachtenwisseling over o.a. de
eigen situatie en de sociale processen waarin men
zelf betrokken is, is mogelijk. Men kan met
twaalflarigen praten over hun eigen gedragspa-
troon en de inwerkingen die zij van anderen on-
dergaan. Het hoeft geen betoog dat hiermee
voorwaarden ontstaan voor een realistisch zelf-
concept en ook een realistische toekomstgericht-
heid. Voor een realistisch zien van een eigen
positie in de wereld.

We schetsten enkele aspecten van het beeld van
de eerste klasser. Welke consequenties kunnen
we uit het een en ander trekken met het oog op de


119

-ocr page 126-

N. Beets

leer-situatie, dus voor een zinrijke leerstructuur?
We vragen dan allereerst: wat wil een overgang
van extroversie naar introversie en vervolgens
naar nieuwe extroversie feitelijk zeggen?

In de vitale sfeer gaat het dan om een omzetting
van daadkracht in denkkracht, van het voetbal-
been naar het hoofd. Het gaat om een ont-Feye-
noordiserings-tendens: geen daden maar woor-
den! Tot in het denken zelf zien we hoe het meer
concretiserende denken plaats maakt voor een
abstraherend denken. Het concrete begrippen-
arsenaal wordt versterkt met meer gecompliceer-
de maar vooral abstractere begrippen. Het begrip
vrijheid werd bij voorbeeld omschreven met:
dat je het mag van je moeder. Het kan thans als
volgt omschreven worden: een gevoel, een bele-
ving van ruimte om je heen en van ongehinderd-
zijn. Hiermee begint het kind potentieel een greep
te krijgen op
complexere verbanden en diepere
zingeving.
Deze greep is niet langer een letterlijk
grijpen met de handen maar toenemend begrip.
Begrijpen door middel van de geest, het verstand,
werd voorafgegaan door een binnen het directe
bereik brengen met de handen, door een grijpen.

Als we over een zinrijke leerstructuur spreken,
spreken we over een structuur die als zinvol
ervaren kan worden. We zullen ten volle gebruik
willen maken van het vermogen van het kind
om zicht te verwerven in wat het zelf doet, èn in
de leerstof die het aangereikt krijgt. We zullen
leerprocessen bevorderen die binnen een leer-
structuur als zinvol ervaren kunnen worden.
We zullen daarbij willen bedenken, dat juist de
twaalfjarigen óók het uit-het-hoofd-Ieren als een
zinvolle bezigheid kunnen aanvaarden. Het is een
misverstand te menen dat alle mechaniseren van
kennis zinloos en uit den boze is.

Sociale context van de pedagogische situatie

Het voorafgaande is in feite nog niet veel meer
dan ontwikkelingspsychologisch
materiaal, waar-
uit een leeftijdsèeeW kan worden gevormd.
Voor een goed begrip van wat onder een peda-
gogische
situatie moet worden verstaan, hebben
we meer nodig dan een psychologisch leeftijds-
beeld. Situatie wil zeggen dat een omgeving
moet worden geschetst. We zien de twaalfjarige
in verschillende omgevingen: een huiselijke om-
geving, een schoolklas of ergens onderweg®.

We zien het kind in de klas deel uitmaken van
een groter geheel, een groep medeleerlingen. Het
vertoont in omgangssituaties omgangsgedrag.
Het gedraagt zich binnen een relationeel veld,
er is een voortdurende interactie tussen leeftijd-
genoten. Daarmee is de
omgangssituatie wel
reeds geplaatst binnen een sociale structuur,
maar we kunnen nog niet over een pedagogische
situatie spreken. Dit laatste kan pas als we de
relatie tot een volwassene of volwassenen mede
in onze analyse betrekken. Met bovendien de
verduidelijking dat de omgangssituatie dan niet
een doelloze of zinloze is, maar dat een bepaalde
zin-structuur aanwezig is. De pedagogische situ-
atie is een
zin-structuur waarin posities worden
ingenomen en rollen worden aanvaard. De vol-
wassene verschijnt in de rol van docent, de jon-
gere in die van leerling. We herkennen een
rollen-
structuur.
Bovendien worden bepaalde doelein-
den nagestreefd. Er dienen - binnen een peda-
gogische situatie - vormings- of leerprocessen op
gang te komen, die door docent en leerlingen als
zinvol ervaren kunnen worden, op grond waar-
van een
motievenstructuur kan blijven functione-
ren. Zinstructuur en motievenstructuur zijn voor
het doceer èn voor het leergedrag essentiële za-
ken.

Een pedagogische situatie is dus een specifieke
sociale situatie in een sociale structuur, waarin
we duidelijk omlijnde posities en rollen herken-
nen. Het sociale gedrag van leerlingen enerzijds
en docenten anderzijds wordt in hoge mate be-
paald door de heersende of dominerende
rol-
verwachtingen^.
Het pedagogisch klimaat in een
brugklas - en meer in het algemeeft: de school -
hangt uiteindelijk van rol-verwachting en rol-
vervulling af. We kunnen een netwerk van rol-
verwachtingen onderscheiden. Leerlingen hebben
bepaalde verwachtingen van leraren en van de
door hen gepresenteerde leerstof. Zij verwachten
dat een leraar zijn leraarsrol goed vervult. Maar
leraren hebben duidelijke en soms uitgesproken,
of onduidelijke en misschien zelfs irreële ver-
wachtingen van leerlingen. Men kan de leerling


J20

-ocr page 127-

Rondom de pedagogische situatie van de leerlingen in het eerste leerjaar van het voortgezet onderwijs

vragen naar het ideale beeld van een leraar en
omgekeerd de leraar laten vertellen wat een ideale
leerling is. Verwachtingen en realiteit zijn regel-
matig niet met elkaar in overeenstemming.

De verwachtingsstructuur is hiermee echter
niet voldoende getekend. Een nadere analyse
onthult dat ouders dubbele verwachtingen met
betrekking tot rol-vervullingen in de school
koesteren. Zij hebben verwachtingen van de le-
raren maar ook van hun eigen kinderen. En deze
verwachtingen beïnvloeden mede-we moeten nu
zeggen: op de achtergrond, onbewust of iets
dergelijks - de gedragingen van docenten en leer-
lingen op school en in de klas. Omgekeerd ver-
wachten de docenten en de leerlingen nu weer van
de ouders dat deze bij voorbeeld datgene wat op
school gebeurt niet zullen dwarsbomen, zullen af-
keuren of iets van dien aard. Kortom: er is een
genuanceerd netwerk van verwachtingen, dat een
verwachtingsstructuur vormt. Daaraan zou kun-
nen worden toegevoegd dat het gaat om een
structuur van in principe
legitieme verwachtingen^
Er zijn - naar ik meen - weinig argumenten te
vinden op grond waarvan leerlingen, docenten en
ouders geen bepaalde verwachtingen van elkaar
zouden mogen hebben. De problematiek schuilt
in het koesteren van irreële, onzakelijke en irre-
levante verwachtingen. We kunnen hier de ana-
lyse van de verwachtingsstructuren niet doortrek-
ken naar een nog meer omvattende achtergrond.
Ook vanuit een samenleving in haar geheel wor-
den docenten, ouders en leerlingen met ver-
wachtingsstructuren geconfronteerd. De discus-
sie over die verwachtingsstructuren - veelal als
bedreigende machtsstructuren gekenschetst® -
beïnvloedt het pedagogisch klimaat in de school
in hoge mate.

Terug naar de brugklasseleerling. Deze leerling
Wordt in concreto geconfronteerd met het
rollenspel van medeleerlingen, leraren en ouders.
Hij staat voor de opgave zelf een bepaalde rol te
spelen, waarbij in zekere zin aan verwachtingen
van anderen - medeleerlingen, docenten en ou-
ders - moet worden voldaan. Deze rolverwach-
tingsproblematiek spitst zich echter toe in het
moeten en willen voldoen aan verwachtingen die

men aan zichzelf stelt.

Hiermee hebben we de brugklasseleerling nog
steeds onvoldoende
gesitueerd. De sociale con-
text, waarbinnen we hem zich zien bewegen,
beperkt zich niet tot de klas. Hij beweegt zich
binnen een school. Zijn gedragingen, belevingen
en gevoelens, het denken en zich inzetten, worden
óók bepaald door wat er in dit bredere verband
gebeurt'.

De vraag mag dan ook worden gesteld welke
rol bepaalde toneelspelers uit andere klassen ten
aanzien van brugklasseleerlingen spelen. De
meest boeiende en invloedrijke figuren zouden
wel eens in de hogere regionen van de school
kunnen rondlopen. Het betere toneelspelers-
vakwerk zou in de hoogste klassen kunnen wor-
den vertoond, en van invloed kunnen zijn op
gevoelens, belevingen en gedragingen van de
jongeren. We gebruiken met opzet het beeld van
een toneelspel. Adolescenten spelen - evenals
ouderen - hun specifieke rollen op een toneel.

Vanuit de jongsten gezien geven de oudere
leerlingen op school duidelijk de toon aan. Zij
bieden, wat het uiterlijk betreft, een romantisch,
hier en daar zeeroverlij k en zelfs wel middeleeuws
of vroegchristelijk kijkspel. We zeggen het op
deze manier om 'historische dimensies' aan te
duiden. Het verleden is op een eigenaardige
manier in de uiterlijke verschijningsvormen van
de jeugd weer gaan spreken. De hedendaagse
psycholoog komt in de verleiding die jeugd nar-
cistisch te noemen in de wijze waarop met kle-
ding en uiterlijk wordt omgesprongen. Indivi-
dualistisch? Misschien óók, maar toch vooral
narcistisch.

Er wordt de laatste tijd ook weer meer biolo-
gisch gedacht. Het menselijk narcisme lijkt een
afspiegeling van wat zich ook onder dieren voor-
doet. Er wordt gepronkt en gecoquetteerd met de
eigen schoonheid èn lelijkheid, waarmee de ve-
renpracht in het vogelrijk - het woord vogel is
dan ook niet uit de lucht - geduchte concurrentie
wordt aangedaan. Daarbij vallen vooral de extre-
me kledings- en haardrachtvormen op. Naar twee
kanten: soms kan het niet mooier, soms kan het
niet nóg lelijker. Verzorging èn verslonsing.
Niet geheel nieuw maar wel meer algemeen lijkt


121

-ocr page 128-

N. Beets

vervuiling grote aantrekkingskrach tuit te oefenen.
De industrie biedt vele jongeren een compromis-
alternatief: nieuwe kleding die er vervuild uitziet.
Namaakarmoede. We vermoeden dat we hier
met een
ondoorzichtige narcismeproblematiek te
maken hebben. ^

De vraag rijst of zich grote onzekerheid en
diepe twijfel omtrent de
eigen positie, rol en
identiteit
in het uiterlijk accentueren. Met even-
veel recht kan men vragen of onzekerheden en
twijfel gemaskeerd moeten worden. Ondertussen
is duidelijk dat zich een gevarieerd en hier en daar
groots schouwspel manifesteert, waarnaar de
jongsten kunnen kijken en dat zij al spoedig
wensen te imiteren. Eerste klassers lijken al gauw
imitatie-hogere-klassers, op de baarden en snor-
ren na. Belangwekkend is hierin vooral de vraag
naar het
epidemische karakter van gedragingen en
gewoonten, dat zich vooral aan de hand van
mode en haardracht laat vermoeden.

Wat hebben we hiermee nu willen zeggen? We
wilden duidelijk maken dat de pedagogische
situatie in een brugklasse in hoge mate kan wor-
den bepaald door het leer- en speelklimaat, het
leefklimaat, dat de hele school kenmerkt. Datgene
wat zich in de wijdere omgeving als werkethos of
als spelethos of als politiek klimaat manifesteert,
beïnvloedt de motievenstructuur en het gedrag
van de leerlingen in de laagste klas van de school.
De brugklas kan dan ook
niet als een eiland in
de school worden opgevat. Oók niet als het
bruggenhoofd van waaruit een nieuw ethos kan
worden opgebouwd? Men krijgt de indruk dat er
wel eens teveel gehoopt wordt dat het 'heil' van
de brugklasbevolking moet komen. Die hoop
zou wel eens ijdel kunnen blijken. Brugklasleer-
lingen zijn onderhevig aan alle winden die door
de school waaien. Als het stormt in de hogere
regionen dan heerst er ook een depressie in de
omgeving van de lagere regionen van de school.
Misschien is het een gemaskeerde depressie.
Dan breekt de storm pas los in de tweede klas.

De sociale omgeving van de school

Zoals de brugklas gesitueerd is binnen het klimaat
van de hele school, zo is de school onderhevig
aan de invloeden van een nog wijdere omgeving,
de samenleving. We moeten ons dus afvragen
hoe de school vanuit die wijdere omgeving beïn-
vloed wordt en wèlk klimaat daarmee gegeven is.
Er heerst een
pedagogisch crisisklimaat in samen-
hang met politisering en polariseringen in het
maatschappelijke veld. Het is niet moeilijk om
dat vast te stellen.

De multipele veranderingsprocessen in de sa-
menleving bewerkstelligen impasses in de doel-
stellingenstructuren. Docenten èn leerlingen krij-
gen te maken met motivatie-moeilijkheden. De
zin-structuur van de schoolarbeid is zodanig aan-
getast dat oudere leerlingen èn docenten allerlei
werk als zinloos ervaren. Men weet niet meer
waarom dit of dat gedaan moet worden en óf
het nog wel gedaan moet worden®.

De school staat onder een voortdurende ver-
anderings-druk.
Alles moet veranderen. Verande-
ringseisen komen veelal van buiten de school
maar worden binnen de school overgenomen.
Men werkt binnen de scholen om aan die eisen
te voldoen, waarbij op weerstanden en tegenwer-
king wordt gestuit. Binnen de scholen wordt dus
strijd gevoerd onder veranderingsdruk die van
buitenaf wordt uitgeoefend.

We willen hier alleen enkele grote lijnen aan-
geven en algemene opmerkingen maken. Veran-
deringsdruk op de school - met tot doel het pe-
dagogisch klimaat binnen die school in een be-
paalde richting te veranderen - kan in principe
op
drie manieren worden uitgeoefend. In de eer-
ste plaats kan dat gebeuren op een onopvallende
en bijna vanzelfsprekende manier. De mensen in
de school nemen allerlei gedachten en ideeen, die
in de samenleving werkzaam zijn, over en probe-
ren daarmee binnen de school iets te doen. De
schoolstructuur wordt dus niet onder zware druk
gezet. Veranderingen binnen de school komen
langzamerhand, stapje voor stapje of misschien
nauwelijks tot stand. De veranderingsdruk wordt
niet als bedreigend gevoeld. Deze blijft zacht
en confuus.

Een geheel andere zaak wordt het indien ver-
anderingen gewoon aan de school worden op-
gelegd. Een omslag in het ideologische denken
in een autoritair geregeerd land kan aan een


J122

-ocr page 129-

Rondom de pedagogische situatie van de leerlingen in het eerste leerjaar van het voortgezet onderwijs

school een nieuwe lijn voorschrijven. Een poli-
tieke of ideologische machtsstrijd kan tot een
beslissing voeren en daarmee kan bij voorbeeld
een onderwijsprogramma geheel op de helling
worden gezet. Locher geeft in
Gestalten der Ge-
schiedenis,
in een hoofdstuk over ideologische
dienstbaarheid, een voorbeeld dat de moeite
van het citeren waard is. We merken op hoe
machtsuitoefening vanuit de samenleving op de
school het onderwijsklimaat kan beïnvloeden.
De passage staat in een paragraaf over Russische
geschiedschrijving onder marxistische vigeur:

'Er zijn echter graden en er zijn grenzen. Niet
alzo onder een regime, waarin elk objektief stre-
ven heeft plaats gemaakt voor een machiavellis-
tische utiliteitsleer inzake de behandeling der
geschiedenis. Deze leer is ook openlijk uitgespro-
ken. Een resolutie van het jaar 1946, aangenomen
door een vergadering van professoren en leraren
van de hogere onderwijsinrichtingen te Moskou
en gericht aan Stalin, luidt als volgt: 'het is nood-
zakelijk om het objektivisme en de niet-politieke
gerichtheid, die nog steeds het onderwijs van
enige leraren kenmerken, definitief te overwin-
nen. Het eerste gebod voor de Sovjetleraar is,
om zich bij zijn onderwijs te laten leiden door de
leninistisch-stalinistische leer, dat wetenschap en
ideologie de partijlijn moeten volgen, en geen
minuut Lenin's uitspraak te vergeten, dat de
school buiten het leven en buiten de politiek
leugen en huichelarij betekent'. Locher tekent
hierbij aan: 'Alsof politiek nooit leugen en hui-
chelarij in kan houden', i» Het heeft zo zijn
lüterst bedenkelijke kanten, als ideologie en po-
litiek binnen de school geheel de dienst gaan uit-
maken. In de afgelopen jaren heeft men op enke-
le scholen kunnen zien, dat het plat leggen van
het werk op school door machtsstructuren van
buiten de school, een uiterst gemakkelijke zaak
's. Het daarna weer op gang brengen van het
^erk is niet zo eenvoudig. De fabrieken hebben
het, wat dat betreft, gemakkelijker.

Een in onze omgeving thans werkzame vorm
^an veranderingsdruk die op scholen wordt uit-
geoefend - met dubbelzinnige resultaten - is half
confuus en half doelgericht van signatuur. Ge-
stimuleerd vanuit een aantal
actiecentra maar
niet doelgericht vanuit een
onderwijskundig denk-
centrum,
werden en worden allerlei veranderings-
eisen aan schoolleidingen voorgelegd. Docenten
werden daardoor onder zware druk gezet. Velen
knapten reeds af. Schoolleidingen moesten ver-
vangen worden. Er kwamen veranderingen tot
stand, sommige ten goede, andere ten kwade.
Vrij algemeen wordt vernomen dat bijna overal
in ieder geval
verwarring ontstond. Dit heeft
geresulteerd in duidelijke veranderingen in het
leer- en speelklimaat binnen de scholen. We zijn
er getuige van hoe het pedagogisch klimaat mede
onder invloed van politiek en ideologisch klimaat
in korte tijd aanzienlijk is gewijzigd. Daarover
wordt aan de politieke en ideologische kant hier
en daar duidelijk hoera geroepen. Aan de peda-
gogische kant heerst nogal wat verwarring en
ontmoediging.

Ontmoediging

Als een psychotherapeut met een ontmoedigd of
zelfs depressief mens wordt geconfronteerd, be-
gint hij samen met die mens de ontmoediging
onder ogen te zien. Pedagogen doen er dan ook
goed aan de eigen ontmoedigingen moedig in de
ogen te zien. Gemakkelijker gezegd dan gedaan.
Het is in ieder geval fout om te doen alsof ze er
niet zijn. Het Jaarverslag en Evaluatierapport
over het jaar 1969-1970 van de Nijmeegse Scho-
lengemeenschap ^^ was een moedig verslag.Men
kan uit dit verslag iets leren over de leersituatie
en het pedagogisch klimaat waarin gewerkt moet
worden (of gespeeld mag worden?).

Als ik aan kernzaken denk, die een leeromge-
ving beïnvloeden, denk ik tegenwoordig vooral
aan zaken waarvan ik vermoed dat ze infectieus
of epidemisch zijn. Mijn medische afkomst ver-
loochent zich hoe langer hoe minder. De psycho-
logische echter ook niet. We zouden allen meer
in termen van
gedragsepidemieën moeXtrx leren
denken. En dan de vraag stellen: welke gedrags-
epidemieën doen zich momenteel in de samenle-
ving voor en hoe manifesteren die zich in scho-
len? Daarbij kunnen we niet geheel buiten be-
schouwing laten wat de oorzaken van zulke epi-


123

-ocr page 130-

N. Beets

demiën zijn. Maar diep kunnen we daar hier niet
op ingaan.

Bij verklaringen die we zoeken voor de epidemi-
sche verspreiding van bepaalde gedragsvormen
onder de jeugd moeten we oppassen dat we niet
voetstoots overal altijd
creativiteit vooronder-
stellen. Er wordt naar mijn mening te veel en te
eenzijdig in termen van creativiteit gedacht en
gesproken. Het is thans alles creativiteit wat de
klok slaat. Luhman signaleert bij velen momen-
teel echter zoiets als een
denk-stop^^. De een
houdt bij deze term, de ander bij een andere term
op met denken. Creativiteits-denkers houden
vaak op bij de creativiteit, whatever it may be.
Wie bij creativiteit verder gaat vragen merkt dat
hij op
conformiteit stuit. Creativiteits-denkers
weten niet zo goed raad met de conformiteit die
onder jeugdigen wordt aangetroffen. Het is voor
hen onaanvaardbaar dat de mens in het algemeen
- en de jeugd in het bijzonder - wel eens in hoge
mate gekenmerkt zou kunnen zijn door zoiets als
onvermogen tot oorspronkelijk-kunnen-zijn en
een geringe mate van creativiteit. Het is een zeer
pijnlijke hypothese om te stellen: de mens is,
relatief gezien, erg weinig inventief en weinig
creatief. Met relatief bedoel ik dan ^ gezien tegen-
over de enorm overtrokken voorstellingen die
hervormers veelal van de menselijke mogelijk-
heden en capaciteiten hebben.

Kenmerkend voor veel jeugdgedrag is niet zo-
zeer de originaliteit of creativiteit ervan maar de
sterke neiging tot conformiteit. Men bootst maar
al te gemakkelijk gedrag, zoals anderen dat ver-
tonen, na. Men modelleert het eigen gedrag aan
de hand van het voorbeeld dat anderen geven.
De anderen doen het en daarom doe ik het ook.
Ik voel mij genoodzaakt dit of dat te doen, om-
dat zij het doen.
Conformiteitsdwang. Een subtiel
nieuw onvrijheidssyndroom. Ook de betrekkelijk
gesloten systemen die men
subculturen noemt,
kunnen onder de heerschappij van een dwang
tot conformeren staan, terwijl de jongeren menen
dat zij een nieuwe vrijheid gevonden hebben, of
althans dat men die in de betrokken subcultuur
kan vinden^^.

Deze overwegingen mogen niet vergeten wor-
den, bij het beantwoorden van de vraag: hoe het
komt dat gedragsipedemieën zich zo gemakkelijk
kunnen verspreiden.
De mens is vulnerabel. Hij
is vatbaar voor allerhand soort infecties. Sommi-
ge gedragsepidemieën blijven vergelijkbaar met
betrekkelijk onschuldige griepepidemieën. Hoela-
hoepel-epidemieën waren nogal onschuldig. Sint-
Vitus-dansepidemieën waren in vroeger tijden
indrukwekkende schouwspelen en iets minder
onschuldig.

Thans zijn er gedragsepidemieën die, evenals
bepaalde vormen van virusziekten, vele slacht-
offers maken. Het gebruik van injectiespuiten en
het zichzelf toedienen van bepaalde stoffen recht-
streeks in de aderen, is een gedragsvorm, die op
vele plaatsen epidemisch is. Dit zijn gedragsepi-
demieën waarin zich
Qtn spelen met de dood open-
baart. In bepaalde subculturen worden gedrags-
patronen gecultiveerd die tot gevolg hebben dat
ziek worden meer regel dan uitzondering is^^.
Tot zover deze excursie over creativiteit en con-
formiteit, waarin we op
destructiviteit zijn ge-

stuit^s.

Waarschijnlijk zijn het de overtrokken gedachten
die velen koesteren met betrekking tot de
sociale
creativiteit
van adolescenten en volwassenen, die
mede verantwoordelijk zijn voor de ontgooche-
lingen en ontmoedigingen die in berichten, ver-
slagen en evaluatie-rapporten verschijnen. Een
onthullend voorbeeld van wat men een 'somber
verslag' zou willen doemen is het hiervoor reeds
genoemde
Jaarverslag en Evaluatierapport van
de Nijmeegse Scholengemeenschap. In dit rap-
port wordt in feite een aanloop tot een zinvolle
sociaalpsychologische en individueelpsychologi-
sche situatie-analyse en situatie-schets voltrok-
ken. Men zou van een verkennende analyse
kunnen spreken.

Uit dit verslag haal ik een aantal signifikante
observaties naar voren. Gemeld wordt dat zorg
voor hethuiswerken aandacht tijdens de les duide-
lijk afnemen. Er is geen sprake meer van een van-
zelfsprekende belangstelhng voor zaken zoals deel-
name aan activiteiten buiten lesverband en wat
de schoolprogramma's te bieden hebben. Con-
centratie-onmacht bestaat reeds in de lagere


J124

-ocr page 131-

Rondom de pedagogische situatie van de leerlingen in het eerste leerjaar van het voortgezet onderwijs

klassen. Bij leerlingen van de hogere klassen is
men geneigd te spreken over onwil tot zich con-
centreren. Een maximale inzet is ook bij de oude-
re leerlingen zeker geen regel meer. Het een en
ander kan resulteren in zich bewust of onbewust
afsluiten voor wat de school, boven het voor
overgang of examen verplichte minimum, wil
bieden.

Van de mooie opzet, waarin het stelsel van
keuzevakken aan iedere leerling optimale moge-
lijkheden biedt, komt niet zoveel terecht: de
leerlingen slagen er niet in zich meer in de stof te
verdiepen.

Men doet, in het rapport, een poging het een
en ander te verklaren, of althans argumenten aan
te voeren op grond waarvan men zich een beter
'beeld' kan vormen van hoe de
pedagogische
situatie
er uitziet. Men meent dat het specifieke
gedragspatroon van zich-inspannen momenteel
'out' is, terwijl het zich niet-inspannen thans 'in'
is. Hiermee wordt eigenlijk onderstreept wat te-
voren door mij werd betoogd: de leerlingen
con-
formeren
aan heersende gedragspatronen die in
de mode zijn. Men gaat mee met wat een meer-
derheid doet.

Natuurlijk hebben de verslaggevers wel dege-
lijk oog voor de wijdere omgeving van de school.
Zij zien hoe een intensieve informatie over aller-
lei zaken de leerlingen bereikt via media buiten
de school. Zij zien dat de invloed van jeugdcul-
tuur en subculturen groot is. Zij zien ook dat vele
oudere leerlingen een
onduidelijk beeld van hun
^igen toekomst
hebben. De critische houding
ten opzichte van de samenleving brengt mee dat
de zin van studie, die voorbereidt op een plaats
m de maatschappij, dubieus wordt.

ßij al deze opmerkingen - die men in het verslag
kan vinden - wil ik aantekenen, dat binnen de
School de
motivatie-crisis van de oudere leerlin-
en hun gedragingen ongewild - of ook wel
gewild - op de jongeren kunnen overslaan. Langs
Psychologische sluipwegen, maar óók via bewus-
te manipulatie, kunnen jongeren door ouderen
in hun
gehele belevingspatroon en gedragswijze
borden beïnvloed. Kortom: een motivatie-im-
Passe van de oudere leerlingen kan door de hele
school infiltreren naar de brugklasse en tweede
klasse. Daarbij mag men niet zonder meer reke-
nen op immuniteit van de jongsten, hoe vitaal
die zich ook voordoen. Het is de plicht van de
psycholoog er op te wijzen dat een
belemmerd
uitzicht
op de toekomst - „ik zie het niet meer
zitten" - een duidelijk signaal van depressiviteit
is. Sociaalpsychoanalytisch gezien vertonen mid-
delbare scholieren in hun gedragingen
depressieve
verschijnselen.
Die kunnen achter een masker
van activiteitsontplooiing verborgen blijven.Men
moet de inzichten van mensen als Mitscherlich,
die op deze samenhangen wijzen, volkomen se-
rieus nemeni®.

Nog enkele opmerkingen uit het aangehaalde
rapport zijn vermeldenswaard. Veel leraren - en
niet in het minst degenen met veel ervaring - be-
trappen zich op gevoelens van onzekerheid en een
verdwijnen van de arbeidsvreugde. Daarmee
wordt verwezen naar de
lerarenkant van de peda-
gogische situatie. Die is vaak verre van rooskleu-
rig. Uit mijn persoonlijke ervaringen met leer-
lingen èn docenten - met betrekking tot hun
problematiek - zou ik willen opmerken dat beide
categorieën gemaskeerde of manifeste depressivi-
teits-verschijnselen vertonen. Zou dan de school
door een
epidemie van depressieve gevoelens ge-
troffen kunnen zijn?

In dat verband zou een opmerking - die iets
van een dooddoener heeft - toch misschien enig
hout snijden. Dat is deze opmerking: Het zal
zaak zijn dat allen die bij het probleem betrokken
zijn - de leerlingen zelf, hun ouders en de lera-
ren - samen naar oplossingen zoeken. Depressie-
ve gevoelens kunnen inderdaad in creatieve sa-
menwerkingsverbanden aangepakt worden. Maar
dan moet men
solidariteit zoeken in de verslagen-
heid en in de menselijke realiteit.
En misschien
moet men dan allereerst eens gaan beseffen dat
men veel te ambitieuze zaken heeft opgezet en
veel te overtrokken ideeën heeft gekoesterd over
wat aan de ene kant de leerlingen en wat aan de
andere kant de docenten wel allemaal aankun-
nen. Er heerst hier en daar een werkelijk
groteske
overschatting van de menselijke capaciteiten,
waar overigens de psychologen in niet geringe
mate toe hebben bijgedragen, naast sociologen


125

-ocr page 132-

N. Beets

en maatschappijhervormers. De pedagogen zou-
den de benen op de grond moeten houden.

Conclusies

De conclusies zijn die van een psychohygiënicus
die zich een skeptisch cultuurpessimist noemt^'.
Die heil verwacht van een realistisch en skeptisch
pessimisme. We hebben de wijdere omgeving ge-
schetst waarin de brugklasleerling is geplaatst.
Wil men de pedagogische situatie in het oog
krijgen dan moet men een complex problemen-
gebied - de leerling-in-de-school-in-de-samen-
leving - nader analyseren. De pedagogische situ-
atie maakt deel uit van een complexe sociale
wereld. Het hanteren van een ontwikkelings-
psychologisch beeld - dat van de brugklasleer-
ling - heeft pas zin, en kan pas functioneren, als
we de
meeromvattende zinstructuur van de leer-
ling in de school en in de samenleving in het oog
krijgen.

Mijn realistisch-skepticisme doet mij zeggen:
men kan de middelbare school niet saneren van-
iiit de brugklasse en dus ook niet vanuit de lagere
school. Natuurlijk heeft het overigens wel dege-
lijk zin om alles te doen wat mogelijk is om de
brugklasproblematiek grondig aan te pakken,
zodat het werk van de brugklaskommissie met
betrekking tot de geschiedenisdidactiek volstrekt
legitiem en terzake is. Maar daarmee bouwt men
geen immuniteit tegen gedragsepidemieën uit an-
dere regionen van school en samenleving op!

De meest dringende problematiek ligt niet
zozeer aan de basis - in de brugklasse bij de
twaalfjarigen - maar aan de top. De middelbare
school wordt a.h.w. beheerst door de motivatie-
impasse en identiteitsproblematiek van de leef-
tijdstop. In de hoogste klassen ligt de directe
confrontatie met de maatschappij, däär heersen
de fundamentele onzekerheden, de angsten, de
frustraties en de ontbrekende perspectieven.

Onze heroriëntatie moet - naar ik meen - drie
deelgebieden bestrijken. De meest noodzakelijke
heroriëntatie betreft de wijdere sociale omgeving
waarin een klas staat.
Wil men iets van de brug-
klasleerling begrijpen, dan moet men niet beginnen
met naar de brugklasleerling te kijken.
Dan moet
men in een grote boog om hem heen lopen en de
omgeving verkennen. Dan gaat men de school
zien als een uiterst kwetsbaar sociaal instituut,
zoiets als een speelbal in het maatschappelijke en
politieke veld, waarin acties worden gevoerd,
waarin machtstrijd woedt. Dat wil dus zeggen
dat we primair een
wijsgerig-sociologische veld-
verkenning
uitvoeren.

In de tweede plaats zullen we een sociaal-psy-
chologische ontdekkingstocht
willen ondernemen.
We willen wat beter georiënteerd raken met be-
trekking tot bij voorbeeld de verwachtingsstruc-
turen en de rolopvattingen van de diverse toneel-
spelers op het schooltoneel. We willen zien welk
psychodrama wordt opgevoerd, we willen begrij-
pen hoe groeperingen en individuen op elkaar in-
werken. We zijn geïnteresseerd in het zich mani-
festeren en verspreiden van gedragsepidemieën.
We willen meer inzicht verwerven met betrekking
tot de mogelijkheden en beperktheden op het
gebied van de creativiteit van de mens. We willen
onze ogen wijd openen voor de oppermacht van
het sociaal conformisme, in het bijzonder óók
zoals dat onder jongeren functioneert.

En nu zijn we dan toe aan het ontwikkelings-
psychologische
beeld van de brugklasleerling, na-
dat we de structuur van de omgeving hebben ver-
kend. Na de wijsgerig-sociologische verkenning
en de sociaal-psychologische verkenning nu dus
een
ontwikkelings-psychologische beeldvorming.
Het beeld valt nu binnen een context zo ongeveer
op zijn plaats. We kunnen zelfs gaan zien hoe
beeld en omgeving van het beeld elkaar bepalen
en onverbrekelijk met elkaar in een dialectisch-
dialogische relatie staan i».

We belijden een skeptisch realisme. Dat wil
zeggen dat we menen dat er nuchter moet wor-
den gedacht en geanalyseerd. Een voortdurend
op de hoede zijn bij het gebruik van mode-ter-
men - creativiteit, expressiviteit, communicatie,
repressieve tolerantie, vrijheid enzovoorts - is op
zijn plaats. Met Luhman menen we dat velen het
slachtoffer worden van een denk-stop. Misschien
wijst het gebruik van de woorden experiment,
research en statistiek óók op zo'n rem op het
denken.


m

-ocr page 133-

Rondom de pedagogische situatie van de leerlingen in het eerste leerjaar van het voortgezet onderwijs

Er moet inderdaad relevant informatie-mate-
riaal op tafel komen. Statistisch materiaal kan
uiterst relevant zijn, mits er vertalers zijn die
ons kunnen uitleggen wat de cijfers uitdrukken.
Dat wil dan zeggen dat ze betekenis krijgen bin-
nen een structuur. Binnen een
zinstructuur,
waarin ze naar bepaalde zaken verwijzen.

Wat we in ons betoog hebben gedaan is een
zin-structuur beschrijven. We menen te hebben
kunnen aantonen dat het gedrag van scholieren
door
verwachtingsstructuren wordt bepaald. Rele-
vante research noemen we nu research die met
harde cijfers informatie verschaft over verwach-
tingsstructuren en specifieke verwachtingen van
zesde-klassers, derde-klassers en brugklassers,
van docenten en ouders. Dit onderstreept dan
nog eens extra hoe relevant het is om
beschou-
welijke analyses-v&n
zin-structuren, gedragsstruc-
turen en belevingsstructuren - die uit de
dagelijkse observatie en ervaringen ontspringen
- te verrichten. Zodanige analyses kunnen de
thema's en projekten aanwijzen, die voor een
gericht onderzoek in aanmerking komen.

Onze bijdrage kan dus als volgt omschreven
Worden. We wilden aantonen hoe brugklasleer-
lingen vanuit een wijdere schoolomgeving be-
invloed worden. Zij komen onder de invloed van
de uiterlijke verschijningsvormen, de gedra-
gingen, de uitgesproken en onuitgesproken ge-
voelens en gedachten van oudere leerlingen
binnen de school. Ze zijn gevoelig voor een heer-
send klimaat. Dat klimaat wordt beheerst door
identiteits-problematiek en toekomst-onzeker-
heid van de oudste leerlingen in de school. Het
IS realistisch om in dit verband te veronderstellen
dat het schoolklimaat momenteel door een
onderliggende depressiviteit wordt beheerst. Do-
centen èn leerlingen van de hogere klassen ver-
tonen tekenen van depressiviteit. Het beeld van
de leerling in de brugklasse krijgt reliëf binnen
een omgevingsstructuur. Dat is in dit geval een
sociale structuur waarin denken, handelen en
beleven in het teken van een motivatie-crisis,
een perspectief-verlies en daarmee een depres-
sieve gestemdheid, staan.

I^e Vereniging van Geschiedenisleraren in Ne-
derland toonde zich onzeker met betrekking tot
hoofdstuk 3 van het Rapport van de Brugklas-
commissie:
De pedagogische situatie van de
leerlingen in het eerste leerjaar.
Aan het voortref-
felijke initiatief van deze Vereniging heb ik gaar-
ne willen bijdragen door aan dat hoofdstuk deze
omlijsting toe te voegen.

Aantekeningen:

1. Kleio, 'Tijdschrift van de Vereniging van Ge-
schiedenisleraren in Nederland', 12e jaargang,
augustus 7/8, 1971.

2. Zie voor wat het dialogisch-dialectisch proces-
denken betreft: S. Strasser, 'Fenomenologie en
empirische menskunde'. Arnhem/Zeist, 1962.
Pag. 236-239,247-254.

3. Zie N. Beets, 'De analyse van levenssituaties'
In: De Grote jongen. Utrecht, 1954. Pag. 132-229.

4. Zie o.a. Krech-Crutchfield-Ballachey, 'Individual
in Society, a textbook of social psychology'.
McGraw-Hill Book Cy, 1962, Pag. 310-313.

5. Verwachtingsstructuren spelen in de huidige
samenleving een voorname rol. Men spreekt
over 'role compatibility' indien er eenstemmig-
heid heerst met betrekking tot rolverwachting en
rolvervulling. Er kan echter ook verwarring
heersen met betrekking tot de rolvervulling.
Rolverwachtingen worden dan confuus: role
incompatibility'. Zie: 'Individual in Society,
pag. 490 e
.v.

Ook de vraag of verwachtingen zoals zij wor-
den aangetroffen 'legitiem' zijn dan wel of zij op
onjuiste gronden bestaan, is in discussie. De
systeemtheoretische bijdragen van Niklas Luh-
man getuigen daarvan. Zie bv. zijn 'Legitimation
durch Verfahren', Luchterhand, 1969. Daarin
pag. 11-54.

6. Vooral Herbert Marcuse hanteert een beeld van
de samenleving als een de enkeling bedreigende
machtsstructuur. Hij suggereert dat de One-
Dimensional-Society een volkomen onderwer-
ping van de individuen verwacht en hen tot
slaven van ondoorzichtige machtsstructuren
maakt. 'One Dimensional Man', London, 1964.
Pag. 1-120.

7. Zie Vaida Robinson, 'The climate of leaming:
Historical perspectives and implications for the
leamer'. In: 'The Young Adult, Identity and


127

-ocr page 134-

N. Beets

awareness'. Edit. G. D. Winter and Eugene M.
Nuss. Glenview 111., 1969. Pag. 303-310.

8. De rol die gekwetste eigenliefde, en daarmee het
'narcisme', in de adolescentiejaren speelt, wordt
door psychoanalytici onder onze aandacht ge-
bracht. In het werk van de sociaal-psychoanaly-
ticus Alexander Mitscherlich en zijn echtgenote
komt dit duidelijk uit. Aanduidingen vindt men
daarvan in 'Auf dem Wege zur Vaterlosen
Geseüschaft', München, 1963. Een consistente
en geconcentreerde benadering van de identiteits-
problemen in de jeugdjaren treft men aan in
'Identifikationsschicksäle in der Pubertät', een
hoofdstuk uit 'Die Unfähigkeit zu trauern', 1968,
pag. 225-263. In 'Eine Deutsche Art zu lieben '
München 1970, pag. 68 e.v. wordt naar een ver-
klaring van de voor velen onbegrijpelijke ge-
voelsarmoede van misdadigers gezocht. Het
narcistisch-gekrenkt zijn biedt zo'n verklaring.
In het kader van de opvallende kleding en haar-
dracht en buitensporige gedragingen van ado-
lescenten spreken we hier over een 'ondoorzich-
tige' narcistische problematiek. Het is niet dui-
delijk, in de individuele gevallen, welke betekenis
aan de in het oog springende fenomenen moet
worden gegeven. Waarvan zijn zij een signaal?
Er kan ook aan conformisme worden gedacht.
Er zou ook in narcistische gedragsvormen een
betrekkelijk onschuldig 'nabootsings-narcisme'
kunnen liggen. In dat geval komt een eventuele
gekwetste eigenliefde binnen een ander zinge-
vingsverband te staan.

' 9. Zie N. Beets, 'Processen en Programma's', in:
Jeugd en Samenleving, december 1971, pag. 757-
773.

10. Zie Den Boer, Hugenholtz en Th. Locher,
'Gestalten der Geschiedenis', Den Haag, 1960.
Daarin Locher, 'Ideologische dienstbaarheid'
pag. 206-226.

11. Besproken in het 'Weekblad voor Leraren',
30 april 1971, pag. 1316-1371.

12. Luhman is de denker die zich vooral met de pro-
blematiek van de 'complexiteit in het'sociale
leven', en de theorievorming daaromtrent in de
sociale wetenschappen, bezighoudt. Zie in dit
geval: 'Die Praxis der Theorie'. In zijn: 'Soziolo-
gische Aufklärung, Aufsätze zur Theorie sozialer
Systeme'. Opladen, 1971. Pag. 264 (253-268).

13. Aandacht die zieh op de creativiteit in sa-
menhang met het conformisme in de adolescen-
tiejaren rieht, ligt wel voor de hand. Zie E. M.
Nuss, 'Can the adolescent be creative?' In:
'The Young Adult', zie noot 7. Pag. 310-317.
Zie: H. H. Remmers and D. H. Radier, 'Teenage
attitudes'. In: J. M. Seidman, 'The Adolescent,
a book of readings'. New York, 1960, pag. 597-
606.

Zie: H. Sebald, 'Adolescence, a sociological
analysis'. New York, 1968. Pag. 147-149. Daarin
vooral: 'Life in the subculture.' Pag. 218 e.v.
'Values and folkways of the teenage world exert
pressures to conform on the indivdual youth as
strongly as those of the adult world exert
pressures to conform on the individual adult'
(pag. 218).

Creëren adolescenten eigen 'dwangsystemen'
naar het voorbeeld van andere 'dwangsystemen'?
Is dat een aspect van de creatieve vrijheid?
Van de regen in de drup of van drup in de regen
en de hagel?

Zie ook Krech, Crutchfield and Ballachey, 'In-
dividual in Society', pag. 504-529.

14. Zie S. Märtens, 'Treatment and rehabilitation of
Drug Dependence'. In: 'Drug symposium'.
Aspecten van het gebruik van psychotrope, in
het bijzonder van hallucinogene stoffen. Kon.
Ned. Mtsch. ter bev. der Pharmacie, 30 maart
1971 te 's-Gravenhage, Pag. 29 (25-38).

15. Zie N. Beets, 'Omtfent de kreatief-destruktieve
natuur van de mens.' Jeugd en Samenleving,
7/8 augustus 1971. Pag. 439-461.

16. Zie Mitscherlich, 'Identifikationsschicksäle in
der Pubertät.' Pag. 242-244. De puberteitsde-
pressiviteit moet vooral gezien worden in samen-
hang met de in de adolescentiejaren specifieke
vormen van narcisme. Pag. 243.

17. Zie N. Beets, 'Processen en Programma's.' Jeugd
en Samenleving, dec. 1971, pag. 757-773.

18. Zie noot 2.


J128

-ocr page 135-

Drs. A. H. van den Berg reageerde op het artikel van
dr. N. Deen, 'Reisindrukken uit de Verenigde Staten',
(Ped. Stud. 1971 (48) 455-468). Hieronder volgt zijn
reactie, waarna het antwoord van dr. Deen volgt.

1. Waarom deze vragen ?

Sinds 1968 ben ik werkzaam in het Ledo (Leren door
te doen)-projekt van het Instituut voor Onderwijs-
kunde te Groningen. In dit projekt gaat het om:

a. de ontwikkeling van een model voor curriculum-
ontwikkeling;

b. de ontwikkeling van een curriculum (gekonkre-
tiseerd in een onderwijsleerpakket) voor 'sociale
wereldoriëntatie' voor kinderen van 10 tot 14 jaar.

Het spreekt haast vanzelf dat de door Deen in zijn
'reisindrukken' aangesneden problemen rond de
relatie tussen onderzoeks- en ontwikkelingswerk in
de curriculum-ontwikkeling ener- en de commerciële
Produktie van onderwijs- en leermiddelen anderzijds
ook in dit projekt aan de orde zijn gekomen. Het is
vanuit deze achtergrond, dat onderstaande vragen
aan Deen gesteld worden.

2. Maatschappij-analyse en doelkeuze-proces

Aan het begin van zijn artikel konstateert Deen dat
'op een enkele uitzondering na ... de relatie tussen
mens- en maatschappijbeeld enerzijds en inhoud en
struktuur van het onderwijs anderzijds
geen moge-
lijk gespreksthema (was) (a.w., blz. 456). Uit dit
citaat komt naar voren, dat Deen, zoals anderen voor
hem (Huhse, 1968), heeft kunnen konstateren dat het
in de U.S.A. in dit opzicht zeker niet alles goud is
^at erjblinkt. Deze, ook mijns inziens juiste, evaluatie

* In het voorjaar van 1972 komt een interim-rapport
Ledo-projekt 1968-1972 gereed.

Vernieuwing en commercie

I'EDagogische studiën 1972 (49) 129-132

van de Amerikaanse situatie, heeft echter geen enkele
betekenis voor de lezer van Deen's verslag, als deze
bij het bespreken van konkrete curriculum-projekten
zoals PLAN en IPI geen aanwijzingen verschaft
voor de betrouwbaarheid daarvan.

En dat doet Deen niet. Integendeel, 'De oplossing
van PLAN is eenvoudig en pragmatisch' (a.w., blz.
459): men bepale
niet eerst op basis van maatschap-
pij-analyse de leerdoelen, maar beginne met 'voor-
waardenonderzoek'(ngl. de'Needs'vanFlanagan) en
bepale pas daarna de leerdoelen! Inmiddels hebben
de 'needs' (die van de leerlingen of die van de Westing-
house Learning Corporation?) het dan al noodza-
kelijk gemaakt om 'in ieder lokaal (te zorgen voor de
aanwezigheid van een, v.d.B.)... groot aantal casset-
terecorders, diaviewers, grammofoons, lusfilmpro-
jectors en andere technische hulpmiddelen', terwijl
de
bestaande leerinhouden door ingehuurde docenten
worden herschreven voor gebruik als software in de
beschikbare hardware! Over invloed van de commer-
cie op het proces van curriculum-ontwikkeling ge-
sproken ! Maar in zijn artikel zegt Deen daarover niet
meer dan dat er bij PLAN sprake is van 'pressie om
binnen een zeer strak tijdschema tot definitieve vor-
men te komen' (a.w., blz. 460). In het begin van zijn
artikel stelt Deen dat er 'aan het operationaliseren van
leerstofdoelen en de ontwikkeling van onderwijs/
leerpakketten... een fundamentele curriculum-
theorie, die criteria levert voor leerstofselectie en
leerstofordening' (a.w., blz. 456) ten grondslag moet
worden gelegd. Kennelijk is daarvan in PLAN niet
veel te bespeuren. En met welke gevolgen! Waarom
worden de door Deen zelf in het begin van zijn artikel
genoemde criteria niet toegepast als hij een konkreet
curriculum-projekt als PLAN gaat beschrijven?

3. Procedures voor ontwikkeling en verspreiding van
onderwijsleerpakketten

In zijn bespreking van de wijze waarop in de U.S.A.
de relaties tussen door de overheid gesubsidieerd

129


-ocr page 136-

Vernieuwing en commercie

onderzoeks- en ontwikkelingswerk voor curriculum-
ontwikkeling en commerciële producenten van on-
derwijs- en leermiddelen zijn geregeld, onderscheidt
Deen drie procedures (a.w., blz. 466).

Procedure 1

'De eerste is aan te duiden als het 'model Westing-
house', en werd door ons aangetroffen in PLAN. In
deze procedure wordt de ontwikkeling grotendeels
bekostigd door Westinghouse Leaming Corporation.
Het Produkt wordt na voltooing ook door Westing-
house verkocht in het kader van de disseminatie van
PLAN' (a.w., blz. 466).

Procedure 2

'De tweede procedure is vrij algemeen; we troffen
haar o.a. in Pittsburgh aan. Het instituut onderhoudt
bepaalde banden met enkele uitgevers, in dit geval
McGraw-Hill en Appleton-Century Crofts. De ont-
wikkeling wordt in hoofdzaak door het instituut be-
kostigd uit zijn onderzoeksbudget; eventueel wordt
een proefuitgave door de toekomstige uitgever ver-
zorgd. Wanneer het produkt volgens de onderzoekers
definitieve vorm heeft verkregen, wordt het aan de
uitgever ter exploitatie overgedragen' (a.w., idem).

Procedure 3

'Een derde mogelijkheid is, dat het onderzoeksinsti-
,tuut de exploitatie zelf verzorgt. Hoewel ook deze
vorm in de Verenigde Staten voorkomt (ETS; SRA),
hebben wij die op onze reis niet ontmoet' (a.w., idem)
Terecht wordt de eerste procedure 'die ook in Neder-
land voorkomt' door Deen afgewezen, al is dat mijn
inziens (vgl. hierboven par. 2) niet op grond van een
volledige analyse van het begrip 'commerciële pres-
sie'. Over de beide andere procedures zegt Deen:
'Het komt me voor dat de tweede procedure de meest
aantrekkelijke is. Het gevaar dat de onderzoeker
onder commerciële druk komt te staan is hier het
kleinst. Bovendien kan hij voor de technische ver-
zorging een beroep doen op de daarvoor ingerichte
onderwijsuitgeverij. In onze situatie, waar ook de
mogelijkheden van eigen technische afdelingen zoals
in het L.R.D.C. te Pittsburgh en het S.W.R.L. te
Los Angeles niet voor een onderzoeksinstituut lijken
weggelegd te zijn, is deze procedure wel het meest
aangewezen' (a.w., idem).

De keuze van Deen voor de tweede procedure lijkt
me een slecht gefundeerde. Immers, de tweede proce-
dure verschilt slechts gradueel en niet principieel van
de eerste. Het verschil tussen beide bestaat hierin, dat
in het eerste geval door een op winstmaximalisatie ge-
richte onderneming gratis (of krijgen de onderzoekers
als 'auteurs' nog een tweede salaris?) gebruik maakt
van in gesubsidieerde instellingen (scholen, onder-
zoeksinstituten) in mankracht beschikbare kennis,
terwijl bij de tweede procedure diezelfde onderneming
niet slechts gebruik maakt van mankracht, maar ook
van in Produkten beschikbare kennis. Tenzij het feit
dat enkele uitgevers 'bepaalde banden' onderhouden
met een onderzoeksinstituut betekent dat zij aan dat
onderzoeksinstituut (en via dat instituut dus eigenlijk
weer aan de subsidiërende instelling) betalen voor het
aan hen geleverde produkt, is de tweede procedure
eigenlijk kwalijker dan de eerste.

Immers, als men als kriterium hanteert de mate
waarin de op winstmaxiamlisatie gerichte onderne-
ming 'stilzwijgend' gesubsidieerd wordt en deze
onderneming dus niet betaalt voor de toegeleverde
Produkten, dan is de tweede procedure gevaarlijker
dan de eerste. Mijn vraag aan Deen luidt daarom wat
hij bedoelt als hij spreekt over het onderhouden van
'bepaalde banden tussen een onderzoeksinstituut en
enkele onderwijsuitgevers'? En waarom betrekt Deen
de derde procedure niet bij zijn keuze? Alleen maar
omdat hij die op zijn reis niet heeft ontmoet? Een
keuze voor de tweede procedure, zonder dat voor- en
nadelen van de derde procedure zijn besproken, lijkt
mij weinig gerechtvaardigd!

4. Scheiding van 'ontwikkeling'' en 'innovatie'

'De verbreiding van de önderwijsvemieuwing is ook
in de Verenigde Staten in het algemeen gescheiden
van de ontwikkeling ervan. In dit opzicht is er duide-
lijk overeenkomst met de Nederlandse situatie, en
naar mijn mening terecht', zegt Deen in zijn artikel
(a.w., blz. 456). De konstatering dat 'de taakverdeling
en -uitvoering (in de U.S.A., v.d.B.)... .echter beter
tot stand (lijkt) gebracht, en meer functioneel' (a.w.,
idem), brengt hem er dan later toe - in het kader van
het derde model van het COLO-rapport? - voor
Nederland een functionele taakverdeling voor te
stellen. Bij de taakverdeling wijst hij het ontwikke-
lingswerk toe aan de bestaande (para)-universitaire
onderzoeksinstituten zoals het Kohnstamm-insti-
tuut en het R.I.T.P. te Amsterdam, het R.I.O.N. te
Groningen en het N.I.V.O.R. te Nijmegen, terwijl hij
de innovatie (i.e. de verspreiding van de resultaten van
het ontwikkelingswerk) toewijst aan de regionale
en lokale onderwijsadviesdiensten en aan 'gespeciali-


130

-ocr page 137-

Vernieuwing en commercie

Seerde' instellingen als Montessoricentrum en Stich-
ting Jenaplan. Ook hierbij heb ik enkele vragen. De
eerste vraag luidt of Deen inderdaad (zoals zijn arti-
kel lijkt te suggereren) meent dat
alle curriculum-
ontwikkelingswerk voor b.v. het primaire en secun-
daire onderwijs door vier onderzoeksinstituten ge-
daan zou moeten worden. Of gaat het hier slechts om
'exemplarisch' werk, dus ombasicresearch, diemodel-
len oplevert, die elders gebruikt kunnen worden? Ver-
volgens: als het om de hier bedoelde basic research
t.a.v. ontwikkelingswerk gaat, aan wie worden dan de
resultaten toegeleverd? Aan de commerciële produ-
centen van onderwijs-en leermiddelen (vgl. de tweede
procedure uit de vorige paragraaO? Of juist aan de
regionale en lokale onderwijsadviesdiensten?

Op grond van wat we weten uit de innovation-
research (Havelock, 1970) valt zeer weer wel gerecht-
vaardigd de stelling te ontwikkelen dat deze regionale
en lokale onderwijsadviesdiensten juist wél ontwik-
kelingswerk moeten doen (en dus dat 'ontwikkeling'
en 'innovatie' niet gescheiden moeten worden gehou-
den!) om niet, net als de nationale pedagogische
centra in de afgelopen 25 jaar, slechts 'vemieuwings-
niuizen' (Deen, blz. 466) op te gaan leveren.

Geciteerde literatuur:

Klaus Huhse, Theorie und Praxis der Curriculum-
Entwicklung
(Berlin: Institut für Bildungsforschung,
1968)

George Havelock, Guide to Innovation in education
(Ann Arbor, Michigan: Center for Research on
Utilization of Scientific Knowledge, Institute for
Social Research, University of Michigan, 1970).

a. h. van den berg, Instituut voor Onderwijskunde,
Groningen.

Een kort antwoord aan Van den Berg

Enkele opmerkingen in antwoord op Van den
Bergs reactie kunnen misschien dienstig zijn om
een aantal passages uit mijn 'Reisindrukken' nader
toe te lichten en te verhelderen. Daaraan vooraf-
gaande wil ik nog eens accentueren dat de 'Reisin-
drukken' descriptief zijn bedoeld, en dat de enkele
kanttekeningen niet systematisch en zeer voor-
zichtig zijn gesteld. De korte duur van ons verblijf
sloot meestal grondige kennisname uit; in die
gevallen waar ik onvoldoende informatie heb
kunnen verkrijgen voor een gefundeerd oordeel,
heb ik er de voorkeur aan gegeven mij daarvan te
onthouden.

2. Het bovenstaande geldt zeer nadrukkelijk voor
P.L.A.N. De informatie berustte op één scholen-
bezoek; een afspraak voor een bezoek aan de
projectleider in Palo Alto ging op het laatste ogen-
blik niet door. De bouwstoffen van de door Van
den Berg gevraagde toetsing aan mijn eigen criteria
vond ik daarom onvoldoende om tot een uitspraak
te komen, met name waar het de leerinhouden en
hunselectie betreft. Ik hoop binnenkort de gelegen-
heid tot grondiger kennisname te krijgen, en kom
dan graag op de vraag terug.

3. Een volgende vraag van Van den Berg betreft mijn
voorkeur voor de 'tweede procedure', met name in
vergelijking met de 'derde'. Uit mijn tekst zal al
duidelijk zijn geworden dat praktische motieven
hierbij een belangrijke rol spelen. Exploitatie in
eigen hand houden betekent dat een ontwikke-
lingsinstituut een eigen afdeling uitgeverij en een
eigen distributiesysteem moet opbouwen, zelf zal
moeten beschikken over de voor vormgevingspro-
blemen en druktechnieken noodzakelijke des-
kundigheid, enz. Afgezien van mijn twijfel aan
de realiseerbaarheid van een zodanige aanpak in
de Nederlandse situatie, voel ik als een bezwaar
de introductie van een commercieel element in het
ontwikkelingswerk (een dergelijke afdeling moet
rendabel zijn!), die vergelijkbare spanningen kan
oproepen als tussen redacties en advertentie-afde-
lingen in het dagbladbedrijf. Een tussenvorm zou
wellicht kunnen zijn een door de ontwikkelings-
instituten gedragen dochteronderneming in de
vorm van een niet-winstmakende stichting, een
gedachte die mijn opponent niet vreemd is. Maar
ik zie deze niet zo snel de bestaande onderwijsuit-
geverij volledig vervangen.

Ik zou deze dus zoveel mogelijk aan de weten-
schappelijke ontwikkelingsinstituten willen bin-
den, in de veronderstelling dat de commerciële
uitgeverij hiervoor uit welbegrepen eigenbelang
belangstelling zal hebben. Voor de te ontvangen
deskundigheid en het te ontvangen produkt zal zij
dan stellig moeten betalen. Ik verwacht hiervan
meer kwaliteitswaarborg dan van 'eigen ontwik-
kelingsinstituten' bij de commerciële uitgeverij,
die aan een marktbeleid gebonden zijn.


131

-ocr page 138-

Vernieuwing en commercie

4. Voor de beantwoording van de resterende vragen
kan ik ten dele verwijzen naar mijn zojuist in het
decembernummer 1971 van 'Resonans' versche-
nen beschouwing over de discussienota van de
'Commissie Organisatie Leerplan Ontwikkeling'
en de daarin door mij aanbevolen 'leerplancentra-
le' als centrum van dienstverlening. De ontwikke-
ling van exemplarische modellen acht ik essentieel,
en zie ik als grondslag voor de genoemde funtio-
nele samenwerking van ontwikkelings- en innova-
vatie-instellingen. Dat sluit het produceren van
uitgewerkte onderwijsleerpakketten mijns inziens
niet
uit, maar in. In het aldus te ontwikkelen sys-
teem kan dan ook de onderwijsuitgeverij zinvol
functioneren. Uit het voorgaande zal duidelijk zijn
geworden dat ik het ontwikkelingswerk niet voor
de wetenschappelijke instituten reserveer. 'Basic
research' vereist echter een zekere distantie van de
dagelijkse vragen, waaraan de schoolbegeleiding
moet voldoen. Om nu te bereiken dat de basic
research niet alleen wordt gedaan, maar ook ten
profijte van het dagelijkse begeleidingswerk wordt
gebracht, sta ik de aangeduide taakverdeling voor,
bij voorbeeld in de vorm van samenwerkingscon-
tracten.

N. DEEN, Kohnstamm-instituut voor Onderwijsresearch,

Amsterdam.


132

-ocr page 139-

Er is aanleiding om nog eens over onderwijspolitiek
te schrijven. Ze komt voort uit de verschijning van een
boeiend Penguin-boek, getiteld
The politics of
education
(1971). Het staat op de naam van twee
Engelse oud-ministers van Onderwijs, Edward Boyle
(conservative), die in de periode van juli 1962-april
1964 aan het Ministerie voor Onderwijs verbonden is
geweest, en Anthony Crosland
(labeur), die van
januari 1965 tot augustus 1967 de leiding van dit
Ministerie heeft gehad. i Maar Maurice Kogan, die
in verschillende functies nauw bij het Engelse natio-
nale onderwijsbeleid betrokken is geweest, heeft in
de totstandkoming van dit boek een belangrijk aan-
deel gehad (hij is thans hoogleraar aan
Brunei
University).
Hij heeft beide oud-ministers geïnter-
viewd en daarbij juist die vragen gesteld, welke licht
konden werpen op de essentiële aspecten van het
ministerschap. Hij heeft de uitkomsten van zijn ge-
sprekken bovendien in een inleiding systematisch
samengevat. Het werk is van verklarende voetnoten
yoorzien op bijna alle plaatsen, waaraan de niet-
ingewijde lezer daar behoefte aan kan hebben. Er is
ook nog een trefwoorden-register.

Wie dit geschrift doorleest, wordt daardoor in een
heel aparte wereld verplaatst. Dit is niet slechts het
Seval omdat leven en werk van een minister hem in
de regel grotendeels onbekend zijn. Neen, hier ver-
toont zich een milieu met een volstrekt eigen karak-
^^r: dat van het Engelse
establishment, waartoe beide
Politici na een studie in Oxford toegang vonden.
Van de wijze van denken, spreken en handelen en
^an de menselijke relaties, die daar gelden, waait uit
gesprekken alleriei over, dat de
insider herkent
en Waarvan de aandachtige buitenstaander een ver-
bloeden begint te krijgen. Het is de sfeer van de
Sentlenuin^, die in deze gesprekken tot ons komt en
daarin op het eerste gezicht de verschillen in afkomst

pedagogische studiën 1972 (49) 133-136
en politieke affiliatie van de beide staatslieden opgaan.
Wie dan achteraf de gesprekken op zich laat inwer-
ken ontdekt dat deze beide boeiende en stimulerende
marmen niettemin ieder vanuit een verschillend ideo-
logisch referentiekader leven. Boyle als vooruitstre-
vend lid van de Conservatieven is in wezen een eclec-
tisch denker, die rustig overweegt welke waarden
behouden moeten worden, welke beproefd en welke
verworpen. Crosland, de eminentere van de twee,
schrijver van enkele boeken omtrent de socialistische
politiek, legt een sterkere geladenheid aan de dag en
vertoont een krachtig geloof in rationele en pragma-
tisch verantwoorde actie.

De politieke keuze hangt, naar de lezer gaat begrij-
pen, samen met een verschil in persoonlijkheidstype
en tempo, waarbij de één zekere onaandoenlijkheid
aan de dag legt en de ander eerder door de wil om
iets te bereiken getypeerd wordt.

Het is evenwel niet mijn bedoeling om deze beide
personen en hun rol in de Engelse onderwijsgeschie-
denis naar voren te brengen. Daarvoor leze men zelf.
Ik gebruik het wederoptreden van deze beide staats-
lieden om na te gaan hoe in Engeland onderwijspoli-
tiek gevoerd wordt.

Daarbij verdient vooreerst te worden opgemerkt,
dat de rol van het Ministerie van Onderwijs in het
onderwijsbeleid in de zestiger jaren aanzienlijker is
geworden dan tevoren. De administratieve structuur
brengt met zich mede dat de minister overwegend
door tussenkomst van de 169
Local Education Au-
thorities
(L.E.A.'s) opereert. 3 De Education Act
van 1944 omschrijft 's ministers taak als volgt:
'to promote the education of the people of England
and Wales and the progressive development of
institutions devoted to that purpose and to
secure
the effective execution by the local educational au-
thorities under his control and direction of the national
policy
for providing a varied and comprehensive

133

Kroniek

Uit de praktijk van het onderwijsbeleid


-ocr page 140-

Kroniek

educational service in every area'. Dit klinkt rijkelijk
centralistisch. Maar de wet bevat, b.v. op het stuk
van het leerplan, allerlei waarborgen tegen te ver-
gaande centralisatie. Er is in Engeland vanouds een
gelukkig evenwicht tussen zelfstandige kracht en
centrale macht. De verandering, waarop ik doelde,
betreft een verschuiving in de invloed van het minis-
terie van het puur administratief-juridische vlak
naar dat van een constructieve onderwijspolitiek.
De oorzaken waren de volgende. In eerste instantie
was het nodig om te geraken tot een meer effectief
economisch toezicht op de actie der regionale auto-
riteiten, b.v. in de bouwsector. Maar van daaruit
bleek het nodig, dat het ministerie zich rekenschap
ging geven van de belangrijkste aspecten van het
onderwijsproces zelf. Om goed te kunnen bouwen
moet er begrip zijn voor de functie van de school.
Een soortgelijke ontwikkeling ontstond toen de voor-
ziening met onderwijzers en leraren zorgen begon te
baren. Er kwam een
manpower planning unit aan
het ministerie, die evenzeer aanleiding vond zich in
het onderwijs zelf te verdiepen. Zo werd het departe-
ment tot een orgaan, dat positieve leiding begon te
geven, welke in toenemende mate was gebaseerd op
kennis, die het zelf wist te verzamelen. Het ministerie
begon met 'strategische plannen'. Het bleef zich
desgevraagd steeds op orthodoxe wijze uitspreken
tegen centraal beheer. Maar Crosland belijdt dat alle
kabinetten en ministers enigszins 'schizofreen' (ge-
spleten) zijn terzake van hun betrekkingen tot de
regionale organen en de mate van toezicht van de re-
gering op hun activiteiten. Een feit was dat de minis-
ters meer dan voorheen geneigd waren bepaalde met
waardeoordelen geladen denkbeelden terzake van de
doeleinden en de functionering van het onderwijs-
systeem te koesteren, te beproeven en te bevorderen.
Zij waren zich daarbij van hun grenzen ten volle
bewust. Het Engelse onderwijsstelsel wordt geken-
merkt door een gelukkige verscheidenheid en dit
moest zo blijven. Bovendien dient een minister,
wil hij iets tot stand brengen, zijn opvattingen aan de
werkers in het veld te kunnen overdragen. Onderwijs
is geen zaak, die ooit vanuit het centrum bestuurd
kan worden, zoals b.v. de gezondheidszorg. Boyle
zegt: 'I still think there is room for this concept of
partnership',4 daarbij het begrip noemende, waar-
mede de relatie van de regering tot de L.B.A.'s
pleegt te worden omschreven. Crosland betoogt
eveneens: 'Er is geen organisatie met eenvormige
beslissingsstructuur'. De minister is geen
manager
van het schoolwezen. 'Anderzijds was ik', zo gaat hij
voort, 'zeer onder de indruk van de hoeveelheid in-
vloed, leiding, macht..., die van het departement
uitgaat'. 5

Deze ministers bezaten dus een politiek. Ze
kwamen er weliswaar niet als vakkundigen. Maar
zij hadden, toen zij op het ministerie arriveerden,
gedachten omtrent een te voeren beleid. Boyle was
parliamentary secretary bij het ministerie geweest,
in 1962 kwam hij over van het Ministerie van Finan-
ciën. Door deze ervaring kende hij de problemen,
waarmede hij zou worden geconfronteerd. Crosland
droeg een aantal grote beginselen en politieke doel-
einden met zich om. Twee van zijn eerder genoemde
boeken hebben hoofdstukken betreffende de onder-
wijspolitiek. Crosland is nu eenmaal de meer willige
werker. Hij stelde in 1966 een afdeling voor
planning
aan het ministerie in. Het is, gezien de actualiteit van
het onderwerp ten onzent nuttig om hier een paar
opmerkingen omtrent het lot van deze afdeling in te
voegen. Crosland ontmoette in deze zaak de weer-
stand van zijn departementale medewerkers. Zij
beweerden - en beweren ook in andere landen steeds
- dat een departement als dat van onderwijs geen
centrale plan-afdeling nodig heeft omdat de functie
van planning reeds in de bestaande afdelingen wordt
vervuld, b.v. op het punt van de behoefte aan onder-
wijzers en gebouwen, enz. 6 Crosland zette door. Maar
hij was niet lang genoeg minister om zijn initiatief ten
volle werkelijkheid te zien worden. Het nieuwe insti-
tuut heeft, voorzover ik weet, niet de functie kunnen
verwerven, die eraan was toegedacht.

Nogmaals deze ministers hadden een politiek in-
zicht, dat zij al werkende wisten uit te bouwen. Bij
de realisatie ervan waren zij beperkt in hun mogelijk-
heden. Ministers maken om te beginnen deel uit
van de regering. Wat dit betreft signaleren beide oud-
ministers de enigszins afzijdige positie, die het onder-
wijsministerie in het regeringsapparaat inneemt. Een
soort onder-koningschap ergens in het
British empire,
afgezonderd maar wèl belangrijk. Niettemin zijn de
ministers van onderwijs afhankelijk van de beslis-
singen, die het kabinet onder leiding van de Eerste
Minister te hunnen aanzien neemt. Dit geldt vooral
de financiën. De oud-ministers, die hier aan 't woord
zijn, vertellen dat principiële kwesties van onderwijs-
politiek zelden tot kabinetszaak werden. Zij legden
controversiële aangelegenheden slechts bij uit-
zondering aan het kabinet voor. In dit opzicht ver-
schilt onderwijs van buitenlandse zaken, defensie en
economie, die er regelmatig aan de orde kwamen.
Het feit hangt voor een stuk samen met de onbekend-


134

-ocr page 141-

Kroniek

heid van de collega-ministers met onderwijszaken.
Zij kennen - zegt Boyle - het onderwijs niet van
binnen-uit. Dit verschijnsel deed zich sterker in het
conservatieve kabinet voor dan in het labour-kabi-
net, waarin meer mensen zaten, die eens het onderwijs
hadden gediend. Maar in 't algemeen geldt, zegt Cros-
land, dat een kabinet geen politiek maakt. De mi-
nisters zijn zo bezet met de uitvoering van eenmaal
aanvaarde beleidsbeslissingen in eigen sectoren dat
zij niet in staat zijn collectief nieuwe politieke visies
te creëren of zelfs te verwerken. Dat maakt de tijd,
waarin een partij in de oppositie is, zo belangrijk.
Deze biedt de gelegenheid om zich gezamenlijk op
een coherent geheel van maatregelen te bezinnen.
De belangrijkste beperking, die een minister ervaart,
ligt in het vlak der financiën. Te dien aanzien wordt
de felste strijd gestreden met alle mogelijke middelen.
'It's an endless tactical battle which requires determi-
nation, cunning and occasional unscrupulousness'7.
Daarbij is, naar beide oud-ministers opmerken, van
groot belang welke plaats de minister in het kabinet
inneemt. Het gewicht, dat aan zijn wensen wordt
toegekend, hangt voor een deel af van de bijdrage,
die de minister omtrent andere onderwerpen in de
discussie van het kabinet weet te leveren. Er moeten
daarom in het ministerie enkele medewerkers zijn,
die de minister doeltreffend weten te adviseren om-
trent algemene kabinetsaangelegenheden.
All-romd-
^rs noemt Boyle deze. Ze zijn, naar hij suggereert,
hun kosten waard.» Beslissend zal, naar het mij
Voorkomt, intussen de persoonlijkheid van de
minister zelf zijn.

Hoe functioneert een minister binnen het departe-
ment, waarvan hij de leiding heeft? Het onderwerp
brengt ons andermaal in aanraking met niet een-
voudig te omschrijven relaties. De beide oud-minis-
ters hechten er grote betekenis aan dat de minister
duidelijke beleidslijnen trekt. Hij moet met gezag
Jwen merken welke politieke waarde-oordelen tijdens
zijn bewind zullen gelden. Maar Maurice Kogan
'ntervenieert relativerend in hun betoog door op te
merken dat de literatuur te veel concessies doet aan
Ministerieel narcisme (zelfverliefdheid) door aan
ministers de zaken toe te schrijven, die uit zijn appa-
raat voortkomen. De mogelijkheid van zelfs de be-
kwaamste minister om een politiek te scheppen, te
bevorderen en uit te voeren is gelimiteerd. 9 Een van de
hoofdambtenaren van het ministerie bevestigde hem
deze mening. Deze verklaarde: 'Ik kan oprecht zeg-
gen dat er op het terrein van mijn verantwoordelijk-
heid in de laatste 20jaar geen enkele nieuwe politiek
is geweest, die ik niet begonnen ben of waartoe ik
niet wezenlijk heb bijgedragen'.Een minister komt
vaak aan met een hele boodschappenlijst van voor-
nemens en doeleinden. De ambtenaren analyseren
de voor- en nadelen, verbonden aan het volgen van
de ene koers in plaats van de andere. Maar de ambte-
naren bieden hunnerzijds evenzeer boodschappen-
lijsten aan de minister aan. Zij vermelden bestaande
wensen en aanwezige mogelijkheden. En als de
minister geen overtuigingen weet in te brengen,
zullen zij dat wel doen.

De laatste situatie is echter allerminst gezond.
Boyle betuigt dat de departementen de tekortko-
mingen van hun ministers opmerkelijk goed weten te
compenseren. Maar: 'Oh dear, some Ministers really
can lower morale very quickly and easily'.n De
vaart raakt eruit en een opeenvolging van zulke
ministers kan zulk een departement noodlottig zijn.
Het wordt een machine, die haar brandstof heeft ver-
bruikt.

Wat de kansen van ministers om iets te realiseren
aangaat, men vergete niet dat een koerswijziging
tientallen jaren van voorbereiding vraagt. De oor-
zaak schuilt in de regel niet in gebrek aan gezag bij
de minister of gebrek aan medewerking van het
ambtelijk apparaat, wel in mogelijk gebrek aan
competentie en vooral in gebrek aan tijd. De minis-
ters blijven zo kort. Crosland zegt: 'Ik reken dat het
je zes maanden kost om je hoofd redelijk boven
water te krijgen, een jaar om de gang van zaken op
het grootste deel van het werkterrein te kennen, en
twee jaren om het geheel van het departement meester
te
worden'. 12 Hij verdedigt het systeem van frequente
wisselingen, die het ongebruikelijk maken dat een
minister langer dan drie jaar aan een departement
verblijft. De beste talenten zijn schaars en zij moeten
bewegelijk zijn om alle departementen eraan deel te
doen hebben.

Pressiegroepen leveren een andere inperking van
's ministers mogelijkheden. Zij kunnen zowel stimu-
leren als afremmen. In dat opzicht is het onderwijs
geen uitzondering. Maar men vindt hier een bijzonder
sterke en lang-gevestigde machtsconcentratie. Kogan
noemt haar
the old educational establishment^'^.
In dit verband vallen de namen van Sir William
Alexander, secretaris van de vereniging van de onder-
wijscommissies der L.E.A.'s, en Sir Ronald Gould,
secretaris van de
National Union of Teachers. Ze
werden door beide ministers regehnatig geraadpleegd.

Belangrijker dan enige andere factor noemt Boyle
de
educational world. Waar kwamen de politieke


135

-ocr page 142-

Kroniek

keuzen vandaan? Van de conservatieve partij, van het
kabinet, van kamerleden, van uw eigen vinding?
Wel neen. Het grootste aantal principiële beslissingen
werd geïnspireerd door 'the logic of the education
service as it was
developing'.i^ Het onderwijssysteem
vertoont zijn eigen immanente bewegingskracht, die
problemen opwerpt en antwoorden noodzakelijk
maakt.

Tegenover het, zojuist gesignaleerde, oldeducatio-
nal establishment
openbaarde zich in de zestiger jaren
een
new educational establishmentHet wordt o.m.
gevormd door een belangrijk verbeterde onderwijs-
joumalistiek. Verder leverden sociologen, zoals
Floud, Halsey en Michael Young, er hun bijdragen
toe, evenals economen, zoals John Vaizey. Opvoed-
kundigen worden in het boek niet genoemd, terwijl
toch de beoefenaren der
comparative education
duidelijk hun inbreng hebben gehad. Opmerkelijk is
dat een econoom, Geoiïry Crowther, voorzitter
werd van de centrale onderwijsraad. Het
Robbins
Committee
betreffende de universiteiten werd even-
eens door een econoom voorgezeten en bijgestaan
door Claus Moser, de eerste van een reeks hoog-
leraren in de sociale wetenschappen, die zij het tijde-
lijk
full-time in dienst van het onderwijsapparaat
kwamen. Eerder had reeds Boyle een Oxfordse hoog-
leraar in de logica bij een studie van het lager onder-
wijs betrokken. Crosland had groepen van gehono-
reerde adviseurs, die regelmatig bij hem thuis bijeen-
kwamen. 'Op de agenda stonden de punten, waarover
eerlang een beslissing moest worden genomen. Er
werd niet gekletst. Ze kregen geen
drinks voordat de
ernstige discussie beëindigd was. Mensen worden
veel te praatziek als je hen iets te drinken geeft'. 16
Crosland kon zo'n kring van academici ontvangen,
boeien, stimuleren en er daardoor voor zijn werk
profijt van trekken.

Wie een paar avonden door tussenkomst van dit
boek met de beide staatslieden heeft verkeerd, stelt
zich de Engelse onderwijspolitiek allerminst als ideaal
voor. Ook Engelse onderwijsministers blijven evenals
hun ambtenaren vaak beneden de van hen vereiste
maat. Het heeft er alle schijn van dat de problemen
van de huidige maatschappij ons op alle sectoren
boven het hoofd groeien. Het
Department of Educ-
ation and Science
vormt op dit punt geen uitzondering.
Maar na dit vastgesteld te hebben, moet tevens wor-
den geconstateerd dat het niveau van bezinning en
handelen en de stijl waarin deze worden toegelicht en
verdedigd aanzienlijk hoger liggen dan ten onzent het
geval pleegt te zijn. Deze
gentlemen hebben een stuk
cultuur, welke men bij de doorsnede-Nederlandse
poUticus node mist. Zij paren deze vorming aan een
volwassen humaniteit, die zich hoedt voor alle pola-
risering van standpunten en in het middenterrein
naar oplossingen zoekt, die ook de minderheden
ontzien. Ondanks de eerder gesignaleerde verschillen
verschijnen deze beide figuren terecht samen op de
omslag van dit boek. Ze zijn uit een gemeenschappe-
lijke grondstof ontsproten. Welnu, ik stel voor dat
wij onze huidige ministers en staatssecretaris hun
kans geven. Naar de bovengestelde maatstaf mogen
wij thans nog geen grootse politiek verwachten.
Maar laat ons voor een volgend kabinet een van die
Engelse staatslieden uitnodigen,
full-time en voor
vier jaar, zodat wij eveneens eens van hun eminente
gaven kunnen profiteren. Hij mag een paar van zijn
naaste medewerkers meenemen. Een zaak om in de
thans uitgebreide E.E.G. aan de orde te stellen!
En
ä propos: als het onderwerp tóch in behandeling
komt, laat ons dan meteen maar een man of vrouw
voor C.R.M. zoeken ook.

Ph. J. Idenburg

Noten:

1. Ik ga voorbij aan de verschillen tussen 'Minister
of Education', 'Minister of State for Education
with a seat in the Cabinet'en'Secretary of State
for Education and Science'.

2. Zie 'Schets van het Nederlandse Schoolwezen',
2de druk, Groningen 1964, p. 197

vlg.

3. Wat de universiteiten aangaat, staat de 'Univers-
ity Grants Committee' tussen de Minister en de
instellingen.

4. p. 125.

5. p. 169.

6. p. 177.

7. Crosland p. 167,

8. p. 98.

9. p. 41.

10. p. 41.

11. p. 80.

12. p. 159.

13. p. 44.

14. p. 89.

15. p. 46.

16. p. 185.


136

-ocr page 143-

Wyneken komt in dit boek naar voren als een be-
gaafde persoonlijkheid, een oorspronkelijk en
boeiend denker, maar tevens als een onmogelijk
mens met weinig waardering voor anderen. Wyneken
voelde zich stichter van een nieuwe godsdienst en
hoofd van een pedagogische kloosterorde. Zijn
schoolgemeenschap zou als 'jeugdburcht' de plaats
van de kerk moeten innemen, hij zelf als charisma-
tisch leider de jeugd voorgaan. Hij leefde
in een we-
reldvan Hegeliaanse ideeën, van rationeel-filosofische
opvattingen, niet in een wereld van realiteiten. Voor
de gewone problemen van de pedagogische praktijk
had hij weinig interesse. Kwesties als zittenblijven,
de resultaten van het onderwijs, de onderwijsver-
nieuwing en individualisering van de leerstof lagen
buiten zijn belangstelling. Het ging hem ook niet
het kind als persoon, maar om de jeugd als cate-
gorie. Zoals Marx van het proletariaat een radicale
omwenteling van de maatschappij en de cultuur ver-
Wachtte, deed Wyneken dit van de jeugd. Het verschil
met de jeugdbeweging van zijn tijd lag echter hierin,
dat hij alles verwachtte van het grote idee en de jeugd-
beweging zelfvan een terugkeer tot natuur en 'Volks-
tum'. In beide gevallen ging de droom boven de daad

dit schiep een gunstig klimaat voor het nationaal-
socialisme.

Met Wyneken en de (Duitse) jeugdbeweging is een
tijdperk afgesloten. Of hij op de jeugd bevruchtend of
juist vernietigend heeft gewerkt, is voor Kupffer nog
een open vraag. Vruchtbaar blijft o.i. Wynekens
stelling, dat we voor het scheppen van een echte
jeugdcultuur moeten aanknopen bij de mogelijkheden
die hier bij de jeugd (d.i. de leeftijd van 14-21 jaar)
zelf liggen. Wie zich bezig houdt met de mogelijkheid
en de zin van een jeugdcultuur, kan het werk van
Wyneken niet ongelezen laten. Dit geldt de denkbeel-
den maar ook de lessen die in Wynekens vele mis-
lukkingen besloten liggen. Deze waren o.i. deels te
wijten aan zijn persoonlijke tekorten, deels aan zijn
utopistische grondslagen, zijn vaagheid en het mys-
tiek accentueren van een eeuwig jeugd-zijn, dit ten
koste van een op de realiteit gerichte volwassenheid.
Het boek van Kupfïer is boeiend en helder geschreven
met een grote kennis van pedagogische- en jeugdpro-
blemen en hun historische achtergronden. Ik heb
slechts één aanmerking: het schenkt te weinig aan-
dacht aan de Platonische Eros, die naar Wynekens
opvatting alleen een jeugdcultuur mogelijk kon ma-
ken. Voor een beschouwing over de erotisering van
zijn pedagogiek lijkt me dan ook het boek van
E. Geissler
Der Gedatike der Jugend bei G.W. 1963,
beter.

N. F. Moordam

Boekbesprekingen

Heinrich Kupffer, Gustav Wyneken, Klett, Stuttgart, 1970


P- G. de Lange, Kinderen zonder thuis in deze wereld, Groningen, 1971.

^nige tijd geleden is de tweede druk van 'Kinderen
zonder thuis in deze wereld' van Dr. G. de Lange
^ersehenen. Hij stelt in dit boek het probleem van de
beïnvloeding van het kind dat in de zeer moeilijke
Opvoedingssituatie verkeert, aan de orde. Dit is een
S'tuatie waarin het kind 'normloos' partieel resoneert
het niet wil zijn als de anderen. Het gevolg is dat
het opvoeder en opvoedeling ontbreekt aan een we-

pedagogische studiën 1972 (49) 137-145

derzijdse bevrediging in de relatie. De gebruikelijke
behandelingsmethoden hebben volgens De Lange bij
deze kinderen weinig of geen efïekt. Daarom ont-
wikkelt hij de grondprincipes van een nieuwe metho-
diek: de socio-groepspedagogie:
1. In het begin van de behandeling moet er een neu-
tralisering van de relaties van de jongen en de we-
reld plaatsvinden.

137

-ocr page 144-

Bo ekbesprekingen

2. De groei van het kind moet in de groep plaats-
vinden.

3. De groei moet gestimuleerd voorden doordat het
kind in verschillende groepen geplaatst wordt.

4. In de groep is men bezig met bepaalde boeiende
aktiviteiten.

Het verschijnen van dit boek is om tenminste 2 re-
denen toe te juichen.

1. Dit boek kan voor iedere orthopedagoog als voor-
beeld dienen hoe hij eigenlijk dient te werken. De
Lange nam in zijn werk geen genoegen met be-
staande oplossingen, maar zocht naar nieuwe, die
hij door middel van dit boek aan een ieder aan-
biedt. Gezien het feit dat het aantal bestaande
methodieken voor residentiële hulpverlening be-
perkt is, is dit boek van grote betekenis voor de
inrichtingen.

2. De Lange heeft zich niet geconformeerd aan de be-
staande verklaringsmodellen, maar heeft een
nieuw model ontwikkeld. Hij legt bewust niet het
accent op de unieke relatie van groepsleider en
kind, maar op de interactie van de groepsleden.

Toch blijf ik met een aantal vragen zitten bij het

lezen van dit boek;

1. Is De Lange niet te ambitieus geweest? In een
boek van 133 pagina's geeft hij de beperkingen van
de bestaande hulpverleningsvormen, ontwerpt hij
een hypothetisch mensbeeld, geeft hij een om-
schrijving van het begrip opvoeding, behandelt hij
de pedagogische sleutelwoorden, etc., etc. Dit
heeft tot gevolg dat alles zeer simimier behandeld
wordt. Dit is wel mogelijk indien een schrijver zich
aansluit bij bestaande opvattingen, maar indien
hij een eigen visie ontwikkelt op wat bijvoorbeeld
opvoeding en opvoedkunde is, doet hij de zaken
geen recht om aan deze onderwerpen slechts enke-
le pagina's te wijden.

2. De Lange is niet overtuigend in zijn afwijzen van
andere hulpverleningsmethodieken. Wie de be-
doeling heeft 'de grond te ontnemen aan een ge-
matigd optimisme ten aanzien van de resultaten
van de gangbare methodieken' (p. 57), moet meer
feiten aanvoeren dan nu gebeurt. De Lange heeft
bijvoorbeeld bezwaren tegen Aichhom en Redl,
maar deze worden niet uitgewerkt.

3. Is De Lange niet te geïsoleerd bezig?

De tweede druk wordt aangekondigd als een
geheel omgewerkte druk. Er wordt gesproken van
omgewerkt en niet van bijgewerkt. Dit laatste is
m.i. dan ook niet het geval. Ik vraag me af of een
dergelijk boek dat een methodiek geeft,verschijnen
kan zonder dat men bemerkt dat bv. een boek als
van Van Beugen: 'Sociale technologie' en van
Carkhuff: 'Helping and Human Relations' en de
publicaties van Dumont erin verwerkt zijn. Deze
opvatting betekent niet dat men het met de hier-
bovengenoemde auteurs eens dient te zijn, maar
men dient wel met elkaar te communiceren.

Dit boek van De Lange is dermate belangrijk dat
ik hoop dat er een derde druk van verschijnt. Mis-
schien vindt De Lange de tijd om dan het boek bij te
werken.

P.A. de Ruyter


Wolfgang Behler, ed. Das Kind, Herder, Freiburg, Basel, Wien, 1971

Dit uitvoerige werk van meer dan 400 bladzijden
tracht de resultaten van de moderne wetenschappen
dienstbaar te maken aan de antropologie van het
kind en de pedagogische vragen die hiermee in ver-
band staan. De verschillende bijdragen geven daar-
om veel informatie en ze bezitten een encyclopedisch
karakter. In de biologische artikelen van Hassen-
stein, Puff en Johannsen vinden we naast het bekende
standpunt van Portmann ook gegevens die wijzen op
een meer in het instinct verankerd gedrag van kinde-
ren. Zeer illustratief is hier een lijst van de gedragin-
gen op de verschillende leeftijden. De studie van
Heinelt over het cognitieve, het sociale en het norma-
tieve gedrag hebben me minder kunnen bekoren.

De schrijver zet allerlei informatie uit verschillende
context bij elkaar zonder daar een geheel van te
maken en tot scherpe begripsvorming te komen.
Dit wreekt zich vooral in het hoofdstuk over het
geweten bij het kind en zijn creativiteit. Bij dit laatste
dient hem vooral Guilford tot gids en het is bekend
hoe rationeel-pragmatisch deze de creativiteit ziet.
Een andere, meer dynamisch scheppende opvatting,
zoals we o.a. bij Read vinden, komt niet aan bod.
Heinelt denkt ook niet antropologisch, maar sociaal-
psychologisch. Een gebrek aan antropologisch
denken vinden we trouwens meer in deze bundel,
o.a. in de, overigens goede, studie van Thun over de
religieuze ontwikkeling. De typisch antropologische


138

-ocr page 145-

Bo ekbesprekingen

vraagstelling naar de zin en de betekenis van de reli-
gieuze categorie voor de ontwikkeling van het kind
en daarmee van de mens, komt niet aan de orde.

Uitstekend daarentegen zijn de dieptepsychologische
uiteenzettingen van Christa Meves, die ze met talrijke
kindertekeningen toelicht. Ze constateert naast veel
individuele trekken ook gemeenschappelijke facto-
ren, soms van archetypische aard. Onder de goede bij-
dragen hoort ook die van Fina over ruimte, tijd en
geschiedenis in het leven van een kind.

Een stuk over kind en ziekte en over kind en
het (Duitse) recht besluiten de bundel, die wordt
ingeleid met een filosofisch-antropologische uiteen-
zetting van Behler, waarin we opvattingen van
Langeveld verwerkt zien.

Alles bijeen een bundel die ons op de hoogte brengt,
maar die tevens laat zien, dat het antropologisch
denken over kinderen nog aan het begin van de ont-
wikkeling staat.

N. F. Moordam


A. Z. van 't Hoff Stolk-Huisman, Exemplarisch Duits literatuuronderwijs, J. Muusses, Purmerend, 1971.

Zelden heb ik een zo origineel, intelligent en 'an-
regend' boek gelezen over de didactiek van het lite-
ratuuronderwijs. Weliswaar is het een boek over de
speciale didactiek van de Duitse letterkunde (een
bewerking van brieven, vroeger geschreven voor het
A.P.S.), maar ook een algemeen didacticus en vele
onderwijskundigen, psychologen en sociologen, die
zich voor het onderwijs in het algemeen interesseren,
kunnen er veel uit leren.

Het is geschreven door een lerares met veel erva-
f'ng, met veel moed tot exploratie, met veel originele
invallen. Maar het is niet een didactiek, die begint en
eindigt met: 'ik doe het zo en dat bevalt me best en zo
Hoeten jullie het ook doen', waarvoor de weten-
schappers terecht weinig waardering kunnen op-
brengen. Het is ook niet een didactiek, waar pure
®xacte onderwijskundigen, die het onderwijsproces
®n de Produkten daarvan willen analyseren en evalu-
eren veel plezier aan zullen beleven. Integendeel, zij
zullen uit dit boek kunnen leren, dat hun methoden
Volkomen ongeschikt zijn om het in dit boek beschre-
ien levende onderwijs te kunnen begrijpen, analyse-
ren of evalueren.

Daarom is het een uitdaging voor de gehele zich zo
langzaam ontwikkelende onderwijskunde en didaxo-
logie; het levert een uitnodiging om zich ernstig te
bezinnen op een herziening van de doelstellingen en
''ecentelijk gepropageerde methodieken van de
Onderwijsresearch.

Ongetwijfeld zullen er critici komen, die dit boek
yerwijzen naar het veld der voorwetenschappelijke,
'ntuïtieve practische pedagogiek. Zij mogen hun
Selijk hebben, maar tegelijkertijd zijn ze er dan ook
iplkomen naast. Echte creativiteit, omgang met
kinderen, een heldere intuïtie en een diepe aandacht
^oor onderwerp èn kind liggen ten grondslag aan het
herhaal, dat u hier kunt lezen over de exploraties, die
de schrijfster jarenlang in haar gebied heeft onderno-
men. Tevens echter bemerkt men uit de literatuur-
verwijzingen en de aanbevolen literatuur hoeveel
studie achter deze didactiek ligt.

Men zou zich ernstig vergissen, indien men dit
boek zou beschouwen als een serie losse invallen, in
de praktijk weliswaar beproefd, maar zonder enige
systematiek of ook zonder enige mogelijkheid tot
replicatie (of als men wil implementatie). Integendeel.
Het best zou men deze didactiek kuimen karakterise-
ren als een voortdurende worsteling van schiijfster
met haar onderwerp in het levensbelang van de haar
toevertrouwde leerlingen.

Over de inhoud kan ik verder kort zijn. Na een
inleiding over plaats en funktie van het literatuur-
onderwijs bespreekt de schrijfster achtereenvolgens
voorbeelden ('exempla') van een didactische 'behan-
deling' van het gedicht, het hoorspel, het drama, het
korte verhaal, de novelle en de roman, terwijl ze be-
sluit met enige 'actualiteiten' en enige voorstellen
over testen.

Overal worden haar analyses vergezeld van lite-
ratuurverwijzingen en kritiek, soms op deze litera-
tuur, soms op haar eigen werk. Het belangrijkste van
dit boek is, dat het voortdurend dwingt tot het stellen
van fundamentele vragen. Daarom is het in hoge ma-
te 'anregend'.

Een recensent, zegt men, mag niet eindigen zonder
een woord van kritiek. Welnu: ik meen, dat de
schrijfster met het citaat van Steinbach over de
criteria voor de waarde van een literaire tekst (blz.
24/25) delezer geen dienst bewijst door haar commen-
taar op dit citaat weg te laten. Voor een germanist is
deze weglating misschien als een provocatie bedoeld.
Voor een niet-germanist, zoals de recensent, is deze
weglating een ernstige omissie, tenzij hij een kriti-
sche glimlach op het gezicht van de schrijfster ver-


139

-ocr page 146-

Bo ekbesprekingen

moedt. Laten we die glimlach maar veronderstellen,
want dan kan ik dit boek in ieder opzicht aanbevelen
aan allen, die zich voor algemene of bijzondere di-
dactiek interesseren en ook in het bijzonder aan hen.

die onderwijsresearch en/of -kunde bedrijven en wei
speciaal om hen te wijzen op de terra incognita, die
hun bedrijf omringt en 'doordringt'.

J. Koning


Designing Educationfor the Future, ed.EdgaiL.MoTpheta..o., vols. 1-7, Citation Press, New York 1967-
1969, imported by States' Press Europe, Box 66, Overveen (Neth.).

Acht staten uit het Midden-Westen van de Verenigde
Staten hebben besloten om met behoud van ieders
autonomie samen te werken aan een project tot on-
derwijsverbetering. Het zijn Arizona, Colorado,
Idaho, Montana, Nevada, New Mexico, Utah en
Wyoming. Met name was het hun te doen om de ver-
sterking van de organen, die in de staten voor het
onderwijs verantwoordelijk zijn. Dat neemt niet weg
dat ook het locale onderwijsbeheer in het project
werd betrokken alsmede de problemen, die door de
toenemende federale activiteiten ontstaan. De verde-
ling van de verantwoordelijkheden tussen de federatie
en de staten is nog een gecompliceerde en netelige
aangelegenheid. Wie deze zeven delen doorneemt,
krijgt een goede indruk van de koers, die men sedert
1966 met dit project heeft gevaren. Hier zijn de
papers
gebundeld, die op de gehouden conferenties zijn ge-
presenteerd en besproken. Niet alleen de deelnemers
aan deze conferenties zijn bij de zaken betrokken; in
de staten zelf hebben deze documenten tot gedachten-
wisseling aanleiding gegeven. Ik kan mij voorstellen
dat er een stimulerende werking van is uitgegaan al
lijkt het mij wat overdreven om deze activiteit 'one
of the most exciting and significant projects of our
time' te noemen
(Foreword vol. 1). De organisatoren
zijn er veelvuldig in geslaagd om uiterst bevoegde
schrijvers voor de
papers te krijgen. Hier zijn deskun-
digen uit het gehele bereik van de Verenigde Staten
aan het woord. Men mag voorts de brede opzet van
het project prijzen. Het eerste deel houdt zich exten-
sief bezig met de maatschappelijke veranderingen,
die voor het schoolwezen van betekenis zijn, Kenneth
E. Boulding bespreekt hier bv. de toekomst van de
kennis en de technologie. Het tweede deel behandelt
daarna de consequenties van de te verwachten maat-
schappelijke veranderingen voor het onderwijs. A.
Harry Passow geeft hier een overzicht betreffende
compensatory education. In de volgende delen ont-
vangen de doelstellingen en processen van innovatie
en planning uitvoerige aandacht terwijl ook de econo-
mie van het onderwijs grondig wordt besproken. Het
laatste deel behandelt de voorbereiding der docenten
op de veranderingen. Het is de lezer duidelijk dat hier
een enorme hoeveelheid materiaal is bijeengebracht.
Daarbij komt het uiteraard nog al eens voor dat
papers voor de geïnformeerde Europese lezer weinig
nieuws brengen.Wie de publicaties van de O.E.S.O.
volgt, is bv. ten aanzien van planning en innovatie
up to date en treft hier slechts de herhaling van het
bekende aan. Omtrent de technologie van het onder-
wijs en haar laatste ontwikkelingen zijn ten onzent
voldoende gegevens beschikbaar. In die niet zeldzame
gevallen ligt de waarde van het gebodenein de beschrij-
ving van de problemen van de Amerikaanse situatie
en de daarop gerichte verbijzondering. De oorspron-
kelijke bestemming van deze bijdragen brengt dit met
zich mede. In 't algemeen kan men zeggen dat hetgeen
hier in een wel wat bezwarende hoeveelheid is gebun-
deld, de situatie van de kennis in de periode 1966 en
volgende jaren weergeeft maar zich zelden beweegt op
de grenzen van het weten en ons niet noodt om mede
te denken over mogelijke verdere ontwikkelingen.
Een uitzondering is bv. de (nog niet geslaagde) poging
van Seymour E. Harris om de economische waarde
van technologische verbeteringen in de school te be-
palen. In 't algemeen geven deze boeken voorlichting,
voor Arizona enz., waarvan wij zonodig mee kunnen
profiteren, slechts bij uitzondering wetenschao-in-
wording.

Ph. J. Idenburg

Bakker D. J., SatzP.: Specific Reading Disability. Advances in theory and method. Based on an international
symposium on reading disorders held in conjunction with the 16th International Congress of Applied Psycho-
logy at the Paedological Institute, Research Department Amsterdam, August 1968. University Press Rotter-
dam 1970.

Om met de conclusie te beginnen: dit boek bevat waarschijnlijk de op dit moment meest geavanceerde


140

-ocr page 147-

Bo ekbesprekingen

informatie betreffende het dyslexie-probleem. In
een zevental hoofdstukken komen een aantal be-
kende onderzoekers aan het woord in een gevarieerd
aantal bijdragen. Op een congres zijn niet alle fac-
toren die aan dyslexie gerelateerd zijn, te behandelen.
E>e redenen van selectie zijn vaak praktisch en
door omstandigheden geïndiceerd. De organisa-
toren zijn er in geslaagd inleiders te vinden die ge-
rangschikt kurmen worden rond drie conferentie-
thema's:

1- Een eerste thema betrof de neuropsychologische
theorievorming betreffende de dyslexie, waarbij
twee onderwerpen aan de orde kwamen:
lateraliteit en temporele orde waarneming.
Het thema lateraliteit en hemisfeerdominantie
hoort sinds Orton's eerste studies tot een van de
onderwerpen die veel aandacht hebben gekregen.
De samenhang tussen taai-hemisfeer en prefe-
rente-hand-hemisfeer heeft de onderzoekers
steeds geïntrigeerd. Deze samenhang en de
relatie tot dyslexie wordt verschillend gewaar-
deerd: van onbelangrijk tot alles verklarend.
Op het congres werd de neuropsychologische en
ontwikkelings-psychologische kant door S. Spar-
row en P. Satz belicht vanuit hun onderzoekin-
gen, en werd door M. Annett verder ingegaan op
de erfelijke bepaaldheid van handpreferentie en
hemisfeer-dominantie. De bijdragen mogen beide
als verhelderend gewaardeerd worden. Sparrow
en Satz wisten duidelijk te maken dat het pro-
bleem van lateraliteit en dominantie een ontwik-
kelingsprobleem is: op jongere leeftijd is dyslexie
duidelijk gerelateerd aan dit type non-verbale
factoren, vanaf ongeveer 9 jaar is dyslexie duide-
lijk door verbale factoren geconditioneerd. Het
zou binnen het bestek van een recensie te ver
voeren om het belang van deze conclusies aan
te tonen. In de discussie over de erfelijke be-
paaldheid van de hemisfeer-dominantie werd door
Annett een nieuwe verklaring opgesteld: de
verdeling rechtshandig-ambidexter-linkshandig
(r-rl-1) is 67,5%-28,7%-3,8% en volgt daarbij de
binomiale verdeling r2+2 rl + l^. De verdeling
van de taairepresentatie volgt goeddeels die van
de handpreferentie. Hoewel niet nader te specifi-
ceren, lijkt de aard van de relatie duidelijk
intrinsiek en genetisch bepaald.
Het onderwerp 'waarneming van temporele
orde' werd door Bakker uiteengezet. In zijn refe-
raat gaf hij reeds een voorschot op zijn uit-
voeriger studie over dit onderwerp die onlangs
bij dezelfde uitgeverij als dissertatie verscheen.
Spreken is een temporeel proces, letters zijn
ruimtelijke configuraties, geschreven woorden en
zinnen zijn ruimtelijk-sequentieel weergegeven
temporele processen. In het schrijven wordt de
auditieve en temporele orde tot een visuele
ruimtelijke ordening, in het lezen wordt deze
ruimtelijke sequentie weer tot een temporele
sequentie. Wat taal, lezen en schrijven gemeen
hebben is: temporele orde. Bakker heeft het
lezen gesimuleerd in verschillende experimentele
designs en de genoemde factoren onderzocht in
hun relatie tot leeftijd, sexe, leesniveau en lees-
stoornissen. De studie is belangwekkend om de
gegevens die het opleverde maar ook om de
experimentele opzet die duidelijk aansluit bij de
gangbare neuropsychologische research.

2. Het tweede thema had meer betrekking op
factoren die in het algemeen een rol spelen bij de
prestaties van kinderen met leerstoornissen.
Een bijdrage van Van Meel, Vlek en Bruijel
presenteerde zich als vervolg op de door Van
Meel geïnitieerde studies betreffende de cogni-
tieve stijl van leergestoorde kinderen. Deze stijl
is door hem getypeerd als 'inkrimping van het
temporeel perspectief' en als zodanig een typering
van de modus van alle cognitieve functies. Was
dit in de studie 'Bedreigd Denken' ten aanzien
van het denken van het leergestoorde kind aange-
toond, de onderhavige studie richt zich op visuele
discriminatie opgaven en komt tot de conclusie:
naarmate de waamemingstaken ingewikkelder
worden, presteren de leergestoorde kinderen
slechter, niet omdat ze het niet zouden kunnen,
maar omdat zij zichzelf de nodige oplossingstijd
niet gunnen. Kinsboume's artikel dat een serie
onderzoekingen vermeldt om tot een nieuwe
hypothese te komen, sluit wel aan bij het artikel
van Van Meel c.s. In zijn referaat toont Kins-
boume aan dat de aandacht die ter oplossing
van discriminatietaken gegeven kan worden
bepalend is voor het resultaat. Wordt de tijd om
de opgave, bijvoorbeeld een oriëntatieproef, op
te lossen, sterk verkort, of de aandacht op andere
aspecten gericht door de proef ingewikkelder
te maken, dan treden de oriëntatiefouten op,
niet als gevolg van gebrekkige oriëntatie, maar
als prestaties onder ongunstige condities. Kins-
boume wijst op de consequenties voor de
orthodidaktiek: stap-voor-stap planning en
eliminatie van overstimulatie.


141

-ocr page 148-

Bo ekbesprekingen

3. Het derde thema van de conferentie wordt
gepresenteerd in een studie over de relatie tussen
expressieve taal en leesniveau bij tweedeklassers.
Waar niveau van lezen en taalgebruik sterk aan
elkaar correlerend gedacht worden, zowel bij
normale lezers als dyslectici, is het belang van
een onderzoek naar deze relatie reeds gegeven.
Aangezien de taalsamples geanalyseerd werden
volgens de traditionele methode (Mc Canhy,
Templin, Winitz) èn op basis van het gramma-
ticale model van Chomsky geeft dit deze studie
nog meer reliëf.

Behalve de te verwachten bevindingen verdient
apart genoemd te worden het feit dat tussen
jongens en meisjes geen verschil gevonden werd
met betrekking tot verbale expressie, terwijl vrij-
wel alle onderzoek naar dyslexie-factoren dit
wel aan weet te tonen.

De serie voordrachten tenslotte wordt ingeleid door
een theoretische analyse van Satz en Sparrow, waarin
zij trachten alle tot nu toe bekende onderzoeksresul-
taten te combineren tot een vijftal hypothesen die
naar hun verwachting het dyslexie-onderzoek zouden
kunnen richten.

De hypothesen spreken alle een relatie uit tussen een
aantal variabelen zoals motorische vaardigheid, sen-
sorische gevoeligheid, lateralisatie, oriëntatie, vinger-
diiferentiatie, taal en conceptuele denken en ander-
zijds de jongere leeftijd (7-8 jaar) en de oudere leef-
tijd (9-12 jaar). Als verwachting wordt uitgesproken
dat steeds duidelijker zal worden dat de non-verbale
functies op jongere leeftijd, de verbaliteit op oudere
leeftijd dyslexie bij kinderen conditioneert.

Door het artikel van Satz en Sparrow heeft de
bundel een sterk synthetisch karakter gekregen. Als
markering van de stand van het wetenschappelijk
onderzoek rond 1970 is het een belangrijk document.

Voor de psycholoog zal studie van het boek be-
tekenen dat een aantal problemen betreffende leer-
stoornissen en dyslexie opnieuw gesteld gaan worden
en hem zal opvallen dat de oriëntatie van klinisch
onderzoek en steekproef-onderzoek gewijzigd is
naar experimenteel neuropsychologisch onderzoek.
De orthodidacticus zal er bij moeten stilstaan en be-
seffen dat een aantal zekerheden vermeende zeker-
heden blijken te zijn. Het zal hem er toe brengen
voorzichtig te zijn in zijn uitspraken over oorzaken
en factoren en hem wellicht tot nauwkeuriger
toetsend onderzoek van zijn behandelingsmethoden
brengen. Als neuropsycholoog en orthodidacticus
elkaar vinden, bijvoorbeeld door het boek van Bakker
en Satz, dan is er al veel aan begrip gewonnen.

J. J. Dumont


Springer U.K., Recent Curriculum Development in France, West Germany, and Italy. A Study of Trends at the
Middle Level of Education.
Teachers College Press, New York 1969. 170 p.

Er bestaat, zoals Bereday in zijn 'ten geleide' bij dit
boek opmerkt, op het terrein van de vergelijkende
onderwijskunde reeds een uitgebreide literatuur over
algemene problemen, maar er zijn slechts betrekke-
lijk weinig studies die een nauwkeurige analyse en
interpretatie geven van de curricula in overeenkom-
stige schoolsystemen in verscheidene landen. Ursula
Springer voorziet in dit tekort door een vergelijking
van de curricula op middenniveau - de leeftijd van
circa 11/12 tot 15/16 jaar - die zij als vrucht van een
Europese studiereis haar Amerikaanse lezers aan-
biedt.

De laatste vermelding houdt geenszins in, dat haar
boek voor Europese lezers minder boeiend zou zijn,
integendeel, juist haar opmerkingen in de trant van:
let wel, in Europa zit dat zó, brengen Europese lezers
soms in de herinnering, soms zelfs met een schok tot
het bewustzijn, dat elders andere, vaak ook betere
alternatieven gerealiseerd zijn. Een enkel voorbeeld
moge dat verduidelijken. Op p. 17 merkt schrijfster
op: 'De structuur van het leerplan speelt een veel
groter rol in Europa dan in de V.S. waar, op het
'high-school'-niveau, een verscheidenheid van cur-
sussen aan een leerling wordt aangeboden, zodat hij,
met begeleiding, zijn 'eigen' leerplan kan ontwerpen.
In de Europese systemen hebben scholen vaste
leerplannen, die alle leerlingen moeten volgen'.
Juist door dergelijke opmerkingen prikkélt schrijfster
Europese lezers er telkens toe vergelijkingen te trek-
ken en daar hun conclusies aan te verbinden, waartoe
zij overigens ook bijdraagt door haar heldere, uiterst
nauwgezette analyse van de drie boven dit stuk ge-
noemde schoolsystemen.

In een inleidend hoofdstuk ziet zij het midden-
niveau als brandpunt van de democratisering van
schoolsystemen. Als handzaam begrippenkader ge-
bruikt zij bij haar analyse de termen 'academisch',
'semi-academisch' en 'niet-academisch'; in
West-
Duitsland corresponderen daarmee de leerplannen
van resp. Gymnasium, Realschule en
Hauptschule,


142

-ocr page 149-

Bo ekbesprekingen

bij ons zou men aan v.w.o., havo en mavo kunnen
denken. Een democratisering op middenniveau moet
h.i. inhouden, dat er een modernisering van het
'academisch' leerplan ontstaat, voorts een verbeterde
doorstroming naar 'academisch' en 'semi-academisch'
niveau, alsmede een tot niveauverhoging leidende
verbetering van het leerplan op 'niet-academisch'
niveau.

Na in twee achtereenvolgende hoofdstukken de
structuur en de kenmerken van genoemde West-
europese schoolsystemen en de aard en de opzet van
de leerplannen daarvan te hebben besproken, laat
schrijfster in het volgende hoofdstuk zien, hoe het
beleid in de betrokken landen gericht is op ver-
^deringen in het leerplan die bovengenoemde demo-
cratiseringstendenzen ondersteunen. De traditionele
'Bildungs'-ideologie die lange tijd het Westeuropese
denken over onderwijs en leerplan heeft beheerst,
wijkt, in het ene land sneller dan in het andere, voor
het inzicht dat 'the school must train young people
for the realities of the world, not against them' (p. 35),
Wat niet behoeft in te houden dat de jeugd niet tot
kritische stellingname wordt onderwezen. Met
conflicten leren leven behoort tot zulk een realistische
instelling.

Daartoe is op het middenniveau leerplaninnovatie
noodzakelijk. In de organisatiestructuur leidt die
innovatie tot het ontstaan van observatie- en
oriëntatieklassen, en zelfs geleidelijk tot een gediffe-
rentieerde middenschool. Niet slechts een beperkt
aantal, maar zoveel mogelijk leerlingen moeten in die
ieeftijdsperiode 'academisch' en 'semi-academisch',
ni.a.w. algemeen(vormend) ondenvijs genieten,
'^lerlei herzieningen in leerplannen dragen daartoe
''ij. alsmede de verdeling van vakken in kern- en
keuzevakken.

Hoofdstuk 6 gaat daarna middels een substantiële
®n kwantitatieve vergelijking in op de verschillen
®n overeenkomsten tussen de diverse schoolsystemen
°P middenniveau in de genoemde Westeuropese
landen, waarbij de schrijfster, aan de hand van 15 in
de bijlage op p. 140-169 geplaatste tabellen en gra-
fieken met toelichtingen, een schat aan materiaal
bijeenbrengt. Met uitzondering van Berlijn blijkt

West-Duitsland in vernieuwing van onderwijs op dit
niveau achter te blijven bij Italië en Frankrijk.

Een nauwkeurige studie van de leerplannen wordt
volgens schrijfster bemoeilijkt, doordat Europeanen
niet gewend zijn hun doelstellingen 'in "behavioral"
terms' uit te drukken. Zij moet zich daarom wel
grotendeels beperken tot de inhoudelijke kant van
de leerplanstudie. In hoofdstuk 7 geeft zij daarom
een uitvoerig overzicht van de leerplannen op het
gebied van de moedertaal, de vreemde talen, de
maatschappelijke vakken, wiskunde en de natuur-
wetenschappelijke vakken, waaruit blijkt dat de
ingevoerde vernieuwingen wat tegenvallen.

In een slothoofdstuk treffen wij naast een samen-
vatting de evaluatie en de conclusies. De vernieuwin-
gen in de leerplannen zijn er voornamelijk op gericht,
dat leerlingen zich beter kunnen oriënteren t.a.v.
hun huidige en toekomstige mogelijkheden, waartoe
de verlenging van de periode van algemene vorming
veel bijdraagt. Ook enige vernieuwingen in metho-
den (exemplarisch onderwijs, team teaching, doceer-
stijlen, talenpractica, G.I.) spelen daarbij een rol.
Vernieuwingen van cursussen en programma's, het
meest in Italië, zijn soms vruchten van deze tenden-
zen. Hoewel er een duidelijke trend bestaat de scho-
len meer aan te passen aan de ontwikkeling van de
moderne maatschappij, denkt men dit voornamelijk
te bereiken door verandering van structuren en
methoden en is er nog weinig aandacht voor een
fundamentele herziening van de leerplaninhoud.

Het lijkt mij, dat U. Springer hier inderdaad de
vinger op de wond legt. Als wij in Europa, ook in
Nederland, aan vernieuwingen van onderwijs willen
doen, gaan wij knutselen aan structuren en metho-
des, maar van de inhoud van het onderwijs moet men
afblijven. Toch zal van de vernieuwing van de in-
houd voor een groot deel afhangen, of wij erin slagen
aan algemene vorming op middenniveau op ade-
quate wijze gestalte te geven.

Het met een uitvoerige bibliografie besloten boek
van U. Springer is prikkelende lectuur voor al dege-
nen die geïnteresseerd zijn in vernieuwing van onder-
wijs door leerplanontwikkeling. Zeer aanbevolen.

A. M. P. Knoers

M. Buter, Onderwijstechnologie (1) - Inleiding tot ontwikkeling en gebruik van onderwijssituaties en leer-
'^iddelen.
Samsom, Alphen aan den Rijn, 1971, 110 pag.

^et eerste hoofdstuk van dit boek geeft op een zeven- enkele aanduidingen van de ontwikkelingen in onder-
pagina's een beknopte beschrijving van gepro- wijs en maatschappij die het onderwijs in beweging
Sfammeerde instruktie. Hoofdstuk 2, 14 pag., geeft brachten; ontwikkelingsfocus is het steeds sterkere


143

-ocr page 150-

Bo ekbesprekingen

accent op sturing (m.n. door de leerling zelQ van
leerprocessen. Hoofdstuk 3, 22 pag., de kern van het
boek, haalt de onderwijshoekstenen: Vertrekpunt,
Doelstelling en Weg naar voren, wijst op de struktu-
rele samenhang ervan, en geeft aan de hand van enke-
le onderwijstypen en -verschijnselen enige toelichting
op die V-W-D-struktuur. In de 8 pagina's van hoofd-
stuk 4 ('Globale programmering') worden uit het voor-
gaande enkele konsekwenties getrokken voor het
organiseren van onderwijs. Hoofdstuk 5 geeft een
overzichtelijke samenvatting van het voorgaande
waarbij echter deze materie wordt betrokken op
onderwijs waarin aan geprogrammeerde instruktie
een belangrijke rol is toegedacht. Waren de vorige
hoofdstukken erg beknopt, in de beide laatste hoofd-
stukken (over leertheorie, 14 pag., en over gepro-
grammeerde instruktie, 30 pag.) worden gemakkelijk
te volgen uiteenzettingen met voorbeelden gegeven.
Een bij verschijnen niet meer al te recente literatuur-
lijst sluit het boek af (van de 22 titels zijn er slechts 2

uit '68 en 2 uit '69).

Dit boek geeft een goede beschrijving van gepro-
grammeerde instruktie; het is daarin echter niet het
enige, eerste of beste. Belangrijk is vooral het accen-
tueren van de struktuur: Vertrekpunt-Weg-Doel.
Hiermee hangen fundamentele kwesties samen die
zeer terecht onder de aandacht worden gebracht.
Men dient er echter wel op bedacht te zijn dat Buter
niet verder gaat dan ze onder de aandacht te brengen.
Zijn boek maakt meer de indruk van een syllabus
waar nog heel veel omheen verteld moet worden.
Het is daardoor enerzijds wel geschikt als een snelle
oriëntatie in probleemgebieden der onderwijstechno-
logie. Anderzijds doet het alles verwachten van het
tweede deel, dat nog verschijnen moet. Het was naar
onze mening dan ook beter geweest als de uitgever
ervoor had gezorgd dat dit tweede deel gelijk met of
spoedig na dit eerste deel ter beschikking was geweest.

A. Jaspers


Karl Erlinghagen, Erziehungswissenschaft und Konfessionalität. Erziehungswissenschaftliche Reihe, Band 7.
Akademische Verlagsgesellschaft, Frankfurt am Main 1971, 164 S.

Er zijn boeken die door hun titel (bv. Erziehungs-
wissenschaft und Konfessionalität) hoge verwach-
tingen wekken, maar door ondertitel of toevoeging
('herausgegeben') toch weer teleurstellen. Zo is het
ook met de studie die thans voor ons ligt. Karl
Erlinghagen heeft eigenlijk niet zo heel veel meer
gedaan, dan een twintigtal artikelen of boekfragmen-
'ten bij elkaar gebracht en die van een beknopte
inleiding voorzien; Hermann Röhrs heeft hem tot
dit werk gestimuleerd.

De inleiding is op zichzelf stellig van goede kwaliteit,
maar bevat voor degenen die enigermate in deze
materie georiënteerd zijn, toch ook weer niet veel
nieuws.

De bijeengebrachte artikelen zijn volgens duidelijke
criteria gekozen; maar het feit dat Eriinghagen
kennelijk alleen bekend is met de Duitstalige litera-
tuur op dit terrein, geeft zijn verzamelbundel toch
wel een erg beperkt karakter.

Door het bovenstaande wordt eveneens de intentie
van de Inleiding bepaald: de auteur wil in 14 pagina's
bewijzen, dat er zich een seculariseringsproces van
pedagogische theorie naar opvoedingswetenschap
heeft voltrokken, en dat dit een facet is van de
'verwereldlijking' van de opvoedingswerkelijkheid.

zoals deze kort na de Reformatie is ingezet. Van hier-
uit ziet hij het streven naar autonomie van de pedago-
giek als wetenschap als een noodzakelijk proces. Dit
proces benadeelt weliswaar noch het godsdienstige
opvoeden, noch de religieuze opvoedingsleer; wel
wordt er een 'theologie der opvoeding' door moge-
lijk gemaakt, indien deze streng wetenschappelijk
wil zijn.

Indien de auteur hierin gelijk heeft, dan rust dit
gelijk slechts op de door hem geselecteerde literatuur
en op de Duitse situaties. De gekozen literatuur is
namelijk gerangschikt op grond van de drie beteke-
nissen, die de schrijver aan 'pedagogiek' toekent:
opvoeding, opvoedingsleer en opvoedingswetenschap.

Op basis van de eerste betekenis (opvoeding) brengt
hij een zestal artikelen samen, die de tiiscussie uit
het verleden representeren: de opvoeding op basis
van geloof en theologie. Het zijn over 't
algemeen
oude artikelen (Pahner 1853, Gräser 1811, Dursch
1851 en Herbart 1806, 1835), die op zichzelf goede
representanten zijn van het gekozen uitgangspunt-
In het tweede deel krijgt de discussie een modern^
karakter: de penetratie van de theologie in o®
opvoedingswetenschap; deze artikelen zijn geschre-
ven tussen 1915 en 1951; de studies van Wilhelm
Flitner en Oskar Hammelsbeek munten hier uit door
een scherp logische constructie.


144

-ocr page 151-

Bo ekbesprekingen

Het interessante derde deel bepaalt ons bij de span-
ning tussen de niet-confessionele opvoedingsweten-
schap en de confessionele opvoedingsleer. Erling-
hagen heeft hier zelf gepoogd een antwoord te geven
op een discussie met Pöggeler, Hammelsbeck en
Kombach.

Tenslotte hebben Brezinka en Kombach een verdien-
stelijke poging gedaan, om de aan de orde zijnde
problematiek in wetenschapstheoretisch perspectief
te plaatsen. Een nader ingaan op deze problematiek
zou de grenzen van een recensie overschrijden;
niettemin is de hier geboden stof stellig de moeite
waard, om in een artikel nauwkeurig te analyseren.
Mijn conclusie is, dat Erlinghagen ons in een beperkt
kader een goed boek heeft gegeven. De verificatie
van zijn thesen eist echter een veel breder kader dan
dat waarmee de auteur kennelijk genoegen heeft
genomen.

J. W. van Hulst


145

-ocr page 152-

Inleiding. Het begrip utopie.

M

bespreken de plaats van opvoeding en on-
derwijs in de utopie en van de utopie in het educa-
tief beleid. Het begrip utopie vraagt om enige
toelichting.

1.2

Onder de getuigenissen van de hoop en ver-
Wachting van de mensheid omtrent de toekomst
van haar samenleving neemt de utopie door haar
concreetheid een aparte plaats in. Zij belichaamt
datgene, waarop ons verlangen en ons handelen
zich kan richten, in de beschrijving van een an-
dere wijze van bestaan.

'.2.1

geschiedenis leert ons dat het oogmerk,
■waarmede zulke utopistische modellen aan de
! ' lensheid worden aangeboden, sterk kan ver-
''chillen. Thomas Morus (1478-1535) presenteer-
' ® in het begin van de 16de eeuw zijn geschrift
I ^ver het nieuwe eiland Utopia ^ als een morali-
1 serend voorbeeld. Een oproep tot bekering.

de tijd van de Verlichting was de utopie een
I "istrument tot voorlichting omtrent de natuur-
) ijke orde der dingen, waarin de voorspoed was
' -lichaamd. Zij wees de weg. De Utopistisch-
ï ocialisten Robert Owen (1771-1858) en Charles
yourier (1772-1837) zowel als anarchist Pierre
; Joseph Proudhon (1809-1865), allen actiefin de
• ®rste helft der 19de eeuw, riepen de mensen
^ goeden wille op om hier en nu een stuk heils-

j^^cheidscollege, gegeven op donderdag 18 mei
'2 aan de Universiteit van Amsterdam.

''EDagogische studiën 1972 (49) 147-157
rijk te verwerkelijken. Zij zochten participanten.
Volgens Karl Marx (1818-1883) ontstaat de vol-
maakte maatschappij als uitkomst van een gede-
termineerde ontwikkeling. Hij maande, in het
midden der 19de eeuw, de arbeidersklasse tot
actief-bewuste deelname aan het historisch-
immanente proces der revolutie.

1.2.2

De voorstellingen, die de utopisten van de maat-
schappij der toekomst koesterden, vertonen geen
geringere divergentie. Er zijn in die projecten
met wat goede wil enkele categorieën te onder-
scheiden. Democratische typen zijn er met uit-
eenlopend voorteken. Bij Morus vinden wij een
democratie met algemene verkiezingen en ruimte
voor verscheidenheid, opgetrokken op de sociaal-
economische grondslag van het communisme.
Bij M. J. A. N. Caritat de Condorcet (1743-
1794), een van de grote figuren der Franse Re-
volutie, vertoont zich een democratie op basis
van het sociaal-economisch liberalisme. Proud-
hon bepleitte een democratie, die op anarchis-
tische veronderstellingen berustte.

Tegenover deze democratische categorie staat
die der totalitaire denkers. Bij Tommaso Cam-
panella (1568-1639), een wijsgeer uit de tijd der
Renaissance, openbaart zich een communisme
met een strikt hiërarchische bestuursstructuur.
In zijn
Civitas Solis (1623), de Zonnestaat, is
geen vrijheid te bekennen. J. J. Rousseau (1712-
1778) schetst ons in zijn
Contrat Social (1762)
een totalitaire volksregering. Bij Marx komt het
absolutisme als dictatuur van het proletariaat
naar voren met dien verstande dat daarachter de
klassenloze maatschappij wacht, die Fr. Engels
(1820-1895) als het 'rijk der vrijheid' heeft geken-

147

De Utopie in het Onderwijsbeleid/)

'h. J. idenbxmg


-ocr page 153-

Ph. J. Idenburg

schetst. 2

Tussen deze beide uitersten vormen de Uto-
pistisch-Socialisten een categorie, die uitkomst
zoekt in de gedachte der coöperatie of associatie,
waarvan ook Proudhon vervuld is geweest. Het
was hen te doen om nieuwe, in omvang beperkte,
vormen van gemeenschap.

1.2.3

De utopieën lopen tenslotte evenzeer uiteen ten
aanzien van de graad van omvattendheid hunner
modellen. De staatsromans bedoelen de totaliteit
der samenleving te regenereren. Hun auteurs zijn
integralisten. Marx heeft deze traditie in zoverre
weer opgenomen, dat hij het wetenschappelijk
systeem ontwierp voor een algehele omzetting
der maatschappij. De Utopistisch-Socialisten en
anarchisten hebben geen andere bedoeling ge-
koesterd. Maar hun methode was anders: zij
beoogden in de geest der Romantiek de maat-
schappij door groei vanuit cellen een nieuwe
structuur te schenken.

Sedert de Verlichting verschijnen er naast deze
integrale utopieën de partiële, die zich op secto-
ren van de maatschappij concentreren. De utopie
vertoont zich niet meer uitsluitend in projecten
voor een maatschappelijke orde in haar geheel
maar nestelt zich ook in wetsontwerpen, nota's
en manifesten van beperkter strekking. Daarme-
de is de aanzet gegeven tot een interpretatie van
het begrip utopie, waarin het kenmerk der al-
omvattendheid is prijsgegeven. Georg Picht,
enkele jaren geleden over
Prognose, Utopie,
Planung
schrijvende, noemt utopieën 'die antici-
paties op de toekomst, die aan elk doelgericht
handelen vooraf moeten gaan'.^

2. Opvoeding en onderwijs in de utopie.

2.1

De utopisten hebben veel over opvoeding en
onderwijs geschreven. Het ligt voor de hand,
dat hun toekomstig maatschappijbeeld daarin
tot uitdrukking kwam.

2.1.1

2.1.2

Wij schenken in dit verband vooreerst aandacht Tegenover dit vrijheidsideaal staat de gedachte,

aan de liberaal-democraat Condorcet. Hij was
een onderwijskundige van uitzonderlijk formaat,
die verdient tot vader der onderwijskunde te
worden uitgeroepen. Condorcet vertoont ons in
zijn Rapport voor de Nationale Vergadering^
een onderwijssysteem, dat als één samenhangend
geheel is opgetrokken, daarmede een ideaal stel-
lend, dat nog nergens ten volle is verwerkelijkt.
De wijze, waarop het door hem ontworpen
schoolwezen is opgebouwd, vertoont grote ver-
wantschap met het onderwijskundig denken van
vandaag. Het lijkt op het Nederlandse school-
wezen als men de middenschool en de universiteit
volgens Posthumus invoert. Condorcet geeft aan
op welke wijze de door hem ontworpen scholen
over Frankrijk moeten worden verdeeld. Een
mathematisch verantwoord stelsel doet daarbij
dienst. Typerend voor de man, die een beroemd
wiskundige was, typerend voor de Verlichting,
die de mathematiek hoog schatte, typerend ten-
slotte voor alle utopistische denkers, die ervan
houden om hun systeem in ronde getallen te
ordenen. Condorcets stelsel zou van vrijheid zijn
doortrokken. De auteur voert met name bijzon-
dere waarborgen in tegen elke invloed in de
school van de zijde van de politiek. 'Geen publiek
lichaam mag' - zo stelt hij - 'de macht hebben
om de ontwikkeling van nieuwe waarheden of
het onderwijs in theorieën, die van de zijne af-
wijken of met zijn belangen strijden, te verhin-
deren'. De constitutie van de staat mag uitslui-
tend als een historisch gegeven feit maar nooit
als laatste waarheid en mogelijkheid worden
voorgedragen. Daarom ontwikkelt Condorcet
een stelsel, waarbij het onderwijs staat onder de
volksvertegenwoordiging, welke naar zijn op-
timistische mening het minst gevoelig is voor
corruptie en het minst beïnvloed wordt door
persoonlijke belangen, het meest open staat voor
de invloed van veriichte mannen en het minst af-
kerig is van de vooruitgang. Onder dit opper-
beheer vormt het onderwijssysteem evenwel een
autonoom lichaam, dat geheel door het docenten-
corps zelf wordt beheerd.


148

-ocr page 154-

De Utopie in het Onderwijsbeleid

dat het schoolwezen bestemd is om de bevolking
in de geest ener religieuze, morele of sociale
ideologie op te voeden. Campanella ontwerpt
daartoe een rigoreus doordacht opvoedingsstel-
sel voor de gehele bevolking. Hij zal in de ge-
schiedenis wel de eerste zijn geweest, die een
niinister van onderwijs heeft voorzien: minister
Sin (wijsheid) is als zodanig aangewezen. Maar
minister Mor (liefde) strekt zijn zorgen behalve
over het liefdeleven der Solariërs, dat hij naar
eugenetische beginselen regelt, ook over de op-
voeding uit. Het gehele opvoedingssysteem is bij
deze wijsgeer doortrokken van een uitgewerkt
godsdienstig stelsel met astrologische inslag.
Rousseau schenkt in zijn
Considémtions sur Ie
gouvernement de Pologne
(1772) uitbundige aan-
dacht aan de opvoeding tot het vaderland. ^
C. H. Saint Simon (1760-1825) is een voorstander
Van een strikt uniform onderwijs, waarbij aan
alle burgers een standaard-programma van be-
ginselen en kennis zal worden bijgebracht. Er
moet een nationale catechismus worden samen-
gesteld en geen Fransman zou zijn burgerrechten
mogen uitoefenen zonder omtrent de kennis daar-
aan te zijn geëxamineerd. In al deze gevallen
heeft de staat door tussenkomst van de school
een boodschap te brengen. Deze categorie voor-
standers van overheidsonderwijs hangt op de een
of andere wijze een staatspedagogiek aan, die zij
Wil gebruiken om de samenleving te conserveren
of te vernieuwen.

2.1.3

I^e Utopistisch-Socialisten binden de school aan
associatie. Vanuit de associatie zou, volgens
deze groep denkers een sociale religie de mens-
heid doortrekken, die de nadruk zal leggen op
'ï'enselijke solidariteit en onderling hulpbetoon,
®P liefde en barmhartigheid, zelfvertrouwen en
êeluk. Deze religie zal haar hoogste uitdrukking
^mden in het gedrag van haar aanhangers, dat
erop gericht zal zijn om de situatie van hun mede-
JJ^ensen te verbeteren. Fourier tekende met veel
^Dtasie de opvoeding in zijn
Phalanstère van de
geboorte tot aan de volwassenheid, waarvan ik
^anwege de actualiteit vermeld dat hier o.m. een
beschrijving voorkomt van
crèches voor kinde-
ren tot 4|- jaar en van de daar te volgen opvoe-
dingsmethoden. Het is eigenaardig dat Owen,
hoezeer gehecht aan de associatiegedachte, niet-
temin voor Engeland een neutraal nationaal
onderwijsstelsel onder leiding van een onderwijs-
minister bepleit. Proudhon was voor een dergelijk
compromis niet vatbaar. Hij streeft naar de ont-
binding van de staat en meent dat deze reeds
aanstonds voor de associatie plaats moet maken,
ook wat het onderwijs aangaat. Het industriële
régime, zoals dit tot stand komt door de vrije
overeenkomst der burgers, zal onderwijs en
leerlingenwezen, wetenschappelijke vorming en
beroepsopleiding weer vast aan elkaar verbinden.
De onderwijzer moet, als hij niet reeds voorman
is, vóór alles de man van de industrie- of land-
bouwassociatie zijn, die zijn diensten gebruikt.
Het is geheel verkeerd dat de school afgescheiden
is van^e werkplaats en dat zij, onder voorwend-
sel van maatschappijverbetering, onder de in-
vloed van een uitwendige macht komt.®

2.2

Alle utopisten streven ernaar om de gelijkheids-
gedachte in het onderwijssysteem te verwerkelij-
ken. Condorcet heeft haar in de aanhef tot zijn
project van 1792 het meest welsprekend vertolkt.
Laat hem voor allen spreken. Hij stelt als eerste
eis aan een nationaal stelsel: 'Aan alle individuen
van het menselijk geslacht de middelen te geven
om in hun behoeften te voorzien, hun welvaart te
verzekeren, hun rechten te kennen en hun plich-
ten te verstaan en te vervullen; elkeen de moge-
lijkheid te schenken om zijn vaardigheden te
verbeteren en hem in staat te stellen de maat-
schappelijke functies te vervullen, waartoe hij
het recht heeft geroepen te worden en optimaal
de talenten te ontwikkelen, welke de natuur hem
heeft geschonken, en daardoor onder alle burgers
een werkelijke gelijkheid te verzekeren, welke de
politieke gelijkheid, die de wet erkent, tot een
reële maakt'.

2.3

Hetgeen de utopisten van ouds kenmerkt is de
plaats, die zij in hun educatieve overdenkingen
aan de arbeid toekennen. Wij vinden dit aspect


149

-ocr page 155-

Ph. J. Idenburg

reeds bij Morus en Campanella. Robert Owen
heeft het uitgewerkt. Volgens hem kan men
slechts alzijdig ontwikkelde mensen kweken door
de verbinding van het onderwijs met produktieve
arbeid. In zijn ontwerp van een industrieel sys-
teem voltrekken zich opvoeding en onderwijs
grotendeels in fabrieksruimten. Van het 12de jaar
af werken de kinderen in de fabriek, de land-
bouw, de mijnbouw e.d. Zij gaan dan 's avonds
naar de avondschool. Nog sterker verbindt
Ch. Fourier de opvoeding met produktieve ar-
beid. Reeds van zijn 3de jaar af moet het kind
werken. 'De opvoeding in de nieuwe maatschap-
pij bedoelt de volle ontwikkeling van de licha-
melijke en geestelijke gaven mogelijk te maken en
alle activiteiten, zelfs de genoegens, met produk-
tieve arbeid te combineren'.'' Slechts deze soort
opvoeding stemt volgens Fourier met de
natuur van de mens overeen. Daarbij wordt er-
naar gestreefd om de arbeidsprocessen bewust
te maken.

De lijn der ontwikkeling loopt van hier, over
Proudhon, wiens plan ik reeds noemde, naar
Marx. In het
Communistisch Manifest wordt
gepleit voor Vereinigung der Erziehung mit der
materiellen Produktion'. Marx' gedachte was dat
de opvoeding
voor de toekomst zowel als in de
toekomst deze verbinding nodig maakt. Alleen
daardoor wordt de mens volledig mens: iemand,
die zijn plaats in de historische ontwikkeling der
' maatschappij bewust inneemt. De fabrieksarbeid
van kinderen in zijn bestaande, aan Marx en
Engels bekende, vorm moet afgeschaft worden.
Zij staat met uitbuiting gelijk. Maar het beginsel
van kinderarbeid van het 9de levensjaar af moet
onder strenge regeling van de duur en de om-
standigheden worden gehandhaafd, zelfs al kan
zij onder het kapitalisme niet de vruchten dragen,
die daarvan in de socialistische maatschappij te
verwachten zijn. Immers vorming kan zich
slechts door arbeid en in arbeid voltrekken. 8

2.4

Opmerkelijk is de plaats, die de vrije tijd in de
utopieën inneemt. Wanneer allen arbeiden - in
Utopia 6 uur, in de Zonnestaat slechts 4 uur per
dag - blijft er voor allen een flink stuk voor over.

Deze komt aan de geestelijke en lichamelijke ont-
wikkeling en ontspanning ten goede. In dit ver-
band introduceert Thomas Morus de gedachte
van de
education permanente. 'Een groot deel
van het volk, mannen en vrouwen gelijkelijk,
besteedt gedurende hun gehele leven de arbeids-
vrije uren voor studie'.® In de Zonnestaat is het
voortzetten van de vorming gedurende de vol-
wassenheid zelfs plicht. Er wordt de Solariërs
geen ontspanning gelaten tenzij een zodanige,
waardoor zij zich grotere kennis en betere vaar-
digheden verwerven. Campanella was een domi-
nikaanse monnik, die zich de zedelijke gevaren
der lediggang bewust moet zijn geweest. In
Etienne Cabets (1788-1856)
Voyage en Icarie
(1842), een late emanatie van het staatscommu-
nisme, zijn geen genoegens veroorloofd dan die,
welke alle inwoners gelijkelijk kunnen genieten
en pleizier is eerst gewettigd als alle nodige en
nuttige zaken voor allen verzekerd zijn. In andere
ideaalstaten is de situatie van de vrije tijd feeste-
lijker, zo zelfs dat R. L. Stevenson heeft opge-
merkt dat de utopiërs 'make nothing so much
their business as their amusement', Zij hebben
op voor onze tijd voorbeeldige wijze geleerd om
van hun talrijke vrije uren iets van een levens-
vervulling te maken.

Intussen was de gedachte van de education
permanente
toch niet verdwenen. Het is wederom
Condorcet, die hier een positieve bijdrage levert.
Hij betoogt dat het onderwijs niet mag ophouden
als de school is afgelopen. Er is geen leeftijd,
waarop het leren niet langer mogelijk en niet
langer nuttig is. Voortzetting van het onderwijs
is te meer nodig in gevallen, waarin het onderwijs
in de jeugd beperkt is gebleven. Bovendien: het
geleerde vervliegt zo gemakkelijk. En de per-
fectionering van de industriële produktie zal
tengevolge van de arbeidsdeling voor een deel
van het menselijk ras tot afstomping leiden. Zo
ontwerpt Condorcet een model van wederkerend
onderwijs, waaraan de scholen van alle graden
medewerken door openbare lessen en onderricht
op zondag. Ieder kan er vrijelijk aan deelnemen.

2.5

Ter afsluiting van deze schets van het onderwijs


150

-ocr page 156-

De Utopie in het Onderwijsbeleid

in het utopistisch denken, nog eenmaal Condor-
eet. Hij heeft zijn Rapport met een eigenaardig
toekomstperspectief besloten. 'Er zal zonder
twijfel een tijd komen' - zo voorzegt hij - 'waarin
geleerde instellingen van overheidswege overbo-
dig en daarom gevaarlijk zullen worden; een
tijd, waarin elke openbare instelling van onder-
wijs nutteloos zal zijn'. En dan schetst hij in
eschatologische termen de era, waarin de verlich-
ting gelijkmatig verspreid zal zijn over alle delen
Van het land en over alle klassen van de maat-
schappij.
'Zo zullen wij', - aldus besluit Con-
dorcet - 'werkende aan de totstandkoming van
deze nieuwe instellingen, tegelijkertijd de komst
van het gezegend ogenblik verhaasten, waarop zij
overbodig zullen worden'.

De actualiteit der utopie.

^ele lijnen, die in het werk der utopisten naar
Voren komen, lopen door tot in de jongste tijd.
Hun zoeken en streven heeft een toekomst gehad,
die geen van hen zal hebben vermoed. Anders
gezegd: onze actualiteit heeft een verleden, waar-
van de nijvere werkers aan het front der ver-
nieuwing zich zelden bewust zijn.

Laat ons dit voor enkele thema's nagaan.

3.1

^e problemen, samenhangende met de verhou-
ding van de staat tot het onderwijssysteem - het
thema uit de utopieën, dat ik het eerst aan de
^rde stel - behoren tot de actuele vraagstukken
Van vandaag. De antwoorden vertonen soortge-
lijke schakeringen als in de utopistische modellen
borden aangetroffen.

3.1.1

^ondorcets afkeer van staatsbemoeienis mani-
esteert zich thans in de gedachte van het
voucher-
^ysteem. Deze berust op het inzicht, dat het grote
politieke en pedagogische probleem van het
^«oolwezen in het vlak van de verdeling ligt.

^arom zou de oplossing ervan niet in de weg

een vrije markt worden gevonden, waarin
^^ibod en vraag elkaar ontmoeten? Laat de ver-
■^'ker de ruimte om te beslissen welke soort

vorming hij begeert en in welke periode van zijn
leven hij deze wenst! Van belang is slechts dat hij
voldoende financiële bewegingsmogelijkheid ge-
garandeerd krijgt, dat zijn desbetreffende aan-
spraken het leven door geldig blijven en dat er
een strenge scheiding komt tussen de plaatsen,
waar onderwezen wordt, en de instanties, waar
geselecteerd wordt onder toekenning van diplo-
ma's, die toegang verlenen tot maatschappelijke
funkties. Het geld voor het onderwijs gaat in deze
gedachtengang dus niet meer naar de instellingen
maar naar de individuen. ^^ Er is voor dit denk-
beeld in de Verenigde Staten belangstelling. Het
belooft velerlei voordelen. Het laat de burger
terzake van zijn opleiding de vrije keuze. Ieder
mens kan zijn eigen doeleinden op het stuk der
vorming bepalen. De participatie van de gebrui-
kers aan de inrichting van het onderwijs der
afzonderlijke instellingen wordt vergroot. Er ligt
hier een oplossing voor het wederkerend onder-
wijs, waarop zo aanstonds wordt teruggekomen.
Bij de uitwerking van de hoofdgedachte van het
systeem gaat men in verschillende richting. Men
kan elke leerling, die het basisonderwijs voltooit,
een bedrag
a fonds perdu toekennen, dat in jaar-
lijkse tranches kan worden opgenomen. Men kan
zich een stelsel van leningen voorstellen, die
evenzeer in jaarbedragen beschikbaar komen
maar die later moeten worden terugbetaald. In
het laatste geval bevindt men zich vlak bij een van
de voorstellen, die uit de Commissie-Andriessen
ten aanzien van de geldelijke tegemoetkomingen

aan studenten, zijn voortgekomen.^2

3.1.2

De absolutistische benadering is uit kommunis-
tische landen afdoende bekend. De polyvalentie
heeft aldaar moeten wijken voor de ideologisch
geladen macht van staat en partij. De school
moet medewerken aan het kweken van een nieuw
type mens, vervuld van de beginselen, waarop het
politiek systeem is opgetrokken.

3.1.3

Wat de tussenweg der associatie aangaat het vol-
gende. Martin Buber heeft kort na de Tweede
Wereldoorlog in zijn
Pfade in Utopia met warmte


151

-ocr page 157-

Ph. J. Idenburg

over Proudhon geschreven. ^^ Immers Proudhon
was de man, die het tegen de hiërarchische cen-
tralisatie van de machten en insteUingen, voor
overzichtelijke gemeenschappen van burgers
opnam. Hier zouden menselijke ontmoeting en
samenwerking hun plaats kunnen hervinden.
Thans strijdt de Amerikaan Paul Goodman in
een hedendaagser versie van het anarchisme voor
de kleine eenheden. Grote lichamen verliezen,
naar zijn opvatting, de menselijke doeleinden
uit 't oog. Ze beginnen de mensen te beheersen in
plaats van ze te dienen. Ze groeien en groeien en
onttrekken zich uiteindelijk aan alle controle.
Daartegenover moet worden gesteld dat de mens
naar zijn wezen op gemeenschap met anderen is
gericht en aangewezen. De afwijzing van de staat
gaat bij de anarchisten gepaard met de overtui-
ging, dat de beslissingen niet van boven naar
beneden moeten plaatsvinden maar dat de be-
sluitvorming op het grondvlak moet beginnen.
Hogere machten moeten zich jegens lagere aan-
gaande hun beleid verantwoorden. Goodman
past het principe op het schoolwezen toe.^'* In
onze eigen omgeving klinkt het pleidooi voor de
autonome school. Zij is een associatie van leer-
lingen en leraren, die zelfstandig over de functio-
nering der school zal kunnen beslissen. Met name
ten aanzien van de leerstof zal zij haar eigen weg
mogen gaan. J. M. G. Leune heeft de
Funkties
en disfunkties van de autonome school
in Pedago-
gische Studiën
beschreven. ^^ Ik volsta met de
opmerking, dat het onze actuele taak is om vor-
men van bestuur te vinden, die de verantwoor-
delijkheid van de staat voor een constructieve
onderwijspolitiek weten te verenigen enerzijds
met de godsdienstige, politieke en educatieve
vrijheid der betrokkenen, en anderzijds met de
participatie van leerlingen, leraren en ouders in
de leiding van de school, die hun in 't bijzonder
aangaat. "

3.2

Het tweede thema is gelijkheid. De utopisten
hebben op dit stuk aan de Westerse mensheid
een opdracht tot bezinning en actie gegeven.
Zij leverde als eerste vrucht het inzicht op, dat
gelijkheid moeilijk kan betekenen dat alle bur-
gers op dezelfde wijze moeten worden behandeld.
Gelijk blijkt ongelijk te moeten zijn. Gelijkheid
evolueerde tot 'de afwezigheid van zedelijk onge-
oorloofde verschillen tussen de mensen wat be-
treft status en behandeling'. Zij ontwikkelde zich
van 'allen hetzelfde' tot 'ieder het zijne'. Op
deze wijze werd zij een begrip, dat in het school-
wezen behoort te worden erkend. Dit laatste
ondanks het feit dat er in Sovjet-Rusland nog
een stroming is, die de differentiatie ook in de
hogere leerjaren van de 10-jarenschool afwijst en
rudimentair gelijk gelijk blijft noemen.i® Vanuit
liberaal-democratische en door de socialistische
beweging al te ondoordacht gevolgde gedachten-
gangen werd op basis van deze gelijkheidsopvat-
ting aan het onderwijssysteem de eis gesteld, dat
het 'gelijkheid van kansen' zal verzekeren. Een
typisch begrip uit de
competitive society, waarin
ieder zijn plaats onder de zon in wedijver met
anderen moet veroveren. Een begrip ook, dat
het centrum van actie legt bij de opgroeiende
mens en zijn ouders en niet bij school en maat-
schappij. Die hebben slechts de taak om vrij baan
te maken voor de bekwaamheid en doorzettings-
kracht, welke zich bij haar melden. In deze vorffl
wordt de gelijkheidsgedachte vandaag allerwe-
gen gekoesterd. De Universele Verklaring van de
Rechten van de Mens, in 1948 door de Verenigde
Naties bekrachtigd, bevat in artikel 26 een duide-
lijke afwijzing van alle zedelijk niet aanvaardbare
verschillen in het onderwijsgenot. De bepaling
gaat evenwel uit van een bestaande hiërarchie van
schoolsoorten, die naar gelang van de uiteenlo-
pende begaafdheids- en prestatieniveaus voor
verschillende categorieën van jongeren bestemd
zijn.

Het tweede lid van het genoemde artikel geeft
blijk van een beter doordachte opvatting van het
gelijkheidsbegrip. Het bepaalt: 'het onderwijs
zal gericht zijn op de volle ontwikkeling van de
menselijke persoonlijkheid.' Hier is de wedijver
gebannen. De afwachtende houding van de
school maakt plaats voor een welomschreven
taak. Er is ruimte voor het pedagogisch ideaal
van de dienst aan de opgroeiende mens met het
oogmerk om hem tot zijn meest persoonlijke
bestemming te brengen. Onderwijskundig gezien


152

-ocr page 158-

De Utopie in het Onderwijsbeleid

Wordt positieve discriminatie gevraagd, die leidt
tot Me optimale ontwikkeling der talenten'.
Hiermede is een utopistisch beeld neergezet,
waarnaar de onderwijspolitiek zich vandaag
begint te richten. Eeuwen onderwijshervorming
zullen zich eraan kunnen oriënteren. In alle
Europese landen begint men vandaag de educa-
tieve structuur van het schoolwezen op dit ideaal
te richten. Er wordt in het secundaire straks ook
in het tertiaire onderwijs gezocht naar school-
vormen, die door de samenbundeling van ver-
schillende studierichtingen en met inachtneming
Van een uitgestelde differentiatie de leerlingen en
studenten beter naar de best mogelijke verwezen-
lijking van hun mogelijkheden zullen kunnen
leiden dan de traditionele gescheiden schooltypen
öiet vroegtijdige selectie dit tot dusver konden
doen. Met de herziening van de externe educa-
tieve structuur van het schoolwezen wordt het
iiieuwe ideaal evenwel allerminst gerealiseerd,
^ij beginnen nog eerst te vermoeden wat het
Zou kunnen betekenen voor de interne educatieve
structuur der scholen. Voor het curriculum bij-
voorbeeld. Het zal zeker tot een afscheid van de
traditionele leerprogramma's leiden, die in onze
scholen voor voortgezet onderwijs worden ge-
hanteerd. In de waarderingsmaatstaven zullen
i^aast de cognitieve prestaties die van andere
Aspecten van de menselijke geest erkenning
•krijgen. De mensen zullen zich gaan afvragen,
daarom nevens velerlei studieactiviteiten niet
'Manifestaties van de persoonlijkheid op sociaal
kunstzinnig gebied zullen worden geïntrodu-
"^^erd. Ze zijn menselijk en maatschappelijk ten-
minste zo belangrijk als datgene wat thans in de
scholen opgeld doet.i' Zou het bovendien niet
^an beslissende betekenis zijn dat jongemensen
^ritisch-wegend hun weg in 't leven vinden en
voor hun keus de verantwoordelijkheid

'lemen?
3.3

derde thema is dat van de verbinding van
onderwijs en arbeid. Er loopt wat dit betreft een
Jphte lijn van Marx naar Lenin (1820-1924) en
J'Ji vrouw Krupskaja (1869-1939). Het thema

•leeft

in Sovjet-Rusland tot de extreme theorie
geleid van het afsterven der school. Evenals bij de
Utopistisch-Socialisten zou de school in het
productieproces opgaan. De fabrieken zouden in
fabriek-universiteiten, fabriek-onderzoekinstitu-
ten en fabriek-scholen
veranderen, is Deze utopie
heeft intussen de werkelijkheid niet geraakt. Het
verlangen naar polytechnisch onderwijs daaren-
tegen is in de Marxistisch-Leninistische ideologie
permanent aanwezig. Het manifesteert zich in
Sovjet-Rusland en de daaraan verbonden landen
in telkens wisselende gestalte. Het is de bedoeling
om de gehele jeugd tot het leven in de wereld van
het industrialisme in te leiden: theoretisch in de
klas, praktisch in schoolwerkplaatsen en speciale
onderwijsafdelingen van fabrieken maar ook
door het opnemen van de leerlingen van de
hoogste klassen van de lO-jarenschool in de
eigenlijke productie. Soms alterneren langere
onderwijsperioden met langere perioden van
werk.

De idee van de arbeidsopvoeding werkt in het
Westen door. Het onderwijs in Oost-Duitsland
laat met name de onderwijskundigen in de Bonds-
republiek niet onberoerd. De
Deutsche Ausschuss
für das Erziehmgs- und Bildungswesen
heeft
reeds in 1965 het vak
Arbeitslehre voor de
Hauptschule aanbevolen. Ze dient de leerlingen
door aanschouwing en bewust doordachte eigen
arbeid in de schoolwerkplaats en het bedrijfs-
prakticum een eerste begrip van het rationele en
technische arbeidsproces van de moderne maat-
schappij te geven.

Deze manifestaties van een toenadering tussen
school en arbeid zijn reëler dan Goodmans nos-
talgie naar de middeleeuwse leerlingenopleiding.
Daarvoor toch zou de industriële ontwikkeling
moeten worden teruggeschroefd tot kleine pro-
ductie-eenheden.

Dit tot-elkaar-komen van school en industrie
wordt gestimuleerd door de overtuiging dat het
ons niet gegeven zal zijn het gebouw van ons
schoolwezen met zijn steeds gevarieerder moge-
lijkheden en voortdurend perfecter voorzieningen
voor steeds meer leerlingen overeenkomstig de
plannen af te bouwen. Torsten Husén over
Education in the year 2000 schrijvend, refereert
aan het Russische voorbeeld in verband met de -


153

-ocr page 159-

Ph. J. Idenburg

overigens in alle landen levende - zorgen over het
stijgende onderwijsbudget. 'Het kan niet worden
ontkend' - zo stelt hij - 'dat het onderwijs op de
macro-economische korte termijn gemakkelijker
te onderhouden zou zijn wanneer jonge mensen
gedeeltelijk zouden werken in plaats van naar
school te gaan. Deze overweging krijgt extra
betekenis in een tijd, waarin het aantal jongemen-
sen, dat full-time onderwijs verlangt, met explo-
sieve snelheid toeneemt'.20. Maar er zijn tevens
andere overwegingen in 't spel. Het wordt, o.m.
in de Verenigde Staten, steeds meer duidelijk dat
een deel van de opgroeiende jeugd eenvoudig niet
bereid is om de constructies, die de volwassenen
voor haar opzetten, gedurende een steeds toe-
nemend aantal jaren te benutten. De motivatie
ontbreekt haar. Het verzet in New Yorkse
colleges wordt soms onverdragelijk. De lange
leerplicht voor het full-time onderwijs wordt
meer dan dubieus. De wal begint het schip te
keren. 21

3.4

Het vierde thema uit de utopistische voorraad-
kamer is de besteding van de vrije tijd en het
wederkerend onderwijs. Het ene onderwerp is zo
actueel als het andere. Ik beperjc mij tot de
education permanente. Zij gaat in haar jongste
vorm uit van de gedachte dat niet alle onderwijs
in de periode van de jeugd moet worden samen-
getrokken. Zij veronderstelt de bewuste afrem-
ming van de toeneming van het onderwijs aan
adolescenten of zelfs de inperking ervan ten
gunste van de inrichting van onderwijs voor vol-
wassenen. Er zijn pedagogische gronden voor
deze omzetting. Als jongemensen van 16 jaar of
ouder genoeg van de school hebben, laat ze gaan.
Ze kunnen een baantje zoeken om rijper en meer
ervaren te worden. Daarna zal hun terugkeer
naar de school zinvoller zijn. Maar door deze
opvoedkundige overwegingen spelen andermaal
financiële mee. Er zouden aanzienlijke bespa-
ringen te verkrijgen zijn door stukken voortgezet
onderwijs tot een eind na het bereiken van de
20-jarige leeftijd te verplaatsen. Er bestaat een
economisch model, dat laat zien dat in een tijd,
die zich wetenschappelijk en technisch zo snel
ontwikkelt als de onze, de opleidingsinspanning
in de eerste 25 levensjaren beter kan worden gere-
duceerd omdat het niet loont te veel tijd aan de
bijzonderheden van een immers toch snel ver-
ouderende en straks gedeeltelijk weer vergeten
leerstof te besteden. Daartegenover zou het
lonen indien mensen na hun eerste opleiding tot
hun 50ste jaar gemiddeld 15% van de tijd aan
hun voortgezette vorming zouden besteden.
Anderen, in dezelfde lijn redenerend, voegen er
aan toe dat ouderen in staat zijn om met heel veel
minder onderricht en in een veel kortere tijd
kennis en vaardigheden te verwerven, die thans
aan vaak ongemotiveerde jongeren met veel tijd-
verlies moeten worden opgedrongen. Ouderen
kunnen gemakkelijker de betekenis onderkennen
van wat zij leren, ze kunnen hun studie beter
plannen en zij kunnen in veel sterkere mate zon-
der leiding werken. Daarom, zegt Husén, 'de
oude tegenstelling school versus werk is rijp
voor revisie'. 23 Men behoeft hier niet slechts aan
full-time studie tegenover full-time werk te
denken; het kan ook zijn dat partiële studie met
partiële arbeid wordt gecombineerd. Dit zal de
kosten van het verlies aan arbeidstijd drukken.
In Zweden, waar de regering ernstig bekommerd
is omtrent de ontwikkelingskloof tussen de gene-
raties, wordt een verschuiving van de overheids-
bestedingen van het secundair en tertiair onder-
wijs naar wederkerend onderwijs ernstig over-
wogen. U hebt u uiteraard gerealiseerd dat het
onderwijs-krediet-systeem in dit verband voor-
treffelijke diensten zou kunnen bewijzen. Het is
evenzeer duidelijk dat een omzetting als de
onderhavige alleen bij individualiserende onder-
wijsmethoden te verwerkelijken is. Men zou aaf
een nationaal of misschien zelfs internationaal
stelsel van genormaliseerde kenniseenheden kun-
nen denken, waarvoor
credit-points worden ver-
leend, die naar believen kunnen worden ver-
worven. ^^ De scholen zullen zich volgens dez®
denkbeelden tot leercentra voor jongeren
ouderen beide ontwikkelen. Voorzieningen als
deze zullen de sfeer van de bestaande schole'|
over de gehele linie veranderen. Want de
schoo
wordt van de laatste kans om een bepaalde sto
te doceren en te leren en van de laatste gelege®'


154

-ocr page 160-

De Utopie in het Onderwijsbeleid

heid om zich bepaalde vaardigheden eigen te
maken, de vóórlaatste gelegenheid. Maatregelen
als deze zullen heel wat spanning van het onder-
wijsproces afnemen. Het zal het de docenten
gemakkelijker maken om afstand te doen van het
vast voorgeschreven programma, waarmede men
klaar moet komen. Er ontstaat ruimte voor een
aanpassing van de leerstof aan de onderwerpen,
die de zich bewustwordende jeugd bij uitstek
bezig houden. Maatregelen als hier bedoeld zijn
onmisbaar in een onderwijssysteem, dat de opti-
male ontwikkeling der talenten nastreeft.

3.5

Het vijfde en laatste thema is de aanstaande over-
bodigheid der school. Een kleine maar luid-
ruchtige groep 'ontscholers' kondigt haar einde
aan. 25 Niet echter vanwege de door Condorcet
Voorziene volmaaktheid, waartoe het menselijk
geslacht zou zijn opgeklommen, maar vanwege
de onvolmaaktheid van de school, die een werk-
tuig van conformiteit en dwang wordt geacht,
in een pluriforme maatschappij schaadt.
Scholen zijn, naar deze gedachtengang, gevange-
nissen en concentratiekampen. Ze handhaven de
bestaande orde. Er moeten meer dynamische
Organisaties voor in de plaats komen. De maat-
schappij als geheel moet opvoeden. Geen leer-
plicht meer, slechts vrije deelneming. Het is -
zegt men - kortweg ongeloofwaardig dat een
geïndustrialiseerd land zijn jeugd 12-20 jaar
"loet bewerken alvorens zij het leven kan ingaan.
Afbraak van leerplansystemen. Op het stuk van
<ie alternatieven zijn deze auteurs, waarvan het
moeilijk is vast te stellen of ze misschien
toch nog een bescheiden plaats voor de school
'aten, minder duidelijk dan op dat van de kri-
tiek.26 Niettemin verdienen de ontscholers aan-
dacht. Vooreerst in de ontwikkelingslanden,
daarvoor Ivan Illich27 in Mexico opkomt. Het is
Vooralsnog ondenkbaar dat deze landen ooit een
fchoolsysteem kunnen completeren, dat recente-
yk zelfs in de meest welvarende landen niet meer
etaald en bemand kan worden. Wat de econo-
jDisch meer ontwikkelde landen aangaat, bevat-
de jongste inzichten omtrent het wederkerend
onderwijs wezenstrekken van de ontscholings-
idee. Zie het aan die visies inherente 'zelfbe-
schikkingsmodel' en de daarin begrepen indivi-
dualisering van de studie.

4. De realisatie van de utopie

De waarde van de utopie voor onze tijd bestaat
hierin, dat zij ons ontraadt om de toekomst
uitsluitend voor te bereiden door prognose en
planning. Zij nodigt ons uit om daaraan een
voorstelling te doen voorafgaan van hetgeen
mens en menselijke samenleving behoren te zijn.
Met het oog op die voorstelling moet de strategie
worden ontworpen. De utopie is werkelijkheids-
gericht maar er is bij haar geen plaats voor het
compromis. Zij staat met haar norm boven de
vraag naar de realiseerbaarheid hier en nu. De
bemiddeling tussen de uiteindelijke doelstelling
en de werkelijkheid, waarin wij ons bevinden,
geschiedt door strategische concepten, die de
uiteindelijke hoop en verwachting vertalen in
aanwijzingen voor het beleid. Dit alles geldt ook
voor het schoolwezen. Wij moeten weten hoe
het eigenlijk zou behoren te zijn, om te bepalen
hoe wij vandaag en morgen moeten handelen.
Het is bij de overgang naar de realiteit, dat het
utopistisch denken met weerstanden wordt
geconfronteerd. Weerstanden in de openbare
mening, die zeker op het terrein van het onder-
wijsbeleid aan overgeleverde en overleefde voor-
stellingen vast houdt. Weerstanden niet minder
in de structuur der maatschappij. Want deze
bovenal dreigt utopieën tot illusies te reduceren.
Zij noopt ons het vrijheidsideaal te matigen om-
dat de maatschappelijke eisen onontkoombaar
zijn. Zij doet heel wat aan het gelijkheidsstreven
af omdat in een maatschappij, die verschillen in
status en inkomen handhaaft, de volledige ge-
lijkheid van kansen illusoir wordt.Als de
maatschappij de vermogens van het intellect het
hoogst schat en beloont, dreigt de optimale ont-
plooiing van andere talenten een bijkomstigheid
te worden. De ondernemingsgewijze productie,
waarin het winstcijfer het criterium is, waarnaar
de arbeid wordt gewaardeerd, maakt de inleiding
der leerlingen tot het productieve leven tot een
dubieuze aangelegenheid. Tenslotte wanneer de


155

-ocr page 161-

Ph. J. Idenburg

vraag of iemand, die reeds in het bedrijfsleven is
opgenomen, de kans zal krijgen om zich verder
te bekwamen, wordt beoordeeld naar de belangen
en de mogelijkheden van de onderneming, in
wiens dienst hij staat, zal het wederkerend onder-
wijs moeilijk van de grond komen.
Ziet hier de zwakke zijde van de partiële utopie.
De school kan nooit radicaal anders zijn dan
de maatschappij, waarin zij bestaat. Wezenlijke
vernieuwing van de structuur van het onderwijs-
systeem is slechts mogelijk op de basis van een
radicale omzetting van alle maatschappelijke
instituties in hun onderlinge samenhang. Het is
datgene wat wij van de staatsromans kunnen
leren. Ze zijn als een geïntegreerd maatschappe-
lijk geheel ontworpen. Ze kunnen alleen in hun
totaliteit gerealiseerd worden. Marx heeft deze
overtuiging tegenover elk streven naar partiële
verbetering gesteld. Betekent dit dat wij de
plotselinge omverwerping van het gevestigd
gezag moeten beogen met het doel de bestaande
maatschappelijke orde fundamenteel te veran-
deren?29 Voor de situatie, waarin wij in ons land
leven, verwerp ik deze gedachte. In casu geloof
ik in de dynamiek der geleidelijkheid. Er is in
feite in onze tijd een omvormingsproces van be-
tekenis gaande dat zowel de institutionele struc-
turen betreft als de normen en overtuigingen,
waaruit de mensen leven. In dit proces zullen wij
onze plaats moeten bepalen en onze kans moeten
waarnemen. Er zijn krachten ten goede en ten
kwade in werkzaam. De laatste zijn in anti-
utopieën op drastische wijze geschetst. Op onder-
wijsterrein is Michael Young's
The Rise of the
Meritocracy^°
de meest relevante. Wij dienen ons
te realiseren dat in alle tijden positieve en nega-
tieve tendenties hun invloed hebben doen gelden.
Geen geschiedperiode was alleen maar zwart of
alleen maar blank. Er is met name geen grond om
de onze slechts met de donkere kleur te tekenen.
Essentieel is dat wij, die in deze wereld moeten
werken, het samenspel van factoren, dat ons
huidige tijdperk bepaalt, kritisch trachten te
doorgronden. En dat wij de jongere generatie
daarin bijstaan. Aan de hand daarvan zullen wij
de strategie voor de toekomst moeten bepalen.
Het zal die van het offensief moeten zijn. Maar
de kennis der historie en het begrip van mens en
samenleving leren ons dat wij genoegen moeten
nemen met een aanval, die stap voor stap voor-
waarts gaat. Het feit vraagt van ons bescheiden-
heid en geduld, eigenschappen die het radicalisme
verguist. Maar een volharding, die zich niet laat
ontmoedigen doordat alles langer duurt dan wij
bedoelen, brengt het verder dan de uitbundige
prediking van de omzetting aller dingen. Ver-
antwoordelijkheid betrachten voor hetgeen op
onze weg komt en volstrekt ernstig nemen van
hetgeen binnen ons bereik valt, draagt groter
vrucht dan de hele wereld in de zorgen van alle
dag te betrekken om dan te ervaren dat het boven
onze macht gaat om haar kwalen te genezen.

Maar laat ons de utopie bewaren als draagster
van ons diepste verlangen en als richtpunt van
ons beleid! Zij is de drijfveer van alle vooruitgang
en niet de geringste onder de uitingen van een
doorleefde menselijkheid.

Noten

1. 'De optimo rei publicae statu sive de nova insula
Utopia, Leuven 1516. Everyman's Library
Edition 1951.

2. E. Bloch, 'Das Prinzip Hoffnung', Frankfurt a.M.
1959, S. 726.

3. Stuttgart 1967, S. 14.

4. M. J. A. N. Caritat de Condorcet, 'Rapport et
projet de décret sur l'organisation générale de
rinstruction publique 1792'. Ik gebruikte hier eo
in 't vervolg de Engelse tekst in F. de la
Fontaine-
rie, 'French Liberalism and Education in the
Eighteenth Century,' Mo. Graw Hill 1932,
p. 313
ff. Een recente publicatie over Condorcet: Ch-
Duce, 'Condorcet on Education', Br. Journal of
Educ. Studies, vol. XIX, no. 3,-Oct. 1971, P-
272 ff.

5. 1772, een goede tekstuitgave in C. E. Vaughan,
'The political Writings of Jean Jacques Rousseau'
Vol. II, p. 424 ff.

6. P. J. Proudhon, 'Idéé générale de la Révolution
au XlXe Siècle', een deel van de Oeuvres Cofli-
plètes. Paris 1923, p. 326.

7. Ch. Fourier, 'Le nouveau monde industriel et
sociétaire,' Oeuvres Complètes tome
sixième,
Paris 1846, p. 167.


156

-ocr page 162-

18.

De Utopie in het Onderwijsieleid

8. A. Reble, 'Die Arbeitsschule', Bad Heilbrunn/
Obb. 1964, S. 139.

9. a.w., . 8p2.

10. Gildo Massó, 'Education in Utopia,' New York
1927, p. 135.

11. Ik beschreef het stelsel in 'Theorie van het
Onderwijsbeleid', Groningen 1971, blz. 112 vlg.
Zie ook H. von Hentig, 'Cuemavaca oder: Alter-
nativen zur Schule?', Klett-Kösel 1971, S. 65 ff.

12. 'Rapport van de Commissie Studiefinanciering
Wetenschappelijk Onderwijs', 's-Gravenhage
1971.

13. 'Werke', Erster Band, Kösel-Verlag 1962, S.

862 fr.

14. Paul Goodman, 'Growing up absurd', New
York 1956. Ik gebruikte de Duitse vertaling
'Aufwachsen im Widerspruch', Darmstadt z.j.,
1971, S. 336. Dez. 'Compulsory Miseducation',
Penguin 1971.

15. Jaarg. 47, no. 9, sept. 1970, blz. 308 vlg.

16. D. Glowka, 'Schulreform und Gesellschaft in der
Sovjet Union 1958-1968', in S. B. Robinsohn e.a.
'Schulreform im gesellschaftlichen Prozess 1',
Stuttgart 1970, Teil III, S. 150.

Dit is moeilijk te bewijzen. H. Gintis concludeer-
de uit een verscheidenheid van bronnen dat non-
cognitieve prestaties wel eens meer belangrijk
zouden kunnen zijn dan cognitieve voor het
succes in het beroep en het niveau van inkomen.
"Production functions in the economies of edu-
cation and the characteristics of worker producti-
■vity', unpublished doet. diss. Harvard University
1969, weergegeven in H. M. Levin a.o. 'School
Achievement and Post-School Succes, a Review'.
Rev. of Ed. Res. vol 41, no. 1, Febr. 1971, p. 7.

19.

20.

21.
22.

23.

24.

25.

26.

27.

28.

29.

30.

Aldus o.a. V. N. Sul'gin. Zie O. Anweiler,
'Geschichte der Schule und Pädagogik in Rus-
land', Berlin 1964, S. 419 ff.
'Empfehlungen zum Aufbau der Hauptschule',
Empfehlungen und Gutachten 7/8, Stuttgart

1965, S. 41 ff.

'Extracts from a research project report',
Institute for the study of International Problems
in Education, University of Stockholm, uitgave
National Board of Education, Stockholm 1971,
p. 43.

Zie Goodman's werken, noot 14.
C. C. von Weizsäcker, 'Zur ökonomischen Theo-
rie des technischen Fortschritts', Göttingen

1966. Ik volgde een 'vertaling' van deze econo-
metrische studie door H. Becker, Ein Gesamt-
plan für die Bildung', in 'Das 198. Jahrzehnt',
Hamburg 1969, S. 443.

Husén, t.a.p. S. 44.

Zie ook 'Gesamtplan für ein Kooperatives
System der Erwachsenenbildung', Bildung in
neuer Sicht, Reihe A. no. 10, Neckar-Verlag
1968.

E. Reimer, 'School is Dead', Penguin 1971.
Von Hentig geeft in zijn in noot 11 genoemde
boek een overzicht en kritiek van de beweging.
Ph. J. Foster, 'The Revolt against the Schools',
Comparative Education Review, vol. 15, no. 3,
1971, p. 267 ff.

Ivan Illich, 'Deschooling Society', London 1972.
Zie D. Lane, "The end of inequality', Penguin
1971, met als ondertitel: stratification under state
socialism.

Zie W. F. Wertheim, 'Evolutie en revolutie',
Amsterdam 1971, hoofdst. 1 en 6.
London 1958.


157

-ocr page 163-

Samenvatting

Project PLAN is een poging tot individualisering
van het onderwijs in de Verenigde Staten van
Noord-Amerika. PLAN is een indicatief letter-
woord en staat voor Vrogram for Learning in
Accordance with 'Heeds. In 1967 is Project Plan
gestart met 2000 leerlingen, in 1971 is dat aantal
uitgegroeid tot 30.000. De leiding van het project
dat financieel gesteund wordt door Westinghouse
Learning Corporation, is in handen van Dr. John
C. Flanagan. De laatste heeft sinds 1946 onder-
zoeken van het onderwijs geleid, waaronder Project
TALENT. In dit onderzoek dat in 1957 is gestart
en infollow-up doorloopt tot 1982, gaat men na het
verband tussen schoolontwikkeling en beroeps-
vervulling tegen de achtergrond van de specifieke
talenten die het individu bezit. Project TALENT
heeft opnieuw fundamentele tekortkomingen in
het onderwijs aan het licht gebracht, waarvan een
' aantal worden genoemd. Uit behoefte de tekorten
op te heffen, althans te miniseren is Project PLAN
geboren. Belangrijke karakteristieken van Project
PLAN worden genoemd, waaronder de hand- en
spandiensten die de computer verleent ten behoeve
van het onderwijs. Het betreft hier niet-op-onder-
wijs-gerichte werkzaamheden, waardoor de onder-
wijzer meer tijd beschikbaar heeft zich geheel met
de begeleiding van de leerlingen te bemoeien. Het
onderwijsprogramma is bestemd voor grade 1 tot
en met grade 12 en omvat rekenen, moedertaal,
science en social studies. Door een systeem van
Teaching-Learning Units (TLU) worden de activi-
teiten van de leerling gericht en bereiken zij het
gedrag dat in leerdoelstellingen is omschreven.
In de constructie van TLU's wordt rekening gehou-
den met de verschillen in leerstijl van individuen.

158

Toetsprogramma's waardoor de ononderbroken
voortgang wordt verzekerd, zijn aanwezig even-
als herhalingsprogramma's (remedial materials).

Het artikel eindigt met een globale aanduiding
hoe PLAN in de onderwijssituatie wordt gereali-
seerd. In een vervolgartikel
PLAN in de praktijk
wordt dat meer in details uitgewerkt.

pedagogische studiën 1972 (49) 158-166

1. Inleiding

Eén van de interessantste ontwikkelingen in de
vernieuwingstendenties van het onderwijs in de
Verenigde Staten van Noord-Amerika is het
Project PLAN.

PLAN is een indicatief letterwoord dat staat
voor 'Program for Zearning in y4ccordance with
iVeeds'. In Project PLAN biedt men een onder-
wijssysteem aan dat zich richt op het ontwikke-
lingsproces van de leerling van ongeveer zes
jaar (grade 1) tot en met de leerling van ca.
achttien jaar (grade 12). In PLAN poogt men in
de onderwij sleersituaties te individualiseren.

Daarbij wordt onder andere gebruik gemaakt
van de diensten van de computer, die de leer-
kracht op nader te omschrijven manier assisteert
en hem ontlast van vele niet-op-onderwijs-
gerichte werkzaamheden.

In de Verenigde Staten is PLAN de tweede
opzet tot het verwezenlijken van individualise-
ring van het onderwijs, die groots tot uitvoering
komt. Eerder - in 1964 van start gegaan - is het
project /ndividually Prescribed Instruction, afge-
kort IPI, waaraan op intensieve wijze wordt
gewerkt. Het IPI-project dat men ontwikkelt in
het Learning Research and Development Center
van de Universiteit van Pittsburgh (Penn.),

Individualisering van het onderwijs: een doorbraak?

Th. Oudkerk Pool

Kohnstamm-instituut voor Onderwijsresearch, Amsterdam


-ocr page 164-

Individualisering van het onderwijs: een doorbräak?

heeft veel meer bekendheid en pubUciteit dan het
project PLAN. De mogelijkheid dat in dit laatste
project de uiteindelijke verwezenlijking van het
individualisatie-principe grotere kansen heeft,
lijkt aanwezig en wordt op basis van verschillende
voorlopige waarnemingen bevestigd^. Over beide
projecten heeft men al enige informatie ont-
vangen door middel van het essay van N. Deen
'Reisindrukken uit de Verenigde Staten'2.

Het is mijn bedoeling in een tweetal artikelen
gedetailleerde informatie te verstrekken over het
Project PLAN*. In dit eerste artikel treft men
gegevens aan over de voorgeschiedenis van PLAN,
enige karakteristieken van het project en een
globale aanduiding hoe PLAN in de school wordt
gerealiseerd. In het tweede artikel ga ik uit-
voeriger na wat dat laatste inhoudt.

2. Wat aan PLAN is voorafgegaan

In september 1967 is het Project PLAN in een
veertiental schooldistricten gestart. In totaal
Waren daarbij 2000 leerlingen betrokken. Het
programma omvat rekenen, moedertaal in al
zijn facetten en zaakvakken (science and social
studies), en biedt volledig onderwijs aan leer-
lingen van klas 1 tot en met klas 12*». De uit-

vttsi vooral Mrs. Wanda Ferry, die voortdurend
bereid wordt gevonden informatie te verstrekken.

E>e term klas wordt hier gebruikt in de betekenis
j'an een bepaalde groep. De betekenis van 'klas' in
JerstoQaarklassensysteem is specifiek. In PLAN

oorloopt de leerling het onderwijsprogramma in een
^onderbroken voortgang, waarbij in feite van een
^^teem van klassen geen sprake is. Men spreekt in
LAN niet over "non-grading', maar over 'con-
»10U0US progress'.

* De studiereis in 1970 waarover Deen (2) eerder
heeft gerapporteerd, is financieel mogelijk gemaakt
door een subsidie van het Ministerie van Onderwijs
en Wetenschappen, waartoe de Stichting voor Onder-
dek van het Onderwijs zijn bemiddeling verleende.

® hier verstrekte informatie berust vooral op gege-
vens van recenter datum op grond van voortgaande
contacten met het onderzoek- en ontwikkelingscen-

"um van PLAN te Palo Alto. Een woord van dank
Past ^

»♦ vi^ wordt gevonden informatie te verstrekken.

bouw van het programma is als volgt verlopen:
Klas 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Invoering:

1967 » * *

1968

1969

1970

In december 1971 was PLAN op 65 scholen in
uitvoering. Het aantal leerlingen dat meedoet, is
inmiddels gegroeid tot 30.000.

Project PLAN heeft uiteraard een voorgeschie-
denis.

Om daarover meer aan de weet te komen, is
het nodig te vermelden wat er gebeurt in het
Center for iJesearch and Evaluation in .Applica-
tions of Technology in £ducation (CREATE).
In dit centrum waar onderzoek verricht wordt
onder auspiciën van het American Institutes for
Research^, heeft men zich onder leiding van
Dr. John C. Flanagan beziggehouden met meer
dan 500 research-projecten, waaronder het
Project TALENT, ^et laatste woord is geen
letterwoord, maar de roepnaam van het project
overeenkomstig het onderwerp van het onder-
zoek). Project TALENT is gestart na de lance-
ring van de Spoetnik. Men heeft getracht bij
leerlingen in de leeftijd van vijftien tot achttien
jaar (grade 9-12) na te gaan hoe hun ontwikke-
ling door het onderwijs is gericht. Daarnaast
heeft men gepoogd de leerling zo goed mogelijk
inzicht te geven in en gebruik te maken van de
individuele talenten waarover hij/zij beschikt.
Bij dit onderzoek zijn 440.000 leerlingen - een
representatief sample van leerlingen uit 1353
openbare, particuUere en parochiale scholen -
betrokken. Belangrijk zijn vooral de plannen
voor de follow-up.

In het begin van de zestiger jaren vond de
eerste follow-up plaats, waarover weinig meer
te vertellen is dan dat er een eerste begin is ge-
maakt met het verzamelen van vervolggegevens.
Daarna is in 1967 een overzicht gemaakt van het

« * *
* » *

* * *


159

-ocr page 165-

Th. Oudkerk Pool

aanvullend onderwijs dat de leerlingen hebben
gevolgd sinds het verlaten van de highschool.
Nagegaan is welke betekenis dit aanvullend on-
derwijs voor de betrokkenen heeft gehad; met
name de motiveringen om het te volgen mede in
verband met het beroep dat men vervulde. De
bedoeling is dat nieuwe follow-up onderzoeken
plaatsvinden, respectievelijk tien en twintig jaar
na de beëindiging van de studie op de highschool.
In 1972 zal het derde vervolgonderzoek worden
uitgevoerd. Men hoopt aldus gegevens te ver-
zamelen die kunnen leiden tot zowel verbete-
ring van de begeleiding van leerlingen in het
schoolgebeuren, als van de onderwijsprogram-
ma's 4. De bevindingen uit het Project TALENT
hebben reeds belangrijke invloed gehad op het
beleid ten aanzien van schoolgrootte, klasse-
grootte, eisen te stellen aan schoolleiders en
op het beroepsgerichte onderwijs.

Mede door het onderzoek in Project TALENT
zijn (opnieuw) fundamentele tekortkomingen in
het onderwijs aan het licht gekomen. Het op-
heffen van deze tekortkomingen heeft nog
nauwelijks enige aandacht gekregen. Het gaat
om vele punten; de belangrijkste vier echter zijn:

1. De gangbare onderwijsprogramma's bestemd
voor K-12 (dat is: van kindergarten tot en
met grade 12) komen op geen enkele wijze
tegemoet aan de zeer grote verschillen tussen
individuen, die worden aangetroffen in elke
leeftijdsfase en in elke klasse/groep. Het gaat
hier niet alleen om verschillen met betrekking
tot intellectuele bekwaamheden en school-
vorderingen. Het betreft vooral ook ver-
schillen in instelling, belangstelling en talenten
in specifieke zin. De onderwijsprogramma's
zijn eenzijdig en ontoereikend, en voorzien er
niet in tegemoet te komen aan bepaalde ont-
plooiingsmogelijkheden van de leerlingen.
Voor ca. dertig procent van alle leerlingen
in elke leeftijdsgroep is dit van toepassing,
maar het treft vooral de leerlingen die er niet
in slagen de bovenbouw (grade 10-12) te
bereiken of te voltooien.

2. Het onderwijs faalt in zijn dienstverlening
aan de leerling met betrekking tot

a. het ontwikkelen van een houding van ver-
antwoordelijkheid voor de eigen ontplooiing,
persoonsvorming en sociale ontwikkeling;
b. het leren nemen van realistische beslis-
singen en het doen van juiste keuzen in het
volgen van dat onderwijs dat het individu
helpt uit te groeien tot volwassene waarbij
volledig gebruik gemaakt wordt van de aan-
wezige talenten.

3. Recente evaluatie-onderzoeken wijzen op de
noodzaak de basis van onderwijsdoelstel-
lingen te verbreden met betrekking tot

a. het leren maken van een planning tot
voorbereiding van een beroep, als geïnte-
greerd deel opgenomen in het onderwijs-
programma;

b. het leggen van meer nadruk op de voorbe-
reiding van de leerling tot verantwoordelijk-
heid die men heeft als burger in mondiaal
verband;

c. het leggen van meer nadruk op het leren
besteden van vrije tijd en het beschikken over
recreatieve vaardigheden.

Tot de verbreding van de basis van onderwijs-
doelstellingen behoort ook 'leren hoe te leren,
hoe te denken en hoe beslissingen te nemen'.

4. De gangbare leerplans en bijbehorende leer-
gangen missen zowel de efficiëntie als de
flexibiliteit die nodig zijn om elke leerling
het specifieke onderwijs te verschaffen dat hem
past. Daarbij heeft men op het oog die bij-
zondere combinatje van vaardigheden, kennis
en inzichten, creativiteit, attituden en appre-
ciaties die het eigene bepalen van de persoon,
zoals hij wenst te zijn.

De tekortkomingen zijn een realiteit. Een poging
ze teniet te doen is de grondslag van het Project
PLAN, dat eveneens onder leiding van Flanagan
wordt uitgevoerd. Tegelijkertijd tracht men een
onderwijsprogramma te ontwerpen dat de jonge
mens in staat stelt te leren leven met verande-
ringen in een technologische maatschappij.
dit verband citeer ik Carl Rogers:'...! should
like to point to the greatest problem which man
faces in the years to come. It is not the hydrogen
bomb, fearful as that may be. It is not the popu-


160

-ocr page 166-

Individualisering van het onderwijs: een doorbräak?

lation explosion, though the consequences of
that are awful to contemplate . . It is the question
of how much change the human being can ac-
cept, absorb, and assimilate, and the rate at
which he can take it. Can he keep up with the
ever-increasing rate of technological change, or
is there some point at which the human organism
goes to pieces?

Can he leave the static ways and static guide-
lines which have dominated all of his history and
adopt the process ways, the continual changing-
ness which must be his if he is to survive?'®

3. PLAN: enige karakteristieken van een project

Individualisering van het onderwijs wordt door
vele onderwijsdeskundigen gepropageerd. Onder-
wijskundigen die zich met de problematiek
bezighouden, zijn zich bewust van de vele voor-
waarden die vervuld moeten worden. Daartoe
reken ik in het bijzonder de eisen die gesteld moe-
ten worden aan het gedrag van de leerkracht, de
maatregelen en voorzieningen die getroffen
moeten worden door de verantwoordelijke
bestuurders van het onderwijs en de grote hoe-
veelheid gevarieerd didactisch materiaal die
aanwezig moet zijn in het werklokaal.

In PLAN is de technologische ontwikkeling
binnen de schoolmuren gebracht. In de eerste
plaats noem ik de computer die een zeer positieve
bijdrage levert tot verwezenlijking van de indivi-
dualisering van het onderwijs. Daarnaast treft
men in het werklokaal een arsenaal van onder-
wijstechnologische leer- en hulpmiddelen aan:
languagemasters, cassetterecorders, grammo-
foons, diaviewers en filmprojectors.

ïlet gebruik van de computer is in PLAN
essentieel, maar men kan ook zonder die voor-
ziening aan de gang. Indien dat laatste het geval
dient men wel op andere wijze de taken van
de computer uit te voeren.

Wat

IS namelijk het geval?

het onderwijs onderscheidt men een tweetal
°epassingen van de computer:
men kent de computer-assisted Instruction
(C.A.L), waarbij de leerling regelrecht contact

heeft met de computer. Deze geeft de leerling
vragen, opdrachten, enz. Aldus stuurt en
controleert de computer het leerproces®.
b. men kent de computer-managed Instruction
(C.M.L), waarbij de computer diensten ver-
leent ten behoeve van het onderwijs.

In Project PLAN is de computer uitsluitend op de
laatstgenoemde wijze in gebruik: de computer
fungeert als informatiesysteem en bevat allerlei
schoolgegevens van de leerlingen. Alle niet-op-
onderwijs-gerichte handelingen kunnen door
middel van moderne technologische apparatuur
worden verricht. Zo volgt de computer nauwkeu-
keurig de voortgang van de leerling door pro-
gramma's, waarschuwt als een bepaalde schakel
ontbreekt, doet correctiewerkzaamheden en geeft
aan welke nieuwe mogelijkheden de leerling
heeft om voort te gaan. Maar altijd zijn het de
leerkracht en de leerling die samen een nieuw
studieprogramma opstellen. De leerling leert
al zeer jong verantwoordelijkheid dragen voor
het aanvaarden van leertaken, waarvan hij zich
de doelstellingen zeer goed bewust is. In de
onderwijsleerprocessen is de interactie tussen
leerkracht en leerling een centraal punt. Door-
dat de computer een aantal 'karweitjes' verricht
die normaal de leerkracht veel tijd kosten, kan
de laatste zich nu veel meer volledig wijden aan
de taak waarvoor hij is opgeleid en aangesteld:
onderwijzen in de ware zin van dat woord.

Individualisering van het onderwijs is in PLAN
een fundamentele zaak. Het betekent niet dat de
leerling leert in een situatie van isolement. In de
programma-ontwikkeling, waarover ik nog kom
te spreken, zijn vele groepsactiviteiten ingebouwd.
Het is één van de punten waarin Project PLAN
zich onderscheidt van IPI, dat veel minder
gerichte groepsactiviteiten - althans in de oor-
spronkelijke opzet-kent.(De tekortkoming wordt
in IPI onderkend en met name Dr. Glen
Heathers, die in 1968 naar Pittsburgh is gegaan,
houdt zich met die problematiek in IPI bezig.)
Individualisering van het onderwijs in PLAN
houdt in het zo nauwkeurig mogelijk aanwijzen
van de meest geschikte leertaken voor de leer-
ling op een bepaald moment in overeenstemming


161

-ocr page 167-

Th. Oudkerk Pool

met zijn belangstelling, zijn leerbehoeften en zijn
bekwaamheden. Individualisering houdt tevens
in het aanwijzen van de meest geschikte wegen
voor de leerling om de leertaken te voltooien
in overeenstemming met zijn stijl van leren. De
leerlingen leren door middel van zelfstandige
studie, door discussie in klein groepsverband,
door activiteiten in groot groepsverband, en door
middel van lezingen etc. geleid door leerkracht(en)
of deskundigen die zijn uitgenodigd.

Project PLAN biedt een volledig onderwijs-
programma. Alle leerstofgebieden zijn volgens
het nog te bespreken indelingssysteem verwerkt
in de programma's, die op basis van longitudi-
nale leerstofplanning zijn opgesteld: PLAN is
een onderwijssysteem dat een twaalf jaar (nomi-
naal) durende periode van leren omvat. Een
belangrijke karakteristiek van PLAN is, en ik
vermeld het nadrukkelijk, dat men geen leerplan-
ontwikkeling beoogt en geen bijdrage levert aan
de ontwikkeling van nieuw didactisch materiaal.
Het bestaande en in de handel zijnde materiaal
is herordend en gecodeerd, zodanig dat voldaan
wordt aan de principes die gelden voor program-
mering van de computer. (IBM/360 model 50.)
Ondertussen houdt een werkgroep in PLAN
zich wel uitvoerig bezig met leerplanstudie, zoals
hierna zal blijken.

4. Voorbereidingen voor de individualisering van
het onderwijs.

Een van de eerste voorbereidingen waar het
PLAN-ontwikkelingsteam zich mee heeft bezig-
gehouden, is het definiëren van een grote hoeveel-
heid sets van gedragsomschrijvingen in het totale
onderwijsprogramma'. Op basis hiervan kunnen
leeropdrachten en taken worden vastgesteld voor
de leerling die hij op een bepaald moment kan
voltooien. De gedragsomschrijvingen zijn niet
in vage of algemene bewoordingen gesteld, maar
specificeren wat van de leerling kan worden ver-
wacht indien hij een bepaalde opdracht heeft
vervuld. Daarbij dient te worden opgemerkt dat
het heel goed mogelijk is dat andere opdrachten
die worden vervuld, eenzelfde gedrag kunnen

oproepen.

De gedragsomschrijvingen zijn als leerdoel-
stellingen gecodeerd en geordend naar leerstof-
gebieden (moedertaalonderwijs, rekenen, natuur-
oriëntatie, maatschappij-oriëntatie, e.d.). De
codering verwijst naar een bepaalde serie en naar
een bepaalde moeilijkheidsgraad, die beide in het
leerstofprogramma worden vertegenwoordigd
door een reeks opdrachten en taken. De gege-
vens over serie en moeilijkheidsgraad maken een
belangrijk deel uit van de voeding voor de com-
puter. De computer kan niet alleen nu bij een
bepaalde doelstelling X in serie Y en met moei-
lijkheidsgraad Z de representatieve reeks op-
drachten en taken(XYZ) aanwijzen, maar ook de
toetsen die eraan vooraf gaan (UVW) en de
toetsen die bij de leerdoelstelling zelf behoren
(XYZ). In de laatste uitspraak is het nadrukke-
lijk zo bedoeld dat de toets
niet is geconstrueerd
op basis van de reeks opdrachten en taken, die
aan de orde is geweest, maar is uitgeschreven op
het door de leerling te demonstreren gedrag
volgens de leerdoelstelling.

Het geheel van gedragsomschrijvingen als
leerdoelstellingen geformuleerd vormt een ge-
ïntegreerd patroon, waardoor een zinvolle
opeenvolging in het leren kan worden bereikt.
Dit betreft het leren binnen een leerstofge-
bied, maar vooral ook het leren in een soort
dwarsverbinding door de leerstofgebieden. Be-
paalde leerdoelstellingen bereikt in het leerstof-
gebied rekenen zijn" van belang op een bepaald
moment in bijvoorbeeld natuur-oriëntatie. Ook
hier heeft de computer een taak en is in staat
het complex te blijven overzien voor elk individu
apart.

In Project PLAN heeft men leerdoelstellingen
verzameld op grond van moderne leérplanstudies,
men volgt de progressieve ontwikkelingen op het
gebied van leergangsconstructie en men voegt
toe wat men als tekortkomingen heeft aange-
troffen volgens Project TALENT. In feite is het
zo, dat niet is vast te stellen welke onderwijs-
filosofie of welk waardensysteem PLAN ge-
stalte geeft. Het heeft ook niet de bedoeling
directief te zijn maar wel operationeel.

Een volgende voorbereiding op weg naar indivi-


162

-ocr page 168-

Individualisering van het onderwijs: een doorbräak?

dualisering van het onderwijs is de ontwikkeling
van een aanzienlijk aantal Tfeaching-Learning
t/nits. Een TLU bevat een reeks opdrachten en
taken waardoor gevarieerde leeractiviteiten moge-
lij k worden gemaakt, die tezamen het gedrag op-
roepen dat in de leerdoelstelling(en) is geformu-
leerd. Teaching-Learning Units verwijzen naar
het in de handel zijnde didactische materiaal.
Veel van dit materiaal is echter ook verwerkt in
tapes. Daardoor is het mogelijk dat men meer
rekening houdt met de stijl van leren door de
leerling: er zijn leerlingen die het beste leren
door zelf over allerlei zaken
te lezen, er zijn echter
ook leerlingen die het beste leren door
het belui-
steren
van informatie. Voor beide typen bestaan
aparte TLU's: voor de /eej-stijl bevat het TLU-
werkboekje verwijzingen met het accent op lezen
('Neem boek ... en lees pagina ...'); voor de
luister-stijl gelden verwijzingen met het accent
op luisteren ('Neem tape ... en luister naar
de opdrachten'). De TLU's, waar ik in het tweede
artikel nog op terugkom, bevatten een aantal
opdrachten die in een periode van twee weken
door de leerling kunnen worden verwerkt. In
een cursusjaar verwerkt de leerling een twintig
tot dertig units per leerstofgebied.
Een derde voorbereiding is de ontwikkeling
Van een groot aantal toetsen, waardoor de leer-
ling kan demonstreren bepaald (leer)gedrag te
hebben verworven, zoals dat in de leerdoelstel-
ling is omschreven. De toetsen - de items - zijn
naar hun vraagstelling gebaseerd op de leerdoel-
stellingen, en zijn niet zodanig opgesteld dat de
TLU-verrichtingen worden getoetst. Het te
demonstreren gedrag dat als resultaat van die
Verrichtingen in de toets wordt opgeroepen, is
essentieel voor de ontwikkeling van de leerling
äls 'leerder'. Aldus krijgt de functionaliteit van
het leergedrag meer aandacht dan de specifieke
leereffecten die tot stand komen door het lezen
yan een stukje tekst: de leerstofinhouden worden
hun betekenis gerelativeerd, kunnen snel ver-
ouderen of niet meer actueel zijn, terwijl de ge-
ormuleerde gedragsomschrijvingen hun waarden
behouden (althans in langere termijn). Op grond
Van de toetsresultaten volgt een proces van be-
sluitvorming ten aanzien van óf een nieuw studie-
programma of van een stuk herhaling opdat de
leerdoelstelling daarna beter wordt bereikt®.
In dat laatste geval kan de computer ook ge-
gevens verschaffen over te gebruiken 'remedial
materials'. De leerling is steeds in die besluit-
vorming betrokken.

5. PLAN: realisatie in de praktijk

Er volgt nu een globaal overzicht van de manier
waarop men PLAN in de school verwezenlijkt.
Een aantal zaken wordt in het tweede artikel
uitvoerig behandeld. We geven dat aan met een *.

Een leerling die het programma PLAN wil
gaan volgen, krijgt eerst te maken met een inten-
sieve instap-procedure ('series of placement
tests'). Op grond van de resultaten kan men een
aanwijzing geven waar de leerling in de leerstof-
gebieden
ongeveer kan starten en welke stijl van
leren het best toepasbaar is. Samen met de leer-
ling en ook met de ouders stelt de leerkracht een
voorlopig studieprogramma samen voor een
beperkte periode. Dit programma is gebaseerd
op leerdoelstellingen in een bepaalde serie en
van een bepaalde moeilijkheidsgraad. Voor het
bereiken van deze doelstellingen is planning van
een werkschema* noodzakelijk. Werkschema's
hebben in het algemeen een tijdsomvang van
twee weken. De leerling leert vooral bij zichzelf
te bepalen wat hij in die twee weken aankan. De
aanwijzing van TLU's hangt daar direct mee sa-
men. Of het lees-units, of luister-units, of lees- en
luister-units worden, is in de instapprocedure
reeds bekeken. Er is nog een vierde soort, name-
lijk units waarin groepsactiviteiten en discussie
een belangrijke plaats innemen.

Als de leerling zijn eerste studieprogramma
heeft afgewerkt, volgt de toets die betrekking
heeft op de leerdoelstellingen van dit program-
ma. De resultaten van de toets zijn bepalend voor
het vervolg. Het kan zijn dat de leerling zich in
een bepaald leerstofgebied op andere wijze moet
inwerken; het kan ook zijn dat nä de start de
leerling het programma van PLAN gaat volgen
en een continuum van leren gaat beginnen. In
het continuum van leren gaat het vervolgens om


163

-ocr page 169-

Th. Oudkerk Pool

het bereiken van leerdoelstellingen, die als inter-
mediaire doelen kunnen worden gekwalificeerd.
In Project PLAN worden echter ook en vooral in
de gehele begeleiding van de leerling verder-
reikende doelen van universele aard nagestreefd.
Het bijdragen tot de ontwikkeling van een indi-
vidu dat in staat is tot onafhankelijk studeren,
dat weet hoe hij zelf een studie moet aanpakken
en uitvoeren, is één van directieven waardoor
PLAN toch wel in een waardensysteem wordt
gebracht. Het typische verschijnsel doet zich
nu voor dat ten gevolge van het feit dat de leer-
ling een attitude van zelfstandig leren ontwikkelt
de rol van het instructiemateriaal in belangrijk-
heid toeneemt, omdat de leerling leert op basis
van de activiteiten die door dit materiaal bij
hem worden opgeroepen*.

Als onderdeel van de begeleiding van de leer-
ling wijs ik op het belang dat men in PLAN hecht
aan het ontwikkelen van een bekwaamheid bij de
leerling die hem in staat stelt realistische (leer)
beshssingen te nemen en keuzen te doen waarna
hij zijn activiteiten gaat plannen. Men betrekt
de leerlingen reeds vroeg bij het vaststellen van
het ongeveer twee weken durende werkschema.
Van oudere leerlingen verwacht men dat ze een
planning van enkele maanden en later nog weer
voor een lopend cursusjaar leren maken. In het
voortgezet onderwijs (highschool-niveau) gaan ze
hun onderwijsactiviteiten zodanig plannen, dat
daarin de komende beroepsbetrokkenheid wordt
geïncorporeerd.

De leerling moet in zijn leventje al vaak op
jongeleeftijdbelangrijkebeshssingen nemen tegen
de achtergrond van zijn verdere leven. In het
huidige schoolgebeuren schenkt men aan beslis-
kunde nog maar nauwelijks aandacht. PLAN
wil daar duidelijk mee breken en heeft mogelijk-
heden in het programma gecreëerd, die de leer-
ling in staat stellen zich praktisch te oefenen. Het
is tegelijkertijd een bekwaamheid, waarop het
programma als zodanig tot uitvoering kan ko-
men en waarin het z'n nut bewijst. Dat de rol
van de leerkracht* in een programma waar
individualisering van het onderwijs zo centraal
staat, in sterke mate verandert, behoeft eigen-
lijk geen betoog. Het aangeven van de bekwaam-
heden waarover een leerkracht dient te beschik-
ken, indien hij individualisering van het onder-
wijs helpt te verwezenlijken, zoals in PLAN en
IPI bijvoorbeeld, is een essentiële zaak. Een
voorlopige classificatie van functies is door
Heathers verzorgd^.

In PLAN is de leerkracht vrijgemaakt van een
aantal niet-op-onderwijs-gerichte zaken door
inschakeling van de computer. De leerkracht kan
zich daardoor in belangrijke mate bezighouden
met de onderwijsleerprocessen als continuum.
Het is nu mogelijk dat de leerling minstens per
dag tien minuten
persoonlijke aandacht krijgt,
vaak komt het voor dat er nog meer tijd beschik-
baar is. De leerkracht heeft een stimulerend -
begeleidende rol en is vooral actief in het ana-
lyseren van de voortgang van de leerling. Het
vaststellen van nieuwe werkschema's voor elke
leerling neemt een belangrijk deel van zijn tijd in
beslag. Voorts adviseert de leerkracht de leer-
ling in het gebruik van informatiebronnen en
materiaal, hij begeleidt groepjes leerlingen of
neemt deel aan een discussie. Daarnaast heeft hij
bij het analyseren van toetsresultaten een dia-
gnosticerende taak, waarbij hij nagaat waar leer-
moeilijkheden zijn opgetreden en tracht aan te
geven hoe die kunnen worden opgelost. Wanneer
men leerlingen bezig ziet in het werklokaal, is het
heel duidelijk dat de leerlingen niet van de leer-
kracht leren, maar van het materiaal: in zijn
dienstverlening is de leerkracht nog maar zelden
'leermiddel'.

De reacties van leerkrachten op hun nieuwe
rol zijn bijzonder gunstig. Hoewel een systema-
tische evaluatie nog niet is opgezet - men begint
met de uitvoering daarvan in het komende cur-
susjaar - kan een positieve waardering wel reeds
worden gegeven. Uitingen van dé leerkrachten
ondersteunen zulks: 'I think it 's a tremendous
program -1 don't think I could ever go back and
teach in the old system'. Een onderwijzeres die
in 1930 haar onderwijsloopbaan is begonnen,
besluit haar commentaar als volgt: Tm enthu-
siastic about PLAN, and as a teacher I've never
enjoyed my job more. It's a healthier climate
now. There is happiness in just learning. Dis-
cipline Problems seem to be less. Under the old


164

-ocr page 170-

Individualisering van het onderwijs: een doorbräak?

method, the kids who coudn't accomplish at the
rate expected of them got into mischief. Now they
have found something to be interested in'. Als
men na veertig jaar op deze wijze tot de ontdek-
king komt dat het onderwijs nog geheel nieuwe
perspectieven heeft, dan pleit dit voor het systeem
dat hiertoe aanleiding geeft:
Project PLAN.

Noten.

1. Ik refereer onder andere aan opmerkingen daar-
omtrent gemaakt door Prof. Dr. William P. Mc.
Loughlin, als onderwijskundige verbonden aan de
St. Johns University te New York, en een des-
kundige op het gebied van non-grading en conti-
nuous progress in het onderwijs in de Verenigde
Staten. Van zijn hand verschenen o.a:
The
nongraded School - A critical assessment,
1967
University of the State of New York.
Evaluation of the nongraded primary, 1969.
St, John's University, Jamaica, New York.
Deen, N., Reisindrukken uit de Verenigde Staten,
Pedagogische Studiën, Jrg. 48 nr. 11 - november
1971.

3. De volledige naam is American Institutes for
Research in the Behavioral Sciences.
Het instituut
bevordert onderzoek op de terreinen van psycho-
logie en opvoeding/onderwijs. Het hoofdkantoor
van het A.I.R. is gevestigd in Pittsburgh, terwijl
men vestigingen heeft in Washington D.C. en
Palo Alto in Californië. Grote industrieën dragen
bij in het financiële fonds. Zo is ten behoeve van
Project PLAN in 1967 de Westinghouse Learning
Corporation opgericht, een stichting van de
Westinghouse Electric Company. Deze maat-
schappij heeft tot 1971 ca. 15 miljoen dollar in
plan geïnvesteerd.

In feite realiseert men aldus iets van hetgeen in
inodel is gebracht door Dr. E. de Corte. Men ziet
zijn artikel Naar een model voor de inventarisatie
van didactisch wenselijke onderwijsdoelstellingen,
Pedagogische Studiën, Jrg. 48 nr. 1 - januari 1971.
Rogers, C. M. Interpersonal Relations: U.S.A.
2000,
The Journal of Applied Behavioral Science,

g Vol. 4-no. 3 1968.

• Als voorbeeld noem ik de 'talking typewriter', die
is ontwikkeld door Omar Khayyam Moore and
R. Kobler.

Men kan hierover informatie vinden in Chapter 10,
Some principles for the Design of Clarifying
Education Environments by Omar K. Moore and
Alan R. Anderson, opgenomen in: David A.
Goslin (ed.):
Handbook of Socialization Theory
and Research,
Rand Mc. Nally and Comp.,
Chicago 19712.

Over het werk van Moore kan men ook lezen in
het boekje van Pines, M:
Kinderen kunnen méér
(Bewerkt door G. A. Kohnstamm en vertaald
door L. Hoos, Wageningen 1969).

7. Deze sets van gedragsomschrijvingen zijn opge-
nomen in vier delen
Behavioral Objectives, A
guide to individualizing learning
by John C. Flana-
gan, William M. Shanner and Rober F. Mager
(Language Arts, Mathematics, Science, Social
Studies). Elk deel bevat honderden gedragsom-
schrijvingen voor primary, intermediate en secon-
dary level. De delen zijn in eigen beheer van
Westinghouse Learning Corporation, Palo Alto,
California (1971).

8. Men hanteert hier het principe van 'Learning for
Mastery'. Zie daarvoor Bloom, B. S., J. Th.
Hastings and G. F. Madaus:
Handbook on
Formative and Summative Evaluation of Student
learning,
Mc. Graw-Hill New York 1971, waarin
Bloom in het derde hoofdstuk over dit principe
schrijft. Het betreffende essay is eerder al als
artikel verschenen in:
Evaluation Comment, 1968,
Vol. 1 no. 2 C.S.E., 145 Moore Hall, University
of California, Los Angeles 90024.

9. In verband met het voorbereiden van een publi-
katie
Bases for Designing the New Teacher Edu-
cational Model
heeft Prof. Dr. Glen Heathers in
1968 een stencilpublikatie (intern stuk van het
Learning Research and Development Center -
University of Pittsburgh) gepubliceerd. De titel
van het stuk luidt:
Teacher Education: Suggestion
Listing of Competencies; Knowledge, andPersonal-
Social Qualities any Teacher should possess.

In het tweede artikel kom ik op deze lijst terug.

Curriculum vitae

Theo Oudkerk Pool, geboren 1 juli 1932 te Amster-
dam, is verbonden aan het Kohnstamm-instituut
voor Onderwijsresearch van de Universiteit van
Amsterdam.


165

-ocr page 171-

Th. Oudkerk Pool

Na onderwijzersopleiding studie M.O. Nederlands Veel publicistische activiteiten met betrekking tot

(A), M.O. Pedagogiek (A en B) en onderwijskunde het onderwijs, zowel in praktische als theoretische

(doet. diploma 1971). Is achtereenvolgens werkzaam zin.

geweest bij het basisonderwijs, voortgezet onderwijs Adres: Van Uytrechtlaan 19, Castricum -

en de onderwijzersopleiding. 02518-5 38 71

166

-ocr page 172-

A general theoretical framework for individualized
instruction*

M. J. G. NUY

Katholiek Pedagogisch Centrum,'' s-Hertogenbosch

Introduction

In several countries several patterns of adapting
Instruction to individual differences have been
designed and applied to real school situations.

Examples are the Individualized Prescribed
Instruction Program of the Leaming Research
and Development Center at the University of
Pittsburgh, the I.M.U.-project in the Swedish
comprehensive school, setting in the U.S.A. and
several Western European countries, the Scha-
gen-project and the Roncalli-system in the
^etherlands, and so on.

The different patterns of individualized in-
struction are developed from different points of
^iew. However, some general theoretical frame-
work is necessary in which these different points
of view and the resulting different models of in-
dividualized instruction can be placed and from
Which other possible models can be derived.
It is the purpose of this paper to develop such a
general theoretical framework.

In dealing with the problem of developing a
general theoretical framework for individualized
Instruction, first of all it is necessary to analyze
School learning and to determine the factors in-
volved in it.
This is a subject of part I.
On the basis of this analysis and the resulting
l^odel for school learning, in part 2 a general
"coretical framework has been developed from
^hich can be derived the different possible pat-

^^aper, prepared during the International Seminar
r advanced training in Curriculum Development
Innovation, Gränna, Sweden 5th July - 14th
'^ügust, 1971.

pedagogische studiën 1972 (49) 167-180

tems or models of individualized instruction.

Part 3 deals with these different patterns of
individualized instruction.

1. Individualized instruction and a model of school
learning

1.1. Definition and aspects of school learning

School learning can be defined as placing the
learner in an intentionally created learning
Situ-
ation (the instructional Situation) to bring about
some intermediate behavior in the learner by
which some specific aspect of the learner's entry
behavior is being changed into some desired
terminal behavior.

School learning can be considered in relation
to an entire course, but also to a much smaller
unit, the so called learning unit or learning task'.

According to the definition above school learn-
ing refers to
five major aspects:

1. the entry behavior of the learner

2. the behavior-to-be-learned

3. the instructional Situation

4. the learner's intermediate behavior or way of
learning a task as the result of the permanent
interaction between
learner's entry behavior,
instructional Situation and behavior-to-be-
learned

5. the outcomes of pupil's intermediate behavior
or the learner's achievement.

The entry behavior (the behavior with which a
student enters a particular
instructional Situation)
is the complex behavioral pattem which is the
result of the long-term and short-term history of

167


-ocr page 173-

M. J. G. Nuy

the learner. It consists of:

1. cognitive entry behavior (this is what Glaser
(1967) means by the term entering or entry
behavior), including:

- the extent to which the student has already
acquired what is to be learned.

- the extent to which he has the prerequisites
for learning the behavior-to-be-acquired, in-
cluding
specific prerequisites, for example
knowing how to add before learning to mul-
tiply, and more
general prerequisites, that is to
say the developmental stage or age of the
learner (Havighurst 1952, Bloom 1964).

- the learning characteristics of the pupil,
reflecting his general and specific abilities and
previously acquired learning skills.

2. psycho-motoric entry behavior.

3. affective entry behavior.

The affective behavior can be divided into
(Bloom, 1971):

- the learner's interest for the subject to which
belongs the behavior-to-be-acquired, or his
attitude to school and school learning in gener-
al.

- the academie self-concept of the learner,
meaning the learner's notions about his com-
petence with the subject (specific class of
learning tasks) or school learning in general.

- other deeply seated personality characteristics
relevant for the concerning learning process.
For example the learner's ability to overcome
difficulties in learning, nature and frequency of
reinforcement he needs, the learner's sensitivity
for sources of extrinsic motivation (expecta-
tions of the parents or the teacher, stressed
competition and so on) etc.

The behavior-to-be-learned (or the objectives of
learning) forms (or ought to form) the content of
Instruction. Some evaluation speciah'sts (a.o.
Bloom, Hastings and Madaus 1971) think it
useful to define the behavior-to-be-learned in
relation to subject matter or content, meaning the
way of acting, thinking or feeling about the
suly'ect matter.

However, often the subject matter is only a

means to bring about some desired behavior in
the student and consequently behavior-to-be-
learned cannot be related to some specific subject
matter. This seems to be the case in modern
foreign language education by so called direct
methods. This seems also to be the case with
programs, which are arranged to bring about
some general skills such as learning skills, or
some general attitudes, for example positive
attitude to learning or some positive self-concept.

Some major aspects of the instructional Situation
are:

1. the personality of the teacher and the way he
is handling the group learning Situation.

2. the way in which the teacher introducés the
task foregoing the proper learning of the task.

3. the starting point of Instruction, that is to
say the level of prerequisites for learning the
behavior-to-be-learned and level of behavior
to be learned on which instruction is starting.
For example, does teaching start entirely at
the beginning or at some later stage of the
behavior-to-be-learned?

4. time allowed for learning the behavior-to-be-
acquired.

5. method of instruction, including materials,
used in teaching the task.

The learner^s intermediate behavior or way of
learning a specific task
includes all the activites
the student is performing to enable him to reach
mastery of the desired terminal behavior.

In school learning the learner's entry behavior,
the behavior-to-be-acquired and the instruction-
al Situation interact in a way to make the devel-
oping of student's intermediate behavioral
pattern a very complicated process.

In the remainder of our discussion school
learning refers to the learning of a learning task.

One way of describing the very complicated
process involved in learning a task is to go out
from the final product of pupil's intermediate
behavior, namely his
degree of learning, and to
define the factors involved in producing a specific
degree of learning. This for example is the ap-
proach of Caroll (1963).


168

-ocr page 174-

A general theoretical framework for individualized Instruction

In his model of (cognitive) school learning

Caroll takes the factors, involved in producing a

specific degree of learning, as time variables, and

then states the following relationship:

, . „ /time actually spent\

degree of learnmg f |-^-r-;-I

time needed J

that is to say degree of learning is a function of

the ratio of the time actually spent in learning to

the time needed. In these time variables you can

put all the variables, concerned in producing

individual differences in degree of learning.

For our purpose, we shall try to describe the

school learning process by analyzing the factors

determining the learner's way of learning a

specific task.

The learner's achievement. We have to take in
mind that the degree of learning is measured by
some test or other measurement instrument, and
it is the testscore which informs us about the
degree of learning. So the learner's achievement
depends on his degree of learning
and the me-
thods and Instruments used in measuring this
degree of learning.

1-2. Some basic conditions for learning to take
place in the school

Whether the degree of learning-indicated-by-
some-testscore will be satisfactory depends on
some basic conditions of the school learning
Situation (see figure 1).

The behavior-to-be-acquired has to fit into
the learner's entry behavior. For example the
objectives should be reconciliable with the
learner's developmental stage (Havighurst
1952). When it does net, learning of the

desired behavior will be insufficiënt or nihil.
In this case the objectives should be rede-
fined.

2. The instructional Situation should be ar-
ranged in such a way, that the behavior
actually taught is the same as the desired
behavior (when we teach knowledge of facts,
while the desired behavior is comprehension,
behavior actually taught does not correspond
to the desired behavior). When this is not the
case, the instructional Situation should be
changed, or if this is not possible, the objec-
tives should be redefined.

3. The instructional Situation ought to be in
agree with the
entry behavior of the learner.
The less this is the
case the less learning of the
behavior-to-be-acquired will take place.

4. The measured behavior should be the same
as the behavior-to-be-acquired, that is to say
that the measurements used ought to have
validity in respect to behavior-to-be-acquired.
In fact, norm-referenced measurement does
not have validity in respect to behavior-
to-be-acquired.

1.3. Developing a model of school learning

What factors determine pupiVs way of learning a

specific task?

1. One of these factors are the specific charac-
teristics of the task to learn, including abilities
involved, learning skills involved, level of pre-
requisites and level of behavior-to-be-learned
from which the task starts.

2. Another factor is pupil's level of the abilities
involved in learning the task. When for exam-
ple the task places maximum demand on


169

-ocr page 175-

M. J. G. Nuy

spatial abilities, for successful leaming the
pupil should score high on a spatial ability
test.

3. A third factor is student's acquired level on
the behavior-to-be-learned and on the pre-
requisites for learning the behavior-to-be-
learned.

4. A fourth factor is student's acquired level on
learning skills involved in learning the task.

5. A fifth factor is pupil's perception of and sub-
jective feelings towards the task (difEcult,
attractive, useful, a challenge?).

6. A sixth factor is the arrangement of the in-
structional Situation (instnictional method
and so on).

The factors mentioned above are in no way
isolated factors, but are closely related.

For some factors this relationship may be clear.
For example, pupil's perception of the task
depends partly on the characteristics of the task,
and partly on hls affective entry behavior.
Another example: the arrangement of the in-
stnictional Situation interacts with pupil's per-
ception of the task. When for example the teacher
introducés the task with sentences as 'I give you
enough time to finish this task' or: 'Let us see
which pupils perform best on the task' (so
stressing competition), pupil's perception of the
conceming task may be influenced. Reversed, the
teacher may change the instnictional method
when the pupil verbally expresses his perception
of task-difiiculty. And so on. Some recent
discussions refer to relations which until
recently have not been dealt with. We shall
consider these discussions in the following
paragraph.

Differential aptitudes and successful learning in
different subjects.

For a long time it has been the general opinion
that tasks of a special class (subject) require a
fixed set of aptitudes to be learned successfully.
Differential aptitude test batteries have been
used as to predict differential success in different
schoolprograms and different subjects. However,
differential prediction of outcomes in various
educational programs by differential aptitude
batteries has hardly been successful (Glaser
1970).

Outcomes of recent factorial studies of the
changing composition of involved abilities over
the course of learning a subject (a.o. Fleishmann
1965, McKenna 1968, Carver and Du Bois 1967)
suggest that the aptitudes required for success in
learning varies as one gets farther into particular
subject matter. However, this Variation is not all
too big: the abilities involved in the first task
of a sequence of learning tasks continue to make
Up about 80% of the abilities involved in the
succeeding tasks and the
new abilities involved
in every task makes up only about 5% of the
total set of abilities involved.

Besides the outcomes of the studies of Fleish-
mann a.o., outcomes of studies dealing with
correlations between different abilities and dif-
ferent ways of learning (a.o. Gagné 1967)
suggest, that different instnictional procedures
require dififerent sets of abilities. So the abilities
required may be very specific for a
specific task
learned under a specific instructional procedure.

A model of school learning

The model outlined here (see figure 2) is based
on the following relationships:

1. the specific characteristics of the task are
determined by:

the objectives of learning and

the instructional Situation (starting point of

Instruction and method of Instruction)

2. pupil's set of entry behaviors involved in
leaming the specific task depends on the task
characteristics.

3. pupil's perception of the task is determined
by his affective entry behavior, the specific
characteristics of the task, and the in-
structional Situation (personality of the teach-
er, his way of introducing the task and method
of Instruction).

For example, when in the past the learner
has had difficulties in mastering the special
class of tasks to which the conceming task
belongs, he may meet the task with little


170

-ocr page 176-

A general theoretical framework for individualized Instruction

confidence and perhaps negative feelings.

4. The more instable aspects of pupil's affective
entry behavior (as the results of the short-
term history of the learner) may be influenced
by the instructional Situation which the pupil
enters (personality of the teacher, the way in
which the teacher introducés the task and the
method of instruction). For example, a pupil's
negative feelings towards geography may
change when another teacher with another
personality teaches the task.

5. Level of pupil's cognitive entry behaviors
involved in the specific task under consider-
ation (level of abilities involved, acquired
level of the prerequisites, acquired level of the
behavior-to-be-learned, level of learning skills
involved) and his perception of and subjective
feelings towards the task determine the way
in which the pupil is learning the task.

The way of learning determines pupil's
achievement.

The degree in which the behavior taught in-
cludes learning of better ways of dealing with
the special class of tasks, to which the task be-
longs, influences relevant cognitive entry
behavior at the following learning task.
Achievement (successful or not successful)
influences affective entry behavior at the
following learning task, and in the case of
Wghly sequential learning tasks, also the
relevant cognitive entry behavior.

The model outlined here (see figure 2)
shows the factors determining the way in
which the pupil is learning the task. When
this way of learning is not a very successful
one, those factors can be easily isolated which
can be manipulated to improve pupil's way
of learning.

f ^ general theoretical framework for adapting

'Instruction to individual differences in entry

be

•lor

^ehav,

School learning variables which can ,
'^^nipulated to affect pupil's way of learning
'Pacific task.

Considering the model of school learning out-
lined in part 1 we can easily detect the major
variables which can be manipulated as to
improve pupil's way of learning a specific task.
One possibility is to change the learner's entry
behavior by
compensatory education. There is
evidence (Bloom 1964, Hunt 1961) that aptitudes
may be modified by offering the child specific
learning experiences, likely most markedly
during the infant and early elementary school
period. In later school years probably only that
cognitive entry behavior can be affected marked-
ly, which is the result of the short-term learning
history of the pupil (learning skills and
specific
prerequisites for learning a special class of tasks or
subject).

The other possibility is to adapt instruction to
individual differences in entry behavior as to
maximize on the aspects of pupils entry behavior
which are most highly developed.

These two possibilities are not necessarily
separated. For example, by adapting the in-
structional Situation to the individual char-
acteristics of pupil's cognitive entry behavior as
to enable the pupil to learn more successfidly,
pupil's affective entry behavior will be positively
influenced (Bloom 1971).

Besides, in fact we have two tasks: capitalizing
on the existing pattern of entry behavior and
modifying this pattern (Cronbach 1967).

This means that, when we adapt instruction
to individual differences, we also have to build
into the schoolprogram some devices for im-
proving basic learning skills and the prerequisites
for learning a specific subject.

What possibilities do we have for adapting in-
struction to individual differences in entry
behavior? Let us have a look at figure 2.

First of all we can vary the objectives (the
content of instruction) in terms of subject
matter and behavioral level related to this subject
matter as to adapt them to the cognitive entry
behavior (aptitudes and so on) and affective
entry behavior (interests) of the individual pupil.

However, manipulating this variable, we must
realize ourselves that there is something as a


171

-ocr page 177-

Fig. 2 A model of school leaming.

LEARNING TASK 1

TASK 2

S

0

1

star-
ting
point
of In-
struc-
tion

way of

intro-

ducing

the

task

method
of In-
struc-
tion

Perso-
nality
of
the
teacher

time
al-

lowed

characteristics
of the task

level of cog-

nitive entry

behavior in-

volved

1

pupil's

perception

of the task

affective
entry
behavior
involved

pupil's way
of learning
the specific
task

leamer's
acÈievement

entry
behavior

-ocr page 178-

A general theoretical framework for individualized Instruction

basic schoolprogram, which every pupil should
master. Once mastered this basic school pro-
gram, the objectives should be flexible.

Secondly, we can vary parts of the instructional
Situation. These manipulatable factors of the
instructional Situation are:

- place in the sequence of learning experiences
leading to some specified instructional outcomes,
from which instruction is starting ('placement
decision' to make on the basis of achievement
Information about every pupil) (Glaser 1971).

By varying this factor we can adapt to the
extent to which the individual pupil possesses
the prerequisites for learning the behavior-to-
be-learned, and the extent to which he has
already learned the behavior-to-be-learned.

- rnethod of instruction ('diagnostic decision' to
make for every pupil) (Glaser 1971).

By varying this factor we can adapt to pupil's
acquired level of learning skills, to his level of
general ability to learn (Glaser 1970) and
perhaps to his differential aptitude pattem
(Cronbach, 1967).
~ time allowed.

2-2. The current Situation in school learning

The current Situation is characterized by what we
can call
selective instruction. Here objectives and
learning Situation are relatively fixed and in-
flexible. Individual differences are taken into
account chiefly by dropping along the way those
students, for whom the type of instruction is
"lost unfavourable in respect to their pattern of
entry behavior, and who so are not enabled to
master the behavior-to-be-learned.

Besides, this absolute selection in terms of
mastery and nonmastery is accompanied by a
Process of
relative selection: by means of norm-
referenced measurement of learner's achieve-
"lents the learners are distributed in a normal

fashion.

In practice it is by means of the resulting
relative measurement score, that the learner's
achievement is expressed: those who are above
average have been successful, those who are
below average have been unsuccessful.

This normal distribution of learning achieve-
ments does not necessarily reflect the distribution
of learning achievements in terms of mastery and
nonmastery. Depending on the degree of dlf-
ficulty of the learning task for a
specific group
of papils, a specific level of mastery will be
classified as successful or not-successful.

To a selection during the learning process is
often added some selection
preceding the con-
cerning instructional learning process. The tests
then used are specially constructed to predict the
long term product of a learner, placed in the
unfavourable Situation of selective school learn-
ing (Glaser 1970).

2.3. A theoretical framework, from which can be
derived the possible patterns or models of adapting
instruction to individual differences in entry
behavior.

Infigure 3 we have outlined the different instruc-
tional variables which can be manipulated to meet
individual differences in different aspects of entry
behavior.

The different resulting adaptations are by no
means exclusive, they can combine in various
ways.

Before we are able to outline different patterns
of individualized instruction on the basis of these
distincted types of adaptation, two other variables
have to be considered, dealing with the
Organiza-
tion of individualized instruction within a course.

By dealing with these two variables, we have to
realize that group learning is the general case for
school learning. By
group learning we mean a
school learning environment in which one teacher
is working with a group of pupils on at least
partly common objectives. Because the term
group learning does not at all refer to one
common instructional procedure, perhaps
class-
room learning
is a better term.

In the Situation of classroom learning, indivi-
dualized instruction, meaning instruction adapted
to the entry behavior characteristics of the
individual pupil, can be organized in different


173

-ocr page 179-

M. J. G. Nuy

Fig. 3 Type of entry behavior, to which instruction is adapted, and instructional variables used in adapting
instruction.

Variables manipulated in adapting Instructions to
individual differences in entry behavior

Aspects of entry behavior of the pupil
MODEL A. Adaptation by matching goals to the individual.

cogni-
tive

objec-
tives

affec-
tive

MODEL B. Adaptation by locating in different places in the sequence of leaming experiences leading to some
specified instructional outcomes.

acquired level of prerequisites
and acquired level of behavior
to be learned

5

placement

decision

MODEL C. Adaptation by altering instructional method.

cogni-
tive

affect-
tive

174

-ocr page 180-

A general theoretical framework for individualized Instruction

Model D. Adaptation by flexibüization of time allowed.

Explamtion to figure 3

1 = curriculum differentiation according to differ-

ences in general and specific ability and pre-
requisite achievement level. This type of adap-
tation is best known in the form of
schooltype
differentiation.

2 == differentiation-in-depth ('niveau-dilferentiatie')

which means different degrees of penetration of
a certain subject area or topic according to
differences in general and specific ability and
prerequisite achievement level.
To this type of differentiation belongs the
basic-
additional level-model
('basisstof-verrijkingsstof-
model') as used in the Instruction of mathemt-
ics in the so-called I.M.U.-project in Sweden
and the so-called Schagen-project in the Neth-
erlands.

3 = differentiation-in-breadth according to differ-

ences in interests.

To this type of differentiation belong the basic-
optioml subjectmatter-model
('basisstof-keuze-
stof-model') and the
track-differentiation ('vak-
kendifferentiatie').
= curriculum differentiation with special programs
for the slow leamer, as for example Fenton's
history courses for the slow and fast leamer
(E. Fenton 1970).
^ differentiation in initial level of the content of
Instruction according to differences in acquired
level of prerequisites andbehavior-to-be-leamed
^ reflected in differences in achievement test
scores.

An exemple of this type of differentiation is the
g so-called
setting,
j '^'dactical-methodical-differentiation.

differentiation-in-rate ('tempo-differentiatie'),
which implies that pupils study the subject
matter at different speeds according to ability.
An example of this type of differentiation is the
so-called Roncalli-system in the Netherlands.

ways in respect to two variables:

One variable is the way of grouping the pupils,
homogeneously or heterogeneously in respect to
some criterium.

When as homogeneously as possible groups
are formed, to which group Instruction can be
adapted as well as possible, we can speak of
inter-differentiation.

In the case of heterogenious groups, Instruction
has to be adapted to individual differences
within the class group. In this case we can speak of
intra-differentiation.

The other variable is the part of total classroom
time, which is devoted to individualized in-
struction.

In this respect there are different possibilities.

1. group instruction is used over the whole
classroom time. In the case of heterogeneous
class groups, adapting instruction then is only
possible by selecting that instructional pro-
cedure, which fits all students in the sense,
that they all are enabled to master the task
to learn.

One could be inclined to think, that such an
instructional procedure will be always one,
which is constructed for the average or per-
haps the slowest learner, and may be dull and
too simple for the bright students. Cronbach
(1967) however, on the basis of some empirical
evidence (Osler Studies 1961) remarks, that it
will not always be the instructional procedure
using complex stimuli, at which brighter
children are learning best.

2. instruction of a learning unit is started with
group instruction and then succeeded by


175

-ocr page 181-

M. J. G. Nuy

individualized instruction. The group instruc-
tion can serve different purposes:

- by way of group instruction the learning
task is
introduced in order to put it into a
general context, or to excite the common
interest of the class group.

- the learning task is instructed by means of a
common instructional procedure. In this case,
after some time this group instruction is
followed by formative evaluation. On the
basis of the feedback, obtained by this
formative evaluation, the succeeding in-
dividualized instruction is organized.

For part of the pupils, who already have
mastered the behavior-to-be-learned, addition-
al objectives are set up. For other leamers,
who have not mastered the behavior-to-be-
learned, remedial teaching is set up.

This way of using classroom time is
illustrated by figure 4.

In this case we have thus one main track
from which students are branched olï and
after some time put back into it. One example
of this organizational pattern offers Bloom's
strategy of
mastery learning (1968).
Remedial teaching may be arranged only to
solve the difficulties the individual leamer has
in mastering the
specific task under con-
sideration. But another possibility is that
remedial teaching also includes teaching of
better ways of dealing with the special class
of tasks to which the task belongs, or school-
tasks in general, in order to decrease the extra

Fig. 4

Learning Task 1

time and help individual pupils need. In this
case the classroom time, devoted to individu-
alized instruction, will be continuously de-
creasing, and perhaps will reach zero for all
pupils.

Of course both ways can be combined.
3. individualized instruction is used over the
whole classroom time. On the basis of detailed
diagnosis of the initial state of a learner,
entering a particular instructional Situation,
educational alternatives are provided. In the
course of the instructional process, by means
of formative evaluation the individual pupil's
learning progress is repeatedly assessed and
on the basis of this the proper individual
procedure is continuously reassigned (Glaser's
model of individualized instruction (1967)).

3. Different patterns or models of individualized
instruction.

3.1. Major variables which can be combined in
different ways to form different patterns of in-
dividualized instruction.

Resuming part 2.3. we have to consider 4 major
variables which can be combined in different
ways to form different patterns of individualized
instruction:

1. type(s) of instructional variable(s) which is
(are) manipulated in adapting instruction to
individual differences in entry behavior (see
figure 3).

2. aspect(s) of entry behavior to which instruc-

Task2


individual instr.

teaching of

'additional

behavior

forma-
tive
evalu-
ation

sumraa-
tive
evalu-
ation

group
instruc-
tion

remedial
teaching

176

-ocr page 182-

A general theoretical framework for individualized Instruction

tion is (are) adapted (see figure 3).

3. way of grouping the pupils (homogeneous or
heterogeneous class groups).

4. part of the total classroom time devoted to
individualized instruction.

Of the numerous possible pattems of in-
dividualized instruction, in the succeeding
section we only discuss those patterns, which
have been developed in one or more countries.
They all fit into the theoretical framework,
outlined above.

3.2. Patterns of individualized instruction, de-
veloped in different countries
■^dapting instruction by inter-differentiation.
We
have identified the following patterns:
1 • schooltype differentiation.

After the elementaryschool pupils are distri-
buted among different schooltypes, often by
selectional procedures. The schooltypes differ
in respect of curricula and instructional Situa-
tion.

2. track differentiation ('vakkendifferentiatie')

Often on the basis of interests, pupils are
distributed among different sets of subjects
in the same school, with iïxed objectives
within a given course.
setting.

Within a given schooltype and each subject
separatedly, pupils are divided into parallel
classes on a certain grade level, homogeneous
in respect of achievement level in the subject
considered. So pupils are located in different
Places in the sequence of learning experiences
ieading to some specific instructional out-
comes in the subject considered.
Streaming.

Within a given schooltype, pupils are
«livided into parallel classes on a certain
grade level according to some criterion of
general ability. For each parallelclass the
instructional Situation can be arranged ad-
equately.

^^apting instruction by intra-differentiation. We
^ve identified the following patterns:

1. the basic-extra subject matter-model ('basis-
stof-extrastof-model').

Of this model two varieties exist:
the
basic-optional subject matter-model

('basisstof-keuzestof-model').

In an instructional Situation arranged ac-
cording to this model, instruction of a
learning unit is started with group instruction
about the
basic subject matter, meaning the
subject matter which has to be mastered by
all pupils of the class group After, some time
this group instruction is followed by formative
evaluation. Those learners who already have
mastered the basic subject matter, choose
optional subject matter. The other pupils
continue studying of the basic subject matter
until most of them have mastered it. Some
pupils of the latter group may soon reach
mastery and have some time to study optional
subject matter. Figure 5 illustrates the describ-
ed model, which is especially well suited for
subjects like geography, history and biology,
in which interests of the student is the major
factor for differentiation.

the basic-additional level-model ('basisstof-
verrijkingsstof-model').

The arrangement of the instructional Situ-
ation according to this model is the same as
described for the basic-optional subject
matter-model above, with the exception that
is differentiated between a basic behavioral
level related to the subject matter concerned,
which has to be mastered by the whole class-
group, and a higher additional behavioral
level, to which are admitted only the pupils
who have mastered the basic behavioral level
and which can be reached by studying en-
riching subject matter.

Figure 6 illustrates this model, which is
especially suited for subjects like mathematics,
physics and so on.

2. Bloom's strategy for mastery learning.

This strategy seems to be very much alike
to the basic-additional level-model, described
above. There is however, one major diflference.
While the basic-additional level-model seems
to capitalize the existing individual differences


177

-ocr page 183-

M. J. G. Nuy

Fig. 5 Instruction according to the basic-optional subject matter-model.

Leaming Unit

individualized Instruction
<->■

^ group Instruction ^

optional subject matter

group Instruc-
tion in basic
subject matter

forma-
tive
evalu-
,, ation

forma-
tive
evalu-
ation

extra help
and time

extra

help

and

time


summa-
tive
evalu-
ation

Fig. 6 Instruction according to the basic-additional ievel-model.

Leaming Unit

individualized Instruction

-<-

->-

highest additional level^

->-

reachable for the.brightest

students

group Instruction
■<-

sum-
mative
evalu-
ation

medium additional
level

group Instruction
in the basic beha-
vioral level

forma-
tive
evalu-
ation

extra help
and time

178

-ocr page 184-

A general theoretical framework for individualized Instruction

in entry behavior (ability), Bloom's strategy
for mastery leaming tries to reduce these
individual differences during the leaming of
a sequence of learning units. Saying it in
other words, this strategy tries to decrease the
extra help and time several pupils need to
master the basic behavioral level. So more and
more pupils will be able to master the basic
behavioral level by means of the initial group
Instruction, and less and less individualized
instruction will be necessary.
differentiation-in-rate ('tempo-differentiatie')-

In this model, for example realized in the
so-called RoncalU-system in the Netherlands,
all the pupils have the same curriculum but
every pupil can master this curriculum in
his own speed. In the three foregoing models
only 80 a 85% of all pupils are allowed to
master the basic subject matter in their own
speed.

The Roncalli-system, which will not be
described further here, is especially interesting
from the point of view of internal school
Organization. From the theoretical point of
view it is not very revolutionary, and perhaps
even based on a wrong assumption, namely
that the rate of learning is exclusively determ-
mined by the ability of the learner.
Cronbach (1967) however has stated that the
student's learning rate will also vary depend-
iQg on the nature of instruction.

• Glaser's model of individualized prescribed

Instruction (1967).

In this model, instruction is completely
individualized so that no group instruction at
all takes place.

On the basis of detailed diagnosis of the
initial state of the learner at the beginning of
sorne learning unit, and continuous assess-
pient of pupil's performance during his leam-
of the unit, placement in the sequence of
learning experiences and instructional treat-
®ent is completely adapted to pupil's level

ability and prerequisite achievement.

References:

B. S. Bloom, Stability and Change in Human
Characteristics, New York: John Wiley & Sons,
1964.

B. S. Bloom, Leaming for Mastery. U.C.L.A-
C.S.E.I.P. Evaluation Comment, 1, no. 2 (1968).

B. S. Bloom, Affective Consequences of School
Achievement. In: J. H. Block Masteiy Leaming.
New York: Holt, Rinehart and Winston, Inc. 1971.

B. S. Bloom, J. Th. Hastings and G. F. Madaus,
Handbook on Formative and Summative Eval-
uation of student leaming. New York: McGraw-
Hill Book Company 1971.

J. B. Caroll, A Model of School Leaming. Teachers
College Board, 64 (1963), 723-33.

R. P. Carver and P. H. DuBois, The relationship
between Leaming and Intelligence. Joumal of
Educational Measurement, IV (1967), 133-136.

L. J. Cronbach, How can instruction be adapted to
individual differences? In R. M. Gagné (Ed.)
Leaming and Individual Differences. Columbus,
Ohio: Chas. Merrill 1967.

E. Fenton (Ed.), The Americans. A history of the
United States for the slow leamer, 1970.

E. A. Fleismann, The Description and Prediction of
Perceptual-Motor Skill Leaming. In R. Glaser
(Ed.), Training Research and Education. New
York: Wiley & Sons, 137-176, 1965.

R. Gagné (Ed.), Leaming and Individual Differences.
Columbus, Ohio: Charles & Merill Books 1967.

R. Glaser, Evaluation of Instruction and Changing
Educational Models. Paper presented at the
Symposium on Problems in the Evaluation of
Instruction. University of Califomia, Los Angeles
1967.

R. Glaser, Individual Differences in Leaming. In:
Individualized Curriculum and Instruction, Pro-
ceedings of the Third Invitational Conference on
Elementary Education. K. Allen Neufeld, Editor,
Edmonton. Alberta: Department of Elementary
Education, University of Alberta, 1970, 17-31.

R. Glaser and J. Nitko, Measurement in Leaming
and Instruction. In R. L. Thomdike (Ed.) Edu-
cational Measurement. Washington, D.C.: Ameri-
can Council on Education, 1971.

R. J. Havighurst, Developmental Tasks and Edu-
cation, David Mc Kay Company, Inc. New York,
1952.


179

-ocr page 185-

M. J. G. Nuy

J. McV. Hunt, Intelligence and Experience. New
York: Ronald Press, 1961.

V. V. Mc Kenna, Stylistic Factors in Leaming and
Retention, Research Bulletin 68-28. Princeton,
N.J. Educational Testing Service, July, 1968.

M. J. G. Nuy, Van klassikaal naar meer gedifferen-
tieerd onderwijs. (From a selective to a more
differentiated instructional system), K.P.C. Den
Bosch, 1971.

S. F. Osler a.o, Concept attainment. J. Exper. Psych.
1961, 62, 1-15.

Roncalli-publications. Purmerend (The Netherlands).
J. Muusses, 1970.

The Schagen-Project. First and Second Interim-re-
port, A.P.S., Amsterdam 1970.

J. Timmer, The I.M.U.-Project. Report of a study-
trip to Sweden, R.I.T.P. Amsterdam, 1969.

m

Curriculum Vitae

M. J. G. Nuy (geb. 1938) studeerde sociale geografie
en was gedurende een tiental jaren werkzaam als
leraar aardrijkskunde aan een lyceum. Hij studeert
thans psychologie aan de Universiteit van Amster-
dam. Sinds 1970 is hij verbonden aan het Katholiek
Pedagogisch Centrum in 's-Hertogenbosch als
onderwijskundig medewerker. Tevens is hij werk-
zaam als part-time wetenschappelijk medewerker
aan het Research Instituut voor de Toegepaste
Psychologie (R.I.T.P.) aan de Universiteit van Am-
sterdam. In de laatste functie is hij belast met de uit-
voering van S.V.O.-project 0168 'Een onderzoek
naar de doelstellingen van het aardrijkskunde-on-
derwijs in het brugjaar van de scholengemeenschap.'

Adres: Coba Ritsemahof 6, Amstelveen.


-ocr page 186-

curatoren van de Katholieke Leergangen te Til-
'^urg hebben het zestigjarig bestaan van hun instituut
herdacht met een congres dat onder bovenstaande
titel gehouden werd op 31 januari en 1 februari j.1.

kritische Kanttekeningen bij de ontwikkelingen naar
^^rtiair onderwijs'.
In een zeer kritisch en weinig op-
timistisch betoog trok dr. J. G. Tans een vergelijking
tussen wat zich allemaal heeft afgespeeld rond de tot
^tand koming van de Mammoetwet en wat nu staat
te gebeuren bij een nieuwe wettelijke regeling van het
Post-secundaire onderwijs. Wanneer wij thans de
Vraag moeten beantwoorden naar de plaats van het
nuidige H.B.O. in ons onderwijsbestel moeten we
pns hoeden voor de fout die tien jaar geleden gemaakt
's, d.w.z. voor overijlde haast en manipulatie onder
ruk der omstandigheden en mogen we niet vergeten
proefondervindelijke onderbouwing op basis van
onderzoek en ontwikkeling een dwingende voorwaar-
IS om tot een verantwoorde oplossing van proble-
en zoals de experimentele lerarenopleiding, de in-
te V ^ van het tertiair onderwijs per discipline, e.d.
® komen. De onderwijssituatie in Nederland wordt
gekenmerkt door gebrek aan beleidsvisie; men tracht
eelproblemen ad hoe op te lossen, introduceert een
^leuw procédé zonder het eerst behoorlijk te testen,
Udt niet voldoende in het oog dat een onderwijs-
fa onverbrekelijke samenhang moet zijn,

t m een rationele prioriteitenbepaling,
bii A keerde zich tegen selectiedrempels

oiid tot of in de aanloop van het tertiair

exa omdat men hierdoor en door het vigerende
persoongecentreerd onderwijs tot
sele . ® maken. Bovendien vreesde hij dat
ZOü^'^^ ^«rregaand het opnamebeleid van het W.O.
de bepalen; pleiten voor een numerus fixus bij
oeiale wetenschappen achtte hij zonder enige fei-

^®Dagogische studiën 1972(49) 181-185

Kroniek

'Ontwikkelingen naar tertiair onderwijs'

telijke basis, exact feitenmateriaal, laat staan weten-
schappelijk onderzoek.

De fundamentele fout in ons systeem is dat onder-
wijskundig denken moet wijken voor structuurden-
ken, dat de broodnodige dynamiek afgeremd wordt
door wetten en regels die theoretisch misschien wel
kloppen, maar niet in experimenten getoetst zijn. De
enige kans op werkelijke hervorming ligt in 'vernieu-
wing van onder op'.

'Het gaat toevallig over mensen.'' De heer T. Elias
betreurde het dat men in de documentatie rond W.O.-
H.B.O. zo weinig vindt over degenen om wie het
eigenlijk gaaf. de mensen die het onderwijs volgen.
Vandaar de titel van de inleiding, vandaar zijn over-
peinzingen rond enige menselijke factoren zoals bij-
voorbeeld: We hebben de Wet Veringa, hervormings-
voorstellen van Posthumus, planning
ä la McKinsey,
tertiair denken van de Moor. Is het gevaar niet groot
dat men dichtklapt; het gaat over mensen die plezier
hadden in onderwijs en onderzoek maar die nu met
organisatiemodellen overstroomd worden. Theorieën
over hervormingen opzetten is één ding, ze in je eigen
leven waarmaken is iets anders. Er zijn in Nederland
28 H.T.S.-en en 3 T.H.'s. De commissie Schlösser wil
hiervan drie technische universiteiten maken waarbij
de in de regio gevestigde H.T.S.-en dochterinstellin-
gen worden van de T.H. die het centrum van de para-
plu vormt. Maar wat stelt men zich hiervan voor als
hetzelfde rapport de relatie technisch W.O. en H.T.O.
omschrijft als 'negatie, soms aarzelend verbeterd tot
confrontatie.'

We leven in een tijd van het geloof in grote ideeën:
één wet voor kleuter- en basisonderwijs, de midden-
school, tertiair onderwijs, éducation permanente ...,
allemaal prachtig maar laten we ons realiteitsbesef
bewaren. Meer samenhang binnen het tertiair onder-

J8I


-ocr page 187-

Kroniek

wijs is nodig maar denken we aan de enorme diversi-
teit binnen het H.B.O., aan de financiën, aan de grote
studentenaantallen, aan de bestaande autonomie van
de afzonderlijke instellingen, aan hun streven naar
een eigen signatuur. Laten we niet in al te grote haast
onze ogen sluiten voor de obstakels op onze weg. De
afstand tussen mensen die vooruit denken en ande-
ren die niet zo snel mee kunnen komen wordt steeds
groter en het gevaar van 'Big Brother is planning you'
is duidelijk aanwezig. Vandaar dat de heer Elias be-
sloot met: 'Ik wil maar zeggen: we moeten naar een
tertiair onderwijs, maar er zitten toevallig mensen in
en ook erbij.'

'Het Tertiair Onderwijs in de Toekomst'. Prof. Dr.
R. A. de Moor vond dat er te weinig sprake is van
onderwijsplanning op lange termijn en dat men te
gauw zijn heil zoekt in kleine veranderingen in de
beleidslijnen, marginale aanpassingen en detailher-
vormingen. Een dergelijk sleutelen aan de bestaande
situatie is alleen verantwoord wanneer het huidige
beleid congrueert met de heersende waarden en een
rationele toetsing kan doorstaan. Dit is in Nederland
echter niet het geval. Het fundament van ons W.O.
en H.B.O. stamt uit het verleden; wij moeten komen
tot nieuwe grondslagen, organisatievormen, structu-
ren en uitvoeringsregelingen, een en ander op basis
van een analyse van actuele problemen, doelstellingen,
methoden enz.

Spreker motiveerde zijn stelling door te wijzen op
de nog steeds gehuldigde opvatting dat er aan de
universiteit een eenheid moet zijn van onderwijs en
onderzoek en dat het doel van de opleiding beoefe-
ning der wetenschap is. De realiteit blijkt van dit
ideaal af te wijken, getuige o.a. de groeiende span-
ning tussen wetenschapsbeoefening en beroepsvoor-
bereiding. Daar komt bij dat in de laatste 25 jaar de
wetenschap een andere betekenis voor de samenleving
heeft gekregen; onderzoeksresultaten en de praktische
toepassingen daarvan grijpen in ons dagelijks leven in
en zijn belangrijk voor ons welzijn; de verweten-
schappelijking van de maatschappij vraagt om een
algemeen wetenschappelijke vorming vaneenzobreed
mogelijke bevolkingsgroep. Wanneer daar nog bij-
komt dat de huidige democratiseringstendens - vol-
gens welke tertiair onderwijs zich tot massa-onderwijs
ontwikkelt - doorzet, zal duidelijk zijn dat wij beleids-
matig nieuwe wegen zullen moeten inslaan.

Welke specifieke problemen moeten opgelost wor-
den voordat men concrete hervormingsdoeleinden
kan formuleren? Als eerste noemde Prof. de Moor
de vraag of de rol van de universiteit in het onder-
zoek niet herzien moet worden. Nu onderzoek een
uitermate grote maatschappelijke relevantie gekregen
heeft rijst de vraag of het zonder meer toevertrouwd
kan worden aan instellingen waarvan de docenten
hun tijd tussen onderzoek en onderwijs moeten ver-
delen, die bovendien dreigen te verdrinken in grote
studentenaantallen, die onderzoek te vaak als status-
symbool zien met alle bedenkelijke gevolgen van dien.
Spreker hechtte grote waarde aan behoud van de
unversitaire onderzoeksfunctie met name t.a.v. grens-
verleggend onderzoek maar betwijfelde of dit binnen
de huidige opvattingen en structuren nog wel mogelijk
was.

Als tweede probleem signaleerde prof. de Moor
de overdreven aandacht - vaak onder druk van eco-
nomische en sociaal-politieke motieven - voor
structuurveranderingen waardoor men de aandacht
voor de inhouden ging verliezen.

Als bovenvermelde problemen voldoende geana-
lyseerd zijn komt de kwestie van de omvang van
studierichtingen en instellingen aan de orde, m.a.w.
men zal tot een capaciteitsmodel moeten komen.

Deze drie problemen moeten prioriteit hebben biJ
beleidsplanning op langere termijn.

Als sluitstuk van deze voordracht werden enkele
kenmerken genoemd waaraan het tertiair onderwijs
van de toekomst moet voldoen. Daar is allereerst d®
eis t.a.v. kwaliteit en kwantiteit: zeer goed onderwijs
moet ter beschikking worden gesteld van al degenen
die daarvan kunnen profiteren.

Als tweede kenmerk werd geformuleerd een vrucht-
bare coördinatie tussen W.O. en H.B.O. die echter
niet tot totale versmelting hoeft te leiden. Hierbij
is te denken aan H.B.O. propedeutisch onderwijs
dat ook voor het W.O. kan gelden zodat optimale
overstapmogelijkheden gerealiseerd kunnen worden-
Spreker stond voor ogen een tertiair onderwijs dat
verzorgd wordt door een aantal instellingen die zicD
in hun ondenvijs meer onderscheiden door zwaarte-
punten dan door scherpe grenzen tussen program-
ma's.

Prof. de Moor was van mening dat hij het meesj
impopulaire deel voor het slot had bewaard. Hij vond
dat goed onderwijsbeleid een actief regeringsbeleid
veronderstelt. Rantsoenering is nodig wanneer d®
vraag naar onderwijs het aanbod gaat overtreffen en
hij gaf mogelijkheden aan om aanbod en vraag wep^
in evenwicht te brengen. Selectie was onvermijdelij"-
maar spreker vroeg alle aandacht voor de
belange''
van het individu en stelde dat deze noodzakelij''®
selectie het onderwijsproces niet ongunstig mocn
beïnvloeden.


182

-ocr page 188-

Kroniek

'Adequate opbouw van een tertiair systeem: Zijn de
voorwaarden vervuld?'
Prof. Dr. A. D. de Groot be-
antwoordde bovenstaande vraag negatief en deed dit
in de vorm van een inleiding tot en kanttekeningen
bij een aantal stellingen. Hij beschreef eerst hoe hij
ertoe gekomen was zich met beleidsproblemen bezig
te houden. Toen hy 25 jaar geleden als praktiserend
psycholoog begon, betekende dat primair testen voor
selectie en persoonlijk advies. Het ging om toepassen
van bepaalde technieken, het vak heette dan ook
toegepaste psychologie. De eerste les die hij leerde
Was: toepassingen veronderstellen empirisch onder-
zoek. Zijn aandacht verschoof dan ook van testen
naar research. De tweede les werd echter: research ver-
onderstelt methodologie. Die leidde tot een derde les:
methodologisch goed onderzoek vraagt om criterium-
inaten. Daarom weer een stap terug naar de vierde
les: goede criteriummaten vereisen duidelijke doel-
stellingen. Maar dit laatste veronderstelt weer beleid
met deze vijfde les stappen we de research uit
en zijn we bij de titel van deze inleiding.

We hebben twee blauwdrukken nodig: een voor
hoe wij menen dat het toekomstig onderwijs eruit
f^l moeten zien, en een voor hoe wij denken dat
Jdeaalbeeld te realiseren. Spreker refereerde naar zijn
ooek Vijven en Zessen, waarin hij in 1966 reeds pleitte
^oor een nationaal onderwijsplan van de grootte van
^e Deltawerken en de voorwaarden die daartoe ver-
bid moeten worden. Sinds 1966 is beweging in ons
pnderwijs gekomen, naast de behoefte aan planning
's er ook een duidelijke behoefte aan inspraak geko-
"^en. Helaas botst de eerste behoefte wel eens met de
Weede. Prof. de Groot poneerde en illustreerde vervol-
^ns zijn stellingen waarvan wij - de redactie geeft ons
beperkte plaatsruimte - de volgende vermelden:

Stelt men een in de opbouw van een vernieuwd
tertiair onderwijssysteem geïnteresseerde Neder-
lander de vraag hoe dat dan tot stand moet wor-
den gebracht:

[a. door door te modderen van compromis tot
compromis,

door naar een doel toe te werken, volgens een
lange-termijn-plan, dat voor vele jaren vooruit
de grote lijn van de te nemen beslissingen bepaalt;
dan antwoordt hij practisch zeker ten gunste van
2 b: lippendienst is verzekerd.

• E)e verwerkelijking van b. in punt 1. vooronder-
stelt overleg- en beslissingsstructuren en een so-
eiaal-politiek klimaat waarin:

goede lange-termijn-plannen kunnen ont-
staan;

b. één plan kan worden gekozen en als nationaal
plan kan worden aanvaard;

c. aan de uitwerking en verwezenlijking van dat
nationale plan, over een vooraf vastgestelde,
vele jaren lange periode, door alle betrokkenen
loyaal kan worden samengewerkt.

3. De vraag of de in 2. genoemde voorwaarden in
Nederland vervuld zijn kan alleen ontkennend
worden beantwoord; een goed plan heeft nauwe-
lijks kans het van slechte plannen te winnen (2b),
laat staan consequent te worden uitgevoerd en
gerealiseerd (2c). In zo'n situatie ontstaan geen
goede plannen (2a): goed lange-termijn-denken
loont niet (zie ook 10).

4. De gangbare diagnose, dat het ontbreekt aan
'coördinatie', is te zwak gesteld; het ontbreekt
ook aan convergentie in het denken (over 'beleid',
'planning', 'doelstellingen', democratisering', op-
zet en relevantie van onderzoek, etc.) - en het
hoofdprobleem is een structureel tekort, waar-
door die convergentie niet kan ontstaan.

De bestaande versnippering is niet d.m.v. coördi-
natie als panacee te verhelpen. Het probleem ligt
dieper: men spreekt verschillende talen en ge-
bruikt begrippen van verschillende inhoud.

5. Dit structurele tekort is voor een groot deel een
erfenis van het verleden waaraan wij weinig kun-
nen doen: het Nederlandse individualisme, onze
'unusual degree of social cleavage' (Lijphart),
de angst voor 'staatspedagogiek', en de verbreide
misvatting - versterkt door de recente historie -
dat centralisatie, hiërarchische structuren, in-
vloed van deskundigen en extra armslag voor
bekwamen per se ondemocratisch zou zijn.

6. Vergelijking met het buitenland en doordenking
van het probleem, hoe men de regering - én het
parlement, én de politieke partijen - op dit punt
kan versterken, leiden tot de conclusie, dat dit
alleen mogelijk is als wij in Nederland afraken
van het dualisme, dat in de huidige situatie be-
leidsvorming en planning beheerst en belemmert:
enerzijds het Ministerie, anderzijds het 'buiten-
gebeuren'.

De huidige beleidsstructuur is vergelijkbaar met
een 'mainland' met een uitgebreide archipel er
omheen, waarmee de verbindingen vaak erg
slecht zijn.

7. In Nederland behoudt de Minister (met zijn Mi-
nisterie) zich in vrijwel alles zijn vrijheid van (poli-
tiek) handelen voor: zelfs ('buiten'-)instellingen
die tot taak hebben in een gebied beleid te voeren
en te coördineren (b.v. S.V.O.) en 'zwaar' uitge-


183

-ocr page 189-

Kroniek

ruste Cbuiten'-)raden (b.v. de R.A.W.B., de ge-
plande Stuurgroep) blijven advies-lichamen met
zo goed als geen gedelegeerde ministeriële be-
voegdheid. Dit geeft aan die hele 'archipel' van
deskundigen-groepen een karakter van vrijblij-
vendheid: wat er met een rapport of advies zal
gebeuren blijft volstrekt afhankelijk van het
politieke spel.

8. De gevolgen van deze situatie zijn bekend en
Prof. de Groot noemde o.a.:

a. op het Ministerie ziet men al die rapporten
van deskundige 'buiten'-organen voornamelijk
als een bron om passende argumenten uit te
selecteren voor des Ministers - in 'vrijheid' ge-
speelde - politieke spel met, en tegen, het Parle-
ment en de vertegewoordigers van belangengroe-
pen: een moderne variant van divide et impera;

b. de vaak grote inspanning die de, vaak zeer
goede, deskundigen in 'buiten'-organen zich ge-
troosten is grotendeels verspild;

c. in een situatie waarin de Minister zich voort-
durend zijn vrijheid om ad hoe politiek stelling
te nemen voorbehoudt, heeft geen enkel lange-
termijn-plan een kans.

Deze bezwaren zijn nogal kras en misschien een
beetje overtrokken geformuleerd, feit blijft dat
het distante, de beslissing aan zich houdende den
Haag niet stimuleert tot meedenken en meeplan-
nen. Er zullen openingen bedacht moeten worden
om het 'buiten'potentieel zinvol en effectief in te
schakelen.

9. Het gaat bij het bovenstaande niet om zondebok-
ken, maar om een systeem, dat niet werkt en niet
kän werken.

Al wij ooit tot een doordachte, planmatige ont-
wikkeling van een tertiair systeem voor 1980 (of
2000) willen komen dan zal die ontwikkeling
moeten worden ontworpen en geleid door een
gemengd orgaan, waarin enkele gekozen topver-
tegenwoordigers uit het veld en enkele topdes-
kundigen samen met een of meer hoge vertegen-
woordigers van de Minister(s) zitting hebben, die
een belangrijk stuk gedelegeerde bevoegdheid in-
brengen; men kan zich denken dat de Minister
zelf voorzitter is (zoals in Finland);

10. Gegeven het vergevorderde stadium waarin de
uitwerking van de McKinsey-voorstellen voor
het tertiair onderwijs verkeert, is misschien de
beste strategie te beginnen met de oprichting van
een gemengde Nationale Raad voor het gehele
onderwijs, misschien beter te noemen Nationale
Raad voor de Onderwijsinnovatie, omdat dit
orgaan primair een planningsfunctie heeft. De
raad moet op enige basisprincipes gefundeerd
zijn: kleine omvang - openbaarheid - duidelijk
omschreven volmachten - samenstelling: be-
windslieden, topvertegenwoordigers uit het veld,
topdeskundigen.

Het voorstel om tot zo'n gemengde Raad te ko-
men lijkt eenvoudiger dan het is; grote weerstan-
den zijn te verwachten van de zijde van het Minis-
terie, van de zijde van deskundigen en van de
zijde van het veld.

Inzicht in de noodzaak om het bestaande dualis-
me te doorbreken, en initiatieven van de zijde van
de regering en/of politieke partijen, kunnen hope-
lijk helpen; komen die initiatieven er niet of heb-
ben ze geen effect, dan is het alternatief: door-
modderen.

'De Identiteit van het Tertiair Onderwijs'. Dit was
het kernpunt van de rede van de staatssecretaris van
O.enW., Mr. C. E. Schelfhout. Hij onderschreef dat
planning voor de overheid het grondprincipe moet
zijn bij de aanpak van de vele problemen waarmee het
onderwijs geconfronteerd wordt, maar wees ook op
de vele belemmerende factoren zoals o.a. gemis aan
adaequate informatie- en communicatiekanalen, het
ontbreken van een apparaat voor stelselmatige analy'
se van maatschappelijke vraagstukken en het fe''
dat er geen traditie van wetenschappelijke begeleiding
is, iets waarvoor zijns inziens het universitair bestel
een belangrijke verantwoordelijkheid draagt.

Sprekend over deidentiteitsvraagin haar relatie me'
de ontwikkeling van het tertiair onderwijs, onder-
scheidde Mr. Schelfhout de vrijheid van schoolstich-
ting, de vrijheid van inrichting en de vrijheid van
richting. De laatste twintig jaar nemen wij een uit-
holling van de eerste twee vrijheden waar omdat de
organisatorische en onderwijskundige samenhang i"
het schoolwezen tot voorschriften en regelingen heb-
ben geleid die bepalend zijn voor de situering der
scholen en de karakterisering der diverse typen van
onderwijs. Spreker hoopte niet dat de levensbe-
schouwelijke school ooit zou gaan verdwijnen, daar
hij vond dat ze behoorde tot het rijkste geestelijk®
erfgoed van de natie; wel legde hij de vraag voor
wat ons te doen staat in geval een school niet kan
worden gesticht in de openbare of bijzondere traditie-
Hij achtte het evident dat in het tertiair onderwijs
door de hoge eisen die de onderwijsvoorziening "P
zichzelf stelt en door de integratie tussen
W.O. eo
H.B.O. de mogelijkheden voor
levensbeschouwelijk®
eigenheid in zelfstandige schoolvormen minimaal zul-


184

-ocr page 190-

Kroniek

'en zijn. In een tijd dat de Nederlandse samenleving
sterk gesegmenteerd was hebben we in schoolzaken
goede oplossingen gevonden voor de problematiek
der levensbeschouwelijke verscheidenheid; nu onze
maatschappij op een ander levenspatroon is aange-
wezen, maar toch uit verschillende overtuigingsbron-
nen haar geestelijk en sociaal leven wil voeden, zal het
een nationale opgave worden ook hiervoor adaequate
oplossingen te vinden waarbij volledige handhaving
van de levensbeschouwelijke gedifferentieerdheid per
onderwijsinstituut veelal niet meer mogelijk zal zijn.
t>e Staatssecretaris had alle vertrouwen in het princi-
pebesluit der Leergangen om in de opleidingspro-
pamma's voor a.s. leraren ruimte in te bouwen voor
identiteitsvorming waardoor elke student, ook in
confrontatie met andere levensbeschouwingen, zijn
^igen levensbeschouwing verdiept ten behoeve van
^jn toekomstig functioneren in het bijzonder of
openbaar onderwijs.

forumdiscussie Zowel de Moor als de Groot als
Elias gingen in op vragen over het selectieprobleem.
Eerstgenoemde was van mening dat de moeilijkheid
i" Nederland niet lag in een te scherpe selectie maar
'n te grote uniformiteit en te weinig differentiatie.
Prof. De Groot vergeleek het volgen van onderwijs
met een tocht door een moeilijk gebied. Men kan daar
®en veldloop van maken met alleen een aanvangsse-
'®ctie; het is een individuele onderneming waarbij
"^en na het startschot aan zijn lot wordt overgelaten
en waarbij de uitval groot is. Veel beter voldoet het
®xpeditiemodel. Ook hier een aanvangsselectie maar
bij zulk een tocht geldt het samen uit - samen thuis
Principe, hoewel thuis niet voor ieder expeditielid op
hetzelfde niveau hoeft te liggen. De heer Elias wees
^rop dat planning selectie impliceert; de maatschap-
pelijke behoefte beïnvloedt het opnamebeleid van
opleidingen wat kan leiden tot een verhulde vorm van
selecteren.

Prof. De Groot bestreed het idee dat er in ons land
een begaafdheidsreserve is. Hij vond de oververtegen-
woordiging van bepaalde milieus in bijv. het H.O.
geen toeval en stelde dat milieuvertegenwoordiging
niets bewijst over milieubevoordeling omdat de fac-
tor erfelijkheid te gemakkelijk over het hoofd wordt
gezien. Hij wees op de bevindingen van Jensen vol-
gens welke erfelijkheid en milieu zich t.a.v. intelligen-
tie verhouden als 2 : 1.

De Moor omschreef de propedeuse H.O. - H.B.0.
als niet een brugklas maar een gecoördineerde pro-
pedeuse op grond van overlappende curricula. Hij
verklaarde zich tegen een in elkaar opgaan van
H.A.V.O. en V.W.O. omdat dit schooltypen zijn voor
leerlingen die in diverse opzichten van elkaar ver-
schillen; belangrijk is dat een H.A.V.0. abituriënt na
zijn H.B.O. propedeuse naar het W.O. kan doorstro-
men en dat anderzijds V.W.O. leerlingen duidelijk
wordt gemaakt dat het H.B.O. er ook voor hen is.
Sprekend over De Groots deltaplan voor het onder-
wijs zei de Staatssecretaris dat dit plan er moest ko-
men waarbij hij zich als ideaal zag een wet die niet
teveel regelt maar vrijheid creëert, waarbinnen een
autonome school mogelijk is. Wat de Groots ge-
mengd samengestelde Nationale Raad betrof was de
heer Schelfhout van mening dat de ministeriële en
parlementaire verantwoordelijkheid onaangestast
moeten blijven. Van de andere kant is de overheid een
overheid in partnership. Zij draagt niet alle verant-
woordelijkheden die in de samenleving spelen. Spre-
ker sprak zijn geloof uit in wat hij noemde een com-
plementaire verantwoordelijkheid.

H. G. I. Giesbers


185

-ocr page 191-

In de voortreffelijke serie 'Grundfragen der Erzie-
hungswissenschaft' van de Juventa Verlag (onder
redaktie van Klaus Mollenhauer) heeft ook het on-
derzoek naar het (voor onderwijs en opvoeding rele-
vante) leren terecht een plaats gekregen. Mollenhauer
maakt in de inleiding van het te bespreken boek de
volgende opmerking: 'Man könnte sagen, dass die
Entwicklung der 'Pädagogik' zur 'Erziehungswissen-
schaft' unmittelbar mit den empirischen Fortschrit-
ten der Lerntheorie verbunden ist und ohne sie nicht
recht möglich gewesen war'. Voor degenen die niet
op de hoogte zijn van de geweldige vooruitgang in de
leertheorie en denken dat er na de extreem behavio-
ristische leertheorieën en de Gestalt- en Denkpsycho-
logie niets nieuws meer is gekomen (en dat zijn er
helaas velen) zal dit boek een 'eye-opener' zijn. Voor
degenen die van deze ontwikkelingen wel op de hoog-
te zijn is het boek een aardig overzicht.van de resul-
taten van onderzoek en theorievorming uitgaande
van een meer kognitieve (i.t.t. S-R) benadering. De
nadruk van het boek ligt dan ook op het leren van
gestruktureerde kennis en begrippen, het leren den-
ken en de rol van de taal. Skowronek heeft hierbij het
voordeel dat hij zowel amerikaanse (Ausubel, Bruner,
Gagné, G.A. Miller), franse (Piaget), duitse (Foppa)
als russische (Vygotsky, Luria) invloeden heeft weten
te integreren.

In het eerste hoofdstuk wordt aangesloten bij de
definitie van leren van Hilgard en gewezen op het
verschil tussen de S-R en de kognitieve benadering.
Een korte uiteenzetting van de klassieke leertheo-
rieën (Pawlov, Thomdike, Huil, Skinner, Köhler,
Koffka, Wertheimer, Tolman) wordt in het tweede
hoofdstuk gegeven. In het derde hoofdstuk 'Anwen-
dung und Kritik der Lemtheorien' ligt de sleutel tot
de rest van het boek. Hoewel hij mogelijkheden ziet
voor praktische toepassingen van de S-R-theorie (o.a.
de toepassing van de 'drive-reduction'-theorie in de

186
psychotherapie door Dollard en Miller) vindt hij
toch het grondmodel van de S-R-theorie niet bevre-
digend. Hij ziet wel dat er meer open theorieën of
systemen ontstaan (Gagné, Bandura), maar in aan-
sluiting op Foppa kiest hij voor een uitgangspunt
waarbij het zwaartepunt gelegd wordt 'in den Orga-
nismus der über kognitive Strukturen verfügt, mit
Hilfe deren er spontan agierend und gliedernd den
Gesamtsituationen der Umwelt gegenübertritt. Diese
Strukturen sind hierarchisch geordnet (...). Die Um-
weltreize erscheinen dann zwar als notwendige, aber
nicht als hinreichende Bedingungen von Aktion des
Organismus. Eine Lemtheorie dieser Art stellt das
Reiz-Reaktions-Modell auf den Kopf, weil sie das
Verhalten nicht mehr von unten von seinen letzten
Elementen her, sondern von oben, vom Gesamtkon-
text des Organismus in einer Situation her
sieht'-
Met dit uitgangspunt worden in de volgende hoofd-
stukken de motivatie, het leren van begrippen, de
strukturering van de leerstof, het leren denken en
problemen oplossen en het belang van de taal bespro-
ken. Om een
indruk te geven van de hoofdstukken
5 t/m 7 die de inhoudelijke kern van het boek vormen
noemen we de belangrijkste onderwerpen die aan de
orde komen:

- het leren van begrippen (vnl. Carroll)

- de ontwikkeling van het getalbegrip (Piaget)

- het belang van een logische struktuur van de leef'
inhouden en de nadruk op basisbegrippen en pJ^'
cipes (conceptual schemes, Novak) '

- het aansluiten bij de reeds aanwezige kennis (kog-
nitieve struktuur) en het kognitieve niveau van de
leerling (Ausubel, Piaget)

- het belang van zowel vakspecifieke als algemene
strategieën om problemen op te lossen

- het belang van het produktieve (i.t.t. reproduktie-
ve) denken

- de ontwikkeling van woordbetekenissen

pedagogische studiën 1972 (49) isö-l^^

Boekbesprekingen

Helmut Skowronek, Lemen und Lernfähigkeit, Juventa Verlag, München 19713, 224 blz.


-ocr page 192-

Boekbesprekingen

~ de relatie taal - kognitieve processen (Vygotsky,
Luria)

~ het onderscheid in taalgebruik tussen de lagere en
de middenklasse (Bernstein, Lawton)
Als een inleiding in de basisideeën van de (kogni-
tieve) leertheorieën kan het goed dienst doen, lijkt
Het is helder geschreven en goed voorzien van
Voorbeelden. Ik wil met enige (milde) kritiek eindi-
gen.

Het is jammer dat Skowronek de systeemtheorie
Van Van Parreren (inklusief het belang van de hande-
lingsstruktuur) niet noemt en überhaupt weinig aan-
dacht besteedt aan transfer. Ook de theorie van Gal'-
perin die van essentieel belang lijkt voor het onder-
wijs (zie de nieuwste drukken van 'Psychologie van
het Leren' van Van Parreren) krijgt niet de plaats
die het verdient. De literatuurvermelding is niet vol-
ledig. Zo worden Mc.Neil en Chomsky in de tekst wel
genoemd maar niet in de literatuurlijst. Tenslotte
worden vaak hele stukken tekst in het duits weergege-
ven die mij letterlijke vertalingen lijken van Ausubel
zonder dat dit wordt vermeld. Overigens is dit boek,
vooral voor docenten aan de opleidingen voor leer-
krachten, een goede inleiding.

H. J. Kooreman


Paulo Freire, Pedagogy of the oppressed. Herder and Herder, New York, 1970

Koe kuimen de onderdrukten medewerken aan de
Ontwikkeling van de 'pedagogiek' van hun eigen
'bevrijding? Dat is het centrale probleem, dat de
Braziliaan Paulo Freire in dit boek stelt. Gevangen
genomen in 1964 na een militaire staatsgreep, omdat
in zijn opvoedingspraktijk de dictatuur in zijn land
ondermijnde, week hij na zijn vrijlating uit naar Chili,
^aar hij vijfjaar in U.N.E.S.C.0. verband met een
medewerkers de opvoeding van onderdrukte
Ongeletterde agrarische bevolkingsgroepen leiding
Na een verblijf in Harvard werkt hij nu als
consultant' bij de Wereldraad van Kerken in Genève.
, Het centrale begrip in zijn opvoedingspraktijk is
conscientizagao'. Dit begrip slaat op de wijze van
leren waarnemen van sociale, politieke en eco-
nomische tegenstellingen, waardoor een actie tegen
Onderdrukkende elementen van de werkelijkheid
"hogelijk wordt.

ïn het begin van hoofdstuk 3 staat: 'To speak a
""^word is to transform the world'.
^ Woorden hebben twee dimensies: reflectie en actie.
®rwaarlozing van een van deze dimensies leidt tot
^rbalisme of activisme, tot ijdel gepraat of tot zin-
Ze of verwoestende activiteiten. En beide verhin-
J^'en de dialoog der bevrijding, die de wereld der
"^en kan transformeren in een hoopvolle toekomst.
^^ het eerste hoofdstuk stelt hij de onderdrukkers
tot tegenover elkaar en hij komt hier

j^. Opvallende uitspraken, als bv.: 'Het is de grote
en menselijke taak van de onderdrukten
^hzelf èn hun onderdrukkers te bevrijden'.
OnH ^"^'y^^^rt de relatie tussen de onderdrukkers en
derdrukten en wijst daarbij met o.a. Fromm op de
Sst voor de vrijheid van de onderdrukten, die

voortdurend het gevaar met zich meebrengt, dat zij
zich gaan identificeren met hun onderdrukkers en,
eenmaal machtig geworden zijnde, zelf onderdruk-
kers worden en in een nieuwe bureaucratie verzanden.

Dan is de menselijke dimensie van de strijd om
bevrijding verloren. Daarom moet politieke actie een
activiteit zijn
met de onderdrukten en niet voor de
onderdrukten. D.w.z. geen propaganda, maar dia-
loog in de speciale betekenis van 'bevrijdingsactivi-
teit'.

In het tweede hoofdstuk werkt hij dit voorlopig
uit in de tegenstelling van de 'banking-concept of
education' en de 'problem-posing education'. Mis-
schien zouden we dit het beste kunnen vertalen door
te spreken van 'spaarbank' opvoeding en 'transfor-
mator' opvoeding. Een vertaling in de tegenstelling
autoritaire- en anti-autoritaire opvoeding zou ver-
keerde associaties wekken en Freire's diepste inten-
ties miskennen.

Het derde hoofdstuk geeft vooral in het laatste
gedeelte uitvoerig weer welke methoden Freire bij
zijn pogmgen om de onderdrukten tot medewerkers
te maken van de bevrijding van zichzelf èn hun on-
derdrukkers heeft gebruikt. De verschillende stadia
van onderzoek, dialoog en activiteit worden hier
beschreven.

In het vierde hoofdstuk worden dan de tegenstel-
lingen tussen de twee theorieën van culturele actie,
die dialogische en antidialogische grondslagen
hebben, uitgewerkt in de twee series categorieën (a)
verovering, verdeel- en heerspolitiek, manipulatie en
culturele invasie en (b) samenwerking, eenheid,
organisatie en culturele synthese.

In zijn voorwoord zegt Richard Shaull: 'Er is

187

-ocr page 193-

Boekbesprekingen

geen neutraal opvoedingsproces'. De opvoeding is
gericht öf op conformisme, öf op 'de praktijk van
de vrijheid'.

Paulo Freire gaat over het scherp van de snede.
Nóch het onderdrukkende establishment, nóch de
zg. revolutionaire onderdrukte indoctrineerders zul-
len zijn sterk geëngageerde 'uiteenzettingen' appre-
ciëren.

Jammer is het, dat wij in dit boek niets vernemen
van de 'resultaten' van zijn 'opvoedings'praktijk.

Een verhaal over zijn activiteiten en die van zijn
naaste medewerkers, de onderdrukten van Brazilië
en Chili, en hun angsten, mislukkingen en verwor-
venheden, zou ongetwijfeld de enkele concrete voor-
beelden, die hij nu geeft, veel sterker doen spreken en
zijn levende theorie zal dan gemakkelijker die soort
dialoog op gang brengen, die hij centraal stelt.

Hoewel dit boek schijnbaar geen relatie heeft met
onze onderwijssituatie, zouden zowel 'critische' als
minder critische opvoeders in Nederland in alle
sectoren van opvoeding en onderwijs er goed aan
doen dit boek van Freire, dat reeds in 1968 in het
Portugees is verschenen met diepe aandacht te lezen
in deze Engelse vertaling.

/. Koning


188

-ocr page 194-

Samenvatting: PLAN in de praktijk'^

In het tweede artikel over PLAN wordt uitvoeriger
informatie gegeven over de wijze waarop PLAN
in de school wordt gerealiseerd. Met betrekking tot
de interne schoolorganisatie wordt de groepering
van leerlingen aangeduid. De inrichting van de
lokaalruimte is belangrijk in verband met de zelf-
werkzaamheid van de leerlingen en de ontwikkeling
van hun gevoel van verantwoordelijkheid voor het
leermateriaal. De leerlingen kennen geen vaste
dagindeling, zij bepalen zelf welke activiteiten in
het opgestelde werkschema ('module') op een be-
paald moment verricht moeten worden.

Het raamwerk van TLVs is in PLAN van essen-
tiële betekenis. Getoond wordt hoe een TLU is in-
gericht. Op een aantal problemen waarmee de leer-
ling krijgt te maken in PLA N wordt terloops inge-
gaan. Duidelijk wordt dat individualisering niet
synoniem is met isolement. Vele groepsactiviteiten
^ijn mogelijk. Leerling en leerkracht gaan op be-
paalde wijze met elkaar om, waarbij een aantal af-
spraken in acht wordt genomen. De rol van de
leerkracht is in vergelijking met de traditionele
Werkwijzen aanzienlijk gewijzigd. Met behulp van
een overzicht ontleend aan de PLAN-uitvoering te
Hicksville (N.Y.),krijgt men een indruk van de
Werkzaamheden van de leerkracht. De condities van
(^nderwijsgedrag waarover de leerkracht dient te
beschikken in een systeem van individualisering
^an het onderwijs, zijn in voorlopige versie door
^len Heathers geformuleerd. In de Nederlandse
situtatie van vernieuwing van onderwijs kan aan
Pi'ojecten zoals PLAN (en IPI) veel worden ont-
leend.

ï'edagogische studiën 1972 (49) 189-200

1. Bedoelingen van PLAN

'It has become palpably absurd to expect
to achieve uniform results from uniform
assignments made to a class of widely differ-
ing individuals. Throughout the educational
world there has therefore awakened a desire
to find some way of adapting schools to the
differing individuals who attend them . .

Het citaat waarmee ik dit tweede artikel over
PLAN aanvang, houdt een waarschuwing in ge-
richt tot de onderwijswereld die zich-bewust wor-
dend van het feit dat individuele verschillen ge-
honoreerd moeten worden - dient op te maken
wegen te vinden individualisering van het onder-
wijs te verwezenlijken. We schrijven het jaar 1972,
het citaat is van 1925 .. . !

De periode waarin Peter Petersen zijn eerste
activiteiten met betrekking tot zijn Jena-Plan als
volksschool begon en zijn ideeën op schrift stel-
de^. De periode waarin Maria Montessori al een
tiental jaren een handjevol leerkrachten wist te
inspireren haar ideeën uit te voeren. Nu bijna
vijftig jaar later zitten we in Nederland met ruim
acht duizend basisscholen, waarvan nog geen
tachtig scholen werkt volgens de ideeën van
Montessori, waarvan er een goede honderd
min of
meer
werken volgens de gedachten van Petersen
en waarvan verder een gering aantal scholen ac-
tiviteiten toelaat die het mogelijk maken dat
individuele verschillen enige betekenis verkrijgen.

En voor het overige ... hebben we een fraai
aantal rapporten hoe het allemaal kan verande-
ren.
Opstaan tegen het zittenblijven is daarvan het
laatste in een reeks die als 'de grote vergeler' kan
worden gekwalificeerd, omdat in het onderwijsbe-

PLAN in de praktijk

Th. Oudkerk Pool

Kohnstamm-instituut voor onderwijsresearch, Amsterdam

189


-ocr page 195-

Th. Oudkerk Pool

leid nauwelijks te bespeuren valt dat er een visie
ontwikkeld wordt waarbij die rapporten uit-
gangspunt zijn.

Het is nuttig zich te realiseren dat 'Program for
Z-earning in ^ccordance with iVeeds', afgekort als
PLAN, in de vemieuwingstendenties niet de eer-
ste poging is in onderwijsleersituaties te indivi-
dualiseren.

In het voorafgaande artikel is reeds beschreven
dat PLAN een onderwijssysteem is, waarin de
computer hand- en spandiensten verricht ten be-
hoeve van de leerkracht. Deze kan zich nu veel
meer bezighouden met de begeleiding van de leer-
ling in het proces van een ononderbroken
voortgang van leren. De leerstofprogramma's
worden aangepast aan de werkelijke leerbehoef-
ten van de leerling, aan zijn bekwaamheden en
opgebouwd op basis van zijn belangstellings-
wereld. Verschillen in de stijl van leren worden in
die individuele benadering geaccepteerd en bena-
drukt.

PLAN heeft niet alleen de bedoeling de leer-
stofprogramma's zodanig vorm en inhoud te
geven dat de leerling

a. ook werkelijk een betrokkenheid heeft tot le-
ren en

b. hem het gevoel geeft dat onderwijs leefwaarde
heeft. Het heeft ook nog een ander belangrijk
oogmerk. Dit derde doel

c. betreft het onafhankelijk maken van de leer-
ling ten opzichte van de leerkracht. De leerling
leert in een vroeg stadium de verantwoorde-
lijkheid dragen om zijn studieprogramma met
zo weinig mogelijk steun van de onderwijzer
te voltooien, leert vooral ook zelf beslissingen
te nemen. In het PLAN-klaslokaal ziet men
dan ook hoe zes- en zevenjarige leerlingen na
het binnenkomen hun bezigheden zoeken, in
een ongedwongen sfeer zelfstandig materiaal
halen, verschillende audio-visuele media han-
teren en geconcentreerd aan het werk gaan, in
een groepsdiscussie betrokken raken of ad-
viezen vragen aan leerkracht en mede-leer-
lingen^.

In dit tweede artikel wil ik trachten aan te geven

welke veranderingen er plaats vinden in de
schoolorganisatie, hoe leerlingen zich gedragen
en welke condities aan onderwijsgedrag in de
nieuwe situatie gesteld moeten worden.

2. De Schoolorganisatie

InPLANzijndeleeriingen in groepen ingedeeld,
waarbij noch de leeftijd noch de schoolvorderin-
gen als bepalende criteria betekenis hebben.

Men houdt de jongere leerlingen wat meer bij
elkaar in een onderbouw (te vergelijken met klas
1 tot en met 3), dan is er een middenbouw (te ver-
gelijken met klas 3 tot en met 5), een eerste boven-
bouw (te vergelijken met klas 5 tot en met ons
brugjaar),een tweede bovenbouw ('klas 7 tot en
met 10') en een afsluitende fase ('klas 10 tot en
met \T). In verband met de gehele PLAN-opzet
is de indeüng niet zo'n essentieel punt.

Individualisering van het onderwijs is vooral
een organisatie van het leerstofprogramma en de
instructiewijzen. Dit komt tot uiting in de in-
richting van een PLAN-lokaal. Het lokaal kan
de grootte hebben van bij ons in traditionele zin
twee tot vier lokaalruimten.

Die inrichting geeft allereerst ruimte aan enige
afdelingen waar verschillende leerstofgebieden
zijn ondergebracht. Zo vindt men een hoek waar
het rekenen plaatsvindt, een aangrenzende ruim-
te voor moedertaal en afdelingen voor de natuur-
wetenschappelijk aspecten van de zaakvakken,
natuur-oriëntatie (science), en voor de maat-
schappelijk-sociale aspecten van de zaakvakken,
maatschappij-oriëntatie (social studies).
Voor deze vier gebieden zijn de leerstofprogram-
ma's in eerste instantie klaargemaakt. Zodra
andere leerstofgebieden zijn ingedeeld op basis
van 'modules' worden die ook opgenomen. In
PLAN wordt onder 'module' iets anders verstaan
dan doorgaans gebruikelijk is. De term 'module'
wordt namelijk vooral gebruikt in schooltypen
met flexibele organisatie en heeft dan betrekking
op de duur van de lesperioden en/of op het aantal
leerUngen per instructiegroep. Een 'module' kan
de betekenis hebben van een tijdseenheid op basis
waarvan het schoolgebeuren van dag tot dag
wordt ingedeeld. Zo zijn er tijdseenheden van 15


190

-ocr page 196-

PLAN in de praktijk

minuten waardoor instructiegroepen zich vormen
van twee, drie of meer 'modules', respectievelijk
30-, 45-, 60-, 120 minuten in groepseenheid van
leerlingen. Een 'module' kan ook de betekenis
hebben van een eenheid voor de groepsgrootte in
instructie: 15 leerlingen, 30leerlingen, enz. Voor-
al daar waar de computer diensten verleent met
betrekking tot het functioneel maken van dagin-
delingen is het begrip 'module' in gebruik®.

In PLAN heeft het begrip 'module' dat ik in
het eerste artikel vertaald heb met 'werkschema'
(par. 5), echter een duidelijk andere betekenis
dan hierboven is omschreven. Als de leerling start
in
Plan wordt na de instap-procedure® een stu-
dieprogramma samengesteld. Dit is een voorlo-
pige selectie van 'modules' uit een leerstofgebied
dat door de computer wordt aanbevolen en door
de leerkracht samen met de leerling en in overleg
niet zijn ouders wordt aangepast aan de specifieke
competenties van de leerling. Een 'module' wordt
als volgt omschreven:'... is a set of instructional
objectives which are intended to be achieved by
the student. The main vehicle for the teaching of
the instructional objectives of a module is the
TLU. Each of the modules will be designed using
different instructional strategies to teach the
objectives of the module.''' In feite is het een
Werkschema samen met een leerstofpakketje.

Behalve de vier genoemde ruimten in het
I'LAN-lokaal zijn er werkruimten waar groepjes
leerlingen samen studeren, zijn er aparte hoekjes
Waar men rustig alleen kan leren, zijn er toets-
hoeken, discussie-ruimten, enz.

Uiteraard hebben de leerlingen geen vaste
plaats, maar wel tegen een van de wanden hun
^igen opbergvak. Op zijn beurt is het bureau van
de leerkracht niet een plaats waar hij per dag
dikwijls vertoeft. Het is voor leerlingen en leer-
kracht eerder een 'thuisbasis', waar de laatstge-
'loemde ook z'n informatie vindt op een bord dat
^■■ie aanduidingen heeft:
' IneedaTLU :

Ineeda teacher:
~ Ineeda test :

"e leerling schrijft zijn naam achter de op een be-
paald moment gewenste aanduiding en wordt zo
spoedig mogelijk daarna geholpen. De leerling in

PLAN leert de rechten die andere leeriingen in
het lokaal hebben, respecteren en draagt zelf bij
tot het ordelijk en soepel verloop van onderwijs-
leerprocessen. Onderlinge hulp is een frequent
aan te treffen facet.

In de interne schoolorganisatie is de bereik-
baarheid en het gebruik van de materialen een
ander belangrijk punt.

Zodra de leerlingen op school komen, leren zij
om te gaan met het materiaal: de leerling leert
het materiaal te vinden, te gebruiken en terug te
brengen. In dit verband blijken de vier ruimten
als centra van leerstofgebieden goed te functio-
neren. Behalve voor de TLU's die door de leer-
kracht worden beheerd, hebben de leerlingen de
zorg en de verantwoordelijkheid voor en het be-
heer over al het leermateriaal. Daar waar een leer-
ling in die taak tekortschiet, zal hij door de leer-
kracht worden begeleid. Zo althans luidt een van
de uitgangspunten. In de praktijk blijkt dat voor-
al door de sociale controle van de medeleerlingen
dit soort begeleiding niet zo vaak plaatsvindt.
Juist ook omdat in de onderbouw wat oudere
leerlingen zitten die de nieuwkomers wegwijs ma-
ken, leert een leerling op haast natuurlijke wijze
zijn verantwoordelijkheden kennen. Men staat als
bezoeker wel even verwonderd te kijken hoe jonge
leerlingen een tape in een cassette leggen, de kop-
telefoon opdoen en luisteren naar opdracht en
informatie. Hoe andere leerhngen met vaardig-
heid een language-master bedienen, filmstrips
inleggen en de weg weten in de discotheek®.

De dagindeling in PLAN is open: er zijn geen
tijden vastgesteld voor behandeling van specifie-
ke onderwerpen. De leerling heeft zijn studiepro-
gramma en leert op jonge leeftijd zelf besUssen,
wanneer hij in een bepaald leerstofgebied bezig
wil zijn. Vaak hangt dat ook samen met de plan-
ning van groepsactiviteiten zoals discussies, die
door oudere leerlingen zelf worden geregeld. De
leerkracht helpt leerlingen die daar moeite mee
hebben bij het kiezen van een evenwichtig werk-
rooster en leert ze hun tijd zo goed mogelijk te
gebruiken. Als een leerling in een bepaalde perio-
de te lang bezig is met een TLU, dan wordt dit
door de computer geregistreerd. De leerkracht
kan na zo'n seintje - zie hierna wat gezegd wordt


191

-ocr page 197-

Th. Oudkerk Pool

over de print-out - nagaan hoe het komt dat de
leerling meer tijd nodig heeft dan was geraamd.
Niet zelden komt dit voort uit het feit dat de leer-
ling geïnteresseerd in het onderwerp waarmee hij
bezig is, veel meer informatie raadpleegt en ma-
teriaal gebruikt. Het aldus zeer gemotiveerd bezig
zijn leidt tot verdergaand leergedrag dan oor-
spronkelijk in de TLU van dat moment is om-
schreven. Doordat in het programma op grond
van voortgangstoetsen steeds weer een bepaald
beeld verkregen wordt van de leerling, kan in een
volgende vaststelling van 'module' rekening ge-
houden worden met die schijnbare vertraging die
in wezen een verrijking is.

Activiteiten die buiten het specifieke PLAN-
programma vallen, zoals muziek of lichamelijke
opvoeding hebben in het weekprogramma een
vastgestelde tijd, waarmee de leerlingen rekening
houden in hun planning. Voor de gezamenlijke
groepsactiviteiten waar veel leerlingen aan willen
deelnemen, bijvoorbeeld het volgen van de eerste
landing op de maan in televisie-uitzendingen, gel-
den aparte regels en afspraken.

3. De leerling aan het werk

Op velerlei wijze verwerft de leerüng een groot
aantal gevarieerde leerervaringen. Niet alleen
draagt daartoe bij
wat de leerling leert, maar voor-
al
hoe hij leert op basis van verschillende soorten
leeractiviteiten. Het systeem van Teaching-Lear-
ning Units, de TLU's, vormt een uitdaging. De
TLU's zijn het concrete raamwerk waardoor de
leerling tot leerervaringen komt. Een TLU
bestaat uit een aantal aanwijzingen: in de linker-
kolom worden de instructiematerialen genoemd
die gebruikt kunnen worden en in de rechterkolom
staan aanwijzingen wat de leerling moet doen.
Voorts geeft men de leerdoelstellingen aan waarop
de TLU-inhoud betrekking heeft en voorbeelden
van toetsvragen, waardoor de leerling kan weten
wat van hem verwacht wordt bij het bereiken van
de leerdoelstellingen. We laten hieronder een
(verkleinde) pagina zien uit een TLU-rekenen:
het code nummer linksboven geeft aan welk leer-
stofgebied aan de orde is, welke serie en welke
moeilijkheidsgraad (Fig. 1). Zo duidt
20 op
mathematics (10 is language arts, 30 is science en
40 social studies), 088 heeft betrekking op serie
en moeilijkheidsgraad®.

In PLAN neemt de leerling in feite de gehele dag
door voortdurend beshssingen: hij moet zijn tijd
indelen, nagaan of de juiste materialen in ge-
bruik zijn, bekijken op welke manier een bepaald
probleem geformuleerd moet worden, besluiten
of hij hulp nodig heeft, enz. Voortdurende con-
frontatie met probleempjes die de leerling zelf
veroorzaakt en zelf dient op te lossen, kan hem
leren effectief en efficiënt te handelen. De vrijheid
tot het kiezen van het leerstofgebied waarin de
leerling wil werken, kan hem natuurlijk ook te
zwaar worden. In al die gevallen dient de leer-
kracht dat waar te nemen, waakzaam te zijn, en
waar nodig hulp te verlenen. Ik kom nog te spre-
ken over het onderwijsgedrag, maar het is dui-
delijk dat het falen van de leerkracht in die eis van
waakzaamheid funest kan zijn voor de leerling-
In dit verband wijs ik reeds op de uitspraak
'PLANis nota threat(bedreiging) to the teaching
profession, but is a threat to poor teachers.'

De leerling moet zich ook de instelling eigen
maken dat hij niet altijd in het leerstofgebied van
zijn keuze op dat moment aan de gang kan. Als
andere leerUngen materiaal in gebruik hebben,
zal hij tot een andere keuze moeten komen. Als
de leerkracht niet beschikbaar is een vraag te be-
antwoorden, gaat de leerling niet staan wachten,
maar zoekt ander werk in zijn 'module' totdat de
leerkracht hem kan helpen. Aan het leren van dit
soort gedragsregels wordt in de onderwijsleer-
situaties aandacht besteed; ze zijn immers essen-
tieel als men wil leren hoe men beschikbare tijd
moet indelen en juiste beslissingen nemen.

De leerling heeft uiteraard ook een grote be-
wegingsvrijheid. Het ene moment werkt hij in de
ruimte van het leerstofgebied rekenen samen met
andere leerlingen, een ander moment zit hij stil
in een hoekje te lezen, dan weer raakt hij be-
trokken in een groepsdiscussie. In een aantal ge-
vallen weet hij 'nee 'te zeggen, als hij niet kan
deelnemen aan een groepsactiviteit, omdat ande-
re werkzaamheden voorgaan. Leerlingen leren
elkaar ook daarin respecteren en weten dat een
dergelijk 'nee' niet onvriendelijk is bedoeld.


192

-ocr page 198-

PLAN in de praktijk

IVlore Than >- , Less Than < , Equal

20-088-3

(0,00)

DONE

DO

USE

s

'-A

mT(4 waUttSMÓ^

55

f.

Write.

56

Math Workshop A, pencil
pages 55, 56, and 57

57

I /
Make sets.

small
pegboard

pegs

g.

^ [El ^

plastic
numerals

signs

Use the correct sign.

Write.

h.

Orange Book,
page L2

pencil

Figuur 1. Een bladzij uit TLU

193

-ocr page 199-

Th. Oudkerk Pool

Het verstoren van bijvoorbeeld een groepsdis-
cussie wordt iemand bepaald kwalijk genomen
en druist in tegen de gedragscode die men als
'vanzelfsprekend' aanvaard heeft. Mededelingen
van leerkrachten dat ordeproblemen tot een
minimum zijn gereduceerd, verbazen niet als men
ziet hoe gemotiveerd leerlingen bezig zijn met hun
opdrachten. Als men een overzicht maakt van de
wijzen waarop de leerling aan het werk is, dan
ziet dat er als volgt uit:

a. de leerling werkt onafhankelijk, is alleen aan
de gang

b. de leerling wordt begeleid door de leerkracht

c. de leeriing is bezig met een medeleerling op
basis van gelijkwaardigheid

d. de leerling wordt begeleid door een andere
leerling die verder is in het onderwijspro-
gramma en veelal ouder

e. de leerling maakt deel uit van een kleinere
groep (3 tot 5 leerlingen)

ƒ. de leerling maakt deel uit van een grote groep
(meer dan 5 leerlingen tot een groep van ca.
15)

g. de leerling is betrokken in groepsactiviteiten
met veel leerlingen, vaak geleid door een vol-
wassene (leerkracht, deskundige, een ouder).

Het is mogelijk in onderwijsleersituaties te
registreren welke wijze(n) frequent Voorkomen.
Het blij kt dan dat het onafliankelij k bezig zij n, het
met een medeleerling werken en de activiteiten in
de kleine groep vaak voorkomen. Systematische
evaluatie-gegevens ontbreken echter nog. In een
discussie met leerkrachten bleek dat men klasse-
gesprekken, zoals wij die kennen met groepen van
ongeveer dertig leerlingen niet zo apprecieert.
Men stelt dat het proces van sociale interacties
voldoende voeding krijgt, als men met kleinere
groepen aan de gang is. Daarbij is een groeps-
grootte van ca. vijftien leerlingen een aanvaard-
baar maximum. «

In de TLU's - het zij hier nadrukkelijk nog eens
gezegd - worden steeds weer suggesties gegeven
voor het werken met een partner of in klein
groepsverband. Individualiseren betekent niet
isoleren. Het samenwerken en elkaar helpen bij
het leren heeft een duidelijk eigen waarde in
PLAN, en een begrip als 'spieken' is bijvoorbeeld
onbekend. De leerling weet dat hij aan het eind
van zijn TLU een toets moet maken, hij bepaalt
zelf het moment waarop hij meent dat te kunnen
doen op basis van de zekerheid dat hij de leerdoel-
stellingen heeft bereikt. De leerling weet ook dat
de toets niet gebruikt wordt om hem te vergelij ken
met andere leerlingen, maar slechts bedoeld is na
te gaan of hij de set van doelstellingen die voor
een bepaalde 'module' gelden, verworven heeft en
verder kan gaan met de volgende. De toets is zo-
danig samengesteld dat een leerling die zich se-
rieus met de opdrachten heeft beziggehouden,
geen moeite heeft de juiste antwoorden te geven.
Het 'successprinciple' is in PLAN duidelijk her-
kenbaar. Het samenwerken en elkaar helpen bij
het leren is vaak ook een consoHderen van het ge-
leerde doordat in de uitwisseling van informatie
ook andere mogelijkheden van oplossingen wor-
den overgedragen. Vele kleine probleempjes -
mini-vraagjes - kunnen tussen leerlingen onder-
ling worden opgelost, waardoor de leerkracht
zich meer kan bezighouden met leermoeilijkhe-
den van andere, moeilijker aard. Leerlingen die
een bepaalde TLU uitstekend hebben verwerkt,
worden wel eens als 'mini-teacher' voor die TLU
aangewezen.

Hoewel de leerlingen in PLAN veel werkzaam-
heden afhandelen zonder de hulp van de leer-
kracht, is het wel zo dat het merendeel van de
leerlingen elke dag de leerkracht een of meer ke-
ren nodig heeft. Met een lokaal vol leerlingen die
allemaal in een individueel programma werken,
krijgt de leerkracht gewoonlijk meer verzoeken
om hulp en aandacht dan hij in de beschikbare
tijd afkan. Het is daarom noodzakelijk daarin
enige structuur van behandeling te brengen. In de
onderbouw gebruiken de leerlingen een helder
gekleurd vlaggetje, in de volgende fasen gebrui-
ken de leerlingen een bord waarop ze hun naam
plaatsen in een bepaalde kolom.
Ondertussen
heeft de leerling nog genoeg andere dingen te
doen; de leerkracht wordt als hij met een leerling
of een groepje bezig is, nooit gestoord.

Daarnaast is het gebruikelijk dat een paar keer
per dag speciale 'vragenkwartiertjes' zijn gC'


194

-ocr page 200-

PLAN in de praktijk

pland. De leerlingen kunnen daarmee rekening
houden en met hun andere activiteiten voortgaan.
In feite kan het zijn dat de leerkracht die zijn
beschikbare tijd goed indeelt daarmee een voor-
beeld geeft aan de leerlingen.

Natuurlijk is het zo dat leerlingen die in bepaal-
de TLU's met dezelfde probleempjes worstelen
tot een groepje v^'orden geformeerd (computer-
registratie). In de praktische situatie komt het
klein groepsverband in verband met een bepaal-
de instructie of het geven van informatie zeer
frequent voor.

4. De leerkracht in PLAN

De leerkracht is in PLAN een factor waar-zoals
in elke andere situatie van onderwijs - het welsla-
gen van het onderwijs in de meest directe zin van
afhankelijk is. Hoewel de leerkracht minder op-
treedt als 'leermiddel' in de vorm van informatie-
overdrager, is zijn rol van uitermate groot belang.
E>e onderwijzer in PLAN is voortdurend geroe-
pen leerlingen te begeleiden, ze individueel of in
kleine groepjes te helpen en alle leerlingen de weg
te wijzen in hun programma. De onderwijzer is
Veel meer betrokken bij de vele kleine en grotere
leermoeilijkheden dan in de klassikaal-frontale
situatie is te realiseren. Onderwijzers die in Ne-
derland op bijvoorbeeld L.O.M.-schoIen werken,
kunnen enige weet hebben van hetgeen geëist
Wordt van een leerkracht in PLAN, die toch een
doorsnee-leerkracht is. Ook al wordt hij bijge-
staan door een computer in een aantal niet-op-
onderwijs-gerichte bezigheden en ook al zijn de
leerlingen nog zo zelfstandig, dan nog heeft de
leerkracht handenvol werk. Eén van de opmer-
kingen van een leerkracht duidt erop dat er min-
der 'op de bonnefooi' gewerkt wordt, hoewel er
altijd wel gissingen blijven: 'The child still needs
personal care, and this is something only the
teacher can provide. With the computer, I know
®ach child a lot better and can deal with his
Problems better because the computer has told
a lot more about that student than I would
®ver have to learn on my own. We haven't elimi-
"ated the guesswork, but we have eliminated
öiost ofit.'

Voordat ik enkele kwaliteiten noem, waarover
de leerkracht dient te beschikken in een systeem
van individualisering van het onderwijs kan het
volgende schema dat ons op de school in
Hicksville is uitgereikt enige informatie geven
(Fig. 2). Er worden acht functies van de leer-
kracht in beschreven. Vanzelfsprekend moet de on-
derwijzer inzicht hebben in de leerdoelstellingen
van PLAN om werkschema's op te kunnen af-
stemmen (1). Over de instap-procedure en de
vaststelling van een voorlopig studieprogram-
ma is het nodige gezegd (2). Hoe met de leerling
rekening wordt gehouden (3) en zijn voortgang
geanalyseerd (4), is in het voorgaande duidelijk
geworden. Vijf taken Uggen er voor de leerkracht
in de begeleiding (5). In de volgende drie functies
komen de kwaliteiten van de leerkracht als diag-
nost van leermoeilijkheden naar voren en zal hij
in de toets gegevens moeten vinden voor het juis-
te vervolg.

In de praktische situatie van dag tot dag is de
rol van 'tutor' een zeer essentiële. In die functie
bemoeit de leerkracht zich met de specifieke leer-
problemen van de individuele leerling. Hij be-
antwoordt vragen, maar veel vaker leert hij de
leerUng het probleem zelf op te lossen. Veel leer-
lingen immers kunnen juist niet precies aangeven
wat hun probleem is, vinden daarvoor niet de
juiste woorden. Dat zijn de leerlingen die hulp
behoeven en die er onderdoorgaan als ze te wei-
nig aandacht ontvangen. Aan het observatiever-
mogen en het inlevingsvermogen van de leer-
kracht worden derhalve hoge eisen gesteld.

LeerUngen die niet zo regelmatig met hun
vraagjes naar de leerkracht komen, worden in de
gaten gehouden. Vaak zal de onderwijzer zo eens
in het lokaal rondlopen en bij die leerlingen vra-
gen 'Hoe ben je bezig?' of 'Begrijp je wat je pre-
cies moet doen?' Aldus kan de onderwijzer een
idee krijgen of de leerling weet wat hij tracht te le-
ren en of hij begrijpt hoe hij moet Ieren om de doel-
stellingen te bereiken. Dagelijks ontvangt de on-
derwijzer ook informatie van de computer door
middel van een zogenaamde 'print-out'. Dit is
een strook papier met mededelingen op grond van
kaarten die door de leerlingen elke middag wor-
den ingevuld en waarop ze hun verrichtingen in


195

-ocr page 201-

Th. Oudkerk Pool

1. Teacher

administers PLAN
orientation modules.

8. Module test results
analysed by teacher
and student.

7. Module test assigned.

6. Teacher and student

determine next instructional
task within a module.

8

Teacher
Functions
in
PLAN.

2. Teacher and
student determine
Program of Studies
based on:

a. background data

b. Placement Test results

c. student learning needs

3. Teacher and student determine
initial instructional task
based on:

a. student learning needs

b. student learning style
and characteristics

.as a learner


"5.

Teacher

4.

Teacher \

gives guidance

and student \

as:

analyze progress

based on:

1.

Tutor

2.

Planning Strategist

a.

successful completion

3.

Resource Person

ofTLU's

4.

Reinforcing Agent

b.

time spent in module

5.

Small Group

Instructor

Figuur 2. Acht functies van de leerkracht in PLAN

een bepaald leerstofgebied van die dag noteren.
De volgende morgen worden de begeleidings-
werkzaamheden met de computer-informatie als
uitgangspunt aangevangen. De meest fundamen-
tele bedoeling van de begeleiding is dat de leer-
kracht de leerling helpt te begrijpen hoe een pro-
bleem moet worden opgelost dat hij op dat mo-
ment zelf niet kan oplossen. Het gaat niet om de
oplossing zelf, om het goede antwoord, maar om
het ter beschikking hebben van oplossingsme-
thoden en oplossingsvragen: Hoe pakje dit
soort
problemen aan? Wat weet je al? Wat wil je nog
meer weten? Welke mogelijkheden ken je om . • •
(dit) aan de weet te komen? Hoe heb je het pro-


196

-ocr page 202-

PLAN in de praktijk

bleem geformuleerd? Waar zit precies de moei-
lijkheid? (Het maakt verschil of er in de aanvang
al problemen zijn of pas later in de behandeling
van een bepaald onderwerp). De onderwijzer zal
ervoor zorgen dat onmiddellijk na het demonstre-
ren van een oplossing identieke probleempjes
worden gegeven, zodat de leerling kan laten zien
of hij nu weet hoe te handelen. Goed onderwijzen
blijkt juist in dit soort situaties in het bedenken
van nieuwe vragen, waarin de leerling moet toe-
passen wat hem is geleerd. De leerkracht is zeer
intensief betrokken bij hetgeen de leerling als
belemmering ervaart.

Een andere belangrijke bedoeling van de bege-
leiding ligt in de steun die de onderwijzer de leer-
ling geeft
bij het toepassen van hetgeen is geleerd
in een specifieke TLU op allerlei andere situaties
die identieke elementen bevatten. Als we in het di-
dactisch proces in PLAN zien hoe doel, we-
gen en middelen op elkaar zijn betrokken, dan is
het begrijpelijk dat de vierde component 'de
functionaliteit' niet uit het oog verloren mag wor-
den. De leerkracht biedt niet zelf een aantal pa-
rallellen of vergelijkingen aan, maar kweekt bij de
leerUng een houding waardoor deze zeifin de hem
bekende ervaringswereld op zoek gaat naar paral-
lellen of hij ontmoet ze door nieuwe ervaringen
op te doen. De leerling die wat ouder is, gaat dan
ook regelmatig buiten zijn (TLU)-boekje in de
nieest letterlijke zin. (Daarvan maakt de leerling
Zelf aantekeningen).

Hij zoekt zelf in andere boeken, bereidt een
discussiegroep voor, interviewt deskundigen.
Waardoor het specifieke probleem een keten van
nieuwe vragen kan oproepen. Veel nieuwe leer-
doelstellingen hebben in hun formulering werk-
woorden als 'vergelijken', 'noemen van de relaties
tussen ...' e.d.

Een derde bedoeling van de individuele bege-
leiding is te trachten de leerling die geen sterke
zelf-motivatie tot leren heeft, daarin wat steun te
geven. Dit zijn niet noodzakelijkerwijs de leer-
lingen met speciale leerproblemen, maar vooral
diegenen die een prikkel of persoonlijke aandacht
^an de leerkracht behoeven omdat hun karakter-
structuur zulks nodig maakt. Veel individuele
hegeleiding heeft raakvlakken met 'counseling',
omdat veelal de gehele attitude van de leerling ten
aanzien van de school in het geding is en niet
alleen wat studieprobleempjes. In al deze geval-
len is het vereist dat de leerkracht een grote mate
van gevoeligheid bezit, dat hij in staat is tot een
open communicatie en dat hij in staat is als 'rein-
forcing agent' te fungeren. In feite is het zo dat
bekwaamheden in het affectieve domein gedefi-
nieerd worden. De leerkracht moet kunnen iden-
tificeren wat in de ervaringswereld van de leerling
feiten zijn die als potentiële stimuli motivatie-
krachten oproepen.

De individuele begeleiding kan tot slot geen
andere bedoeling hebben dan aan de leerling of
een groep van leerlingen duidelijk te maken wat
de doelstellingen van een TLU zijn in relatie tot
de opgestelde 'module'. Daarbij zal van de leer-
kracht een grote mate van inventiviteit en creativi-
teit worden gevraagd, als hij de TLU zo inpast
in het studieprogramma van de leerling dat deze
de TLU kan zien als 'zinvol' in zijn planning van
het verwerven van leerervaringen.

Naast de individuele begeleiding die veel tijd
vraagt, dient de leerkracht vaak aanwezig te zijn
bij groepsdiscussies. Aangezien juist ook groeps-
discussies essentieel in PLAN zijn en in het TLU-
raamwerk daartoe voortdurend suggesties wor-
den gegeven, is het duidelijk dat eisen aan het
onderwijsgedrag worden gesteld daaromtrent.
De groepsdiscussie brengt de leerlingen met el-
kaar in contact, zij beluisteren en nemen waar wat
anderen motiveert tot werken en zij kunnen hun
ideeën onder woorden brengen, argumenteren,
verdedigen. Alle leerlingen leren vanaf hun in-
trede in PLAN - vooral door het contact met
oudere leerlingen - hoe ze een groepsdiscussie
moeten leiden en hoe ze erin moeten deelnemen.
Als men in een PLAN-lokaal een kijkje neemt,
kan men wel eens menen dat dit aspect teveel aan-
dacht krijgt. Het is echter een noodzakelijke
voorwaarde dat de leerling een bepaalde graad
van bekwaamheid verwerft, opdat in de fase van
middenbouw en verder die eigen verantwoorde-
lijkheid voor het leren waarover is gesproken in
het voorgaande zich ook in de groepsdiscussies
realiseert.

De groepsdiscussies worden door minimaal


197

-ocr page 203-

Th. Oudkerk Pool

drie leerlingen gehouden. Maximaal nemen er
met inbegrip van de leerkracht een acht tot tien
personen aan deel.

Naast de suggesties die TLU's bevatten om een
groepsdiscussie te houden, kan de leerkracht op
grond van de gegevens van de 'print-out' een
groepje leerlingen bijeenbrengen die aan min of
meer identieke kwesties in een TLU werken. De
groepsvorming wordt in het begin van de morgen
geregeld, er wordt een tijd vastgesteld wanneer de
discussie plaatsvindt en wat de doelstelling van
de discussie is.

De leerkracht kan ook een mededeling prikken
op één van de borden met betrekking tot een acti-
viteit die hij van belang acht en niet in relatie tot
een TLU staat; leerlingen kunnen op basis van
vrijwilligheid hieraan deelnemen.

Eenzelfde 'prik-mogelijkheid' hebben de leer-
Ungen.

De leerkracht heeft in PLAN vooral functies
die liggen op de gebieden van begeleiding en
counseling. Het is duidelijk dat in de opleiding
tot leerkracht veel meer aandacht geschonken
moet gaan worden aan deze aspecten van het rol-
gedrag.

Een poging om meer duidelijkheid en inzicht
te brengen in de verschillende kwaliteiten waar-
over leerkrachten dienen te beschikken als zij
werken in onderwijssystemen waar de individua-
lisering centraal staat, is ondernomen door
Heathers. Deze heeft in het kader van het ont-
werpen van een model voor een nieuwe leer-
krachtopleiding een voorlopige lijst gepubli-
ceerdio. Heathers' classificatie-systeem heeft de
volgende ruwe omlijning:

A. Reguisite Teacher Competencies

1.0. Specifying learning outcomes
2.0. Assessing student achievement of learn-
ing outcomes '
3.0. Diagnosing student's learner character-
istiscs

4.0. Planning long-term and short-term learn-
ing programs for individual students
5.0. Organizing a class for Instruction

6.0. Guiding students with their learning
tasks

7.0. Controlling off-task student behaviors
8.0. Employing teamwork with colleagues
9.0. Improving one's professional compe-
tencies

B. Knowledge requirements the teacher should
satisfy

1.0. Knowledge of the disciplines involved in

the curriculum
2.0. Knowledge of behavioral science on
individual make-up, development, and
functioning, and on group structures
and processes
3.0. Knowledge of school in society as a
general background for planning and
conducting Instruction and for member-
ship on a school faculty

C. Personal and social qmlities teachers should
exhibit

1.0. Expressing liking and enjoyment of chil-
dren through being attentive to them,
responsive to their overtures, and show-
ing them affection
2.0. Showing empathy and concern for dif-
ferent sorts of schildren, including with-
drawn, hostile, and unproductive chil-
dren

3.0. Showing objectivity and rationality in
dealing with children's intellectual, per-
sonal, and social problems
4.0. Expressing confidence and emotional
control in responding to pressures and
problems

5.0. Expressing flexibility in allowing for, or
providing for, differences in childrens's
ideas, wishes, actions, and feelings
6.0. Expressing enthusiasm for knowledge,
for learning, and for children's achieve-
ments and interests
7.0. Showing the desire for children to have
as much freedom and autonomy as is
judged to be manageable and in their


198

-ocr page 204-

PLAN in de praktijk

interest

8.0. Exhibiting qualities of speech, manner,
and appearance that are acceptable to
adults and children
9.0. Exhibiting friendly and cooperative be-
havior in relationships with other mem-
bers of the school staff and with parents.

De hoofdcategorieën in A en B hebben een groot
aantal subcategorieën. Op basis van dit voorlo-
pige classificatiesysteem is het mogelijk na te gaan
wat in de leerkrachtenopleiding ontbreekt, wat in
een andere ordening kan worden opgenomen en
wat kan worden gehandhaafd.

Niet alleen voor een onderwijssysteem zoals
Plan is die activiteit nuttig; de veranderingen
in het onderwijs die kunnen worden verwacht in
de komende decennia eisen dat reeds nu in de
leerkrachtenopleiding inventariserend onderzoek
gaat plaatsvinden.

5. Slot

Ik heb in de aanvang van dit artikel al laten uit-
komen dat pogingen om het onderwijs te indivi-
dualiseren niet nieuw zijn. PLAN is een nieuwe
opzet, waarbij door de hulp die men ontvangt van
de computer veel arbeidsintensief werk uit han-
den van de onderwijzer wordt genomen. Juist dit
uitgangspunt is een boeiend element, waarvan
kan worden gezegd dat het de complexe situatie
die het schoolgebeuren nu eenmaal is beter han-
teerbaar maakt.

In projecten als PLAN en IPI tracht men op zo
goed mogelijke wijze tegemoet te komen aan de
individuele verschillen die de leerlingen vertonen.
Daartoe wordt een aantal voorwaarden in het
didactisch proces vervuld. Het verdient overwe-
ging na te gaan welke die voorwaarden zijn.

Indien hierover meer gegevens bekend worden,
•s het mogelijk dat op basis daarvan in Neder-
landse situaties waarin ook individualisering van
het onderwijs wordt nagestreefd, kan worden
aangewezen welke voorwaarden nodig en vol-
doende zijn en tenminste aanwezig in het didac-
tisch proces om met enig succes te bereiken dat
de opgroeiende mens naar zijn individuele moge-
lijkheden van ontplooiing adequate onderwijs-
kansen krijgt.

Noten.

1. Het eerste artikel onder de titel Individualisering
van het onderwijs: een doorbraak?
is in dit
tijdschrift te lezen in het aprilnummer.

2. Het citaat is overgenomen van Carleton W.
Washbume en is te vinden in zijn 'Introduction
and summary', in
Adapting Schools to Individual
Differences
NSSE Yearbook 24, Part 2, ed.
Guy Montrose Whipple. - Bloomington, 111.
Public School Publish. Comp. 1925.

3. Men zie bijvoorbeeld:

1925 - 'Innere Schulreform und Neue Erziehung'
1927 - 'Der Jena-Plan einer freien allgemeinen

Volksschule Sog. kleiner Jena-plan\
In Nederland is dank zij het inspirerende werk
van met name Mevr. Drs. S. J. C. Freudenthal-
Lutter, en vele anderen de idee van het werken
volgens het Jena-Plan in de zestiger jaren tot
bloei gekomen.

4. N. Deen en ik bezochten in april 1970 de Wood-
land Avenue School in Hicksville, New York.
Het hoofd van de school, Herbert F. Cavanagh,
lichtte ons in over PLAN en leidde ons rond. We
hebben verschillende groepen kunnen waar-
nemen (one way screen) en ook in de lokalen
kunnen rondkijken, met leerlingen en leerkrach-
ten praten, film- en dia-opnamen maken e.d.

5. Men zie o.a. hoofdstuk 6 in afdeling 3 van The
Teacher's Handbook
edited by Dwight W. Allen
and Eli Seifman: 3.6. 'Flexible Scheduling by
computer' by A. F. Coombs Jr. and R. E.
Kessler, p. 197.

6. Men zie hoe J. Bijl dit begrip gebruikt in zijn
artikelenreeks Leerplanontwikkeling en Onder-
wijsorganisatie in
Jeugd in School en Wereld,
nr. 7 - 1970. Op pag. 300 gaat Bijl in het tweede
artikel nader in op het begrip
instap-onderzoek.

7. Overgenomen uit PLAN Questions and Answers-
1970.
Westinghouse Leaming Corporation.
In dit stencil zijn zesentwintig vragen en ant-
woorden opgenomen.

8. Incidenteel treft men dit soort situaties ook aan
in Nederlandse scholen. Men zie o.a.
Onderwijs
en Opvoeding
Jrg. 23 nr. 4, dec. '71 waarin de
heer J. Dézaire een verslagje geeft over flexibel
onderwijs op een Rotterdamse school.


199

-ocr page 205-

Th. Oudkerk Pool

9. We verwijzen wat dit betreft nog weer naar de 10. Glen Heathers, Teachers Education: Suggestion

ordening van duizenden doelstellingen in Be- Listing of Competencies, Knowledge undPersonal-

havioral Objectives, A guide to individualizing Social Qualities Any Teacher should possess.

learning by John C. Flanagan, William M. Niet gepubliceerd stencil van het Learning Re-

Shanner, Robert F. Hager. Westinghouse search and Development Center - University of

Learning Corporation, Palo Aho, 1971. Pittsburgh, June 1968.

200

-ocr page 206-

Methodische aspekten van het 'Participatie Onderwijs'
in het instituut voor vorming en opleiding O

H. J. Brand

Landelijk Bureau Vormingswerk Werkende Jongeren te Utrecht

1. Participatie-onderwijs

In ons land nemen ongeveer 300.000 jongeren
beneden 18 jaar niet deel aan enige vorm van
vervolgonderwijs. Ongeveer 40.000 van deze
'werkende jongeren' ontvangen een beroeps-
opleiding in het leerlingwezen, die globaal be-
staat uit 4 dagen werken in het bedrijfsleven
onder bepaalde opleidingskondities en één dag
daarop aansluitend onderwijs. Dan is er nog een
groep van 30 ä 40.000 jongens en meisjes die
één dag per week deel neemt aan Vormingswerk.

Staatssekretaris Grosheide stelde in 1967 de
Commissie Vorming en Onderwijs Leerplicht-
vrije Jeugd in (Cie. Lievegoed) om advies uit te
brengen over de gewenste maatregelen om ver-
betering te brengen in de onderwijskundige voor-
zieningen voor deze grote groep jongeren,
die door het huidige voortgezet onderwijs niet
(meer) bereikt wordt.

De Commissie Lievegoed bracht in 1969 een
tweeledig advies uit, globaal inhoudend:

1. Alle jongeren beneden 18 jaar zullen één of
meer dagen onderwijs per week dienen te
volgen.

2. Er zal een nieuw type onderwijs ontwikkeld
moeten worden, dat meer omvat dan louter
'schoolonderwijs'. Het participeren aan het
samenlevingsgebeuren in beroep en vrije tijd,
in levensbeschouwelijk en politiek opzicht,
als producent en als konsument zal deel moe-
ten uitmaken van dit 'participatie-onderwijs'.
De ervaringen in leerlingwezen en vormings-
werk moeten uitgangspunt vormen voor de
ontwikkeling van deze nieuwe onderwijs-
vorm2.

pedagogische studiën 1972 (49) 201-207

Dit advies is, in grote lijnen overgenomen in de
beleidsnota inzake onderwijs en arbeidsmaat-
regelen voor werkende jongeren die Staats-
sekretaris Grosheide samen met minister Rool-
vink in 1970 voorlegde aan het parlement

Inmiddels is reeds een éénjarige leerplicht voor
15-jarige jongens en meisjes in werking getreden.
Deze verplichting zal per augustus 1972 ook
betrekking hebben op I6-jarigen. Hij zal de
komende jaren zich eveneens uitstrekken tot de
17-jarigen en geleidelijk uitgebreid worden in
duur. Voor de ontwikkeling van het participatie-
onderwijs is reeds een experimentele samenwer-
kingsvorm tussen vormingswerk en parttime
beroepsonderwijs van start gegaan^.

Onderstaande inleiding heeft betrekking op de
methodische uitgangspunten voor dit nagestreef-
de participatie-onderwijs.

201

2. Het uitgangspunt

Het Instituut voor Vorming en Opleiding
(Streekcentrum) is in eerste instantie bestemd
voor werkende jongeren van 14-18 jaar. Op
grond van vroegere schoolervaringen zijn zij niet
gemotiveerd nog langer aan het volledig dagon-
derwijs deel te nemen. De werksituatie beleven
ze doorgaans meer positief, ongeacht de tekorten
die ze daar ervaren. Immers, 'werken' is voor hen
deelnemen aan een samenlevingsgebeuren met een
sterk realiteitskarakter. Ze worden meer voor
vol aangezien, dan wanneer ze op school zitten
en krijgen in het gezin een grotere mate van zelf-
standigheid. Door het loon kunnen ze zich in de
vrije tijd meer veroorloven.

Dit gegeven zal het vertrekpunt moeten


-ocr page 207-

H. J. Brand

vormen voor het Participatie Onderwijs d.w.z.:

- het zal rekening moeten houden met de nage-
tieve schoolmotivatie;

- het moet er van uitgaan, dat de jeugdigen het
meer zelfstandig deelnemen aan het samen-
levingsgebeuren positief waarderen; dit feit
moet centraal gesteld worden in het instituut.

3. Waar wil men heen?

Deze vraag leidt ons naar de doelstelling van het
I.V.0. Het wil de jeugdige helpen geraken tot
een aktieve participatie aan de samenleving.
Onder 'samenleving' verstaan we dan het geheel
van de samenlevingsverbanden waarin een mens
zijn verantwoordelijkheden aangaat;

- het arbeidsbestel;

- het vrijetijdsbestel;

- het gezinsleven;

- de buurt;

- het politieke bestel;

- levensbeschouwelijke verbanden;

- enz. (Fig. 1).

Onder 'participatie 'verstaan wij een tweeledig
proces:

a. De jeugdige moet aansluiting vinden bij de

verschillende samenlevingsverbanden en ge-
bruik kunnen maken van de voorzieningen en
diensten in de samenleving, zodat hij zichzelf
optimaal kan verwerkelijken.
b. Hij moet aktief mee kunnen werken aan de
verdere ontwikkeling van de samenleving; in
hetbijzondermoethij kunnen bijdragen aan het
tot stand brengen van veranderingen in zijn
eigen situatie inzoverre deze zijn zelfont-
plooiing in de weg staat.

Het participatie-onderwijs kent dus een maat-
schappijkomponent en een schoolkomponent.
Het deelnemen aan het samenlevingsgebeuren
voor maksimaal 4 werkdagen per week levert de
ervaringen, waarop het I.V.O. moet aansluiten.
Deze ervaringen vormen de aanzet voor een leer-
proces, dat in het Instituut ondersteund en ge-
ïntensiveerd moet worden (Fig. 2).

zelfrealisering d.m.v.
feitelijk participeren
aan de samenleving
(maks. 4 dg. p.w.^

(min. 1 dg. p.w.

Fig. 2

De edukatieve hulp van het Instituut voor Vor-
ming en Opleiding is dus gericht op een optimali-
sering van de participatie van de deelnemers aan
de samenleving. Daarmee biedt het de jeugdige
hulp bij zijn proces van zelfrealisering. De hulp
draagt een drieledig karakter: een
begeleiding
van de deelnemers in hun feitelijk participeren
aan het samenlevingsgebeuren, een
verder toerus-
ten
voor een meer adekwate participatie en een
ondersteuning bij akties die door de deelnemers
ondernomen worden om verandering in hun
situatie te bewerken (Fig. 3).

Deze drie vormen van hulp zullen hiernaast
verder worden uitgewerkt.


202

-ocr page 208-

Methodische aspekten van het 'Participatie Onderwijs' in het instituut voor vorming en opleiding

Participatie
Als een proces van zei/realisering

veranderingsproces

Nagestreefde
eindsituatie:
optimale
participatie

Uitgangssituatie

gebrekkige
participatie

-begeleiding —

-toerusting -

-ondersteuning ,
bij akties

Hulp bij
veranderings-
proces d.m.v.

4. De schoolkomponent

4.1. Begeleiding bij de participatie
Wie iemand begeleidt, gaat ervan uit dat die
ander
zelf op weg is. De deelnemers aan het
Instituut voor Vorming en Opleiding zijn zelf
op weg in de samenleving, ze zijn daarvoor zelf
de eerst verantwoordelijken. De begeleiding in
het Participatie Onderwijs richt zich dus op
de deelnemer in zijn situatie. Het I.V.0. heeft
dus nooit te maken met de deelnemer-sec, even-
tueel nog plus een leerstofpakket. De deelnemer
Wordt steeds benaderd vanuit zijn aktuele relatie
met de samenleving.

Een vergelijking met het supervisie-proces, bv.
bij een maatschappelijk werk opleiding, kan hier
verhelderend zijn. De student heeft twee of drie
jaar theoretisch onderwijs gevolgd aan de sociale
akademie en doet nu als stagiaire een jaar lang
ervaringen op in een praktijksituatie. Wekelijks
trekt hij zich een uur terug in de supervisie-
situatie; hij biedt zijn supervisor een werkverslag
aan met een neerslag van zijn werkervaringen en
reflekteert daarop samen met de supervisor. Deze
reflektie beoogt een leerproces op gang te bren-
gen met bepaalde leereffekten:

- de supervisant moet duidelijker zicht krijgen
op de komplekse werksituatie;

- hij poogt eigen mogelijkheden en grenzen
scherper in het oog te krijgen;

- hij tracht meer inzicht te krijgen in de werk-
principes die methodisch gehanteerd moeten
Worden; enz.

^p deze wijze worden de werkervaringen omgezet

Fig. 3

in 'leerervaringen'. Dit is een typisch eigenstandig
leerproces dat komplementair is t.a.v. het theo-
retisch schoolonderwijs en dat niet te vervangen
is door een verlenging van dit onderwijs.

De vergelijking met het Participatie Onderwijs
is treffend: daar bestaat de schoolkomponent
voor een belangrijk deel uit een reflektie op de
praktijkervaringen, opgedaan in het participeren
aan de samenleving.

De reflektie beoogt ook deze ervaringen om te
zetten in 'leerervaringen'. De effketen, die met
deze vorm van begeleiding van de deelnemers
nagestreefd worden, zijn voornamelijk:

- dat ze zich meer bewust worden van zichzelf,
hun situatie en hun mogelijkheden in die
situatie;

- dat ze zich sterker betrokken gaan voelen bij
het samenlevingsgebeuren;

- dat een brug geslagen wordt naar instituties,
diensten en verbanden in de samenleving die
voor hen t.g.v. onbekendheid of emotionele
barrières minder toegankelijk zijn;

- dat ze zich meer bewust worden van hun mo-
gelijkheden om veranderingen in hun situatie
te bewerkstelligen en de wegen daarvoor gaan
zoeken;

- dat ze tegelijkertijd gemotiveerd worden zich
verder te bekwamen voor een meer aktieve
participatie.

Begeleidingskondities

Reflektie op de ervaringen in het buitenge-


203

-ocr page 209-

H. J. Brand

beuren is slechts mogelijk indien deze binnen de
school
toegankelijk gesteld worden voor een
gezamenlijke bewerking. Dit is gebonden aan
kondities van zovi'el programmatische als rela-
tionele aard.

Wat betreft de programmatische kondities gaat
het vooreerst om de vraag hoe de ervaringen van
de deelnemers in het bedrijfsleven, in de vrije tijd,
enz. in het I.V.0. benaderd kunnen worden. In
sommige gevallen zullen ze
spontaan door een of
meer deelnemers worden ingebracht, bv. een
bedrijfskonflikt dat werd meegemaakt, of een
technisch probleem waarmee ze gekonfronteerd
werden. Ze kunnen
onrechtstreeks benaderd
worden d.m.v. simulatiespelen, een casus, een
vraagtekenfilm e.d. Daarmee worden voorvallen
of situaties aangeboden die overeenkomst hebben
met hun eigen situatie en die uitlokken tot het
trekken van vergelijkingen, tot meningsvorming
en stellingname. Bepaalde ervaringen kunnen
bewiist opgeroepen worden, bv. door straatinter-
views te laten houden tijdens verkiezingen, door
een fotoreportage te laten maken van een
industrialisatieprojekt, door een ekskursie naar
een natuurreservaat, door een gesprek met een
vakbondsleider of een politikus enz.

Vervolgens gaat het om de vraag op welke
wijze men reflekteert op deze ervaripgen. Men
is geneigd het eerst te denken aan verbale reflektie
d.m.v. groepsdiskussies evt. afwisselend in sub-
groepen en plenogroepen. Bij deze verbaal weinig
'toegeruste jongeren zal ook de non-verbale
reflektie een belangrijke funktie kunnen ver-
vullen, bv. door een produktieproces in een ma-
quette uit te beelden, door een kollage te maken
over de honger in de wereld e.d. Daarnaast
zullen mengvormen gehanteerd worden bv.
marginale gesprekjes bij het maken van kollages.

Wat betreft de relationele kondities:

Voor een vruchtbare bespreking van persoon-
lijke ervaringen en voor processen van menings-
vorming en stellingname is een zekere vertrouwe-
lijkheid vereist in de onderlinge relaties en in de
relaties van de deelnemers tot de groepswerken
Daarvoor is nodig dat in groepen gewerkt wordt
waar zich face-to-face relaties kunnen ontwikke-
len, dus groepen van maksimaal 12-15 deel-
nemers, en dat de groep over een langere periode
konstant blijft. De groep zal voor zijn bege-
leiding voldoende relatie moeten kunnen opbou-
wen met minstens één groepswerker over een
langere periode; daarnaast kan een aantal vak-
leerkrachten of specialisten meer vluchtige
relaties met de deelnemers onderhouden.

Het spreekt vanzelf dat van deze beroeps-
kracht deskundigheid op relationeel gebied
vereist wordt.

4.2 Toerusten voor participatie.

Naast een begeleiding bij het feitelijk partici-
peren, moeten de deelnemers mogelijkheden
aangeboden krijgen, zich op bepaalde terreinen
verder te bekwamen. Ze zullen hulp moeten
krijgen bij het ontwikkelen van attituden, ze zul-
len instrumentele vaardigheden moeten ontwik-
kelen, nodig voor een optimale participatie aan
de verschillende samenlevingsverbanden.
Het gaat daarbij om
attituden als

- betrokkenheid ('engagement') bij het samen-
levingsgebeuren;

- een kritische zin ten opzichte van bestaande
samenlevingsstrukturen;

- openheid ten opzichte van veranderingen die
zich aandienen in de samenleving;

- een tolerante houding ten opzichte van per-
sonen van een ander ras of met andere over-
tuigingen;

- bereidheid tot samenwerking met anderen in
gezin, bedrijf, in verenigingsverband.

Met vaardigheden bedoelen we:

- technische vaardigheden, nodig voor de
beroepsuitoefening;

- sociale vaardigheden, zoals samen kunnen
overleggen, samen kunnen werken;

- nieuwsmedia doelgericht kunnen hanteren;

- andere informatiebronnen kunnen hanteren;

- een keuze uit mogelijkheden voor vrijetijds-
besteding kunnen maken, zich basisvaardig-
heden verwerven voor het beoefenen van lief-
hebberijen;


204

-ocr page 210-

Methodische aspekten van het 'Participatie Onderwijs' in het instituut voor vorming en opleiding

~ middelen voor sociale aktie leren hanteren om

effektief veranderingen in hun situatie te

bewerken;
- enz.

Toerustingskondities

Voor het ontwikkelen van attituden en vaardig-
heden is het nodig daarop gerichte leersituaties
te scheppen. Hoewel deze gedeeltelijk samen
kunnen vallen met de 'begeleidende' aktiviteiten,
kunnen ze in bepaalde opzichten specifiek zijn.

We onderscheiden weer programmatische en
relationele kondities.

De leer- en trainingsprogramma's zullen een ruim
scala moeten omvatten, zodat iedere leerling
daaruit een keuze kan maken naar voorkeur
behoefte en ontwikkelingsniveau. Zo kan de voor
keur voor een bepaald beroep (vak) een voort
gezette beroepsopleiding vragen, misschien tege
lijkertijd de weg banen naar een ruimere alge
mene vorming. Praktisch en manueel bezig zijnd
moeten de deelnemers al eksplorerend en eks
perimenterend kunnen leren.

Samenwerkingsaktiviteiten met ingebouwde
vormen van overleg moeten oefensituaties bieden
voor het ontwikkelen van sociale vaardigheden
(cfr. bepaalde methoden van de Outward-Bound-
School).

Er moet kennis gemaakt kunnen worden met
diverse vormen van ekspressie en vrijetijds-
aktiviteiten. In het kader van de poUtieke vor-
ming moeten aktuele gebeurtenissen in de sa-
menleving op hun politieke impUkaties doorge-
licht worden en moeten de deelnemers gelegen-
heid krijgen konkreet in aanraking te komen
met de demokratische machtshantering.

De relationele kondities zijn hier minder specifiek
dan bij de begeleidende aktiviteiten.

De groepssamenstelling kan wisselen naarge-
lang de keuze van het programma. Het moet dus
mogelijk zijn naast de stabiele groepen voor de
'begeleidende aktiviteiten' deel te nemen aan
andere groepen van kortere duur en van andere
Omvang. Voor het deelnemen aan een vorm van
geprogrammeerde instruktie kan het groepsver-
band zelfs geheel irrelevant zijn. De relatie met
de gespecialiseerde beroepskracht zal naar kwah-
teit en duurzaamheid kunnen afhangen van de
aard van de aktiviteit. Waarschijnlijk zal bij de
leerprocessen een zekere begeleiding van iedere
deelnemer van belang blijken met het oog op hev
versterken van de motivatie, het helpen over-
winnen van weerstanden e.d.

4.3. Het ondersteunen bij akties

Participatie veronderstelt dat de deelnemers
bijdragen aan veranderingen in de samenleving.
Dit mbet beginnen bij veranderingen in hun eigen
situatie. Wanneer ze al refiekterend ontdekken
dat de opleidingssituatie in hun bedrijf onge-
schikt is, rijst de vraag hoe ze daarin verbetering
kunnen bewerken. Zo kunnen ook vragen aktueel
worden als: hoe kunnen betere wettelijke voor-
zieningen t.b.v. werkende jeugd verkregen wor-
den (zie bv. de 1 novemberaktie in 1969); hoe
kunnen jeugdigen meer inspraak verkrijgen in de
vakbeweging, in het bedrijf? Hoe zullen ze be-
paalde rekreatiemogelijkheden in hun woon-
omgeving kunnen bewerken?

Dergelijke vraagstellingen kunnen leiden tot
akties van de deelnemers om daadwerkelijk
veranderingen in hun situatie te bereiken. Deze
akties zijn primair voor verantwoordelijkheid
van henzelf, maar de leiding van het Instituut
voor Vorming en Opleiding kan daarin betrok-
ken worden door hulp te bieden bij het ontwikke-
len van bepaalde aktiestrategieën, bovendien door
een zekere mate van reflektie in te bouwen, zodat
daardoor het leermoment gewaarborgd wordt.

5. De maatschappijkomponent

In de maatschappijkomponent hebben we een
aantal verbanden onderscheiden die overigens
ten dele samenvallen (fig. 1).

In het totaal van deze verbanden moet de
jeugdige voldoende mogelijkheden tot zelfrea-
hsering aantreffen. Daarvoor kan het van belang
zijn dat vanuit het Instituut voor Vorming en
Opleiding kontakten met woon- en werkmilieu
worden onderhouden.


205

-ocr page 211-

H. J. Brand

In de arbeidssituatie vindt een zekere bege-
leiding plaats van die jeugdigen, die in het bedrijf
een opleiding ontvangen. Deze taak is toege-
wezen aan
het leerlingwezen dat zorgt voor ge-
standaardiseerde opleidingsprogramma's en het
afnemen van eksamens. Het dient ook toezicht
te houden op de kwaliteit van de opleiding in de
bedrijven. De opleiding-zelf geschiedt door
bedrijfsfunktionarissen.

Het is duidelijk dat hier sprake is van eenzij-
digheid. Vooreerst richten de bedrijven zich
vrijwel uitsluitend op de ontplooiingsmogelijk-
heden van de jeugdigen-in-opleiding. Dat zijn
slechts 40.000 van de ruim 200.000 beneden
18-jarigen. De situatie wordt in deze zin gun-
stiger, dat wettelijke regelingen in voorbereiding
zijn, die gunstiger kondities in de arbeidssituatie
moeten bewerken voor alle jeugdigen. Daarmee
worden echter nog niet de garanties geschapen
voor een optimale ontplooiing van niet-geschool-
de jeugdigen. Het streven is erop gericht dat over
10 jaar geen jeugdige beneden 18 jaar meer in het
bedrijfzal werken, tenzij als stagiaire en dan onder
toezicht van het Instituut voor Vorming en
Opleiding. De tijd zal uitwijzen in hoeverre dit
realiseerbaar zal blijken.

Een andere eenzijdigheid is hierin gelegen,
dat de aandacht voor de maatschappijkomponent
tot nu toe beperkt is gebleven tot
het arbeids-
bestel,
alsof dit het enige gebied zou zijn waarop
de mens tot zelfrealisering zou moeten komen.
Een kardinale vraag zal ongetwijfeld zijn in hoe-
verre het Participatie Onderwijs erin zal slagen de
relatie met het geheel van de samenlevings-
verbanden uit te bouwen. Evenals stages in de
bedrijven moeten 'stages' en andere vormen van
intensieve kennismaking gerealiseerd worden
met sociaal-kulturele en andere sektoren van
de samenleving. Omgekeerd zullen de invloeden
van woon- en werkmilieu binnen het Instituut
voor Vorming en Opleiding tot gelding gebracht
moeten worden.

6. Slotkarakteristiek

De konceptie van het Instituut voor Vorming en
206

Opleiding is ontwikkeld in een samenspel van
twee werksoorten: de Streekschool voor Be-
roepsbegeleidend Onderwijs en het Vormings-
werk. Voor een deel is het reeds in deze werksoor-
ten gerealiseerd. Als we erin slagen tot een
harmonische integratie van beide werksoorten
te komen - en daar is een grote bereidheid toe -,
als we er vervolgens in slagen samen met het
leerlingwezen en anderen het verder uit te bouw-
en, dan zullen we ons onderwijsstelsel met een
belangrijke nieuwe vorm van onderwijs ver-
rijken. Om het 'nieuwe' daarvan te laten spreken
is het wellicht zinvol een vergelijking te treffen
tussen het Participatie Onderwijs en de traditio-
nele vormen van onderwijs.

het Traditionele Onderwijs

- bereidt voor op latere participatie aan de
samenleving;

- het binnengebeuren staat centraal: het buiten-
gebeuren wordt soms als didaktisch hulp-
middel gebruikt;

- de kuituurgoederen die overgedragen worden,
zijn het voornaamste vormingsmedium;

- het informatiepakket is veelal reeds pasklaar
aanwezig.

het Participatie Onderwijs

- ondersteunt de leerlingen bij hun aktuele
participatie en poogt deze te intensiveren;,

- het buitengebeuren staat centraal; het binnen-
gebeuren staat in dienst van het buitenge-
beuren;

- de ervaringen in de samenleving zijn het voor-
naamste vormingsmedium;

- informatie wordt aangeboden wanneer bij d®
leerlingen behoefte daaraan ontstaan is.

Om deze verschillen te laten spreken 'heb ik miJ
wellicht schuldig gemaakt aan enige over-aksen-
tuering ten gunste van het Participatie Onderwijs-
Dit moge dan het voordeel zijn dat we schenken
aan het wordende, dat zich nog waar moet maken
t.o.v. de reeds gevestigde, instituties die overigens
ook in hun traditionele waarde steeds meer wor-
den aangevochten.


-ocr page 212-

Methodische aspekten van het 'Participatie Onderwijs' in het instituut voor vorming en opleiding

Noten.

1. Bewerking van een inleiding gehouden door de
auteur op het
Symposium over 'Partime Techni-
cal and Vocational Education' te Noordwijk van
29 maart - 3 april 1971 door de Raad van
Europa.

2. Onderwijs en vorming tot 18 jaar. Rapport van
de Commissie Vorming en Onderwijs Leerplicht-
vrije Jeugd, ingesteld door de Staatssekretaris
van onderwijs en Wetenschappen 1969.

3. Nota inzake Onderwijs en Arbeidsmaatregelen
voor Werkende Jongeren, 's-Gravenhage 1970.

4. Eksperimenten Streekcentra. Inventarisatie van
28 initiatieven door de Uitvoeringsgroep Streek-
centra, Utrecht, november 1971.


207

-ocr page 213-

Samenvatting

Ten vervolge op een in 1963 gepubliceerd artikel
over leesbaarheid bepaald door de factor gemid-
delde woord- en zinslengte, volgt nu een benadering
vanuit de factor woordkeus. Ook bij dit onderzoek
is uitgegaan van een indeling van de Nederlandse
lectuur. Per onderscheiden lectuurgenre zijn van
twee hiervoor karakteristieke schrijvers één boek
bekeken. De boeken zijn doorgemeten m.b.v. een
a-selecte steekproef per boek. Van deze steekproe-
ven is nagegaan welke woorden vermeld zijn in de
'woordfrekwentielijst' van De la Court e.a. De
niet in de lijst voorkomende woorden werden om-
gezet in gewogen 'outsiders' op grond van het
gegeven dat een outsider die verschillende malen
in een tekst voorkomt niet steeds dezelfde moei-
lijkheidsgraad voor de lezer behoudt. Om de nauw-
keurigheid van de indexcijfers te kunnen bepalen
zijn 95%-betrouwbaarheidsgrenzen berekend. Met
behulp van deze nauwkeurigheden kon - door sa-
menvoeging van verschillende categorieën alsmede
toepassing van afronding - een indeling naar
moeilijkheid worden vastgesteld.

208

1. Inleiding

Dit artikel beschrijft een onderzoek naar de moei-
lijkheid van Nederlands proza, benaderd vanuit
de factor woordkeus (leesindex B). In 1963 is in
het oktobernummer van Pedagogische Studiën
een soortgelijk onderzoek beschreven waarbij de

♦ Bij dit onderzoek hebben wij zeer waardevolle ad-
viezen ontvangen van de heer F. Timmers, Afdeling
Statistiek N.V. Nederlandse Staatsmijnen
leesbaarheid bepaald wordt door de factor ge-
middelde woord- en zinslengte Geesindex A).

2. Methode

Van een tweeëntwintigtal schrijvers - die karak-
teristiek zijn te noemen voor te onderscheiden
lectuur-genres is één boek met behulp van steek-
proeven doorgemeten. Van alle woorden uit de
verschillende steekproeven is nagegaan of deze
behoren tot de woordfrequentielijst De la
Court. De niet daarin voorkomende woorden
worden 'outsiders' genoemd (met uitzondering
van de eigennamen). Daar een 'outsider' als hij
verschillende malen in een tekst voorkomt niet
steeds dezelfde moeilijkheidsgraad voor de lezer
behoudt, is een wegingsfactor ingevoerd. Het
percentage 'gewogen outsiders' bepaalt de lees-
baarheid van de tekst gezien vanuit de factor
woordkeus Oeesindex B). Om de nauwkeurigheid
van de indexcijfers te kunnen aangeven zijn de
95%-betrouwbaarheidsgrenzen berekend. Met
behulp van deze nauwkeurigheden kon, door
samenvoeging van verschillende categorieën als-
mede door toepassing van afronding, een inde-
ling naar moeilijkheid worden vastgesteld.

pedagogische studiën 1972(49)208-214

3. Het woordfrequentie-onderzoek van De la
Court e.a.^

Bij besluit van de Directeur van Onderwijs en
Eeredienst van 14 september 1934 nr. 29178/B
werd een commissie ingesteld, die tot taak had
na te gaan of en zo ja op welke wijze de aan
'Basic-English' ten grondslag liggende beginse-

Onderzoek naar de leesbaarheid van het Nederlands
gezien vanuit de factor woordkeus

R. H. M. Brouwer*


-ocr page 214-

Onderzoek naar de leesbaarheid van het Nederlands gezien vanuit de factor woordkeus

len aan de taaimethodiek op meisjesscholen en
eventueel op standaardscholen dienstbaar zou-
den kunnen worden gemaakt, ten aanzien van het
onderricht in de Nederlandse taal.

Het doel van het onderzoek van De la Court
was een algemene woordenlijst samen te stellen;
een woordenlijst die dus een beeld geeft van de
gemiddelde taal en die zowel bruikbaar zou zijn
voor het lezen als voor het spreken van de Neder-
landse taal1. De woordenlijst van De la Court is
met medewerking van personeel en leerlingen
van een kweekschool in Nederlands Indië in
streng geleid groepswerk tot stand gekomen. Bij
dit woordfrequentie-onderzoek zijn 320 teksten
met een totaal aantal van 1.000.000 woorden on-
derzocht. Het 'algemeen' Nederlands werd ge-
kozen uit teksten met een verschillende graad
van moeilijkheid, beginnende bij de kinderlectuur
en opklimmende tot de gewone romanlectuur.
Met de behoeften van de spreektaal werd reke-
ning gehouden door in de onderzochte teksten
veel dialoog op te nemen. Oorspronkelijke lec-
tuur en goede vertalingen werden beide in het
onderzoek betrokken. Het onderzochte materiaal
kan als volgt worden gerubriceerd:

A Kinderlectuur - algemeen 200.000 woorden
B Kinderlectuur-

Indisch milieu 50.000 woorden
C Eenvoudige volwassenen

lectuur-algemeen 600.000 woorden
D Eenvoudige volwassenen

lectuur - Indisch milieu 150.000 woorden

Totaal 1.000.000 woorden

Bij het onderzoek is rekening gehouden met
het beginsel van de frequentie, de bruikbaarheid
en de spreiding van de woorden. Onder frequentie
Verstaat men het aantal malen dat een woord in
de teksten voorkomt.

De bruikbaarheid van een woord wordt be-
paald door de mogelijkheid die het biedt voor de
vorming van samenstellingen en afleidingen. Zo
is bijvoorbeeld huis belangrijker dan buffer, om-
dat huis ook voorkomt in: woonhuis, stadhuis,
gemeentehuis, huisdeur, huiskamer, huissleutel,
enz. *, terwijl het woord buffer o.a. voorkomt in
bufferstaat, buffervoorraad. Komt een woord
regelmatig voor in diverse teksten dan heeft dit
woord een wijde spreiding. Komt het woord in
een bepaalde tekst bijvoorbeeld 50 keer voor en
in het geheel niet of zelden in een groot aantal
andere teksten dan heeft dat woord een nauwe
spreiding. Een woord met een ruime spreiding is
meer algemeen bruikbaar en is dus van meer be-
tekenis.

Vervolgens zijn woorden met dezelfde spelling
maar met een verschillende betekenis opgeno-
men als verschillende woorden. De door De la
Court en zijn medewerkers samengestelde woord-
frequentielijst is het enige groots opgezette en
wetenschappelijk verantwoorde onderzoek naar
de woordfrequentie in de Nederlandse taal, voor
zover ons bekend. In deze lijst zijn van de onder-
zochte 1.000.000 woorden de woorden opgeno-
men die een frequentie hebben van 25 of meer.
Dat in deze lijst woorden als 'inlander, sloep en
resident' wel genoemd zijn, terwijl bijvoorbeeld
worden als 'kers, peer, pruim, en maaien' er
niet in voorkomen, heeft men te aanvaarden.

De la Court heeft de 3296 woorden die 25 of
meer keer zijn voorgekomen, in zijn rapport in
alfabetische volgorde gepubliceerd.

Tevens heeft hij deze woorden vermeld, ver-
deeld over 7 radii, en wel:

Ie radius (frequentie boven 500;

'ontelbaren') 305 woorden

2e radius (frequentie 300-500) 130 woorden

3e radius (frequentie 200-300) 169 woorden

4e radius (frequentie 150-200) 181 woorden

♦De Woordenlijst Nederlandse Taal 1954 vermeldt
reeds een honderdtal mogelijkheden met huis aan
het begin van het woord.


209

1  Het Psychologisch Laboratorium van de Rijksuni-
versiteit te Utrecht heeft in 1963
'De la Court's
^'"equentietelling van Nederlandse woorden^
opnieuw
'aten verschijnen, als rapport nr. 6301 (V + 145
In deze uitgave zijn alle woorden opgenomen.

-ocr page 215-

R. H. M. Brouwer

5e radius (frequentie 100-150)
6e radius (frequentie 50-100)
7e radius (frequentie 25- 50)

4. Aanvulling en interpretatie van de lijst De la
Court voor dit onderzoek

1. De lijst van de De la Court is voor ons doel
aangevuld met:

a. De namen van de acht hoofdwindstreken
(noord, oost, zuid, west, noordoost, noord-
west, zuidoost, zuidwest).

b. De namen van maten en gewichten (cen-
timeter, decimeter, hectometer, deciliter, liter,
hectoliter, gram en ons) *.

c. De namen van de dagen van de week (zon-
dag, maandag, dinsdag, woensdag, donder-
dag, vrijdag en zaterdag).

d. De namen van de maanden januari, fe-
bruari, maart, april, mei, juni, juli, augustus,
september, oktober, november en december).

e. De telwoorden en de rangtelwoorden.

f. De namen van landen (inclusief streken en
provincies) volkeren en hun afleidingen.

2. Elk in de lijst opgenomen woord is inclusief
de verbogen en vervoegde vorm(en). Bijvoor-
beeld onder het werkwoord 'zijn' vallen: is,
was, waren, geweest, enz. Ook de meervouds-

< vorm(en), de trappen van vergelijking en de
verkleiningsvorm horen thuis bij het in de
lijst opgenomen woord.
Tevens werd bij het in de lijst opgenomen
woord ondergebracht:

- het vrouwelijk woord indien dit wordt ge-
vormd door de gewone uitgang, bijvoorbeeld
koning - koningin, eigenaar - eigenares;

- een bijvoegelijk gebruikt woord dat bestond
uit een in de lijst genoemd woord met de toe-
voeging van een 'e' of'en';

351 woorden
878 woorden
1282 woorden

3296 woorden

- het bijvoegelijk gebruikte verleden-deel-

♦ Meter, kilometer, kilogram en pond zijn in De la
Court's lijst vermeld.

woord van werkwoorden die in de lijst voor-
komen;

- het zelfstandig gebruikte verleden-deelwoord
van werkwoorden die in de lijst voorkomen.

3. Komen samengestelde woorden zelf niet
voor in de lijst, maar wel de afzonderlijke
delen (in de betekenis die ze in de samenstel-
ling hebben) dan werden ze beschouwd alsof
ze in de lijst voorkomen, bijvoorbeeld goud-
geel, ontdekkingsreiziger;

niet woorden als bijziende, wittebroodsweken,
onderweg.

4. De in de lijst opgenomen woorden zijn, indien
geen nadere omschrijving is vermeld, in de
meest ruime betekenis genomen.

5. De eigennamen* en hun afleidingen zijn af-
zonderlijk geteld.

5. Beschrijving van het onderzoek

Bij dit onderzoek is van dezelfde indeling Neder-
landse lectuur uitgegaan als bij de ontwikkeling
van de formule voor de leesindex A (gemiddelde
zins- en woordlengte) i.

De categorie studieboeken is echter moeten
vervallen in verband met de vaktermen (milieu-
woorden). Ook is 'Hop maar Jip en Janneke' van
Annie M. G. Schmidt niet opgenomen.
De onderzochte boeken zijn:

I. a. Kinderlectuur, leeftijd 6-7-8 jaar.

1. Laan, Dick: Pinkeltje in Artis: Van Hol-
kema en Warendorf N.V., Amsterdam.

2. Fransen, Frans: Puk en Muk op de tan-

♦ Een eigennaam is een naam waardoor men een
zelfstandigheid in het bijzonder een persoon maar
bijvoorbeeld ook geografische zaken, van andere der
zelfde soort onderscheidt, in tegenstelling met soort-
naam (voorwerpsnaam die aan alle voorwerpen van
dezelfde soort gemeen is).


210

-ocr page 216-

Onderzoek naar de leesbaarheid van het Nederlands gezien vanuit de factor woordkeus

dem; Drukkerij van het R.K. Jongenswees-
huis, Tilburg.

b. Kinderlectuur, leeftijd 9-10-11-12 jaar.

3. Hildebrand, A. D.: Karei de kleinzoon
van Daan de eend; H. Meulenhoff, Amster-
dam.

4. Hölscher, To.: Hoe trotskopje genas;
G. B. van Goor Zonen's Uitgeversmij. N.V.,
's-Gravenhage-Djakarta.

c. Kinderlectuur, leeftijd 13-14-15 jaar.

5. Nowee, J.: Witte Veder; L. C. G. Malm-
berg, 's-Hertogenbosch.

6. Jansonius, Hella: In 'de Spreeuwenpot';
U.M. 'West-Friesland', Hoorn.

II. Specifieke jeugdlectuur

7. Steuben, Fritz: De rode storm; G. B. van
Goor Zonen's Uitgeversmij. N.V., 's-Gra-
venhage-Djakarta.

8. Havelte, Sanne van: Onder de mimosa's;
Van Holkema en Warendorf N.V., Amster-
dam.

III. a. Detectives

9. Christie, Agatha: Schuldig in eigen ogen;
A.W. Sijthoff's Uitgerversmij. N.V., Leiden
1951.

10. Sayers, Dorothy L.: Onaangenaamhe-
den in de Bellona club; Uitgeverij 'Pax',
's-Gravenhage.

b. Cowboys

11. Brand, Max: Tijger; Helicon N.V. Uit-
geversmij., Antwerpen.

12. Macdonald, Wm Colt: 'Hands up holli-
day'. Uitgeversmaatschappij 'De Combina-
tie' N.V., Rotterdam 1952.

c. Dames-romans

18. Elzer, Margarete: Effy zet door! Zuid-
Hollandsche Uitgeversmij., 's-Gravenhage.

14. Deeping, Warwick: Levensernst; Uitge-
verij 'De Steenuil', Amsterdam.

IV. Reisverhalen

15. Juliën, Dr. Paul: Kampvuren langs de
evenaar; Poirtersfonds-serie, Eindhoven.

16. Pos, Mary: Op vleugels naar Zuid-Afri-
ka; e.V. Allert de Lange, Amsterdam 1941.

b. Historischeromans

17. Haasse, Hella S.: Het woud der ver-
wachting; N.V. Em. Querido's Uitgevers-
maatschappij, Amsterdam 1949.

18. Ammers-Küller, Jo v.: De Patriotten I;
Engelhard, Van Embden en Co., Amster-
dam.

c. Streekromans

19. Man, Herman de: Een stoombootje in
de mist; De Nederlandsche Keurboekerij,
Amsterdam 1933.

20. Koenen, Marie: Wassend graan; Uitge-
verij Het Spectrum, Utrecht-Brussel.

d. Populair-wetenschappelijke boeken

21. Zischka, Anton: Europa leeft; Neder-
lands Boekhuis, Tilburg.

22. Edelman, Mr. H. C. M.; Leven met
atomen; J. M. Meulenhoff, Amsterdam.

De boeken zijn doorgemeten met behulp van
steekproeven. De bepaling van de grootte van de
steekproef per boek is als volgt gebeurd.

In het geval, dat de woorden uit de aangevulde
lijst-De-la-Court (geïnterpreteerd zoals in het
voorgaande is beschreven) een percentage verte-
genwoordigen van respectievelijk 90, 80 of 70,
dan is - bij een steekproefgrootte van 2500 woor-
den per boek - de maximale fout in dit percen-
tage respectievelijk gelijk aan plus of min 1,2%,
1,6% of 1,8% behoudens een kans van 5%. Daar
uit het verslag van het 'Onderzoek De la Court'
niet valt op te maken welk percentage de vermel-
de woorden in werkelijkheid vertegenwoordigen,


211

-ocr page 217-

R. H. M. Brouwer

werd voor een tweetal van de door hem onder-
zochte teksten het percentage berekend. Dit gaf
aanleiding om aan te nemen dat door de woor-
den uit deze lijst minstens 80 en misschien zelfs
90% van de onderzochte teksten wordt vertegen-
woordigd.

Bij aanneming van 80% geeft een steekproef
van 2500 woorden dus een fout van plus of min
1,6% behoudens een kans van 5%. Gebleken is
dat de lijst De la Court met aanvulling in ons
onderzoek 92,5% van alle onderzochte teksten

bevat. *

Wij namen per boek negen willekeurig gekozen
passages van ± 300 woorden, zodat de totale
steekproef per boek bestond uit ± 2700 woorden.
Na aftrek van de eigennamen en hun afleidingen
bleven steeds meer dan 2500 te onderzoeken
woorden over.

Van alle woorden uit de verschillende steek-
proeven is nagegaan of zij in de aangevulde lijst
De la Court voorkwamen. (De zogenaamde on-
telbaren zijn ook apart geteld).


Tabel 1 Overzicht per schrijver van percentage outsiders.

per-

percentage gewogen outsiders

per-

centage

index-

Schrijver

centage

ver-

cijfer B

minimum

maximum

outsiders

schillende

gemiddeld

behoudens een kans

outsiders

van 5%

1

Dick Laan

5,114

2,217

85

2,870

2,403

3,337

2

Frans Franssen

3,629

2,603

85

2,887

2,317

3,475

3

A. D. Hildebrand

2,813

1,771

91

2,105

1,644

2,566

4

To Hölscher

3,939

3,246

80

3,433

2,785

4,081

5

L. Nowee

5,724

4,356

71

4,666

3,948

5,384

6

Hella Jansonius

7,415

5,889

56

6,389

5,528

7,250

7

Fritz Steuben

6,864

5,577

59

6,038

5,197

6,879

8

Sanne v. Havelte

5,948

4,679

66

5,164

4,382

5,946

9

Agatha Christie

4,665

3,899

74

4,159

3,441

4,877

10

Dorothy L. Sayers

7,195

5,929

57

6,336

5,471

7,201

11

Max Brand

5,851

5,393

64

5,534

4,701

6,367

12

Wm Colt Macdonald

6,811

5,346

61

5,758

4,943

6,573

13

Margarete Elzer

7,190

5,985

56

6,478

5,589

7,367

14

Warwick Deeping

5,844

4,942

66

5,195

4,403

5,987

15

Dr. Paul Julien

10,163

8,391

36

8,992

7,975

10,009

16

Mary Pos

7,555

6,793

51

7,092

6,146

8,038

17

Hella S. Haasse

10,706

9,617

28

9,982

8,902

11,062

18

Jo v. Ammers-Küller

9,834

8,934

33

9,349

8,295

10,403

19

Herman de Man

7,917

6,729

51

7,125

6,203

8,047

20

Marie Koenen

7,308

6,608

52

6,879

5,963

7,795

21

Anton Zischka

9,547

8,163

38

8,717

7,719

9,715

22

Mr. H. C. M. Edelman

14,891

9,257

22

10,688

9,720

11',656

♦ Ons onderzoek omvatte 61 391 woorden, wa^an
2 632 woorden eigenamen of afleidingen daarvan
waren. Van de overgebleven 58 759 woorden bleek
71,5% te behoren tot de 300 'ontelbaren' van De la
Court. De resterende 3000 woorden van de aangevul-
de lijst van De la Court bestreken nog eens 21%.
Men kan dus stellen dat men met behulp van de
woordfrequentielijst De la Court (bestaande uit
3300 woorden) 92,5% van de door ons doorgemeten
teksten kan begrijpen.

Wij menen hieruit te mogen concluderen dat de
'Lijst De la Court' ontstaan in 1934 heden nog zeer
bruikbaar is.


212

-ocr page 218-

Onderzoek naar de leesbaarheid van het Nederlands gezien vanuit de factor woordkeus

Een niet in de lijst voorkomende woord is een
'outsider'. Van deze outsiders is tevens de fre-
quentie nagegaan.

In dit onderzoek is aangenomen dat wanneer
een outsider éénmaal voorkomt, deze outsider
voor de lezer zijn volle moeilijkheid bezit en de
waarde heeft van 1. Komt een outsider tweemaal
voor dan is de tweede keer de moeilijkheid ge-
daald tot de helft (deze outsider krijgt dan de
waarde 1,5). Komt een outsider driemaal voor
dan is de derde keer de waarde 0,25 en wordt deze
outsider geclassificeerd met een waarde van 1,75.
De outsiders met een frequentie van 4 worden bij
de vierde maal geteld als 0,125. Als een outsider
meer dan viermaal in de tekst voorkomt, wordt
verondersteld dat de lezer de vijfde en volgende
keren de betekenis ervan kent en dat dus dit
Woord voor hem geen moeilijkheden meer ople-
vert. Komt een outsider bijvoorbeeld achttien
keer in de tekst voor, dan wordt deze outsider
herleid tot een waarde van 1,875 outsider. De
herleide outsiders en de eenmaal voorkomende
outsiders vormen samen de 'gewogen' outsiders.

Tabel 2 Leesbaarheid bepaald door de factor woordkeus.

Categorie

Indexcijfer B

Omschrijving

Type lectuur

I

76-100

gemakkelijk

kinderlectuur t.m. 12 jaar

II

56- 80

standaard

kinderlectuur vanaf 13 jaar, specifieke jeugdlectuur,
detectives, cowboys en damesromans

III

36- 60

tamelijk moeilijk

reisverhalen en streekromans

IV

16- 40

moeilijk

historische romans en populair-wetenschappelijke
lectuur

V

0- 20

zeer moeilijk

wetenschappelijke lectuur

Nadat het aantal gewogen outsiders per boek
was vastgesteld, werden de percentages gewogen
outsiders per boek berekend. 1

Om de nauwkeurigheid te kunnen aangeven
zijn 95%-betrouwbaarheidsgrenzen voor de per-
centages bepaald. In Tabel 1 ziet men een en
ander per boek/schrijver weergegeven.

De percentages gewogen outsiders zijn
uitgedrukt in indexcijfers B (indexcijfer A is ge-
reserveerd voor de leesbaarheidsfactor: gemid-
delde zinslengte, gemiddelde woordlengte en hun
onderUnge betrekking). De spreidingsband van
het indexcijfer B loopt, eveneens als bij indexcij-
fer A, van 1 t/m 100, met dien verstande dat
1% gewogen outsiders overeenkomt met het in-
dexcijfer B = 100 en 13,5% gewogen outsiders
met het indexcijfer B = 0. Voorlopig is een lineai-
re verdeling aangehouden.

De verhouding van het percentage gewogen
outsiders en de leesindex B is weer te geven in de
formule y = — 8x + 108 (waarin y = leesindex-
cijfer B en
x = percentage gewogen outsiders).

Door samenvoeging van de verschillende typen
lectuur en door afronding ontstaat het in
Tabel 2 gegeven overzicht. *

♦ Een uitzondering hierop vormt Dr. Paul Julien
met zijn
'Kampvuren langs de evenaar'. De moeilijk-
heidsgraad van dit boek gezien vanuit de factor
bekendheid van de woorden ligt op het peil van de
historische romans en populair-wetenschappelijke
lectuur. Naar de inhoud zou plaatsing van dit boek
in het genre populair-wetenschappelijk alleszins
verantwoord zijn.


213

1  Het percentage gewogen outsiders is bepaald t.o.v.
de totale steekproef per boek, dus inclusief de eigen-
namen.

-ocr page 219-

R. H. M. Brouwer

Literatuur

1. Brouwer R. H. M.: Onderzoek naar de leesmoei-

lijkheid van Nederlands proza; Pedagogische
Studiën,
jrg. 40 nr. 10 (okt. 63).

2. Court, A. De la e.a.: Lijst van de in het Neder-

landsch meest voorkomende en meest bruikbare
woorden. Verslag van een onderzoek in opdracht
van het Departement van Onderwijs en Eeredienst;
Uitgegeven bij Volkslectuur te Batavia, 1937.

Curriculum Vitae

R. H. M. Brouwer, geb. in 1929 te Heerlen. Behaalde

in 1967 de akte Pedagogiek MO B. Is werkzaam ge-
weest bij de Staatsmijnen in Limburg bij de afdeling
Opleiding en Kadervorming en de afdeling Perso-
neelsresearch. Sedert enige jaren verbonden aan het
Onderwijs-Ad viescentrum te Amersfoort. Publi-
ceerde 'Enige aspecten van het beter en sneller lezen'
(Richting 1959/1960); 'Leesbaarheid van Nederlands
proza' (Pedagogische Studiën 1963); 'Geprogram-
meerde cursus: Bediening pneumatische regelaar
Foxboro M 54' (in samenwerking met Dr. G. Koene
en T. Vandermühlen in Geprogrammeerde Instructie
1966); 'Taalonderwijs aan buitenlandse werknemers'
(Mens en Onderneming 1966); 'Verstaanbaarheid en
meetbaarheid van de taal' (Dux 1966).


214

-ocr page 220-

In Pedagogische Studiën van juli-augustus 1971 is een
artikel verschenen van L. van Gelder en J. F. Vos,
getiteld 'Misverstanden rondom de middenschool'.
In dit artikel haken de beide schrijvers in op een
ander artikel van N. L. Dodde, verschenen in Inter-
mediair van 9 april 1971, waarin deze een opsomming
geeft van een aantal argumenten, gebruikt door voor-
en tegenstanders t.o.v. de middenschool. Dodde
spreekt zich uit voor een driedelige middenschool:
een voor de (zeer) begaafde leerlingen, een voor de
minder begaafden en de derde middenschool is dan
voor de grote middenmoot, i. Bij het lezen van het
artikel van Van Gelder en Vos heb ik me afgevraagd
of de conclusies, die de schrijvers trekken betreffende
de middenschool, wel geheel wetenschappelijk houd-
baar zijn.

De schrijvers gaan in belangrijke mate uit van een
indeling van Bühl, die twee hoofdtypen in de onder-
wijssystemen onderscheidt: de 'Säulenschule' en de
'Einheitsschule', welke weer onderverdeeld kunnen
worden in elk twee
subtypen.2

Bühl maakt nu een vergelijking tussen het een-
heidssysteem, welke we o.a. terug vinden in Zweden
(en dan vooral in Stockholm) en in de Verenigde
Staten, en het verticale zuilensysteem, aanwezig in
een aantal Westeuropese landen (Nederland, België,
Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannie) en de ont-
wikkelingslanden. Aan de hand van 4 grafieken,
betrekking hebbende op de onderwijssystemen in
bovengenoemde landen of groepen van landen, con-
cludeert hij — en in navolging van hem ook Van
Gelder en Vos^ - dat het eenheidssysteem pedago-
gisch-didaktisch veel beter is, aangezien dit onder-
wijssysteem leidt tot:

a- een hoger percentage leerlingen, dat op een bepaal-
de leeftijd nog deelneemt aan het onderwijs (Be-
schulungsgrad);
b. een grotere doorstroming van arbeiderskinderen
naar het voortgezet onderwijs (Rekrutierungs-
index);

C- een hogere mate van actualisering van het poten-

pedagogische studiën 1972 (49) 215-218

tieel talent der leerlingen (Begabungsnutzung).

Wie de 4 grafieken van Bühl bekijkt, neigt - net
als de schrijvers van het artikel - tot de conclusie dat
het zuilensysteem inferieur moet zijn aan het hori-
zontale systeem. Bij nader inzien kunnen evenwel
toch een aantal vragen gesteld worden.

A Beschulungsgrad:

In de landen met het eenheidssysteem (zoals Zweden
en de U.S.A.) zou de vormingsgraad op de verschil-
lende leeftijden hoger liggen dan in de landen met het
zuilensysteem. Bühl verstrekt een aantal cijfers hier-
over'». Zo vermeldt hij dat in de V.S. de participatie
aan het onderwijs voor de 17-jarigen 91,4% bedraagt,
terwijl dat in Frankrijk en Duitsland 28% is. Aller-
eerst willen we opmerken dat elke vergelijking met
het onderwijs in de ontwikkelingslanden, zoals dat
met het naast elkaar plaatsen van de 4 grafieken ge-
daan wordt, natuurlijk zonder meer ten nadele van
deze landen is! Dat daar de participatie aan het
onderwijs, de doorstroming van arbeiderskinderen
naar het voortgezet onderwijs, etc. geringer is, is
vanzelfsprekend en het type van onderwijssysteem
is daar niet alleen schuldig aan. Voor een zuiverder
vergelijking van onderwijssystemen kan men deze
groep beter weg laten.

Doch nu de vergelijking tussen enerzijds Zweden
(met name speciaal Stockholm) en de V.S., met hun
eenheidssysteem, en anderzijds de groep van West-
europese landen met hun zuilensysteem, wat de mate
van deelname aan het onderwijs in een bepaalde
leeftijdscategorie betreft. Is dit verschil alleen maar
een kwestie van onderwijssystemen?

Kan men ten eerste zo zonder meer het school-
systeem van één land (en dan eigenlijk alleen
Stockholm, zie Bühl) vergelijken met die van een
groep landen? De aanduiding van het participatie-
niveau van deze groep westeuropese landen berust
op een gemiddelde, terwijl dat in elk geval niet zo is
bij dat van Zweden, i.e. Stockholm. Dergelijke ver-
gelijkingen moeten met de nodige voorzichtigheid

De problematiek van de middenschool

D. Jansz

215


-ocr page 221-

D. Jansz

worden gemaakt. Dat blijkt heel duidelijk uit het
volgende. Het participatieniveau van de 15-19-jarigen
bedraagt in Zweden 32,3% en in Nederland 32,8%
en voor de leeftijdsgroep van 20-24-jarigen bedraagt
dit resp. 7,1 en 8,25.' Nu was Nederland dus een van
de westeuropese landen met een zuilensysteem, welke
vergeleken werd met het eenheidssysteem van Zwe-
den en de V.S. In deze groep van westeuropese landen
bevinden zich ook o.a. Groot-Brittannië en West-
Duitsland met elk een participatieniveau van 17,6.
Hierdoor ligt het gemiddelde participatieniveau van
deze groep landen beduidend lager dan van Zweden.
Plaatsen we alleen Nederland en Zweden tegenover
elkaar dan komt Nederland, ondanks het zuilen-
systeem, er niet zo gek van af! Hoe kan dat? Daar-
over wordt niets vermeld!

Een andere vraag, die opkomt, is: zijn deze ver-
schillen in vormingsgraad ook niet mede te verklaren
door verschillen in leerplichtperiode? Speelt het mo-
ment van beëindiging van de leerplicht niet mee en
moeten we dat niet betrekken in de vergelijking van
de mate van participatie der 15-19-jarigen? Het maakt
een groot verschil of de leerplicht eindigt op 14 jaar
(tot voor kort in België) of op 16 jaar (in Zweden),
wanneer men de vormingsgraad in verschillende lan-
den met elkaar vergelijkt, vooral van 15-19-jarigen!
Des te meer wordt het belangrijk deze factor erbij te
betrekken wanneer men op grond van deze vergelij-
kingen conclusies wil gaan trekken inzake het onder-
wijssysteem. We hebben noch uit het boek van Bühl,
noch uit het artikel van Van Gelder en Vos de indruk
gekregen dat men met deze factor heeft rekening
gehouden.

Ten slotte wat dit aspect betreft, is het onduidelijk
gebleven wat men nu precies onder 'Beschulungs-
grad' verstaat. Vat men alle vormen van onderwijs en
vorming, die iemand op een bepaalde leeftijd volgt,
daar onder of alleen bepaalde onderwijsvormen (bijv.
alleen algemeen onderwijs of ook partieel onderwijs?)
Gezien de grote diversiteit van onderwijssystemen in
de verschillende landen is het zeer geweest dat exact
te omschrijven.

We willen niet beweren dat er geen kwaliteitsver-
schillen bestaan tussen het zuilensysteem en het een-
heidssysteem, doch de gegevens van Bühl mogen dan
wel een duidelijke aanwijzing geven dat
waarschijnlijk
het eenheidssysteem beter is, bewezen is het daarmee
nog niet.

B De doorstroming van kinderen uit laag-sociaal

milieu (Rekrutiermgsindex) :

Ook hier zouden de landen met een geïntegreerde
onderwijsstructuur - volgens de grafieken van Bühl-
een veel beter figuur slaan dan die met het categoriale
systeem. Doch ligt dit nu enkel en alleen weer aan de
onderwijsstructuur? Kunnen hier ook niet mede
andere factoren een rol gepeeld hebben, zoals bijv.:
opvangklassen aan de basisscholen, speciaal verlaag-
de leerlingenschaal voor scholen in arbeiderswijken,
verschillen in klassegrootte tussen de scholen in de
diverse landen; speciale activeringsprogramma's op
kleuter- en basisscholen (die in de V.S. al wat langer
toegepast worden dan in Nederland)? In hoeverre is
er sprake van verschillen tussen de diverse landen in
de mate, waarop de ouders bij het onderwijs worden
betrokken? Het is bekend dat juist in de V.S. dit
veel meer plaats vindt dan in ons land. Wat is de
relatie tussen de betrokkenheid der ouders en de
doorstroming? Ten slotte zullen kwaliteitsverschillen
tussen de verscheidene onderwijssystemen ook een
(belangrijke) rol spelen bij de mate van doorstroming.

Heeft men ooit een specifiek onderzoek gedaan in
hoeverre de doorstroming werd bevorderd enerzijds
door het onderwijssysteem en anderzijds door boven-
genoemde (en eventueel andere) factoren? In elk geval
Van Gelder en Vos maken in hun artikel geen enkele
vermelding van een dergelijk exact onderzoek en ba-
seren ook hun conclusies daar niet expliciet op.
Ook hier weer kunnen we veronderstellen dat het
onderwijssysteem een belangrijke rol zal vervullen,
maar om een grotere mate van doorstroming in een
bepaald land alleen terug te brengen op een verschil
in onderwijssysteem zonder dat men duidelijk alle
nevenfactoren heeft uitgeschakeld (of expliciet inge-
calculeerd), acht ik onjuist.

C De actualisering van het potentieel talent (Bega-
bungsnutzung):

Het geïntegreerde eenheidssysteem in Zweden en de
V.S. zouden ook in dit opzicht tot duidelijk betere
resultaten leiden dan de categoriale verzuilde onder-
wijsstructuren. In het eerst genoemde wordt veel
meer potentieel talent geactualiseerd. In het door
Van Gelder en Vos aangehaalde werk van Bühl
worden een aantal studies vermeld die er allen op
wijzen dat er een aanzienlijke reserve aan potentieel
talent zou zijn, vooral onder het laag-sociaal milieu®.
Zo wordt o.a genoemd de studie van Spitz, waarin
deze aantoont dat althans in 1954/55 de relatieve
deelnamecoëflBciënt in het universitaire onderwijs
voor mannen en vrouwen van 35 jaar en jonger in het
hoog-sociaal milieu resp. 68 en 25 bedraagt, in het
midden-sociaal milieu 22 en 3,6 en in het laag-sociaal
milieu 5,8 en 0,467, Dit geeft dus aan dat deel der


216

-ocr page 222-

De problematiek van de middenschool

geschikten per 100 mannen/vrouwen in bovenge-
noemde leeftijdscategorie in elk milieu, dat zich laat
inschrijven voor het universitair onderwijs. Een ander
door Bühl geciteerd werk, nl. van Halsey e.a. bevat een
verslag van een conferentie over dit probleem.
Hierin zijn weer verschillende onderzoekingen opge-
nomen. Deze onderzoekingen komen ook tot de con-
clusie dat er een groot ongebruikte reserve is aan
talent. Zo wordt in dit laatste werk o.a. verwezen
naar de studie van Leyboume-White. Volgens dit
onderzoek zou slechts 25% in de leeftijdsgroep van
18 t/m 25 jaar met een I.Q. van 135 en meer; 29% met
een I.Q. van 130-135; 20% met een I.Q. van 125-130
en 14% met een I.Q. van 120-125 de universiteit be-
zoeken. 8 Al deze onderzoekingen en alle andere door
Bühl vermelde studies moeten ons toch overtuigen
dat er een groot reservoir is? Zonder te willen ont-
kennen dat er zeker in het laag-sociaal milieu sprake
is van reserve aan ongebruikt talent komen toch
weer een aantal vragen op. Allereerst wijst Van
Heek erop dat het verschil in doorstroming tussen
kinderen van hoog- en midden-sociaal milieu ener-
zijds en kinderen uit laag-sociaal milieu ander-
zijds zich niet voordoet bij kinderen die een grote
mate van geschiktheid hebben om het V.H.M.0.
te volgen'. Dit verschil in doorstromingskansen
zou zich juist vooral openbaren naar mate het
schoolgeschiktheidsniveau van het kind lager is.
Een volgend probleem is in hoeverre het I.Q. een
voldoende maatstaf is voor het potentieel talent.
Spitz bijv. erkent zelf dat het I.Q. geen voldoende
maatstaf is voor de begaafdheid i".

Halsey maakt terecht een onderscheid tussen be-
gaafdheidsreserve in engere zin (te meten d.m.v.
intelligentietests) en in ruimere zin, waarbij allerlei
andere facetten komen als doorzettingsvermogen,
motivatie, belangstelling e.d.n. Er zijn mensen die
gezien hun I.Q. geschikt zouden zijn om een univer-
sitaire studie te volgen, doch dit niet kunnen vol-
brengen daar het hun ontbreekt aan de begaafdheid
in ruimere zin.

Men kan natuurlijk hiertegenover stellen dat ter-
men als potentieel talent en begaafdheid hypotheti-
sche en dus vage aanduidingen zijn, terwyl één door
een test gemeten intelligentie, aangeduid in I.Q.,
exact aangeeft waar het omgaat. Dit is ten dele waar,
doch we zullen moeten bedenken dat:

er steeds meer kritiek wordt uitgeoefend op deze
simpele I.Q. aanduiding en determinering van een
persoon en

b. hoe vaag termen als potentieel talent en begaafd-
heid ook mogen zijn, factoren als doorzettingsver-
mogen, motivatie, etc. toch reëel werkende aspec-
ten zijn, die van invloed zijn op studieprestaties.

Al deze onderzoekingen, waarin alleen het I.Q. ge-
meten wordt, zijn dus maar beperkt. Natuurlijk geven
ze wel enige gegevens, doch we zullen moeten op-
passen er al te vergaande conclusies uit te gaan trek-
ken.

Waar er al zoveel haken en ogen zitten aan het be-
palen van het potentieel talent in een bevolkings-
groep, wordt het probleem nog ingewikkelder als we
verschillende landelyke onderzoekingen met elkaar
gaan vergelijken. Men zal dan nauwgezet moeten
nagaan de uitgangspunten, de gestelde hypothesen,
toegepaste onderzoekmethoden, statistische verwer-
kingen en generalisatiewaarde van elk onderzoek.
In hoeverre komen die met elkaar overeen, in hoever-
re verschillen ze? Hoe zijn de resultaten van het ene
onderzoek te vertalen in het andere onderzoek?

Bij de vergelijking tussen de twee onderwijsstruc-
turen, waarbij de actualisering van het potentieel ta-
lent een der criteria is, laat Bühl niet blijken met dit
alles rekening te hebben gehouden.

Dit alles overwegende, acht ik dan ook de consta-
tering van Van Gelder en Vos: 'Bijzonder duidelijk
komt dus de superioriteit van de horizontale syste-
men t.a.v. de drie kriteria naar voren'12 methodolo-
gisch wat voorbarig. Het door Bühl aangedragen
materiaal mag dat allemaal wel suggereren, ik meen
dat een nadere analyse tot een wat voorzichtigere
stellingname leidt. Leiden de door Bühl en anderen
verstrekte gegevens niet meer tot een aantal hypothe-
sen dan tot vaststaande conclusies? Ik wil niet ontken-
nen dat een geïntegreerde horizontale onderwijsstruc-
tuur ten voordele zou
kunnen zijn van een grotere
mate van participatie aan het onderwijs, doorstro-
ming van kinderen uit het laag-sociaal milieu en
actualisering van reserves aan begaafdheden, doch
het artikel van Van Gelder en Vos toont niet aan, dat
dit uitsluitend bepaald wordt door deze onderwijs-
structuur noch - bij erkenning van andere factoren -
in welke mate.

Het blijft zodoende discutabel: *... dat de grote
achterstand, die de zuilsystemen te zien geven t.a.v.
de drie kriteria, het gevolg is van de systeemopbouw
ervan .. .'12. Er zullen lezers zijn, die op bovenstaan-
de reageren met de stelling, dat we in de sociale we-
tenschappen altijd met onzekerheden moeten werken.
Volkomen waar, maar dan moeten we ook in onze
conclusies daar rekening mee houden en dat duidelijk
laten uitkomen. Hoewel het zonder meer waar is dat
er al vry veel onderzoekingen gedaan zijn over de
middenschool, vooral in het buitenland, betekent dit


217

-ocr page 223-

D. Jansz

nog niet dat we het gehele veld in al zijn aspecten
kunnen overzien. Gedane onderzoekingen blijken
soms tot bepaalde conclusies te leiden, waarmee we
zeer voorzichtig moeten zijn, zoals ik hierboven heb
proberen aan te tonen. Zeer terecht schrijft Van Gel-
der in Onderwijs en Opvoeding: 'Een belangrijk
experiment als de middenschool vereist grote nauw-
keurigheid in de voorbereiding en in de begeleiding' 13

Willen we hiermee een pleidooi houden om de
'boot van de middenschool' af te houden? Absoluut
niet! Reeds nu moet en kan men aanvangen met een
goed opgezet experiment, daar ben ik het zonder
meer mee eens met de schrijvers. Doch laat men niet
zo geobsedeerd zijn door de middenschool dat men
geen oog heeft voor alternatieve mogelijkheden.
Hoe enthousiast men ook moge zijn voor dit type,
uitgebreide onderzoekingen zullen moeten uitwijzen
of deze onderwijsvorm die oplossing geeft voor de
problemen, die men ermee hoopt en denkt te berei-
ken. Mocht de middenschool na een grondig een
kritische analyse de beste oplossing blijken te zijn,
wat ik zeker niet wil uitsluiten, dan komt de volgende
vraag opzetten. Is directe realisatie wel mogelijk?

De meest fundamentele kritiek die op het onder-
wijsbeleid in Nederland wordt gegeven, is dat dit
'beleid' niet uitgaat van een alomvattende onderwijs-
visie, waarbij alle schoolsystemen als een samen-
hangend geheel worden bezien, maar dat men frag-
mentarisch sleutelt nu eens aan het ene schooltype
dan weer aan het andere. Velen, waar onder Van
Gelder, hebben daar op gewezen. Nu vraag ik me af
hoe men de middenschool inhoud kan geven, als nog
niet eens exact vast staat hoe het nieuwe kleuter- en
basisonderwijs er in de naaste toekomst zal gaan
uitzien. De nieuwe wet (zeer waarschijnlijk één wet
voor beide onderwijssoorten) moet nog geschreven
worden, daarna in het parlement behandeld en ten-
slotte worden gerealiseerd in de praktijk! Een kwestie
van jaren! Het enige wat we momenteel hebben, is het
voorontwerp van een wet op het basisonderwijs. En
die is min of meer weer ingetrokken. Aangezien men
middenschool en de geïntegreerde kleuter/basis-
school niet los van elkaar kan zien, zal men toch eerst
de kleuter- en basisschool in de praktijk inhoud
moeten gaan geven. Dan pas is het mogelyk de
middenschool, daarop voortbouwend, te realiseren.
Anders begaat men weer de fout fragmentarisch te
werk te gaan! Dat het jaren en jaren zal duren, voor-
dat alles is uitgevoerd, besef ik volledig. Doch dat
lijkt me beter dan een overhaaste invoering met de
zeer grote kans van mislukking, met alle gevolgen
van dien. Natuurlijk kan men onderwijl al vast goed
opgezette experimenten met de middenschool gaan
uitvoeren, opdat dit voldoende is voorbereid tegen
de tijd dat het praktisch kan worden gerealiseerd.
Men zal net als in het vaak ten voorbeeld gestelde
Zweden een ruime introductieperiode moeten nemen
voor de invoering van de eenheidsschooli^. In dit
kader is het de vraag of het zonder meer juist is het
voorstel van Dodde: de invoering van een driedelige
middenschool, volstrekt te verwerpen. Zullen we niet
wat serieuzer moeten nagaan of dit een mogelijke en
zinvolle overgangsfase kan zijn? Is het niet wat al te
gemakkelijk om te stellen dat in zijn voorstel:. .15
de institutionele onderwijsvormgeving uit de vorige
eeuw onverkort gehandhaafd wordt.' Er zal nog een
lange weg afgelegd moeten worden naar het beste
onderwijsstelsel!

Literatuur

1. N. L. Dodde - De middenschool. Intermediair,
7e jaargang no. 14,9 april 1971, pag. 43 e.v.

2. W. L. Bühl - Schule und gesellschaftlicher Wan-
del, Stuttgart 1968, pag. 192-194.

3. Bühl, pag. 194 en Van Gelder/Vos, pag. 321.

4. Bühl, pag. 195 en 196.

5. Bühl, pag. 47.

6. Bühl, pag. 33 en 34.

7. J. C. Spitz - De reserve aan hoger intellect in
Nederland, in: Universiteit en Hogeschool, de-
cember 1959, pag. 86.

8. A. H. Halsey e.a. - Ability and educational
opportunity, O.E.C.D., 1961, pag. 167.

9. F. van Heek e.a. - Het verborgen talent, 1968,
pag. 178.

10. Spitz, pag. 79 en 82.

11. Halsey, pag. 147.

12. Van Gelder en Vos, pag. 321.

13. L. van Gelder - Onderwijs en Opvoeding, jaar-
gang 22, no. 10, juni/juli 1971, pag. 215.

14. Men leze wat Ph. J. Idenburg in Theorie van het
onderwijsbeleid op pag. 170-172 daar over
schrijft.

15. Van Gelder/Vos, pag. 324.
Curriculum vitae:

D. Jansz, geboren in 1930, volgde de opleiding voor
onderwijzer in Den Haag. Behaalde aan het toen nog
geheten Nutsseminarium voor Pedagogiek te Amster-
dam de middelbare akten A en B voor pedagogiek.
Na werkzaam geweest te zijn bij het basis- en buiten-
gewoon onderwijs, is hij momenteel verbonden aan
de rijkspedagogische academie te Den Haag als
docent pedagogiek. Studeert thans sociologie aan de
rijksuniversiteit te Leiden.


218

-ocr page 224-

Van 15 tot 23 september 1971 vond in het Palais
Wilson te Genève de 33e zitting van de 'International
Conference on Education' plaats. Deze bijeenkomsten
worden sinds vele jaren door het 'International
Bureau of Education' (I.B.E.), dat sinds kort deel
uitmaakt van de UNESCO, georganiseerd. Aan de
conferentie namen afgevaardigden deel van een
kleine 100 aangesloten landen en ruim 30 organisa-
ties. Ter discussie stonden twee rapporten, die door
het secretariaat van het I.B.E. waren voorbereid.
Aan de behandeling van het tweede, dat als thema
had 'The social background of students and their
Chance of success at school' zijn de volgende notities
gewijd. Via vragenlijsten was in 1970 bij de onder-
wijsactiviteiten van de leden-staten informatie over
de stand van zaken ter zaken in deze landen ingewon-
nen. Voorts werd een voorbereidende literatuurstudie
verricht (1971). Aan het begin van 1971 werd aan de
hand van dit materiaal en een voorlopige schets van
het discussiestuk een vijfdaagse voorbereidende
Werkbespreking gevoerd, waaraan ook een achttiental
nationale en internationale deskundigen, waaronder
dr. J. H. N. Grandia, deelnamen. Grandia (1971)
deed van deze besprekingen verslag in Pedagogische
Studiën.

Het discussie-stuk dat uiteindelijk ter tafel is
gekomen graaft niet erg diep maar geeft wel een goed
overzicht van de problematiek. Het bespreekt onder
nieer het algemene beleid ten aanzien van de demo-
cratisering van het onderwijs en gaat in op aard en
omvang van de problemen die met de sociale achter-
grond van de deelnemers aan het onderwijs verband
houden. Ook de rol van het onderwijsstelsel wordt
in het stuk nader beschouwd. Tenslotte noemt het
''opport een aantal maatregelen waarmee het pro-
bleem van de democratisering aangepakt is of zou
kunnen worden. Aan het eind van het stuk worden
in de vorm van een ontwerp-aanbeveling aan de
ministeries van Onderwijs van de verschillende landen
de conclusies opgesomd waartoe de samenstellers
kwamen.

pedagogische studiën 1972 (49) 219-221

Gedurende vijf dagen - negen zittingen - hebben
ongeveer honderd deelnemers - de 'Commission' -
het ruim 60 dichtbedrukte pagina's tellende discussie-
stuk paragraaf voor paragraaf behandeld. Het is
daarbij niet ingrijpend aangetast, evenmin als de
ontwerp-aanbeveling. Dat kon ook moeilijk, want
het rapport - 'werkdocument' - gaf overwegend
algemeen gedeelde inzichten weer, die slechts hier
en daar enigszins gerelativeerd werden, zonder veel
nieuwe informatie te bieden of prikkelende stellingen
te poneren. De discussies hadden dan ook meestal
het karakter van commentariërende monologen, het-
geen uiteraard nog versterkt werd door de omvang
van het gezelschap, de opstelling van de zitplaatsen -
de deelnemers waren in een grote zaal ter weerszijden
van lange rijen tafels gezeten - en het overigens uit-
stekend functionerende viertalige simultaan-vertaal-
systeem. Heel veel discussies die echt die naam ver-
dienden hadden betrekking op redactionele kwesties
die soms nogal politiek gevoelig waren. Dit alles
neemt echter niet weg, dat er in een aantal van de
interventies veel interessants te beluisteren viel,
onder andere van de zijde van de afgevaardigden van
Ierland, de Verenigde Staten en Engeland, maar ook
van een aantal afgevaardigden uit de Afrikaanse
ontwikkelingslanden.

In de discussie werd nog eens bevestigd dat het
probleem van de (on)gelijkheid van kansen nagenoeg
universeel is, al doet het zich op zeer uiteenlopende
wijze voor. Zo uiteenlopend, dat men zich kan af-
vragen of men er vruchtbaar over kan discussiëren
in zo'n gemengd gezelschap, wanneer er bovendien
naast wetenschappelijke inzichten ook beleidsmoge-
lijkheden aan de orde komen. Hoe dan ook, men
heeft zich door dit bezwaar niet laten weerhouden

Kroniek

Internationale Onderwijsconferentie, Geneve 1971

219


-ocr page 225-

Kroniek

en is langs democratische weg tot een aantal con-
clusies gekomen, waarvan er hieronder in beknopte
vorm een aantal opgesomd worden. De lezer zelf
oordele over het kaliber ervan.

- Een efficiënt schoolsysteem betekent verspilling
van geld en menselijke mogelijkheden. Het is
duidelijk, dat indien de sociale herkomst van de
deelnemers aan het onderwijs van betekenis is voor
hun succes op school, dit probleem nader onder-
zocht moet worden, willen we een zekere gelijkheid
bereiken. Dit is geen gelijkheid van aanleg of talent,
maar wel van kansen, die een erkenning van de
gelijkwaardigheid van alle mensen impliceert.

- De sociale achtergrond betekent geen onontkoom-
bare lotsbestemming. Sommige benadeelde sociale
klassen hebben een sterk verlangen om vooruit te
komen en produceren een hoog percentage goede
leerlingen, terwijl tezelfdertijd veel kinderen uit de
middengroepen en hogere milieus tekort schieten
in energie om hun studies tot een goed einde te
brengen. Kinderen en opgroeiende jongeren heb-
ben blijkbaar al dan niet de behoefte om te slagen,
'this dynamic self-image which makes for success'.
We moeten ons afvragen hoe deze instelling door
de omgeving en door de docenten kan worden
ontwikkeld.

- Evenmin moet de omgeving zelf beschouwd wor-
den als een onveranderlijk gegeven. Stimulering
door de overheid of de gemeenschap kan een be-
paald sociaal-cultureel leefmilieu transformeren en
er een dynamische kwaliteit aangeven die op zijn
beurt de individuen stimuleert.

- Georganiseerde onderwijsactiviteit veronderstelt
' de aanwezigheid van een zekere consensus tussen

leerlingen, docenten, gezinnen en de omgeving in
de ruimste zin van het woord. Veel afgevaardigden
stelden dat de inhoud van het onderwijs in ver-
schillende opzichten slecht is afgestemd op mo-
derne eisen. Bijstelling van de leerplannen moet
een permanent karakter hebben. Behalve wat be-
treft basiskennis en elementaire vaardigheden
moet het onderwijs gericht zijn op het aanbrengen
van meer algemene en operationele begrippen en
op de verwerving van 'all-round know-how', wil
het de moeite waard zijn en werkelijk doelmatig.
De docenten dienen hun methoden te veranderen
en hun leerlingen werkelijk in het onderwijsleer-
proces te integreren en ze er gemeenschappelijk
verantwoordelijk voor te maken. Met andere
woorden, de democratisering van het onderwijs
moet geleidelijk in de richting gaan van het ini-
tiëren van de leerlingen in de democratie door het
veranderen van de relatie leraar-leerling en het
image van de leraar.

- Grotere taalvaardigheid leidt tot betere prestaties
in alle vakken. Het verbeteren van expressie- en
communicatiemogelijkheden leidt tot een vroeg-
tijdige bevestiging van de persoonlijkheid en een
vruchtbaarder contact met anderen. Massamedia,
en vooral radio en televisie, kunnen helpen culturele
verschillen te overbruggen, voorzover de door hen
gehanteerde taal van een hogere kwaliteit is dan
die welke in het gezin gebruikt wordt, ook indien,
zoals meestal, het affectieve element ontbreekt.

- De factoren die een rol spelen bij de beïnvloeding
door het sociale milieu van slagen en falen in de
school zijn moeilijk ten behoeve van wetenschap-
pelijk onderzoek te isoleren. Belangrijke vraag-
stukken zoals de effectiviteit van het kleuteronder-
wijs of van individualisering zijn meer onderwerp
van hypothese of vooroordeel dan van zekere
kennis. Het onderzoek is vaak te persoonlijk, te
gepolariseerd door hypothesen die wortelen in
emotionele stellingnamen, of te veel gebonden aan
specifieke praktische ervaring en belangstelling
die niet representatief is, om de uitkomsten ervan
ruimere toepassingsmogelijkheden te geven.

- Een aantal delegaties wees er op dat de culturele
componenten van de omgeving voorzover die in-
vloed heeft op het schoolsucces van sociaal-
economische of zelfs politieke aard zijn.

- Een goed geïnformeerde en gemobiliseerde pu-
blieke opinie ten aanzien van onderwijsproblemen
kan van grote betekenis zijn voor de kinderen ge-
durende hun eerste schooljaren. Als passieve
onverschilligheid vervangen kan worden door
werkelijke belangstelling voor kinderen en op-
groieende jeugd zullen de leerlingen zich gesteund
voelen door hun omgeving en zich er verantwoor-
delijk tegenover voelen. De massamedia
kunnen
hier veel aan doen, niet zozeer door middel van ge-
specialiseerde programma's als wel door discussie-
programma's waarin onderwijs betrokken wordt
op algemene problemen, en door uitzendingen op
tijdstippen met een grote luister- of kijkdichtheid.

- De eerste jaren op de lagere school, zo niet op de
kleuterschool zijn van cruciale betekenis. Daarom
is het noodzakelijk de traditionele opvatting te
be-
strijden, dat de beste docenten ter beschikking
gesteld moeten worden van de begaafdste en minst
talrijke categorieën leerlingen, een
gezichtspunt


220

-ocr page 226-

Kroniek

dat een regelrecht gevolg is van het beginsel, vol-
gens welk een vakdocent geacht wordt een graad
boven zijn all-round collega te staan omdat zijn
specialisme verder verwijderd is van het gewone
niveau.

Er is een verandering van de publieke opinie nodig
voorzover die a priori aan algemeen onderwijs een
hogere waarde toekent dan aan praktisch of
technisch onderwijs.

De sociale en culturele rol van het kleuteronderwijs
moet benadrukt worden in verband met de taal-
beheersing. Om doelmatig te kunnen werken
hebben de kleuterscholen zeer bekwame en goed
opgeleide leidsters nodig, wier status tenminste
vergelijkbaar zou moeten zijn met die van onder-
wijzers uit het basisonderwijs.
Er is fundamenteel onderzoek nodig, dat steunt op
een 'educational theory'. Daarnaast is er toegepast
wetenschappelijk onderzoek nodig. Het meest
urgente onderzoekproject is een descriptieve
studie op basis waarvan de beleidsinstanties in alle
landen een beter inzicht kunnen krijgen in de feite-
lijke situatie en hun beleid kunnen bepalen. Hier-
voor is internationale samenwerking noodzakelijk.

Tot zover deze greep uit de conclusies van het eind-
rapport, die in een 'Recommendation' toegespitst
zijn in de vorm van min of meer concrete beleidsad-
viezen.

Het eindoordeel over de conferentie zou kunnen
luiden: nuttig voor de deelnemers vooral vanwege de
blikverruiming en de informatie, opgedaan in de
wandelgangen; nuttig voor het onderwijsbeleid in de
onderscheiden landen omdat, hoewel de aanbeve-
lingen vrijblijvend zijn, er toch een zekere norm
gesteld wordt, die men niet zo gemakkelijk kan
negeren.

W. M. Kastelein

Literatuur

- Grandia, J. H. N., Comité d'experts sur Ie milieu
social des élèves. Pedagogische Studiën, 1971 (48)
49-53.

- Social background of students and their chance of
success at school. Educational documentation and
Information. Paris, UNESCO, 1971. 107 blz.
Bulletin of the International Bureau of Education
nr. 179.


221

-ocr page 227-

Een bundel uit de al enkele jaren lopende 'Akade-
mische Reihe. Auswahl representative Texte; Päda-
gogik', onder redactie van Röhrs.

Het is een omvangrijk werk geworden, waaraan
zeventien auteurs van nogal uiteenlopende signatuur
bijdragen hebben geleverd. Vier artikelen zijn uit het
Engels vertaald, namelijk van Basil Bernstein, Ro-
bert Havighurst, Talcott Parsons en D. F. Swift.
Met uitzondering van de artikelen van Aloys Fischer,
waarmee het boek begint, dateren de meeste bijdragen
uit de zestiger jaren.

Zoals de samensteller in een summier voorwoord
meedeelt, is het de bedoeling de lezer een overzicht
te bieden van de stand van zaken van de 'Pädago-
gische Soziologie' en tevens verdere studie op dit
belangrijk geachte terrein te stimuleren. De opzet van
deze bundel, alsmede de keuze van auteurs en teksten
doen mij twijfelen aan het resultaat van deze bedoe-
ling.

In het eerste deel: 'Begriff und Aufgaben der Päda-
gogische Soziologie', dat beoogt de uitgangspunten,
object en werkwijze te schetsen van de sociologie van
onderwijs en opvoeding, vinden we zes bijdragen.
Slechts één hiervan is van de hand van een onderwijs-
socioloog, namelijk van D. F. Swift, waarover straks
meer. Van de overige auteurs uit dit deel, Fischer,
Röhrs, H. Möller en W. Lempert, blijkt het ope-
ningsartikel van Fischer soms venassend up to date.
Vooral waar hij een aantal terreinen opsomt voor de
onderwijssociologie vermoedt men niet dat deze
tekst uit de dertiger jaren stamt. De meeste van
deze taakstellingen zouden niet misstaan in een
hedendaags program voor onderwijssociologisch
onderzoek. (Waarom wordt overigens het jaar
waarin dit artikel is verschenen nergens vermeld?)

Deel 11 ('Soziologie der Schule') bevat achtereen-
volgens stukken van R. J. Havighurst, W. Gott-
schalch, H. Linde, T. Parsons, E. Weber, M.

222

Schwonke, J. Kob en H. Schelsky. Afgezien van de
voor sociologen 'oude bekenden' (Kob en Havig-
hurst's bijdragen stonden al in het klassieke Sonder-
heft 4 van het Kölner Zeitschrift; Parsons 'The
School Class as a Social System', ook al van 1959,
in de Harvard Educational Review) is Gottschalch
mij opgevallen met zijn pleidooi voor een mikro-
benadering van het onderwijsproces in de school
('Zur Soziologie innerschulischer Prozesse').

In het derde deel ('Soziologie der Bildungsformen
und Bildungsziele') vinden we artikelen van G.
Wurzbacher, B. Bernstein, L. Rosenmayr en Hel-
muth Becker. Van Wurzbacher de uiteenzetting
over de drie begrippen socialisatie, enculturatie en
personalisatie en van Bernstein 't klassieke 'A socio-
linguistic approach to social Learning'.

Het is niet te doen om een zo omvangrijk werk
grondig te bespreken op deze plaats, laat staan alle
stukken de revue te laten passeren. Daarom liever wat
algemene kanttekeningen over deze bundel.

Het is een weinig homogeen werk, ook al doordat
de indeling in de genoemde drie delen mijns inziens
te ruim is. 'Soziologie der Schule' bijvoorbeeld kan
van alles herbergen. In dit werk gaan onder dat hoofd
drie bijdragen over leraren, één over de speelgroep
(E. Weber), de schoolklas (Parsons). Niets over de

leerlingen, nauwelijks iets over onderwijsorganisaties
(Linde's Ganztagschule) te weinig over de sociale
ongelijkheid van onderwijskansen, het terrein waarop
de onderwijssociologie zich tot nu toe het meest heeft
beziggehouden. Ook binnen deze grote gebieden lijkt
mij de keuze van de bijdragen niet altijd even geluk-
kig. Voor een 'representative Text' mis ik een aantal
namen: Willard Waller, Ulrich Oevermann, Orville
Brim, Michael Young, Pierre Bourdieu, Neal Gross,
W. B. Brookover, A. H. Halsey om maar enkele te
noemen.

Met alle waardering voor vele van de afzonderlijke

Boekbesprekingen

Herman Röhrs, Herausg., Der Aufgabenkreis der Pädagogischen Soziologie, Akademische Verlagsgesellschaft,
Frankfurt a.M., 1971, 376 S.

pedagogische studiën 1972 (49) 222-225


-ocr page 228-

Boekbesprekingen

bijdragen meen ik dat de reeds bestaande readers
van Halsey, Floud en Anderson, en meer recent die
van Swift, betere informatie bieden (zie voor dit
laatste werk de bespreking in Pedagogische Studien,
Jrg. 48 nr. 12).*

Met de bijdrage van Swift aan deze bundel van
Röhrs tenslotte, is het wel zeer vreemd gesteld.
Het is het laatste stuk van deel I, heeft als titel
'Soziologie und Pädagogik' en volgt logischerwijze
op het overigens erg plezierige artikel van Wolfgang
Lempert, getiteld 'Pädagogik und Soziologie'.
Swifts bijdrage is in feite het eerste hoofdstuk van
zijn boek 'The sociology of education', London 1969.

* A. H. Halsey, Jean Floud and C. Anderson:
Education, Economy and Society. A reader in the
sociology of education, Free Press, Glencoe, 1961.

D. F. Swift ed. Basic Readings in the Sociology of
Education, London 1970, Routledge and Kegan Paul.
The Students Library of Education.

Na enkele pagina's van de Duitse tekst ben ik uit een
soort onbehagen teruggevallen op het origineel. Wat
blijkt? Swifts hoofdstuk heet daar 'Sociology and
education', wat toch wel iets anders is dan 'Soziologie
und Pädagogik'. Van de Duitse tekst gaat de suggestie
uit dat het hier, evenals bij Lempert, gaat over de
beide disciplines met hun overeenkomsten en ver-
schillen.

Die suggestie wordt gewekt door de bij voortdu-
ring misleidende vertaling van 'education' door
'Pädagogik', waardoor het karakter van Swifts stuk
totaal wordt omgebogen. Een dergelijke misgreep
kan de samensteller zich m.i. niet veroorloven!
Waarom Swifts laatste paragraaf 'Conclusions' zon-
der commentaar wordt weggelaten en of dat te maken
heeft met het feit dat van hem als enige van de zeven-
tien auteurs een biografie ontbreekt, is mij een
raadsel.

Het boek bevat een vrij uitgebreide literatuurlijst.

A. A. Wesselingh


Frank W. Banghart, Educational Systems Analysis, The MacMillan Company, London, 1969, p. 330.

I^e problemen van de onderwijsmanager vertonen
uiteraard grote overeenkomst met die waarmee zijn
collega uit het bedrijfsleven wordt geconfronteerd.
Het is daarom voor de eerste bijzonder nuttig kennis
te nemen van de instrumenten waarover de laatste
kan beschikken. Door gebruik te maken van nieuwe
'begrippen, deels ontleend aan de natuurwetenschap-
Pen, kan behalve een meer adekwate beschrijving
^an de organisatie en haar functie ook aansluiting
Worden verkregen met veelal wiskundige technieken
aie een betere besturing mogelijk maken.

Terecht besteedt Banghart aandacht aan het begrip
systeem (part 1), dat door Flagle (p. 26) wordt gede-
finieerd als 'een geïntegreerd geheel van op elkander
inwerkende elementen, ontworpen om gezamenlijk
^en van te voren bepaalde functie te vervullen'. Tal
systemen hebben een variabel afstelmechanisme.
Otn tot een optimale afstemming te geraken, dient
het systeem eerst te worden geanalyseerd. Verder
moet over een kriterium worden beschikt. Operations
research levert technieken voor de bepaling van de
optimale afstelling. Belangrijk zijn de zogenaamde
zelfbesturende systemen (part 2). Een zelfbesturend
systeem weet iedere verstoring uit de evenwichts-
toestand vroeg of laat om te zetten in een impuls die
de verstoring neutraliseert. Management Information
systems zijn opgebouwd rond een computer. Op
grond van gegeven instructies en via ponsbanden,
ponskaarten etc. ontvangen informatie neemt de
computer beslissingen. In Banghart's boek vindt
men naast inleidende beschouwingen over systemen
ook opmerkingen over planning, kostenanalyse
(part 3), simulatie, mathematische statistiek en
lineaire programmering (part 4). Het boek is alleen
bruikbaar als
allereerste kennismaking.

G. de Leve

Emile Chanel: Les grands thèmes de la pédagogie. Textes fondamentales. Série Païdoguides, collection dirigée
Par Guy Avanzini. Ed. Le Centurion-Sciences humaines. 310 p. Paris 1970.

Chanel is directeur van een Ecole Normale d'Insti- furent mes élèves; Aux Maitres quifurent mes colla-
^teurs. Hij draagt het boek op aan twee categorieën borateurs; Ce livre qui leur doit beaucoup.
trokkenen, die hij dank weet: A^or/na/Ze/iï^H/ Deze opdracht betekent dat Chanel naar alle


223

-ocr page 229-

Boekbesprekingen

waarschijnlijkheid veel met zijn Normaliens heeft
geëxperimenteerd. Hij heeft ongetwijfeld systema-
tisch gezocht naar de objecten van hun belangstelling
en gezien de niet altijd gemakkelijke inhoud, tevens
naar de grenzen van hun begripsvermogen. Met do-
centen als medewerkers heeft hij buitendien steeds
van de lessen der dagelijkse praktijkervaringen gepro-
fiteerd.

'Les problèmes de l'éducation sont des problèmes
de la vie', zegt Chanel, en daardoor zijn het 'pro-
blèmes éternels'. Als men dit 'éternels' letterlijk
neemt, dan begrijpt men ook waarom redakteur
Avanzini de verschijning van dit werk zo warm
begroet. Avanzini heeft nl. ernstige bezwaren tegen
de wijze waarop in Frankrijk de historische pedago-
giek op de Ecoles Normales wordt behandeld. De
'klassieke' leerboeken zijn in te beperkte zin 'klas-
siek'; zij leggen te veel het accent op Oudheid en late
Middeleeuwen. Maar als men uitgaat van Chanel's
stelling dat opvoedingsproblemen levensproblemen
zijn, die zich als levensproblemen voordoen 'de
manière permanente', dan weet men, zegt hij, dat zij
zich ook in onze tijd voordoen, maar onverbrekelijk
verbonden met hun 'développement diachronique'.
In deze laatste gedachte vindt Chanel's boek histo-
risch grondslag, motief en rechtvaardiging. Zijn tek-
sten liggen in tussen Plato en Bergson, tussen Quinti-
lianus en Michelet, tussen Rabelais en Tolstoï.
Die teksten zijn dus niet alleen Produkten van peda-
gogisch-wijsgerig denken; historici en literatoren
denken mee. Ook een politicus-staatsman als Edou-
ard Herriot, een linguïst als Michel Bréal, een socio-
loog als Emile Dürkheim, een antropologe als
^ Margaret Mead, een diplomaat als Arthur, comte de
Gobineau. Vandaar de variatie naar motivering en
stijl, waardoor dit boek zijn levendig karakter heeft
gekregen.

"Les grands thèmes de la pédagogie' komen natuur-
lijk sterk overeen met ónze hoofdproblemen. De
wyze waarop Chanel ze behandelt, wijkt echter sterk
af van de hier te lande gebruikelijke. De behandeling
verloopt nl. via stellingen, die ieder afzonderlijk
worden toegelicht via citaten op internationale basis,
maar toch wel met overwegend Frans en Frans-
Zwitsers cachet. Aldus wordt de leerling op onge-
zochte wijze ingeleid in de bestaande literatuur en
raakt hij vertrouwd op zijn vakgebied. Een enkel
voorbeeld.

Hoofdstuk i draagt als titel: 'En quoi consiste
réducation?'.
Na een vergelijking tussen de termen
'éducation' en 'pédagogie' volgt als eerste stelling:
'La psychologie ne suffit pas\ met citaten van Cousi-
net, Cramaussel, Herbart, James, Debesse.

De pluriformiteit van inzicht lokt discussie uit,
tussen docent en leerlingen, tussen leerlingen onder-
ling. Zij vraagt van de docent een haast optimale stof-
beheersing. Gemakkelijk hebben docent en leerlingen
het met dit boek niet.

Na de probleembehandeling als hierboven ge-
schetst, volgt een korte, becommentarieerde, alge-
mene literatuuropgave: Rousseau's
Emile, van Hu-
bert diens
Traité de Pédagogie générale, van Planchard
La Pédagogie scolaire contemporaine, van Leif et
Rustin
Pédagogie générale. Deze vier algemene wer-
ken worden gevolgd door een zestal andere, die meer
speciaal geëigend zijn 'pour illustrer ce chapitre'.

Aan het slot van het boek vindt men korte bio-
grafieën van vrijwel alle geciteerde auteurs, die te-
zamen toch meer dan dertig pagina's beslaan, met
een zeer gedetailleerd persoon- en zaakregister.
Daaruit blijkt dat Rousseau voor Chanel de hoogste
autoriteit is. Niemand benadert hem ook maar van
verre, noch Montaigne van de ouderen, noch van de
nieuweren Alain, pseudoniem van Emile-Auguste
Chartier, onder beide namen hier te lande vrijwel
onbekend, Claparède of Montessori. Rousseau
wordt 56
X geciteerd, Montaigne 26 x, Alain 22 X,
Claparède 28 x, Montessori 21 x.

Leerlingen van onze pedagogische academies,
maar ook eerste-jaars studerenden pedagogiek en
onderwijskunde aan onze universiteiten kunnen van
dit boek profijt hebben.

ƒ. van der Velde


Robert Dottrens, L'école expérimentale du Mail. Delachaux et Niestlé S.A., Neuchatel (Zw.), 197L 152 p.

Het woord 'Mail' zullen we wel moeten vertalen met
Maliebaan. Het initiatief tot de stichting van deze
school is genomen door Albert Malche, geboren
1876, van 1912 tot 1951 hoogleraar in de pedagogiek
aan de universiteit van Genève. Hij heeft in Robert
Dottrens, geboren 1893, socioloog en onderwijskun-
dige, van 1952 af gewoon hoogleraar in de algemene
pedagogiek en in de geschiedenis der pedagogiek de
man gevonden, die vanaf 1928 met grote bekwaam-
heid de experimenten heeft geleid en ze klaarblijke-
lijk eerst onlangs heeft beschreven. Wat Dottrens als
ervaringen geeft, betitelt hy zelf als 'heurs et mal-


224

-ocr page 230-

Boekbesprekingen

heurs d'un directeur d'école expérimentale'. In feite
echter een stuk geschiedenis van Zwitserse weten-
schappelijk-geleide onderwijsvernieuwing en als zo-
danig verwant aan en te vergelijken met andere
vernieuwingspogingen in het eerste kwart der
twintigste eeuw: Montessori's Casa dei Bambini,
de Ecole de l'Ermitage van Decroly, de Maison des
Petits van Claparède en Bovet. Evenmin als Mon-
tessori, Decroly, Claparède-Bovet ging het het duo
Malche-Dottrens om theoretische abstrakties; zij
zochten naar algemeen bruikbare praktische prin-
cipes, aangepast aan voor alle scholen geldende
dagelijkse mogelijkheden. Van een bevoorrechte
positie - wettelijk, organisatorisch, financieel - is
geen sprake geweest; de werksituatie was identiek
aan die van elke andere Geneefse school. Experimen-
ten en resultaten lopen in veel opzichten parallel met
gelijktijdige Nederlandse.

Dottrens heeft vooral geëxperimenteerd op 'Les
apprentissages fondamentaux': Lezen, schrijven,
rekenen, Frans. Voor het aanvankelijk leesonderwijs
propageert hij 'la methode globale', zoals Decroly
die geschapen heeft, boven wat hij noemt 'la méthode
Phonétique'. 'Gremengd' gebruik heeft rampzalige
gevolgen; alle aanvankelijk leesonderwijs is dan on-
vermijdelijk tot mislukking gedoemd.

Moedertaalonderwijs betekent voor hem onder-
^js in grammatika, spelling, vaardigheid in spreken
en 'composition'. 'Composition', maar dan als vrije
expressie, niet op bevel. 'Composition par ordre, c'est
contraindre les enfants ä 1'hypocrisie, au bavardage'.

Men herkent de situatie: Dottrens heeft dezelfde
strijd gestreden als Nederlandse didaktici in de na-
oorlogse jaren.

Dat heeft hij op meer punten. Hij streeft naar
spellingvereenvoudiging, zoals in de zestiende eeuw de
Pléiade-dichter Pierre Ronsard dat reeds wenste,
'une Orthographie rationelle, logique et défendable'.
Zijn onderzoekingen betreffende het zuiver schrijven
bewijzen, dat het momenteel zo gangbare 'contra-
argument' : 'De Franse kinderen léren hun spelling
toch ook', niet veel meer is dan een frase. Als men
'leren' althans opvat als kénnen. Men zie p. 94-109.

Diezelfde Zwitsers-Nederlandse overeenstemming
vindt men ook op het ruimere terrein der algemene
didaktiek. Wat wij in
Vernieuwingsstreven binnen het
Nederlandse onderwijs in de periode 1900-1940
aangaven als didaktische en pedagogische winst in
'modern' onderwijs (p. 132), vindt men zo ongeveer
volledig bij Dottrens terug. Een bewijs te meer van
internationale conformiteit in de vernieuwingsbe-
weging.

Hebben wij persoonlijk verlangend uitgezien naar
dit boek? Stellig niet. Het brengt degenen, die hier
te lande voor en na de oorlog aktief aan vernieuwings-
arbeid hebben deelgenomen, weinig nieuws. Maar
wel zijn de verstrekte gegevens en de geponeerde
inzichten interessant voor die historici, welke zich
bezighouden met 'vergelijkende' vernieuwings-di-
daktiek. Zij kunnen ook erkentelijk zijn voor de in
dit boek onopzettelijk, maar zeer nadrukkelijk,
betoonde internationale solidariteit.

I. van der Velde

In memoriam P. Post

Op 15 april 1972 overieed op 79-jarige leeftijd de heerP. Post.

De heer Post was vele jaren lid van de redactie van Pedagogische Studiën. Vooral in de periode
1946-1966 zijn zijn verdiensten voor ons tijdschrift zeer vele geweest. Naast een groot aantal andere
publicaties, waaraan hij zijn medewerking verleende, verschenen in die jaren meer dan dertig
artikelen van zijn hand in Pedagogische Studiën. Een karakteristiek van zijn persoon en zijn werk
gaf Idenburg destijds in dit blad onder de titel
Pancratius Post, intuïtief paedagoog (jrg. 40, 1963
Pag. 49-53).


225

-ocr page 231-

Inleiding

Natuurlijk had Gilbert Highet gelijk toen hij in
The Art of Teaching - een uitermate stimulerend
boek dat voor iedere docent verplichte literatuur
Zou moeten zijn - schreef: 'We are all teachers'
(London 1951, p. 5); het is evenzeer waar dat het
grootste en belangrijkste deel van 's mensen
onderwijs- en leeractiviteiten buiten de school
plaatsvindt; een en ander neemt echter niet weg
dat het formele, geïnstitutionaliseerde onderwijs
'n de school onze aandacht alleszins waard is en
dat de vak- en beroepsopleiding van professionele
onderwij sgevers nationaal en internationaal
terecht van buitengewoon belang wordt geacht.
Helaas geldt voor de broodnodige beroepsoplei-
ding de onsterfelijke opmerking van Dr. Johnson
die in de achttiende eeuw het preken van een
Vrouw op de kansel vergeleek met het op de
achterpoten lopen van een hond en daarvan zei:
'Sir, it is not done well, but one is surprised to
find it done at all.'

Dit artikel is een beschrijving van het twee-
sporig systeem volgens welk men in Engeland en
^ales 'teachers' opleidt. Schotland is buiten
lieschouwing gelaten omdat het onderwijssys-
teem daar historisch en actueel op vele punten
Van de rest van Groot Brittannie verschilt; in de
titel is het woord 'teacher' niet vertaald omdat de
^ngelse Colleges of Education en University
^epartments of Education leerkrachten afleveren
die na een proeftijd van een jaar van het Minis-
erie van O. en W. de status Q.T., d.w.z.
vualified Teacher krijgen, waarbij geen verder
Onderscheid gemaakt wordt naargelang het
®iveau - kleuter, basis, of voortgezet - waarop
"^en doceert. In het officieuze spraakgebruik

Pedagogische studiën 1972 (49) 227-239
komen nog wel de termen schoolmaster en
teacher voor, maar hoewel uit historisch oog-
punt hier veel interessants over gezegd zou kun-
nen worden, is het onderscheid tegenwoordig
nog maar nauwelijks relevant.

De volgende paragrafen geven een beschrij-
ving van de genese van het vigerende opleidings-
model en de momentele stand van zaken; het
artikel wordt besloten met een blik in de kristal-
len bol van de toekomst.

1. De Opleiding tot 1944

Met een variatie op de uitspraak dat het denken
over opvoeding oud, maar pedagogiek zeer jong
is, zou men kunnen zeggen dat onderwijs geven
al lang voor het begin van onze jaartelling aan-
ving, maar dat een professionele opleiding betrek-
kelijk pril is. In de Middeleeuwse en na-Middel-
eeuwse Engelse Public Schools waren natuurlijk
docenten, maar hun aanwezigheid in de school
werd gerechtvaardigd door het feit dat ze geeste-
lijke waren en/of de klassieke talen hadden be-
studeerd; een specifieke beroepsopleiding was
onbekend. De onderwijsgeschiedenis geeft er
ons vele anecdotische maar tevens trieste voor-
beelden van hoe met name het Lagere School-
systeem bemand was; een negentiende eeuws
Engels onderwijsrapport vermeldt als nevenbe-
trekkingen van onderwijzers o.a. koeherders,
tolgaarders, kroegbazen, en wegwerkers. (Castle
1970, p. 188); uit ons eigen land is de combinatie
koster-doodgraver-onderwijzer bekend. Spre-
kend over de vorige eeuw kan men de term
teacher-training zonder bezwaar als de opleiding
van onderwijzers interpreteren; pas vlak voor de

227

De opleiding van „teachers" in Engeland en Wales

J- H. G. I. Giesbers

Jnstituut voor Onderwijskunde, afdeling Lerarenopleiding, Katholieke Universiteit, Nijmegen.


-ocr page 232-

J. H. G. 1. Giesbers

eeuwwisseling krijgt men serieuze aanzetten tot
een lerarenopleiding.

In een eerder artikel in Pedagogische Studiën
(Giesbers 1970, pp. 433-444) hebben wij de groei
van het Engelse Lagere Schoolsysteem geschetst.
Ten aanzien van de onderwijzersopleiding kan
men constateren dat deze ontstond en zich ont-
wikkelde parallel aan de grotere vraag naar
primair onderwijs. Bij onze beschouwing be-
trekken wij niet het enorme aantal leerkrachten
aan de Zondagsscholen - in 1851 waren er
318.000 - daar zij in het algemeen amateurs
waren, zij het zeer verdienstelijke. Het meest
efficiënte, hoewel onderwijskundig zeer aan-
vechtbare antwoord op de vraag naar meer
onderwijs werd gegeven door het monitoren-
systeem van Lancaster en Bell. Zij waren het
ook die kweekscholen stichtten waar merendeels
volwassenen die als monitoren of onderwijzers
aan Zondagsscholen de smaak van het onderwijs
te pakken hadden gekregen in zeer korte tijd
werden klaargestoomd. Bell's National Society
nam kwekelingen aan als ze 21 jaar waren en
trainde ze gedurende 5 maanden. Dat het korter
kon bewees Lancaster en zijn British and Foreign
School Society; als men 19 was kon men op hun
kweekscholen binnen 3 maanden onderwijzer
worden. Het echtpaar Hammond citeert in
The
Bleak Age,
hun klassiek werk over de eerste helft
der negentiende eeuw, de secretaris van laatst-
genoemde Society die stelt dat het doel van de
opleiding is 'to keep them incessantly employed
from five in the morning until nine or ten at
night', (p. 154). Dat men op deze manier veel
drill en training, maar weinig echt educatief
onderwijs kon geven zal duidelijk zijn; dat vele -
vooral vrouwelijke - kwekelingen afknapten is
ook niet verwonderlijk en het klinkt nogal kil
te lezen dat de secretaris vond dat dit kwam 'on
account of their having been previously quite
unaccustomed to mental occupations'.'(p. 154).

Het monitorensysteem en de kweekscholen
van Bell en Lancaster konden absoluut niet vol-
doen aan de vraag naar redelijk opgeleide onder-
wijzers. Ook het werk van de in 1837 opgerichte
Home and Colonial Society for the Purpose of
Training Teachers in the Principles of Pestalozzi,
en de invloedrijke Froebel Society uit de vijftiger
jaren waren slechts druppels op de spreekwoor-
delijke gloeiende plaat. Een flinke stap in de goe-
de richting van betere opleidingen werd echter
gezet door de ook in andere verbanden centrale
figuur van Dr. Kay-Shuttleworth. Deze medicus
met grote belangstelling voor onderwijsvraag-
stukken die men bovendien als een der aller-
eerste comparatisten uit de onderwij sgeschiedenis
kan beschouwen had reeds normaalscholen be-
zocht in Schotland, Nederland en Zwitserland.
Uit eigen middelen stichtte hij, geassisteerd door
zijn vriend en reisgenoot Tufnell, een Training
College te Battersea dat stimulans en model
werd voor een reeks dergelijke instituten, met
het gunstige gevolg dat er twintig jaar later 34
kweek- of normaalscholen waren die in Engeland
en Wales ruim 2000 studenten opleidden. Het
onderwijs op deze scholen liep nogal uiteen en
het niveau was niet zeer hoog; men verdeelde de
tijd tussen het instampen van kennis nodig ooi
primair onderwijs te geven en het volgens quasi-
Herbartiaanse principes mechanisch drillen van
de a.s. leerkrachten in praktijkscholen die vaak
aan de Training Colleges verbonden waren.
Aanvankelijk duurde de opleiding drie jaar maar
in 1856 werd dit gereduceerd tot twee, omdat de
regering dusdoende hoopte het grote onderwij-
zerstekort sneller aan te vullen. De candidateo
moesten als ze aangenomen werden een 'pledge'
ondertekenen waarin ze beloofden na hun op-
leiding het onderwijs te zullen dienen en niet
naar lucratievere betrekkingen uit te wijken. Vi^
gebruik is tot 1956 blijven bestaan.

Een tweede belangrijk initiatief van Kay-
Shuttleworth, waarbij hij vooral door Nederland
werd geïnspireerd, was de invoering in 1846 van
het zg. pupil-teachersystem. Dit stelsel werd zulk
een succes dat een van de beste' kenners def
Britse onderwij sgeschiedenis kon schrijven:
'Throughout the public elementary school's
first decade as a statutory Institution it was very
largely run by children between the ages oi
thirteen and eighteen.' (Dent 1970, p. 21). Deze
opleidingsvorm was een onderwijskundige uit-
werking van het aloude leerjongen-systeem-
Door de inspectie competent bevonden leer*


228

-ocr page 233-

De opleiding van 'teachers' in Engeland en Wales

krachten kregen het recht kinderen vanaf 13 jaar
als hulpje aan te nemen en hen in 5 jaar voor
onderwijzer op te leiden. Deze pupil-teachers
assisteerden hun leermeester bij de dagelijkse
schoolpraktijk en kregen per dag 1,5 uur in-
structie buiten schooltijd. Elk jaar moesten zij
zich onderwerpen aan door de inspectie georga-
niseerde examens. Op het eind van de opleiding
Was een vergelijkend onderzoek; de beste candi-
daten kregen beurzen - de zg. Queen's Scholar-
ships - om aan een Training College verder te
studeren. De meerderheid ging echter als 18-ja-
rige met een Acting Teacher's Certificate de
praktijk in. Tijdens hun leertijd ontvingen de
kwekelingen toelagen die varieerden van £ 10
Voor het eerste jaar tot £ 20 als zij aan hun laat-
ste jaar bezig waren; de onderwijzers zelf kregen
Voor één pupil £ 5, voor twee £ 9, voor drie £ 12,
en voor elke volgende £ 3, een en ander op voor-
gaarde dat de inspectie gunstig oordeelde over
het gegeven en ontvangen onderwijs.

Kwantitatief was dit opleidingsmodel een
succes; in 1870 toen de eerste Engelse L.O.-wet
^erd ingevoerd was 50% (d.w.z. 14.500) van de
onderwijzers aan gesubsidieerde scholen pupil-
teacher, vijfjaar later was dit aantal gegroeid tot
29.000 en in 1880 bestond de helft van de 71.000
Onderwijzers uit kwekelingen zonder akte.
K^valitatief lagen de kaarten totaal anders.
Er waren veel klachten over slechte mentoren en
overbelaste pupillen die zich eigenlijk alleen in
naam van de vroegere monitoren onderscheid-
den; dit trainingsmodel was uitermate imitatief
®n leidde zeer gemakkelijk tot vermethodieking
®n het inzichtloos toepassen van vuistregels; het
^eest fnuikend voor het onderwijs was echter de
cirkelgang leerling L.S. - pupil-teacher - onder-
wijzer aan L.S., m.a.w. de helft van de leerkrach-
ten kwam nooit buiten de sfeer van het Lager
Onderwijs waarbij bovendien moet worden aan-
getekend dat ook de abituriënten van de Training
Colleges niet direct uit een onderwijskundig fris
®n academisch bruisend milieu kwamen. Het is
daarom begrijpelijk dat in het rapport van de
^taatscommissie Cross die in de jaren tachtig het
f'-O- in Engeland en Wales moest doorlichten
bovenbeschreven systeem beschouwd werd als
'the weakest part of our educational system, and
as a positive injury to the work of teaching.'
(Maclure 1969, p. 131).

Tegen het eind van de negentiende eeuw ziet
men daarom wat de opleiding van onderwijzers
en leraren betreft
een ontwikkeling op gang
komen die in de eerste vier decenniën van onze
eeuw volledig zijn beslag krijgt, een ontwikkeling
die men kan karakteriseren als een geleidelijke af-
braak van het pupil-teacher systeem en een daar-
mee parallel lopende uitbouw van het Training
College model. In 1890 besloot het Ministerie
van O. en W. tot de oprichting van Day Training
Colleges geassocieerd met de universiteiten, waar-
door het nu voor a.s. leerkrachten mogelijk werd
aan de universiteit voor een graad te studeren
maar tevens een beroepsopleiding te volgen aan
wat de voorloper was van het huidige University
Department of Education. Voor het eerst kwa-
men in de Engelse Lagere School onderwijzers die
verder hadden gekeken dan het enge L.O.-
kringetje; voor het eerst kreeg het secundair
onderwijs leraren die ook een zekere professione-
le training hadden ontvangen; voor het eerst
verliet de universiteit haar ivoren toren waardoor
enerzijds het beroep van onderwijzer status kreeg,
anderzijds vakken zoals pedagogiek, didaktiek en
methodiek uit de ambachtelijke naar de weten-
schappelijke sfeer werden getrokken.

Een verdere academisering van de Training
Colleges vindt plaats als zij vanaf het begin van
deze eeuw enerzijds minder het accent gaan
leggen op een opleiding voor alle Lagere School
vakken, maar de studenten toestaan zich te spe-
cialiseren op enkele vakken die dan tot boven het
M.0. niveau bestudeerd worden, anderzijds er
meer en meer toe overgaan vier jaar secundair
onderwijs als vooropleiding te vragen. Deze eis
konden zij stellen omdat men in deze tijd mede
dank zij de stimulerende activiteiten van Sir
Robert Morant, een functionaris vergelijkbaar
met onze staatssecretaris van onderwijs, een
snelle groei kan waarnemen in het aantal middel-
bare scholen. Behalve de uitbouw van wat thans
voortgezet onderwijs heet, had Morant echter
nog een ander doel voor ogen: de afschaffing
van het pupil-teacher systeem. Vanaf 1 augustus


22P

-ocr page 234-

J. H. G. 1. Giesbers

1904 werd het - uitzonderingen daargelaten -
aan de scholen verboden pupillen jonger dan 16
jaar op te leiden; een jaar later werd bepaald dat
kwekelingen nog maar een halve week in de
school mochten werken, de andere helft zouden
zij onderwijs krijgen in de reeds enige tijd be-
staande pupil-teacher centres, 'which were
secondary schools in all but name.' (Wardle 1970,
p. 104). De leertijd die sinds 1900 op driejaar was
gesteld, werd nu tot twee teruggebracht. Daar-
naast werd het bovenvermelde systeem van
Queen's Scholarships afgeschaft en vanaf 1907
vervangen door het zg. Free Place System, waar-
bij rijksgesubsidieerde middelbare scholen ver-
plicht werden 25% van hun plaatsen ter beschik-
king te stellen aan niet draagkrachtige leerlingen
die later in het onderwijs wilden gaan.

Dat deze maatregelen succes hadden blijkt uit
het feit dat in 1910 ongeveer 60% van de a.s.
leerkrachten uit het secundair onderwijs kwam;
tien jaar later was dit percentage opgelopen tot
85 en behoorde het pupil-teacher systeem als
opleidingsmodel praktisch geheel tot het verle-
den.

De zojuist genoemde groei van het secundair
onderwijs maakte uiteraard een groter aanbod
van leraren noodzakelijk. De meerderheid kwam
nog steeds van de universiteiten en ging na het
behalen van een graad zonder verdere beroeps-
opleiding de school in. The Royal College of
Preceptors - een vereniging van leraren aan privé
middelbare scholen - had al sinds 1846 tever-
geefs pogingen gedaan a.s. leraren beter op hun
beroep voor te bereiden; in de tachtiger jaren
werden in Londen, Oxford en Cambridge initia-
tieven genomen, maar het duurde tot 1895 voor-
dat men van een lerarenopleiding kan gaan spre-
ken; de aan de universiteiten verbonden Day
Training Colleges begonnen zich toen voor het
eerst met de professionele beroepsvoorbereiding
van a.s. leraren bezig te houden. Vooral wanneer
de bij de onderwijswet van 1902 gevormde Local
Education Authorities het recht krijgen Colleges
op te richten, zien we een snelle groei van de
opleidingsmogelijkheden voor onderwijzers en
leraren. Het aantal leerkrachten dat naast de
specifieke vakstudie zich ook op het docent-zijn
voorbereidde liep van 1909 tot 1934 op van
97.422 tot 130.654; de leerlingenpopulatie nam
in die periode slechts met 100.000 toe. (Wardle
1970, p. 78).

Sinds hun oprichting waren de examens op de
Training Colleges afgenomen door de rijksin-
specteurs. Een belangrijke reorganisatie vond in
de twintiger jaren van onze eeuw plaats toen de
verantwoordelijkheid voor de examens in het
vervolg werd toegewezen aan tien Joint Exami-
ning Boards, waarin vertegenwoordigers zaten
van de universiteiten, de Training Colleges en de
Local Education Authorities. De bedoeling was
dat deze Boards universiteit en College dichter bij
elkaar zouden brengen, een grotere samenwer-
king tussen de Colleges onderling zouden verze-
keren en het ijzeren gordijn tussen de universi-
taire docentenopleiding en de training aan de
Colleges zou optrekken. Zij zijn daarin niet ge-
slaagd en naarmate de dertiger jaren verstreken
werd het steeds duidelijker dat ingrijpende maat-
regelen genomen moesten worden om een drei-
gende chaos op het gebied van een Teacher
Training die nog steeds te weinig Teacher Educa-
tion
was te voorkomen. Het getuigt van de visie
en veerkracht van de Britse natie dat zij in haar
moeilijkste oorlogsjaar - 1942 - een nieuwe on-
derwijswet op stapel zette in welks kader de
nieuwe, thans nog vigerende opleiding van leer-
krachten geplaatst kan worden.

2. 1944-heden

In maart 1942 werd een commissie ingestel^i
onder voorzitterschap van Arnold McNair»
rector-magnificus van de universiteit van Liver-
pool, die tien jaar later President van het Haagse
Internationale Hof van Justitie zou worden-
Deze commissie kreeg tot opdracht een studie te
maken van 'the supply, recruitment and training
of teachers and youth leaders'. Zij rapporteerde
in hetzelfde jaar dat Minister Butler zijn grootste
legislatieve prestatie, The Education Act 1944,
door het Parlement kreeg goedgekeurd.

De commissie was van mening dat ter kwanti-
tatieve en kwalitatieve verbetering van het onder-
wij scorps nodig was dat de recrutering van leef'


230

-ocr page 235-

De opleiding van 'teachers' in Engeland en Wales

krachten geïntensiveerd en uitgebreid en het
beroep van onderwijzer en leraar aantrekkelijker
gemaakt werd. Concreet betekende dit o.a. dat
in het primair en secundair onderwijs voortaan
slechts één soort docent zou zijn, de 'Qualified
Teacher'; dat de salarissen sterk verhoogd zou-
den worden en alle leerkrachten hetzelfde basis-
salaris zouden ontvangen, waarop toeslagen
gegeven werden voor extra kwalificaties en ver-
antwoordelijkheden; dat het verbod om gehuwde
onderwijzeressen en leraressen aan te stellen zou
Worden opgeheven. Voor wat betreft de opleiding
bood de commissie twee alternatieven aan
Waaruit de regering een model koos dat in ver-
schillende opzichten doet denken aan de in ons
land groeiende samenwerkingsverbanden tussen
Universiteiten en COL-instituten. Engeland en
^ales worden verdeeld in een twintigtal distric-
ten, de zg. ATO, Area Training Organisations,
Voortzettingen en uitbreidingen van de vroegere
Joint Examining Boards, (zie boven). De oplei-
ding van docenten wordt in elke regio in handen
gelegd van een University Institute (later:
School) of Education, d.w.z. een combinatie van
het University Department of Education - te
vergelijken met ons Pedagogisch Instituut - en
de Colleges of Education die in een samen-
werkingsverband geassocieerd zijn met hun loca-
le universiteit. Dit instituut wordt bestuurd door
®en raad bestaande uit vertegenwoordigers van
Universiteit, College, ministerie, Local Education
Authority en docentenorganisaties. De universi-
teit in elke ATO is verantwoordelijk voor oplei-
'^ing van leerkrachten, examens, bij-, her- en na-
scholing, coördinatie tussen de Colleges, onder-
wijsresearch, de bevordering van de studie der
pedagogiek en onderwijskunde, en de oprichting
instandhouding van Teachers' Centres, d.w.z.
locale vernieuwings- en scholingscentra. De
opleiding als zodanig blijft tweesporig. Men
kent het universitaire sequentiële model - te
y®rgelijken met ons i-model - waarbij men drie
Jaar vooreen graad aan de universiteit studeert en
daarna een eenjarige specifieke beroepsvoorbe-
reiding volgt aan universiteit of College. Dit
®xtra jaar is sinds 1969 verpUcht voor a.s.
onderwijzers en zal vanaf 1973 gevolgd moeten
worden door a.s. leraren. Het tweede spoor loopt
via het aan de Colleges gevolgde parallel-model,
een driejarige opleiding waarbij theorie en prak-
tijk, vakopleiding en beroepsvoorbereiding ge-
integreerd zijn. Bij gunstige afsluiting van hun
studie krijgen beide groepen studenten het Teach-
er's Certificate; na een proeftijd van minimaal
een jaar draagt het University Department of
Education van hun ATO hen bij het Ministerie
voor om als Qualified Teacher aangesteld te
worden bij kleuter, lager, algemeen voortgezet of
beroepsonderwijs.

Het zal na bovenstaande beschrijving duidelijk
zijn dat de universiteit in de Engelse onderwij-
zers- en lerarenopleiding een absoluut centrale
plaats inneemt, een verantwoordelijkheid die zij
zich geleidelijk aan wel bewust is gaan worden.
Achtentwintig jaar geleden beschreef het rapport
McNair de situatie in Engeland als volgt: The
nation as a whole has woken up to the defi-
ciencies of its public educational system, and at
the moment we are witnessing one of the most
widespread and insistent of populär demands
for its reform. The universities are amongst the
bodies to which this demand is addressed, and
they have an important contribution to make
towards its satisfaction. We appeal to them, in
the first place, to ensure that their training
departments shall be as efficient as care and
money can make them, and shall be regarded as
important in every way as a department engaged
in preparing students for their degrees.' (Maclure
1969, p. 220). Sinds 1944 heeft Engeland belang-
rijke vorderingen gemaakt t.a.v. de opleiding van
onderwijzers en leraren omdat haar universiteiten
gevolg hebben gegeven aan bovengeciteerde op-
roep; degenen die in Nederland belast zijn met de
opleiding van docenten wachten nog steeds met
groeiend ongeduld, zo niet verbittering, op het
antwoord van de Nederlandse universiteiten op
de vraag naar een adequate opleiding van ons
onderwijscorps.

De academische beroepsopleiding die in het
algemeen na de driejarige vakopleiding plaats-
vindt draagt aan de meeste van de ruim dertig
universiteiten wel dezelfde naam - postgraduate
certificate course - maar is qua inhoud zeer


22P

-ocr page 236-

J. H. G. 1. Giesbers

divers. De meeste universiteiten, bv. Cambridge,
specialiseren zich exclusief op het secundair
onderwijs, andere, bv. Birmingham, laten ook
gegradueerden toe die in bepaalde leeftijdsgroe-
pen binnen het basisonderwijs geïnteresseerd
zijn, weer andere, bv. Durham, nemen elke aan-
staande docent aan. Eén trimester van het jaar,
aaneengesloten of gespreid, wordt besteed aan
wat wij hospiteren zouden noemen. De studenten
werken dan - in tegenstelling tot ons model - in
verschillende schooltypen, wat tot zeer gunstig
gevolg heeft dat ook de a.s. leraar uit, zij het
beperkte, ervaring weet wat er in het basis-
onderwijs omgaat. De rest van het jaar wordt in
beslag genomen door studie aan het universi-
taire instituut. Wat daar geboden wordt valt
meestal uiteen in: main courses, - te vergelijken
met onze algemene didaktiek, pedagogiek en
psychologie - subject c.q. method courses waarin
de diverse vakdidaktieken en methodieken aan
de orde komen, en special courses in keuzevak-
ken zoals educational administration, clinical
psychology, play production, statistics enz.
Naast deze basisopleiding voor a.s. leerkrachten
geven vele universiteiten nog extra cursussen voor
de graden B.Ed., M.Ed., (Bachelor, c.q. Master
of Education), onderwijs aan gehandicapten e.d.
en participeren zij aan in-service programma's.
Gegradueerden kunnen hun beroepsopleiding
echter ook volgen aan de met hun universiteit
geassocieerde Colleges, wat vooral aantrekkelijk
is voor a.s. onderwijzers, daar de meeste univer-
siteiten zich speciaal op het voortgezet onderwijs
richten. In 1970 waren van de gegradueerde
leraren er ongeveer 5000 in training aan de uni-
versiteit, ruim 2700 echter verkozen hun beroeps-
opleiding aan een College te volgen.

In de Colleges of Education, combinaties van
onze Pedagogische Academies en COL-institu-
ten, treft men meer dan bij de universiteiten
interesse voor kleuter- en primair onderwijs aan
en overweegt waarschijnlijk als gevolg daarvan
het vrouwelijk element. De geïntegreerde vak- en
beroepsopleiding duurt sinds 1960 drie jaar. De
aanstaande docent studeert minstens een acade-
misch vak tot het universitaire B.A. of B.Sc.
niveau; daarnaast kiest hij enige schoolvakken en
bestudeert die zo diepgaand mogelijk met de
bedoeling daar later als vakleerkracht les in te
geven; tenslotte loopt hij colleges in pedagogiek,
algemene en vakdidaktiek, psychologie, sociolo-
gie e.d. en hospiteert gedurende ongeveer 15
weken in diverse schooltypen. Evenals de univer-
siteiten verzorgen de Colleges opleidingen voor
de graad B.Ed., voor diverse speciaUsaties en
nemen zij ook deel aan her-, bij-, nascholing.
Er zijn bovendien een aantal Colleges die uit-
sluitend opleiden voor sterk gespecialiseerde
functies zoals bijvoorbeeld docenten lichamelijke
opvoeding, handvaardigheid, beroepsonderwijs,
buitengewoon onderwijs e.d.

Het beeld dat uit bovenstaande beschrijving
naar voren komt is dat van onderscheiden en
gescheiden opleidingen. Het gevolg hiervan is
een verdeeld onderwijscorps; gegradueerden gaan
vooral naar de grammarschools, de abituriënten
van de Colleges hoofdzakelijk naar kleuter- en
basisonderwijs en secondary modern schools. De
beide groepen, zo verschillend in opleiding,
sociale herkomst, maatschappelijke status en
daarom ook in mentaliteit, ontmoeten elkaar in
de comprehensive schools, een ontmoeting die
op grond van wederzijdse onbekendheid vaak
met frictie gepaard gaat. Het is duidelijk dat de
Colleges onder een minderwaardigheidsgevoel
gebukt gaan. Een publikatie van de vereniging
van docenten aan leraren- en onderwijzersoplei'
dingen, de A.T.C.D.E., stelt dat 'the colleges
have hitherto been deliberately maintained as
second class institutJons able to offer only limited
qualifications.' (TÄe
Professional Education oj
Teachers,
London 1971, p. 22). Deze lagere status
van de Colleges kan historisch als volgt ver-
klaard worden. Zij hebben zich ontwikkeld uit
normaalscholen en trainingsinstituten die inder-
daad uitsluitend voor lager onderwijs opleidden-
Bij de wet van 1944 werd wel het onderscheid
lager-middelbaar onderwijs afgeschaft en ver-
vangen door in elkaar overvloeiende fasen vaD
primaire en secundaire educatie maar de Colleges
die zo graag het aureool Pedagogische AcadenH®
wilden verwerven bleven het stigma van kweek'
school dragen. Het is een problematiek die wij i®
Nederland met onze onderwijzersopleiding keO'


232

-ocr page 237-

De opleiding van 'teachers' in Engeland en Wales

nen en met de COL-opleidingen voor leraren
misschien gaan krijgen, vandaar dat een meer
gedetailleerde bespreking van het Engelse Col-
lege-model voor lezers van Pedagogische Studiën
op zijn plaats is.

Op het ogenblik studeren aan 164 Colleges of
Education ruim 110.000 studenten. Dit is onge-
veer een kwart van alle studenten binnen het
Post-secundair onderwijs en bijna 80% van alle
a.s. onderwijzers en leraren. Zij zijn tot de oplei-
ding toegelaten na aanmelding bij de Central
Register and Clearing House te Londen, waarbij
minimale toelatingsvoorwaarde geldt dat de
Candidaat bij zijn examen voor G.C.E. (General
Certificate of Education) vijf zogenaamde O
passes heeft gehaald, d.w.z. voor vijf vakken ge-
slaagd is op 'ordinary' niveau. Met dit examen-
resultaat blijven de poorten van de universiteit
gesloten, daar die minstens twee A passes eisen
in vakken die veel diepgaander, tot op 'advanced'
niveau, zijn bestudeerd. Dit wil helemaal niet
Zeggen dat de Colleges bevolkt worden door wat
men onvriendelijk kneusjes zou kunnen noemen;
gedurende de zestiger jaren lag het aantal stu-
denten met twee of meer A passes constant op
40%. Dit percentage krijgt een voor de Colleges
n»inder gunstig relief als we erbij betrekken het
feit dat in dezelfde periode het aantal middelbare
school abituriënten met twee of meer A passes
^an 8 tot 12% opliep; de Colleges schijnen van
deze stijging onvoldoende geprofiteerd te hebben.
Een extra complicatie, ook in ons land bij bv. de
COL-instituten niet onbekend, is dat bij de aan-
meldingen het aantal candidaten met O passes in
wiskunde relatief laag is; voor mannen een
Percentage van 70, voor vrouwen - in de Colleges
driemaal zo sterk vertegenwoordigd als mannen
^ slechts 55. Voegt men hierbij het feit dat het
aantal universiteiten en T.H. in Groot Brittannië
•^og stijgt en dat deze instituten tot nu toe ten
Aanzien van de Colleges een sterk 'afromende'
fnnctie blijken te hebben, dan is het gevaar groot
dat de Colleges of Education bevolkt worden met
studenten van het tweede garnituur. Men kan
'^sgenwerpen dat ook middelmatig begaafde stu-
denten goede leerkrachten kunnen worden en
dit is inderdaad een ervaringsgegeven waar men

niet omheen kan. Waar echter docenten en
merkwaardig genoeg ook studenten van de
Colleges tegen waarschuwen is dat lage toela-
tingseisen het begin zijn van het fatale hellende
vlak tweede rangs studenten -> lage verwachtin-
gen en eisen van docenten (ter illustratie: de uit-
val als gevolg van examens is 2,2%) ^ laag
niveau van het onderwijs ^ te geringe inzet van
studenten.

Behalve in intellectueel opzicht onderscheiden
de College studenten zich ook qua sociale her-
komst van hun universitaire collega's. lan Lewis,
lector in 'Education' aan de universiteit van York
heeft berekend dat ongeveer 50% van de manne-
lijke College studenten zonen zijn van onge-
schoolde, halfgeschoolde en geschoolde arbei-
ders; voor de vrouwelijke studenten ligt dit per-
centage op ruim 40%. Wat de universiteiten be-
treft zijn de cijfers resp. 30% en 25%. (The Times
Educational Supplement, 18 Juni 1971). Een
drietal medewerkers van de universiteit van
Sheffield - Kelsall, Poole en Kuhn - komen in
hun studie
Six Years After tot de conclusie dat
het onderwijs als beroep vooral aantrekkelijk
schijnt te zijn voor studenten met beperkte moge-
lijkheden, waaronder zij verstaan: jongens en
meisjes uit de arbeidersklasse die zodoende aan
hun streven naar verticale sociale mobiliteit
kunnen voldoen, studerenden voor graden waar
men buiten het onderwijs weinig mee kan begin-
nen en vrouwelijke studenten die een 'in-out-in
job' ambieren, m.a.w. enige jaren werken, dan
trouwen en kinderen groot brengen, om daarna
weer buitenshuis te gaan werken. Daar de Colle-
ges of Education uiteraard veel sterker op onder-
wijs als beroep gericht zijn dan de universiteiten
ligt het voor de hand dat zij bovenbeschreven
studenten in grotere hoeveelheden aantrekken.

De staatscommissie Robbins die in 1963
rapporteerde over hervormingen van het Britse
Hoger Onderwijs heeft zich ook bezig gehouden
met de docentenopleiding. Zij stelde o.a. voor de
Training Colleges om te dopen in Colleges of
Education, een suggestie die zo ongevaarlijk
was dat de regering haar overnam; ten tweede,
om Colleges en Universiteiten financieel, be-
stuurlijk en qua onderwijs nauwer te integreren.


22P

-ocr page 238-

J. H. G. 1. Giesbers

een voorstel waar het Ministerie niet aan durfde;
ten derde, om het voor studenten aan de Colleges
mogelijk te maken ook een graad B.Ed. Bachelor
of Education, te behalen. Dit novum in de Britse
en als het bij ons ooit zover zou komen ook in de
Nederlandse onderwijsgeschiedenis, verdient ver-
dere bespreking. De basisopzet is dat studenten
die daartoe door hun College in staat geacht
worden, hun driejarige studie met nog een jaar
aan het College mogen verlengen op grond waar-
van hen door de universiteit de graad in 'Educa-
tion' plus een of twee andere vakken verleend
zal worden; sinds oktober 1971 kan men in
Bristol zelfs een B.Ed. in part-time studie beha-
len. De commissie Robbins hoopte met haar
voorstellen het niveau en de status van de Col-
leges te verhogen en tegemoet te komen aan het
verlangen van het ministerie naar meer gegradu-
eerde docenten; vandaar dat wij deze nieuwe
graad, waardoor niet academisch gevormde
docenten toch gegradueerd worden - een typisch
Brits compromis - tegen deze achtergrond willen
bekijken. Men moet dan constateren dat het
B.Ed. waar in 1971 3.048, d.w.z. 9,2% van de
Collegestudenten voor opging aan de reeks on-
zekerheden en problemen een nieuwe complicatie
heeft toegevoegd. Als academische graad heeft
ze, althans op het moment, maar zeer betrekke-
lijke waarde daar de kloof tussen de driejarige
studie voor de onderwijsbevoegdheid en de een-
jarige studie voor het B.Ed. te groot blijkt te zijn.
Het wetenschappelijk niveau in de eerste driejaar
is niet hoog genoeg, zodat het extra jaar te kort
is om enerzijds het vele in te halen dat al be-
handeld had moeten worden, anderzijds zich
vakwetenschappelijk en onderwijskundig verder
te bekwamen. Als specifieke teaching degree
schiet het B.Ed. echter ook tekort omdat de
studie in dit vierde jaar puur theoretisch is, wat
onder druk van de universiteiten gebeurd schijnt
te zijn. Waar de intrinsieke waarde van deze
graad dus zeer twijfelachtig is, kan men alleen
tot een extrinsieke marktwaarde constateren, iets
waar de nogal statusbewuste Colleges overigens
zeer gevoelig voor zijn.

Het in de vorige alinea vermelde twijfelachtige
niveau van de driejarige opleiding voor de onder-
wijsbevoegdheid, ligt niet aan de incompetentie
der docenten. De staven der Colleges bestaan
over het algemeen uit hoog gequalificeerden die
echter als bezwaar hebben dat ze te theoretisch en
te zeer op hun specifieke discipline gericht zijn.
The crux of the matter is the divorce of the
main subject from the education studies.. .
Just how does my study of Piaget's or Gagné's
theories and observations of child development
and leaming tie up with my academie study of
Geography when it comes to the teaching
Situation', aldus een student van een Londens
College.
{Education for Teaching 1971, p. 25).
Waar bovendien de meerderheid der College-
studenten in kleuter-, basis-en de lagere regionen
van het secundair onderwijs (bv. secondary
modern) terecht komt, is het verwonderlijk dat
volgens de cijfers van 1970 9,16% van hun do-
centen ervaring heeft met kleuteronderwijs,
25,12% met L.O., en 54,07% voortkomt uit het
voortgezet onderwijs. Voor de universiteiten zijn
de percentages: 18,74,46. (Willey and Maddison
1971, p. 49). De conclusie moet zijn dat veel
studenten worden opgeleid door docenten die
het betreffende schooltype alleen uit de boeken
kennen. Hier komt bij dat ook het hospiteren
niet aan de hoogste eisen voldoet. Er zijn ved
klachten over te weinig mentoren en stage-
plaatsen, onvoldoende en bovendien onbevre-
digende contacten docent-hospiterende student,
te subjectieve supervisie door vele docenten en te
weinig inbreng van de oefenscholen bij het stage
programma. Wat het proefjaar na het behalen
van de akte betreft is men algemeen van oordeel
dat de prille leerkracht tezeer aan zijn lot wordt
overgelaten wat o.a. het gevolg is van de te
grote psychologische en vaak ook geografische
afstand tussen College en school. '

Bovenstaande alinea's zullen duidelijk gemaakt
hebben dat er aan de opleiding van onderwijzers
en leraren in Engeland en Wales wel het een en
ander te verbeteren valt. Wanneer daar dan nog
klachten bijkomen over een te disparaat niveau,
over kille onverschilligheid van het
Ministerie,
over te weinig coördinatie en leiderschap van de
kant van de universiteit, over gebrek aan ver*
nieuwingszin van de kant van de Colleges, o^®*^


234

-ocr page 239-

De opleiding van 'teachers' in Engeland en Wales

chaotische toestanden op het gebied van her-, na-
en bijscholing, en over het feit dat de Colleges
de boot van het Hoger Onderwijs dreigen te gaan
missen, kan men zich ieders tevredenheid voor-
stellen toen mevrouw Thatcher, minister van
O. en W., op 8 december 1970 bekend maakte
dat zij een uit 8 personen bestaande staatscom-
'ïiissie had ingesteld die een grondige studie zou
"laken van de problematiek der docentenoplei-
dingen, speciaal voorzover het de Colleges betrof.

De Toekomst

Deze Engelse Commissie Drewes werd onder
Voorzitterschap gesteld van Lord James of
^usholme, rector magnificus van de universiteit
Van York, en kreeg de opdracht een onderzoek
te stellen naar 'the education, training and
Pfobation of teachers in England and Wales'
Waarbij zij speciale aandacht zou besteden aan:
de inhoud en organisatie van de opleiding;
de wenselijkheid om a.s. leraren en onderwij-
zers op te leiden tegelijk met studenten die niet
"et onderwijs in zullen gaan; 3. de rol van de
<-olleges, de universiteiten en andere instellingen
Hoger Onderwijs in het licht van 1 en 2.
commissie zou op 1 januari 1971 haar werk-
zaamheden aanvangen en werd verzocht binnen
'^Waalf maanden haar studie af te ronden. Zij
^^hijnt met een spoed die zelfs Anglofielen niet
Van Engelsen verwachten aan het werk te zijn
S^gaan want haar rapport is j.1. januari gepubli-
ceerd en kan voor 85 pennies besteld worden bij
Britse Staatsuitgeverij.

Voor Lord James en zijn collega's waren de
Volgende twee principes leidinggevend: zij wilden
plan indienen dat snel uitgevoerd kon worden
dat flexibel genoeg was om de in Engeland
oog gewaardeerde regionale of locale variaties
® te laten; voorts waren zij van mening dat hun
horstellen de status en onafhankelijkheid van
docentenberoep en de opleiding daartoe
oesten verhogen. Gekozen werd voor een
^odel van drie fasen: 1. Personal Education;
ed vice training and induction; 3. Inservice
tw ^"d training. De eerste periode duurt

jaar en wordt afgesloten met het uitreiken

van een nieuw te creëren Diploma of Higher
Education. Doelstellingen van deze algemeen
vormende, niet beroepsgerichte cursus zijn: alle
a.s. docenten hoger onderwijs te laten genieten -
hen te bevrijden uit de 'teachers only'-sfeer en
de benauwende cirkelgang basisonderwijs, voort-
gezet onderwijs, docentenopleiding, terug naar
de klas - hen gedurende twee jaar intensief in
contact te brengen met leeftijdsgenoten die (nog)
niet voor het beroep van leraar of onderwijzer
hebben gekozen. Als zeer prettige bijkomstigheid
zal het Ministerie ook wel zien dat door deze
constructie de druk op de universiteiten wordt
afgenomen, daar deze fase volwaardig hoger
onderwijs beoogt dat aansluiting geeft op be-
roepsopleidingen, op verdere universitaire stu-
dies of maatschappelijke functies. De toelatings-
eisen worden bovendien gelijk getrokken met die
welke aan de universiteiten gelden, n.1. twee
A passes, (zie par. 2). Gedurende deze eerste
fase zal de student 1/3 van zijn tijd besteden aan
algemeen vormende studies, de rest aan de be-
studering van twee speciaal gekozen vakken, een
poging dus om 'broad scope' te combineren met
'study in depth'. Oogmerk van het studium
generale is de blik van de student te verwijden,
hem in staat te stellen lacunes in zijn wetenschap-
pelijke en persoonlijke vorming op te vullen en
bovenal 'to tempt him to further elïorts of self-
education in directions which he had not pre-
viously considered'. Aan een inhoudelijke vulling
heeft de commissie zich uiteraard niet gewaagd.
De keuzevakken kunnen van College tot College
verschillen maar wel moet elk instituut voorzien
in de mogelijke vraag naar disciplines op het ge-
bied van opvoeding en onderwijs.

De tweede periode is een beroepsopleiding en
wordt ingeleid met een niet verplichte, wel sterk
aanbevolen drieweekse kennismakingsperiode
met basis- of voortgezet onderwijs. Deze fase valt
uiteen in een overwegend theoretisch jaar aan
College of universitair Pedagogisch Instituut en
een hoofdzakelijk praktisch jaar in de school. De
commissie is terecht van mening dat de theorie in
het eerste jaar functiegericht moet zijn; de prak-
tijk bestaat in vier weken stage en praktische
oefeningen zoals micro-teaching e.d. Toelating


22P

-ocr page 240-

J. H. G. I. Giesbers

tot deze fase van preservice training heeft de
bezitter van een DipHE, B.A. of B.Sc. Na dit
eerste jaar gaat de student als 'licensed teacher'
het basis-of voortgezet onderwijs in. Hij zal als
volwaardig onderwijzer of leraar gaan werken,
daarbij gecoached door wat het rapport noemt
een 'professional tutor'. Gedurende dit praktijk-
jaar zal hij of zij gedurende minstens eenvijfde
van de tijd in een 'professional centre' van uni-
versiteit of College de gelegenheid krijgen om
met collega's over hun praktijkervaringen te
reflecteren, discussiëren etc. We zien dus dat de
scholen een stuk docentenopleiding van de
instituten gaan overnemen. Het rapport-James
stelt dan ook dat iedere school 'should regard
the continued training of its teachers as an
essential part of its task', een geluid dat we ook
in ons vaderlands Colov-rapport vernemen.
Doorstaat de student-docent dit jaar met succes
dan ontvangt hij de graad B.A. (Ed) en wordt hij
als 'registred teacher' officieel in het beroep opge-
nomen. Het thans bestaande B.Ed. wordt met
een andere inhoud naar de derde fase overgehe-
veld.

De in de vorige alinea beschreven tweede fase
heeft natuurlijk tot doel de a.s. leerkracht zo
goed mogelijk op zijn nieuwe functie voor te
bereiden. Lord James en zijn collega's zijn echter
nuchter genoeg om de betrekkelijke waarde van
elke initiële opleiding tot een beroep te onder-
kennen, vandaar dat zij als nevendoelstelling
van de tweede periode zien het verschaffen van
een basis waarop de methodische inservice
training van de derde fase kan voortbouwen.
Zij stellen uitdrukkelijk dat 'inservice education
and training' voor hen absolute prioriteit heeft
en eisen dat elke docent één trimester per 7 jaar
(en zo spoedig mogelijk eenmaal per 5 jaar) van
onderwijsgeven zal worden vrijgesteld om we-
tenschappelijk en beroepsmatig te worden bijge-
schoold. Als eerste zullen de 'professional tutors',
in zekere zin te vergelijken met de schoolpracti-
cumleiders van ons Colov-rapport, in aanmer-
king komen voor deze inservice opleiding, waar-
voor een netwerk van 'professional centres' in
het leven geroepen moet worden, waarbij men in
eerste instantie zal uitgaan van de bestaande
instituten voor H.O. te weten universiteiten,
Polytechnics (merkwaardige kruisingen tussen
H.O. en H.B.0.) en Colleges of Education. Het
tweede uitgangspunt van de Commissie James -
statusverhoging van de docent - kan in deze der-
de fase gerealiseerd worden doordat men hier de
graad van M.A. (Ed) kan behalen, ofwel direct
na het afsluiten van de tweede fase, ofwel na
enige jaren in de praktijk gewerkt te hebben.

Het rapport stelt voor om de huidige organisa-
tie van de docentenopleiding in sterk op de uni-
versiteit gerichte Area Training Organisations
(zie par. 2) te vervangen door een verdeling van
Engeland en Wales in 15 veel autonomere en
onafhankelijkere Regional Councils for Colleges
and Departments of Education (RCCDE)
waarin genoemde instellingen als gelijkwaardige
partners zullen samenwerken. Hoewel de Engelse
universiteit nooit de hooghartige en kortzichtige
desinteresse voor de opleiding van docenten ge-
kend heeft die in Nederland veelal nog regel is.
wordt zij door dit voorstel gevoelig op de vingers
getikt en wordt haar monopohe op H.O. gebied -
toch al ernstig bedreigd door de naar universi-
taire status strevende Polytechnics - nog meer io
gevaar gebracht door hoger onderwijs verschaf-
fende onafhankelijke Colleges of Education. Als
typische RCCDE ziet de commissie 2 ä 3 univer-
siteiten, 1 ä 2 Polytechnics, een tiental Colleges
of Education, 6 ä 7 Local Education Authorities
(het locale bevoegd gezag) en ruime vertegen-
woordiging van docentenorganisaties. De stu-
dentenpopulatie in zulk een regio zal rond de
8000 komen te liggen. De RCCDE zijn niet alleen
verantwoordelijk voor de organisatie en planning
van de docentenopleiding in hun regio's maar
dragen bovendien 20 leden voor aan de National
Council for Teacher Education and Training
(NCTET), een toporgaan voor beleidsvoorberei-
ding en uitvoering t.a.v. de wetenschappelijke en
professionele leerkrachtenopleiding. Bovendien
benoemt deze raad de 'hcensed' en 'registreo
docent en kan zij de graad DipHE, B.A. (E^)
en M.A. (Ed) verlenen.

Een eerste bestudering van dit goed geschreven,
wel doordacht rapport levert een serie positiev®
en negatieve indrukken op waarmee wij


236

-ocr page 241-

De opleiding van 'teachers' in Engeland en Wales

artikel besluiten. Men zal een aantal essentiële
maar niet te overziene kwesties open moeten laten
zoals financiële realiseringsmogelijkheden, het
feit of de Colleges de hun gegeven kans zullen
grijpen en of het basis- en voortgezet onderwijs
inderdaad in de opleiding van haar docenten wil
gaan participeren. Dan blijven er echter nog ge-
noeg vragen over, waarvan wij er enkele aan u
voorleggen. Wij maken ons weinig illusies over
de kans die het DipHE, het nieuwe diploma van
H.O.. heeft om als volwaardige graad geaccep-
teerd te worden. Zal de maatschappij deze af-
ronding van een tweejarige opleiding aan institu-
ten die tot nu toe vergeleken met universiteiten
als inferieur beschouwd werden, gelijk stellen
Wet de universitaire graad van B.A. of B.Sc.
die na drie jaar studie verkregen wordt? Zal de
universiteit bezitters van het DipHE tot haar
eigen opleidingen toelaten en de tijd doorgebracht
op het College als volwaardig H.0. honoreren,
ni.a.w. zal bovenbeschreven eerste fase voor vol
Worden aangezien? Tot elke prijs moet voorko-
nden worden dat het H.0. in drie onderling ver-
schillende stukken wordt geknipt - de universi-
teiten voor degenen met wetenschappelijke in-
teresse, de Polytechnics voor de praktisch inge-
stelden, de Colleges of Education als derde keus
Voor de intellectueel en motivationeel zwakkeren.
Dat dit gevaar levensgroot is zal iedere Neder-
lander moeten toegeven, die bekend is met het
ongelukkige fenomeen dat wanneer B-studenten
^an onze universiteiten te licht bevonden worden
Voor research of industrie, ze nog altijd goed ge-
"^oeg schijnen te zijn voor het onderwijs.

Een volgende vraag: wat zal het onderwijs-
idiveau van het eerste jaar van de specifieke be-
■■oepsopleiding zijn, een jaar waarin DipHE
studenten en B.A. (B.Sc.) bezitters naast elkaar
de collegebanken - of moderner, aan de ronde
tafel van het project - zullen zitten? Zal de
"eterogeniteit niet belemmerend werken op
Soed onderwijs? Deze vraag klemt des te meer
^aar deze studenten in ongeveer 9 maanden op
jtun beroep moeten worden voorbereid. Is dit
haalbaar? Zal de toekomstige 'licensed teacher'
"'et als een gevaarlijke amateur beschouwd
Worden die onderwijskundig hoegenaamd geen
been heeft om op te staan? Het argument van de
commissie James dat dit tekort door een goed
inservice programma gecompenseerd kan wor-
den verliest voor ons nogal wat van zijn kracht
als het rapport t.a.p. stelt dat deze inservice
(nog?) niet verplicht gesteld moet worden. Ver-
volgens: waar de beroepsopleiding van twee jaar
uitgesplitst wordt over een jaar opleidingsinsti-
tuut en een jaar schoolpraktijk kan men zich af-
vragen wie de uiteindelijke verantwoordelijkheid
draagt voor deze tweede fase. Formeel natuur-
lijk de RCCDE, maar hoe zal het in de dagelijkse
praktijk gaan? De in het rapport geviseerde
'professional tutor' zal de prille 'licensed teacher'
begeleiden, maar hoe zijn de contacten tussen
deze mentor en het opleidingsinstituut? Spreekt
de tutor het eindoordeel uit over het al dan niet
geslaagd zijn van het praktijkjaar? Doet hij dit
alles alleen of kan hij zijn toch wel grote verant-
woordelijkheid met anderen delen? Als de 'li-
censed teacher' gepromoveerd wordt tot 'reg-
istred' ontvangt hij tevens de graad van B.A.
(Ed.), maar is een theoretische opleiding van
9 maanden gevolgd door een praktijkjaar een
dergelijke titel waard? Is de commissie James
hier door de knieën gegaan voor de steeds luider
wordende vraag uit onderwijskringen naar een
'all graduate profession'? Heft zij door deze wat
geforceerde constructie het thans bestaande
onderscheid gegradueerde-niet gegradueerde
docent op, of zal in de toekomst de bezitter van
B.A. of B.Sc. + B.A. (Ed) toch geprefereerd wor-
den boven de DipHE+B.A. (Ed) docent. De
beantwoording van deze en andere vragen die de
lezing van het rapport oproepen zijn niet alleen
van belang voor Engeland en Wales maar ook
voor ons land waar de experimentele lerarenop-
leiding voor derde en tweede graden met een
gelijksoortige problematiek geconfronteerd
wordt.

Bovenbeschreven bedenkingen nemen echter
niet weg dat ons persoonlijk totaaloordeel over
het werkstuk van de Commissie James uitermate
gunstig is. Het merkwaardige bij deze oordeels-
vorming is dat argumenten contra - in een ander
licht geplaatst - argumenten pro worden. Een
onderwijscorps dat als totaliteit academisch ge-


22P

-ocr page 242-

J. H. G. I. Giesbers

vormd is kan een groot goed zijn, het gelijk op
studeren van DipHE-bezitters en B.A. (B.Sc.)
gegradueerden in de tweede opleidingsfase kan
voor de vorming van beide categorieën en voor
de toekomstige eenheid van 'the profession'
hoogst belangrijk zijn, een goed opgeleide 'pro-
fessional tutor' kan voor de a.s. student veel
meer betekenis hebben dan welk theoretisch-
wetenschappelijk programma dan ook. Voorts:
realisering van de 133 aanbevelingen van het
rapport betekent een ingrijpende hervorming van
het Engelse post-secundair onderwijs o.a. omdat
de universiteit op o.i. goede gronden beroofd
wordt van haar aureool het alleenzaligmakende
instituut voor H.0. te zijn en omdat aan drie
sectoren, te weten universiteiten, Polytechnics en
Colleges of Education, de kans geboden wordt
zich waar te maken op tertiair onderwijs gebied.
Een volgend aantrekkelijk punt van de voorge-
stelde nieuwe structuur is dat het zg. 'monotech-
nic' karakter van de Colleges doorbroken wordt.
Tot nu toe waren deze instituten bevolkt door
studenten die allen voor hetzelfde toekomstig
beroep voorbestemd waren; de klachten waren
talrijk over de heersende sfeer van 'onderwijs-
mensen onder elkaar', van wereldvreemdheid en
zelfgenoegzame middelmatigheid als gevolg van
contactarmoede met andersgeaarde en georiën-
teerde studenten. In de voorgestelde eerste fase
zal de a.s. docent in het vervolg ook in aanraking
komen met leeftijdgenoten die nog niet voor het
onderwijs gekozen hebben of zelfs heel andere
toekomstplannen hebben, wat impliceert dat het
studieprogramma in deze fase daarmee rekening
zal hebben te houden. Ons dunkt dat deze periode
van twee jaar het best vergeleken kan worden met
bijvoorbeeld het Amerikaanse Liberal Arts
College. Er zij in dit verband op gewezen dat de
Nederlandse derde en tweede graads opleidingen
ook uitsluitend bevolkt worden door a.s' leraren;
de leiding van deze instituten zullen er goed aan
doen degelijk nota te nemen van de negatieve
Engelse ervaringen!

Zoals in paragraaf 2 werd beschreven wordt
de huidige onderwijzers- en lerarenopleiding met
een zg. proefjaar afgesloten, dat in de praktijk
slecht functioneert. Het rapport spreekt van de
'gross inadequacy of the present arrangements
for the probationary year". De door Lord
James voorgestelde structuur van een praktijk-
jaar onder voortdurende begeleiding van een
'professional tutor', waarbij een gedeeltelijk les-
rooster voldoende ruimte overlaat om zich op
het 'professional centre' te bezinnen op eigen en
andermans ervaringen, lijkt ons een stap in de
goede richting. Ditzelfde kan gezegd worden van
het voorstel om het basis- en voortgezet onder-
wijs heel concreet te betrekken bij de opleiding
van haar eigen toekomstige bemanning. Boven-
vermelde tutor die altijd een staflid of leerkracht
is aan de school waar de 'licensed teacher' werkt,
is namelijk niet alleen belast met de praktische
coaching van zijn jonge collega, maar stelt
bovendien in overleg met hem en het locale of
regionale 'professional centre' een persoonlijk
studieprogram voor dit laatste jaar op. Als
laatste voorbeelden van het feit dat de Commissie
James zich niet verliest in sleutelen aan marginale
korte-termijn problemen, maar tot onderwijsver-
nieuwing vanuit een echte visie tracht te komen,
willen wij wijzen op de topprioriteit die zij toe-
kent aan her-, na- en bijscholing, en de grote
nadruk die zij legt op het opleiden van leerkrach-
ten voor multi-raciale scholen, een schooltype
dat ook in Nederland met zijn groeiende stroom
buitenlandse gastarbeiders een realiteit en een
probleem kan worden.

Het rapport James is in Engeland uiteraard
nog volop in discussie en op dit moment heeft
zich nog geen vaststaande meningsvorming vol-
trokken. Wel is het mogelijk dit artikel niet te
laten eindigen met de eerste indrukken van een
buitenlander maar een voorlopige reactie van de
direct betrokkenen te geven. De NOP Market
Research Ltd. heeft in opdracht van The Times
Educational Supplement en The Times Higher
Education Supplement een enquête gehouden
onder meer dan 400 docenten en 100 studenten
van 20 universiteiten, 20 Colleges of Education
en 20 scholen voor basis- en voortgezet onderwijs-
(Deze survey is voor £ 1 te verkrijgen bij de kan-
toren van genoemde weekbladen. Printing House
Square, Londen). Het blijkt dat alle ondervraag-
de categorieën positief staan t.a.v. het idee en d®


238

-ocr page 243-

De opleiding van 'teachers' in Engeland en Wales

structuur van de tweede en derde fase. Bovendien
vindt elke categorie dat de voorstellen van de
Commissie James tot een grotere vakbekwaam-
heid van docenten zullen leiden. Alleen de univer-
siteiten hebben bedenkingen t.a.v. de eerste
cyclus. Een kleine meerderheid van 32% van hun
docenten verwerpt het idee helemaal, 41% is van
mening dat een tweejarige cursus een inadequate
Voorbereiding is op een beroepsopleiding. De
Universiteiten voelen over het algemeen (52%)
ook weinig voor de nieuwe graad B.A. (Ed) en
zijn voor 50% van mening dat de voorstellen
van Lord James de status van het docentencorps
niet zullen verhogen. Alle geënquêteerde catego-
rieën zijn het eens in hun afwijzing van het idee
dat een nationale of regionale raad graden kan
verlenen. Algemeen is men van mening dat de
universiteiten het DipHE en B.A. (Ed) moeten
uitreiken, waaruit men kan concluderen dat de
Voorkeur nog steeds uitgaat naar een zekere
binding tussen de universiteiten en Colleges.
Gezien deze eerste peiling kan men stellen dat het
rapport James een zeer goede kans maakt om met
®oige wijzigingen door de Minister te worden
overgenomen.

Het zal de lezer niet verwonderen dat wij op
grond van wat wij boven vermelden het onderwijs
'O Engeland en Wales geluk menen te mogen
Mensen met de publicatie van
Teacher Education
and Training, a Report by a Committee of Inquiry
appointed by the Secretary of State for Education
and Science, under the Chairmanship of Lord
James of Rusholme.
Moge het denken over de
Nederlandse opleiding voor onderwijzers en
leraren er baat bij hebben.

Literatuur (voorzover niet volledig in de tekst ver-
meld)

Castle, E.: The Teacher, London 1970.

Dent, H.: 1870-1970, Century of Growth in English
Education,
London 1971.

Education for Teaching, kwartaalblad van de
A.T.C.D.E., Spring 1971.

Giesbers, J.: Het Engelse Onderwijs en de Wet van
1870, in:
Pedagogische Studiën, Dec. 1970.

Hammond, J. en B.: The Bleak Age, London 1934.

Highet, G.: The Art of Teaching, London 1951.

Kelsall, R., Poole, A., Kuhn, A.: Six Years After,
Sheffield 1971.

Maclure, J.: Educational Documents, London 1969.

The Professional Education of Teachers, memoran-
dum van de A.T.C.D.E., London 1971.

The Times Educational Supplement 1971.

The Times Higher Education Supplement 1971.

Wardle, D.: English Populär Education 1870-1970,
London 1970.

Willey, F., Maddison, R.: An Enquiry into Teacher
Training,
London 1971.


22P

-ocr page 244-

De leerkrachtenopleiding in België

Meer in het bijzonder: de opleiding voor leerkrachten kleuter-, lager onderwijs en de algemene vakken
van het secundair onderwijs

Chr. De Graeve

Katholieke lagere en middelbare normaalscholen. Torhout (België)

De leerkrachten voor de Belgische scholen
worden betrokken uit een uitgebreide en geva-
rieerde waaier van opleidingsmogelijkheden.
Als inleiding daarom ook een vlug en ruw ge-
schetst overzicht:

- de kleuterleidsters worden opgeleid in de
normaalscholen voor kleuterleidsters-,

- de onderwijzers(essen) voor de lagere of basis-
school krijgen hun vorming in de
lagere
normaalschool;

- de leraars(essen) lager secundair onderwijs
worden gevormd in de
middelbare normaal-
school',

- de leraars(essen) hoger secundair onderwijs
maken een academische studie af, waarbinnen
zij een
aggregaatsopleiding moeten volgen;

- de praktijkleraars(essen) van het secundair
technisch onderwijs zijn enerzijds afgestudeer-
den van hetzelfde technisch onderwijs, die na
enkele jaren beroepspraktijk een
normaalcursus
afmaken, of anderzijds opgeleid worden in de
middelbare technische normaalschool;

- andere soorten leraars(essen), meestal les
gevend in de bijzondere vakken (plastische op-
voeding, muzikale opvoeding, catechese, han-
denarbeid, soms ook lichamelijke opvoeding)
worden gevormd in allerlei cursussen met dag-
of avondstudie of kunnen langs speciale exa-
mens de nodige getuigschriften behalen.

Het zou mij te ver voeren alle opleidingen te
willen beschrijven. Ik acht mij daar ook onbe-
voegd voor. Ik neem me dus voor in voorliggen-
de bijdrage vooral de opleiding tot kleuterleid-
ster, onderwijzer, leraar lager en hoger secundair
onderwijs te belichten en - waar het kan - ook
kritisch te analyseren. Dat ik daarbij begin met

240

de onderwijzersopleiding zal in het licht van mijn
functie geen verwondering wekken en mij ook
toelaten de andere opleidingsvormen beter te
situeren en korter te beschrijven.

1. De onderwijzersopleiding

1.1 Een greep uit de historiek van de Belgische
onderwijzersopleiding

De eerste lagere normaalschool^ in België ont-
stond onder het Verenigd Koninkrijk der Neder-
landen te Lier (samen met de rijkskweekschool
te Haarlem). Na de onafhankelijkheid (1830)
hechtten de Belgische bisschoppen vormen van
onderwijzersopleiding aan de kleine seminaries^-
In 1843 werden twee staatsnormaalscholen op-
gericht: één te Lier en één te Nijvel. Zeven ka-
tholieke normaalscholen werden in hetzelfde jaar
onder officiële inspectie geplaatst: Torhout
(eerder opgericht te^ Roeselare), Sint-Truiden,
Sint-Niklaas, Saint-Roch, Carisbourg, Malonne
en Bonne-Espérance. De katholieke onderwij-
zersopleiding werd toen losgemaakt van de
priesteropleiding, omdat het episcopaat dit
beter achtte voor het bekomen van officieel er-
kende diploma's en toelagen.

Toch bleven de eerste vormen van katholieke
leerkrachtenopleiding (zelfs de opleiding in rijks-
normaalscholen) sterk aanleunen bij de priester-
opleiding. Het onderwijzersberoep werd als een
geestelijke roeping, weliswaar van lagere
orde
dan het priesterschap, beschouwd. De recrute-
ringstactiek van toen kan gemakkelijk door dit
perspectief worden verklaard: niet-begoede in-
telligente jongeren werden na het lager onderwijs
(inbegrepen de vierde graad)^ door de pastoor of

pedagogische studiën 1972 (49) 240-256


-ocr page 245-

De leerkrachtenopleiding in België

de dorpsonderwijzer naar de normaalschool (per
definitie een internaat) gestuurd. Daar moest hij
dan drie jaar, later vier jaar en nog later een
voorbereidend jaar en vier jaar studeren om de
onderwijzersakte te behalen.

Het beschutte roepingskarakter van de lagere
normaalschoolopleiding ging in de loop der jaren
wel voor een groot gedeelte verloren, maar de

Figuur 1

De onderwijzer(es) was negentien jaar als hij
(zij) de akte behaalde. De onderwijzersstudies
werden niet gelijkgesteld aan de andere secun-
daire studies. Integendeel: een gediplomeerd
onderwijzer kon niet rechtstreeks verder stude-
ren in het hoger onderwijs, met uitzondering
van de academische studies voor opvoedkunde
en psychologie.


recruterings- en opleidingsvorm bleef lange tijd
dezelfde, hoewel na de eerste wereldoorlog ook
studenten met twee jaar opleiding in het secun-
dair onderwijs, na slagen in een toelatingsproef,
^ot het eerste jaar van de normaalschool werden
joegelaten. In schematische vorm kan de boven-
beschreven opleidingsvorm uitgedrukt worden
^oals in Figuur 1.

1.2 De onderwijzersopleiding opgenomen in het
secundair onderwijs

In 1957 (eerste gediplomeerden in 1960) werden
de lagere normaalschoolstudiën derwijze gelijk-
geschakeld met de humaniora-opleiding, dat de
student bij het verlaten van de normaalschool,
behalve de akte van onderwijzer, ook een geho-


241

-ocr page 246-

Chr. de Graeve

mologeerd getuigschrift^ van hoger middelbaar
onderwijs^ kon bekomen. Aan deze herstructu-
rering lagen de gedachten aan een verbetering
van de algemene vorming en aan verdere studie-
mogelijkheden voor de afgestudeerde onderwijzer
ten grondslag. Velen hebben de dubbele finaliteit
van deze opleiding hardnekkig bestreden: waar-
om moesten twee heren gediend worden? Afge-
zien van het feit dat er een aantal knappe stu-
denten ging verder studeren, waren echter de
resultaten (rekening gehouden met een steeds
verder gaande negatieve recrutering, zie verder)
niet slecht, in elk geval niet minder dan die van
de vorige normaalschoolvorm.

In de loop van het bestaan van de nu beschre-
ven opleidingsvorm (waarvan de laatste gedi-
plomeerden in het schooljaar 1969-70afstudeer-
den) werd de verdeling van de algemene vorming
(het programma van de gekozen humaniora-
afdeling) en de eigenlijke opleiding op verschil-
lende manieren over de vier studiejaren verdeeld.
Als basis moesten de studenten het lager secun-
dair onderwijs (driejaar) met goed gevolg hebben
doorlopen. In Figuur 2 zijn de vier mogelijkheden
uitgetekend. Vorm A is het langst toegepast ge-
worden. De onderwijzersopleiding vormt er één
geheel: de onderwijzersakte en het getuigschrift
van hoger middelbaar onderwijs werden na af-
loop van vier jaar studie afgeleverd. Vorm B
werd de laatste jaren ingevoerd: het getuigschrift
hoger middelbaar onderwijs werd afgeleverd na
het derde jaar zodat een aantal studenten na dit
jaar de normaalschool konden verlaten om ver-
der te studeren. Opgemerkt dient te worden dat
zowel in vorm A als B in de verschillende studie-
jaren aan de expressievakken meer uren werden
toegekend dan in de overeenstemmende huma-
nioraklassen. In het schooljaar '68-'69 werd in de

Figuur 2

= beroepsopleiding


242

-ocr page 247-

De leerkrachtenopleiding in België

normaalscholen begonnen met een nieuwe hu-
Hanioravorm: de menswetenschappelijke huma-
niora®. Deze sociaal gerichte humaniora had
dadelijk als ideale onderbouw van vorm B veel
succes.

Vorm C werd alleen in het rijksnormaalonder-
^ijs ingericht. De student kon in deze vorm na
Volbrachte humaniorastudies en een toelatings-
examen in één jaar de onderwijzersakte behalen.
Deze vorm werd ook wel het 'experimenteel jaar'
genoemd. Indien in het rijksonderwijs de student
®'et slaagde in de toelatingsproef, dan moest hij
Vorm D, het 'speciaal regiem', doormaken.
Vorm D bestond wel in het katholiek normaal-
onderwijs. Types C en D werden dus ontworpen
afgestudeerden van de humaniora alsnog de
gelegenheid te geven onderwijzer(es) te worden

De onderwijzersopleiding deels secundair en
^eels hoger onderwijs

Op

1 september 1970 startte de allernieuwste
Opleiding voor de leerkrachten van het lager
Onderwijs. Die vernieuwing was toen al ongeveer
®en jaar aangekondigd. Niet zonder moeilijkhe-
den en meningsverschillen was tussen de netten
^^n het rijks- en het katholiek onderwijs een
Consensus tot stand gekomen betreffende de
gemene vorm en inhoud van de vernieuwde
eerkrachtenopleiding voor het lager onderwijs.

is die herstructurering voorlopig uitge-
. ouwd? Kan die vernieuwde opleiding een stap
de uiteindelijk goede richting betekenen?
'edaar een tweetal vragen, die de verdere para-

over de onderwijzersopleiding bepalen.
iJe eigenlijke opleiding voor onderwijzer is
tw^'^' maatregelen verschoven naar een

^ eejarige cyclus na het secundair onderwijs,
^^ndaar de naam 'postsecundaire cyclus'. Deze
j "^"^'ng is er nodig om deze cyclus te onder-
eiden van de 'secundaire cyclus' van het lager
j^^'^'^^^ä'onderwijs, die verder als voorbereiding
de onderwijzersopleiding blijft voortbestaan.

Jn de secundaire cyclus, beginnend na het
^ger secundair onderwijs (middelbaar of
®ehnisch) volgt de student een humaniora-
programma. Hij kan daarbij gelijk welke
humanioravorm (voor zover die in een nor-
maalschool aanwezig is) kiezen. Nochtans
wordt meestal de nieuwe afdeling 'menswe-
tenschappen' gekozen: een volwaardige hu-
manioraopleiding met polyvalent getuig-
schrift en een programma afgestemd op een
eerste verkenning van de menswetenschap-
pen. In deze nieuwe afdeling, maar ook in de
andere humanioravormen van de secundaire
cyclus, worden moedertaal, de expressievak-
ken en zelfs de zaakvakken door een andere
optiek van lesgeven of een verzwaring van het
programma op de onderwijsopleiding afge-
gestemd. In deze cyclus ook kunnen de stu-
denten met de hulp van hun leraars bewust
worden van hun mogelijkheden en aanleg
voor het onderwijs. Op het einde van deze
cyclus ontvangen de leerlingen een huma-
nioragetuigschrift, kunnen zij het maturiteits-
examen' afleggen en krijgen ze rechtstreeks
toegang tot de postsecundaire cyclus.
De secundaire cyclus van de lagere normaal-
school is echter geen verplichte voorstudie om
aan de postsecundaire cyclus te beginnen.
Ook de studenten uit het gewoon secundair
onderwijs (middelbaar en technisch) kunnen
toegang hebben tot de eigenlijke onderwijs-
opleiding in de postsecundaire cyclus. Zij
moeten echter een toelatingsproef afleggen,
waardoor zij hun aanleg voor het onderwijs in
primaire vorm moeten kunnen bewijzen.

b. De postsecundaire cyclus bevat dan de eigen-
lijke theoretische en praktische onderwijzers-
opleiding, verspreid over twee jaar, met als
einddoel: de akte van lager onderwijzer. In
volgende paragrafen beschrijf ik min of meer
uitvoerig hoe deze cylus is opgevat en aan een
uitbouw toe is. Maar vatten wij eerst maar
de nieuwe opleiding tot onderwijzer in België
samen in het schema van Figuur 3.

c. Een aantal bedenkingen tot slot van deze
paragraaf over de algemene structuur:

• Eerst en vooral over de toelatingsproef tot
de postsecundaire cyclus voor studenten, die


243

-ocr page 248-

Chr. de Graeve

niet uit de secundaire cyclus van de lagere
normaalschool komen. Deze proef kan be-
schouwd worden als een beveiliging van de
secundaire cyclus, die voorlopig wordt be-
houden. Over de gegrondheid van de opvat-
ting, dat veel kandidaten uit vrees voor deze
proef de onderwijzersopleiding maar links
lieten liggen, kan ik niet oordelen. Feit is
echter dat er zich in de twee jaar van het
bestaan van de postsecundaire cyclus maar
weinig kandidaten aanboden, maar daarover
verder. Voor zover ik mijn eigen ervaring met
deze proef (over twee jaar in één normaal-
school) als grondslag kan nemen, lijkt het mij
een buitengewoon efficiënte selectieve proef
te zijn. De kandidaten ondergaan een uitge-
breid psychologisch onderzoek, een monde-
linge en schriftelijke taalproef, een gespreks-
proef en moeten voor een groepje leerlinge'^
van het lager onderwijs hun expressieve
kwa-
liteiten in aanleg bewijzen. Duidelijk onge-
schikte kandidaten vallen onmiddellijk op en
zeer opvallende leemten in de expressieve en
sociale mogelijkheden zijn goed te
constate-
ren.
Voor de leraars van de onderwijzersop'
leiding is die eerste kennismaking met de
kandidaten uiterst boeiend (alhoewel het g®'
vaar niet denkbeeldig is dat men een
kandi-
daat door die eerste indruk voor altijd in een
bepaalde categorie zal rangschikken).
In elk geval een waardevolle proef, die op
grond van de eerste ervaringen zeker een


244

-ocr page 249-

De leerkrachtenopleiding in België

oppuntstelling verdient. Er gaan in België
zelfs stemmen op om deze proef ook in te
voeren voor de andere onderwijsopleidingen.

• Met de invoering van de nieuwe program-
ma's werd ook gepoogd heel wat nieuwe di-
dactische werkvormen (leergesprek, groeps-
werk, seminariewerk, moderne gespreksvor-
men e.d.m.) in te schakelen. Alhoewel de
invoering van deze nieuwe technieken niet
zonder moeilijkheden verliep, kreeg het lager
normaalonderwijs toch het karakter van een
zeer soepel en actief opleidingssysteem, waar-
in de studenten zich veel meer dan vroeger
actief en creatief kunnen uitleven. Het vroe-
gere examensysteem (hetzelfde als in het
middelbaar onderwijs) werd vervangen door
een permanente evaluatie d.m.v. toetsen over
de leerstof en een regelmatige persoonlijk-
heidsevaluatie, waarin de evolutie van de stu-
dent, in functie van zijn opleiding, open en
nauwlettend wordt gevolgd. Dat evaluatie-
systeem werkt nog verre van optimaal, maar
biedt m.i. zoveel kansen, dat een verdere
wetenschappelijke uitwerking zeker moet
gebeuren. Het geheel van deze nieuwe moge-
lijkheden tot aanpak wordt nauwlettend be-
keken door de autoriteiten en de leraars van
de andere onderwijsopleidingen (zelfs van
andere onderwijsniveaus). De lagere normaal-
school is daardoor in zekere zin een 'test-case'
voor wat in de andere opleidingen aan ver-
nieuwing zou kunnen gebeuren. Het feit voor-
al dat de kandidaat-onderwijzers(essen) de
voor hun later werk aangeprezen werkvormen
en evaluatiemogelijkheden aan den lijve kun-
nen ondervinden, verhoogt niet in geringe
mate de waarde van de praktijkopleiding.

Tabel 1

eerste jaar
Psycho-ped. en didactiek
niilieuexploratie
'öoedertaal
wiskunde

1'chamelijke opvoeding
njuzikale opvoeding
plastische opvoeding

facultatieve vakken:
pdsdienst of moraal
tweede taal
dactylografie

1.4 De postsecmdaire cyclus in het Belgisch
Rijksonderwijs

Dat er in België duidelijk nood is aan overleg-
organen inzake onderwijs, wordt meer dan nodig
bewezen door de vergelijking van de program-
ma's in de sector van het lager normaalonderwijs.
Er bestaat een groot verschil tussen de opvattin-
gen van het rijks- en het katholiek onderwijs.
Wat meer is: ook de beide Ministeries van
Nationale Opvoeding (Nederlandstalig en Frans-
talig)® zijn het niet eens kunnen worden over
eenzelfde programma voor de onderwijzersop-
leiding.

Het Waalse rijkslagernormaalonderwijs (Frans-
talig) werd geregeld door de ministeriële om-
zendbriefvan 16 april 1970. De grondbeginselen
van dit programma verschillen niet veel van wat
ik verder over de katholieke variant van de op-
leiding zal schrijven. De wekelijkse uurverdeling
voor de vakken is zoals in Tabel 1 is weergegeven.

tweede jaar

16 uur

psycho-pedag. en didactiek

17 uur

4i uur

milieuexploratie

li uur

3 uur

moedertaal

3 uur

3 uur

wiskunde

2 uur

2 uur

lichamelijke opvoeding

2i uur

2 uur

muzikale opvoeding

2 uur

2 uur

plastische opvoeding

2 uur

filosofie der wetenschappen

1 uur

audio-visuele middelen

1 uur

facultatieve vakken:

2 uur

godsdienst of moraal

2 uur

2 uur

tweede taal

2 uur

2 uur


245

-ocr page 250-

Chr. de Graeve

In het eerste jaar moet daarbij nog gekozen
worden uit de volgende opties: spel en sport,
muzikale activiteiten, handenarbeid of hand-
werk (elk 3 uur). De studenten moeten één van
deze activiteiten kiezen in functie van het later
leiden der zgn. socio-culturele activiteiten® op
woensdagmiddag.

Naast de bovenvermelde lesuren worden bij-
komende lesuren aan de leraars toegekend.
Deze lesuren dienen voor teambesprekingen, in-
dividueel bijwerken van studenten, verbetering
van werken, coördinatiewerk in de oefenschool,
enz. Opmerkenswaard voor België is dat in dit
programma het onderwijs in de tweede taal niet
verplicht is. Een speciale vermelding op het di-
ploma zal aangeven of de kandidaat geslaagd is
in een proef over de tweede taal en dus die taal
ook in het lager onderwijs mag onderwijzen.

In dit programma wordt zeer duidelijk het
accent gelegd op de praktische vorming. Het
aantal uren type-, proef- en oefenactiviteiten
is binnen de uren psycho-pedagogiek zeer groot.

De ministeriële omzendbrief, die de nieuwe
onderwijzersopleiding in het
Vlaamse lands-
gedeelte
(Nederlandstalig) moest regelen, ver-
scheen op 28 augustus 1970. Dit programma ver-
schilt duidelijk van het boven beschreven en ook
van het later te beschrijven katholiek programma:

• Het lessenrooster is opgemaakt per semester
en niet per jaar, zodat de opdracht van de
leraars in de twee semesters van een jaar
grondig kan verschillen.

• Ook hier wordt een speciale opleiding voor de
vrijetijdsbesteding in optievakken voorzien.
Daarvoor grijpt in het tweedejaar een verbij-
zondering van de opleiding plaats. De kandi-
daat-onderwijzer kan zich dan meer speciaal
gaan toeleggen op één van de expressievak-
ken, maar ontvangt niettemin een organisch
geheel van vorming, waarin ook de twee
andere expressievakken goed zijn vertegen-
woordigd. Het aantal uren van de gekozen spe-
cialiteit wordt dan van 1 op 4 uur gebracht.
Een afzonderlijke vermelding op het diploma
zal die bijzondere bevoegdheid vermelden.

• Voor de tweede taal en de moraal is'de oplei-
ding facultatief. Men is dus niet verplicht

deze vakken te volgen. De aspiranten moeten
bij het begin van hun opleiding opteren, maar
kunnen hun keuze veranderen bij het einde
van het eerste jaar. Om een afzonderlijke
vermelding van die vakken op het diploma
te bekomen, moet men echter de tweejaarlijk-
se cursus gevolgd hebben. Tot grote verba-
zing van velen is in de facultatieve vakken
geen godsdienst voorzien.
De praktische opleiding is in de omzendbrief
goed omschreven. Met het eigenlijke lesgeven
wordt slechts gestart in het tweede studiejaar
Gedurende het eerste jaar worden stages
georganiseerd met betrekking tot clubactivi-
teiten en jeugdwerk, didactische uitstappen,
in internaat, vakantiekolonie en toezicht.
Die stages moeten buiten het gewoon les-
rooster vallen. De eigenlijke onderwijsstages
vallen gedurende het tweede jaar: driemaal
veertien dagen respectievelijk in elke graad
van het lager onderwijs.
Aan seminariewerk wordt ook in dit pro-
gramma aandacht besteed. In het tweedejaar
moeten de studenten een welbepaalde op-
dracht in verband met een didactisch of pe-
dagogisch probleem uitwerken. De leraars
kunnen als promotors optreden en voor die
zaak rondom hun persoon en ervaring studie-
groepen van studenten vormen. Het eerste
semester moet besteed worden aan geleid
opzoekingswerk, het tweede semester omvat
groepsbesprekingen en uitwisseling der be-
vindingen.

De leraar heeft ook hier naast zijn lesuren
een bijkomend aantal uren voor het bijwonen
van didactische oefeningen en stages, het
bespreken van de lessen, de coördinatie en de
leraarsbijeenkomsten.

Om een inzicht te verkrijgen in het program-
ma geef ik in Tabel 2 de hoofdopdracht van
de leraars in de verschillende vakken.
De opsomming in Tabel 2 geeft het
aantal
uren weer, dat een vakleraar in de normaal-
school aan les, individuele begeleiding en stof-
bespreking per week moet presteren. Het
uurrooster voor de studenten ziet er bij gevolg
anders uit. Zij hebben een wekelijks
lesrooster


246

-ocr page 251-

De leerkrachtenopleiding in België

van maximaal 36 uur in het eerste jaar en 30
uur in het tweede jaar.

1-5 Z)e postsecmdaire cyclus in het Belgisch
katholiek onderwijs

Op een studiedag van het katholiek normaal-
onderwijs op 23 februari 1970 werd een vooront-
werp van organisatie van de postsecundaire cy-
clus aan het oordeel van alle leraars(essen) van
'^et normaalonderwijs onderworpen. Dat voor-
ontwerp was opgemaakt geworden door een

Tabel 2

eerste jaar

tweede jaar

psycho-pedagogiek

12 uur

psycho-pedagogiek

17 uur

moedertaal

5 uur

moedertaal

1 uur

wiskunde

2 uur

wiskunde

iuur

aardrijkskunde

li uur

aardrijkskunde

\ uur

geschiedenis

2 uur

geschiedenis

iuur

wetenschappen

2i uur

wetenschappen

iuur

lichamelijke opvoeding

3 uur

lichamelijke opvoeding

3 uur

muzikale opvoeding

3 uur

muzikale opvoeding

3 uur

plastische opvoeding

3 uur

plastische opvoeding

3 uur

tweede taal

2 uur

tweede taal

2 uur

moraal

2 uur

moraal

3 uur

audio-visuele technieken

1 uur

Tabel 3

eerste jaar

tweede jaar

godsdienst

3 uur

godsdienst

3 uur

psycho-pedagogiek en praktijk

13 uur

psycho-pedagogiek en praktijk

16 uur

sociologie

1 uur

sociologie

1 uur

moedertaal

4 uur

moedertaal

3 uur

wiskunde

2 uur

wiskunde

2 uur

milieuexploratie

3 uur

milieuexploratie

3 uur

tweede taal

1 uur

tweede taal

1 uur

plastische opvoeding

2 uur

plastische opvoeding

2 uur

muzikale opvoeding

2 uur

muzikale opvoeding

2 uur

handenarbeid

1 uur

handenarbeid

1 uur

lichamelijke opvoeding

2 uur

lichamelijke opvoeding

2 uur

hygiëne

1 uur

werkgroep van directeurs op grond van de erva-
ringen, die in het experimenteel 4de normaaljaar
van vroeger (zie boven), werden opgedaan. De
leraars hebben dit voorontwerp mogen amende-
ren. De uit deze consultatie ontstane grote prin-
cipes kunnen als volgt worden verwoord:
• Het eerste jaar vormt in zijn geheel een aan-
loop door een globale kennismaking met
school en kind (eerste semester) en de theo-
retische fundering van de algemene begrippen
van psychologie, didactiek en opvoedkunde
(tweede semester). In dit eerste jaar wordt


247

-ocr page 252-

Chr. de Graeve

ook sterk de nadruk gelegd op de gespreks-
techniek en de studiemethoden van de kandi-
daten en de observatie van kinderen in de
schoolsituatie. Het tweede jaar is bestemd
voor een uitvoerige vakdidactische inleiding,
een intensieve stage in de oefenschool en zes
weken stage in hospiteerscholen.

• De vakleraars worden direct ingeschakeld in
de onderwij sopleidingiJ^. Na veel discussies is
hun het inhoudelijke aspect van de vakken
lager onderwijs toegewezen (uitgenomen voor
catechese, plastische, lichamelijke, muzikale
opvoeding en tweede taal, waar de vakleraar
ook de didactiek verzorgt). De bijzondere
didactiek van de vakken wordt door de pe-
dagoog gegeven.

Het lesrooster van de postsecundaire cyclus
in het katholiek onderwijs is weergegeven in
Tabel 3.

Het eerste jaar bereikt een totaal van 34 uur,
het tweede jaar een totaal van 36 uur.
Daarbij moeten wekelijks 2 uur keuze uit
facultatieve vakken worden gevoegd: licha-
melijke expressie en sport, manuele expressie,
muzikale expressie, culturele animatie, expe-
rimenteel wetenschappelijk werk en dactylo-
grafie.

Enkele vakken uit bovenstaande reeks behoe-
ven wel enige toelichting:

• De facultatieve vakken worden aan de stu-
denten gegeven als specialisatie in functie
van de socio-culturele bezigheden op woens-
dagmiddag in het lager en kleuteronderwijs.
Die vakken moeten gekozen worden op
grond van aanleg en talent en kunnen dus
niet beschouwd worden als inhaalcursussen.

• De milieuexploratie omvat praktische oefe-
ningen in aardrijkskunde, geschiedenis, na-
tuurwetenschappen, gegeven meestal als
groepswerk door de leraren in deze vakken.
De bedoeling is: deze vakken - weer in func-
tie van het lager onderwijs - als een totaal
werkelijkheidsonderricht te laten ervaren.

• Aan het element praktische onderwijsvorming
wordt in dit programma terecht ook veel
aandacht besteed. Per week krijgen de kandi-
datenonderwijzers minimum vier uur (eerste
jaar) en acht uur (tweede jaar) lespraktijk
binnen het kader van de psycho-pedagogiek.
In het eerste jaar zijn daarenboven drie weken
en in het tweede jaar zelfs zes weken stage in
een hospiteerschool voorzien. Er mogen zelfs
stages in zgn. sneeuwklassen, openlucht-
klasseni2 en ggn jeugdleidersstage voorzien
worden. Om deze praktijk mogelijk te ma-
ken, zijn ook hier meeruren voor de leraars
buiten hun eigenlijk lesrooster, voorzien.

Aan alle leraars uit het katholiek normaalon-
derwijs werd een brochure met de doelstellingen
van de onderwijzersopleiding uitgereikt. Voor
de eerste maal heeft men dus een poging ge-
waagd om alle verantwoordelijken voor hun
totale opdracht te plaatsen. Men verwacht bin-
nen dit onderwijs dat die eerste poging tot uit-
schrijven van de doelstellingen gecorrigeerd zal
worden door de bevindingen van alle leraars.

1.6 De politiek i.v.m. de onderwijzersopleiding
in de toekomst

• Het is zeer moeilijk nu reeds een oordeel te
formuleren over de zojuist gestarte onderwij-
zersopleiding. In de verlenging van de studie-
duur en in de nieuwe aanpak liggen grote
perspectieven. Wanneer die perspectieven
hun verwezenlijking zullen krijgen, is alsnog
een vraagteken. D.e nieuwe opleiding maakt
op dit ogenblik een periode van zoeken en
tasten door. De hoop bestaat dat dit zoeken
en tasten uiteindelijk een geconsolideerd re-
sultaat zal geven, al heeft de situatie bij som-
mige leraars meer de schijn van wanhoop
dan van hoop. Als negatief punt in dit ver-
band moet helaas aangestipt worden dat de
invoering overhaast is moeten gebeuren en
dat in feite geen wetenschappelijk uitge-
bouwde begeleidingsinstantie het experiment
kan controleren en synthetiseren. Veel men-
sen (o.a. het Pedagogisch Bureau van het
Katholiek Onderwijs, verscheidene vakwerk-
groepen binnen het rijks- en katholiek onder-
wijs, leden van de inspectie) doen hun uiterste
best, maar alles blijft nog bij idealistisch


248

-ocr page 253-

De leerkrachtenopleiding in België

'overuren'-werk. Dat zou in een, zich modern
noemend, België toch niet meer het geval
mogen zijn.

Door de 'Wet betreffende de algemene struc-
tuur van het Hoger Onderwijs' (7 juU 1970)
vverd het lager normaalonderwijs (postse-
cundaire cyclus) ondergebracht in het hoger
onderwijs, met name: het pedagogisch hoger
onderwijs, een nieuwe sectie. Door deze be-
schikking rees het vermoeden dat het departe-
ment het hele lager normaalonderwijs in het
hoger onderwijs wenst op te nemen, d.w.z. de
secundaire cyclus wenst af te schaffen. Dit
vermoeden bleek juist te zijn. In de 'Wet be-
treffende de algemene structuur en de orga-
nisatie van het secundair onderwijs' (19 juli
1971) is geen sprake meer van de secundaire
cyclus van het lager normaalonderwijs. Bij
overgangsmaatregel mag die cyclus evenwel
blijven voortbestaan totdat het vernieuwd
secundair
onderwijs^^ progressief tot op de
hoogte van de klassen van de postsecundaire
cyclus is gekomen. Men voorziet in de nieuwe
structuur van het secundair onderwijs in
België een aantal opties, die beter dan andere
zullen voorbereiden tot de leerkrachtenoplei-
dingen (met menswetenschappen en verzwa-
ring van de expressievakken). Velen vinden
echter de afschaffing van de secundaire cyclus
een verlies.

Als men werkelijk opties op langere termijn
voor het lager normaalonderwijs wil nemen,
dan moet men de problematiek van deze sec-
tie en vooral ook van de onderwijzersloop-
baan grondig onder ogen nemen. In dit
verband enkele in België gestelde vragen:

- Moeten er geen specialisaties binnen de op-
leiding van onderwijzer voorzien worden!

- Is een gespecialiseerde opleiding (via keu-
zevakken) voor het eerste leerjaar, de mid-
denklassen en de hoogste klassen van het
lager onderwijs nodig en gewenst?

- Zijn vakspecialisaties nodig?

- Moeten de muzikale opvoeding, de licha-
melijke opvoeding, de plastische opvoeding,
de tweede taal en de catechese in de lagere

school door in de normaalschool gevormde
specialisten gegeven worden?

- En wat moet er gebeuren met de opleiding
tot leerkracht voor het buitengewoon onder-
wijs? De vorming gebeurt nu in cursussen met
beperkt programma na de onderwijzersoplei-
ding.

- En wat met de schoolhoofdenopleiding?

- Moet de onderwijzersopleiding noodzake-
lijk verder de bevoegdheid voor alle leerjaren
en alle vakken omvatten? Is dat geen ver-
ouderd standpunt?

Bepaalde ontwikkelingen en vaststellingen
(o.a. het bedroevende feit dat het intellectueel
maar ook het expressief peil van de kandida-
ten daalt) vragen naar een dringende oplos-
sing van bovengestelde vragen.

2. De opleiding tot kleuterleidster
2.1

Nadat de bewaring (en soms ook de opvoeding)
der kleuters in de vorige eeuw het voorwerp van
zorg en ook een bron van inkomsten was geweest
voor ongeschoolde krachten (de zgn. 'matressen'
en ook de leden van veel religieuzencongregaties)
werd in 1921 bij de rijksnormaalscholen van
Brussel, Laken, Brugge en Luik een afdeling toe-
gevoegd die, na een tweejarige opleiding, het-
diploma van 'bewaarschoolonderwijzeres'i^ af-
leverde. De katholieke normaalscholen volgden
dit voorbeeld: aan praktisch iedere lagere nor-
maalschool voor meisjes werd een afdeling voor
de opleiding van kleuterleidsters (met oefen-
school) toegevoegd. Het Koninklijk Besluit van
7 mei 1926 verlengde de opleidingsduur tot drie
jaar. Het Koninklijk Besluit van 8 oktober 1957
bracht de opleidingsduur op vier jaar, na het met
vrucht voltooien van het lager secundair onder-
wijs.

De in 1957 uitgewerkte opleiding geldt tot op
vandaag. De studies betreffen een programma,
dat eerder praktisch is gericht en moeilijk met
een humaniorasectie kan vergeleken worden.
Onlangs werd een Koninklijk Besluit gepubli-
ceerd, dat de akte van kleuterleidster gelijkstelt
met een getuigschrift van hoger secundair tech-


249

-ocr page 254-

Chr. de Graeve

nisch onderwijs en recht geeft op het afleggen
van het maturiteitsexamen, waardoor ook hogere
studies kunnen aangevat worden.

Het tegenwoordige programma omvat in de
eerste twee jaar de algemeen vormende vakken
(godsdienst/moraal, moedertaal, tweede taal,
geschiedenis, aardrijkskunde, wiskunde, natuur-
wetenschappen) en een sterk opgedreven pro-
gramma van lichamelijke opvoeding, plastische
opvoeding, handenarbeid, vrouwelijke hand-
werken, muzikale opvoeding en huishoudkunde.
Vanaf het derde jaar komen daarbij: opvoed-
kunde, psychologie, didactiek en een zeer intense
praktijkopleiding in de kleuterschool.

2.2

Door de 'Wet betreffende de algemene structuur
van het hoger onderwijs' (7 juli 1970) en de 'Wet
betreffende de algemene structuur en de organi-
satie van het secundair onderwijs' (19 juli 1971)
wordt een einde gesteld aan bovenbeschreven
opleiding. Vanaf 1 september 1974 wordt de
eigenlijke opleiding verschoven - zoals bij het
lager normaalonderwijs - tot na het secundair
onderwijs. Na dit secundair onderwijs te hebben
voltooid, zal de toekomstige kleuterleidster een
vorming van twee jaar in het hoger pedagogisch
onderwijs moeten volgen.

Omdat de huidige opleidingsvorm geen getuig-
schrift van secundair onderwijs aflevert (zeker
niet na drie jaar), wordt de huidige normaal-
school voor kleuterleidsters vanaf 1 september
1971 progressief afgeschaft. In het huidige school-
jaar werd dus geen eerste jaar meer ingericht.
De kandidaten voor de studie van kleuterleidster
werden opgenomen in de secundaire cyclus van
de lagere normaalschool (bij voorkeur in de afde-
ling menswetenschappen) of kunnen in een gewo-
ne instelling eerst hun secundair onderwijs af-
werken. Of kandidaten uit het gewoon secundair


Figuur 4

NIEUWE VORM (volledig na 1974)

OUDE VORM

akte kleuterleidster

3

t

2

3 fi>

t

u

1

O C

O V)

(15-19 j.)

2

I

O

getuigschrift lager.secundair onderwijs

= algemene vorming

= beroepsopleiding

250

-ocr page 255-

De leerkrachtenopleiding in België

onderwijs straks een toelatingsproef zullen
moeten afleggen, is nog niet bekend.

Op het huidige ogenblik is niet te omschrijven
hoe de toekomstige programma's er zullen uit-
zien. Daarover werd nog geen enkele beslissing
getroffen. Ik vat de vergelijking van de oude en
de nieuwe normaalschool voor kleuterleidsters
samen in het schema van figuur 4.

3. De opleiding tot leraar lager secundair onder-
wijs

3.1

De meeste leraars, die in het lager secundair
onderwijs les geven, hebben hun opleiding op de
middelbare normaalschool gekregen. Zij verlieten
deze normaalschool (ook 'regentaat' geheten)
met het getuigschrift van
geaggregeerde lager
secundair onderwijs
(getuigschrift van 'regent' of
'regentes').

De betreffende opleidingsvorm - een unicum
in de Europese onderwijsgeschiedenis - werd
opgericht - voor wat het rijksonderwijs betreft -
'n 1888 te Gent en te Nijvel voor jongens, in
1897 te Brussel en Luik voor meisjes. Daarnaast
Werden ook al gauw katholieke middelbare
normaalscholen opgericht. De creatie van deze
opleiding was gebaseerd op de gedachte dat er
een tussenschakel moest zijn tussen de alle vak-
ken docerende leerkracht van het lager onderwijs
en de specialist in de hogere klassen van het
secundair onderwijs. De 'regent' is dus een
vakleraar, maar om pedagogische redenen geeft
men hem liefst een zo groot mogelijk aantal uren
in dezelfde klas. Hij moet daarom goed vakwe-
tenschappelijk in een paar disciplines gevormd
zijn en tevens voldoende psycho-pedagoog zijn
om met de (pre-)pubers om te gaan.

3.2

Op dit ogenblik wordt men geaggregeerde van
het lager secundair onderwijs mits twee jaar
studie na het secundair onderwijs. Een gehomo-
logeerd getuigschrift van humaniora of een akte
^an onderwijzer (vroeger kozen veel afgestu-
deerden van de lagere normaalschool de regen-
taatsopleiding) volstaan om zonder meer toege-
laten te worden. Een einddiploma van het se-
cundair technisch onderwijs geeft ook toelating
tot de regentenstudies, mits men een, aan de
afdeling (zie verder) aangepaste toelatingsproef
met goed gevolg aflegt. Het middelbaar normaal-
onderwijs omvat de volgende afdelingen:

- Nederlands-Engels;

- Nederlands-zedenleer of Nederlands-gods-
dienst;

- Frans-geschiedenis;

- wiskunde;

- wetenschappen-aardrijkskunde;

- lichamelijke opvoeding-biologie;

- plastische kunsten (alleen voor jongens).
Naast de in de benamingen van de afdelingen

voorkomende vakken, moet door de studenten
nog een keuzevak genomen worden, waarvoor
zij ook onderwijsbevoegdheid krijgen. Zo bestaan
er thans theoretisch een 32 mogelijke combinaties.

Het zou mij te ver voeren hier alle program-
ma's der afdelingen gedetailleerd te beschrijven.
In principe krijgen de kandidaten een verdere
vakwetenschappelijke en didactische benadering
van de afdelingsvakken, verder ook moedertaal,
algemene didactiek en pedagogiek, psychologie.
Het eerste jaar is eerder theoretisch, alhoewel in
het tweede semester toch met het lesgeven begon-
nen wordt. Het tweede jaar voorziet een ver
doorgevoerde praktische opleiding met twee
weken stage. De evaluatie der studenten gebeurt
nog op de traditionele manier: eindejaarsexa-
mens, waarbij voor het eindexamen een afge-
vaardigde van de Regering voorzitter is van de
jury.

3.3

De opleiding tot geaggregeerde lager secundair
onderwijs is momenteel aan zeer hevige kritiek
onderhevig. Deze kritiek is nog heviger geworden
omdat de lagere normaalschool onlangs een
even lange studieduur heeft gekregen. Bijna alle
waarnemers menen dat deze opleiding van twee
jaar volstrekt onvoldoende is voor de moeilijke
taak, die de afgestudeerden ervan wacht.
Reeds enkele jaren gaan stemmen op om de
opleidingsduur met een jaar te verlengen. Dat
deze verlenging er nog steeds niet is gekomen is


251

-ocr page 256-

Chr. de Graeve

het gevolg van wachten op de herstructurering
van het secundair onderwijs^® en op de installatie
van de Hoge Raad voor het Hoger Pedagogisch
Onderwijs (wettelijk ingesteld door de wet op
het hoger onderwijs, 7 juli 1970), die advies moet
geven in deze kwestie. Het ziet er niet naar uit
dat deze langverwachte verlenging op 1 septem-
ber a.s. zal kunnen starten.

Bovendien contesteren velen de inhoud en
vooral de methodiek van de huidige opleiding.
Men wenst een meer actief gericht onderwijs,
minder docerend opgevat en waarin meer moge-
lijkheden tot actieve deelname van de student
en moderne didactische werkvormen zouden
kunnen worden toegepast. Ook de evaluatie van
de student zou op een breder en meer overdachte
basis moeten gebeuren. De evolutie binnen de
lagere normaalschool wordt hier nauwlettend
gevolgd.

Een doorn in het oog van velen is ook de ge-
ringe en zeer onzekere waardering, die aan het
diploma wordt toegekend. In de secundaire
rijksscholen (type athenea en lycea) wordt in de
lagere klassen nog altijd de voorkeur gegeven aan
academisch gevormde leraars dan aan regenten.
Buiten het onderwijs is het regentendiploma bij
het postuleren naar plaatsen ongekend, zodat het
in feite gelijkgeschakeld is met een getuigschrift
hoger secundair onderwijs. Er was vooral ook
'veel beroering in de regentenmiddens op het
ogenblik, dat het vernieuwd secundair onderwijs
werd ingevoerd. De geaggregeerden lager secun-
dair onderwijs vroegen zich dan terecht af welke
de plaats van de regent zou zijn in het nieuwe
onderwijsbestel (dat de traditionele verdeling in
lager en hoger secundair onderwijs niet meer
kent). Alhoewel deze zaak nog niet volledig is
uitgepraat, laat alles echter voorzien dat de afge-
studeerden van de middelbare normaalschool
evenveel mogelijkheden hebben in het ver-
nieuwd onderwijs als vroeger, dat er zelfs kans
is dat zij er meer zullen gewaardeerd worden.
Maar dan moet de opleiding in het licht van de
vernieuwingen worden herzien, wat binnen de
huidige tweejarige opleiding bezwaarlijk kan.

4. De opleiding tot leraar hoger secundair onder-
wijs

4.1

De huidige leraren(essen) van het hoger secun-
dair onderwijs zijn academisch geschoolde licen-
tiaten, die benevens de cursussen van hun specia-
liteit een zgn. aggregaatscursus moeten volgen.
Om les te kunnen geven moeten de hcenliaten^^®
dus ook het getuigschrift van geaggregeerde voor
het hoger secundair onderwijs bezitten.

Om de moeilijkheden rond deze opleiding te
begrijpen en meteen terminologisch een en
ander op punt te stellen is het goed ook hier weer
een stukje historiek te bekijken. De vorige eeuw
in België kende drie schooltypes: de lagere school
(volksschool), de middelbare school (école
moyenne) voor een korte secundaire vorming,
en het atheneum (collége) voor de volledige se-
cundaire opleiding. De leraarsopleiding voor
elk type werd verstrekt in overeenkomstige
normaalscholen: de lagere, middelbare en hogere
normaalscholen. In Luik en Gent bestonden op
het einde van de vorige eeuw dergelijke 'hogere
normaalscholen', die aan de afgestudeerden
onderwijsbevoegdheid toekenden voor alle stu-
diejaren in het atheneum-college. Een diploma
van de universiteit (toen nog het doctoraat) gaf
dezelfde onderwijsbevoegdheid: de universitaire
zakelijkheid en wetenschappelijke kennis bevat-
ten dus - volgens de denkbeelden van die tijd -
ipso facto ook onderwijskennis.

In 1890 bevestigde de universiteit haar bedoe-
ling, dat zij alleen de leraar van het hoger secun-
dair onderwijs kon opleiden, door aan de uni-
versitaire vakken de algemene opvoedkunde en
één proefles toe te voegen. Op 3 juli 1891 werden
de hogere normaalscholen afgeschaft, met de
bedoeling de daar gegeven lessen in de universi-
taire vorming op te nemen. Daar is echter niets
van in huis gekomen.

4.2

Een Ministerieel Besluit van 1934 wilde de oplei-
ding brengen op één jaar na de universitaire vak-
opleiding, waarna zes maanden stage zouden
volgen in een inrichting van middelbaar onder-


252

-ocr page 257-

De leerkrachtenopleiding in België

wijs. Het enige resultaat was de huidige nog vige-
rende wet, die voorschrijft dat de student tijdens
de laatste twee jaar studie aan de universiteit vier
vakken (algemene methodiek, geschiedenis van
de opvoedkunde, experimentele opvoedkunde en
vakdidactiek) en een niet nader uitgestippeld
aantal type- en proeflessen onder leiding van de
vakprofessor moet volgen.

Een echte chaos in de universitaire leraarsop-
leiding was het gevolg. De vakken van algemene
methodiek, historische pedagogiek en experi-
mentele opvoedkunde worden gegeven door
professoren (uit de pedagogische faculteit), die
verder met de opleiding niets te maken hebben en
hun studenten niet kennen. De ernst, waarmee
de vakdidactische en praktische opleiding ge-
beurt, is zeer verschillend: van lachwekkend in
bepaalde faculteiten tot zeer zwaar in andere.
Voor veel studenten zijn de aggregaatscursussen
te verwaarlozen 'bijvakken'. Bovendien leggen
Veel licentiaten het aggregaatsexamen af, terwijl
zij reeds in het onderwijs werkzaam zijn, omdat
in bepaalde faculteiten het afleggen van twee
examens samen (licentiaat en aggregaat) te zwaar
geworden is.

Vanaf het schooljaar 1970-71 zijn de vereisten
Voor het aggregaat wat duidelijker vastgelegd
(60 uren voor algemene methodiek, experimen-
tele opvoedkunde, met nadruk op de psycho-
pedagogische studie van het leerproces en de
historische pedagogiek; 30 uur voor de vakme-
thodiek, aangevuld met 30 uur stage). De vast-
stelling en uitvoering van deze vereisten zijn
echter een pleister op een houten been.

4.3

Het is duidelijk geworden dat deze toestand niet
langer meer kan duren. Sinds enkele jaren zetten
^ich verscheidene professoren der universiteiten
om verandering in de toestand te brengen,
öinnen universitaire kringen worden een drietal
opties overwogen:

- onderwijsopleiding tijdens de huidige twee
laatste jaren van universitaire studie (licen-
tiaat), met strenge kwalitatieve hervorming
van de huidige cursussen en praktijk door
eventuele vermindering van het aantal uren in

de vakwetenschappelijke opleiding;

- een aanloop van onderwijsopleiding tijdens de
tweede licentie (laatste jaar vakopleiding) en
de hoofdbrok (vooral praktijk) voorbehouden
voor een vijfde jaar;

- de licentiaatsstudie uitbreiden tot drie jaar,
en de onderwijsopleiding daarin tijdens twee
of zelfs driejaren inschakelen.

Tot een consensus is men nog niet gekomen.
Er bestaan overigens ook andere plannen (zie
verder). Daar in de verschillende universiteiten
over het probleem verschillend wordt gedacht,
blijft het probleem verder wachten.

5. Enkele kritische bedenkingen als slot

5.1

De onderwijsopleidingen in België moeten be-
schouwd worden als, aan de omstandigheden
aangepaste, historisch gegroeide opleidings-
vormen. De vele vernieuwingen in de loop der
tijden kwamen tot stand onder druk van vak-
wetenschappelijke, sociale en financiële eisen.
Nooit werd een wetenschappelijk vastgesteld
doelstellingengeheel als uitgangspunt genomen,
ook bij de meest recente vernieuwingen niet.
De vele discussies omtrent aan te brengen her-
structureringen waren en zijn dan ook niet te
vermijden. Iedereen heeft zo zijn gedachten over
de manier waarop een leraar moet worden opge-
leid. Touwtrekkerij op grond van intuïtie en
stereotiepe eigen gedachten waren schering en
inslag in de opbouw van de leerkrachtenopleiding
in België.

5.2

De leerkrachtenopleidingen in België zijn door de
laatste beschikkingen alle opgetrokken tot het
niveau van het hoger onderwijs. Zoals in Neder-
land spreekt men van 'academisering'. Academi-
sering betekent echter niet alleen een poging tot
optillen van leerstofniveau, maar ook een men-
taliteitsverandering bij leraren en studenten,
wetenschappelijk niveau, een hoogwaardige uit-
rusting en sociale voorzieningen op het peil van
het hoger onderwijs, meer studietijd voor de
leraars van het normaalonderwijs, wetenschap-


253

-ocr page 258-

Chr. de Graeve

pelijk onderzoek als basis voor de opleiding.
Aan dat alles is men in België nog niet toe en
alles laat voorzien dat een echte 'academisering'
van de leerkrachtenopleidingen, die niet aan de
universiteit gebeuren, nog lang op zich zal laten
wachten. Niet in het minst ook omdat de kwali-
teit van de kandidaten zeer sterk dalende is en
omdat er weinig financiële middelen zijn.

5.3

De relatie tussen de verschillende leerkrachten-
opleidingen werd door de laatste ontwikkelingen
een zeer problematische en zeer omstreden kwes-
tie. Vroeger was er een duidelijke hiërarchie: de
kleuterleidster kreeg een opleiding in tijdsduur
gelijk aan de humaniora; de onderwijzer: één
jaar na de humaniora; de geaggregeerde lager
secundair onderwijs: twee jaar na het secundair
onderwijs en de geaggregeerde hoger secundair
onderwijs een universitaire opleiding van min-
stens vier jaar. Straks na 1974 wordt de relatie:
kleuterleidster én onderwijzer én regent (als de
situatie blijft zoals ze nu is) elk een tweejarige
opleiding na het secundair onderwijs. De sala-
risverschillen tussen deze groepen leerkrachten
blijven bestaan (alhoewel de nieuwe wedderege-
ling, ingaand op 1 april 1972, de salarissen dichter
bij elkaar bracht). Het gevaar is, dat heel wat
jonge mensen maar dadelijk de, na afloop best
betaalde, maar toch in duur gelijke opleiding
kiezen.

Aan deze toestand moet duidelijk iets gedaan
worden. Maar welke oplossing dient gekozen?
Radikale gelijkschakeling in opleidingsduur én
wedde van alle onderwijsopleidingen (uitzonde-
ring misschien gemaakt voor de academische op-
leiding) of een verlenging van de opleidingsduur
voor de geaggregeerde lager secundair onderwijs
en eventueel ook voor de onderwijzende licen-
tiaat? Bepaalde tekens wijzen erop dat heel
waarschijnlijk de laatste mogelijkheid zal geko-
zen worden.

5.4

Vele onderwijsmensen in België dromen ook van
een vergaande rationalisatie en eenmaking van
het ganse pedagogisch onderwijs. Niet alleen het
feit dat er teveel normaalscholen (vooral voor
meisjes) zijn, is de reden daartoe. Velen denken
dat het veel beter zou zijn het aantal te beperken
tot enkele goed geoutilleerde grote normaal-
scholen in grote centra, waar de nodige culturele
infrastructuur aanwezig is. Heden ten dage zijn
meestal een normaalschool voor kleuterleidsters,
een lagere normaalschool en een middelbare
normaalschool met hun respectievelijke oefen-
scholen in één grote instelling verenigd. Deze si-
tuatie is in principe goed en mag voor de toe-
komst behouden blijven. Maar men kan de situa-
tie consequenter doordenken en dan constateren
dat het veel beter zou zijn om enkele marginale
normaalscholen af te schaffen en grote instel-
lingen te ontwerpen, waar meisjes én jongens
(zoals al in het rijksonderwijs het geval is) in de
echte geest van het hoger onderwijs kunnen stu-
deren. Het is zelfs denkbaar dat een opleiding
voor de studiemeester-opvoeder en zelfs de
aggregaatsopleiding voor het hoger secundair
onderwijs (na de vakopleiding aan de universi-
teit) in een dergelijke 'pedagogische academie'
zou kunnen verlopen. Men zou dan ook kunnen
zorgen voor betere overgangsmogelijkheden tus-
sen de verschillende opleidingen, waardoor men
het sterke finaliteitskarakter van de huidige
opleidingen kan wegwerken. Het feit dat b.v. een
gediplomeerde van de lagere normaalschool weer
opnieuw de ganse opleiding moet verwerken om
geaggregeerde lager secundair onderwijs te wor-
den, is toch al te gek.

5.5

Er moet ook gedacht worden aan een verant-
woorde inschakeling van de onderwijsopleidin-
gen in de permanente vorming van de.leerkrach-
ten. De om- en bijscholing van de leerkrachten in
België gebeurt op dit ogenblik - op basis van
vrijwilligheid meestal - door private organismen,
leerkrachtenverenigingen en met uiterst geringe
middelen ook door het inspectiekorps. De peda-
gogische academie, waarover sprake in 5.4 kan
en moet ook een centrum van permanente vor-
ming worden. Zover zijn wij echter nog niet.
Toch wordt het meer en meer duidelijk dat de
juiste opdracht van een leerkrachtenopleiding


254

-ocr page 259-

De leerkrachtenopleiding in België

niet zuiver kan gesteld worden, als ook het
dringende probleem van de bijscholing op di-
dactisch, vakwetenschappelijk en cultureel ge-
bied niet is opgelost.

5.6

Tenslotte: Hoe kan men het probleem van de
onderwaardering van het onderwijsberoep weg-
werken? Hoe kan men vermijden dat voor de
toekomst er zich minder en minder kandidaten
aanbieden en dat de (.vooral intellectuele) kwali-
teit van die kandidaten afneemt? Het is onder-
tussen wel duidelijk geworden dat toverformules
als een betere financiële waardering en het 'aca-
demiseren' geen oplossing bieden voor deze toe-
stand. Dat zich dat probleem niet alleen in België
stelt is maar een magere troost.

Verklarende aantekeningen

1 • De term 'ncrmaalschoor is de letterlijke vertaling
van het Duitse 'normalschule' (Von Felbiger),
dat eigenlijk 'modelschool' betekent. De term
werd inderdaad oorspronkelijk gebruikt voor
een onderwijzersopleiding, die uitsluitend in een
oefenschool (lagere school) gebeurde. Deze
oefenschool moest inderdaad een modelschool
zijn: zij moest de 'norm' of het ideaal zijn voor
de andere lagere scholen.

2. Een 'klein seminarie' was een vorm van secun-
dair onderwijs (latijns-griekse humaniora), waar-
aan ook de twee jaar filosofische opleiding voor
priesterkandidaten was verbonden. De kleine
seminaries waren dus kweekscholen voor toe-
komstige geestelijken.

De vierde graad was en is nog in enkele plaatsen
in België (vooral in West-Vlaanderen) een twee-
jarig voortgezet lager onderwijs. De gewone
lagere school omvat drie graden van elk twee
jaar. De vierde graad werd in 1920 opgericht om
leerlingen toe te laten de achtjarige leerplicht te
volbrengen.

4. Een 'gehomologeerd' getuigschrift is een getuig-
schrift dat door de homologatiecommissie is
aanvaard. Alle eindgetuigschriften van het
Belgisch middelbaar onderwijs worden door deze
commissie gecontroleerd. De school moet voor

die goedkeuring een dossier over de betreffende
leerling of klas opsturen.

5. Het traditionele secundair onderwijs in België
omvat twee grote afdelingen: het middelbaar
onderwijs met de zes humanioravormen (Latijns-
Griekse, Latijns-wiskundige, Latijns-wetenschap-
pelijke, wetenschappelijke A en B, economische)
en het technisch onderwijs (onderverdeeld in de
meer theoretische technische school en de meer
praktische beroepsschool, in elke van beide
scholen zijn er verschillende vaksecties). Beide
vormen hebben een lagere cyclus (het lager sec.
ond.) en een hogere cyclus (hoger sec. ond.), elk
drie jaren of klassen omvattend.

6. Deze humanioravorm, alleen voorkomend in de
secundaire cyclus van de normaalscholen, werd
opgericht in het schooljaar 1969-70. Het is dus
een zevende vorm van humaniora, die alleen
klassen heeft in het hoger secundair onderwijs.

7. Het maturiteitsexamen is een proef, die naast het
eindexamen van het secundair onderwijs moet
afgelegd worden door die studenten, die univer-
sitaire studies wensen aan te vangen. De proef
loopt over een ondervraging over een aantal ge-
kozen vakken en een schriftelijke verhandeling of
synthese van een voorgedragen tekst of een ver-
slag van een aantal natuurwetenschappelijke
proeven.

8. In België bestaan twee departementen voor
Nationale Opvoeding met twee volwaardige
Ministers: één voor het Franssprekende Waalse
landsgedeelte en één voor het Nederlandstalige
Vlaanderen. In principe moeten beide departe-
menten bij grote beslissingen met elkaar over-
leggen.

9. In het Belgisch Lager- en kleuteronderwijs is de
woensdagmiddag vrij. Voor leerlingen, waarvan
de ouders dit wensen, zijn op die middag twee
uur zgn. 'socio-culturele activiteiten' voorzien:
een soort hobby-clubs, waarin door onderwijzers
of monitoren van buiten de school activiteiten
worden gegeven als sport en spel, handenarbeid,
creatieve muzikale opvoeding, enz.

10. Een typeactiviteit is een modelles, gegeven door
een leerkracht van de oefenschool of van de nor-
maalschool; een proefactiviteit is een les of
didactische activiteit, gegeven door een student
in bijzijn van zijn klasmakkers en de leraars van


255

-ocr page 260-

Chr. de Graeve

de normaalschool; een oefenactiviteit is een
gewone les, die door de student in de oefenschool
wordt gegeven. Al deze activiteiten worden
in de klas van de normaalschool voorbereid en
achteraf besproken.

11. Dit is nieuw in het Belgische lager normaalon-
derwijs. In tegenstelling met de middelbare
normaalschool (zie verder) werd hier de leerstof
én de didactiek der vakken door de leraar op-
voedkunde gegeven.

12. In sommige Belgische lagere scholen gaan ganse
klassen voor enkele tijd (een tiental dagen) naar
instellingen in Zwitserland of Frankrijk, aan
zee of op het platteland. Daar wordt een speciaal
programma met initiatie in skiën, paardrijden,
zwemmen ... afgewerkt.

13. Het ganse Belgische secundair onderwijs wordt
momenteel hervormd. Het vernieuwd secundair-
onderwijs (v.s.o.) wordt progressiefin een aantal
scholen ingevoerd om later veralgemeend te
worden. De traditionele humanioravormen (ho-
ger beschreven) verdwijnen en maken plaats voor
een systeem met drie graden, resp. observatie-,
oriëntatie- en determinatiegraad (elk twee jaar),
waarbinnen zowel het middelbaar als het tech-
nisch onderwijs in opties zullen worden uitge-
werkt.

14. Nog altijd de officiële benaming voor de kleuter-
leidster. De naam verwijst wel zeer duidelijk

, naar de bewarende functie van de eerste kleuter-
scholen.

15. De invoering van het v.s.o., zie 13.

16. In de gewone faculteiten van de universiteit
duurt de studie vier jaar: twee jaar zgn. kandida-
tuur en twee jaar zgn. licentie.

Curriculum vitae

Chr. De Graeve, geb. 1935, na een gedeelte latijns-
griekse humaniora, lagere normaalschool, studie
opvoedkunde aan de rijksuniversiteit te Gent. Is
werkzaam als leraar aan de katholieke lagere en
middelbare normaalscholen te Torhout en in diverse
bijscholingscursussen voor leerkrachten.

Is voorzitter van de pedagogische commissie van
het Christen Onderwijzersverbond (C.O.V.) afd.
West-Vlaanderen, redactielid van Christene School-
Pedagogische Periodiek. Is ook voorzitter van de
Vlaamse afdeling van de Christelijke Centrale van
de personeelsleden bij het Vrij Middelbaar en Nor-
maalonderwijs (C.V.M.N.O.) en hoofdredacteur van
het tijdschrift Doceo van deze vereniging.

Schreef handboeken voor het lager onderwijs (met
enkele medewerkers), 'Bijdrage tot het probleem
van de leesrijpheid', (samen met zijn echtgenote)
'Bijdrage tot het probleem van de schoolrijpheid' en
artikelen in diverse pedagogisch-didactische tijd-
schriften.

Adres: Maria van Bourgondiëlaan 50,8100 Torhout
(België).


256

-ocr page 261-

^n deze bijdrage bepalen wij ons hoofdzakelijk
tot de feitelijke inrichting van de docentenoplei-
dingen in beide landen. Voor een genuanceerde
interpretatie van de opleiding en van de proble-
men zou een schets van de onderwijssystemen
^an Oost-Duitsland en Zweden, van hun ontwik-
kelingen van de faktoren die tot die ontwikkeling
hebben bijgedragen, zijn vereist. De omvang van
^it artikel zou daarmee in te ruime mate worden
overschreden. Wij verwijzen voor dit aspekt dan
Ook naar de beschikbare literatuur. Een tweede
beperking heeft betrekking op de te bespreken
•docentenopleidingen. Wij laten in deze bijdrage
alle opleidingen, die een meer specifiek karakter
•dragen, buiten beschouwing.

De opleiding van docenten in Oost-Duitsland

Oost-Duitsland stond na 1945 met betrekking tot
e opleiding van docenten voor de volgende op-
gaven:

de vervanging van nationaal-socialistische
docenten;

de inrichting van een opleiding die afgestemd
Was op de doelstellingen van de socialistische
eenheidsschool;
"" de aanpassing van de opleiding aan de poli-
tieke, economische, sociale en wetenschap-
pelijke ontwikkelingen.
Na een eerste periode van wederopbouw en
van het onderwijssysteem, werd in
Das Gesetz über das einheitliche sozialis-
^'sche Bildungssystem' aangenomen. Deze wet
^^vat de inrichting van het totale onderwijs-
J^teem in Oost-Duitsland. De inhoud van deze
richtinggevend voor de verdere ont-
deze achtergrond worden deelplannen en doku-
menten uitgewerkt, die bijdragen tot de verdere
konkretisering van de doeleinden der wet. Bij-
zondere aandacht wordt daarbij geschonken aan
de opleiding der docenten. Margot Honecker,
de minister van onderwijs in Oost-Duitsland,
heeft op het zevende pedagogische congres in
1970 nog eens nadrukkelijk op de betekenis van
de docentenopleiding gewezen. Het is niet bij
woorden gebleven. In een dokument 'Konzeption
zur perspektivischen Entwicklung der Ausbil-
dung von Fachlehrern der algemeinbildenden
polytechnischen Oberschule in der D.D.R. für
den Zeitraum 1968 bis 1980', dat in het kader van
de derde hervorming van het universitair onder-
wijs in 1969 werd aangenomen door de politieke
organen, wordt de docentenopleiding vanuit de
volgende gezichtshoek bekeken:

De opleiding van docenten in Oost-Duitsland en Zweden

E. Velema

Instituut voor Onderwijskunde, K.U., Nijmegen

'Die höheren Anforderungen der Erziehungs-
und Bildungsarbeit in den Schulen verlangen das
wissenschaftliche Niveau in allen Disziplinen des
Lehrerstudiums zu erhöhen, die gesamte Aus-
bildung mit der marxistisch-leninistischen Ideo-
logie zu durchdringen und als wissenschaftlich-
produktives Studium in enger Verbindung mit
den Anforderungen der sozialistischen Schule
zu gestalten'.

Hierop volgde de uitwerking van de program-
ma's en de invoering van de plannen. Wij bepalen
ons verder tot de bespreking van de struktuur en
de inrichting der opleidingen.

1. De opleiding van de docenten voor de 3-jarige
'Unterstufe' van de '10-klassige allgemeinbildende
polytechnische Oberschide'.

— "lailb lh,uuuggcvcuu vuul tw^w.w--------,

Wikkeling van het onderwijs in dit land. Tegen Deze docenten worden opgeleid aan ± 30 In-
''edaoooische studiën 1972 (49) 257-261 ^^^


-ocr page 262-

E. Velema

stituten für Lehrerbildung'. Om toegelaten te
worden dient de student de bovengenoemde
'Oberschule' met succes te hebben doorlopen.
De toekomstige docent wordt bevoegd tot het
geven van lessen in de vakken Duits en rekenen
en in een door hem gekozen vak uit een reeks van
keuzevakken. Tevens ontvangt hij onderwijs in
de marxistisch-leninistische leer, de opvoedkunde
en de psychologie. Voorts wordt hij onderwezen
in het Russisch en in de lichamelijke opvoeding.
Tijdens de opleiding komt hij tevens in aanraking
met natuurwetenschappelijke, technische, econo-
mische en culturele vraagstukken. Zij dragen bij
tot de algemene vorming van de toekomstige
docent.

De opleiding is nauw verweven met de onder-
wijspraktijk. Ieder instituut is verbonden met een
'Oberschule'. Verder volgen de toekomstige do-
centen praktica in kleuterscholen en vakantie-
kampen. In het afsluitende studiejaar - de gehele
opleiding neemt 4 jaren in beslag - is een semester
gewijd aan de praktijk van het lesgeven. Voor de
afgestudeerden bestaat de mogelijkheid zich ver-
der te bekwamen voor docent aan de 'Mittelstufe'
en 'Oberstufe' van de 'polytechnische Oberschu-
le'. Voortdurend wordt aandacht besteed aan de
kwaliteitsverbetering van deze opleiding.

2. De opleiding van de docenten voor de 3-jarige
'Mittelstufe' en voor de 4-jarige 'Oberstufe' van de
'10-klassige allgemeinbildende polytechnische
Oberschule'.

Deze opleiding wordt deels door universiteiten en
hogescholen én deels door pedagogische hoge-
scholen en instituten die uitsluitend leraren op-
leiden, verzorgd. De duur van de opleiding is 4
jaren. De opleiding draagt een universitair ka-
rakter. Het diploma geeft bevoegdheid voor twee
vakken, die een zekere verwantschap vertonen,
bijv.: chemie - biologie; wiskunde - physica;
duits - geschiedenis. De gediplomeerde docent
kan benoemd worden aan de 'polytechnische
Oberschule', de 'erweiterte Oberschule' (Abitur;
2-jarig, direkt volgend op de '10-klassige all-
gemeinbildende polytechnische Oberschule') en
de 'Berufsausbildung mit Abitur', eveneens aan-
sluitend op de genoemde 'polytechnische Ober-
schule'. Zij die tot deze opleiding wensen te wor-
den toegelaten, moeten voldoen aan de eisen die
gelden voor de toelating tot de universiteiten en
hogescholen, d.w.z. 'Hochschulreife' (Abitur).

De opleiding is in 2 fasen verdeeld. Gedurende
de studiejaren 1 en 2 staan de inleidingen in de
opvoedkunde, de psychologie, de vakkencombi-
natie en de marxistisch-leninistische leer op de
voorgrond; de studiejaren 3 en 4 worden geken-
merkt door een sterkere specialisatie, door meer
zelfstandige wetenschappelijke arbeid en door
toepassing van het geleerde in de onderwijsprak-
tijk. Voorts worden de studenten onderwezen in
de vakken cybernetica, wetenschapstheorie, logi-
ca, schoolhygiëne, lichamelijke opvoeding. Aan-
dacht wordt eveneens geschonken aan het onder-
wijs in de vreemde talen. Bekwame afgestudeer-
den kunnen de 3-jarige studie in de pedagogische
wetenschappen volgen en afsluiten met het beha-
len van de doctorstitel. Deze nieuwe docenten-
opleiding, die voortvloeide uit de wet van 1965,
uit het besluit van 1969 over de verdere ontwik-
keling van de docentenopleiding en uit de opvat-
tingen over de hervormingen van het universitaire
onderwijs, is gegrondvest op de volgende uit-
gangspunten :

- de doelen en de inhoud van de opleiding wor-
den bepaald door de doelen die het socialisme
in Oost-Duitsland nastreeft, door de eisen van
het socialistische onderwijssysteem en door de
wetenschappelijke ontwikkeling;

- de vorming tot 'sozialistische Lehrerpersön-
lichkeiten' is een belangrijke taak van de on-
derscheidene opleidingscentra;

- de universiteiten en de hogescholen dienen te
differentiëren tussen de opleiding tot weten-
schapsbeoefenaar en tot leraar;

- de integratie tussen de pedagogische, de poli-
tieke en de vaktechnische opleiding moet wor-
den bevorderd;

- tijdens de opleiding dienen de studenten niet
alleen de werken van de klassieke marxisten
en de partijdocumenten te bestuderen, maar
moeten zij ook deelnemen aan de politieke
strijd van de arbeiders en aan de verdere op'


258

-ocr page 263-

De opleiding van docenten in Oost-Duitsland en Zweden

bouw van de socialistische samenleving;
- de opleiding zal een wetenschappelijk-produk-
tief karakter moeten dragen. 'Es geht nicht
darum, den Studenten Gelegenheit zu irgend-
einer selbständige wissenschaftliche Arbeit zu
geben, sondern diese eigenständige wissen-
schaftliche Arbeit soll zielstrebig auf die aktive
Durchsetzung des Neuen beim Kampf um die
Schaffung des entwickelten gesellschaftlichen
Systems des Sozialismus orientiert sein' merkt
Wolfgang Rocksch in dit verband op.

Deze uitgangspunten kregen in het bijzonder
gestalte bij de vormgeving van de onderwijskun-
dige opleiding. De nadruk ligt hierbij op de
integratie van opvoedkunde, psychologie en
didaktiek enerzijds en van theorie en praktijk
Anderzijds. De integratie van de theoretische
bakken wordt nadrukkelijk nagestreefd in het
ferste studiejaar. In het eerste en tweede studie-
jaar wordt in het bijzonder aandacht geschonken
aan politiek-pedagogische aktiviteiten. De stu-
denten zijn werkzaam in scholen, bedrijven,
Pioniersgroepen en arbeidsgemeenschappen.
Door deze werkzaamheden worden zij voorbe-
reid op een praktijkstage als leider van een pio-
"'ersgroep aan het einde van het eerste studiejaar.
In het tweede studiejaar volgt een verdere theore-
tische verdieping, die mede dient als voorberei-
ding op het pedagogisch-psychologisch prakti-
kum dat na het 3e semester wordt gehouden.
In het 4e semester wordt veel aandacht gegeven
aan de didaktiek. Deze onderwijskundige basis-
opleiding wordt aan het einde van het tweede
studiejaar afgesloten met een examen. In het
studiejaar wordt in het bijzonder de
'Methodiek van de vakkencombinatie aan de orde
S^steld. In dit studiejaar wordt de student in staat
Êfsteld tot verdere specialisatie. Hij is verplicht
'^'t de vakken opvoedkunde, pedagogische
psychologie en methodiek een vak te kiezen.

y de bestudering van het gekozen vak ligt de
Nadruk op onderzoek. In het 5e semester wordt
aartoe veel aandacht besteed aan:

de verdieping van de ideologische uitgangs-
punten voor het gekozen onderzoekthema;

- de inpassing van het onderzoekthema in het
onderzoek m.b.t. de verdere ontwikkeling van
het socialistisch onderwijssysteem;

- de verzorging van inleidingen in de hulpwe-
tenschappen, die steun kunnen bieden bij de
uitwerking van het onderzoeksthema;

- voortgezette inleidingen in de methoden van
onderzoek van onderwijs.

Het onderzoek wordt in het 6e en 7e semester
uitgevoerd onder wetenschappelijke leiding.
Na het afsluitende onderwijspraktikum, dat
11 weken in beslag neemt, moet de student het
resultaat van zijn onderzoek verdedigen. Hierna
volgt nog een periode van 6 weken, waarin de
ervaringen met het onderwijspraktikum worden
geëvalueerd, en waarin de meest recente onder-
wijskundige informatie wordt doorgegeven. Met
ingang van 1970/1971 is bovenstaande opzet in-
gevoerd. De ervaring zal moeten leren in hoeverre
de gestelde doelen worden bereikt.

B. De opleiding van docenten in Zweden

Duidelijkheidshalve stellen wij achtereenvolgens
de opleiding voor de lagere afdelingen en die
voor de hoogste afdeling van de Zweedse com-
prehensive school aan de orde.

1. De opleiding van docenten voor de 3-jarige
onderafdeling en voor de 3-jarige middenafdeling
van de 9-jarige 'grundskola\

Bij deze opleiding, die wordt verzorgd door de
'Schools of Education', wordt uitgegaan van
o.m. de volgende principes:

- de opleiding is een beroepsopleiding, die ge-
baseerd is op wetenschappelijke uitgangspun-
ten en op ervaring;

- het vertrekpunt voor elk type van opleiding is
het leerplan van de school waarvoor wordt op-
geleid;

- de opleiding is gericht op het ontwikkelen van
een kritische houding tegenover eigen werk-
methoden. Men hoopt op een voortdurende


259

-ocr page 264-

E. Velema

aanpassing aan de eisen van een 'rolling re-
form'.

- de basistraining omvat meestal 4 onderdelen:
kennis van de vakken, pedagogiek, methodiek
en praktische vorming;

- aan de toekomstige docenten wordt de eis
gesteld, dat zij bereid zijn tot een voortgezette
opleiding. Voorts wordt gestimuleerd, dat zij
kennis nemen en blijven nemen van de resul-
taten van onderzoek van onderwijs;

- tijdens de opleiding worden de studenten ge-
confronteerd met het onderwijs aan gehandi-
capte kinderen, kinderen van immigranten en
volwassenen;

- de opleiding dient zoveel mogelijk rekening te
houden met de individuele begaafdheid en
interesse van de student.

De opleiding is als volgt ingericht. De duur van
de opleiding voor docenten, bestemd voor de
3-jarige onderafdeling, bedraagt jaar. Voor
de toekomstige docenten van de 3-jarige midden-
afdeling is de duur 3 jaar. Ongeveer een halfjaar
wordt besteed aan de praktische oefening in de
scholen. De vakken zijn verdeeld in een basis- en
in een keuzepakket. Het basispakket omvat:
Zweeds, Engels, wiskunde, algemene vakken als
godsdienst, geschiedenis, aardrijkskunde, na-
tuurkunde, biologie, chemie e.d., tekenen, han-
denarbeid, muziek en lichamelijke opvoeding.
Uit het keuzepakket, dat uit 2 groepen bestaat,
kiest de student uit elke groep een vak. De ene
groep omvat: Zweeds, Engels, wiskunde, alge-
mene vakken; de andere groep is samengesteld
uit de vakken: tekenen, handenarbeid, muziek,
lichamelijke opvoeding. De studenten die voor
de middenafdeling worden opgeleid, kiezen uit
een der volgende combinaties: Zweeds - Engels;
Zweeds - godsdienst; Engels - geschiedenis;
wiskunde - natuurkunde etc.

De vakken die als algemene vakken worden
aangeduid, of waar het de vakkencombinaties
betreft, worden verzorgd in samenwerking met
de speciale afdelingen van de 'Schools of Edu-
cation'. Eveneens wordt tijdens de opleiding aan-
dacht geschonken aan geestelijk-hygiënische
vraagstukken, onderwijsrecht, onderwijsadmini-
stratie, begeleidingsvraagstukken etc. De studie
in de pedagogiek wordt verzorgd door de afde-
lingen pedagogiek en methodiek van de 'School
of Education'. De methodiek wordt in nauwe
relatie gegeven met de vakken van het basis- en
het keuzepakket. De praktische training omvat
klassebezoeken, het geven van lessen gedurende
een korte periode en het zelfstandig geven van
onderwijs aan een klas gedurende ongeveer een
half jaar. In het laatste geval neemt de student de
verantwoordelijkheid van een klassedocent over,
uiteraard onder supervisie. Aan het einde van de
opleiding moet een examen worden afgelegd in de
genoemde vakken. Ook de praktische bekwaam-
heid wordt beoordeeld. De opleiding is op een
zodanige wijze georganiseerd, dat zelfstandig en
in groepen kan worden gestudeerd.

2. De opleiding van docenten voor de 3-jarige
hoogste afdeling van de 9-jarige 'grundskola'.

Deze opleiding wordt verzorgd door de universi-
teiten en door de 'Schools of Education'. Het
vaktechnische gedeelte valt onder de verantwoor-
delijkheid van de universiteiten. De afgestudeerde
is meestal gerechtigd twee schoolvakken te onder-
wijzen. De 'School of Education' neemt de peda-
gogische training voor haar rekening.
Deze
training valt uiteen in een voorbereidend en een
afsluitend gedeelte. Het voorbereidend gedeelte
omvat: een algemene inleiding in de pedagogiek
en een inleiding in de didaktiek van de gekozen
vakken. Deze cursussen worden meestal door de
student gevolgd in het eerste half jaar van de
universitaire opleiding of op een tijdstip dat aan-
sluit op zijn studie in het vak dat hij later hoopt
te onderwijzen.

Het afsluitende gedeelte wordt verzorgd door
zes van de vijftien 'Schools of Education'.
Deze
training duurt een jaar en omvat een theoretisch
en een praktisch gedeelte. Het theoretisch gedeel-
te richt zich op de vakken pedagogiek en
metho-
diek. Meestal worden verkorte en meer uitge-
breide cursussen in de pedagogiek gegeven. D®
verkorte cursus is bestemd voor degenen die
reeds
enigszins georiënteerd zijn. Gedurende 120 uren,
soms verschillend verdeeld over de vakken, ont-


260

-ocr page 265-

De opleiding van docenten in Oost-Duitsland en Zweden

^angt de student onderwijs in de methodiek van
de door hem gekozen vakken. Ook wordt onder-
Wezen in vakken als onderwijsrecht, onderwijs-
administratie, schoolhygiëne etc. De praktische
training wijkt weinig af van die der andere oplei-
dingen. Bezoeken aan klassen, lesgeven geduren-
de 3 perioden van 3 weken en het zelfstandig
Optreden als docent gedurende een half jaar on-
der supervisie, zijn de hoofdelementen van de
praktische voorbereiding op het leraarsambt..
I^e opleiding wordt afgesloten met een examen,
dat zowel het theoretische als het praktische
gedeelte omvat. Ook tijdens deze opleiding
bestaat de mogelijkheid tot individueel studeren
tot studeren in groepen van beperkte omvang.
Voorts kunnen aanvullende cursussen worden
gevolgd om zich te bekwamen voor het geven
Van onderwijs aan volwassenen. Volledigheids-
naive zij nog vermeld, dat degenen die aan alle
®'sen voldaan hebben ook de bevoegdheid ver-
derven les te geven aan het voortgezet onderwijs,
dat volgt op de 'grundskola'.

Van bijzondere betekenis in het geheel van de
•Zweedse docentenopleidingen is de plaats die
Wordt toegekend aan de voortgezette opleiding
Van de docenten. Voor alle Zweedse docenten is
voortgezette opleiding van 5 dagen per jaar
Verplicht. Deze dagen mogen worden gebruikt
Voor studie, voor bezoeken en voor het bijwonen
Van demonstratielessen. Verder worden er zeer
Veel cursussen georganiseerd, waaraan kan wor-
den deelgenomen op vrijwillige basis. Deze
cursussen, afgestemd op direkte behoeften of op
^en bepaalde groep binnen het onderwijs bijv.
Schoolleiders, worden tijdens de vacanties gege-

of buiten de schooltijden.
..Bij de organisatie van de voortgezette oplei-
'"gen maakt men intensief gebruik van de
'ensten van adviseurs, die voor de helft van hun
kerktijd in de school werken en de overige tijd be-
s'eden aan de organisatie en de begeleiding van
® Voortgezette opleiding. Zweden teh thans
°"geveer 250 adviseurs, leder der 24 onderwijs-
'stricten beschikt over een of meerdere advi-
®urs. Zij worden daarbij gesteund door enkele

'Schools of Education'. Zweden is terwille van
de voortgezette opleiding verdeeld in 6 regio's;
deze regio's omvatten een aantal onderwij sdistric-
ten; in elke regio is een 'School of Education',
waaraan een afdeling voortgezette opleiding is
verbonden. Deze afdeling traint de adviseurs,
produceert studiemateriaal voor de cursussen en
organiseert met de adviseurs zomercursussen
voor de regio.

Enige literatuur:

Oost-Duitsland

Gesetz über das einheitliche sozialistische Bildungs-
system.
1965, Staatsverlag de D.D.R.

Giesbers, J. H. G. I. en Morsch, C. J. J. A., Hot
Oostduitse schoolsysteem en het derde vormings-
principe, in:
Pedagogische Studiën, jrg. 48, nr. 6
Üuni 71).

Grant, N., Society, School and Progress in Eastern
Europe,
Oxford 1969.

Klein, H. en Reischock, W., Bildung für heute und
morgen,
Staatssekretariat für westdeutsche Fragen,
Berlin (D.D.R.) 1968.

Mende, Kl. D., Schulreform und Gesellschaft in der
Deutschen Demokratischen Republik 1945-1965,
Stuttgart 1970.

Rocksch, W., Zum System der Lehrerbildung in der
Deutschen Demokratischen Republik.
Verglei-
chende Pädagogik,
1/71. Volk und Wissen, Berlin
(D.D.R.).

Uhlig, G., Lehrerschaft und Macht der Arbeiterklasse
in der Übergangsperiode zum Sozialismus.
Ver-
gleichende Pädagogik,
4/71. Volk und Wissen,
Berlin (D.D.R.).

Zweden

A survey of teacher training in Sweden. National
Board of Education, Stockholm 1971.

Bogt, H. B, J. ter. Onderwijs in Zweden, Instituut
voor Onderwijskunde, Nijmegen 1972.

Marklund, S. en Söderberg, P., Swedish eomprehen-
sive school,
London 1967.

Orring, J., Teacher training and School Development,
National Board of Education, Stockholm 1971.


261

-ocr page 266-

1.

Evenals in Nederland staan elders de inhoud en
de structuur van de onderwijzersopleiding ter
discussie. Ook in de Duitse Bondsrepubliek is
dit het geval. Op het moment, dat dit artikel tot
stand kwam, was nog veel overleg gaande en
bleek nog veel onbeslist. Met andere woorden:
er kan de lezer nu nog niet veel meer dan een
momentopname aangeboden worden. Deze zal
bestaan uit een schets, waarin de hoofdlijnen,
die tenderen in de richting van een vernieuwde
onderwijzersopleiding, aangegeven worden. De
gegevens, waarop dit artikel berust, werden ver-
kregen a) door informatie ter plaatse; b) door
verwerking van materiaal - vaak in gestencilde
vorm - eveneens ter plaatse verkregen. In het
volgende zullen wij vooral de aandacht vestigen
op de vernieuwing aan de Pädagogische Hoch-
schule Niedersachsen.

2.

Over de ontwikkeling van de onderwijzersoplei-
ding in Duitsland bestaat een vrij omvangrijke
literatuur. Het is niet de bedoeling deze ontwik-
keling binnen het bestek van een artikel te releve-
ren. Volstaan wordt met een enkele opmerking
en voor het overige wordt naar de literatuur ver-
wezen^. ^

De opleiding tot onderwijzer vond aanvanke-
lijk plaats in de z.g. Lehrerseminar van de 19e/
begin 20e eeuw. De opleiding aan de Lehrerse-
minar was gericht 'auf einen guten, methodisch
sicheren Unterricht', d.w.z. 'im Sinne des Her-
bartianismus'2. feite kwam dit neer op ver-
methodieking van het onderwijs. Omstreeks 1925
hebben de opleidingen aan de Lehrerseminar
plaats gemaakt voor de opleiding tot onderwijzer

262
aan de Pädagogische Akademie. Het ging hier
niet louter om een andere naam. In de opleiding
werd het accent gelegd op de 'Pädagogische
Haltung', op het 'intuitive Moment'3. De onder-
wijzer werd gezien als een 'Bildner', die 'io
unmittelbarer Berührung mit dem Volke geisti-
ges Leben zu wecken und zu gestalten vermag'-
De Pädagogische Akademien dienden zich tot
'Pflegestätte der Pädagogik' te ontwikkelen. Na
de oorlog maakten deze Pädagogische Akade-
mien plaats voor de Pädagogische Hochschulen,
(afgekort P.H.).

3.

De P.H. wordt aangemerkt als een 'wissenschaft-
liche Hochschule' voor de onderwijzersopleiding»
maar is niet het laatste stadium in de geschetste
ontwikkeling. De huidige opleiding neemt ten-
minste zes semesters (van 6 maanden) in beslag
en bestaat uit:

• schoolpraktika-

• de studie van een keuzevak (een taal, wiskun-
de enz.)

• de didaktiek van het keuzevak

• didaktiek van twee schoolvakken

• 'Erziehungswissenschaft'

• filosofie, sociologie, politicologie

• stage in bedrijf en sociale instelling

Na het afleggen van het eerste examen volgt
een periode van tenminste twaalf maanden (b®*^
z.g. Referendariat), waarin de jonge onderwijze''
- reeds in de praktijk werkzaam, zij het voor eeo
wat kleiner aantal uren - een voortgezette be-
roepsopleiding krijgt, afgesloten met een examen.
De opleiding bestaat dus nog uit twee faseo-
Niet altijd vindt de opleiding aan de P.H. plaats»
de onderwijzersopleiding is ook nog wel eeflS

pedagogische studiën 1972 (49) 262-269

Nieuwe ontwikkelingen in de opleidingen voor
onderwijzend personeel in Niedersachsen (BRD).

J. D. C. Branger
Pedagogisch Instituut, R. U. Leiden


-ocr page 267-

Nieuwe ontwikkelingen in de opleidingen voor onderwijzend personeel in Niedersachsen (BRD)

m de universiteit geïntegreerd. Voor Nieder-
sachsen is het hierboven geschetste (nog) wel van
toepassing.

4.

De voortreffelijke outillage van de P.H. trekt
allereerst de aandacht van de bezoeker. Veelal
hij aantreffen: doelmatige zalen van verschil-
lende afmetingen, gesloten T.V.-circuit, labora-
toria, ateliers, talenpraktika, een moderne goed
yoorziene bibliotheek, gymnastiek- én turnzalen,
instructiebad met regelbare diepte, muziekver-
trekken met vleugels en orgels, mensa, kantoor-
ruimte voor de studentenverenigingen. Het is een
Sreep uit de vele materiële voorzieningen die
dienst doen bij een moderne opleiding.

Onwillekeurig maakt men een vergelijking
®et de outillage van de Pedagogische Academies
'n Nederland. Men dient daarbij echter wel te
pedenken, dat Nederland op de twaalf miljoen
'nwoners bijna honderd Pedagogische Acade-
'"les telt, Duitsland echter één op ongeveer een
^'Uoen (het aantal studenten varieert van
i 1700-± 3000). Voorts, dat de na-oorlogse
Situatie de bouw van dergelijke vestigingen moge-
Jyk maakte (Marshallhulp). Bovendien worden
bepaalde voorzieningen soms door onderne-
mingen gefinancierd.

De P.H. onderscheidt zich in tweeërlei opzicht
^an de Pädagogische Academie en de Lehrerse-
"tinar. In de eerste plaats wordt de 'Didaktik'
centraal gesteld, de 'Methodik' speelt vooral aan-
vankelijk een ondergeschikte rol; in de tweede
plaats wordt bewust gestreefd naar een 'wis-
senschaftliche Hochschule'. Overigens heeft met
betrekking tot het eerste punt het inzicht veld
Sewonnen, dat 'Methodik' niet een receptenleer
maar dat methodische structurering van het
onderwijzen, van de onderwijspraktijk, een
etenschappelijke benadering behoeft, in de
opleiding thuishoort en niet een vaardigheid is,
j.'® nien uitsluitend al doende in het 'Schulprak-
buiten de P.H. verwerft. Over het weten-
"appelijk karakter van de opleiding lezen wij
^ net Statuut van de P.H. het volgende®:

Die Pädagogische Hochschule Niedersachsen

ist eine wissenschaftliche Hochschule. Sie hat
die Aufgabe, die Erziehungswissenschaften in
freier
Forschung und Lehre zu pflegen und die
Studenten auf eine Tätigkeit als Lehrer oder in
anderen pädagogischen Bereichen vorzubereiten.
Darüber hinaus nimmt sie sich der wissenschaft-
lichen Fort- und Weiterbildung an'.

De P.H. Niedersachsen bestaat uit acht (grote)
afdelingen, gevestigd te Braunschweig, Göt-
tingen, Hannover, Hildesheim, Lüneburg, Ol-
denburg, Osnabrück en Vechta. Oorspronkelijk
waren deze afdelingen zelfstandige P.H.'n.
Deze afdelingen houden contact met elkaar en
wisselen ervaringen uit. Iedere afdeling kent een
indeling in vakgebieden, de z.g. Lehrgebiete;
aan het hoofd staat een Lehrstuhlinhaber (pro-
fessor), die samen met docenten, wetenschappe-
lijke assistenten en studieleiders (zij leiden bijv.
praktika®) het vakgebied verzorgt. Men onder-
scheidt de volgende Lehrgebiete: Pädagogik,
Schulpädagogik, Psychologie, Philosophie, Po-
litikwissenschaft, Soziologie, Biologie, Chemie,
Deutsche Sprache, Geographie, Geschichte,
Textiles Gestalten, Hauswirtschaft, Bildende
Kunst, Leibeserziehung, Mathematik, Musik,
Physik, Evangelische Theologie en Werkerzie-
hung''. ledere afdeling kiest een Dekan ('direc-
teur'), die deze functie twee jaar waarneemt.
Hij wordt uit de z.g. Lehrstuhlinhaber gekozen.

Tot de studie worden zij toegelaten, die in het
bezit zijn van het 'Reifezeugnis', het 'Abitur' van
een van de - Duitse - gymnasiumtypen. Het
'Reifezeugnis' geeft zowel toegang tot de univer-
siteit als tot de Hochschulen, waaronder de
Pädagogische Hochschule. Daarnaast bestaat
een toelatingsregeling tot de P.H. voor hen, die
niet in het bezit zijn van het 'Reifezeugnis'.
Vaak gaat het dan om wat oudere studenten,
die alsnog een betrekking bij het onderwijs am-
biëren.

5.

Hierboven werd opgemerkt, dat de P.H. als een
stadium, als een fase is te beschouwen in de
richting van een 'wissenschaftliche Hochschule'.
Men zoekt naar wegen om de problemen die
steeds meer als fundamenteel worden gezien.


263

-ocr page 268-

J. D. C. Branger

het hoofd te kunnen bieden. Wij vatten deze
problemen als volgt samen.

• De opleiding aan de P.H. staat los van de
opleiding voor andere beroepen, met inbegrip
van die voor alle andere takken van onderwijs
buiten het basisonderwijs. Spottend spreekt
men wel eens van de smalspoor-Hochschule.

• Omdat een wetenschappelijke opleiding in zes
semesters als wel zeer optimistisch werd ge-
zien, werd het aantal te bestuderen vakken
verminderd. Men heeft de oplossing in
kwantitatieve richting gezocht.

• Het keuzevak domineert sterk, ten koste
van het didaktisch aspect van dit vak.

• Naast de didaktiek van het keuzevak wordt
de didaktiek van twee andere vakken bestu-
deerd, met het accent op de klassen 1-6 of
5-9. Het principe van de all-round onderwij-
zer liet men varen, ervoor in de plaats kwam
een soort vakleerkracht. Een grote moeilijk-
heid is, dat de onderwijzer in de praktijk toch
vrijwel alle vakken moet verzorgen. De eerste
en de tweede fase (Referendariat) kregen
daardoor een te verschillend karakter.

De oplossing wordt gezocht in twee richtingen.

I Een opleiding, die uit één fase bestaat.

II Een opleiding van alle leerkrachten voor het
pre-universitaire onderwijs aan
één 'wissen-
schaftlichen Hochschule, zusammen mit Stu-
diengänge für andere akademische Berufe
(Universität, integrierte Gesamthochschule)'®.

De opleiding dient volgens velen te bestaan
uit een opleiding tot 'Stufenlehrer'. Deze opvat-
ting hangt o.a. samen met de voorstellen, die
vermeld staan in het 'Strukturplan für das Bil-
dungswesen'De voorgestelde opzet van het
onderwijs geven wij in schema I weer. (De kritiek
op de voorstellen in het Strukturplan blijft hier
buiten beschouwing),

In dit schema worden vier gebieden onder-
scheiden:

• Elementarbereich, onderwijs aan kinderen
van 3-5 jaar.

• Primarbereich, onderwijs aan kinderen tot

ongeveer 9 jaar, gevolgd door de overgang
naar Sekundarbereich I.
• Sekundarbereich I en II.

In deze opzet heeft het denken in schooltypen
plaats gemaakt voor het denken in 'Bereiche',
in 'Stufen'. Teneinde de bedoehng hiervan te
verduidelijken veroorloven wij ons een citaat:
'Das Denken in Bildungsinstitutionen tritt
hinter dem Denken in Bildungsgängen zurück,
die auf bestimmte Lernziele gerichtet sind. Di®
gegenwärtigen Bildungseinrichtungen erhalten
neue Funktionen. Dies schlieszt curriculare
Veränderungen sowie Neubestimmungen von
Eingangsvoraussetzungen und Abschlüsse ein.
Gleichzeitig verändert sich das Verhältnis der
Schularten zueinander, und zwar sowohl in
Richtung auf einen stärkeren horizontalen wie
auf einen stärkeren vertikalen Verbund'

Wij keren nu terug tot de voorzieningen, d'®
men denkt te treffen met betrekking tot de op-
leiding van onderwijzenden.

6.

De regering van Niedersachsen besloot in 1970
tot de oprichting van een universiteit. Het ziet
er naar uit dat het planbureau, ondergebracht
in de
afdeling Oldenburg van de Pädagogische
Hochschule Niedersachsen, erin slaagt reeds m
de herfst van 1972 de opening van de universiteit
mogelijk te maken. Het is een niet geringe presta-
tie in twintig maanden met betrekkelijk geringe
middelen zover te komen 12. De opleiding van
onderwijzend personeel zal binnen deze
universi-
teit plaatsvinden, naast opleidingen in de sociale,
natuurwetenschappelijke, economische, techni-
sche en medische wetenschappen. De opleiding
van onderwijzend personeel zal plaats vinden
op
basis van onderstaande principes.

1. Doel van de opleiding is de a.s. onderwijzende
in staat te stellen zijn beroep zelfstandig oP
wetenschappelijke grondslag te gaan vervullet

2. De opleiding bestaat uit vier komponenten.
a. 'Erziehungswissenschaft unter Einschluß
der gesellschaftliche Bezüge,'
00k wel 'Grund-
wissenschaften' genoemd.


264

-ocr page 269-

Nieuwe ontwikkelingen in de opleidingen voor onderwijzend personeel in Niedersachsen (BRD)

Schema I. Structuurplan Duitse onderwijs.

Hochschul- und
Fachhochschul-
bereich

2
UJ
CQ
LU

DC
LU

♦—Berufspraxis

Fachschulstufe I

theoretisch

praktisch

V

V V

18

"o)

Fachbildung in Schule
oder
Schule + Betrieb

17

ro
T)
c

3
^

Q)

CO

sz

s

(D

>- N

is

I

2 I ?

JZ

Ê s

xi

o
x:

a-

3

a
J3

ra .12
E 5

15

Berufsgrundbildungs-
jahr
 Abgang

berufsfeldbezogen-
technisch

technologisch-

studienbezogen

Sonder-
schule

(Hauptschule)

(Realschule)

(Gymnasium)

13 --

x:
o

Sonder-
schule

0)
si

w

(D
T3
c
D

(U

t/3

11

Orientierungsstufe

Sonder-
schule

9 --

Sonder-
schule

Gru nd stufe

.c
o
'S
0)
si
h.
ra

E

Eingangsstufe

È-5

Elementarbereich

3 J_

LEGENDE:

VAbitur I V VAbitur I

^Fachschulbereich ist zeitl. stark differenziert

Bron: PHN

265

-ocr page 270-

J. D. C. Branger

b. 'Fachwissenschaft.'

Het gaat hier om 'ein Fach neuer Art', dat
niet gebonden is aan de grenzen van bestaande
disciplines of schoolvaicken. In verband hier-
mee zal o.m. het ontwerpen van coöperatieve
en interdisciplinaire curriculumelementen
noodzakelijk zijn. (Vermoedelijke studieter-
reinen : taal en literatuur, sociale wetenschap-
pen, natuurwetenschappen).
Het keuzevak heeft in de opleiding altijd een
grote rol gespeeld. Verwacht wordt, dat gron-
dige studie van een keuzevak, nu dus 'ein
Fach neuer Art', zal leiden tot verdieping en
daardoor bijdraagt tot de vorming van de
student.

c. 'Fachdidaktik.' De didaktiek van het keuze-
vak.

d. 'Berufspraktische Studien'^^. Onder de
onderwijskundige problemen, die aan de orde
komen, zal een belangrijke plaats worden
ingeruimd voor de z.g. Stufenproblematik.
Enkele voorbeelden: 'schoolbaarheid' van het
kind, overgang naar het voortgezet onderwijs.

3. De opleiding zal plaatsvinden op basis van
een gemeenschappelijke propedeuse en daarna
'Stufengericht' worden. Zie hieronder.

4. Voortzetting en verdieping van de studie na
het behalen van de bevoegdheid wordt nood-
zakelijk geacht. 'Wissenschaftliche Fortbil-
dung ist notwendiger Bestandteil der Berufs-
tätigkeit aller Lehrer'i''.

5. De praktische opleiding zal zowel binnen de
universiteit als in de onderwijspraktijk moeten
plaatsvinden.

O

6. Zowel 'theorie' als 'praktijk' dienen geïnte-
greerd te worden, evenals de vier Studiekom-
ponenten genoemd onder 2; bovendien wordt
integratie van de - vroegere - Ie en 2e fase
noodzakelijk geacht.

7. Aan de universiteit wordt een centrum geves-
tigd, dat onderwijs en onderzoek ten behoeve
van de opleiding tot onderwijzenden coördi-
neert.

Op basis van de bovengenoemde principes is
door de afdeling Lüneburg van de P.H. Nieder-
sachsen een opleidingsmodel ontworpen. Het
schema ziet er als volgt uit^® (Schema II).

De studie neemt in dit model voor alle a.s-
onderwijzenden jaar in beslag. (Het buiten-
gewoon onderwijs blijft hier nog buiten beschou-
wing). In de gemeenschappelijke propedeuse
(Schema II: I/A) maakt men kennis met de z.g'
Grundwissenschaften (hierboven onder 2a),
bovendien vindt een oriëntatie plaats in de ver-
schillende vakken (Schema II: I/C, zie hierboven
onder 2b). Doel hiervan is tot het kiezen van een
vak te komen, het z.g. keuzevak. 'Jeder Student
studiert nur
ein 'Fach', wobei das Fach neu
definiert werden musz; unter 'Fach' wäre mehr
ein Fachbereich, 'Gegenstandsbereich' oder
'Objektfeld' zu verstehen'. De studie van de
vakdidaktiek is inbegrepen, en op een 'Stufe'
gericht. Vervolgens wordt een oriëntatie in de
onderwijsniveaus ('Stufen') gegeven (Schema H-
I/B) met het doel, na en in overleg met docenten
(Schema II: I/D 'Intensive Beratung) te beslissen
voor welke 'Stufe' men een opleiding zal gaan
volgen. In het schema is dit aangegeven met de
letters LI, L2, L3, L4. (Stufenausbildung).

LI-Lehrer. Voor de leeftijdsgroep van ±4-1^
jaar. Het accent zal liggen op de 6-8'
jarigen in verband met de
aanvangS'
problematiek ('schoolbaarheid,
schoolrijpheid').

L2-Lehrer. Voor de leeftijdsgroep van ±

jaar. Het accent op de 9-11-jarigen i"
verband met de overgang van de
Grundstufe naar de Sekundarstufe
(hulp bij oriëntatie, differentiatie).

L3-Lehrer. Voor de leeftijdsgroep van ± 10-1^
jaar. Het accent op de 12-14-jarige=='
Sekundarstufe (o.m. voorbereiding
op vormen van voortgezet onderwijs)'

L4-Lehrer. Voor de leeftijdsgroep van 13-18/19
jaar. Het accent op de IS-lV-jarigef
(hulp bij beslissingen met betrekking
tot studie en beroep).


266

-ocr page 271-

Nieuwe ontwikkelingen in de opleidingen voor onderwijzend personeel in Niedersachsen (BRD)

(Men vergelijke in verband met het bovenstaande
ook Schema I, Structuurschema van het Duitse

onderwijs).

I^st praktisch jaar wordt gevolgd door [fase IV.
"oei van deze fase is o.m. reflectie op de praktijk
de rol van de 'Lehrer' en op de verhouding
Schóól-maatschappij. Bovendien moet in deze
periode van verdieping een stuk 'wissenschaft-
Arbeit' (scriptie) geproduceerd worden.

Schema II. Einphasige Lehrerausbildung

7.

Het is duidelijk, dat talrijke problemen nog om
een oplossing vragen, vooral die, welke betrek-
king hebben op de inhoudelijke aspecten van de
opleiding. Een punt is echter zeker: men heeft be-
wust gekozen voor een integrale opleiding van
onderwijzend personeel voor de onderscheiden
niveaus. In Nederland is hiervan nog geen
sprake, behalve dan voor de lerarenopleiding
2e en 3e graad. Niettemin zijn er tekenen die erop
wijzen, dat men het belang van een integrale

J

1/A

Gemeinsames Einfuhrungsstudium
in den

Bezugswissenschaften des „Lernens"
(Grundwissenschaften)

l/C

Fach
orien
tierung

IIIIIIIIIIÄ^^

Stufenorientierungsphase

l/D Intensive Beratung

Stufena

Li

1

usbildung

La

/
1

La

u

ïBiiiiiilliiiliP«

Praktisches (klinisches) Jahr

; vi" x'

IV

Vertiefungsphase
und

eine wissenschaftliche Arbeit

Sozial- '''
praktik.

Hospita-
tions
praktik.

Sozial-
praktik.

Uber den Examensabschlusz musz noch diskutiert werden.
1) Doel; samenhang opvoeding - nriaatschappi] te verduidelijken.


267

-ocr page 272-

J. D. C. Branger

opleiding gaat inzien en het bezwaar onderkent
van institutioneel scherp gescheiden opleidingen
voor onderwijzend personeel. Niet altijd is dit
het geval. In dit verband wordt verwezen naar
een publicatie van recente datum i®, waarin men,
op grond van een interpretatie van E.E.G.-richt-
lijnen het Nederlandse beroepsonderwijs in drie
kategorieën indeelt, nl.

• Kategorie I 'H.B.O.-opleidingen met een
duidelijk wetenschappelijk karakter in een
bepaalde discipline, die als komplementair
kunnen worden beschouwd aan de weten-
schappelijke opleidingen binnen de universi-
teiten'.
Voorbeelden: h.t.s., h.e.a.o., so-
ciale academie (fundamenteel),
lerarenoplei-
ding
(alle graden); deze opleidingen dus in
dezelfde kategorie als de universitaire.

• Kategorie II: 'H.B.O.-opleidingen, die voor-
bereiden voor een funktie of funktiegroep,
waarbij echter het op adekwate wijze ver-
vullen van de funktie het bezit van een be-
paalde theoretische achtergrond noodzakelijk
maakt'.
Voorbeelden: verpleegkundige (staf),
sociale academie (beroepsopleiding),
peda-
gogische academie.

• Kategorie III 'H.B.O.-opleidingen, die voor-
bereiden op het vervullen van uitvoerende
funkties waarbij meestal een goede vaardig-
heid in het toepassen van bepaalde methodie-
ken op de voorgrond staat'.
Voorbeelden:
programmeur, verpleegkundige (uitvoerend),
middelbaar sociale arbeid,
kleuterleidster.

Het is duidelijk, dat bij doorvoering van een
dergelijke indeling een integrale opleiding tot het
beroep van onderwijzende in Nederland onmo-
gelijk wordt. Wij zeiden al, dat er ook andere ge-
luiden klinken. Zo bijv. in een passage uit de nota
'Op weg naar hoger onderwijs nieuwe stijl'.
In deze nota staat te lezen, dat het beleid erop
gericht zal worden de opleidingen voor onderwij-
zend personeel zo veel mogelijk in de regeling
van de samenhang w.o. en h.b.o. te betrekken.
Belangwekkend is de volgende passage: 'Het
stemt met de taakstelling van de pedagogische
academies overeen, dat wordt onderzocht in
welke mate banden dienen te worden
aangehaald
met de lerarenopleidingen. Dit is zowel in be-
stuurlijke als in onderwijskundige zin bedoeld.
Zo is er aanleiding de mogelijkheden tot een
gecoördineerde propedeuse ten behoeve van
lerarenopleiding en pedagogische academie te
onderzoeken'

Nog iets verder in dit opzicht gaat de nota
'Structuur en plaats van de onderwijzersop-
leiding binnen de opleidingen voor onderwijs-
beroepen (onderwijzenden)'. De nota werd opge-
steld door een commissie, benoemd door de drie
samenwerkende organisaties van docenten aan
pedagogische academies ^ Deze commissie stelt
voor te streven 'naar een integrale opleiding voor
onderwijsberoepen, gelieerd met instellingen voor
wetenschappelijk onderwijs, waarin opleidingen
voor de volgende onderwijsberoepen een plaats
krijgen op basis van een gemeenschappelijke
propedeuse: kleuterleidster, onderwijzer(es) en
lera(a)r(es). De commissie stemt in dit opzicht in
met de persoonlijke visie van Dr. J. B. Drewes^®
en meent dat ook de opleiding tot kleuterleidster
in een integrale opleiding voor onderwijsberoe-
pen thuis hoort. De eisen die thans aan de voor-
opleiding worden gesteld, behoeven dan evenwel
correctie'.

De commissie steunt het voorstel met drie
argumenten. Het eerste betreft de beroepskeuze,
die op basis van een propedeuse kan plaats vin-
den. Het tweede argument is onderwijskundig^
het is van belang, dat men reeds als student voor
een onderwijsberoep een oriëntatie op een breed
veld van het onderwijs krijgt, waardoor een beter
begrip voor de plaats van het onderwijs aan een
bepaalde leeftijdsgroep in een sluitend geheel
van onderwijsvoorzieningen ontwikkeld kan
worden. Het derde argument is 'sociaal' van
aard; bedoeld wordt, dat een beter begrip ont-
staat voor de aard van de werkzaamheden van
beroepsbeoefenaren ten behoeve van andere
leeftijdsgroepen, dan waarvoor men zelf werkt-
Dit wordt bevorderd, doordat alle studenten
aan een gemeenschappelijke propedeuse deelne-
men. De commissie wijst erop, 'dat concentratie
van een aantal opleidingen nodig zal zijn, maaf


268

-ocr page 273-

Nieuwe ontwikkelingen in de opleidingen voor onderwijzend personeel in Niedersachsen (BRD)

dat ook een spreidingsbeleid op zijn plaats is'.
In dit verband wordt gewezen op de rapporten
van Mc. Kinsey, waaruit o.a. blijkt, dat vele
H.B.O.-scholen in de nabijheid van universiteiten
zijn gelegen, zodat men kan spreken van clusters
van H.B.O.-scholen rond universiteiten.' Het
aantrekkelijke hiervan is, dat delen van de cluster
aspecten van de opleiding tot een onderwijsbe-
roep kunnen verzorgen ook die ten behoeve van
het gespecialiseerd onderwijs, en tegelijk kunnen
samenwerken met universiteiten'.
Hoewel de situatie in Nederland niet geheel
identiek is aan die in Niedersachsen verdient het
Wellicht toch aanbeveling in verdergaand verge-
lijkend onderzoek na te gaan in hoeverre de daar
nagestreefde oplossingen ook in Nederland toe-
pasbaar zijn.

"Aantekeningen

a. Bijv. H-K. Beckmann, 'Lehrerseminar Akade-
mie Hochschule - Das Verhältnis von Theorie
und Praxis in drei Epochen der Volksschul-
lehrerausbildung. Mit einem Beiheft über die
Ausbildung der Volksschullehrer in den Ländern
der BRD.' Göttinger Studien zur Pädagogik,
Neue Folge Band 14. Weinheim und Berlin 1968.

b. A. Reble, 'Lehrerbildung in Deutschland.
Ratingen 1958.

2- A.w. la, pag. 55.
A
.w. la, pag. 143.

H. Kittel, 'Die Pädagogische Hochschulen.
Dokumente ihrer Entwicklung I, 1920 bis 1932.
Weinheim 1965, pag. 78.
Auszug aus der vorläufige Verfassung der Päda-
gogische Hochschule Niedersachsen, par. 1.
Opgenomen in de studiegids 1971 van genoemde
P.H.

Overigens kent men er nog andere functies, deze

blijven hier buiten beschouwing.

A.w. 6, pag. 36 v.v., gedeelte over Abteilung

Oldenburg.

Senat der P. H. Niedersachsen, 'Grundsätze zur
Neuordnung der Lehrerausbildung in Nieder-
sachsen'. Oldenburg 1970, pag. 7.
Deutscher Bildungsrat. 'Empfehlungen der Bil-
dungskommission. Strukturplan für das Bil-
dungswesen.' Stuttgart 19702.

10. Kritische kommentaren o.a. in 'Zeitschrift für
Pädagogik', no. 3/1971.

11. A.w. 9, pag. 161.

12. Ter vergelijking (Dauer des Gründungsver-
fahrens): Bochum 4, 3 Jahre; Dortmund 6, 4 J;
Bielefeld 3, 3 J; Konstanz 3, 6 J; Ulm 5, 8 J;
Regensburg 5, 3 J; Bremen 7, 6 J. Gegevens uit:
■Reformuniversität Oldenburg.' Oldenburg 1972,
pag. 14.

13. Gegevens ontleend aan de notulen e.d. van de
Arbeitsgruppe 'Einordnung der Lehrerbildung'
en van de 'Gründungsausschusz'. Niet gepu-
bliceerd. (1971/72)

14. A.w. 8, pag. 10.

15. Opgenomen in: 'Betrifft Erziehung.' Das aktuelle
pädagogische Magazin, 4e Jahrgang, Heft 9,
1/9-1971. Weinheim, pag. 46. 'Einphasige
Lehrerausbildung'.

16. De noodzakelijke herstructurering van het hoger
beroepsonderwijs in Nederland. 'Rapport studie-
commissie herstructurering H.B.O. Discussieno-
ta.' 's-Gravenhage 1971, pag. 17-19. (Vereniging
van direkteuren van scholen voor hoger beroeps-
onderwijs, V.D.S.H.B.O.).

17. 'Nota "Op weg naar hoger onderwijs nieuwe
stijl".' Nota no. 2. Zitting 1971/1972-11 697,
pag. 6. Getekend door M. L. de Brauw, C. van
Veen en P. J. Lardinois.

18. 'Nota "Structuur en plaats van de onderwijzers-
opleiding binnen de opleidingen voor onderwijs-
beroepen (onderwijzenden)".' Getekend door
J. D. C. Branger, F. H. J. Sohl en N. Verboon.
In: 'De Pedagogische Academie', 3e jaargang
no. 1/2-1971. Groningen 1971, pag. 1-7.

19. Zie: 'De Pedagogische Academie', Ie jaargang
no. 5, 1970. Groningen 1970, pag. 229 e.v.
'Voordracht Dr. J. B. Drewes'.

Curriculum Vitae

J. D. C. Branger, geboren 1929, behaalde na het
onderwijzersexamen en de hoofdakte de akten
pedagogiek M.O.-A en -B en het doctoraalexamen
opvoedkunde. Was een aantal jaren werkzaam bij het
basisonderwijs en de onderwijzersopleiding. Is thans
wet. hoofdmedewerker aan het Pedagogisch Instituut
R.U. te Leiden, Stationsplein 10.


269

-ocr page 274-

In het Interimrapport van de C.O.L. was op p. 17 een
passage opgenomen die destijds in de kringen van
leraren van het v.h.m.o. nogal wat kwaad bloed zette.
De tekst vermeldt aldaar: 'dat het programma van de
opleiding voor de akten niet de indruk moet vestigen,
dat degene die een akte behaalt, zijn studie als afge-
sloten kan beschouwen. De commissie acht regelma-
tige bij- en nascholing, waar nodig ook herscholing,
vruchtbaarder dan een zeer langdurige opleiding zelf.
Bij- en nascholing zijn onmisbaar op grond van de
voortdurende ontwikkeling van de wetenschap en de
zich wijzigende pedagogisch-didactische inzichten'.

Naar aanleiding van een rapport van.een commis-
sie uit de Raad van Leraren hebben drs. Michielsen
en ondergetekende in 1967 in het Weekblad St. Bona-
ventura een felle polemiek gevoerd. Ten aanzien van
het onderhavige punt vreesde de Raadscommissie,
onjuist citerend, zoals de lezer bij vergelijking met
bovenstaande passage zelf kan constateren, dat 'her-
scholing vruchtbaarder geacht wordt dan een zeer
langdurige opleiding zelf' (Weekblad, p. 244). Onjuist
citeren kan men wraken, toegegeven moet worden
dat men, afgezien van al wat bij belangengroeperin-
gen de emotionaliteit kan aanwakkeren, toch wel
enig begrip kan opbrengen voor de felle reactie van
de leraren, omdat de gedachte van de 'éducation per-
manente' destijds in ons landje nog vrij nieuw was.
Waar de C.O.L. onderscheid maakte in de termen
her-, bij- en nascholing zonder deze te expliciteren,
moest het in die omstandigheden wel moeilijk zijn
voor belanghebbenden zich niet tot polarisatie te laten
bewegen en slechts rationeel de tekst te beoordelen.

Tegenwoordig zullen veel minder leraren wakker
liggen van de gedachte, dat hun diploma hun niet tot
aan hun pensioen een adequate beroepsuitoefening
garandeert. Ik kom daar dadelijk i.v.m. een door de
Katholieke Leergangen verricht onderzoek op terug.
Wel zitten wij nog steeds met de moeilijkheid dat bij

270
mijn weten nergens duidelijk onderscheid is gemaakt
tussen de drie genoemde termen. Zelfs heeft de
C.O.L.B.0. er in haar Interimrapport twee van inge-
slikt, alleen de term 'bijscholing' handhavend, die zij
beschouwt als 'een onderdeel van (de) professionele
taak' (p. 12) van de leraar.

In 'Opleiding van leraren voor de school van mor-
gen' heb ik de term ,herscholing' gereserveerd voor
die gevallen waarin een leraar op^een geheel nieuwe
onderwijssituatie moet worden voorbereid. Zo'n ge-
val kan zich voordoen, wanneer het onderwijs door
aan de (experimentele) lerareninstituten opgeleide
leraren dermate is vernieuwd, dat vooral oudere do-
centen daarin|moeilijk meer kunnen functioneren.

In de zoeven genoemde studie heb ik bij- en na-
scholing als een complex begrip gezien, waaraan ik de
volgende drie functies toekende:

1. voortdurende confrontatie met nieuwe ontwikke-
lingen op de betrokken vakgebieden;

2. informatie en training m.b.t. nieuwe ontwikkelin-
gen in maatschappij, onderwijs en onderwijskunde
in ruime zin, dus zowel m.b.t. beleid, structuren
en processen als tot de voorzieningen;

3. verzorging van specifieke cursussen voor school-
management, counseling, studie- en beroepsadvi-
sering, 'remedial teaching', onderwijstechnologie,
leerplanontwikkeling, en vele andere (aldaar p-
128).

Aan de derde van de genoemde functies heeft de
C.O.L.B.O. vermoedelijk niet gedacht, daar bijscho-
ling volgens haar beschouwd moet worden 'als een
weg waarlangs nieuwe inzichten en methoden in het
onderwijs worden ingevoerd' (p. 12). De C.O.L.O.V.
schenkt hieraan in de officieuze versie van haar Eerste
Rapport wel aandacht en vat bovenvermelde functies
samen onder de term 'bij- en nascholing'. De Engelse
term In-service Training of zoals Johnstoni het

pedagogische studiën 1972 (49) 270-272

Kroniek

„Her-, bij- en nascholing" van leerkracliten


-ocr page 275-

Kroniek

liever noemt: In-service Education suggereert even-
eens de eenheid van het begrip. Johnston begrijpt
daaronder ook de derde door mij vermelde functie
^le volgens mij als 'bijscholing' zou zijn aan te duiden
terwijl voor die onder 1 en 2 de term 'nascholing' zich
•n-i. beter leent.

Zolang het nog zo is, dat leraren uit het corps voor
Organisatorische en administratieve functies in aan-
l^erking blijken te komen, heeft het zin daarop voor-
preidende cursussen niet uit te sluiten van de totale
n-service Education, al acht ik op den duur een meer
gedifferentieerde bij- en nascholing, eventueel zelfs
Aansluitend op een reeds gedifferentieerde opleiding
Op den duur adequater, zoals in bovengenoemde Til-
''"'■gse brochure werd betoogd.
Hoe gecompliceerd ,zo niet verward, de problema-
is, blijkt ook uit het reeds aangekondigde onder-
^oek van de Katholieke Leergangen, waarvan het
''apport is getiteld 'De leraar terug in de bank, een
onderzoek naar de behoefte aan na- en bijscholing
onder docenten in het voortgezet onderwijs'. In te-
genstelling tot de ondertitel spreekt de tekst zelf
over 'de behoefte aan na- of herscholingscur-
Blijkbaar gaat het in dit onderzoek in het alge-
^n over wat Johnston In-service Education noemt,
de drie termen zonder onderscheid door elkaar
gebruikt worden. Dat ik daaromtrent echter geen ze-
erheid kan verschaffen, hangt samen met de te gerin-
informatie die in dit 22 pagina's tellende rapport
^ordt verstrekt.

. heerste punt van kritiek moge als volgt worden
j Onbekend is wie het onderzoek verricht-

dit d ^^ "mededeling dat de Katholieke Leergangen
gej • ^''engt ons in deze niet veel verder. Ernsti-
' 'S het achterhouden van de uit 'een veertigtal vra-
yg" bestaande vragenlijst, waardoor de interpretatie
ern ^^ "^^gedeelde resultaten voor de kritische lezer
^^nstig wordt bemoeilijkt. Wel kan t.a.v. bepaalde
Sen soms uit de tekst geconcludeerd worden, hoe
geluid moeten hebben, maar een over-
t van het geheel krijgt men niet.
ond^ vragen schijnt men te zijn uitgegaan van een
j Orscheid tussen drie soorten cursussen:

Ü ^^""^^^nde inhoudelijke aspecten van het vak;
Iii didactische vernieuwingen;

•^treffende organisatorische aspecten en func-
ties.

ooi^^'^^^ssen van de laatste groep worden in de tekst
een als 'bijscholingscursussen'. De over-

düid ruitgebreider categorie 3 is
evenals de overeenstemming in benaming.

die overigens niet geëxpliciteerd wordt; de cursus kan
dus ook toevallig zo zijn aangeduid.

Het belangrijkste bezwaar tegen het onderzoek is
ongetwijfeld, dat de enquête niet wordt gehouden on-
der een representatieve steekproef, maar zich beperkt
tot docenten van de 26 scholen van O.M.O. De on-
derzoekers menen in hun Ter inleiding, dat deze pei-
ling 'wel enigszins een indicatie oplevert omtrent de
mening van de docent in het algemeen'. Afgezien van
het feit dat ondanks een response van 45% geen rap-
pèl werd verzonden 'i.v.m. de tijdsfactor'(?), kan men
de mening van de onderzoekers ernstig in twijfel
trekken, omdat de O.M.O.-leraren een duidelijk se-
lecte groep vormen. Het O.M.O.-ontwikkelingsplan
dat bepaalde scholen in het bijzonder, maar alle
O.M.O.-scholen in mindere mate doet delen in een
innovatie planning, het eigen onderwijskundig bureau,
het eigen tijdschrift Omologie, waaraan een vooruit-
strevende redactie een geheel eigen stempel geeft,
het zijn evenveel factoren die de O.M.O.-groep der-
mate selectief maken, dat de onderzoeksgegevens van
deze groep niet gegeneraliseerd mogen worden, zodat
ze nauwelijks indicatief zijn te noemen voor het
voortgezet onderwijs. Daar komt bij dat het beroeps-
onderwijs hier geheel buiten bespreking blijft.

Nu blijft het wel interessant na te gaan, hoe de be-
hoefte aan In-service Education is in een selectieve
groep scholen met een 2000 docenten, circa 7% van
het totaal aantal havo- en v.w.o.-docenten, waarvan
voornamelijk is uitgegaan. Het valt echter te betreu-
ren, dat daarover slechts summiere informatie is aan
te treffen in het rapport, waarin de relatie wordt nage-
gaan tussen de behoefte aan bij- en nascholing in de
drie genoemde cursussen en resp. het vakgebied, de
bevoegdheid en de functie van de docent, wat geen
verrassende gegevens oplevert, op enkele hierna te
bespreken uitzonderingen na.

Het respondentenbestand werd in 8 categorieën
verdeeld, waarin echter drie dimensies dooreenlopen:
behoefte aan bijscholing - geen behoefte daaraan;
neiging tot deelname aan een cursus - geen neiging
daartoe; voorkeur voor cursus door lerarenopleiding
- voorkeur voor cursus door andere instanties. Men
krijgt er, mede doordat niet blijkt of die categorieën
achteraf zijn aangebracht, te weinig zicht op, of de
respondenten in elke categorie alle dimensies gelijke-
lijk of verschillend hebben willen benadrukken, zodat
het moeilijk is te beoordelen hoe groot de werkelijke
behoefte aan In-service Education bij de O.M.O.-
docenten is.

Ook verdeling over de drie soorten globaal aange-
duide cursussen roept vragen op. Wanneer b.v. blijkt


271

-ocr page 276-

Kroniek

dat 'meer talendocenten dan op grond van hun aan-
wezigheid in de totale onderzoeksgroep mocht wor-
den verwacht behoefte hebben aan een cursus op het
gebied van de didactiek' (p. 9), dan vraagt men zich af
of dit niet louter of voor een groot deel vakdidactische
belangstelling is of zelfs interesse voor bepaalde me-
thoden (talenpraticum, G.I., e.d.). Welk beleid zal
men willen voeren op grond van zulke vage gegevens?
En het onderzoek moet toch voornamelijk gezien
worden als beleidsondersteunend!

Dat geldt te meer, omdat de interpretatie van de
gegevens in het rapport niet altijd gelukkig genoemd
kan worden. Een enkel voorbeeld moge dat verdui-
delijken. Tot categorie D worden gerekend de respon-
denten die wel behoefte hebben aan In-Service Educa-
tion, maar dan te verzorgen door een andere instel-
ling dan een docentenopleiding. 'Het zou bijvoor-
beeld hier een universiteit of hogeschool kunnen be-
treffen' (p. 3). Deze mogelijkheid groeit uit tot een
vermoeden, als blijkt dat 'een relatief groot aantal
docenten in de menswetenschappen tot de categorie
D behoort' (p. 9). 'Men mag', heet het daar, 'ver-
moeden dat zij hiermee de universiteit bedoelen'.
Voor de ook tot die groep gerekende handelsweten-
schappen, maar ook voor de godsdienstleer (eigen
O.M.O.-cursus; grote invloed van het H.K.I.) moet
men daar echter een vraagteken achter plaatsen. Ook
voor de maatschappijleer is het niet zo zeker, o.m.
omdat het O.M.O. een eigen cursus heeft onder de be-
kwame leiding van Mevr. Mr. Athmer-van der Kal-
len.

Een ander voorbeeld betreft de vormgeving van de
cursussen. Naast een blokcursus zou volgens de rap-
porteurs geen concreet alternatief blijken te bestaan.
De blokcursus wordt voor vakinhoud, didactiek en
organisatie resp. gekozen door 53%, 54% en 61%, res-
pectabele percentages. Als de alternatieven echter zijn:
eenmaal per week, of per twee weken, op zaterdag, of
op een avond, per een, per drie, of per zes maanden,
dan mag wel verwacht worden, dat die mogelijkheden
elk afzonderlijk enige voorstanders zullen hebben.
Warende alternatieven geweest: en bloc of gespreid,
dan zouden tegenover de percentages voor de blok-
cursus dia van 41, 42 en 33 hebben gestaan, hetgeen op
zijn minst een redelijk alternatief mag heten. Was ook
voor de blokcursussen een gedifferentieerd pakket
van mogelijkheden aangeboden, dan hadden niet zul-
ke lapidaire percentages tegenover vele kleintjes ge-
staan. Wil men om bij analogie te redeneren onder-
zoeken of mensen er de voorkeur aangeven de warme
maaltijd 's middags of 's avonds te gebruiken, dan
dienen de alternatieven te zijn: middag of avond en

niet: middag of vijf, zes, zeven, acht uur.

Wat merkwaardig is ook, dat men het zeer accep-
tabele alternatief van de educatie vetelevisie (vgl. de
medici) of van een 'open university' buiten beschou-
wing heeft gelaten. Wil men de leraren dan werkelijk
'terug
in de bank'1

Het onderzoek van de Katholieke Leergangen heeft
niet aangetoond dat de Nederlandse of zelfs dat de
Brabantse leraren 'terug in de bank' willen. Het spijt
mij te moeten concluderen, dat het een te oppervlak-
kig uitgevoerd en te slordig verslagen onderzoek is-
Dat is bijzonder jammer, want men had waardevolle
gegevens kunnen verzamelen, als men zich de tijd had
gegund - vanwaar die haast? — om een werkelijk re-
presentatieve steekproef te trekken en de enquête ge-
nuanceerder op te zetten.

Bedenkt men echter dat het vooral de bedoeling van
de onderzoekers is geweest 'dat de uitslag van deze
enquête aanleiding mag zijn tot diepgaander onder-
zoek naar aard en gerichtheid van de belangstellinS
van docenten op dit terrein', zoals in Ter inleiding
wordt vermeld, dan heeft het onderzoek aan zijn be-
doeling beantwoord: er de aandacht op te
vestigen
dat kennis van de attitudes der leraren t.a.v. dat be-
langrijke aspect der onderwijsinnovatie, de I"'
service Education, d.i. de her-, bij en nascholing der
leerkrachten, het begin moet vormen van een veran-
deringsstrategie onder de in functie zijnde leraren.

Naar mijn mening zal men zich echter niet al t®
veel zorgen moeten maken over de eventueel in he'
bestaande corps aanwezige weerstanden tegen ver-
andering in het algemeen en In-service Education i"
het bijzonder.
Twee momenten in een verandering®'
strategie zijn m.i. van meer belang: het creëren van
een innovatiegerichte nieuwe lerarenopleiding die d®
behoefte aan 'éducation permanente' bij nieuw be-
noemde leraren wakker roept, en een bij- en nascho-
lingsplicht die gekoppeld is aan salariële maatregelen-
Wanneer leraren hun inkomen niet louter kunnen
vergroten door ouder te worden, wanneer het weig®'
ren van serieuze deelneming aan bij- en nascholing
zelfs als ontslaggrond kan worden aangevoerd, zal di
een extrinsieke motivatie kunnen zijn die de door d®
opleiding ontstane intrinsieke komt versterken. Dat i
met deze opvatting niet alleen sta, kan de
geïntereS'
seerde lezer in het genoemde boekje van

Johnsto"

ontdekken. A. M. P. Knoer^

Noot:

1. D. J. Johnston, Teacher's In-service Educatio'i-

Oxford, etc. 1971.


272

-ocr page 277-

" het jaar dat Langeveld zijn ambt neerlegt, ver-
schijnt Hohmann's studie. Dit is voor (zover ik weet)
eerst niet al te beknopte (114 p.) uiteenzetting van
Langevelds pedagogiek. Het is voor Nederland wel-
'cht een weinig beschamend, dat het een Duitser
"^oest zijn, die de moeite heeft genomen, om een ana-
yse te geven van de belangrijkste werken van de nu

emeritushoogleraar.

Na lezing van Hohmann's boek dringt zich on-
middellijk de vraag op, of hierin 'alles' over Lange-
'a IS gezegd, zodat een nadere studie over hem
" voorlopig - overbodig zou zijn.

'^ijn ontkennend antwoord berust op de volgende

argumenten:

Hohmann heeft zich uitsluitend beperkt tot die
Werken van Langeveld, die in het Duits zijn ver-
taald of geschreven (Diese Auseinandersetzungen
gehen ausschlieslich von den deutschsprachigen
Schriften Langevelds aus, die jedoch schon rein
quantitativ nur einen Bruchteil seiner Veröffent-
lichungen insgesamt ausmachen.)

Men kan Hohmann's studie moeilijk in weten-
schappelijke zin een kritische benadering noemen;
hy geeft een op zich zelf wel intelligente commen-
tariërende uiteenzetting van Langevelds denken,
maar hij voelt zichzelf kennelijk zo zeer aan dit
aenken verwant, dat het hem moeilijk valt een be-
Paalde distantie daartoe te nemen.
Hiermede zijn de mogelijkheden en de grenzen
an Hohmann's studie aangegeven. Hij geeft bij-
zonder veel citaten en parafrasen van citaten,
^at de lezing nog wel eens vermoeiend maakt,
m het wat onvriendelijk te zeggen: Hohmann
oet precies, of wij nog nooit van Langeveld heb-

^^i^AGOGISCHE studiën 1972 (49) 273-279
ben gehoord en nog nooit een letter van hem heb-
ben gelezen; alles wordt toegelicht en uitgelegd.
Daarom kan dit boek natuurlijk wel uitstekende
diensten bewijzen aan beginnende studenten of
m.o.-cursisten; waarbij dan toch weer het gevaar
dreigt, dat zij na lezing menen Langeveld 'in hun
zak' te hebben. Dit gevaar is niet denkbeeldig,
omdat Hohmann hier zelf duidelijk voedsel aan
geeft, door te veel keren te zeggen, dat alles wat
Langeveld beweert, 'ausdrücklich' beweerd, of
'eindrucksvoll dargestellt' is, of dat het 'ein Ver-
dienst Langevelds' is. En daardoor kan een gezon-
de kritische benadering afgeremd worden.
Dit alles neemt niet weg, dat ik veel waardering
heb voor de wijze, waarop Hohmann zich Lange-
velds denken eigen heeft gemaakt, waardoor de
adaequate weergave slechts aan waarde heeft ge-
wonnen. Dit kan mede blijken uit de indeling van
het boek, die van een goed compilatievermogen
getuigt. In de Inleiding geeft Hohmann ons een
duidelijk beeld van de situatie der Duitse peda-
gogiek na 1945, een situatie die hij met sombere
tinten tekent. Maar: in dieser Situation bot sich in
der Person des Utrechter Pädagogen und Psycho-
logen
Langeveld ein ausländischer Gesprächs-
partner an, der zur Überwindung der Isolierung
der deutschen Pädagogik beitragen konnte.'
Daarna komen de volgende aspekten van Lange-
velds pedagogiek ter sprake: het menszijn als
in-de-wereld-zijn, antropogenese en opvoeding,
situatie als antropologische en pedagogische cate-
gorie, de analyse van de opvoedingssituatie, en de
pedagogiek als wetenschap.
Vooral in dit laatste hoofdstuk vinden wij waarde-
volle gedachten over de opvoedingssituatie als
Objekt der pedagogiek (pedagogiek als situatie-

Boekbesprekingen

Manfred Hohmann, Die Pädagogik M. J. Langevelds. Untersuchungen zu seinem

(Neue Folge der Ergängzungshefte zur Vierteljahrsschrift für wissenschaftliche Padagog.k. Heft 14). Bochum
1971.

273


-ocr page 278-

Boekbesprekingen

analytische wetenschap), waarbij deze situatie als
oorsprong van het pedagogische denken wordt
gesteld, de pedagogiek als practische en als nor-
matieve wetenschap, de verhouding van antro-
pologie en pedagogiek. Tenslotte doet de auteur
een geslaagde poging, om tot een plaatsbepaling
van Langeveld te komen. De 'Auswahl' uit Lange-
velds bibliografie omvat altijd nog 149 titels.
De vraag of met Hohmann's studie het laatste
woord over Langeveld gezegd is, heb ik in deze
recensie eigenlijk doorlopend pogen te beantwoor-
den.

Ik hoop, dat dit antwoord duidelijk is; Hohmann
noemt zijn werk: Die Pädagogik Langevelds. Hij had
beter gedaan z'n werk als een inleiding te kwalifice-
ren.

Toch mogen wij hem dankbaar zijn, dat hij de
moeite heeft genomen deze studie te schrijven. Al is
het slechts om anderen te prikkelen dieper op Lange-
velds werk in te gaan.

Ik hoop zeer, dat Nederland deze zaak niet aan een
buitenlander over zal laten.

J. W. van Hulst


P. H. Hirst and R. S. Peters, The Logic of Education, Routledge & Kegan Paul, London 1970, 19712.

In de serie The Students Library of Education, onder
redaktie van J. W. Tibble, B. Morris, R. Peters, B.
Simon en W. Taylor is bovenstaand werk versche-
nen. De opzet van de publikatie is, studenten op het
niveau van hoger beroeps- en universitair onderwijs
zowel als leerkrachten en opvoeders in het veld van
dienst te zijn.

Het onderhavige boek besteedt aandacht aan ana-
lyse van concepten met behulp waarvan men in
theorie en praktijk opvoedingsfeiten en -processen
beschrijft. Hirst en Peters bewegen zich hiermee in de
regio van de analytische filosofie, verwijzen met name
ook naar funderende denkers als A. J. Ayer, G. Ryle,
J. O. TJrmson, P. F. Strawson, en
geven - zo doende -
een theoretische benadering van de taal der opvoe-
ding. Het gaat om een wijze van beschouwen die
men wel
omschrijft als 'second order activity', welke
m ana\yt\scVie kringen vaak als de enige legitieme
vorm van
filosoferen gezien wordt (strikt te onder-
scheiden van metafysika, logika en epistemologie),
en waarvan het doel is: verheldering van de taal der
'first order activities' als daar zijn:
wetenschappelijke
taal en omgangstaal, en de daarin al dan i\iet juist
gehanteerde concepten en de relaties daar tussen.

Door analyse van allerlei uitspraken waarin een
zeker begrip gebruikt wordt, krijgt men een kyk op
de 'centrale' en 'perifere gevallen' waarin het voor-
komt. 'Centrale gevallen' zijn dié, w.i. alle voorwaar-
den aanwezig zijn om een concept te onderscheiden
van verwante noties. Zo komt men niet alleen meer
over
woorden te weten, maar ook over de struktuur
van het sociale leven
en de vooronderstellingen die er
aan ten grondslag liggen, w.o. morele. Het gaat dus
tevens om een verheldering van de realiteit - i.e. die
van de 'education' -, niet in idealistische zin (in de
trant van: er is iets wezenlijks in de natuur der dingen
of instituties), maar in meer praktische zin: metx
krijgt een juister en omvangryker inzicht in hoe de
konkrete zaken zich verhouden.

De schrijvers distanciëren zich van de gedateerde
kontroverse tussen 'autoritair' versus 'child-centered'
onderwijs. Een analyse van begrippen betreffende
'education' en 'human development' (eerste hoofd-
stukken) levert voldoende implikaties op voor wat in
het vervolg aan de orde wordt gesteld: de inhoud van
het leerplan, het onderricht, de relaties met leerlingen»
de organisatie van onderwijs- en
opvoedingsinstel-
lingen in verhouding tot discipline, strafen autoriteit-
Daarbij worden behartenswaardige dingen omtrent
dewokratisering van onderwijsinsteWmgen opge*
merkt (o.m.: op het gebied van een vak is er evidente
autoriteit in de
vorm van vakbekwaamheid, in Taktt^
van oordelen m.b.t. doelstellingen behoeven de a»"-
gumenten van de leerkracht niet

noodzakeWjk

ter te zijn dan die van studenten, bestuurder e.a. be-
trokkenen).

Een willekeurige greep uit de vraagstellingen:
hoeverre is 'education' van analoge struktuur als ge^
neeskunst? Gaat het bij 'education' om een onge^'^
ferentiëerd concept betreffende wät voor vorm
'grootbrengen' dan ook, of betekent het 'schoo/in«j
Is er een algemeen opvoedingsdoel? Is er gp

te maken tussen de concepten 'needs' (behoeft
kind iets in diagnostische zin; gaat het om wense J^^^
behoeften; om biologische, psychologische, basi ^
funktionele behoeften; etc) en 'interests' (belang
het kind, belangstelling van het kind, etc.)?
en waarom handelt een leerkracht in loco P^j^gt
dan wel onderwijst hij? Kan op geestelijk "'^^^Jl^et
concept 'ontwikkeling' gehanteerd worden? t
name wordt hier gerefereerd aan de op J- gj,
baseerde opvattingen van L. Kohlberg.) Hoe kun


274

-ocr page 279-

Boekbesprekingen

leerplandoelen afgeleid worden van algemene doel-
stellingen? Wat is de taak van de 'philosophy' bij dit
alles?

Evenals in vergelijkbare literatuur op dit terrein
Wordt de analyse gedaan d.m.v. het verstrekken van
tegen-argumenten, het neutraliseren daarvan, het
Aanhalen van praktijkgevallen, het geven van eenvou-
dige etymologische benaderingen. Het resultaat is van
een konkreetheid (die dit boek vóór heeft op sommige
andere analytische beschouwingen) welke het m.i-
zowel geschikt doet zijn voor reeds in de opvoedings.
praktijk werkzamen als voor studenten die in hun
studie al in aanraking zijn gekomen met het 'veld'
en zijn problemen. Jammer dat in het Nederlands
dergelijke beschouwingen ontbreken.

Pedagogische opleidingen op kandidaatsniveau en
opleidingen voor onderwijzers die zich zelf respekte-
ren, kunnen met het boek van Hirst en Peters hun
voordeel doen.

J. D. Imelman


J. F. Soltis, Einführung in die Analyse pädagogischer Begriffe, Pädagogischer Verlag Schwann, Düsseldorf 1971.

ïn de serie Sprache und Lernen, onder redaktie van
Loch en G. Priesemann, is - door F. Dorn ver-
taald - als Band no. 10 versehenen: Soltis' An Intro-
duction to the Analysis of Educational Concepts,
^ddison-Westly Publishing Company, Reading 1968.

Het gaat om een, met het zojuist besprokene ver-
gelijkbaar, werk: analyse ten behoeve van een beter
Verstaan van de opvoedingspraktijk. Soltis benadert
e.e.a. echter vooral vanuit het gezichtspunt van de
(analytische)
filosoof, en is daardoor theoretischer;
l^'rst en Peters hebben een 'praktischer' oog. Zo
"^steden de laatsten bijvoorbeeld wél aandacht aan
l'^rschijnselcn als straf, discipline, relaties tussen leer-
■^■■achten en leerlingen, enz., terwijl Soltis zich hier
"i'nder mee bezighoudt, maar o.m. aandacht be-
^l^dt aan het wetenschapskarakler van de pedago-
CresuUercttd mevvm?;^, de 'waarde' m hat

^8iip 'opvoeding' (er is een subjektief en objektief
gaarde-neutraal) kontekstueel gebruik van het
^^P),enz. (Hirst en Peters daarentegen werken met
^n /Vwpliciet 'definite moral point of view' in hun be-
•ladering.)

algemeen, en in een epiloog een grondige, van kom-
mentaar voorziene, keuze doet (t.b.v. de lezer) uit
algemene werken en studies die handelen over afzon-
derlijke kwesties als het onderwijzen, het leren, het
verklaren en begrijpen, morele opvoeding, enz., kan
men in zijn werk een zinvolle aanvulling zien op
Hirst en Peters' The Logic of Education.

Van de vertaling is te zeggen, dat Dorn - uiter-
aard - moeite heeft met o.a. 'education'. In de titel
komt men 'pädagogisch' tegen, elders vaak 'Bildung',
in een enkel geval - terecht -: 'sei (heran-) gebildet
(und erzogen) worden' (p. 30) voor 'has been educa-
ted' (or. p. 8). Dit soort problemen ligt in het Duits
nog moeilijker dan in het Nederlands. Overigens is
het vertalen grondig gebeurd, met - waar nodig-
in een noot een verantwoording.

Omdat óók in Duitsland tot nu toe wcvmg aan-
dacht
is besteed aan de niet-spekulatieve arbeid der
analytsiche filosofen binnen de regio van dc zg. op-
voedingswetenschap, neemt de redaktie van Sprache
und Lemen m.i. een lofwaardig initiatief door straks
ook werk van L Schefller en R. S. Peters in de serie op
te nemen.

J. D. Imelman

Omdat Soltis ook een afzonderlijk hoofdstuk wijdt
het gebruik en de grenzen van de ana/yse
in het

^^es £. Heald, Louis G. Romano en Nicholas P. Georgiady, Selected Readings on General Supervision,
^"ïillan, London-New York, 1970, 442 pg.

als de titel reeds zegt behandelt dit boek vragen,

üie ^^^ S^bied van de leiding en begeleiding

Sege? onderwijsgevenden wordt

deze ^^^ ''^^gt daarbij een brede opiet door

Uit j te plaatsen in de kontekst van gegevens

?akA°''®®"'saliesocioIogie en bedrijfspsychologie in-

itierk "berken organisaties en leiderschapsken-

°"der d ^^^ P^S'"^'®

t'tel Organizations and Their Leadership stu-
dies opgenomen van o.a. Getzels en Guba, Etzioni,
Gibb, Schein en Ott. In het tweede deel, dat ongeveer
evenveel pagina's telt, wordt dit onderwerp toege-
spitst op de school. Bijzonder belangwekkend in dit
gedeelte is het artikel van Anderson,
The Autority
Strueture of the School: System of Social Exchange.
Daarin wordt beschreven hoe de school steeds meer
elementen van de bureaucratie in haar organisatie
opneemt en hoe daardoor geleidelijk een discrepantie


275

-ocr page 280-

Boekbesprekingen

ontstaat tussen de doelen van de school en het preva-
lerend patroon van normen en waarden van de sub-
cultuur der jeugdigen. In deel drie
{Supervision within
Organizations)
beschrijft o.a. Bridges op heldere wijze
de verschillende typen van rolgedrag van de school-
leider. Na deze meer sociologische en psychologische
aspecten volgt in deel vier de agogische dimensie: de
supervisietechnieken. Uit de keuze van artikelen in
dit gedeelte blijkt de voorkeur van de samenstellers
van deze bundel uit te gaan naar die vormen van
supervisie, die gericht zijn op de taakuitvoering en
minder op de persoon, meer op de institutionele rol-
verwachting dan op de individuele persoonlijkheids-
behoefte.

Tenslotte nog enkele opmerkingen.

Hoewel op meerdere plaatsen de negatieve aspec-
ten van de bureaucratiseringstendens worden gesig-
naleerd, wordt in geen van de 48 artikelen die de
bundel telt, duidelijk ingegaan op de consequenties
daarvan voor het supervisie-gedrag. Evenmin treft
men modellen of strategieën aan om de schadelijke
effecten van de geconstateerde verschijnselen tegen
te gaan.

Over de uitgangspunten van de samenstellers kan
de lezer zich een eigen oordeel vormen. Hij wordt
daarbij niet gehinderd door de samenstellers zelf, aan-
gezien deze hebben nagelaten een duidelijke inleiding
te schrijven. Juist in een bundel als deze, met een zeer
groot aantal, doorgaans korte artikelen, was dit toch
zeer gewenst geweest, temeer daar de terminologie
(ik denk bv. aan het gebruik van de termen
supervision
en administration) nogal eens verschilt.

Naarmate ook in de V.S. blijkens dit boek de
supervisor meer gezien wordt als schoolleider en
minder als controleur, die belast is met de personeels-
beoordeling, wordt de relevantie van de hier geboden
stof ook voor de Nederlandse situatie groter. Het
boek geeft aan schoolleiders stof tot nadenken over de
eigen situatie, maar pasklare oplossingen moet men
er niet in zoeken.

de Witt


Alan Davies (ed.), Language Testing Symposium, London, O.U.P., 2e druk 1970, 214 blz.

In zijn inleiding begint Alan Davies met te constate-
ren dat de principes van taaitoetsing en taalonderwijs
noodzakelijkerwijs nauw met elkaar verbonden zijn.
De gevolgde methode (al dan niet op een taaltheorie
gebaseerd) bepaalt voor een groot gedeelte de in-
houd en vorm van de toetsen. Dit wordt geïllustreerd
met voorbeelden van toetsingen bij de vertaal-gram-
matica methode, de Skinneriaanse stimulus-response
drill-methode en de meest recente situationalise-
ringsmethode.

Vervolgens geeft hij een categorisering van soorten
tests en het gebruik daarvan (vorderingen-, aanleg-
toetsen etc.).

Tenslotte verdeelt hij de volgende hoofdstukken in
4 categorieën:

a. artikelen over de basisdisciplines van taaltoetsen
nl. evaluatie, linguïstiek en psychologie (hoofd-
stuk 2, 3 en 4); ^

b. artikelen over doeleinden waarvoor toetsen ge-
bruikt (kunnen) worden en soorten toetsen (vor-
deringen-, aanlegtoetsen etc.), (hoofdstuk 5, 6, 7
en 8);

c. artikelen waarin de invloed van toetsen op het
onderwijs wordt behandeld (hoofdstuk 9, 10 en
11);

d. een appendix over itemanalytische aspecten.

Pilliner's bijdrage (hfdst. 2) behandelt het onder-
scheid subjectief versus objectief. Met vele anderen
definiëert hij objectiviteit slechts als eigenschap van de
scoring. Ook de grondconcepten betrouwbaarheid en
validiteit worden behandeld, waarbij de validiteit als
belangrijker wordt gezien.

D. P. Harris (hfdst. 3) onderkent evenals Davies in
zijn voorwoord, het feit dat de principes van toetsing
dezelfde zijn als die van het onderwijs. Bij de vertaal'
grammatica methode heeft men andere doelstellingen,
dus ook andere toetsen.
Nu de luistervaardigheid '
spreekvaardigheid - leesvaardigheid - schrijfvaardig-
heid meer aandacht krijgen, komen er ook tests voor
die vaardigheden.

Carroll (hfdst. 4), in een psychologische bijdrage-
gaat uit van de stelling dat een vereiste voor taai-
toetsing is: een analyse van taalgedrag. Hij ontleent
aan de transformationeel-generatieve
taalbenadering
een aantal concepten (competence-performance) en
concludeert dat slechts via de performance de coin-
petence gemeten kan worden, waarbij dan zoveel
mogelijk de variabelen waarvan performance af-
hangt moeten worden uitgesloten. Vervolgens geef'
hij een taxono mievan performance-vormen

(monde-

ling-schriftelijk-fonetisch-syntactisch-semantisch,
productief-receptief etc.) die kan dienen als
referentie-
kader voor de toetsconstructeur.

Ingram benadert in haar bijdrage (hfdst. 5) het


276

-ocr page 281-

Boekbesprekingen

belang van goede diagnostische tests o.a. om meer
•nzicht in leerprocessen te verkrijgen. Het verschil
tussen wat zij noemt attainment (=achievement) en
diagnostische toetsen komt echter niet duidelijk tot
Uitdrukking. Ook zij benadrukt het belang van de rol
^an context voor de betrouwbaarheid en validiteit
van taaltoetsen.

Pimsleur (hfdst. 6) behandelt aptitude (aanleg)
toetsen. (Zijn eigen Language Aptitude Battery;
Oavies voegt er een bespreking van de MLAT aan
toe). Behalve het praktische nut dat deze toetsen voor
"et signaleren van 'underachievement' hebben, zijn
^J ook theoretisch belangrijk vanwege het inzicht
dat zij verschaffen in het geheel van aanleg voor het
leren van vreemde talen.

Perren gaat in zijn bijdrage (hfdst. 7) dieper in op
yaliditeitsproblemen van spreek- en luistervaardig-
heidstoetsen. Hij komt tot de conclusie dat toetsen
die een vooronderstelde component van die vaardig-
heden meten, wel betrouwbaar kunnen zijn maar
Waarschijnlijk niet valide. Globale spreek- en luister-
vaardigheidstoetsen zijn op het oog meer valide maar
mmder betrouwbaar. De oorzaak van dit dilemma
"gt uiteraard in het gebrek aan inzicht in die complexe
vaardigheden.

Wilkinson benadert (hfdst. 8) het belang van ge-
sproken (moeder!) taaitoetsing ('oracy') en consta-
teert dat de toetsingen van mondelinge taalproductie
en/of herkenning tot nog toe niet valide waren, o.a.
vanwege de ondoordachte sampling van stimuli en
"materiaal (ouderwetse schrijftaal e.d.).

W. Grieve's artikel (hfdst. 9) toont aan hoe
elangrijk de terugslag (wash-back) van de examen-
vorm op het onderwijs kan zijn. Met praktische voor-
■^elden illustreert hij dat een welomschreven syllabus,
expliciete doelstellingen en een consequente opera-
'onalisering daarvan in de eindtoetsing onontbeerlijk
^Jn voor efficiënt onderwijs.

^ Ook de bijdrage van A. Davies (hfdst. 10) be-
eegt zich op het terrein van de samenhang tussen
^"diteit van toetsen en doelstellingen, in dit geval
zijn kritiek op een bestaande examentoets in een
est
-Afrikaanse onderwijssituatie. Zijn vraag is niet:
eet deze toets in hoeverre de doelstelling van het
"denvijs bereikt is? maar: is de doelstelling die ten
^ondslag ligt aan deze toets, zinnig? Een van de
^nderwijskundige problemen in dit verband komt
j^^ar voren bij de beoordeling van uitspraak nl.

ever kan men gaan in het tolereren van afwijkingen
^ n de standaard-uitspraak? M.a.w. is het mogelijk
en verstaanbaarheidsgrens vast te stellen?

Dit probleem (hfdst. 11) wordt behandeld door
K. Brown in het laatste artikel van dit boek. Zijn
resultaten weerspreken eerder gevonden resultaten
van Strevens (1954).

De appendix van Ingram bevat een eenvoudige
handleiding voor itemanalyse.

Het boek wordt besloten met een lijst van referen-
ties en een (magere) lijst van gestandaardiseerde taal-
toetsen (voornamelijk in het Engels).

'Language Testing Symposium' geeft een overzicht
van de stand van zaken op het gebied van (vreemde-)
taaltoetsen. Sinds het verschijnen van Lado's boek
over taaltoetsen (1961) was een dergelijk overzicht
noodzakelijk gezien de ontwikkelingen in taaitoet-
sing, linguïstiek en psychologie.

Duidelijk blijkt het inzicht terrein te winnen dat
communicatie in de vreemde taal het hoofddoel moet
zijn van het moderne vreemde-talenonderwijs en dat
dientengevolge taaltoetsen het vermogen om in de
vreemde taal receptief en productief te communiceren
moeten meten.

Daarnaast wint het inzicht terrein, op grond van
steeds meer evidentie, dat talige communicatie meer
is dan de som van haar linguïstische delen. De linguïst
kan de docent moderne vreemde talen de regels leve-
ren volgens welke de code die hij zijn leerlingen pro-
beert bij te brengen op lexicaal-syntactisch en fono-
logisch niveau werkt. De didactische procedures
noodzakelijk om de leerlingen dat taalgedrag bij te
brengen levert hij echter niet. Voor de toetsing bete-
kent dit dat deeltoetsen van alleen de linguïstische
component van taalgedrag geen valide metingen
kunnen zijn van globale taalvaardigheid. Daarvoor
is het noodzakelijk dat ook met globale taaivaardig-
heidstoetsen, waarin het element context, situatie vol-
doende verwerkt is, wordt vastgesteld in hoeverre het
gegeven onderwijs de gewenste (communicatieve)
resultaten heeft opgeleverd. Zolang noch de linguïs-
tiek, noch de psychologie ons een adequate theorie
van taalgedrag heeft geleverd, is een analyse van
taalvaardigheid in slechts linguïstische componenten
een onvoldoende basis voor de constructie van valide
taaivaardigheidstoetsen. Tot die tijd is het noodzake-
lijk om levensechte, authentieke situaties te creëren
die het beoogde taalgedrag evoceren.* De mate
waarin de leerling in die situaties zich talig adequaat
gedraagt, geeft aan in hoeverre hij de (taal)-onder-
wijs-doelstelling heeft bereikt. De constructie van
taaltoetsen op een dergelijke basis is weliswaar tijd-
rovend maar noodzakelijk voor efficiënt talenonder-

wijs.


277

-ocr page 282-

Boekbesprekingen

* Voor de toetsing van luistervaardigheid Frans-
Duits-Engels op eind h.a.v.o.-v.w.o.-niveau zijn
deze theoretische uitgangspunten practisch uitge-
werkt in het 'Project Ontwikkeling Luistertoetsen'.

Hierover is gerapporteerd in het 'Interimrapport
Project Ontwikkeling Luistertoetsen', auteur drs.
P. J. M. Groot.

P. J. M. Groot


Gundi Gompf, Englisch in der Grundschule, Weinheim, Beltz 1969, 396 S.

Dit boek bevat het verslag van een onderzoek dat
mevrouw Gompf in 1968-1970 uitvoerde. Het doel
van haar onderzoek was een inventaris op te maken
van de stand van zaken met betrekking tot het onder-
richt in het Engels in het derde en vierde leerjaar van
de Westduitse basisschool. De behoefte aan een
dergelijk inventariserend onderzoek kwam voort
uit de omstandigheid dat een toenemend aantal
scholen voor basisonderwijs in de B.R.D. er toe
overging om Engels in te voeren. De filosofie achter
deze 'experimenten' is dat het tijdstip waarop nu in
de Duitse Bondsrepubliek het Engels wordt geïntro-
duceerd te laat is. Met het Engels moet niet begonnen
worden in het voortgezet onderwijs (vijfde leerjaar =
Sekundarstufe) maar in de basisschool en wel in het
derde of vierde leerjaar (= Primarstufe).

Zoals uit Gompf's onderzoek blijkt vinden alle
'schoolexperimenten' tot op heden veelal geïsoleerd
plaats. Op sommige scholen wordt Engels gegeven
met toestemming van het bevóegd
geiag; op andere
scholen wordt de cursus illegaal gegeven. Communi-
catie en coördinatie tussen de verschillende 'experi-
menterende' scholen is er niet of nauwelijks. Ook
ontbreekt vaak de noodzakelijke (wetenschappelijke)
begeleiding. Veel 'experimenten' lopen dan ook vast.
De belangrijkste oorzaken daarvan zijn volgens
Gompf de volgende.

1. Men onderschat de problematiek die samenhangt
met de opleiding en begeleiding van de leerkrach-
ten. Indien er onvoldoende zekerheid bestaat dat
elke school
permanent kan beschikken over ten-
minste een leerkracht die de lessen kan geven, doet
men er beter aan geen cursus Engels te organiseren.

2. De leerkrachten die nu Engels geven doen dit op
vrijwillige basis. Gezien het feit dat vooral de
eerste jaren het organiseren van dit onderwijs veel
extra tijd vergt blijken maar weinig leerkrachten
bereid dit werk 'pro deo' te doen.

3. De meeste schoolleiders zijn niet gelukkig met de
omstandigheid dat er voor het geven van Engels
tijd onttrokken moet worden aan de andere
schoolvakken. Als Engels definitief wordt inge-
voerd zal longitudinale leerstofplanning nodig zijn.
Ruimte voor het geven van Engels zal gecreëerd
moeten worden.

4. Voor het organiseren van een verantwoord on-
derricht in het Engels worden onvoldoende finan-
ciële middelen ter beschikking gesteld.

5. Het onderwijs in de basisschool en in het voort-
gezet onderwijs zijn niet op elkaar afgestemd-
'Je mehr Grundschulklassen Englisch erhalten um
so dringlicher wird die Aufgabe, die Fremd-
sprachenlehrer der Sekundarstufe auf breiter
Basis in das Wesen und die Ziele des Englisch-
unterrichts in der Grundschule einzuführen'.

6. Er is nog te weinig leerplanonderzoek verricht en
dientengevolge zijn er nog onvoldoende verant-
woorde leergangen beschikbaar voor een
cursus
Engels in de 'Grundschule'.

De veertien belangrijkste 'schoolexperimenten
worden uitvoerig beschreven volgens een door GomP'
ontworpen klassifikatieschema. De twee hoofdru-
brieken van dit schema zijn: organisatie en didaktiek-
Behalve aan de Westduitse experimenten besteedt de
auteur ook uitvoerig aandacht aan soortgelijke expe-
rimenten in
Zweden, Frankrijk en Tsjechoslowakije-
Een opsomming van de belangrijkste didaktische
spelletjes en leermiddelen alsmede een literatuurop-
gave completeren het boek.

Alhoewel English in der Grundschule primair be-
doeld is als een pleidooi voor het invoeren van het
Engels vanaf het derde leerjaar bevat^het boek ook
veel waardevolle informatie voor allen die
geïnteres-
seerd zijn in de problematiek van het onderricht m
Engels aan leeriingen van tien of elf jaar. Wij hebben
in Gompfs boek veel gevonden dat aansloot bij de
ervaringen die wij tot op heden in Utrecht opdedeo
in het project Engels in het basisonderwijs.

Overtuigd dat we met Engels in de derde of vierde
klas moeten beginnen zijn wij echter niet. Zoals m
alle publikaties die er tot op heden over dit
onder-
werp zijn verschenen missen wij ook bij

Gompf weef

de 'harde' cijfers. In geen van de beschreven 'expC'"


278

-ocr page 283-

Boekbesprekingen

ißenten' is getracht het effekt van het onderwijs objec-
tief (bijv. met studietoetsen) te evalueren. Wij zijn
Pas overtuigd van de wenselijkheid om vóór het
^jfde leeijaar te beginnen indien aangetoond kan
borden ten eerste dat acht ä negenjarigen gemoti-
veerd kunnen worden en tot en met bijv. het zesde
leeijaar gemotiveerd blijven voor het leren van een
vreemde taal en ten tweede dat deze leerlingen in een
vierjarige cursus betere leerresultaten behalen dan
leerlingen die in het vijfde leerjaar gestart zijn. In
binnen- en buitenland zijn nl. tot op heden de leer-
resultaten van de laatste groep onverdeeld gunstig.

J. A.M. Carpay


H. H. Stern, Perspectives on second langmge teaching'. Modem Language Center publications no. 1, The
Ontario Institute for Studies in Education 1970, 66 p.p.

ïn 1968 ontving de bekende Britse linguist-didacticus
H. H. Stern de opdracht een Modern Language
^nter op te zetten aan het Ontario Institute for
Studies in Education. Een van de eerste activiteiten
Van het nieuwe Centrum o.l.v. Stern was het organi-
seren van studiedagen, lezingen, symposia e.d. De
eerste bundel uit de serie Modern Language Center
publications bevat een zestal voordrachten die in
1^68/1969 gehouden zijn in het MLC te Ontario.
volgorde van publikatie zijn de onderwerpen:

■■ Illusions and Realities een beschouwing over de
stand van zaken met betrekking tot het onderwijs
in de moderne vreemde talen, inzonderheid het
onderricht in het Frans in Canada
~ Language Centers een overzicht van de organisatie
en activiteiten van diverse Language Centers in
Canada, Frankrijk, Duitsland, Engeland, Spanje,
I^e Verenigde Staten en de Sowjet Unie
- La recherche dans Ie domaine de Vacquisition d'une
longue seconde
een korte uiteenzetting van het
object en de methoden van het toegepast taalkundig

onderzoek

- A Comparative View een vergelijking van de onder-
wijskundige context waarin het vreemde-talen-
onderwijs wordt gegeven in Engeland, de Verenig-
de Staten, Canada en het Westeuropese continent

- Psycholinguistics and Second Language Teaching
een korte bespreking van enige uitkomsten van
modem psycholinguistisch onderzoek en een po-
ging de relevantie van deze onderzoeksresultaten
aan te geven voor de didaktiek van het vreemde-
talenonderwijs

- First and Second Language Acquisition een analyse
van de verschillen en overeenkomsten tussen het
verwervingsproces van de eerste en de tweede taal.

Alhoewel deze 'reader' geen nieuws bevat, kunnen
wij haar toch van harte aanbevelen aan allen die
geïnteresseerd zijn in de ontwikkelingen die bezig
zijn zich te voltrekken op het gebied van het onder-
wijs in de moderne vreemde talen.

J. A. M. Carpay


279

-ocr page 284-

Die Pädagogik der Neuen Linken

Analyse und Kritik

Wolfgang brezinka

O.Professor der Erziehungswissenschaft an der Universität Konstanz

Vorwort

I^ie geistigen Grundlagen der freiheitlich-demo-
^atischen Gesellschaftsordnung der Bundesre-
publik Deutschland werden seit einigen Jahren
durch zunehmende Verbreitung linksradikaler
Ideen gefährdet. Getarnt durch anscheinend de-
mokratische Schlagworte wie 'Emanzipation',
Abbau von Herrschaft', 'Mitbestimmung' und
^Demokratisierung' wird ein Zustand allgemeiner
Orientierungslosigkeit und poUtischer Anarchie
herbeizuführen versucht, in dem es für die An-
'ïMger eines totalitären Sozialismus leicht wird,
die Macht zu ergreifen. Neben den Massenkom-
'uunikationsmitteln bildet des Erziehungswesen
das bevorzugte Kampffeld, weil vor allem in
diesen beiden Gesellschaftsbereichen Einfluß dar-
^yf genommen werden kann, von welchem Welt-
bild und von welcher Wertordnung sich die
ßevölkerung leiten lassen wird.

Es scheint mir zur staatsbürgerlichen Verant-
wortung eines Erziehungswissenschaftlers zu ge-
^ören, vor der drohenden Gefahr zu warnen, statt
^'e zu leugnen oder gar das eigene Fach willig in
den Dienst
neo-marxistischer Heilslehren zu stel-
en- In vielen Pädagogischen Hochschulen, Fach-
ochschulen für Sozialarbeit und erziehungs-
^issenschaftlichen Fachbereichen der Univer-
®|täten sind bereits Schulungszentren für revolu-
»onäre Erzieher und ihre Mitläufer im Betrieb,
^^ren Personal aus den Steuergeldern jener Ge-
®llschaft bezahlt wird, deren Zerstörung es sich
ft^?? gesetzt hat. Gewiß ist es Au^bji^der

"icucr aer ^fcriassungsgcuiaucu siaaiuvui-u
Kontrolle zu unterwerfen, aber die geistige Aus-
einandersetzung mit den anarchistischen Erzie-

^^dAGOGISCHE studiën 1972 (49) 281-302

hungsideen sollte doch in erster Linie von den
Hochschullehrern der Pädagogik geleistet wer-
den.

Ich habe mich in dieser Schrift vor allem auf
die Analyse und Kritik von zwei zentralen päda-
gogischen Ideen der Neuen Linken konzentriert:
auf das Erziehungsziel der '
emanzipierten Persön-
hchkeit' und'^auf das Erziehungsmittel der 'aMi-
autoritären Erziehung'. Viele andere Proble-
me, insbesondere solche der Schulorganisation,
konnten dagegen nicht berücksichtigt werden.
Die Schrift geht auf Vorträge zurück, die ich im
Wintersemester 1971/72 an den Universitäten
Amsterdam, Regensburg und Hannover, im
Johann-Michael-Sailer-Institut in Köln, im Päda-
gogischen Institut Salzburg und im österreichi-
schen Institut für Jugendkunde in Wien gehalten
habe.

Inhalt

I. Zur Weltanschauung der Neuen Linken
Utopischer Sozialismus - Kampf gegen die
parlamentarische Demokratie - Protestbe-
wegung aus Kulturpessimismus - Der totali-
täre ^sinimi^ss^aj^ Is Gegenideal.

II. Zur Pädagogik der Neuen Linken
'Kritische Pädagogik' auf neo-marxistischer
Grundlage:

1. Die anthropologischen Grundannahmen.
Die Güte der menschlichen Natur - Der
Glaube an die grenzenlose Bildsamkeit - Der
Unterschied zwischen 'wahrem' und 'fal-
schem' Bewußtsein, 'wirklichen' und ver-
meintlichen Interessen - Die psychische

281


-ocr page 285-

Wolfgang Brezinka

'Verelendung' der Masse und die Aufgaben
der elitären Minderheit;

, / , 2. Die Aussagen über die Ziele der Erzieh-

^ f-'l, t/ M

^ie 'emanzipierte Persönlichkeit' - 'Totale
Negatioi^ und Anarchismus - Kampf gegen
das Leistungsprinzip - Zerstörung emotiona-
ler Bindungen;
nidd^t * / 3. Die Aussagen über die Mittel der Erzieh-
ung

'Anti-autoritäre Erziehung' - 'Sexuelle Be-
freiung' - Vulgär-Psychoanalyse und Vul-
gär-Marxismus als Nährboden erziehungs-
technologischer Vorstellungen - Der Über-
gang von der 'anti-autoritären Erziehung'
zur 'proletarischen Erziehung' zum Klassen-
kampf.

III. Kritik undpraktische Folgerungen^^ ^ hk^^

Immanente Kritik - Kritik vom Standpunkt
der Pädagogik des orthodoxen Marxismus-
Leninismus - Anarchistische Erziehungs-
ideen als Mittel zur Eroberung der politi-
schen Macht - Gesichtspunkte für die Ab-
wehr.

Die 'Neue Linke' versteht sich als eine inter-
nationale politisch-weltanschauliche Bewegung.
Sie verfolgt bestimmte Ziele und hat bestimmte
Vorstellungen über die Mittel, mit deren Hilfe
diese Ziele verwirklicht werden können. Eines
der
wichtigsten Mittel sieht sie in der Erziehung,
, d.h. in Sozialen Handlungen, durch die versucht
wird,
die Persönlichkeit anderer Menschen in
irgendeiner Hinsicht
dauerhaft zu verbessern.
Zum Ideengebäude der 'Neuen Linken' gehören
also untejr ^jn^^ni auch Gedanken über Erzieh-
ung. Ein Gefiige ygn^mehr oder weniger syste-
matischen Austen über Erziehung wird 'Päda-
gogik' genannt. Mit dem Begriff 'Pädagogik der
Neuen Linken' sind demnach die Aussagen ge-
meint, welche Angehörige jener Gruppen, die
man als 'Neue Linke' bezeichnet, über Erzie-
hung gemacht haben.

Die Pädagogik der Neuen Linken kann nur
verstanden werden, wenn man die allgemeinen
politischen Ziele und die weltanschaulichen

Glaubenssätze dieser Bewegung kennt. Sie müs-
sen deshalb im ersten, einleitenden Teil dieser
Abhandlung kurz beschrieben werden. Im
Hauptteil sind dann die wichtigsten pädagogi-
schen Vorstellungen der Neuen Linken zu unter-
suchen. Im dritten Teil werden einige praxisbe-
zogene Folgerungen zur Diskussion gestellt, und
zwar vom Standpunkt eines Anhängers der offe-
nen Gesellschaft und der kämpferischen Demo-
kratie aus.

1. Zur Weltanschauung der Neuen Linken

Wer ist die Neue Linke? Welche Weltanschauung
vertritt sie? Welche Ziele verfolgt sie? Welche
Mittel empfiehlt sie?

Die'Neue Linke'ist eine politische Bewegung^-
Ihre Anhänger haben sich das Ziel gesetzt, die
Gesellschaftsordnung, die derzeit in den parla-
mentarischen Demokratien der westlichen Welt
besteht, zu stürzen und an ihrer Stelle eine ideale
'herrschaftsfreie' Gesellschaf zu errichten. 'Neue
Linke' ist ein Sammelname für sehr verschiedene
Personen und Gruppen. Nach
KolakoWSKI
umschreibt der Begriff 'keine ideologische Ge-
meinsamkeit', sondern bezeichnet nur vage die-
jenigen, 'die zwar die sozialistische Tradition
anerkennen, aber gleichzeitig eine
ideologische
und poUtische Abhängigkeit sowohl von der
Sozialdemokratie wie vom sowjetischen Kom-
munismus zurückweisen'.2 Gemeinsam ist den
Anhängern der
Neuen Linken nur eines: äi^
radikale Kritik an der westlichen Industriegesell'
schaft und der Glaube an die Weltanschauung
utopischen Sozisalimus.

^s^ h^^elt sich üm eine politisch-moralische
Er^eckun0^ewegung, die von neo-marxistischen

und links-liberalen Intellektuellen ausgegangen
ist. Seit etwa fünf bis zehn Jahren wird sie vor-
wiegend von einer Minderheit der
studierenden
Jugend sowie von Hochschulabsolventen
Journalisten aus der sozialen Mittel- und Ober-
schicht getragen. Die breitere Öffentlichkeit «s
erst durch die Studentenunruhen auf sie aut'
merksam geworden3, aber die Neue Linke »s
viel mehr als bloß eine Studentenbewegung
Eroberung der
Macht an den Hochschulen-
Schulen und Hochschulen werden zwar als b


282

-ocr page 286-

Die Pädagogik der Neuen Linken

sonders wichtige Institutionen zur Änderung des
Bewußtseins der jungen Generation im sozialis-
tischen Sinne angesehen, aber sie sind nur
ein
Aktionsfeld neben anderen.

Die Neue Linke ist nicht an stückweisen Refor-
men innerhalb der bestehenden Gesellschafts-
ordnung interessiert, sondern sie will diese Ge-
sellschaftsordnung als Ganzes überwinden. Sie
nennt unsere Gesellschaft eine 'repressive Gesell-
schaft', d.h. eine Gesellschaft, die die Menschen
unterdrückt, eine 'spätkapitalistische Klassenge-
sellschaft', eine 'autoritäre Leistungsgesellschaft'
und fordert zur sozialen Umwälzung durch eine
sozialistische Revolution auf.
Alles, was die Neue
Linke tut, hat den Zweck, eine solche Revolution
Vorzubereiten.
Sie hat der freiheitlich-demokra-
tischen Industriegesellschaft den Kampf ange-
sagt. Ihr Ziel besteht in der 'Systemüberwindung'.

Angesichts des wirtschaftlichen Wohlstandes
und der Zufriedenheit der Bevölkerung in den
festlichen Industrienationen ist man zunächst
geneigt, das politische Programm der Neuen
Linken nicht ganz ernst zu nehmen. Es ist zu
offensichtlich, daß in der gegebenen innenpoliti-
schen Lage eine sozialistische Revolution keine
Aussicht auf Erfolg hätte. Aber diese Lage kann
sich ändern, wenn es gelingt, die politisch-mora-
lischen Grundüberzeugungen, auf denen unsere
freiheitliche Gesellschaftsordnung beruht, zu
Zersetzen und immer mehr Menschen zum Glau-
tien an die totalitäre sozialistische Weltanschau-
ung zu bekehren. Dieser Missionierungsprozeß
ist bereits in vollem Gange und es hat sich ge-
^'gt, daß die Aufnahmebereitschaft für die neue
^eilslehre unter den sogenannten Intellektuellen
lind in der studierenden Jugend außerordentlich
groß ist. Das ist ein Zeichen für das geistige
^akuum, das durch die Auflösung des christ-
uchen Glaubens, durch den Rückgang des Natio-
"albewußsteins und durch das Verblassen des
||beral-konservativen Ideengutes in der west-
lu*^®^ Welt entstanden ist.'
^an muß heute damit rechnen, daß die Ideen des
^topischen Sozialismus weit über den Kreis jener
Personen und Gruppen, die sich ausdrücklich
^yr 'Neuen Linken' bekennen, hinaus verbreitet
^•nd. Sie sind unter den Meinungsmachern der

übersättigten Wohlstandsgesellschaften des
Westens zur vorherrschenden Geistesströmung
geworden und werden auch von Menschen
treten, die mit dem Kommunismus als politischer ^
Realität nichts zu tun haben wollen und die
Gewalt als Mittd zur Änderung der Gesell-
schaftsordnung ^Idinifn.'^s ist vermutlich der
'neue Kult der Menschheit', der abstrakte 'ag-
gressive Humanitarimus' d.h. die Ideologie der
'zur ethischen Pflicht gemachten unterschieds-
losen Menschenliebe'^, was diese Ideen in einer
P^OTodi^jeligiös-moralischer Desorientierung so
anziehend'macht. Die 'Neue Linke' verstärkt und
beschleunigt den Abbau aller überlieferten kul-
turellen Normen, die unserer Gesellschaft Sicher-
heit gegeben haben. Schon deswegen ist es not-
wendig, sich mit ihren Anschauungen auseinan-
derzusetzen. Es wäre ja denkbar, daß sie eine
relativ befriedigende Gesellschaftsordnung zer-
stört, ohne sie durch eine bessere ersetzen zu kön-
nen. J

Zu diesem innenpolitischen Gesichtspunkt
kommt noch ein außenpolitischer oder weltpo-
litischer.
Die 'Neue Linke'' dient - ob sie will oder
nicht -
dem Machtzuwachs des Weltkommunis-
mus.
Sie findet zwar gelegentlich scharfe Worte
ge^en die Sowjetunion und ihre Satellitenstaaten,
weil dort die revolutionären Ideale des Kom-
munismus in einer 'bürokratischen Diktatur'
erstickt worden seien. Umgekehrt werden die
Anhänger der 'Neuen Linken' von den Kommu-
nitische Paterien, die den reinen Glauben des
Marxismus-Leninismus zu hüten meinen, als
linke Revisionisten, als scheinrevolutionäre Uto-
pisten und als anarchistische Subjektivisten kriti-
siert®. Aber das ist ein Streit unter Brüdern, die
ungeachtet aller Differenzen über das, was nach-
her kommt, für die Staaten des Westens zunächst
einmal das Gleiche wollen: den Umsturz der
nicht-kommunistischen Gesellschaftsordnung.
Die 'Neue Linke' bereitet die Geisteshaltung, die
für einen solchen Umsturz benötigt wird, in
Bevölkerungsgruppen vor, an die die Kommunis-
tische Partei schwer herankommt.

Es besteht also ein ideologischer Zusammen-
hang zwischen linksradikalen Gesellschaftskriti-
kern, die sich subjektiv politisch für unabhängig


283

-ocr page 287-

Wolfgang Brezinka

halten, und einer hervorragend disziplinierten
revolutionären Kaderpartei, hinter der die Macht
der Sowjetunion steht. Die ursprünglich vertrete-
ne Distanz zu kommunistischen Organisationen
ist in den letzten Jahren einer zunehmenden An-
näherung gewichen, sodaß man heute von einer
strategischen Einheit 'linker Radikalismus' spre-
chen kann. Sie reicht in der BundesrepubUk
Deutschland 'von der Deutschen Kommunisti-
schen Partei und ihrer universitären Unterorga-
nisation "Spartakus" über die verschiedensten
anarchistischen Gruppen bis hin zur Führung der
Jungsoziahsten ("Jusos") und gewichtigen Teilen
der Jungdemokraten ("Judos"); daß ihr große
Teile der westdeutsche Journalisten und der jün-
geren Theologen beider Konfessionen, die meis-
ten Strudenten-und Assistentensprecher der
Hochschulen sowie wesentliche Gruppen der
jüngeren Lehrerschaft zuzurechnen sind, auch
wenn keine organisatorische Bindung zu Links-
organisationen besteht, ist kaum zu bezweifeln"®.
Auch diese Tatsachen lassen es geraten erschei-
nen, die politische Bedeutung der 'Neue Lin-
ken' nicht zu verharmlosen, f ^ ^« UlL^^ou.^

Der Inhalt der Ideen der Neuen Linken läßt
sich in drei große Themenkreise gliedern:

1. die Kritik an der bestehenden Gesellschaft und
ihrer Ordnung,

2. das positiv Gegenbild einer besseren Gesell-
schaft,

3. die Mittel, um diese bessere Gesellschaft her-
beizuführen.

Die Neue Linke ist in erster Linie eine Protest-
beweging.
Ihre Anhänger leiden an den Schatten-
seiten des Lebens in der modernen Industriege-
sellschaft; an der Ohnmacht des Einzelmen-
schen gegenüber den großen Organisationen, an
der Geltung des Leistungsprinzips, am Einge-
engtsein durch die Sachzwänge einer einseitigen
Berufsarbeit, am Verwaltetwerden durch eine
anonyme Bürokratie, am Verlust des religiösen
Glaubens, an der moralischen Dürftigkeit des
vorherrschenden Interesses für die Steigerung des
Wohlstandes, an der Einsamkeit innerhalb der
Masse, am Gefühl der Sinnlosigkeit eines Lebens
ohne überpersönliche Ziele und Aufgaben''.
Diese und noch viele andere negative Merkmale,
die der Situation des Menschen in der 'fort-
geschrittenen Industriegesellschaft' (
Herbert
M
arcuse) zugeschrieben werden, sind aus
dem kulturkritischen Schrifttum seit langem be-
kannt. Sie sind auch treffend beobachtet, aber sie
werden unter Absehung von allen übrigen Tat-
sachen so einseitig zusammengestellt und inter-
pretiert, daß von einer wissenschaftlichen Ana-
lyse der Industriegesellschaft nicht die Rede sein
kann. Der Protest der Neuen Linken gründet auf
einem Zerrbild der gesellschaftlichen Wirklich-
keit».

Die Neue Linke ist von einem tiefen Kultur-
pessimismus
erfüllt, von einer Verzweiflung über
die Industriekultur, die zum Haß gegen sie
und
zum Willen, sie zu zerstören, geführt hat. Dieser
Kulturpessimismus der Neuen Linken unter-
scheidet sich eigentlich nur durch seine sprach-
liche
Form, d.h. durch den marxistisch-psycho-
analytischen Jargon, vom Kulturpessimismus
der alten Rechten®. Hier wie dort finden wir Haß
gegen den Liberalismus, FeindseUgkeit gegen-
über Wissenschaft und Technik, Verachtung des
Parlamentarismus, elitäre Abwertung der zu-
friedenen Massen der Bevölkerung,
Sehnsucht
nach einem neuen einigenden Glauben, Verheiß-
ung einer vollkommenen Gesellschaft für die Zu-
kunft. Die völlig pessimistische Bewertung unse-
rer Gesellschaft durch die Neue Linke und ihr
Glaube an eine Erneuerung durch Revolution
entstammt der gleichen Geisteshaltung, die vor
zwei bis drei Generationen zum Ruf nach der
'konservativen Revolution' gefürht hat: dem
Nihilismus, wie ihn Nietzsche beschrieben

hatio.

Wie sieht nun die Alternative zur verachteten
realen Gesellschaft aus? Welches Gegenbild einer
idalen Gesellschaft bietet die Neue Linke an-

Darüber liegen nur sehr allgemeine ünd ungenaue
Äußerungen vor.
Es wird eine Gesellschaftsord-
nung gesucht, die die Herrschaft des
Menschen
über den Menschen, die Ausbeutung des Men*
sehen durch den Menschen aufliebt. Sie soll nach
Marcuse ein 'befriedetes Dasein'ermög-
lichen. Sie soll Institutionen enthalten, 'die der


284

-ocr page 288-

Die Pädagogik der Neuen Linken

freien Entwicklung der menschlichen Bedürfnisse
und Anlagen eine größere Chance bieten'Es
wird ein höherer Grad an 'Rationalität', 'Gerech-
tigkeit' und 'Freiheit', eine höhere Stufe der
'Humanität' gefordert. Der Mensch soll zu
wahrhafter Selbstbestimmung'gelangen kön-
nen.

Das sind sehr abstrakt formulierte Ideale, de-
ren VerwirkUchung grundsätzlich durchaus als
wünschbar erscheint. Die Frage ist nur, was mit
[befriedetem Dasem', 'Gerechtigkeit', 'Freiheit',
'Humanität' und 'Selbstbestimmung' im Zusam-
menleben der Menschen einer Industriegesell-
schaft konkret gemeint ist. Wenn darüber Klar-
heit besteht, ist weiter zu fragen, ob dieser Zu-
stand einer idealen Gesellschaft erreichbar ist
Und
mit welchen Mitteln.

Sobald das Gesellschaftsideal der Neuen Linken
auf seinen konkreten Gehalt und seine prakti-
schen Konsequenzen hin geprüft wird, zeigt zieh
folgendes:
es handelt sich um eine Utopie und der
Versuch, sie zu verwirklichen, führt zwangsläufig

eine Diktatur: in die 'Erziehungsdiktatur'^'^, in
den totalitären Gesiimungsstaat.

Wir lesen bei Marcuse: 'Die Gesellstfhaft
^äre in dem Maße vernünftig und frei, wie sie
^on einem
wesentlich neuen geschichtlichen Sub-
jekt
organisiert, aufrechterhalten und reprodu-
ziert wird'15. 'Ein wesentUch neues geschicht-
liches Subjekt' heißt: eine Bevölkerung oder ein
Staatsvolk von 'wesentlich neuen Menschen'.
Öas bedeutet: die 'vernünftige' und 'freie' Gesell-
schaft, die die Neue Linke anstrebt, setzt voraus,
daß die Menschen, wie sie jetzt sind, 'wesent-
lich' verändert werden müssen.

Marcuse strebt nicht weniger an als eine
'Veränderung in der "Natur" des Menschen'^«.
Von welcher Art diese Veränderung sein soll,
^ird daran erkennbar, daß er unterscheidet
zwischen 'wahren'
und 'falschen' Bedürfnissen
^iid dann feststellt: ,Die meisten der herrschen-
den Bedürfnisse, sich ... zu entspannen, zu ver-
St^ügen, zu benehmen und zu konsumieren, zu
hassen und zu lieben,... gehören in diese Kate-
gorie falscher Bedürfnisse'^ 'Ihre Befriedigung
"^ag für das Individuum höchst erfreulich sein,
^her dieses Glück ist kein Zustand, der aufrecht-
erhalten und geschützt werden muß ...'. Viel-
mehr müssen die 'falschen' Bedürfnisse durch
'wahre' ersetzt werden, so paradox der Gedanke
auch sei, 'einer ganzen Gesellschaft Vernunft
auferlegen zu wollen'

'Die Neubestimmung der Bedürfnisse' i^nacl^^
MARCUSE die erste subjektive Vc^j^mgung
'für eine qualitative Änderung' des Menschen.
Um diese Änderung zu erreichen, muß man den
mit 'falschen' Bedürfnissen erfüllten Menschen
die 'Selbstbestimmung bei der Produktion und
Verteilung lebenswichtiger Güter und Dienstlei-
stungen' nehmen und eine 'wirksame soziale
Kontrolle' durch eine 'zentralisierte Autorität'
herstellen'!®. Das wird erst in einer 'sozialisti-
schen Gesellschaft' möglich sein. Diese als 'frei'
bezeichnete ideale Gesellschaft der Zukunft läßt
sich aber nicht auf demokratischem Wege durch
Mehrheitsbeschlüsse errichten. Sie kann nur
durch den Kampf gegen die 'etablierten Gesell-
schaften' herbeigeführt werden: durch Akte der
'Befreiung', durch die große 'Weigerung, die auf
eine radikale Umwertung der Werte abzielt'20,
durch Revolution.

Schon diese wenigen Hinweise auf die Gedan-
ken
Marcuse's lassen erkennen, daß die Neue
Linke eine späte Blüte des politischen Messianis-
mus ist, der in der zweiten Hälfte des 18. Jahr-
hunderts entstanden ist. Damals sind aus den-
selben Quellen der Sozialphilosophie der Auf-
klärung die Ideengebäude der liberalen und der
totalitären Demokratie hervorgegangen^!. Der
totalitäre Typ der Demokratie wurzelt in Rous-
seaus Lehre vom 'Allgemeinen Willen', dem
sich der Wille jedes einzelnen Bürgers unterord-
nen müsse. Falls er ihn nicht will, muß er dazu
gebracht werden, ihn zu wollen. Er muß dazu ge-
zwungen werden, tugendhaft zu seines. Was bei
Marcuse wie eine neue politische Heilslehre
erscheint, weil er seine geistigen Väter ver-
schweigt, kann schon bei
Rousseau (1712-1778),
Saint Just (1767-1794), Babeuf (1760-1794),
Robespierre (1758-1794) und anderen Führern
der Französischen Revolution nachgelesen wer-
den. Schon dort finden sich die Vorstellungen
über die Notwendigkeit einer Änderung der
menschlichen Natur, über die Ausrottung der


255

-ocr page 289-

Wolfgang Brezinka

'falschen' Bedürfnisse und über die Führungs-
rolle einer politischen Minderheit, die die
'wahren' Bedürfnisse der Gesellschaft erkennt
und im Namen des Volkes, wie es sein soll, gegen
den tatsächlichen Willen des Volkes, wie es ist,
zu handeln berufen sei.

Marcuse hat zwar nicht nur die westliche
sondern auch die östhche Form der modernen
Industriegesellschaft abgelehnt und die sozialis-
tische Revolution unter Umgehung der kommu-
nistischen Partei herbeiführen zu können gehofft.
Aber dieses Programm erwies sich für die oppo-
sitionellen Bewegungen der Neuen Linken, die in
ihm zunächst ihren Propheten sahen, bald als
unrealistisch. Es wurde für einen großen Teil
ihrer Anhänger zu einem bloßen Durchgangs-
stadium und die weitere Orientierung wurde
schon bald dort gesucht, 'wo sie gefunden wer-
den kann: im revolutionären Marxismus'23. Wer
die Weltanschauung der Neuen Linken konse-
quent zu Ende denkt, kann kaum anderswo als
beim dogmatischen Marxismus landen^«.

IL Zur Pädagogik der Neuen Linken

Obwohl die Erziehung eines 'neuen Menschen' in
der Ideenwelt der Neuen Linken eine zentrale
Stellung einnimmt, haben ihre Anhänger bisher
noch keine systematische Theorie der Erziehung
aus ihrer Sicht vorgelegt. Es gibt nur Fragmente,
programmatische Äußerungen, -Skizzen und
Ideenentwürfe, die voller Unklarheiten sind.

Soweit für diese Produkte der Anspruch, Wis-
senschaft zu sein, erhoben wird, liegt der Wissen-
schaftsbegriff der dialektischen Philosophie zu-
grunde, wie er in Deutschland von den neo-
marxistischen Philosophen der sogenannten
Frankfurter Schule
Max Horkheimer, Theodor
Adorno, Herbert Marcuse und Jürgen Ha-
bermas
vertreten wird^s. Diese Autoren haben
für ihre Gedankensysteme den Namen 'Kritische
Theorie' beansprucht, wiel sie die gesellschaft-
liche Wirklichkeit nicht nur erkennen, sondern
auch kritisch beurteilen und gemäß ihren
geschichtsphilosophischen Zielvorstellungen ver-
ändern wollen.

Die Pädagogiker, die sich zur sogenannten
'Kritischen Theorie' bekennen, haben sich der

Usurpation des Wortes 'kritisch' durch die Neo-
Marxisten angeschlossen und bezeichnen die
pädagogischen Aussagenkomplexe, die auf der
Weltanschauung der Neuen Linken beruhen,
schlicht als
'Kritische Pädagogik'' oder noch an-
spruchsvoller als
'Kritische Erziehungswissen-
schaft'^^.
Vom wissenschaftstheoretischen Stand-
punkt der Analytischen Philosophie aus gesehen
handelt es sich aber keineswegs um Erziehungs-
wissenschaft, sondern um Praktische Pädagogik
in gesellschaftskritischer und reformerischer Ab-
sicht27. Ihr Kennzeichen ist, daß sie durch das
praktische Interesse an der Durchsetzung be-
stimmter Ideale wie 'Emanzipation', 'Selbstbe-
stimmung', 'Demokratisierung', 'Recht' auf indi-
viduelles Glück' usw. 2 8 bestimmt wird und nicht
werturteilsfrei, sondern wertend, normativ und
damit parteinehmend aufgebaut ist.

Hinsichtlich ihrer wissenschaftstheoretischen

Grundlagen unterscheidet sich die sogenannte
Kritische Pädagogik nicht von der Pädagogik des
orthodoxen Marxismys-^ej^injsmus, nach der
das Prinzip der PartenicMeit zum Wesen der
Wissenschaft gehört^». Man muß allerdings be-
achten, daß keineswegs jeder, der sich zu den
philosopischen Anschauungen der
'Kritischen
Theorie' bekennt, damit auch di^olitisch^n Aj^/a;^
sichten der Neuen Linken teilt, demenfs^rechend.^^
sind auch Aussagenmengen, die 'Kritische
gogik' genannt werden, keineswegs immer ideS-.yn^
tisch mit der 'Pädagogik der Neuen Linken'. E®
gibt unter dem gleichen Namen fliessende Über-
gänge von 'systemüberwindenden' Theorien der
Erziehung zum Klassenkampf bis zu 'systeme""'
haltenden', auf stückweise Reform statt auf
volution bedachten Erziehungslehren.

Inhaltlich ist die 'Kritische Pädagogik' derzeit
noch sehr informationsarm. Sie stützt sich ^^
einige wenige aus der 'Kritischen Theorie'
lehnte Begriffe, von denen ungewiß ist, ob sie füi"

die Bearbeitung erziehungswissenschaftliche''

oder erziehungsphilosophischer Probleme über-
haupt fruchtbar sind. Als zentraler Begriff ist der
Begriff 'Emanzipation' übernommen worden^
Deshalb wird die neo-marxistische Pädagog'_
(im Unterschied zur orthodoxen kommunisW'
sehen Pädagogik) häufig auch
'Emanzipatoriscn


286

-ocr page 290-

Die Pädagogik der Neuen Linken

Pädagogik' genannt^". Ihre bekanntesten Ver-
treter sind
Klaus Mollenhauer^i, Herwig
Blankertz32, Wolfgang Lempert^s, Hans-G.
Rolff34, Ilse Dahmer^s, Hans-Jochen Gammas
und Wolfgang Klafki^^. Unter den linkslibe-
ralen Wegbereitern ist besonders
Hartmut Von
Hentig zu nennen^s.

Diese Erziehungstheoretiker haben sich jedoch
bisher nur sehr allgemein und programmatisch
geäußert. Es ist im Einzelfall schwer zu beurtei-
len, was neo-marxistische Überzeugung, was li-
berales Ideengut in pseudo-marxistischem
Sprachgewand und was bloß oberflächliche An-
passung an eine für zukunftsträchtig gehaltene
Modeströmung ist. Man darf jedenfalls nicht bei
den Schriften der akademischen Pädagogiker, die
sich zur 'Kritischen Theorie' bekennen, stehen
bleiben, wenn man die Pädagogik der Neuen Lin-
ken zu erforschen sucht. Inhaltlich ergiebiger
sind die praktisch ausgerichteten Schriften ohne
wissenschaftlichen Anspruch, die der politisch-
pädagogischen Bewußtseinsbildung von Lehrern,
Eltern, Studenten und Schülern dienen sollen^».

^^an kann das vorliegende Material nach ver-
schiedenen Gesichtspunkten untersuchen. Ich
beschränke mich auf drei Fragenkomplexe, die in
jedem System einer Praktischen Pädagogik zen-
trale Bedeutung haben:

1- Von welchem Menschenbild geht die Pädago-
gik der Neuen Linken aus?

2- Was sagt sie über die Ziele der Erziehung?
Welche Mittel zur Verwirklichung der Ziele
werden empfohlen?

Es handelt sich also um die anthropologische,
die teleologische und die technologische Frage-
stellung.

t- I>ie anthropologischen Grundannahmen v

p.as Menschenbild, das der Pädagogik der Neuen
^'nken zugrunde liegt, ist das des proletarischen^^
Sozialismus des 19. Jahrhunderts"«, aïigeféicliert'
^"irch ausgewählte Elemente der frühen Psycho-
^nalyse. Der Sozialismus wiederum geht auf
^etaphysische Grundgedanken der Aufklärung,
"■b. also der bürgerlichen Philosophie zurück.

a. Der erste Glaubenssatz lautet: Der Mensch ist
von Natur aus gut.
Die Pädagogik kennt ihn
seit
Rousseau, dessen Erziehungsroman 'Emi-
le' mit dem Satz beginnt: 'Alles ist gut,
wie es aus den Händen des Schöpfers der
Dinge hervorgeht; alles entartet unter den
Händen des Menschen'^i. Der Marxismus
führt die Entartung auf die äußeren Verhält-
nisse, auf das ungünstige Milieu der kapitalis-
tischen Gesellschaft zurück. Er glaubt daran,
daß die ursprüngliche Güte des Menschen
wiederherstellbar ist, wenn es gelingt, die ka-
pitalistische Gesellschaftsordnung zu stürzen
und die sozialistische zu errichten.

b. Der zweite Glaubenssatz lautet: Jeder Mensch
ist von Natur aus in höchstem Maße bildsam.
Seinen Anlagen nach könnte er höhere Stufen
und inhaltlich andere Formen der Bildung
erreichen als er tatsächlich erreicht. Es sind
vorwiegend milieubedingte Schranken, d.h.
mangelnde Lerngelegenheiten, die ihn daran
hindern, sein ererbtes Potential voll auszunut-
zen.
Das Milieu aber wird in naiver Überschät-
zung der Möglichkeiten rationaler Gesell-
schaftsgestaltung grundsätzlich für beliebig ver-
änderbar gehalten.
Bei Gamm heißt es: 'In-
stitutionen und Organisationen werden von
gesellschaftlichen Interessen eingerichtet, ver-
ändert, aufgehoben und neugeschaffen. Darin
gibt es keinerlei Schicksale, sondern
nur
steuerbare Prozesse'"^^.
Auf diesen Annahmen
beruht der
Glaube an die Macht der Erziehung,

c. Eine dritte anthropologische Grundannahme
lautet:
Die Menschen werden primär von Inter-
essen geleitet, d.h. vom Motiv des Eigennut-
zes*^.
Sie sind jedoch nicht immer imstande, ihr
'wirkliches' Interesse, d.h. das, was 'objektiv'
gut für sie ist, zu erkennen. Deshalb müssen sie
'vom falschen zum wahren Bewußtsein fin-
den, von ihrem unmittelbaren zu ihrem wirk-
lichen Interesse'Mit dem Ausdruck 'wirk-
liches' oder 'objektives Interesse'^® ist also
nicht etwa jenes individuelle psychische An-
triebserlebnis gemeint, das ein Mensch tat-
sächlich hat, sondern eine mit dem Kollektiv
zu teilende Überzeugung, die er nach Ansicht
seiner sozialistischen Führer haben soll. Da-


287

-ocr page 291-

Wolfgang Brezinka

mit hängt eine vierte Annahme zusammen:
d.
Die Masse der Menschen ist unfähig, aus eige-
ner Kraft zu erkennen, was wahr und gut ist.
Ihre ursprünglich gute Natur ist durch das
Aufwachsen unter den Lebensbedingungen
des spätkapitalistischen Wohlfahrtsstaates so
verdorben worden, daß sie von selbst nicht
wissen, was zu ihrem Heil dient. Sie merken
gar nicht, daß sie in psychischem Elend stecken.
Deshalb bedürfen sie zu ihrer Befreiung der
Hilfe einer ehtären Minderheit, die ihnen die
Augen dafür öffnet, wie schlecht die gegen-
würtige Gesellschaft tatsächlich ist und daß
sie bekämpft werden muß, damit eine bessere
an ihrer Stelle errichtet werden kann.

Die Verbindun^ieser vier antljropologischen
Grundsätze v^feTht der Erziehung im Gedanken-
system des u
topischen Sozialismus eine Schlüs-
selstellung. Dabei ist zu beachten, daß der Be-
griff der Erziehung auch Aktivitäten wie Aufklä-
rung, Propaganda und Agitation einschließt. In
der als spätkapitalistisch verteufelten offenen,
demokratischen Gesellschaft der Gegenwart ist
die Erziehung das Mittel, um in Erwachsenen und
Jugendhchen das Bewußtsein zu wecken, daß sie
von den vorhandenen Institutionen und ihren
Repräsentanten unterdrückt werden. Damit
verbunden ist die Aufgabe, eine Änderung des
Bewußtseins zugunsten der sozialistischen Alter-
native herbeizuführen, d.h. den Glauben an die
sozialistische Weltanschauung zu verbreiten'^®.
Beides sind unerläßliche Voraussetzungen für den
Erfolg der geplanten Revolution. Ohne Unzu-
friedenheit der Massen kann keine revolutionäre
Situation entstehen, ohne das Bewußtsein der
Sündhaftigkeit und der Erlösungsbedürftigkeit
keine Hingabe an die sozialistische Heilslehre.
Nach der erfolgreichen Revolution, d.h. also in
der geschlossenen, sogenannten klassenlosen
Gesellschaft ist die Erziehung dann das Mittel,
um unter den optimalen äußeren Umständen der
'Diktatur des Proletariats' den 'neuen Menschen'
zu schaffen.

Da die von der Neuen Linken angestrebte 'Er-
ziehungsdiktatur' in den demokratisch regierten
Ländern des Westens noch nicht besteht, sehe
ich von ihrer Schilderung ab. Ich beschränke
mich auf die Gedanken der Neuen Linken über
die Erziehung in der vorrevolutionären Epoche,
in der wir uns jetzt befinden.

2. Die Aussagen über die Ziele der Erziehung

Es ist zweckmäßig, zwischen personalen und
gesellschaftlichen Zielen der Erziehung zu unter-
scheiden. Personale Ziele bezeichnen die psychi-
schen Dispositionen oder die Endzustände der
Persönlichkeit, die von dem Zu-Erziehenden
durch Lernvorgänge erworben werden sollen.
Gesellschaftliche Ziele bezeichnen erwünschte
Zustände in der Struktur überindividueller Sy-
steme, die auf dem Umwege über der Verwirk-
lichung personaler Ziele erreicht werden sollen-

Die Neue Linke stellt das erzieherische Han-
deln in erster Linie in den Dienst der Verwirk-
lichung
gesellschaftlicher Ziele. Nach MolleN-
HAUER
fällt der Erziehung 'die Aufgabe zu, io
der heranwachsenden Generation das Potential
gesellschaftlicher Veränderung hervorzubring*
gen'47. GAMM stellt ihr das politische Ziel: 'Vis
neue Generation ist zu "begaben", die Versäum-
nisse ihrer Vorgänger zu revidieren und
einem
Sozialismus als menschenwürdiger Lebensform
Bahn zu brechen'^s. Das Autorenkollektiv

Beck, Clemenz usw. fordert 'Erziehung zum
Sozialismus, als Aufhebung der Ausbeutung
des Menschen durch den Menschen'''®.

Als personale Ziele werden folgende genannt:
'kritische Rationalität','Vernünftigkeit','Mündig-

keit'50; Fähigkeit zur 'Selbstbestimmung', Kri-
tikfähigkeit, 'Emanzipation' im Sinne des Zu-
standes der Emanzipiertheit^i; 'Selbstverwirk-
lichung', 'allseitige Entfaltung der individuellen
Möglichkeiten'52; Bewußtsein des 'Rechts am
individuelles Glück'53; 'emanzipierte Identi-
tät'das 'emanzipierte Individuum'®das
'kritische Individuum', 'mit der Bereitschaft zum
Widerstand'5 6.

Das sind relativ inhaltsarme Zielangaben. ^^
sich unter ihnen etwas Genaueres vorstellen zU
können, muß man sie aus dem Kontext, in dem
sie stehen, interpretieren. Auffällig ist zunächst,
daß überwiegend intellektuelle oder kogniti^^^
Aspekte der Persönlichkeit genannt werden-


288

-ocr page 292-

Die Pädagogik der Neuen Linken

Rationalität, Vernünftigkeit, Kritikfähigkeit. Im
Zentrum aber steht die Fähigkeit des Menschen,
sich mit Hilfe seiner kritischen Vernunft selbst
zu bestimmen: mündig, emanzipiert, autonom zu
sein. Das ist das Persönlichkeitsideal der Aufklä-
rung. Es hat auch schon vor dem Auftreten der
Neuen Linken die Zielvorstellungen der bürger-
lich-liberalen Erziehungslehre bestimmt.

Wir dürfen uns aber durch die Tatsache, daß
die gleichen Worte verwendet werden, nicht
täuschen lassen. Die Neue Linke verbindet mit
vielen Worten, deren Bedeutung jedermann zu
kennen meint, einen neuen Inhalt. Das gehört zu
ihr^ hi^rlistigen Taktik der ideologischen Un-
terwjknderun^ des bürgerlichen Bewußtseins.
Marcuse hat die pohtische Aufladung der
Sprache als 'lingusitische Therapie' bezeichnet
^nd gefordert das soziologische und politische
Vokabular systematisch umzuformen: 'es muß
seiner falschen Neutralität entkleidet werden; es
'^uß methodisch und provokatorisch im Sinne
der Weigerung "moralisiert" werden'S'. So wird
von der Neuen Linken auch ihr Begriff der Mün-
digkeit ausdrücklich unterschieden vom 'bürger-
lichen Begriff der Mündigkeif^s. Dieser be-
zeichnete - kurz gesagt - die Fähigkeit, sich in
der Gesellschaft, wie sie ist, im Bewußtsein seiner
sittlichen Verantwortung selbständig zurecht-
zufinden. Die Neue Linke dagegen meint mit
Mündigkeit' die psychische Disposition, die Ge-
sellschaft, wie sie ist, radikaler Kritik zu unter-
ziehen und an ihrer Umwandlung gemäß dem
sozialistischen Gegenideal der Gesellschaft, wie
sie sein soll, mitzuarbeiten. Mündigkeit in diesem
Sinne wird als eine subjektive Voraussetzung zur
'Überwindung des gesellschaftlichen Status
quo'5 9 betrachtet. Das Erziehungsziel, den Men-
schen tüchtig zu machen für die Verbesserung der
ßesellschaftlichen Zustände, war auch schon
Schleiermacher vertraut®", aber niemand dach-
te dabei an die Bereitschaft, die Gesellschaft
Ganzes radikal in Frage zu stellen. 'Mündig-
keit' im Sinne der Neuen Linken dagegen meint:
^ähig und bereit sein zu
totaler Gesellschaftskri-
und zum Kampf gegen jede Art von 'Herr-
schaft'.

^er politische Charakter dieser angestrebten

PersönUchkeitsverfassung wird noch schärfer
durch den Begriff
'Emanzipation' ausgedrückt
und darum ist er zum Schlüsselbegriff der Päda-
gogik der Neuen Linken geworden. Die
emanzi-
pierte Persönlichkeit
ist ihr Erziehungsziel. Was
ist damit konkret gemeint? Es ist der Mensch,
der sich innerlich von allen Bindungen an die
'spätkapitalistische' Gesellschaft und ihre Insti-
tutionen befreit hat.

Das Wort Emanzipation stammt aus dem
römischen Recht und bedeutete dort vor allem
die Entlassung des erwachsenen Sohnes aus der
väterlichen Gewalt (aus dem manicipium). Der
moderne Wortgebrauch knüpft an die manumis-
sio, die Freilassung der Sklaven an. Emanzipa-
tion ist ein rechtlich-pohtischer Begriff, während
'Mündigkeit' ein moralischer Begriff ist. Eman-
zipation bezeichnet die 'Befreiung einer gesell-
schaftlichen Gruppe aus dem Zustand rechtlicher,
politischer oder sozialer Benachteiligung'. Der
Zustand, der durch Emanzipation überwunden
werden soll, wird als Unterdrückung, Ausbeu-
tung oder Sklaverei hingestellt®^.

Nun ist es durchaus möglich ,dem mehrdeuti-
gen Wort 'Emanzipation' in der Pädagogik eine
harmlosere Bedeutung zu geben. Man kann mit
dem 'emanzipierten Menschen' etwa wie
Gie-
secke
das Erziehungsziel des 'für Veränderun-
gen disponiblen Menschen'®2 meinen, der im-
stande und willens ist, sich 'aus allen gesellschaft-
lich verursachten Abhängigkeiten' zu lösen, 'so-
fern diese Abhängigkeiten subjektiv als "Übel"
erlebt werden'®3. Diese sehr individualistische
Zielformel ist allerdings ziemlich einseitig, weil
sie der Willkür des Subjekts allzu viel Spielraum
gewährt und die sozialen Pflichten unberücksich-
tigt läßt. Die Neue Linke hegt jedoch nicht solche
(bei aller Problematik noch) relativ harmlosen
Zielvorstellungen, die letzten Endes der
Erhal-
tung
des 'spätkapitalistischen' Gesellschaftssy-
stems durch permanente Reform nicht direkt ent-
gegenstehen, sondern sie meint mit 'emanzipiert'
eine Persönlichkeitsverfassung, die es ermöglicht,
dieses System zu
überwinden. Man muß von der
totalen Gesellschaftskritik, die die Neue Linke
vertritt, ausgehen, um ihre wahren Ziele erken-
nen zu können. Sie lehrt die 'totale Negation'


289

-ocr page 293-

Wolfgang Brezinka

jeder bestehenden Gesdlsehgftsordnung: 'das
einzige revolutionäre Erfordernis' ist für sie das
'Ende der Herrschaft'Die angestrebte 'sozia-
listische Gesellschaft' ist nach
Marcuse eine
'förmliche Negation der bestehenden Gesell-
schaften'. 'Der Sozialismus (ist) tatsächlich die
Sprengung der Geschichte, der radikale Bruch,
der Sprung in das Reich der Freiheit, also
völlig Neues'®
Dieses Denken ist hinächtlich
der Zukunft utopisch, hinsichtlich der Gegenwart
aber anarchistisch.

Unter diesen Voraussetzungen bedeutet Eman-
zipiert-Sein das Frei-Sein von Bindungen an die
Glaubensinhalte, die Normen, die Institutionen und
die Personen, welche die verhaßte moderne Indu-
striegesellschaft zusammen halten und tragen.
Es
ist das negative Ideal eines Menschen, der mit
jeglicher Tradition gebrochen hat, der die in
seiner Gesellschaft geltenden Wertungen und
Normen ablehnt, der sich jeder Verpflichtung ent-
zieht, die von den herrschenden Autoritäten aus-
geht. Es ist eine Haltung der 'absoluten Weige-
rung'«®. Sie ist mehr durch den Willen zur Kritik
um jeden Preis als durch Rationalität ausgezeich-
net.

Zur Rationalität gehört vor allem Wirklich-
^^eitssinn, Einsicht in die sozial-kulturellen Be-
dingungen eines menschenwürdigen Lebens. Wie
einseitig 'Rationalität' von der Neuen Linken
verstanden wird, zeigt sich z.B. in ihrem Aizwp/^^^
ukifM'^- S^S^n das Leist^sprinzip: es wird abgeleh*^
weil es den Menschen an die Leistungsgesell-
schaft bindet und diese wird als böse verdammt.
Rational wär^ine solche Ablehnung nur, wenn
ihr der NaSh^is vorausgehen würde, daß irgen-
deine höher entwickelte Gesellschaft bestehen
kann, ohne daß von ihren Mitgliederen Leistun-
gen gefordert und erbracht werden. Rational ist
der Kampf gegen das Leistungsprinzip nur in
einer eizigen Hinsicht: als Bèstandteil einer po-
litischen Strategie zur Zerstörung einer wirt-
schaftlich gesunden und darum auch in sozialer
Hinsicht belastungsfähigen Industriegesellschaft.

Als Teil einer solchen Strategie muß man auch
die einseitige Betonung der intellektuell-Ä:/-i7/-
schen Qualitäten der Persönlichkeit und die Ab-

fjri-n^n*^ Wertung ihrer emotionalen Aspekte ansehen.

Werthaltungen und Gefühlsbindungen verwur-
zeln den Menschen in seinem Lebenskreis; sie
machen ihn relativ immun gegen die Verführung
zur radikalen Unzufriedenheit. Deshalb be-
kämpft die Neue Linke jede emotionale Bindung
an die Heimat, die Religion, das Vaterland, die
kulturelle Überlieferung, die großen Werke der
Kunst und Literatur. Die seelische Beheimatung
des Menschen wird unter dem Vorwand, man
müsse 'kritisch', 'modern' und 'frei' sein, aufzu-
heben versucht. Alles, was ihr dient, wird als
'heile Weh' verspottet.

In diesen Zusammenhang gehört auch die Be-
sessenheit der Neuen Linken von ihrer
ideolo-
giekritischen
Mission. Jeder Wert wird zu relati-
vieren, jede Bindung an kulturelle Objekte, jede
Liebesbeziehung zu ernüchtern versucht. Nur ein
Mensch, der an seiner Gesellschaft und ihrer
Kultur nichts liebt, wird zu ihrem Umsturz bereit
sein.
Das emotionale Erziehungsziel der Neuen
Linken ist die Gefühlsdisposition des Ekels vor dem
Leben in der nicht-sozialistischen Welt.
Dahinter
steckt die Erwartung: wenn die Menschen erst
geistig leer geworden und emotional ausgedorrt
sind, dann werden sie bereit sein, die Erlösung
aus ihrem sinnlos gewordenen Leben im totalitä-
ren Sozialismus zu suchen.

3. Die Aussagen über die Mittel der Erziehung

Ihr Inhalt hängt eng mit den anthopologischeo
Grundannahmen der Neuen Linken, mit ihrer
einseitigen Darstellung der historischen Situation
und mit ihren Erziehungszielen zusammen. Be-
kanntlich ist nach ihrer Auffassung die derzeitig®
Lage in den demokratischen Industriegesell'
schaften durch Unterdrückui^^eken^^^
Das Erziehungsziel ist'^démentsjgr^hèno der
Mensch, der sich zu befreien imstande ist: die
emanzipierte Persönlichkeit. Unter diesen Vor-
aussetzungen hat die Erziehungsweise, die efflP'
fohlen wird, eine stark negative Tendenz. Cha-
rakteristisch ist für sie der verneinende Zusatz
anti-:
'anti-autoritäre Erziehung' ist der pädago-
gische Zentralbegriff der Neuen Linken in tech-
nologischer Hinsicht so wie 'Emanzipation' ih^
Zentralbegriffin teleologischer Hinsicht ist. AucD


290

-ocr page 294-

Die Pädagogik der Neuen Linken

der Begriff 'repressionsfreie' oder 'nicht-repres-
sive Erziehung' gehört hierher.

Unter diesen Namen wird ein Erziehungsstil
empfohlen, der durch Verzicht auf Führung, auf
Strenge, auf Leistungsforderungen und auf Stra-
fen, durch Gewährenlassen, durch 'Wachsen-
lassen', durch extreme Toleranz gegenüber kind-
lichem und jugendlichem Fehlverhalten gekenn-
zeichnet werden kann. Diese Empfehlung beruht
auf der Hypothese: 'Zur Selbstbestimmung im
Erwachsenenalter kann nur gelangen, wer von
frühester Kindheit an ohne Fremdbestimmung
hat aufwachsen können'. Oder anders formuliert:
^as Erziehungsziel Mündigkeit kann nur von
Menschen erreicht werden, denen im Kindes-
"nd Jugendalter ein Höchstmaß an Freiheit ge-
währt wird'.

Das Engagement für den anti-autoritären Erzie-
hungsstil wäre erziehungswissenschaftlich nur
gerechtfertigt, wenn eine solche Gesetzmäßigkeit
tatsächlich nachgewiesen worden wäre. Das ist
^her nicht der Fall, sondern die wissenschaftli-
ehen Forschungsergebnisse und die praktischen

--------Q------ --------o----------D-

'^ompHzierter sinds». Man kann giit^icherheit
^^gen, daß dazu auf jeden Fall die zeitweise Iden-
tifikation mit den Eltern und anderen Bezugsper-
sonen gehört, durch die die normative Grund-
orientierung oder - kurz gesagt - das Gewissen
erworben wird. Ohne eine lange Periode der
'^ütoritätsanerkennung durchlaufen zu haben,
gewinnt man kein autonomes Gewissen und da-
auch nicht die Fähigkeit zur Selbstbestim-
"^ung. Das ist übrigens auch von Adorno klar
gesagt worden: 'Die Art, in der man zu einem
Autonomen, also mündigen Menschen wird, ist
«icht einfach das Aufmucken gegen jede Art von

^utorität'69.

Die erziehungstecnnologischen Vorstellungen
er
Neuen Linken sind nur für ihre meist jugend-
"chen
Anhänger neu, aber nicht für die Pädago-
gik. Sie gehen teils auf Rousseau zurück, teils
die sogenannte 'Pädagogik vom Kinde aus',
pe am
Beginn des 20. Jahrhunderts Mode war,
auf die frühe Psychoanalyse. Von Rous-
ist der Glaube übernommen worden, daß

die gute Natur des Menschen sich weitgehend
spontan zu einer wertvollen Persönlichkeit ent-
falten wird, wenn man ihr eine günstige Umwelt
bereitstellt. Von der 'Pädagogik vom Kinde aus'
stammt die Idee, 'den Erziehungsprozess nach
den Bedürfnissen der jungen Generation einzu-
richten'"*. Sie führt z.B. bei
Gamm zu der For-
derung: 'Die Institution Schule muß .. . eindeu-
tig von den Erwartungen der Nachwachsenden
her bestimmt werden'Aus den Anfängen der
Psychoanalyse stammt die Vorstellung, das freie
Auslebenlassen des Sexual- und des Aggressions-
triebes verhelfe zur seelischen Gesundheit. Alle
diese Ideen sind von der wissenschaftlichen For-
schung inzwischen längst als falsch oder zumin-
dest als einseitig und ergänzungsbedürftig er-
kannt worden^2

Rein wissenschaftlich gesehen kann man über
technologische Probleme leichter zu einer Ver-
ständigung gelangen als über weltanschauliche
Aussagen zur Natur des Menschen oder zu den
Zielen der Erziehung. Technologische Aussagen
sind Wenn-Dann-Aussagen, d.h. Gesetzeshypo-
^hesen, die sich empirisch prüfen lassen ('Wenn
unter bestimmten Be&tn^ungën vom Erzieher so
und so gehandelt wird, dann wird im Educanden
das und das eintreten'). Hier sind ajsp dogmati-
sche Behauptungen ganz unaSfigeferacht. Es ist
sehr unwahrscheinlich, daß es irgendein Erzie-
hungsmittel gibt, welches in jeder Situation für
die Zielerreichung brauchbar ist. Vor allem
kommt es aber bei jeder Empfehlung eines Mit-
tels auch darauf an, unerwünschte Nebenwirkun-
gen, die sich aus seiner Anwendung ergeben kön-
nen, sorgfältig abzuschätzen

Unter diesen Gesichtspunkten ist es naiv, vom
Befolgen der negativen Empfehlung, 'repres-
sionsfrei' zu erziehen und 'jeden Autoritätsdruck
zu vermeiden'die Schaffung des sozialistischen
'neuen Menschen' zu erwarten.

Besonders deutlich wird diese Problematik,
wenn die vage Formel der 'repressionsfreien Er-
ziehung' gelegentlich konkretisiert wird. Ein in-
teressantes Beispiel dafür sind die Aussagen der
Neuen Linken über die
Sexualität. Hier wird be-
hauptet, daß zwischen autoritärer Gesellschafts-
ordnung und dem Verbot sexueller Betätigung


291

-ocr page 295-

Wolfgang Brezinka

für Jugendli^l^ejn ^Zusammenhang bestehe. Wer
sexuelle Enthaltsamläit fordere, der fordere
'in direkter Folge auch politische Enthaltsamkeit
- denn eines gehört logisch(!) zum anderen'".
'Die Unterdrückung des Sexualtriebes' sei 'ein
wichtiges Mittel zur Internalisierung irrationaler
Autorität'''®. Triebverzicht ziehe 'Untertanen-
haltung' nach sich'''. 'Die Aggressionen, die sich
durch Triebverzicht stauen, können sich in Krie-
gen entladen, in denen der Sieg den "Keuschen"
gehört'7 8.

Diese unbeweisenen und schon wegen ihrer Un-
differenziertheit auch unbeweisbaren Behauptun-
gen werden dann in die erziehungstechnologische
Aussage umformuliert: Ein wichtiges Mittel der
Erziehung zur nichtautoritäten Persönlichkeits-
struktur besteht darin, schon im Kindes- und
Jugendalter die freie sexuelle Betätigung zu be-
günstigen. Der Sexualtrieb soll nicht verdrängt,
sondern ausgelebt werden. Deshalb werden Klein-
kinder zur Masturbation ermutigt''®, Pubeszen-
ten zum heterosexuellen Geschlechtsverkehr mit
wechselnden Partnern Selbst vor Sexualspie-
len zwischen Kindern und Erwachsenen ist man
in der Kommune II nicht zurückgeschreckt®
Die Ideologie von der sexuellen Befreiung hat bei
Gamm sogar zu der Forderung geführt: 'Die
Schule hat das Lernen der(geschlechtlichen) Liebe
zu ihrer wichtigsten sozialpädagogischen Aufga-
be zu machen'. Zu diesem Zweck soll sie Räume
schaffen, 'in denen die Schüler beider Geschlech-
ter unkontrolliert verweilen können und die Mög-
lichkeit erotischer Kommunikation besitzen'®2.

Hier besteht ganz offensichtlich ein Mißver-
hältnis zwischen einem sehr komplexen Erzie-
hungsziel und dem zu seiner Erreichung empfoh-
lenen Mittel 'Gewährung von Triebfreiheit' oder
'Brechung sexueller Tabus'. Vor allem bleibt völ-
lig unberücksichtigt, was man inzwischen em-
pirisch über die
Folgen der Anwendung dieses
Erziehungsprinzips auf die Persönhchkeitsstruk-
tur festgestellt hat. Da die Neue Linke sich zur
Begründung ihrer sexualpädagogischen Forde-
rungen ganz allgemein auf die Psychoanalyse, tat-
sächlich aber fast ausschließlich auf den psycho-
analytisch-marxistischen Sektierer
Wilhelm
Reich beruft® 3, möchte ich dagegen das Urteil

Anna Freud's setzen. Sie hat ihr Leben be-
kanntlich der Anwendung der psychoanalyti-
schen Lehren ihres Vaters auf die Kindererzie-
hung gewidmet. In ihrem 1968 erschienenen Buch
'Wege und Irrwege in der Kinderentwicklung'
stellt sie u.a. fest, daß 'die Auswirkungen die
Masturbationsfreiheit . . . nicht nur die er-
wünschten' gewesen sind. 'Was die neue Erlaub-
nis beabsichtigt hatte, war die Herabsetzung von
quälenden Schuldgefühlen; was sie gleichseitig
zur Folge hat, ist ein unerwartetes Defizit auf der
Seite der Moralentwicklung, wo dem Onanie-
abgewöhnungskampf als ersten inneren Konflikt
zwischen Ich und Trieb eine entscheidende Rolle
in der Charakterbildung zugefallen war'®^.

Für die Beurteilung des Programms der anti-
autoritären Erziehung im Ganzen sind folgende
Erfahrungssätze
Anna Freuds besonders
wichtig^JNoch aussichtsloser ist, Kindern die be-
absfchü^^Angstfreiheit zu verschaffen. Wo die
Angst vor der elterlichen Strenge verschwindet,
steigt die Gewissensangst; wo die Strenge des
Über-Ichs sich mildert, finden die Kinder sich
überwältigt von der Angst vor der eigenen Trieb-
stärke, der sie ohne Einspruch von äußeren oder
inneren Instanzen hilflos ausgesetzt bleiben,
großen und ganzen bleibt also die psychoanalyt'"
sehe Pädagogik hinter dem Ziel zurück, das sie
sich eingangs gesteckt hat. Die unter dem neuen
Regime aufgewachsenen Kinder mögen in man-
cher Hinsicht anders sein als die Kinder früherer
Generationen. Sie sind aber nicht freier von
Angst und von Konflikten und darum neuroti-
schen und anderen psychischen Störungen nicht
weniger ausgesetzt'®^.

Aus diesen Sätzen spricht eine wissenschaft-
liche, eine
rationale, eine kritische Einstellung,
keine dogmatische. Wenn es der Neuen Linken
wirklich nur darum ginge, die geeigneten erzie-
herischen Mittel zur Förderung
derSeibstbestim-
mungsfähigkeit zu finden, dann brauchte sie sich
nicht kritiklos den anti-autoritären
Erziehungs-
grundsätzen zu verschreiben. Daß sie dies tut,
bestätigt, daß sie weniger daran interessiert ist»
dem einzelnen Menschen durch Erziehung
Selbstverwirklichung zu helfen, als daran, die
Revolution vorzubereiten. Sie tritt z.B. deswegen


292

-ocr page 296-

Die Pädagogik der Neuen Linken

für die 'sexuelle Befreiung' der Jugend ein, weil
ihr die sexuellen Antriebe und Interessen der
Heranwachsenden der motivationsstärkste An-
satzpunkt für die Aufwiegelung gegen die be-
stehende politische Ordnung zu sein scheinen, s®.

Ähnliches gilt für radikale Forderungen nach
Demokratisierung, MitbestimmungS' usw. Peter
Brandt hat das in dankenswerter Offenheit dar-
gelegt, als er der revolutionären Jugendorganisa-
tion folgende Aufgabe stellte: 'Bei Konflikten der
Tugend mit den Autoritäten Losungen aufzustel-
len, die zwar nicht ausdrücklich den Sozialismus
zur Bedingung haben und von der großen Mehrheit
als ihre Forderungen verstanden werden können,
^ie das System jedoch faktisch nicht in der Lage
ist zu verkraften: Fordert die Großindustrie zehn
Pflichtschuljahre, um eine bessere Ausbildung zu
gewährleisten, dann fordern wir zwölf Schuljahre
für Alle. Fordern Schulpolitiker und die SMV
(Schülermitverwaltung) "Mitbestimmung auf der
Grundlage des bürgerlichen Schulsystems", dann
Verlangen wir Schüler-Kontrolle über alle die
Schüler betreffenden Angelegenheiten'8 s.
Es ist kein Zufall, daß im Schrifttum der Neu-
Linken über die abstrakte Forderung nach
^öti-autoritärer Erziehung hinaus kaum konkre-
te erziehungstechnologische Aussagen zu finden
Sind. Selbst in der praxisorientierten Monogra-
phie über die Berliner Kinderläden heißt es, man
Wolle 'keine konkreten Handlungsanweisungen
'ür anti-autoritäre Erziehung geben'®®. Dahinter
steckt die Überzeugung, daß ohne eine politische
Änderung der bestehenden Gesellschaft irgend-
welche isolierte 'bessere Erziehungsmethoden'
l^aum ausreichen können, um den sozialistischen
neuen Menschen' hervorzubringen. Deshalb
•^onzentrieren sich die pädagogischen Gedanken
J^r Neuen Linken vor allem auf die Mittel zur
l^jirzfristigen Änderung des Bewußtseins von
^t^en Jugendlichen und von Erwachsenen,
"er politische Kampf um die 'Revolutionie-
der Gesamtstruktur'erscheint derzeit
ichtiger als die langfristige Erziehungsarbeit. Je
er in den Vordergrund tritt, desto realisti-
eher werden auch die Vorstellungen über erzie-
^®rische Ziele und Mittel. Für die politischen
^^er, die an der Vorbereitung der Revolution
arbeiten, wird kein Zweifel daran gelassen, daß
'die bloß anti-autoritäre' Erziehung 'überwunden'
werden muß durch die 'proletarische Erziehung'
zum Klassenkampf^'^.
Das ist die Linie des ortho-
doxen Marxismus-Leninismus. Im links-sozialis-
tischen Polit-Jargon ist 'proletarische Erziehung'
eine Erziehung, 'die die Realisierung der Ausbil-
dung allseitiger Menschen nur in Verbindung mit
dem Sieg derjenigen Bewegung begreift, die in der
Lage ist, von der Basis der Gesellschaft her sozia-
le Herrschaft und Unterdrückung tendenziell auf-
zuheben'Diese Bewegung ist die der Partei des
Proletariats:
die Kommunistische Partei. Im Be-
kenntnis zu ihrer Autorität endet schließlich, was
als anti-autoritäre Erziehungsbewegung anschei-
nend 'demokratisch' und 'progressiv' begonnen
hat^^.

Damit bestreite ich nicht, daß es viele Mit-
läufer der Neuen Linken mit der Demokratie
wie mit dem Glauben an den Wert der anti-auto-
ritären Erziehung ehrlich meinen. Es gibt in unse-
rer demokratischen Gesellschaft und in deren
Erziehungspraxis tatsächlich vieles, was man ver-
bessern sollte.
Die Grundsätze der anti-autoritären
Erziehung sind aber gerade nicht zur Reform, son-
dern zur Überwindung unseres freiheitlich-demo-
kratischen Gesellschaftssystems entworfen worden.
Ihr Zweck ist es, die Erzieher unsicher und die
Jugend aufsässig zu machen, um so den Boden
zu bereiten für die Machtübernahme der neuen
Herren. In deren 'Erziehungsdiktatur' wird dann
von der anti-autoritären Erziehung höchstens
noch in den Lehrbuchern der Geschichte der Pä-
dagogik die Rede sein: sie wird dort als die päda-
gogische Irrlehre der 'spätkapitalistischen' Ge-
sellschaft erscheinen, einer Gesellschaft, die sich
durch radikalen Zweifel an allen ihren Werten
selbst zerstört hat, ohne daß von außen Gewalt
angewendet worden ist.

III. Kritik und praktische Folgerungen

Eine Kritik an der Pädagogik der Neuen Linken
ist von verschiedenen Standpunkten aus möglich.
Man kann erstens eine
immanente Kritik vor-
nehmen, d.h. als Maßstab der Kritik die eigenen
Ansprüche der Neuen Linken verwenden und


293

-ocr page 297-

Wolfgang Brezinka

dann prüfen, ob sie erfüllbar sind. Man muß in
diesem Falle zeigen, daß die vorgeschlagenen
Mittel für die Zielerreichung nicht geeignet sind,
sondern zwangsläufig dazu führen, das Ziel zu
verfehlen®^. Ich habe das für die Relation zwi-
schen dem Erziehungsziel 'Mündigkeit' oder
'Selbstbestimmungsfähigkeit' und dem Mittel-
komplex 'anti-autoritärer Erziehungsstil' schon
nachzuweisen versucht. Man müßte femer dar-
stellen, daß die personalen Erziehungsziele
'Selbstbestimmungsfähigkeit', 'Mündigkeit' oder
'kritische Rationahtät' mit dem gesellschaftlichen
Erziehungsziel 'Sozialismus' unvereinbar sind.
Diese personalen Ziele vertragen sich nicht mit
einer geschlossenen Gesellschaft, sondern sie sind
vielmehr der pädagogische Niederschlag des Per-
sönlichkeitsideals der Mitgheder einer offenen,
hberalen, demokratischen, freiheitlichen, 'bür-
gerlichen' Gesellschaft.

Ich möchte diese immanente Kritik nicht breiter
ausführen, sondern mich einer politisch wie pä-
dagogisch noch interessanteren Form zuwenden:
der
Kritik vom Standpunkt der Pädagogik des
orthodoxen Marxismus-Leninismus
aus. Ich stelle
dazu den zentralen Ideen der Pädagogik der
Neuen Linken die Leitiden der Kommunistischen
Pädagogik zum gleichen Thema gegenüber.

1. Das Erziehungsziel der Neuen Linken ist die
'emanzipierte Persönlichkeit'. Es ist negativ,
d.h. es ist auf die Freiheit von allen Bindungen
an die bestehende Gesellschaft gerichtet.

Das Erziehungsziel der Kommunisten ist
überall dort, wo sie die Macht im Staat be-
reits übernommen haben, die
'sozialistische
Persönlichkeit
'.Ihr 'wichtigster Wesenszug' ist
nicht 'Emanzipiert-Sein', sondern das Gegen-
teil davon: 'ihre tätige
Parteinahme für die
neue, soziaUstische Ordnung'94. Sie hat ge-
lernt, 'sich durch ein Maximum an Engage-
ment, an Parteilichkeit für die Verwirklichung
des gesellschafthch Bedeutsamen einzuset-
zen'. Sozialistische Persönlichkeiten sind Men-
schen, 'denen Neutralität, Indifferenz und
Gleichgültigkeit fremd sind'®®.

2. Die 'emanzipierte Persönlichkeit' der Neuen
Linken zeichnet sich vor allem durch 'kriti-
sche Rationalität', insbesondere durch die
Fähigkeit zur Ideologiekritik aus.
'Zentrales Anliegen der sozialistischen Erzie-
hung ist
die systematische Vermittlung und An-
eignung der sozialistischen Ideologie'
Die
'sozialistische Persönlichkeit' ist
von der 'Ideo-
logie der Arbeiterklasse' durchdrungen.
Sie
zeichnet sich 'durch einen festen sozialistischen
Klassenstandpunkt' und durch 'Leninsche
Disziplin' aus®''. Der Kommunismus vertritt
eine 'ideologiezen trierte' Erziehungsauffas-
sung.

3. Für die Neue Linke hat die Erziehung die
Aufgabe, den Menschen
von den Bindungen an
die Normen und Glaubensüberzeugungen seiner
Kultur zu befreien.

Der 'entscheidende Schwerpunkt' der kom-
munistischen Erziehung ist dagegen die
'Fixie-
rung von grundlegenden Überzeugungen', di®
'Normenverinnerlichung',
die 'Einstellungsbil-
dung'®».

4. Die Neue Linke bekämpft das Leistungsprin-
zip.
Leistungsanforderungen zu stellen ui"^
durchzusetzen, hält sie für 'Unterdrückung'®'-
Im Sozialismus dagegen
gilt das Leistungsprin-
zip
nach der Formel: 'Jeder nach seinen
Fähigkeiten, jedem nach seinen
Leistun-
gen l'^oo Die Kommunisten fordern von den
Schülern und den anderen Jugendlichen, daß
sie bereit sind, 'durch hervorragende
Leistun-
gen
in der Schule und im Beruf das sozialis-
tische Vaterland ... allseitig zu stärken'^"^-

5. Die Neue Linke neigt - trotz der erotisch-äs-
thetischen Ideale
Marcuses - in der Praxis
zu einem dürren Intellektualismus. Sie hält in
erster Linie die rational-kritischen Fähigkei"
ten des Menschen für förderungswürdig ^^^
läßt die emotionalen Komponenten seiner Per*
sönlichkeit verkümmern. Es sei nur an den
Kult der Häßlichkeit in Kleidüng,
Raumge-
staltung, bevorzugter Literatur und Kunst
erinnert.

Die Kommunisten dagegen wissen: 'Kennt-
nisse sind noch keine Bekenntnisse'^"^- S'®
weisen intellektualistische Erziehungspf®'
gramme zurück und
berücksichtigen die emo-
tionalen Bedürfnisse
des Menschen. Sie f^r-


294

-ocr page 298-

Die Pädagogik der Neuen Linken

dem die 'volle Entfaltung der sozialistischen
'Persönlichkeit'. Das bedeutet: sie suchen auch
die emotionale Erlebnisfähigkeit zu steigern
und das sozialistische Bewußtsein im Gefühls-
bereich zu verankern.

6. Die Neue Linke fordert 'Erziehung ohne
Autorität'Für sie sind 'Pflicht, Einfügung,
Unterordnung, Rücksichtnahme, Opfer ...
die sittlichen Topoi einer politischen Unter-
tanenerziehung'Sie tritt für eine 'totale
Umkehr der Herrschaftsstruktur in der der-
zeitigen Schule' einios.

Die kommunistische Pädagogik dagegen hält
die
Autorität für unentbehrlich und betont die
Pührungsrolle des Erziehers. Sie lehnt die Auf-
fassung ab, daß Führung nur soweit notwen-
dig sei, wie die Selbsttätigkeit noch nicht ge-
nügend entwickelt isti"«. Der Lehrer hat viel-
mehr dem Schüler gegenüber 'immer die Stel-
lung des Führenden' einzunehmeni07. in den
20 'Regeln für die Schüler' der Sowjetunion
wird unter anderem gefordert, 'sich den An-
ordnungen des Direktors und der Lehrer ohne
Wilderspruch zu fügen'. Jeder Schüler ist ver-
pflichtet, 'sich gegenüber dem Direktor und
den Lehrern ehrerbietig zu erweisen', 'den
Eltern gehorsam und behilflich zu sein'
usw.ios.

Die Neue Linke lehnt den Staat ab und will
zum Widerstand gegen seine Ordnung erzie-
hen. Sie bekämpft das Nationalbewußtsein,
^as Gemeinschaftsgefühl und den Verteidi-
pngswilleni®». Patriotismus wird als
'Faschismus' denunziert.
I^ie Kommunisten
bejahen ihren Staat und
fordern von jedem Bürger, sich für seine Stär-
'^ung einzusetzen, die sozialistischen Gesetze
zuachtenund zur Verteidigung des Vaterlandes
bereit zu sein. Das 'sozialistische Vaterlands-
ünd Staatsbewußtsein' ist für sie ein zentrales
Ziel der Erziehungiio.

• Öie Neue Linke kämpft gegen 'sexuelle Tabus'
^nd mißt der ungehemmten sexuellen Betäti-
gung zentrale
Bedeutung für die Ausbildung
^er 'emanzipierten Persönlichkeit' zu. Sie
'Ordert, die Einübung sexueller Praktiken in
^as Schulprogramm aufzunehmen^. Die
'Bildungsplanung' soll so vorgenommen wer-
den, daß sie zur 'geschlechtlichen Selbstbefrei-
ung' der Schüler beiträgt^i^. Djg Schüler sol-
len 'die Schule nach ihren sexuellen Bedürf-
nissen gestalten können^^^
Die Kommunisten dagegen treten
für 'die
Sauberkeit in den Beziehungen der Geschlech-
ter''
ein. Sie lehnen die Überbewertung der
Sexualität und die frühzeitige Sexualisierung
der Jugend ab. Sie sehen im Anspruch auf
schrankenlose Triebbefriedigung ein Zeichen
der Demoralisierung der bürgerlichen Gesell-

schaftiil

Diese Gegenüberstellung zeigt, daß die marxis-
tisch-leninistische Pädagogik in allen zentralen
Fragen das Gegenteil dessen lehrt, was die Päda-
gogik der Neuen Linken sagt.
Wie ist dieser Wi-
derspruch zwischen zwei sozialistischen Grup-
pen, die sich beide auf
Karl Marx berufen,
möglich?
Er ist bedingt durch den Unterscheid
zwischen dem der Macht und dem Kampf
um die Eroberung der Macht.
Die Kommunisten
wissen genau, daß eine Erziehung nach den Idea-
len der Neuen Linken zur Anarchie führen würde.
Deshalb würden sie sie in ihrem Machtbereich
niemals zulassen. Aber als eines von mehreren
Werkzeugen zur Vorbereitung der Machtüber-
nahme in den nicht-kommunistischen Gesell-
schaften sind solche anarchistischen Erziehungs-
ideen und -Praktiken für sie sehr nützlich. Maß-
gebend für ihre Beurteilung ist ihr politischer
Kampfwert.. In einem pädagogischen Aufsatz
aus der DDR wird das so formuliert: 'Je nachdem
wie die Eigentums- und die Machtverhältnisse ge-
staltet sind, richtet sich die Aktivität der Volks-
massen, insbesondere der fortschrittlichen Ju-
gend, entweder
gegen dieses Milieu, wie dies z.B.
in Westdeutschland notwendig ist, oder
schützt
und entwickelt diese Verhältnisse, wie dies im
sozialistischen Vaterlandsbewußtsein der Jugend
und der ganzen Bevölkerung der DDR zum Aus-
druck kommt'

Welche praktischen Folgerungen können wir als
Bürger einer demokratischen Gesellschaft, der
die Neue Linke den Kampf angesagt hat, aus
dieser Analyse ziehen?


295

-ocr page 299-

Wolfgang Brezinka

1. Die pädagogischen Ideen der Neuen Linken
sind Bestandteil einer Strategie zur Errichtung
eines totalitären sozialistischen Gesinnungs-
staates.
Man muß sie in diesem politischen
Zusammenhang sehen und sie politisch ernst
nehmen. Es handeh sich um mehr als bloß
eine innerpädagogische Modeströmung oder
eines von vielen Programmen zur Verbesse-
rung unserer Erziehungspraxis.

2. Der politische Hintergrund und die prakti-
schen Konsequenzen dieser pädagogischen
Ideen sind vermutlich den meisten ihrer An-
hänger nicht klar. Sie sind guten Willens und
vertrauen der Versicherung, daß der Einsatz
für diese Ideen tatsächlich zu vermehrter
Freiheit für das Individuum und zu einer ge-
rechteren Gesellschaftsordnung führen wird.
Deshalb muß die geistige Auseinandersetzung
mit diesen Menschen gesucht und Aufklärung
geleistet werden.

Die geistige Auseinandersetzung kann nur
führen, wer bessere Ideen entgegenzusetzen
hat. Diese besseren Ideen können jedoch in der
Bevölkerung nur dann wirksam werden, wenn
es gelingt,
eine intellektuelle Opposition gegen
die revolutionäre Unterwanderung unseres de-
mokratischen Staatswesens zu sammeln,
die
den vielen gutwilligen, aber ratlosen und ver-
schüchterten Einzelnen Orientierung und
neuen Mut gibt. Wir haben an den deutschen
Hochschulen erlebt, daß die absurden Ideen
von gestern zur institutionalisierten Realität
von heute geworden sind: durch dauernden
Druck der einen Seite und ständiges Zurück-
weichen der anderen. Es droht die Gefahr, daß
sich dieser Vorgang im Schulwesen, in der
Justiz, in der Verwaltung, im Verteidigungs-
sektor und in der Wirtschaft wiederholt, bis
die Ideologie der Revolutionäre plötzlich zur
offiziellen Weltanschauung unseres Staates
erklärt wird^^®. Die Aufgabe, dagegen Wider-
stand zu leisten, geht die ganze Gesellschaft
und nicht nur die Erzieher an^^''.

3. Man kann damit rechnen, daß es nicht bloß
ein Motiv, sondern mehrere gibt, die Men-
schen dazu veranlassen, die Weltanschauung
der Neuen Linken zu übernehmen. Zu den
edleren Motiven dürften die Sehnsucht nach
Sinngebung des eigenen Lebens durch einen
neuen Glauben, das Verlangen nach mit-
menschlicher Verbundenheit in einer Ge-
meinschaft Gleichgesinnter und der morali-
sche Wille zum Einsatz für eine große öffent-
liche Aufgabe gehören. Solche Motive können
nur dann gehäuft auftreten, wenn die beste-
henden gesellschaftlich-kulturellen Verhält-
nisse von denen, die diese Motive haben, als
unbefriedigend erlebt werden. Das geistige
Durcheinander in allen Sinn-, Wert- und Ziel-
fragen, die soziale Vereinsamung, der Egois-
mus und die moralische Unterforderung sind
Kehrseiten der liberalen 'offenen' Wohlstands-
gesellschaft, die vor allem unsichere, entwur-
zelte oder moralisch sensible Persönlichkeiten
zur Annahme einer politischen Heilslehre dis-
ponieren, welche Abhilfe verspricht. Man
kann der damit verbundenen Gefahr des Ab-
falls von der Demokratie nur dadurch begeg-
nen, daß man die in der demokratischen Ge-
sellschaftsordnung auftretenden Mängel tat-
kräftig zu beseitigen versucht, und daß man
ihre Bürger geistig und gefühlsmäßig besser
ausrüstet, mit der Last der Freiheit fertig z"
werden^i®.

4. Die Empfänglichkeit für die pädagogischen
Ideen der Neuen Linken dürfte neben anderen
Gründen auch auf schlechte Erfahrungen mit
den vorhandenen Erziehungseinrichtungen
und der erlebten Erziehungspraxis zurückge-
hen. Diese Praxis ist aber vermutlich viel selte-
ner so
'autoritär', wie die Neue Linke das be-
hauptet. Es ist kein Zufall, daß die
meisten
ihrer Wortführer aus den oberen und mittleren
sozialen Schichten stammen, in denen eher zu
nachgiebig als zu streng erzogen wird. Es ist
auch kein Zufall, daß sich gerade jene Jugend'
generationen am stärksten für die
'anti-auto'
ritäre Erziehung' einsetzt, die wie keine zuvor
in einem partnerschaftlichen und toleranten
Stil erzogen worden ist. Man ist dieser Jugen»
weniger die Freiheit als die für ihre
seelisch®
Gesundheit notwendige Erfahrung der Auto-
rität schuldig geblieben! 1®.
Vor allem aber hat man der Jugend bei der


296

-ocr page 300-

Die Pädagogik der Neuen Linken

Suche nach geistiger Orientierung kaum ge-
holfen und sie auch emotional verkümmern
lassen. Es droht nun die Gefahr, daß sie heute
unter der Parole der 'anti-autoritären Erzie-
hung' noch mehr sich selbst überlassen wird.
Dieses Programm könnte für viele Erzieher
zum Vorwand werden, sich auf ein möglichst
reibungsloses Nebeneinander einzustellen,
sich innerhch nicht mehr mit ihren Educanden
einzulassen und für nichts Wertvolles mehr
Zeugnis zu geben. Die weit verbreitete Angst,
sich zu exponieren, wird plötzlich aus einer
moralischen Schwäche zur Tugend des 'pro-
gressiven' Erziehers umgemünzt. Was zum
Unbehagen in der jüngeren Generation ge-
führt hat, scheint mir aber vor allem dieser
Mangel an mitmenschlicher Zuwendung, an
persönlichem Engagement, an Mut zu verant-
wortlicher Stellungnahme und zu unbeding-
ten Forderungen auf Seiten der Erwachsenen
zu sein. Wenn das zutrifTt, dann verspricht
nicht der Abbau der Autorität einen Ausweg
aus der Krise, sondern nur die Bejahung der
Verantwortung des Erziehers, die ohne Auto-
rität nicht wahrgenommen werden kann^^o
Die berechtigte Kritik an den pädagogischen
Ideen der Neuen Linken sollte auf keinen Fall
dazu führen, daß man unterschiedslos alles für
verteidigungswürdig ausgibt, was die Neue
Unke angreift. Unsere Kinder und Jugend-
lichen haben schon unter den Mängeln der
Schule und anderer Erziehungseinrichtungen
zu leiden gehabt, als es noch keine Neue Linke
gab. Wir haben keinen Grund, mit der Erzie-
hungspraxis, wie sie ist, zufrieden zu sein,
sondern wir müssen vieles daran verbessern.
I^as kann aber nicht durch einen radikalen
Bruch mit allem Bestehenden geschehen,
sondern nur durch geduldige Arbeit an kon-
kreten Einzelproblemen - im Geist der Frei-
heit, der je/fo/kritischen Vernunft und der
Toleranz, wie er einer demokratischen Ge-
sellschaft entspricht, die auch in Zukunft de-
niokratisch bleiben will.

Anmerkungen

Vgl. Paul Jacobs und Saul Landau: Die neue
Linke in den USA. München 1969 (Hanser-
Verlag);
Ayn Rand: The New Left: The Anti-
Industrial Revolution. New York 1971 (New
American Library). Zur Geschichte dieser
Bewegung aus konservativer Sicht vgl.
Caspar
Schrenck-Notzing
: Zukunftsmacher. Die Neue
Linke in Deutschland und ihre Herkunft.
Stuttgart 1968 (Seewald); aus linksliberaler Sicht;
Ernst Richert: Die radikale Linke von 1945 bis
zur Gegenwart. Berlin 1969 (Colloquium). Als
kritische Einführung in ihre Gedankenwelt vgl.
Andreas von Weiss: Die Neue Linke. Kritische
Analyse. Boppard 1969 (Boldt).

2. Leszek Kolakowski: Die gestrandete Linke.
In: Merkur, 25. Jg. (1971), S. 612 - "Gemeinsam
ist allen diesen Neuen Linken eigentlich nur der
Aufstand gegen das Bestehende, ... die anar-
chistische Grundtendenz.... ein Radikalismus
des Antiautoritären'.
Arnold Künzli: Die
Neue Linke und das 'Prinzip Negation'. In:
Über Marx hinaus. Beiträge zur Ideologiekritik.
Freiburg 1969 (Rombach), S. 190.

3. Vgl. hierzu Klaus R. Allerbeck und Leopold
Rosenmavr
(Hrgb.): Aufstand der Jugend?
München 1971 (Juventa) mit reichhaltigem inter-
nationalem Material zur Studentenrevolte.

4. Vgl. Arnold Gehlen: Moral und Hypermoral.
BonnZ 1970 (Athenäum); S. 142, S. 72 und S. 79.
Hierzu kritisch schon
Friedrich Nietzsche:
Jenseits von Gut und Böse. In: Werke, 1. Abtl.,
Bd. VII, Leipzigs 1895 (Naumann), S. 137 (Nr.
202): Europa sei 'Eins in der Religion des Mit-
leidens ..., Eins im Glauben an die Moral des
gemeinsamen Mitleidens, wie als ob sie die
Moral an sich sei, als die Höhe, die erreichte
Höhe des Menschen, die alleinige Hoffnung der
Zukunft, das Trostmittel der Gegenwärtigen,
die große Ablösung aller Schuld von ehedem; -
Eins allesamt im Glauben an die Gemeinschaft
als die Eriöserin, an die Horde also, an sich ...'.
Zum 'aggressiven Altruismus' und seinen Ge-
fahren im Zusammenhang mit der Hilfe für
Entwicklungsländer vgl. auch
Helmut Schoeck:
Entwicklungshilfe. Politische Humanität. Mün-
chen 1972 (Langen Müller), S. 87ff.

5. Vgl. Robert Steigerwald: Herbert Marcuses
dritter Weg. Köln 1969 (Pahl-Rugenstein);
Ulrich Geisler und Helmut Seidel: Die
romantische Kapitalismuskritik und der uto-


297

-ocr page 301-

Wolfgang Brezinka

pische Sozialismusbegriff H. Marcuses. In:
Deutsche Zeitschrift für Philosophie,
17. Jg.
(1969), S. 409^21; Martin Robbe: Was ist
Revolution und wer sind die Revolutionäre in
der Gegenwart? Ebenda S.
459^71; Hans
G. Helms: Linksradikalismus unter monopol-
kapitalistischen Bedingungen. Ebenda S.
1180-
1209
(ausführlicher in: H. G. Helms: Fetisch
Revolution, Neuwied
1969 (Luchterhand), S. 39-
172); Rolf Bauermann
und Jochen Rötscher:
Zur Ideologie der 'Neuen Linken'. Ebenda 18.
Jg. (1970), S. 282-304.

6. Helmut Schelsky: Die Strategie der 'System-
überwindung'. Der lange Marsch durch die
Institutionen. In: Frankfurter Allgemeine Zei-
tung,
10.12.1971, S. 11.

7. Vgl. Herbert Marcuse: (1) Der eindimensionale
Mensch. Studien zur Ideologie der fortgeschrit-
tenen Industriegesellschaft. Neuwied2
1967
(Luchterhand).

8. Vgl. Erwin K. Scheuch: (1) Das Gesellschafts-
bild der 'Neuen Linken'. In:
Scheuch (Hrgb.):
Die Wiedertäufer der Wohlstandsgesellschaft.
Eine kritische Untersuchung der 'Neuen Linken'
und ihrer Dogmen. Köln^
1969 (Markus),
S.
104-149. Vgl. in diesem Band auch Peter
Christian Ludz
: Zur politischen Ideologie der
'Neuen Linken', S.
29 ff; Christian Watrin:
Spätkapitalismus? S. 40-61.

9. Vgl. Fritz Stern: The Politics of Cultural
Despair. Deutsch: Kultuspessimismus als poli-
tische Gefahr. Stuttgart
1963 (Scherz).

10. Zum Nihilismus als Folge der 'Ermordung
Gottes', d.h. des Atheismus bei
NiETZSCHEvgl.
Günter Rohrmoser: (1) Emanzipation und
Freiheit. München
1970 (Goldmann), S. 245 ff.
Zu den politischen Auswirkungen vgl. auch
Jules Monnerot : Soziologie des Kommunismus.
Köln
1952 (Kiepernheuer), S. 395 ff. Über weitere
Gemeinsamkeiten zwischen der Neuen Linken
und der alten Rechten vgl.
Gerhard A. Ritter:
Der Antiparlam.entarismus und Antipluralismus
der Rechts- und Linksradikalen. In dem Sammel-
werk: Der Überdruß an der Demokratie. Neue
Linke und alte Rechte - Unterschiede und
Gemeinsamkeiten. Köln
1970 (Markus), S. 43-91;
Erwin K. Scheuch: (2)
Zum Wiedererstehen
der Erlösungsbewegungen. Ebenda S.
129-206.

11. Marcuse a.a.O. (1), S. 246.

12. Marcuse a.a.O. (1), S. 232.

13. Marcuse a.a.O. (1), S. 262.

14. Marcuse a.a.O. (1), S. 61.

15. Marcuse a.a.O. (I), S. 263 (Hervorhebung von
mir).

16. Herbert Marcuse: (2) Versuch über die Be-
freiung. Frankfurt 1969 (Suhrkamp), S. 17.

17. Marcuse a.a.O. (1), S. 25.

18. MARCUSEa.a.O.(l),S. 26.

19. Marcuse a.a.O. (1), S. 262.

20. Marcuse a.a.O. (2), S. 19. Zur Kritik vgl.
Ulrich Hommes: Provokation der Vernunft?
Herbert Marcuse und die Neue Linke. In: Aus
Politik und Zeitgeschichte. Beilage zur Wochen-
zeitung Das Pariament 44/1969 vom 1.11.1969,
S. 3-27.

21. Vgl. hierzu Jacob Laib Talmon: Die Ursprünge
der totalitären Demokratie. Köln 1961 (Westdeut-
scher Verlag).

22. Vgl. Talmon a.a.O., S. 39 u. 44.

23. Geisler und Seidel a.a.O., S. 421.

24. Vgl. hierzu Gerhard Szczesny: Das soge-
nannte Gute. Vom Unvermögen der
Ideologen.
Reinbek 1971 (Rowohlt).

25. Zur Analyse und Kritik vgl. Rüdiger Bubner:
Was ist Kritische Theorie? In: Philosophische
Rundschau. 16. Jg. (1969), S. 213-249;
Günter
Rohrmoser
: (2) Das Elend der kritischen Theo-
rie. Freiburg 1970 (Rombach);
Rene Ahlbero:
Akademische Lehrmeinungen und Studenten-
unruhen in der Bundesrepublik. Freiburg 1970
(Rombach), S. 63 ff.

26. Vgl. Dietrich Hoffmann : Ansatz und Tragweite
einer 'kritischen Erziehungswissenschaft'. In"
Westermanns Pädagogische Beiträge, Jg. 197l>
S. 167-175;
Wolfgang Klafki: (1) Erziehungs-
wissenschaft als kritische Theorie. In: Erzie-
hungswissenschaft,(Funk-Kolleg), Bd. 3, Frank-
furt 1971 (Fischer-Bücherei), S. 262 ff; ders. (2)

Erziehungswissenschaft als kritisch-konstruktive
Theorie: Hermeneutik - Empirie - Ideologie-
kritik. In: Zeitschrift für Pädagogik, 17. Jê'
(1971)
S. 376 ff; Klaus Schaller: Einführung
in die kritische Erziehungswissenschaft.
Karl-Hermann Schäfer und Klaus Schaller-
Kritische Erziehungswissenschaft und kommu-
nikative Didaktik. Heidelberg 1971 (Quelle u-
Meyer),
S. 9-62.

27. Zur Unterscheidung zwischen Erziehungswis-
senschaft und Praktischer Pädagogik vgl.
Wolf-
gang Brezinka
: Von der Pädagogik ^^^

die

Erziehungswissenschaft. Eine Einführung m

Metatheorie der Erziehung. Weinheim^


298

-ocr page 302-

Die Pädagogik der Neuen Linken

(Beltz).

Vgl. Klafki a.a.O. (2), S. 382 f.
Vgl. z.B.
Horst Kramer: Zur Einheit von Wis-
senschaftlichkeit und Parteilichkeit. In: Pädago-
gik (Ost-Berlin), 21. Jg. (1966), S. 852-860;
Ulrich Geisler: Entideologisierung - eine
unhaltbare Parole der bürgerlichen Philosophie
gegen den Marxismus-Leninismus. Ebenda 24.
Jg. (1969), S. 10-20.

Zur wissenschaftstheoretischen Kritik an ihr
vgl.
Dietrich Benner: Erziehung und Emanzi-
pation. In: Pädagogische Rundschau, 24. Jg.
(1970). S. 503-518, bes. S. 615/17.
Klaus Mollenhauer: Erziehung und Emanzi-
pation. München 1968 (Juventa).
Vgl.
Herwig Blankertz: (1) Pädagogische
Theorie und empirische Forschung. In: Neue
Folge der Ergänzungshefte zur Vierteljahrs-
schrift für wissenschaftliche Pädagogik, Heft 5,
Bochum 1966 (Kamp), S. 56-78, bes. S. 74 f.;
ders (2) Bildungstheorie und Ökonomie. In:
Karl Heinz Rebel (Hrgb.): Texte zur Schul-
reform. Weinheim 1966 (Beltz), S. 61-86; ders.
(3) Pädagogik unter wissenschaftstheoretischer
Kritik. In:
Siegfried Oppolzer (Hrgb.):
Erziehungswissenschaft 1971 zwischen Herkunft
und Zukunft der Gesellschaft. Wuppertal 1971
(Henn)S. 20-33.

Wolfgang Lempert: Leistungsprinzip und
Emanzipation. Frankfurt 1971 (Suhrkamp).
Hans G. Rolff: Die Demokratie der Un-
würdigen. Behinderungen und Chancen einer
Erziehung zur Emanzipation. In:
Günter
Hartfiel
(Hrgb.): Die autoritäre Gesellschaft.
Köln 1969 (Westdeutscher Verlag), S. 97-125.
Iwe Dahmer: Erziehungswissenschaft als kri-
tische Theorie und ihre Funktion in der Lehrer-
bildung. In: didactica, 3. Jg. (1969), S. 16-32
"nd 4. Jg. (1970), S. 157-165.
Vgl.
Hans-Jochen Gamm: Kritische Schule.
Eine Streitschrift für die Emanzipation von
Lehrern und Schülern. München 1970 (List),
S- 213 ff.; vgl. auch den von
Gamm herausge-
gebenen Sammelband von
Johannes Beck u.a.:
Erziehung in der Klassengesellschaft. München
1970 (List), bes. S. 149-151: Thesen zur emanzi-
Patorischen Erziehung.
Vgl-
Klafki a.a.O. (1) und (2).
I^tmut von Hentiq : Systemzwang und Selbst-
•^timmung. Stuttgart 1968 (Klett).
Vgl- Gamm a.a.O., Beck a.a.O.; Friedhelm

28
29

30.

31.

32.

33.

34.

35.

36.

37.

38.

Nyssen (Hrgb.); Schulkritik als Kapitalismus-
kritik. Göttingen 1971 (Vandenhoeck);
Manfred
Liebel
und Franz Wellendorf: Schülerselbst-
befreiung. Voraussetzungen und Chancen der
Schülerrebellion. Frankfurts 1970 (Suhrkamp);
Hans-Jürgen Haug und Hubert Maessen:
Was wollen die Schüler? Politik im Klassenzim-
mer. Frankfurt 1969 (Fischer-Bücherei);
Günter
Amendt
(Hrgb.): Kinderkreuzzug oder Beginnt
die Revolution in den Schulen? Reinbek 1968
(Rowohlt); Autorenkollektiv am Psychologi-
schen Institut der Freien Universität Beriin:
Sozialistische Projektarbeit im Berliner Schüler-
laden Rote Freiheit. Frankfurt 1971 (Fischer-
Bücherei);
Katia Sadoun, Valeria Schmidt
und Eberhard Schultz (Hrgb.): Berliner Kin-
derläden. Antiautoritäre Erziehung und sozialis-
tischer Kampf. Köln 1970 (Kiepenheuer);
Gerhard Bott (Hrgb.): Erziehung zum Unge-
horsam. Kinderläden berichten aus der Praxis
der antiautoritären Erziehung. Frankfurt 1970
(März).

40. Vgl. hierzu Werner Sombart: Der proletarische
Sozialismus ('Marxismus'). Jena 1924 (Fischer),
Bd. I, S. 176 ff.

41. Jean-Jacques Rousseau: Émile oder über die
Erziehung. Herausg. von
Josef Esterhues.
Paderborns i%\ (Schöningh), S. 11.

42. Gamm a.a.O., S. 22 (Hervorhebung von mir).

43. Zur geistesgeschichtlichen Herkunft des Interes-
senprinzips vgl.
Sombart a.a.O., Bd. I, S. 344 ff.

44. Marcuse a.a.O., (1), S. 16.

45. Liebel a.a.O., S. 126.

46. Zur Schulpolitik der Neuen Linken seit 1966
vgl.
Karl-Walter Beise, Monika Hübner und
Lutz von Werder: Die Revolte gegen die
technokratische Schulreform. In: Erziehung und
Klassenkampf. 1. Jg. (1971), Nr. 2, S. 14-36.

47. Mollenhauer a.a.O., S. 67.

48. Gamm a.a.O., S. 51 f.

49. Beck a.a.O., S. 151.

50. Mollenhauer a.a.O., S. 67 und S. 70.

51. Gamm a.a.O., S. 216.

52. Werner Markert: Dialektik des bürgerlichen
Bildungsbegriffes. In:
Beck a.a.D., S. 38 und
S. 51.

53. Klafki a.a.O. (2), S. 383.

54. Wellendorf in: Liebel-Wellendorf a.a.O.,
S. 91.

55. Reinhard Kahl in: Haug-Maessen a.a.O., S.
43.


39.

299

-ocr page 303-

Wolfgang Brezinka

56. Resolution zur Schulreform der II. Delegierten-
konferenz des Aktionszentrums Unabhängiger
und Sozialistischer Schüler (AUSS) in Frankfurt
1967. In: Haug-Maessen a.a.O., S. 56.

57. Marcuse a.a.O., (2) S. 22.

58. Vgl. z.B. Gernot Koneffke: Integration und
Subversion. Zur Funktion des Bildungswesens
in der spätkapitalistischen Gesellschaft. In:
Nyssen a.a.O., S. 112.

59. Koneffke a.a.O., S. 110.

60. Vgl. Friedrich Schleiermacher: Pädagogische
Schriften. Herausg. von
Erich Weniger, Bd. I.
Düsseldorf 1957 (Küpper), S. 29 ff.

61. Nach E. Steinbach: Emanzipation. In: Die
Religion in Geschichte und Gegenwart, Bd. 2,
Tübingens 1953 (Mohr), Sp. 450.

62. Hermann Giesecke: Jugendarbeit und Emanzi-
pation. In: Neue Sammlung, 11. Jg. (1971), S.
220.

63. Giesecke a.a.O., S. 222.

64. Marcuse a.a.O. (1), S. 266.

65. Herbert Marcuse: (3) Befreiung von der
Überflußgesellschaft. In:
David Cooper (Hrgb.):
Dialektik der Befreiung. Reinbek 1969, (Ro-
wohlt), S. 91.

66. Marcuse a.a.O. (1), S. 266.

67. Vgl. Monika Seifert: Antiautoritäre Erziehung.
In:
S. H. Fraiberg: Das verstandene Kind.
Hamburg 1969 (Hoffman und Campe),
S. 305-
317;
Kurt Beutler: Was heißt 'antiautoritäre
Erziehung'? In: Westermanns • Pädagogische
Beiträge, 22. Jg. (1970),
S. 325-336. Beutler
betont, daß der Unterschied zur 'Pädagogik vom
Kinde aus' politischer Art ist: 'Damals (um
1900) handelte es sich um ein liberales, heute geht
es um ein psychoanalytisch-^oz/atowcAej
Kon-
zept.
Die einstige Bewegung war eine primär
pädagogische, wenngleich mit gesellschafts-
reformerischen Absichten, die pädagogische
Alternative der Gegenwart ist dagegen
das 'Ne-
benprodukt^ einer politischen Oppositionsbewe-
gung'{S.
331).

68. Vgl. u.a. Helmut Fend: (1) Sozialisierung und
Erziehung.
Weinheim2 1970 (Beltz), S. 89 ff.
und S. 160 ff.; ders. (2) Konformität und Selbst-
bestimmung. Weinheim 1971 (Beltz), S. 47 ff.

69. Theodor W. Adorno: Erziehung zur Mündig-
keit. Frankfurt
1970 (Suhrkamp), S. 147.

70. Gamm a.a.O., S. 23.

71. Gamm a.a.O., S. 24.

72. Zur Kritik vgl. Otto Engelmayer: Grundlagen-
kritik antiautoritärer Erziehungskonzepte. In:
Pädagogische Rundschau, 25. Jg. (1971), S.
331-347
Ursula Neemann: Autorität und
Verantwortung. In: Westermanns Pädagogische
Beiträge, 23 Jg. (1971), S. 373-377.

73. Vgl. Wolfgang Brezinka: Über Absicht und
Erfolg der Erziehung. Probleme einer Theorie
der erzieherischen Wirkung. Konstanz 1969
(Universitätsverlag).

74. Gamm a.a.O., S. 32 ff.

75. Haug-Maessen a.a.O., S. 79.

76. Haug-Maessen a.a.O., S. 81.

77. Haug-Maessen a.a.O., S. 84.

78. Haug-Maessen a.a.O., S. 104.

79. Vgl. Katia Sadoun u.a.: Berliner Kinderläden.
A.a.O., S. 103 ff. und S. 221: 'Die proletarische
Erziehung beginnt mit der Brechung der sexuel-
len ... Tabus frühkindlicher Sozialisation'.

80. Vgl. Bo dan Andersen u.a.: Das kleine rote
Schülerbuch. Frankfurt-» 1970 (Verlag Neue
Kritik), S. 83.

81. Vgl. Kommune 2 (Christel Bookhagen, Eike
Hemmer, Jan Raspe, Eberhard Schultz):
Kindererziehung in der Kommune.

In: Kursbuch

17 (1969), S. 168 f.

82. Gamm a.a.O., S. 78.

83. Vgl. u.a. Reimut Reiche: Sexualität und Klas-
senkampf. Frankfurt 1969 (Neue Kritik).

84. Anna Freud: Wege und Irrwege in der Kinder-
entwicklung. Stuttgart 1968 (Klett), S. 17;
englische Ausgabe: Normality and
PathologV"
Childhood.
Assessments of Development. Ne^**
York 1965 (International Universities
Press)-

85. Freud a.a.O., S. 17.

86. Über die Rolle der Sex-Propaganda bei der Vor-
bereitung der Schülerrevolution vgl.
Kuno
Barth: Die Revolutionierung der Schüle^
Hintergründe, Ziele, Abwehr. Mannheim
(Selbstveriag, Postfach 202), S. 65 ff. Nach U
l?
Preuss-Lausitz: Emanzipation der Schüler '
von der SMV zum Schülerkollektiv. In:
NyssEN
a.a.O., S. 225 sind 'Sexualkampagnen zu Beging'
des Politisierungsprozesses besonders geeignet;

und

87. Vgl. Klaus Hornung: Demokratisierung

Emanzipation als Probleme der politischen Bil-
dung. In:
Theodor Pfizer (Hrgb.): Büger
Staat. Politische Bildung im Wandel.
Stuttgart
1971 (Kohlhammer), S. 60-77.

88. Peter Brandt: Über die Bedeutung einer so-
zialistischen Schülerorganisation - Für ejO®
revolutionäre Organisation der Jugend.


300

-ocr page 304-

Die Pädagogik der Neuen Linken

Amend: Kinderkreuzzug, a.a.O., S. 125; ähnlich
Preuss-Lausitz a.a.O., S. 224.
Sadoun
a.a.O., S. 107.
Liebel a.a.O., S. 158.
■ Aus dem Bericht über eine Arbeitskonferenz
des
SDS vom April 1969. In: Sadoun a.a.O.,
S. 221.

Vgl. hierzu die 1971 im 1. Jg. erscheinende
Zeitschrift 'Erziehung und Klassenkampf. Zeit-
schrift für marxistische Pädagogik'. Vertag
Roter Stern, Frankfurt.
Vgl. hierzu auch
Weiss a.a.O., S. 15 f.
Vgl.
Hans-GeorG Hofmann: Ideologisch-
theoretische Probleme der sozialistischen Erzie-
hung. In: Pädagogik (Ost-Beriin>, 24. Jg. (1969),
S. 924.

Hofmann a.a.O., S. 925 f.
Hofmann a.a.O., S. 922.
Hofmann
a.a.O., S. 918.
Hofmann
a.a.O., S. 918.
Gamm
a.a.O., S. 116 IT.
Geisler
und Seidel a.a.O., S. 414.
Horst Adam
: Ideologisch-theoretische Pro-
bleme bei der Herausbildung des sozialistischen
Vaterlandsbewußtseins. In: Pädagogik (Ost-
Beriin),
24. Jg. (1969), S. 838.
Walter Friedrich
: Psychologische Grund-
fragen der ideologischen Erziehung. In: Päda-
gogik,
20. Jg. (1965), S. 851.
Gamm
a.a.O., S. 33.

Kurt Beutler: Demokratisierung und Poli-
tisierung der Schule? In: Blätter für deutsche
und internationale Politik, 13. Jg. (1968), S.
1050.

Gamm a.a.O., S. 174.

Hofmann a.a.O., s. 930.

Hofmann a.a.O., S. 929. Grundlegend hierzu

Lothar Klinoberg : Pädagogische Führungund

Selbsttätigkeit in der sozialistischen Schule.

Ost-Berlin 1962 (VEB Deutscher Veriag der

Wissenschaften).

Vgl. Nigel Grant: Schule und Erziehung in
der Sowjetunion. Bern 1966 (Verlag des Schwei-
zerischen Ost-Instituts) S. 55 f. Die'Regelnfür die
Schüler' sind seit 1943 in Kraft und auf jedem
Schülerausweis abgedruckt. Erstveröffentli-
chung: Sowjetskaja pedagogika, Oktober 1943.
Vgl. u.a.
Franz Heinisch: Politische Bildung
"" Integration oder Emanzipation? In
Beck
a.a.O., S. 157 ff.
Vgl.
Adam a.a.O., S. 835 ff.

89,

90,
91

92,

93,
94

95

96

97

98

99

100
101

102

103.
104

105,

106,
107,

108

109

111. Gamm a.a.O., S. 78 ff.

112. Gamm a.a.O., S. 142. 'Emanzipatorische Erzie-
hung' bedeutet u.a. auch 'die Ermöglichung
libidinöser Gruppenerfahrung im 'Erlernen der
Liebe" Nach
Beck a.a.O., S. 150.

113. Hanjo Breddermann: Über Sexualaufklärung
in der Schule. In:
Amend a.a.O., S. 154.

114. Vgl. Rudolf Neubert und Rudolf Weise:
Das sexuelle Problem in der Jugenderziehung.
Rudolstadt2
1957 (Greifen-Veriag), S. 26. Zum
Thema des ganzen Abschnittes vgl.
Hein
Retter
: Utopischer Sozialismus und sozialis-
tische Wirklichkeit. In: Die deutsche Schule,
63. Jg. (1971), S. 309-322 (zur Sexualität S.
313 ff.).

115. Adam a.a.O., S. 841.

116. Vgl. Rand a.a.O., S. 51.

117. Angeeigneter Literatur besteht kein Mangel
mehr. Sie müßte nur mit ähnlichem Elan ver-
breitet werden wie ihn das Kartell der Links-
intellektuellen für die eigenen anarchistischen
Produkte aufbringt. Ich empfehle besonders
Edith Eucken-Erdsiek: Die Macht der
Minderheit. Eine Auseinandersetzung mit dem
Neuen Anarchismus. Freiburg
1970 (Herder-
Bücherei Nr.
372); Richard Löwenthal:
Der romantische Rückfall. Stuttgart 1970
(Kohlhammer, Urban-Taschenbücher Nr. 133);
Heinz-Dietrich Ortlieb
: Die verantwortungs-
lose Gesellschaft oder wie man die Demokratie
verspielt. München
1971 (Goldmanns Gelbe
Taschenbücher Nr.
2729); Gerhard Szczesny:
Das sogenannte Gute. Vom Unvermögen der
Ideologen. Reinbek
1971 (Rowohlt).

118. Grundlegend hierzu Karl R. Popper: Die
offene Gesellschaft und ihre Feinde. Bern
1957
(Francke), Bd. I, S. 233 ff.; vgl. auch Karl
Mannheim
: Freiheit und geplante Demokratie.
Köln
1970 (Westdeutscher Veriag).

119. Vgl. hierzu Richard Strohal: Autorität. Ihr
Wesen und ihre Funktion im Leben der Ge-
meinschaft. Freiburg
1955 (Herder).

120. Vgl. Wolfgang Brezinka: Verantwortliche
Jugendarbeit heute. In: Der Erzieher und seine
Aufgaben. Stuttgart
1966 (Klett), S. 183 ff.

Curriculum Vitae

Wolfgang Brezinka, geb. 9.6.1928 in Beriin. Studium

der Psychologie, Pädagogik, Philosophie und Staats-
wissenschaften an den Universitäten Salzburg und


110

301

-ocr page 305-

Wolfgang Brezinka

Innsbruck. 1951 Dr. phil.; 1954 Habilitation; 1958-
1960 Professor der Pädagogik in Würzburg, 1960-
1967 in Innsbruck, seit 1967 an der Universität
Konstanz.

Buchveröffentlichungen: Erziehung als Lebenshil-
fe. Eine Einführung in die pädagogische Situation.
Wien 1957, 8. Auflage 1971 (Klett, Stuttgart und
österreichischer Bundesverlag, Wien); Erziehung -
Kunst des Möglichen. Würzburg 1960(Werkbund);
Der Erzieher und seine Aufgaben. Stuttgart 1966
(Klett); Über Absicht und Erfolg der Erziehung.
Konstanz 1969 (Universitätsverlag); Von der Päda-
gogik zur Erziehungswissenschaft. Eine Einführung
in die Metatheorie der Erziehung. Weinheim 1971
(Beltz), 2. Auflage 1972.

Naschrift van de redactie. Het ligt in de bedoeling van de redactie op niet al te lange termijn enige artikelen te plaatsen die aan-
sluiten op de door prof. Brezinka in dit artikel aan orde gestelde problematiek.


302

-ocr page 306-

1- Inleiding

1-1. Sinds een aantal jaren is de aandacht van
veel sociale wetenschappers, aanvankelijk in
Amerika, maar spoedig ook daarbuiten, gericht
op wat we zouden kunnen noemen 'de sociale
handicap', waarmee gedoeld wordt op de, ten
gevolge van sociale en economische benadeling
en de (deels hier weer uit voortvloeiende)
onvoldoende kuituur-pedagogische zorg, reeds
Vaak vroegtijdig ontstane zg. ontwikkelings-
achterstanden. Deze achterstanden, zo lezen we
de onderzoeksverslagen en/of de proef-
schriften, treffen we voornamelijk aan bij kinde-
'"en uit sociaal-economische kwetsbare bevol-
kingsgroepen. Het streven om deze achterstanden
^^ te lopen wordt gezien als een belangrijke
poging om één van de beïnvloedbare negatief
Werkende faktoren op de externe demokrati-
sering van het onderwijs weg te nemen. Dit
streven kreeg meestal vorm in 'kompensatie-
Programma's'. De verwachtingen t.a.v. het
succes van deze programma's waren (of zijn)
"Oog, de twijfels gering en de geestdrift groot,
zodat alleen al hierom kritische geluiden niet
'bonden uitblijven.

Een zeer kort overzicht van de belangrijkste
^ritiekpunten op kompensatieprogramma's kan
oehulpzaam zijn bij een iets nauwkeuriger aan-
duiden van wat we in dit artikel willen bespreken
wat niet.

'•1-1. Van sociologische zijde wordt nogal eens
^ernomen dat kompensatieprogramma's te weinig
bevolkingsgroepen bereiken, waarvoor ze
feite bedoeld zijn en dat er aldus geen achter-
^'anden ingelopen, doch eerder vergroot worden.

^BDagogische STUDIËN 1972 (49) 303-318

1.1.2. Van (psycho-) linguistische zijde plaatst
men enkele vraagtekens achter de door een
aantal psychologen veronderstelde relatie tussen
taalontwikkeling enerzijds en de ontwikkeling
der intelligentie en het denken anderzijds. De
kritiek betreft alleen de /aa/kompensatie-pro
gramma's.

1.1.3. Vanuit sommige kringen van m.n. het
kleuteronderwijs worden bezwaren gemaakt
tegen vooral de methodische opzet van kompen-
satieprogramma's (in het vervolg aangeduid met
k.p.). Deze opzet zou leiden tot een te grote mate
van opzettelijke beïnvloeding van de kleuter en
een te ver gaande systematisering van het
kleuteronderwijs. Het kind, zo meent men, krijgt
zijn ontwikkelingsimpulsen a.h.w. van binnenuit;
de ontwikkeling is voornamelijk een proces
van rijping.

1.1.4. Vanuit de onderwijskunde luidt de kritiek
dat met het invoeren van k.p.'s geen wezenlijke
onderwijskundige problemen zijn opgelost. K.p.'s
met name
taal-k.p.\ zijn van weinig nut, indien
aan het onderwijs nog zo veel moet gebeuren.
Een k.p. is dan een schijnoplossing en kan zelfs
onderwijskundige verbeteringen in de weg staan.
Zo'n situatie zou zich b.v. kunnen voordoen op
een school waar men b.v. nog zeer verouderde
taal-, lees- en rekenmethoden hanteert, maar
waar men wel wil gaan werken met een k.p.

Aantekeningen bij kompensatieprogramma's*

J- M. C. Nelissen,

Stichting Schooladviescentrum, Utrecht

♦ Verslag van een literatuuronderzoek met betrek-
king tot de genetische bepaaldheid van de
intelligentie en de implikatie van deze bepaald-
heid voor het effekt van kompensatieprogram-

ma s.

303


-ocr page 307-

J. M. C. Melissen

Een k.p. zal dan eerder achterstanden in het
onderwijs dan achterstanden bij de kinderen
kompenseren. Het is adekwater het onderwijs
struktureel te verbeteren.

1.1.5. Een groep, aanvankelijk vooral Ameri-
kaanse psychologen is van mening dat de oor-
zaak van de gekonstateerde ontwikkelings-
achterstanden (en een lager cognitief funktio-
neren) vooral van genetische faktoren afhanke-
lijk is. De verschillen in intelligentie tussen
bevolkingsgroepen zijn, aldus deze psychologen,
in mindere mate te wijten aan ongunstige
milieu-, schoHngs- en omgevingskondities. M.a.w
de kinderen uit sociaal-economische kwetsbare
bevolkingsgroepen kunnen het gewoon niet;
de konsekwentie van deze stellingname is, zo
meent men, dat we niet vruchteloos moeten
proberen om deze kinderen d.m.v. k.p.'s even-
veel en evengoed te laten presteren als hun
sociaal-economische meer bevoorrechte leeftijd-
genootjes. Onderwijs aangepast aan hun speci-
fieke vaardigheden zou bv. een betere benadering
zijn.

1.1.6. Een van zowel sociologen als psychologen
veel gehoord bezwaar tegen
taal-k.p.'s is dat
d.m.v. deze programma's normen, gedragingen
zowel als taalgebruik (grammatikalê strukturen)
van de "middle-class" opgedrongen worden aan
de handarbeidersbevolking. Dat kan niet, zo
vindt men, want deze (laatst genoemde) bevol-
kingsgroep in onze maatschappij is heel anders.
Dat uit zich, zo zegt men, zich o.a. baserend op
Bernstein, nu juist net in een geheel verschillend
taalgebruik. Men gaat daarom uit van een in
onze samenleving veronderstelde bikulturaliteit.
Wil men deze kinderen onderwijzen, dan moet
men uitgaan van hun normen, leefwijze en
hün taal.

«

1.1.7. Als de beïnvloeding d.m.v. een k.p. ten
einde is, zakken de kinderen weer langzaam terug
naar hun oorspronkelijke niveau, m.a.w. k.p.'s
hebben geen blijvend resultaat. Dit geldt per
definitie voor zeer korte k.p.'s, die louter funk-
tioneren als levensvreemde, te kort durende
'opwarmertjes'.

1.1.8. Het idee achter k.p.'s is dat van 'gelijke
kansen voor iedereen.' Nu menen sommige
sociale wetenschappers dat k.p.'s het effekt zullen
hebben van een 'trek', een opstijgen van
'potentieel begaafden' uit het milieu waarin ze
tot nu toe verkeerden. Het in de vorm van k.p.'s
gerealiseerde idee van gelijke kansen, zou aldus
leiden tot een nieuwe kaste-maatschappij, maar
maar nu op basis van intelligentie.

1.2. De twee laatste kritiekpunten (7 en 8) zijn
in tegenstelling tot de daaraan voorafgaande
(1 t/m 6) niet vanuit een specifieke discipline
geformuleerd. Waar we in dit artikel in hoofd-
zaak op zouden willen ingaan is de problematiek
betreffende de relatie: erfelijkheid-milieu-intel-
ligentie, zoals weergegeven in 1.1.5, terwijl de
onder 1.1.4, 1.1.6, 1.1.7 en 1.1.8 samengevatte
kritieken slechts terloops en bovendien summier
ter sprake zullen komen. De overige punten
zullen we, hoe interessant en belangwekkend ook,
nu onbesproken moeten laten.

Een aanleiding tot het, alsnog^ publiceren van dit
artikel is de vrij recent weer opnieuw op gang
gekomen discussie rond k.p.'s (en wat er mee
samenhangt) op conferentie- en studiedagen, in
dag- en vakbladartikelen in zowel Nederland
als in de Verenigde Staten 2. Een andere aan-
leiding om dit artikel te publiceren is de, bijna
dagelijkse, confrontatie met misvattingen en
stereotiepen aangaande de relatie: erfelijk-
heid-milieu-intelligentie, helaas, maar met name
nogal eens gehoord in kringen van
mensen,
wier arbeid is gericht op vooral het sociaal
belemmerde kind^.

1.3. Zoals bekend, kwam de meest fundamentele
kritiek op de aktiviteiten van kompensatoren
van Arthur Jensen (Berkely), die zich in 1965^
reeds afvroeg: 'Can psychologists and educators
raise the national IQ? The idea may sound gran-
diose but I do not think it is too unrealistic to
merit serious considerations". De beschouwingen
die Jensen vervolgens ontwikkelt, zullen we kort
weergeven onder 2., daarbij vooral gebruik
makend van zijn, enkele jaren later (winter 1969)
verschenen uitvoerige artikel 'How much can


304

-ocr page 308-

Aantekeningen bij kompensatieprogrammä's

We boost IQ and scholastic achievement?',
omdat dit niet zijn meest leesbare, maar wel
nagenoeg best gedokumenteerde artikel is. Wij
zullen daarbij aandacht moeten hebben voor
het feit dat deze titel (helaas) niet helemaal de
inhoud dekt: aan schoolse prestaties wijdt Jen-
sen slechts, terloops, enkele korte beschou-
wingen. Ondertussen bereikte hij wel zijn, pas
een tijdje daarna geopenbaarde, doel nl. 'to
provoke discussion among qualified persons'
Hoewel deze discussie soms bijna even emotio-
neel is als men in Nederland op meer recente
bijeenkomsten rond deze materie heeft kunnen
opmerken, is toch de grote lijn en zijn de 'hete
hangijzers' duidelijk, zoals moge blijken uit een
Weergave van de meest relevante punten die we
straks zullen geven - aangevuld met enkele
kritische kanttekeningen - (in 3.) van dit artikel.
Uit 4.. slotbeschouwing, zal dan blijken dat we
nä deze discussies toch nog met veel onbeant-
woorde vragen blijven zitten, hetgeen ook niet
20 verwonderlijk is, gezien de grote gekompli-
ceerdheid van de aan de orde zijnde proble-
"^atiek. Een aantal vragen blijken bovendien
niet meer door de sociale wetenschappen beant-
woord te kunnen worden (maar door o.a. de
genetica) en voor zover de problematiek wèl
®P het terrein van de sociale wetenschappen
'igt, zal slechts moeizaam onderzoek stap voor
^tap iets van de problemen kunnen verhelderen.

ye moeten met nadruk stellen dat we in dit
artikel een aantal meningen t.o. elkaar stellen
^^n sociale wetenschappers, waarvan enkelen
Uitspraken óók over genetische kwesties doen
®n dat we daarom en daarnaast, als opvoed-
Kundige, enkele vragen stellen en opmerkingen
■"■chten aan de populatiegeneticus. Deze vragen
Zullen, als we de analyse van de gezaghebbende
geneticus J. F. Crow beschouwen, nog slechts
Voorlopig en zeer ten dele beantwoord kunnen
gorden. Het spreekt vanzelf dat we deze vragen
^n vanuit de sociale wetenschappen van belang
échten èn dat de geneticus zichzelf andere en
belangrijke vragen zal stellen. We hopen
°^erigens, dat na lezing van dit artikel in elk
g®val duidelijk is, hoe groot het gevaar is van al
® haastige en premature uitspraken, voor zover
die althans ingaan op de in dit artikel aan de
orde gestelde, vaak weinig doorzichtige, pro-
blematiek.

2. De betekenis van de erfelijkheid voor de
intelligentie volgens A. Jensen

2.1. Jensen begint zijn beschouwingen met het
geven van kritiek op intelligentie-tests en het
gebruik ervan® waarna hij uiteenzet, wat hij
verstaat onder intelligentie. De overheersende
komponent in intelligentie noemt Jensen Spear-
mans g-faktor: .. when the term intelligence
is used it should refer to G, the factor common
to all tests of complex problem solving'. G. ver-
wijst naar de 'ability to educe relations and
correlations'7. Jensen haalt een aantal onder-
zoeken aan - o.a. van Burt, 1963 - waaruit blijkt
dat de verdeling van de intelligentie in een gehele
populatie (zoals b.v. in de Verenigde Staten en
Schotland) geen normale verdeling is: tussen
70 en 90 werd een 'bulge' (opeenhoping) gekon-
stateerd, hetgeen Jensen wijt aan omgevings-
invloeden : effekten van zeer slechte omgevings-
kondities. Indien we de sociaal- economisch
zwakke bevolkingsgroepen uit de verdeling weg-
laten, dan wordt die verdeling normaal. Uit
deze gegevens leidt Jensen zijn 'drempelhypo-
these' af, waar we straks op zullen terugkomen.
Jensen ontwikkelt en gebruikt vervolgens een
op de bevindingen van R. Fisher steunend -
multifaktoriaal variantie-model '.. .to account
for the total variance in the population (. . .)
in terms of the proportions of the variance
attributable to various genetic and environ-
mental components'. Tot de genetische kompo-
nenten rekent hij:

- genenvariantie (ieder mens is anders); hiertoe
behoort volgens Jensen ook de zg. 'assortative
mating' (we komen hierop nog terug)

- 'epistasis': de variantie die het gevolg is van
de interaktie tussen de genen.

- dominantie-variantie: de verschillen tussen
ouders en kinderen die veroorzaakt worden
door dominante genen.


305

-ocr page 309-

J. M. C. Melissen

Tot de omgevingskomponenten rekent hij:

- omgevingsvariantie (als niet-genetische va-
riantie).

- interaktie tussen aanleg en omgeving, waarbij
Jensen wijst op de omstandigheid dat ver-
schillende mensen op verschillende manieren
reageren op dezelfde omgevingsfaktoren.

- 'ko-variantie' van genetische- en omgevings-
variabelen : wat in aanleg aanwezig is heeft een
gunstige omgeving nodig om zich te ontwikke-
len.

Een derde categorie is de variantie die gekon-
stateerd wordt als gevolg van meetfouten: de
foutenvariantie.

Hij wijst dan op een aantal empirische studies,
waaruit blij kt dat de verhouding in de IQ-variantie
als gevolg van omgevings-invloeden ongeveer .24
en als gevolg van genetische faktoren ongeveer .76
is. Alle door Jensen aangehaalde studies geven
ongeveer deze verhouding aan, terwijl hij boven-
staande cijfers ontleent aan een gigantisch onder-
zoek van Erlenmeyer-Kimhng & Jarvik (1963),
verricht op vier kontinenten, in acht landen
waardoor een zekere representativiteit van hun
bevindingen niet ontkend kan worden.

De korrelatie tussen Stanford-Binet IQ's
van 19 paren van eeneiige tweelingen, apart
opgevoed, in een studie van Newman, Freeman
en Holzinger (1937) was .77.

Tot slot lijkt een onderzoek van Burt, uitge-
voerd in Engeland, erg belangrijk. Burt onder-
zocht 50 identieke tweelingen, wier IQ-verdeling
een gemiddelde had van 97.8 en een s.d. van
15.3, waarden dus, die amper afwijken van wat
men van een grote bevolkingsgroep verwachten
kan. Deze tweelingen verlieten allen reeds na een
half jaar hun ouders en werden vervolgens apart
opgevoed, waarbij de verdeling van de verschil-
len tussen de milieus waarin ze terecht kwamen,
gelijk was aan de verdeling van de verschillen
tussen de milieus in Engeland. De korrelatie tussen
de IQ-verschillen en de verschillende milieus
was .26 en tussen de IQ-verschillen en de mate-
riële kondities was .16. De tweelingen ver-
toonden onderling grotere gelijkheid dan broer-
tjes en zusjes samen opgevoed in één gezin.
Conclusie van Jensen: 80% van de intelligentie-
variantie is erfelijk bepaald.

2.2. 'Environment as a Threshold'

Als we kinderen van zéér depriverend werkende
miheus plaatsen in 'good average' milieu-
omstandighedendan kan hun IQ 20 of 30
punten stijgen, in enkele gevallen zelfs 60 of 70
punten. Bij zulke kinderen heeft de omgeving
grote invloed op de intelligentie. Honzik (1957)
toonde aan dat de meeste 'disadvantaged' niet
uit ekstreem lage milieus kwamen en dat hier de
IQ-winsten als gevolg van beïnvloeding ook nooit
zeer groot waren. Jensen stelt vervolgens, dat hij
nog nooit gegevens heeft gevonden m.b.t. een
groep kinderen bij wie
blijvende grote IQ-win-
sten werden gekonstateerd als gevolg van
omgevingsbeïnvloeding.

Indien dan bovendien nog blijkt dat de ver-
deling van de intelligentie geen normale ver-
deling is - als gevolg van omgevingsvariabelen-
dan besluit Jensen (deze gegevens
kombinerende
ook met onderzoeken, die we straks nog zullen
vermelden) tot zijn drempel-hypothese: de
omgeving funktioneert als een
drempehariabele-

Wanneer de omgevingsinvloeden boven een
bepaalde drempel komen dan kan die
omgeving
geen invloed meer uitoefenen en wordt de in-
vloed van wat erfelijk bepaald is meer
merkbaar.
Boven een bepaalde drempel veroorzaken om-
gevingsvariabelen, nog maar zeer weinig intel-
ligentieverschillen meent Jensen®. Als een be-
langrijke milieufaktor noemt Jensen de 'prenata-
le omgeving', die een (aangetoonde) invloed
heeft op de verdere ontwikkeling van tweelingen
en die tevens een rol zal spelen
in de ontwikke-
ling van alle kinderen i", ook wat betreft de
ontwikkeling der intelligentie.

2.3. Sociale klassen en verschillen in intelUge"^'^

Het IQ van kinderen korreleert hoog met de
sociaal-economische positie van hun ouders
(dus met hun sociaal milieu). Volgens Jensen
zijn omgevingsfaktoren niet
de belangrijkst®


306

-ocr page 310-

Aantekeningen bij kompensatieprogrammä's

oorzaken van deze variantie in intelligentie^
tussen verschillende sociale groepen (verg. het
onderzoek van Burt).

Veel verschillende onderzoeken (o.a. Shuey
1965), die Jensen aanhaalt toonden aan dat de
zwarte bevolking in Amerika 1 s.d. (15 IQ punten)
lager dan de blanke bevolking zit. Jensen stelt
dat de erfelijke komponent hierin de belangrijkste
rol speelt. Hoewel hij er op wijst, dat in deze
problematiek nog belangrijk onderzoek verricht
moet worden, meent hij toch al op o.a. de vol-
gende punten te kunnen wijzen om zijn bewering
te staven:

Geen enkel streng onderzoek heeft nog aange-
toond dat (representatieve steekproeven van)
neger- en blanke kinderen gelijkgesteld kunnen
Worden in intellektuele vaardigheden.

In de hoogste sociale klassen (geen deprivatie)
is de geschatte verhouding van kinderen met
een IQ van beneden de 75 punten, tussen de
zwarte en de blanke populatie resp. 13.6 en 1.00;
empirisch onderzoek bevestigde deze schatting
(Wilson, 1967).

Tegelijkertijd gaven studies die omgevings-
variabelen vergeleken (b.v. afwezigheid van de
Vaders in negergezinnen) géén verschil tussen
de onderzochte groepen.

De kinderen van Amerikaanse indianen, welke

groep in nog slechter sociale omstandigheden

leeft dan de zwarte bevolking in Amerika (!),

^Wamen gemiddeld op vier testen toch hoger

"'t dan de negerkinderen, hetgeen dus niet aan

"^ilieu-faktoren te wijten is (Coleman 1966).
Op

een test, afgenomen t.b.v. de selektie van
•"ekruten voor militaire dienst, faalde 68% van
de zwarte en 19% van de blanke bevolking.

Kritiek op kompensatieprogramma's^'^
•"ensen konstateert (met Heber 1968) dat de
grootte van de IQ winsten als gevolg van een
stimulerend interventie programma zelden gro-
ter was dan gemiddeld 5 ä 10 punten. Hij be-
spreekt vervolgens een aantal programma's en
Saat na in hoeverre ze succes hadden. De meeste

blek,
Be

fn geen succes te hebben kunnen aantonen.
reiter-Engelmann echter, bereikten met hun
gramma - met 'intensive Instruction in
specific skills under short but highly attention-
demanding daily sessions^^' - dat één derde van
de kinderen meer dan 20 IQ punten winst be-
haalde.

Een aantal experimenten met kompensatie-
programma's - blijken geen controlegroepen te
hebben, bij welke eveneens IQ stijgingen
gekonstateerd hadden kunnen worden. Jensen
plaatst verder nog een aantal vraagtekens bij
verschillende aspekten van methodologische
aard, als b.v. de evaluatie (een kind dat voor de
eerste keer in zijn leven een test wordt afge-
nomen, presteert dan altijd minder dan het in
feite kan), opzet, doelstelling etc. Dit is toch
een beetje wonderlijk omdat hij in feite reeds op
de principiële onmogelijkheid van effekten van
kompensatieprogramma's heeft gewezen. Effek-
ten kunnen dus ook niet meer afhangen van
toevallige
opzetten en een aantal van de door
hem besproken problemen (b.v. intensiteit van
instruktie) moet dan ook irrelevant zijn indien
hij wil nagaan of kompensatieprogramma's
succes hadden. Vanwege het feit dat kompensa-
tieprogramma's - tot nu toe en zoals tot dusver
opgezet - niet het effekt hebben kunnen aan-
tonen, dat Jensen verwachtte of wenste, meent
hij dat: The techniques for raising intelligence
per se, in the sense of G, probably lie more in the
province of biological sciences than in psycho-
logy and education'^^.

2.5. Jensen besluit zijn artikel met erop te
wijzen dat kinderen uit sociaal-economisch
zwakke milieus andere vaardigheden ('abilities')
hebben dan kinderen uit de 'middle-class'. Bij
deze laatste groep konstateerde Jensen veel
vaker een begripsmatig leren. Het sociaal be-
lemmerde kind, aldus Jensen, leert associatief,
terwijl de school vooral op het begripsmatig
leren een appel doet, zodat dit kind wel moet
falen. Hij voert daarom een pleidooi voor ge-
differentieerd onderwijs: .. for children of
different patterns of ability'^^ _ Die differentiatie
moet dan vooral gericht zijn op een.. diversity
of educational methods, programs and goals, and
of occupational oppertunities, just as wide as the
range of human abilities'i®.


307

-ocr page 311-

J. M. C. Melissen

3. De betekenis van de erfelijkheid voor de
intelligentie, zoals geformuleerd door enkele
van Jensen's opponenten

Het lijkt niet eenvoudig om aan de icern van wat
Jensen, goed gedokumenteerd, betoogt te ont-
komen. Enkele pogingen hiertoe zullen we kort
nagaan en kritisch bezien.

3.1. Jer ome S. Kagan

Kagan merkt op dat Jensen met twee gegevens
werkt:

- hoe meer mensen verwant zijn, hoe groter de

overeenkomst tussen hen in IQ en

- zwarte kinderen scoren lager op intelligentie-
tests dan blanke kinderen.

Jensen trekt dan uit een kombinatie van beide
gegevens de onlogische konklusie, aldus Kagan,
dat een ongunstige genenstruktuur in hoge mate
de oorzaak is van de lagere IQ's bij neger-
kinderen.

Naar onze mening komt Jensen toch niet tot
deze konklusie op de manier zoals Kagan het
voorsteh. Jensen zegt wel dat hoe meer mensen
verwant zijn, hoe meer overeenkomst in IQ er
is, maar hij zegt dit om te kunnen vaststellen
hoe de IQ-variantie tot stand komt. Als hij op
grond van een aantal onderzoeken konstateert,
dat negerkinderen lager scoren op intelligentie-
tests dan blanke kinderen, dan kombineert hij
dit in elk geval óók met een aantal onderzoeken
en gevonden verhoudingen die een rol spelen bij
de variantie in IQ-verdeling.

Relevant is de studie van Gottesman, die door
Kagan wordt aangehaald: '38 pairs of identical
twins reared in
different environments'^'', waar-
van het gemiddelde verschil in IQ punten bij één
vierde van de paren meer dan 16 was en dit is
groter dan het gemiddelde verschil tussen de
zwarte en de blanke populaties in Amerika
(15 IQ punten). Als men zich er van verzekert
dat het kind de instruktie begrijpt, dat het went
aan een testsituatie, de tester van te voren leert
kennen (etc.), dan is het IQ-verschil tussen dit en
het middle-class kind lang niet zo groot, meent
Kagan.

3.2. Mc. V. Hunt

Hunt: Jensen vindt dat de bestaande verdeling
van intelligentie in de populatie voor altijd vast
ligt. Hunt daarentegen ziet in de ontwikkeling
van de intelligentie vooral de fysische en sociale
omstandigheden in interaktie met kumulatieve
effekten van informatie en intenties een rol spe-
len. De ontwikkeling van intelligentie is geen
statische funktie van groei omdat vroege erva-
ringen in deze ontwikkeling een belangrijke rol
spelen. Op 4-5-jarige leeftijd valt er dus weinig
te voorspellen m.b.t. wat er op 17-jarige leeftijd
bereikt zal zijn, zoals Jensen doet, vindt Hunt.
Hunt wijst er op dat de RNA-massa voorname-
lijk een produkt is van de aanpassing van een
organisme aan zijn omgeving en stelt dan (HER
p. 137): 'Interaction through the eyes, especially
early in life has genuine neuroanatomical
and
neurochemical consequences'.^® In dit verband
wijst hij op onderzoeken van Hebb (1949) en
Riesen (1958), waarvan de laatste een aantal
chimpansee-onderzoeken verrichtte waaruit o.a.
bleek dat verblijf in duisternis gedurende 16 we-
ken defekten in de anatomische struktuur van
het oog tot gevolg had. Een histochemische
analyse die Hunt aanhaalt, vond bij konijnen
(die onder gedepriveerde omstandigheden ver-
keerden) een gestoorde RNA-produktie (Weis-
krantz 1958). Hunt's opmerkingen achten we
hierom belangrijk omdat met name de Ameri-
kaanse negerbevolking lange tijd in een vrijwel
'informatieloze', zeer gedepriveerde en gC'
isoleerde positie heeft geleefd. Enkele vragen
moeten echter wel gesteld worden: _

De eerste vraag is in hoeverre de bevindingen
van de bovengenoemde dierexperimenten bete-
kenis hebben voor de mens.

Een tweede nog belangrijker vraag is in hoe-
verre gemis aan 'informatie' óók gevolgen
heeft
t.a.v. de veel ingewikkelder struktuur van de
hersenen.

Indien beide vragen positief beantwoord
zouden kunnen worden, dan is het nog zo dat


308

-ocr page 312-

Aantekeningen bij kompensatieprogrammä's

het standpunt dat deze - als bovenbeschreven
verkregen - deficienties overgebracht kunnen
Worden op volgende generaties, reeds rond de
laatste eeuwwisseling verlaten is. De deficienties
zouden dus kunnen voorkomen pèr individu,
Pèr generatie. Met betrekking tot de tweede
vraag noemt Hunt inderdaad onderzoeken die
relevant zijn voor het daar gestelde probleem:
lang verblijf in duisternis bleek ook invloed
te hebben op de fijne struktuur van belangrijke
gebieden van de achterhoofdskwab. Op de
konsekwenties van de door Hunt genoemde
onderzoeken komen we nog terug. Op
zeer jonge
leeftijd verkeren in een verrijkte omgeving kan
de ontwikkeling van de hersenstruktuur beïn-
vloeden en vermeerderen en zelfs niet alleen tot
een bepaalde drempel, meent Hunt; ook, wat
Jensen bedoelt met de G-faktor is hiervoor
gevoeUg, maar in deze is er nog onvoldoende
overtuigend bewijsmateriaal, zoals Hunt ook
toegeeft 19, hoewel onderzoeken toch al duidelijk
in die richting wijzen (Altman en Das 1964,
I^osenzweig 1966).

Jonge kinderen beschikken over een zeer grote
'"ate van plasticiteit t.a.v. hun vroege gedrags-
intelligentie ontwikkeling; hoe ouder de
kinderen worden, hoe moeilijker het ook is iets
Van deze eerste ontwikkeling te veranderen. De
erfelijke struktuur moet in deze vroege periode
Vooral, door goede post-natale ervaring ont-
wikkeld worden, aldus Hunt. Zien we deze
opmerkingen van Hunt in relatie met het eerder
gestelde, dan is de relevantie en konsekwentie
^an Hunt's visie voor grote bevolkingsgroepen
duidelijk, althans kan dat na verder onderzoek
Worden.

James F. Crow

Hoewel Crow het voor een groot gedeelte eens
met Jensen's analyse, heeft hij desondanks niet
20 veel vertrouwen in de validiteit van zijn
^ethoden. Zo meent hij dat erfelijkheid een
«nktie is van genen-frekwenties, 'the mating
^ystem' (de 'basis' waarop een huwelijk tot
'and komt: straks hierover meer) en de bestaan-
® oiigevingsinvloeden: 'As such it will change,
when these change'

De door Jensen geschetste situatie, aldus
Crow, kan dus enkel iets zeggen voor deze situa-
tie, waardoor voorspellen en generaliseren in de
tijd, en zeker op langere termijn, onmogelijk is.
In dit verband herinnert Crow ook aan het feit
dat door (nog) ongeïdentificeerde invloeden, de
gemiddelde lengte in Amerika en Japan zeer is
toegenomen. Op deze zeer belangrijke opmer-
kingen van Crow komen we nog terug. Wat
betreft de onderzoeken van tweelingen, die apart
opgevoed zijn, merkt Crow zeer terecht op dat
we ook iets behoren te vernemen omtrent de
korrelatie tussen de nieuwe ouders en de biolo-
gische ouders. Een probleem is ook, meent hij,
dat het moeilijk is van zeer jonge kinderen op be-
trouwbare wijze het intelligentie niveaute bepalen.

Nieuwe interventie programma's, aldus Crow,
kunnen zeker invloed hebben; indien de rol
van de erfelijkheid groot is, dan betekent dit
slechts dat het programma en de opzet daarvan
goed doordacht moet worden.

3.4. Carl Bereiter

Bereiter stelt dat in onze toekomstige wereld
de variabele in individuele verschillen zal zijn:
de intelligentie, die zich manifesteert in de
vaardigheid om die instrumenten ('tools') te
gebruiken, die andere individuele verschillen
irrelevant doen zijn. Bovendien zullen er steeds
nieuwe intellektuele instrumenten komen die
telkens een scheiding tussen mensen zullen
aanbrengen, nl. die deze wèl en niet leren beheer-
sen. Dit zal leiden naar een nieuwe kaste-maat-
schappij. De mate van 'assortative mating'21
voor intelligentie is tegenwoordig al groter dan
voor elk andere psychische vaardigheid. Bereiter
ziet niet veel heil in Jensen's wens om onderwijs
op basis van specifieke vaardigheden. Specifieke
vaardigheden, aldus Bereiter, zullen wel blijven
bestaan, maar eerder verbonden aan de algemene
intelligentie dan als alternatief hiervan. Tot
slot^^: 'Remedial education along with remedial
biochemistry, might conceivably have some
appreciable effect in reducing the spread of
individual dilTerences in intelligence'.


309

-ocr page 313-

J. M. C. Melissen

3.5. Lee J. Cronbach

Cronbach: 'Jensen seems to argue that the
disadvantaged should be taught by rote methods.
But the cut-and-dried answers that can be
learned by rote are not the answers that one
needs if he is to cope with a changing world . . .'.
Hij meent dat kompensatoren verzuimd hebben
een maatschappij-visie een 'social policy' te
ontwikkelen, zodat het 'waarheen?' onduidelijk
moest blijven. Dè vraag is hoe we de strategie
kunnen ontwikkelen die tot doel heeft om alter-
natieve middelen te vinden volgens welke de
kinderen, zover als dat mogelijk is, tot 'self-
fullfilment' kunnen komends. Cronbach wijst
er op dat er kontradikties zitten in de studies van
Jensen, want als de (disadvantaged) kinderen
geïnstrueerd worden om zinvolle ('meaningfull')
associaties met woordparen te maken, dan preste-
ren ze op de Glasman-task even hoog als de
middle-class kinderen. Wat die taak precies
inhoudt, zegt Cronbach overigens niet. De vol-
gende opmerking van Cronbach is o.i. zeer
belangrijk, nl. als hij reageert op de stelling
van Jensen (ter verklaring van de drempel-
hypothese) dat de omgeving 'does not efifect
stature above the level that includes minimal
daily requirements of minerals, Vitamins and
proteins'. Cronbach: 'nutritional science now
teils US to include certain chemical substances
in the diet; these give heridity something to work
with. You do not increase mental ability just
by providing more Stimulation. Analytic re-
search will in due time specify the needed
ingredients in an educational diet'

4. Weerwoord van Jensen

Behoudens een aantal belangrijke opmerkingen,
gaan sommige opponenten toch in het algemeen
wat weinig op de grote lijn en de argumenten
van Jensen's gedachtengang in, zodat de laatste
(in dezelfde HER) dan ook zegt: 'On my main
points the discussiants agree with me at least
as much as they agree among themselves, which
is considerably'.

4.1. Jensen is het niet eens met Crow's inter-
pretatie in verband met de (nog) ongeïdentifi-
ceerde milieu-invloeden op lengtegroei. Hij
meent: 'But part of the cause of increased
growth rate is also genetic' en 'The increase in
adult height may be almost entirely attributable
to genetic factors'^s.

Hij stelt dat de toename van de volwassen
lengte nauw verbonden is met o.a. de uitvinding
van de fiets en andere middelen van transport.
De verklaring van het toenemen van de vol-
wassen lengte is dan wat de genetici noemen
'outbreeding' elfekt: Tanner (1969) stelt dat de
'height of adults is significantly and inversely
correlated with the degree of Inbreeding in the
region studied'26. (Hoewel Jensen hier wijst op
een belangrijke genetische determinant moeten
we toch voor ogen houden dat deze pas merkbare
invloed kreeg
nadat er een nieuwe omgevings-
faktor - en als gevolg vän die omgevingsfaktor -
op het toneel was verschenen.)

4.2. Naar aanleiding van Hunt's dierexperi-
menten meent Jensen: 'Culturally disadvantaged
children are obviously not reared in the dark'^^>
waarmee hij de irrelevantie van die studies voor
de aan de orde zijnde problematiek wil aantonen,
maar tevens o.i. volledig voorbijgaat aan wat
Hunt wil zeggen nl. dat gebrek aan informatie
invloed kan hebben op de fysieke ontwikkeling
van de hersenen. Naar onze mening vat Jensen
hier informatie te eng op. Natuurlijk is t.a.v.
deze problematiek nog veel studie vereist, maar
het volgende lijkt toch relevant: Jensen stelt nl-
dat doofgeboren kinderen in de regel tot normale
intelligente prestaties komen. Als hij dit zo stelt,
is het duidelijk wat hij hier onder informatie
verstaat. Deze doofgeboren kinderen kregen
immers een goede (aangepaste) opvoeding en dus
tevens voldoende informatie^». Jensen lijkt te
bevestigen wat Hunt wilde zeggen en hij toont
aan dat informatie niet slechts in sensorische
zin opgevat kan worden; opvoeding en 'taal
is en geeft ook informatie.

4.3. Tot zover enkele van de meest belangrijk®
reakties van Jensen op zijn opponenten. HU


310

-ocr page 314-

Aantekeningen bij kompensatieprogrammä's

gaat helaas niet in op een aantal zeer belangrijke
opmerkingen en vragen, die we in dit artikel
hebben weergegeven, m.n. van Cronbach en
Bereiter. Toch kunnen we niet stellen 'dat we
gewoon niet te snel resultaten moeten ver-
wachten', om vervolgens rustig verder te
kompenseren. Wat ons in de volgende beschou-
wingen dan ook vooral zal interesseren is welke
Perspektieven er liggen ondanks - of misschien
dankzij - het werk van Jensen met name voor
de sociaal-economische kwetsbare bevolkings-
groepen, die toch weer opnieuw het kind van de
rekening dreigen te worden.
Tevens willen we in de slotbeschouwing (5.)
de voornaamste vragen, die bij het lezen van
Jensen's werk nog bij ons opkwamen kort de
revue laten passeren.

Slotbeschouwing

5-1. Om te beginnen bij het laatste:

Wat we niet uit het oog moeten verliezen is
dat wanneer
Jensen over intelligentie en ver-
schillen in intelligentie spreekt, dat er dan steeds
bedoeld wordt: gemeten intelligentie.
Nu zegt
Jensen zelf wel dat hij grote bezwaren heeft tegen
het gebruik van intelligentietests (en
IQ), maar
hij doet en verklaart er vervolgens toch alles mee.
Pe vraag is natuurlijk wat de verschillende
Intelligentietests precies meten; in elk geval geen
"absolute' intelligentie, geen aanleg, geen 'pla-
fond' (of maximum), wèl in het algemeen: dat
^at de resultante is van de interaktie tussen
aanleg en omgevingä».

Een andere vraag is of het 'blanke' testkon-
strukt wel een juist instrument is om het intel-
"gentieniveau bij zwarte subpopulaties te be-
Palen.
De zwarte bevolking met een heel andere
levensstijl, eeuwenlang onderdrukt tot op de
dag van vandaag, sociaal kultureel achterge-
steld, geïsoleerd, etc. etc., van deze bevolking
fou men kunnen verwachten dat ze lager op
blanke' intelligentietests scoren.

^•2. Jensen stelde (zie 2.2.) dat hij nog nooit
Eehoord had van blijvende grote
IQ-winsten bij
sociaal belemmerde kinderen en dat bij -
meestal hoge - IQ-winsten de kinderen weer
terugvallen, waarmee hij zijn drempel-hypothese
wil bevestigen. Terugval na een bepaalde tijd
hoeft niet op een drempel te wijzen omdat de
kinderen daar immers niet 'overheen' hadden
kunnen komen. Interessant blijft dan nog, te
onderzoeken waardoor de terugval werd ver-
oorzaakt, wat er in de tijd van de terugval is
gebeurd, of beter: wat er niet is gebeurd. Indien
kompensatieprogramma's slechts funktioneren
als 'snelle en korte opwarmertjes' en indien de
kinderen nä de beïnvloeding weer aan hun eigen
lot worden overgelaten dan lijkt terugval al
bijna vanzelfsprekend.

5.

We moeten in dit verband wijzen op het zeer
belangrijke werk van C. Bereiter die de kinderen
niet enkele maanden maar twee jaren beïn-
vloedde hetgeen een winst van 25 IQ punten
opleverde, terwijl hij een gemiddeld IQ - na
inderdaad wel terugval, maar dit is na zulk een
grote winst ook niet verwonderlijk - van 110
punten bereikte^". Het is belangrijk te noteren
dat zelfs Jensen hiervan onder de indruk komt:
'These are exciting findings and we will want to
follow this work closely in the future'^^

Afgezien van de opzet van een kompensatie-
programma, waar we straks nog over komen te
spreken, willen we t.a.v. de terugval, nd zo'n
programma nog op een aantal punten wijzen.
Afgezien van Jensen's werk en gedachten zouden
we i.v.m. dit terugvallen het volgende in over-
weging kunnen nemen, nl.: of en in hoeverre de
oorspronkelijke (IQ) winsten weer verloren
zullen gaan zal mede afhangen van de kwaUteit
van het vervolgonderwijs (meestal op de basis-
school). Susan W. Gray c.s. (1966) wijst hier
met name op.

Vervolgens van de mate waarin er b.v. vanuit
het maatschappelijk werk (etc. etc.) werkelijk
iets gedaan wordt aan de vaak deplorabele om-
standigheden waarin velen verkeren: huisvesting,
hygiëne, sanitair etc. en van de mate waarin de
ouders bij het gehele gebeuren betrokken
worden. Intensief
kontakt tussen de school en
de ouders is (voor elke vorm van onderwijs),
vanwege de daaruit voortkomende mogelijkheid


311

-ocr page 315-

J. M. C. Melissen

om de leerlingen beter te leren kénnen, een
technische voorwaarde voor het kunnen geven
van onderwijs.

Een ander punt waar A. J. Wilmink (1967)
reeds in dit verband op wees is dat men alleen
door een goed kontakt kan komen tot een
noodzakelijke verheldering van eikaars normen
en vooral verwachtingen. Een uitblijven van
deze verheldering leidt vooral tot problemen op
scholen die bevolkt worden door kinderen uit
oude volksbuurten, zoals bleek uit enkele onder-
zoeken van Dennis Marsden (1967)32.
andere belangrijke reden waarom kontakt tussen
school en ouders noodzakelijk is: de school
moet weten hoe de houding van de ouders t.a.v.
de school als instelling is. De houding van de
ouders is zeer belangrijk voor de motivering van
het kind.

We zijn van mening dat door het kontakt met
de ouders ook en vooral een andere houding
t.a.v. het lérende kind bewerkstelligd moet
worden. Ook M. Deutsch zag als één van de
doelstelüngen van zijn werk 'motivations chan-
ges' tot stand te brengen bij zowel de ouders als
de kinderen (T. Dolleman 1966). Het is duidelijk
dat (IQ) winsten van kompensatieprogramma's
weer gemakkelijk verloren kunnen gaan indien
we verzuimen tevens de ouders dij het gehele
gebeuren, hoe dan ook, te betrekken. De
duurzaamheid van de winsten zal groter zijn,
naarmate de ouders grondiger geïnstrueerd
en getraind worden in wat ze met hun kinderen
moeten doen (en hoe) nadat een bepaald
programma beëindigd is, en naarmate men bij de
ouders meer belangstelling kan wekken voor
de cognitieve ontwikkeling en het leren van hun
kinderen.

Een aantal programma's richtten zich inder-
daad op de ouders zowel als op de kinderen b.v.
het 'Intervention program' van S. W.<Gray en
R. A. Klaus (1966), terwijl we het 'Ypsilanti
home teaching project' van D. P. Weikart en
D. Z. Lambie (1967), in bovenbedoelde zin, het
meest geslaagd achten, zodat het zinvol lijkt in
het kort de opzet van dit projekt weer te geven.

Men werkte als volgt: een onderwijzeres, de
'Homevisitor' bezocht het ouderlijk huis met een
programma voor het kind en de moeder. Dit
bezoek was wekelijks en duurde anderhalf uur,
en het doel van dit bezoek was de moeder te
interesseren in de verstandelijke ontwikkeling
van haar kindss. Voordat met het projekt gestart
werd, was de moeders meegedeeld dat hun aan-
wezigheid tijdens het lesgeven aan hun kind ver-
eist was. Na de les werd de moeder dan materiaal
aangeboden, waarmee ze een hele week met het
kind verder kon gaan. Behalve deze aktiviteiten
trachtte men attitude verandering ook te ver-
krijgen door besprekingen met de moeders e.d.,
waarbij men hun zoveel mogelijk inzicht trachtte
te geven in hun rol als 'eerste en belangrijkste
onderwijzeres' voor het kind. De reakties van
de moeders waren uiteenlopend en volgens de
onderzoekers in een vijftal kategorieën onder te
brengen nl. van 'resistive-mothers' - een afnemend
aantal tijdens het projekt - tot de 'talkative and
demonstrative-mothers' en de 'concerned-moth-
ers' - een stijgend aantal tijdens het projekt.

De evaluatie wees volgens de onderzoekers uit
dat de verstandelijke ontwikkeling als gevolg vao
het experimenteel programma, bij de deelnemen-
de kinderen was toegenomen.

Het belang van dit projekt achten wij, dat er
kondities werden geschapen, waardoor de
moeders het projekt a.h.w. konden kontinueren,
waardoor de kans op een weer verloren gaan van
de (uiteraard niet alleen IQ) winsten werd
verkleind (hoewel dit o.i. in een follow-up studie
aangetoond zou moeten worden).

5.3. Niet alle kompensatieprogramma's, die
Jensen besprak zijn mislukt, bv. het programma
van Karnes (1968), waarvan Jensen dan ook
haastig opmerkt dat Karnes dit programma nog
maar eens moet herhalen ter nadere evaluatie-
Op de resultaten van het projekt van Weikart c.s.
zijn we reeds uitvoeriger ingegaan en ook de
'exiting iindings' van Bereiter liegen er niet om-
De mate van succes van een kompensatiepro-
gramma lijkt ons in hoge mate af te hangen van
de experimentele opzet die men kiest: zowe
Weikart als Skeels bijv. waarvan de laatste
wél een follow-up studie verrichtte waaruit het
resultaat van de beïnvloeding evident


312

-ocr page 316-

Aantekeningen bij kompensatieprogrammä's

richtten zich in hun kompenserende aktiviteiten
op een persoonlijke relatie met elk kind afzon-
derlijk, - Skeels: warme 'one-to-one relation'.
Het grote succes van het Bereiter-Engelmann
programma zal o.i. nauw samenhangen, niet
alleen met de doelstelling en het daaruit voort-
vloeiende programma, maar ook met de manier
waarop de nauwkeurig uitgeschreven leergangen
met instrukties worden aangeboden: aan kleine
groepen (6 of 7 kinderen), terwijl alle aandacht
is gericht op het verkrijgen van een maximum
aan motivatie, participatie en opmerkzaamheid
van èlk kind.

Wat we ondertussen niet uit het oog moeten
verliezen is dat de resultaten van de bovenge-
noemde programma's Jensen's drempel-hypo-
these in het geheel
niet bevestigen.

5-4. Op een test t.b.v. de militaire dienst (zie 2.3.)
faalde 68% van de negers (kennelijk het enige
voordeel dat de omstandigheden hun te bieden
hebben) en 19% van de blanken. Elders lezen
we dat 75% van die falenden uit grote gezinnen
kwam, van 5 of meer personen (excl. ouders)^^.
Er is een negatieve korrelatie tussen intelligentie
fn gezinsgrootte (Anastasi). In negerpopulaties
IS de geboortegolf en gezinsgrootte (Mitra 1966)
^Is funktie van sociaal-economische positie
groter dan bij blanken.

Indien Jensen deze, door hem aangehaalde
gegevens als boven met elkaar in verband zou
hebben gebracht (door ze dus achter elkaar te
noemen) dan zou hij een weg hebben aangegeven
volgens welke er naar verbetering gestreefd zou
kunnen worden (voorlichting etc. etc.); nu kon-
stateert hij slechts.

Er is al op gewezen^« dat milieutekorten
Compenseren in feite kan betekenen: een 'trek'
de maatschappij van individuen met een
gunstige genenstruktuur uit de 'lagere' naar de
hogere' milieus. Indien dit zou gebeuren, dan
Zouden we inderdaad (vgl. Bereiter 3.4.) door het
Principe van 'gelijke kansen' in een nieuwe
kaste-maatschappjj geraken en in deze 'nieuwe'
"maatschappij zitten de diverse groepen der
nimstbegaafden dan voorgoed in de hoek waar
de slagen vallen. Indien we mogen uitgaan van
de gedachte dat een maatschappij waarin de
kansen ongelijk üggen (en dit is de realiteit in
veel westerse en oosterse 'democratieen') per
definitie een kaste- (of klasse-) maatschappij is,
dan zouden we in feite met deze konstatering nog
enkel voor de volgende keuze staan: óf een kaste-
maatschappij op basis van gelijke kansen (dus:
intelligentie), of een kaste-maatschappij op basis
van ongelijke kansen (dus: sociale onrechtvaar-
digheid etc.). Nu kunnen we ons moeilijk voor-
stellen hoe die eerstgenoemde samenleving er
zal uitzien, hoewel het hoopgevend kan zijn,
dat we toch in elk geval onze zwakzinnigen, dus
minstbegaafden, goed verzorgen. De laatstge-
noemde samenleving hoeven we ons niet voor te
stellen, dié maakt geschiedenis in oorlog en het
laten (ver)hongeren van vele van zijn maatschap-
pelijk kwetsbare
medemensen^'. Politiek zal
wel een rol blijven spelen, maar misschien is het
te proberen!

5.6. Als Jensen spreekt over bevolkingsgroepen
met een voor de intelligentie
ongunstige genen-
struktuur dan moeten we een onderscheid
maken tussen:

5.6.1. rassen - in Amerika bv. de zwarte po-
pulatie.

5.6.2. de sociaal-economische zwakkeren, onge-
acht hun ras. Jensen maakt deze onderscheiding
ook wel, maar voornamelijk om topografische
redenen.

De emotionele sfeer die we aantroffen in de
diskussies en reakties n.a.v. het werk van Jensen
wordt niet zozeer veroorzaakt o.i. door zijn
stelling dat de variantie in intelligentie voor 80%
genetisch bepaald is, als wel door de stelling
dat er bevolkingsgroepen voorkomen met een
voor de intelligentie ongunstige genenstruktuur.
Indien nl. de genetische 'variantie' stel bv. 99%
zou zijn,
maar in een populatie waarin elk indi-
vidu een identieke gunstige genenstruktuur zou
hebben (iedereen is praktisch éven intelligent),
dan zou men zich hooguit een beetje zorgen
maken over een wat saai maatschappijbeeld


313

-ocr page 317-

J. M. C. Melissen

en weinig boeiende toekomst, maar dan was er
ook verder niets aan de hand. Over dat toe-
komst-perspektief nu, willen we nog enkele
dingen opmerken.

Jensen brengt individuen op grond van slechts
één kenmerk, nl. huidskleur, onder eenzelfde
noemer, nl. een bepaald ras. Dit lijkt ons zeker
v.w.b. de Verenigde Staten, nogal aanvechtbaar.
Zou men Jensen echter hierover aanspreken,
dan zou hij vermoedelijk verklaren het in elk
geval over sociaal-economisch kwetsbare be-
volkingsgroepen te hebben (ongeacht huids-
kleur e.d.).

Vervolgens geeft hij niet aan in hoeverre die
ongunstige genenstruktuur
oorzaak of gevolg is,
zodat enkele vragen wel op hun plaats zijn. Het
is zo, dat naar onze mening zinniger uitspraken
over erfelijkheid gedaan kunnen worden, indien
we vele generaties gedurende zeer lange tijd
bestuderen (Crow wees reeds in die richting).
Welnu, dit doen niet de sociale wetenschappers,
maar o.a. paleontologen. We hebben ons daarom
met de volgende twee vragen tot het Geologisch
Instituut te Utrecht, afdeling paleontologie,
gewend:

Wat is de invloed van een langdurig gebrek
aan nieuwe 'input' op de erfmassa van een -
geïsoleerde - bevolkingsgroep?

Wordt de fysieke ontwikkeling van de her-
senen beïnvloed door 'informatie-aktiviteiten'
of het uitblijven daarvan? (Deze vraag is ook
relevant voor de als tweede genoemde groep.)

Het gesprek gaf, zoals te verwachten, wel geen
oplossing van de problemen, maar toch willen
we'^u kort verslag doen van de diskussie, omdat
daarin enkele interessante gedachten naar voren
kwamen.

T.a.v. de eerste vraag: dit is in de evolutie
zeer belangrijk en is vooral een funktie van tijd
en aantal (individuen in een populatie). In
Amerika is het aantal individuen dat de zwarte
populatie uitmaakt waarschijnlijk te groot en de
tijd dat ze er verblijven waarschijnlijk te kort.
De tendentie zou wel aanwezig kunnen zijn,
maar onderzoeken in deze zijn niet bekend. Wij
wijzen in dit verband wel op het effekt van
'Inbreeding' op de lengte (zie 4.1.) en op vele
dieronderzoeken waar eenzelfde verschijnsel werd
gekonstateerd, zoals olifantjes die op volwassen
leeftijd niet groter waren dan een middelmatig
hondje. T.a.v. de tweede vraag: Onderzoeken
betreffende mensen waren onze informanten niet
bekend; wij kunnen volstaan met de verwijzing
naar de diskussiebijdrage van Hunt (zie 3.2.).

Indien beide vragen ooit met een definitief
'neen' beantwoord zouden kunnen worden, het-
geen niet waarschijnlijk lijkt, dan zou de huidige
Amerikaanse neger in hogere mate representa-
tief worden voor het zwarte ras. Hieruit zou
kunnen volgen, dat wat Jensen konstateert in
sterker mate geldt voor dè neger, dus:
oorzaak.
In dit verband zouden we ons ook kunnen af-
vragen waarom de eerste beschavingen net niet
in Centraal Afrika ontstonden. Vegetatie, kli-
maat, etc. etc. blijken echter bij het ontstaan van
kuituren een grote rol te spelen, zodat het niet
toevallig is, dat we de eerste belangrijke kuituren
zien verschijnen in de gematigde zones tussen
de 30e en de 40e breedtegraad; dus toch
milieu\1
Dit alles ligt ondertussen al ver buiten het
terrein van de sociale wetenschappen.

Alleen nog dit: omdat Jensen verzuimt een
uitspraak te doen over de vraag (beter: de vraag
helemaal niet stelt) van oorzaak of gevolg?»
houdt hij belangrijke wegen die naar een op-
lossing kunnen voeren bewust, misschien onbe-
wust, verborgen.

De tweede groep waarover Jensen spreekt
wordt gevormd dqor de sociaal-economisch
zwakkeren. In onze steeds gekompliceerder en
technischer wordende maatschappij worden ook
steeds meer en steeds zwaardere eisen aan d®
individuen gesteld, zodat de kloof telkens groter
wordt tussen mensen die aan deze eisen
wel en
niet kunnen voldoen (verg. Bereiter).

Mogelijk is dit mede een verklaring waarom
Jensen in de sociaal zwakke bevolkingsgroepen
méér mensen aantrof met een lager IQ. Deze
situatie wordt gekonsolideerd:

Men komt 'hoger' in de maatschappij, als meo
in het bezit is van meer diploma's (e.d.) en men
krijgt eerder diploma's naarmate men uit een
'hogere laag' van de maatschappij komt; door
effekten van 'assortative mating' en
'selective


314

-ocr page 318-

Aantekeningen bij kompensatieprogrammä's

breeding'.

Volgens Jensen is ± 50% van de variantie in
schoolsucces verklaarbaar uit genetische fak-
toren. Ongeveer de helft en dat is veel, is dus
afliankelijk van omgevingsfaktoren. In deze
omgevingsfaktoren spelen zaken als gewoonten,
motivatie, waarden, verwachtingen, traditie en
normen een belangrijke rol, zoals Jensen ook
opmerkt. Dit betekent o.a. dat de ouders van
kinderen uit 'hogere milieus' hun kinderen veel
meer stimuleren en motiveren m.b.t. het leren
op school, terwijl dit in de 'volksbuurten' veel
minder gebeurt. Een belangrijke implikatie hier-
van is dat er dus middelen gevonden kunnen
Worden op grond waarvan schoolse prestaties
Van volkskinderen zeker kunnen verbeteren -
verg. ook het projekt van Weikart (1967) - zodat
genoemde vicieuze cirkel doorbroken kan
Worden. Een andere implikatie is dat we ons
'■v.m. het onderwijzen van de 'kuituurtechnieken'
minder zorgen hoeven te maken over de grenzen
van genetische bepaaldheden (tot op zekere
hoogte uiteraard). Een derde implikatie heeft
betrekking op de te ontwikkelen
doelstellingen
Van de kompensatieprogramma's. Naar onze
mening zullen kompensatieprogramma's minder
ßericht moeten zijn op funktie-ontwikkeling
(denkfunktie, taalfunktie) en meer opgezet
•boeten worden vanuit een 'leerplandenken'.
Een handelend, aktief verkennen van de
eigen,
belééfde wereld en omgeving zal in zo'n pro-
^amma een belangrijke rol kunnen spelen.
Daarbinnen funktioneert dan ook de taal: samen
praten over wat je gedaan, gezien, meegemaakt
beleefd hebt. Dit alles heeft tot doel: je
Gereld kunnen begrijpen en ordenen, zodat je je
ponder veel strubbelingen door je wereld kunt
bewegen'. Daarnaast, maar met uiteindelijk
"etzelfde doel, zal zo'n programma (dat waar-
schijnlijk niet meer kompensatieprogramma zal
eten) tevens gericht kunnen zijn op - de voor-
^reiding van - de kuituurtechnieken.

D

'e voorwaarde voor een verantwoord funk-

^'oneren van zulk een programma is een inten-
Ve begeleiding verzorgd door liefst (school)-
5.7. T.a.v. een aantal kernpunten liggen er nog
talrijke vragen en de antwoorden daarop kun-
nen pas na moeizaam, verder onderzoek gege-
ven worden. Duidelijk is, lijkt ons, hoezeer men
zich moet hoeden voor te snelle, èn gezien al het
voorafgaande, premature uitspraken. We willen
dit artikel besluiten met het geven van enkele
suggesties tot oplossingen die er mogelijk op
langere termijn kunnen liggen m.b.t. de aan de
orde zijnde problematiek:

a. nieuwe resultaten uit onderzoek van (o.a.)
de (populatie) genetische wetenschap met
konsekwenties voor de besproken problema-
tiek

b. integrale bevrijding van geïsoleerde en sociaal-
zwakke bevolkingsgroepen uit hun isolement

c. een toenemende invloed van de mens op zijn
eigen ontwikkeling en een toenemende kon-
trole van genetische faktoren

d. milieuverbetering, in de ruimste zin van het
woord

e. hernieuwde bezinning op de opzet, doel-
stelling, de methodologie en onderwijs-
kundige merites van kompensatieprogram-
ma's

Tot slot: al zou er geen enkele oplossing moge-
lijk zijn en al zou de milieufaktor in de variantie
van de intelligentie slechts 5% voor zijn rekening
nemen, dan zou die 5% voldoende reden zijn
voor de sociale wetenschapper om zijn werk
te verrichten.

Noten:

1. Het is vanzelfsprekend dat we uit de grote hoe-
veelheid literatuur die inzake de onderhavige
problematiek is verschenen voor dit artikel een
slechts beperkte keuze moesten en konden doen.
Bij die keuze hebben we ons laten leiden door
enkele door ons van belang geachte vragen, als
ook door de grenzen die aan de omvang van een
artikel gesteld worden. Het zal daarom mogelijk
aan aktualiteit inboeten (temeer daar in de
periode tussen het schrijven en het verschijnen
van dit artikel weer veel nieuwe gegevens zijn
losgekomen).


315

-ocr page 319-

J. M. C. Nelissen

Het gaat ons echter niet om een afgeronde
diskussie, die is ook niet tot stand gekomen, maar
om de weergave van de kernpunten van een
probleemgebied. In een eventueel nieuw artikel
zouden we op de recentste literatuur kunnen
ingaan. De lezer die zich nu al, zowel verder
als met het oog op mogelijk andere vraagstel-
lingen wil oriënteren, kan dit doen aan de hand
van o.a. de literatuuropgave in 'Jeugd in school
en wereld', nummer 4, april 1971, pag. 198,199.
Science Heritability and IQ; in 'Harvard Educa-
tional Review', no. 4. Developmental genetics
of behavorial capacities, B. E. Ginsburg; in
'Merrill-Palmer Quarterly, april 1971.
Fakte zur kontroverse um die Thesen Jensens in
'Zeitschrift für Pädagogiek' 1970 nr. 2.

2. Zo meldde 'Newsweek van 10 mei 1971 dat een
speciale commissie van NAS (National Academy
of Sciences) in de Verenigde Staten op verzoek
van (de fysicus) William Shockley en n.a.v.
publikaties van (de psycholoog) Arthur Jensen,
in diezelfde maand adviseerde tot het formeren
van een werkgroep van wetenschappers '... to
study the feasibility of a long-term research
program on the interaction of genetic and en-
vironmental factors in human performance"
(p. 52, 53). De NAS onderschreef onmiddellijk
het belang van zulk een studie, maar tot een
onderzoek is het (voor zover bekend) nog niet
gekomen.

3. Doch ook in andere kringen heeft men moeite
met deze materie. Wie nl. op 19 januari '72 de
Brandpunt Aktualiteitenrubriek zag, was ge-
tuige van een diskussie tussen voor- en tegen-
standers (voornl. artsen) van de zgn. sex-kontrole
over topsportvrouwen. De voorstanders van
deze kontrole gingen er van uit dat de vrouwen
bij wie 'mannelijke faktoren' worden gekon-
stateerd, meer kans hebben op een topprestatie
dan hun 'geheel vrouwelijke' collega's. Ze
wilden daarom, teneinde de wedstrijden zo eerlijk
mogelijk te laten verlopen, de genetische faktoren
konstant houden. Indien men de wedstrijden
echt eerlijk had willen laten plaatsvinden, dan
zou men echter op zijn minst ook de milieu-,
omgevings- of scholingsfaktoren van de deel-
neemsters konstant moeten houden zoals: het
aantal trainingsuren, de kwaliteit van het oefen-
materiaal, de kwaliteit van de trainer en van de
medische (eventueel psychologische) begeleiding
etc.

Een menselijke verrichting, of het nu gaat om
een prestatie op de 2000 meter of een prestatie
op een intelligentie-test is altijd de resultante
van de interaktie tussen aanleg en milieu (om-
geving, scholing).

4. In 'Verbal meditation and educational potential.'

5. HER, jan. '69, pag. 209, Citaten uit de 'Harvard
Educational Review', jan. '69 of mei '69, zullen
in het vervolg aangegeven worden met 'HER'
pag----

6. 'HER', p. 6 e.V.

7. 'HER', p. 11.

8. 'HER', p. 60.

9. Hoe die drempel in elk afzonderlijk geval dan
bepaald moet worden lijkt ons een cruciale vraag-

10. 'HER', p. 68.

11. Dat in zulke kontekst met intelligentie altijd
'gemeten' intelligentie bedoeld wordt, moge
duidelijk zijn.

Opm. We willen in deze noot met nadruk doch
zeer kort nog de aandacht vragen voor de
'Harvard Educational Review', reprint, nr. 4,
en wel vanwege een aantal reakties op Jensen o.a.
van Martin Deutsch ('Happenings on the way
back to the forum: Social Science, IQ, and Race
differences Revisited') en van Richard J. L'S'^!.
en Paul V. Smith ('Social Allocation models of
Intelligence: a methodological Inquiry')-
deze laatste reaktie komen 3 belangrijke punten
naar voren:

1. De schrijvers tonen aan dat niet-genetische
invloeden (verschillen in SES) de gekonstateerde
IQ verschillen (1,SD = 15 IQ punten) kunnen
verklaren, althans voor een groot gedeelte
(9 IQ-punten), m.a.w. Jensen rekent niet goed-

2. Jensen, zo menen ze, geeft te weinig ruimt®
in zijn model aan de interaktie, die hij
niet ui
gegevens maar uit een aftreksom afleidt. P®
statistische betrouwbaarheid van Jensen's pafä-
mater is erg laag, omdat de Steekproef
identieke tweelingen te klein is en er
bovendien
geen zwarte tweelingen zijn onderzocht.

3. Tot slot menen ze dat de huidige genetische-
omgevingsmodellen aan ernstige revisie toe OJ^'
omdat ze voorbijgaan aan belangrijke sociale
processen en relaties, zoals we weten dat die
voorkomen m.n. in de Amerikaanse samenleving-
Tot slot wijzen we op deze Reprint nr. 4, van-
wege een uitvoerige literatuuriijst van P^S'
93 t/m 97.


SI6

-ocr page 320-

12.

Aantekeningen bij kompensatieprogramma's

Westinghouse rapport in 'Harvard educational

Annual, '70.

'HER', p. 97.

'HER', p. 108.

'HER', p. 117.

Het lijkt ons overigens nog de vraag of het feit
dat Jensen die 'conceptual ability' minder
konstateerde dan ook betekent dat die er niet is.
Het is immers mogelijk, dat de kinderen die
vaardigheid wel bezitten, maar niet weten hoe
die te 'gebruiken'. Ze hebben mogelijk nooit
geleerd hoe ze begripsmatig konden leren en zijn
daardoor blijven steken in een eenvoudiger
patroon van leren nl. associatief, waardoor de
hieraan ten grondslag liggende vaardigheid
('associative ability') meer kans kreeg zich te
ontwikkelen terwijl dit m.b.t. de begripsmatige
vaardigheid (de G-faktor) niet het geval kon
zijn (vergelijk ook C. Bereiter in 3.4. en L. J.
Cronbach in 3.5.). Zijn argumenten voor een
op deze basis gedifferentieerd onderwijs lijken
ons daarom nogal betwistbaar, zo niet gevaar-
lijk, indien men tenminste met deze kinderen
meer voorheeft dan ze alleen lezen te leren. Hoe
nien kinderen op associatieve wijze bv. zou
kunnen leren rekenen, is ons niet duidelijk
(vergelijk onderzoeken inzake ontwikkeling van
getalsbegrip van J. Piaget).
R- Gerstel lijkt in zijn artikel 'school als instituut
funktioneert absoluut niet in een volksbuurt'
(in onderwijs en opvoeding nr. 5, '72, pag. 107
^•v.) nogal vrede te hebben met deze beperking
en wil het volkskind dus vooral associatief Ieren
lezen.

"HER', p. 127.
'HER',
p. 137.
"HER',
p. 140.
"HER',
p. 113.

Onder 'assortative mating' verstaat Jensen de

korrelatie m.b.t. een bepaalde karakteristiek

tussen de ouders; hoe groter die is hoe groter

ook de variantie tussen gezinnen.

"HER', p. 169.

'HER', p. 193.

'HER', p. 60.

"HER', p. 229.

HER', p. 229.

HER', p. 230 e.V.

^erg. Kohnstam, 'Taalontwikkeling en Milieu',
P. 7.

^erg. het artikel van V. J. Weiten 'Onderzoek':

13.

14.

15.

16.

17.

18.

19.

20.
21.

22.

23.

24.

25.

26.

27.

28.

29.

F. van Heek e.a. 'Het verborgen talent' in 'DUX',
36e jaargang juli/augustus '69, pag. 349 e.v.

30. 'HER', p. 168.

31. 'HER', p. 214.

32. 'Education at the working class' in: 'Linking
home and school', '67.

33. Voor een soortgelijke opzet koos J. Rupp in
zijn Utrechtse experiment.

34. Harold M. Skeels, 'Adult status of children with
contrasting life experiences'.

35. Resp. 'HER', p. 87 en p. 93.

36. O.a. op het IPA aan de R.U. te Utrecht, G. de
Bruyn, doctoraal paper.

37. Verg. St. Hearst, '2000 miljoen ... hongeren
in een wereld van overvloed', Den Haag '65.

Literatuur

Bereiter C., The future of individual differences, in
Harvard educational Review, mei '69.
Bolleman Th.,
Het sociaal belemmerde kind, Gro-
ningen '66.

Brazziel W. F., A letter from the south, in Harvard
educational Review, mei '69.
Craft M., Raynore J., Cohen L.,
Linking home and
school,
London '67.

Cronbach L. J., Heridity, environment and educa-
tional policy.
in Harvard educational Review, mei '69.
Crow J. F.,
Genetic theories andinfluences: Comments
on the value of diversity.,
in Harvard educational
Review, mei '69.

Elkind D., Piagetian and psychometrie conceptions
of intelligence.
in Harvard educational Review,
mei '69.

Gray S. W. and R. A. Klaus, Deprevation, develop-
ment and diffusion.
Mimeo, Darcee Papers nr. 1,
Nashville '66.

Hunt J. Mc. V., Has compensatory education failed?
Hos it been attempted?,
in Harvard educational
Review, mei '69.

Jensen A. R., Learning abilities in retarded, average
andgifted children,
in Merril-Palmer Quart '63, 9.
Jensen A. R.,
Verbal meditation and educational
Potential,
in Annual Convention of the American
Psychological Association, sept. '65, Chicago.
Jensen A. R.,
Varietes of individual differences in
learning,
in Learning and individual differences,
Gagné, R. M., Ohio '67.

Jensen A. R., Social class, race and genetics: implica-
tions for education,
in American Educational Research
Journal, jan. '68.


317

-ocr page 321-

J. M. C. Melissen

Jensen A. R., The culturally disadmntaged, psycholo-
gical and educational aspects,
in Ameridan Educatio-
nal Research Journal, jan. '68.
Jensen A. R.,
How much can we boost IQ and scho-
lastic achievement?
in Harvard educational Review,
jan. '69.

Jensen A. R., Reducing the Heridity-Environment
Uncertainty
in Harvard educational Review, mei '69
Jensen A. R. and Rohwer D.,
Syntactical meditation
of serial and paired-associate learning as a function
of age.
in Child Development, '65.
Kagan J. S.,
Inadequate Evidence and Illogical Con-
clusions,
in Harvard educational Review, mei '69.
Kohnstamm G. A.,
Taalontwikkeling en milieu,
Amsterdam, '69.

Lambie D. and Weikart D., Preschool Intervention
through a home teaching program.
Ypsilanti Michi-
gan, '67.

Langeveld M. J., Inleiding tot de studie der pedago-
gische psychologie van de middelbare schoolleeftijd.
Groningen, '66.

Wilmink A. J., Begeleiding van school en schoolkind,
Utrecht, '67.

Drs. J. M. C. Nelissen (geb. 1942) behaalde in 1962
de onderwijzersakte en was daarna korte tijd als
onderwijzer werkzaam. Hij begon in 1964 met de
studie pedagogiek aan R.U. te Utrecht en deed in
1970 zijn doktoraalexamen. De laatste driejaar van
zijn studie was hij medewerker aan het experiment
'Kompensatieprogramma voor de oudste kleuters
van de woonwagencentrum-scholen'. Vanaf 1970
werkt hij als onderwijskundig adviseur op het
Schooladviescentrum te Utrecht.
Adres: Johannes Camphuysstraat
5\bis, Utrecht.


318

-ocr page 322-

1- Inleiding

Uit een vorig onderzoek (Laman & Bakker,
bleek dat plaatjes in het algemeen een
negatief effekt hebben op het lees-Iecrproces.
Hiermee werden de resultaten van een aantal
buitenlandse onderzoekers (Samuels, 1967, 1970;
ßraun, 1967; Harris, 1967) bevestigd. De nega-
tieve invloeden werden met name bij relatief
slechte lezers waargenomen.

In navolging van Samuels werd vooral in een
Verkeerd gerichte aandacht de oorzaak gezocht,
^nidat de plaatjes gelijktijdig met de te lezen
^oorden werden aangeboden was het de proef-
persoon (Pp) mogelijk niet het woord maar het
plaatje te benoemen.

Het is echter niet waarschijnlijk dat plaatjes
Uitsluitend negatief inwerken op het leesproces.
Eerder valt aan te nemen dat het uiteindelijk
negatieve effekt dat plaatjes sorteren de resul-
tante is van een aantal positieve en een (groter?)
aantal negatieve faktoren.
Als negatieve faktor
^erd reeds genoemd het afleiden van de aandacht
^an het te lezen woord.

Plaatjes kunnen echter ook als feedback-

^erschaffers fungeren en op deze wijze werkzaam

^'Jn als positieve faktor. Feedback geven is

'nformatie verschaffen. Als een kind een woord

eest en het bijbehorende plaatje ziet dan zal het

matste hem (tot op zekere hoogte) inlichten

onitrent het al of niet juist zijn van zijn lees-resul-
taat.

Ongetwijfeld zijn er behalve aandacht-afleiding
feedback-verschafling andere faktoren in het
^Pel
Van woord en illustratie. De vraag is echter
°P Welke wijze negatieve en positieve invloeden
elkaar gescheiden gehouden kunnen worden.

pedagogische studiën 1972 (49) 319-323

De invloed van verschillend gesitueerde illustraties
op het benoemen van globaalwoorden*

^^evr. S. G. Boorsma-Landvveer en D. J. Bakker
Paedologisch Instituut Afdeling Research, Amsterdam

In het vorige onderzoek (Laman & Bakker,
1971) en in feite in alle ons bekende studies wer-
den de plaatjes
gelijktijdig met de te lezen woorden
aangeboden. Dit betekent dat tijdens het lezen
zowel de positieve invloeden van de feedback-
verschaffing als de negatieve van de aandacht-af-
leiding aanwezig zijn. Met uiteindelijk het be-
kende negatieve effekt.

Een methode om deze invloeden te scheiden is
de plaatjes aan te bieden successief aan het te
lezen woord. D.w.z. het plaatje wordt getoond
direkt nadat het woord gelezen is. Op deze wijze
is Pp gedwongen zijn aandacht op het woord te
richten, waarmee de aandacht-afleidende faktor
is geëhmineerd. Maar omdat het plaatje direkt
na het lezen wordt getoond blijft het positieve
aspekt van informatie-verschafling gehandhaafd.

In het onderzoek worden dus de effekten van
verschillend gesitueerde illustraties, dat zijn
illustraties ter plaatse of niet ter plaatse van het
te lezen woord, onderzocht.

Wanneer plaatjes simultaan met de woorden
worden aangeboden (Sim-conditie) dan zal dit
een negatief effekt sorteren. Wanneer plaatjes
successief aan de woorden worden aangeboden
(Suc.-conditie) dan zal dit een positief effekt
hebben op het lees-leerproces.

2. Methode

Aan het onderzoek namen 28 (in eerste instantie
36, maar door ziekte e.d. vielen 8 Ppn af) kinde-
ren deel: 18 meisjes en 10 jongens uit de oudste
groep van de kleuterschool. De gemiddelde

* Onderzoek verricht in het kader van een doctoraal-
studie.

319


-ocr page 323-

S. G. Boorsma-Landweer en D. J. Bakker

leeftijd bedroeg 6 jaar en 2 maanden.

Het onderzoek gebeurde in 3 fasen. Vóór
aanvang van de eerste fase werden de 4 woorden
van de tweede fase getoond. Bleek een Pp één
of meer van deze woorden reeds te kennen, dan
werd hij van verder onderzoek uitgesloten.

Fase 1 Bedoeld als introductie teneinde Pp
te laten gewennen aan het experiment. Daartoe
werden 3 kaartjes gebruikt met de woorden
aap, pan en pen, en de bijbehorende concrete
afbeeldingen. De kaartjes werden een voor een
getoond en gevraagd werd wat de plaatjes
voorstelden. Pp werd uitgelegd dat men een aap
kan tekenen, uitbeelden, maar dat men ook het
woordje aap kan schrijven, zodat - als eenmaal
het woord geleerd is - men weet dat we een aap
bedoelen. Deze uitleg werd voor de andere
woorden herhaald.

Fase 2 Bedoeld alspre-test. Pp werd gevraagd
de woorden van fase 1 te vergeten omdat in fase 2
met 4 nieuwe woorden gewerkt zou worden.
Deze woorden waren huis, haar, peer en poes.
Ze werden geleerd zonder plaatjes. Begonnen
werd met een oefen-trial, daarna een test-trial,
dan weer een oefen-trial, enz. Er werd gestopt
nadat Pp gedurende twee achtereenvolgende
test-trials de 4 woorden foutloos had gelezen.

(N.B. Gemakshalve wordt hier het woord
'gelezen' gebruikt. In feite is hier echter sprake
van 'verklanking' of 'herkenning', zoals de lezer
zal hebben begrepen.)

Het aantal test-trials dat Pp nodig had om zover
te komen werd beschouwd als prestatie-score
(PS). Voor oefen- en test-trials werden dezelfde
woorden gebruikt. Onder beide condities werden
de woorden een voor een aangeboden. Tijdens
de oefen-trials kreeg Pp 6 sec. de gelegenheid
om te responderen; daarna gaf de proefleider
steeds het goede antwoord, ongeacht de res-
ponsie (of het ontbreken ervan) van het kind.
Tijdens de test-trials kreeg Pp 8 sec. gelegenheid
om het woord te benoemen; daarna werd het
woordje weggelegd zonder dat de proefleider
dit benoemde.

Na fase 2 werden de Ppn op grond van hun

prestatiescores twee aan twee gematched en op
basis van toeval verdeeld over de SIM.- en SUC.-
conditie. De op deze wijze ontstane groepen
bevatten elk 9 meisjes en 5 jongens. Door de
matchings-procedure waren de beide groepen
uiteraard praktisch gelijk in leesvaardigheid
(gemiddelde prestatie-score van beide groepen:
14 trials).

Bovendien werden de aldus verkregen SIM.-
en SUC.-groep ieder op hun beurt weer gesplitst
in twee subgroepen, nl. (relatief)goede (GL-groep
en slechte (SL-groep) lezers. Hiertoe werden
per SIM.- en SUC.-groep de prestatie-scores
in rangorde van laag naar hoog genoteerd,
waarna op grond van de mediaan de splitsing
plaats vond.

Fase 3 Tijdens deze fase moesten de woorden
vuur, vork, beer en boek geleerd worden. Voor
aanvang werd nagegaan of de Ppn deze woorden
reeds kenden; dit bleek niet het geval te zijn.

De procedure van fase 3 was gelijk aan die van
fase 2, behoudens de volgende uitzonderingen.

Tijdens de oefen-trials onder de SIM.-conditie
gingen de te lezen woorden vergezeld van
afbeeldingen
aan dezelfde kant van het kaartje
waar ook het woord stond. De proefleider gaf
na elk antwoord van Pp steeds de juiste benoe-
ming van het woord.

Tijdens de oefen-trials van de SUC-.conditie
stonden de plaatjes
op de achterkant van het
kaartje en het woord op de voorkant.
Nadat
het woord was benoemd mocht Pp het kaartje
omkeren, om te zien of hij het woord juist be-
noemd had; er werd geen mondelinge
feed-back
verschaft.

Zowel onder de SIM.- als onder de SUC.-
conditie werden de oefen-trials weer afgewisseld
met test-trials. Tijdens de test-trials zag PP
alleen de woorden, niet de plaatjes; er werd ook
geen andere feedback gegeven.

Als prestatie-score werd weer beschouwd het
aantal test-trials dat Pp nodig had om twee
maal achtereenvolgens de serie van 4
woorden
foutloos te benoemen.

In alle fasen van het experiment werden ö®
woorden in toevallige volgorde aangeboden.


320

-ocr page 324-

De invloed van verschillend gesitueerde illustraties op het benoemen van globaalwoorden

GL-groep
SL-groep

suc.

-1
-2
-3
-4
-5
-6-
-7-
-8-

'^fiterh^ in gemiddeld aantal test-trials dat relatief goede en slechte lezers nodig hebben om het

bereiken onder de Sim.- en Suc.-conditie enerzijds en de ZP-conditie anderzijds.

321

-ocr page 325-

S. G. Boorsma-Landweer en D. J. Bakker

3. Resultaten

In dit onderzoek werden van elke Pp twee presta-
tie-scores verkregen: een in de tweede fase van
het onderzoek waarin de woorden werden
geleerd zonder plaatje (ZP) en een in de derde
fase waarin geoefend werd met plaatjes die werden
aangeboden simultaan met (SIM.) of succeslef
aan (SUC.) het woord. Bij elke Pp werd het
aantal trials dat hij nodig had om het criterium
te bereiken onder de ZP-conditie afgetrokken van
het aantal trials dat hij nodig had onder de SIM.-
of SUC.-conditie. Een positief verschil betekent
dat de Pp woorden waaraan plaatjes zijn toege-
voegd minder snel leert dan woorden zonder
plaatjes. Een negatief verschil duidt op een om-
gekeerde relatie.

In figuur 1 zijn de gemiddelde verschillen
per conditie (SIM. of SUC.) en per leesgroep
(GL en SL) grafisch weergegeven.

Het is duidelijk dat de Ppn onder de SIM.-
conditie meer trials nodig hebben om het
criterium te bereiken dan onder de ZP-conditie
(Rang-teken Toets van Wilcoxon: r=2; //=12;
P < 0,005; eenzijdig). Dit geldt voor zowel
goede lezers (r=0; iV=5; P=0,05;
eenz.) als
slechte lezers (7=2;
N=l-, /'=0,025; eenz.).

Ook onder de SUC.-conditie hebben goede
lezers signifikant meer trials nodig dan onder
de ZP-conditie (r=
N=1\P < 0,025; eenz.).
De slechte lezers daarentegen hebben onder de
SUC.-conditie minder trials nodig dan onder
de ZP-conditie (r=0;
N=l-, P^O.Ol;

4. Discussie

De resultaten maken duidelijk dat plaatjes,
aangeboden simultaan met te 'lezen' woorden,
het 'lees-leerproces' vertragen. Deze conclusie
is gelijk aan die van vorig onderzoek (Laman &
Bakker, 1971).

Het negatief effekt van simultaan aangeboden
plaatjes doet zich zowel bij goede als slechte
'lezers' voor. Bij laatst-genoemde groep blijkt
de interfererende invloed echter het sterkst te
zijn. Ook dit gegeven sluit goed aan bij de
resultaten van de vorige studie.

In het huidige onderzoek is getracht een faktor
die door Laman & Bakker wordt omschreven
als mogelijk storend, te ehmineren. Gedoeld
wordt hier op het feit dat in het onderzoek van
genoemde auteurs de Ppn die zonder plaatjes
oefenden meer mondelinge feedback-informate
kregen dan degenen die oefenden met plaatjes.
Eerstgenoemden werden tijdens de oefen-trials
nl. vaker door de proefleider mondeling ge-
corrigeerd.

De gang van zaken in het onderhavige onder-
zoek was als volgt. In fase 2 werd geoefend zonder
plaatjes (ZP-conditie). Tijdens de oefen-trials
werd door de proefleider steeds het goede ant-
woord gegeven, ongeacht de responsie van het
kind. In fase 3 (SIM.-conditie) werd geoefend
met plaatjes. Maar ook hier werd steeds monde-
linge feedback gegeven door de proefleider:
telkens gaf hij het juiste antwoord, ongeacht het
antwoord van Pp. Onder de SIM.-conditie werd
dus even vaak mondelinge feedback gegeven als
onder de ZP-conditie.

Dit is een verschil met de procedure welke
Laman & Bakker volgden. Niettemin werden
geheel analoge resultaten bereikt.

Het is daarom thans nog meer waarschijnlijk
dan voorheen dat illustraties ter plaatse van de
leesstof niet nuttig zijn.

Ook door anderen (Kinsbourne, 1970) wordt
er op gewezen dat irrelevante informatie,
verschaft door bv. plaatjes en de kleur van letters,
een nadelige invloed heeft op het lees-leerproces.

De hypothese dat successief aangeboden
plaatjes een gunstig elTekt hebben op h®'
lezen-leren werd gedeeltelijk bevestigd. Alleen
relatief slechte lezers blijken van deze proce-
dure te profiteren, goede lezers hebben ook van
successieve aanbieding meer last dan gemak-
Uitdrukkelijk zij echter gesteld dat
deze conclu-
sie, welke gebaseerd is op de resultaten van een
gering aantal Ppn, geen lange traditie kent-
Vervolg-onderzoek is nodig om grotere zekerheid
te verkrijgen omtrent de juistheid er van.

Ter verklaring van het differentiële effekt van
successieve plaatjes-aanbieding op het lees-leef'
proces van goede en slechte lezers kan b®
volgende worden aangevoerd. Onder zowel de


322

-ocr page 326-

De invloed van verschillend gesitueerde illustraties op het benoemen van globaalwoorden

2P- als de SUC.-conditie werd feedback gege-
ven, met dit verschil echter dat de informatie
onder de ZP-conditie mondeling werd overge-
bracht en onder de SUC.-conditie visueel, d.i.
door middel van een concrete voorstelling van
de woord-betekenis. Nu kan het zijn dat de
mondelinge, meer abstracte vorm van infor-
matieoverdracht voor goede lezers geëigend is
en de visuele, meer concrete vorm voor slechte
lezers. Vliegenthart (1963) heeft er op gewezen
dat leesgestoorde kinderen meer 'concreet-
Patisch' zijn ingesteld en moeilijker tot een
gnostische belevingswijze komen.

Deze twee-deling lijkt een goed uitgangspunt
^er verklaring van bovengenoemde resultaten.
Verder nadenken hierover heeft echter, dunkt
ons, pas zin wanneer de resultaten van vervolg-
onderzoek die van de huidige studie bevestigen.

Naschrift

medewerking van kleuterschool 'Klein
"Uimpje' te Amsterdam werd op hoge prijs

gesteld.

^^nxtnary

^on-reading young children (6 yr. 2 m.) were
Presented with 4 words without pictures
(ZP-condition). On the basis of the number of
trials they needed to learn these words 5s
^ere matched in two's and randomly assigned to
Jj^o groups (SIM.- and SUC.-group resp.).
Each group leamed 4 other words, this time
J^ompanied by pictures. In the SlM.-condition
ne pictures were printed on the same side as the
^ords, while in the SUC.-condition they were
Printed on the back. This latter condition was
introduced to separate the negative attention-
^'stracting functions of the pictures, from posi-
ye information-supplying ones. In conformity
'tn fermer studies 5s needed more trials to
^^rn the words in the SIM.- than in the ZP-
'^ondition. In the SUC.-condition no overall
effect was found. It appeared, however, that
worse readers are significantly advantaged by the
pictures in the SUC.-condition and that good
readers are in the same degree disadvantaged.

Referenties:

Braun, C., The efficacy of selected stimulus modalities
in acquisition and retention of sex-typed textual
responses of kindergarten children.
Unpublished
doctoral dissertation, University of Minnesota,
1967.

Harris, L. A., A study of the rate of acquisition and
retention of interest-loaded words by low socio-
economic kindergarten children.
Unpublished doc-
toral dissertation, University of Minnesota, 1967.

Kinsbourne, M., The analysis of learning deficit with
special reference to selective attention.
In: D. J.
Bakker en P. Satz (Eds),
Specific Reading Dis-
ability; Advances in Theory and Method.
Uni-
versitaire Pers Rotterdam, Rotterdam, 1970.

Laman, S. M. en Bakker, D. J., 'De invloed van
illustraties op het lees-leerproces",
Pedagogische
Studiën,
48, 303-307, 1971.

Samuels, S. J., 'Attentional process in reading: the
effect of pictures on the acquisition of reading
responses".
J. Educ. Psychol. 58, 337-342, 1967.

Samuels, S. J., 'Effects of pictures on learning to
read, comprehension and attitudes'.
Review of
Educational Research
40, 397-407, 1970.

Vliegenthart, W. E., Op gespannen voet, Wolters,
Groningen, 1963.

Curricula vitae

D. J. Bakker (geb. 1935) studeerde ontwikkelings-
psychologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
Promoveerde in 1971 op het onderwerp
Temporal
Order in Disturbed Reading.
Houdt zich voornamelijk
bezig met onderzoek op neuropsychologisch en
orthodidaktisch terrein. Adres: Pedologisch Insti-
tuut, Prins Hendriklaan 23, Amsterdam.
Mevrouw S. G. Boorsma-Landweer studeerde ont-
wikkelingspsychologie aan de Vrije Universiteit te
Amsterdam, welke studie zij in 1971 voltooide. In
het kader van de doctoraalstudie verrichtte zij het
hier gerapporteerde onderzoek.


323

-ocr page 327-

Voor de Europese lezer die enigermate georiënteerd
is in theorieën van de opvoedingswetenschap en in de
fenomenologie, biedt dit boek weinig nieuwe infor-
matie over dit gebied. De auteur hanteert 'existential
phenomenology as a method to investigate major
educational problems within the limitation and
possibilities of being' (preface p. IX).

Voor de filosofie steunt hij daarbij vooral op
Heidegger, daarnaast nog o.a. op J. P. Sartre,
M. Merleau-Ponty, A. Schuetz.

Voor 'the educational thought' is hij, zegt hij, voor-
al dank verschuldigd aan Romano Guardini, Mar-
tinus Langeveld en Otto Bollnow.

Toch lijkt het zinvol aandacht voor dit boek te
vragen:

1. Het kan de gedachte korrigeren dat alle Ameri-
kaanse 'philosophy of education' voor de
'teacher training' (p. 1 zegt dat dat haar voor-
naamste taak is) van hetzelfde grauwe laken een
pak is, type: I. Scheffer,
Philosophy and Education,
Modem Readings, Boston 1968; allen geschreven
in zulk een stijl dat zelfs de luiste en domste lezer
het tempo van het boek kan bijhouden.
In dit boek wordt systematisch gezocht naar een
integratie van de bestaande sociale en personale
opvoedingsproblemen en de taak van de leraar.
Niet systematisch werd dat al veel eerder gedaan
door de outsider F. Goodman
(Growing Up
Absurd,
N.Y. 1960; Compulsory Miseducation,
Penguin, Middlesex, 1971). Maar deze pogingen
mondden uit in een failliet-verklaring van de
school (vgl. ook I. D. Illich,
Deschooling Society,
London 1971). Het gevaar is niet gering dat 'die
Reformer verlassen das Schiff - die Bildungs-
ingenieure bleiben zurück' (H. van Hentig,
Cuernavaca ader: Alternativen zur Schule, Stutt-
gart 1972, p. 9).

324

Dit gevaar kan mede door werk van dit type ge-
keerd worden.

2. Het werk is een goed voorbeeld van het moeizame
probleem typisch continentale gedachten in het
Engelse taalgebied over te planten. Te meer waar
soms zwaar geladen, belaste filosofische begrip-
pen ook nog eens opgeladen worden met 'dicht-
bije' praktische relationele problemen b.v. bij het
hanteren van de term 'alienation' (o.a. p. 96; vgl-
verder hiervoor het zeer bruikbare register p. 221)-
Wat meer voorzichtigheid had hier op zijn plaats
geweest.

Voor deze overplanting is ongetwijfeld o.a. ook
van belang het nieuwe
Journal of the British
Society for Phenomenology
(Sinds 1969, met zeef
goede bibliographische bijdragen).
In zulk een context mag men hopen dat toch nog
ooit de lang aangekondigde, lang op zich laten
wachtende Engelstalige bewerking van

Langevelds

Beknopte Theoretische Pedagogiek zal verschijnen-
In elk geval heeft Vandenberg een begin
gemaakt
met dit moeilijke vertaalwerk. Dat hij dan w'e'
eens faalt is jammer, maar begrijpelijk.
De bibliotheken van onze opleidingen zullen er
goed aan doen het aan te schafften. Misschien dat
enkele van onze, te talrijke, alleen maar Enge's
lezende studenten dan toch nog tarwebrood gaan
eten in plaats van het kleffe, altijd verse, nooi^
smakelijke fabrieksbrood van Scheffer en aan-
verwante firma's.

A. J. Beeknian

Boekbespreking

Donald Vandenberg, Being and Education, An Essay in Existential Phenomenology, Prentice Hall, Inc.
Englewood Cliffs, New Jersey, 1971, 228 p.

(49) 324

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1972


-ocr page 328-

Samenvatting

dit artikel wordt getracht de opvattingen te
beschrijven die bij pedagogiekstudenten en docen-
ten te Nijmegen leven over de pedagogiek als we-
renschap.

In oktober 1970 werd een vragenlijst afgenomen
die 70 uitspraken bevatte omtrent wetenschaps- en
Pedagogiekbeoefening. De studenten en docenten
^erd verzocht aan te geven in welke mate ze het
'^et elk van die uitspraken eens konden zijn. De
^^'spraken waren door middel van een getrapte ge-
^tratificeerde steekproeftrekking ontleend aan de
pedagogische literatuur. Een faktoranalyse op de
^correlaties tussen uitspraken voor de studenten-
Sroep resulteerde in elf interpreteerbare dimensies,
^^^e faktorstruktuur voor studenten bleek niet
dezelfde als die voor docenten.

Pp basis van de faktorscores van de studenten
berden verschillen in wetenschapsopvatting tussen
^'er afstudeerrichtingen beschreven. Daarbij werd
Sebruik gemaakt van multivariate variantie-ana-
y^e en diskriminantanalyse. Er bleken statistisch
^'Snifikante verschillen te bestaan tussen degemid-
^den van de afstudeerrichtingen op de faktoren.
Oeze verschillen werden beschreven in termen van
Correlaties van de faktoren met twee diskrimi-

''"'ntyariabelen.

. "tenslotte werd op de antwoordpatronen van stu-
^/"en en docenten een iteratieve clusteranalyse
"Sevoerd, waarbij twee grote clusters werden

gevonden.

Samenvatting van een onderzoek naar de opvat-
''"gen omtrent het wetenschapskarakter van de
vPed)agogiek bij studenten en docenten van de sub-
^^liulteit der pedagogische en andragogische we-

^ensch,

appen te Nijmegen. (1,2)

^^"^AGOGISCHE studiën 1972 (49) 325-340

Probleemstelling

Onder beoefenaars van de (ped)agogiek bestaan
verschillende opvattingen met betrekking tot de
aard van de (ped)agogiek als wetenschap. Deze
opvattingen hebben zowel invloed op het weten-
schappelijk werk als op de inrichting van uni-
versitaire (ped)agogiek-opleidingen. Bij de beoor-
deling van doelstellingen voor een universitaire
(ped)agogiek-opleiding bijvoorbeeld zal de we-
tenschapsopvatting als een belangrijk gezichts-
punt een rol spelen.

Met als direkte aanleiding de verwarring en het
onbehagen bij studenten zowel als docenten ten
aanzien van de inhoud van de (ped)agogiekoplei-
ding te Nijmegen kwam de vraag op in hoeverre
een inventarisatie van wetenschapsopvattingen
zoals die onder studenten en docenten te Nij megen
leven, met behulp van empirisch onderzoek mo-
gelijk en nuttig zou zijn. De verwachting was dat
een dergelijke inventarisatie zou kunnen bijdra-
gen tot verder doelstellingenonderzoek en tot ver-
heldering van doelstellingendiskussies. Boven-
dien zou een dergelijk onderzoek mogelijk een
bijdrage kunnen leveren tot het meer algemene
probleem hoe langs empirische weg komplekse
waardensystemen beschreven kunnen worden.
Een belangrijke inspiratiebron voor dit onder-
zoek vonden we in onderzoek van Meuwese en
van Van Kemenade en Wijngaards met betrek-
king tot opvattingen omtrent doelstellingen in het
hoger onderwijs3.

We stelden ons ten doel een inventarisatie van
opvattingen die met betrekking tot het weten-
schapskarakter van de (ped)agogiek bestaan bij
docenten en doktoraalstudenten (waarbij ook
MO-B-studenten) van de subfakulteit der peda-

325

Wetenschapsopvattingen van pedagogiek-docenten
en -studenten*

J- B. A. M. van Bergen en M. J. M. Voeten


-ocr page 329-

J. B. A. M. van Bergen en M. J. M. Voeten

gogische en andragogische wetenschappen te
Nijmegen. In het kader van deze doelstelling heb-
ben we ons op de volgende drie vragen gericht:

1. Hoe zijn de opvattingen met betrekking tot de
(ped)agogiek te beschrijven in termen van een
beperkt aantal dimensies of gezichtspunten?

2. Welke overeenkomsten en verschillen in we-
tenschapsopvatting bestaan er tussen

- studenten en docenten

- studenten van verschillende afstudeerrich-
tingen?

3. Zijn er in de onderzoekspopulatie groepen van
studenten en/of docenten te onderscheiden die
gekenmerkt kunnen worden door duidelijk
verschillende wetenschapsopvattingen?

Getracht werd de wetenschapsopvattingen van de
betrokken studenten en docenten vast te stellen
met behulp van een per post verzonden vragen-
lijst. In deze vragenlijst was opgenomen een ver-
zameling stellingen met betrekking tot aard en
taak van wetenschapsbeoefening in het algemeen
en met betrekking tot het wetenschapskarakter
van de (ped)agogiek in het bijzonder. De respon-
denten werd verzocht op een zevenpuntsschaal
aan te geven in welke mate ze het met elk van de
in totaal zeventig stellingen eens'konden zijn.
De dataverzameling vond plaats in oktober 1970.

Samenstelling van de uitsprakenverzameling.

Onder een wetenschapsopvatting werd verstaan
een geheel van opvattingen met betrekking tot de
volgende onderwerpen: het doel van weten-
schaps- of (Ped)agogiekbeoefening, het objekt
van (ped)agogiekbeoefening, methoden van ken-
nisverwerving, de relatie van wetenschap en met
name van (ped)agogiek tot waarden en normen,
de verhouding theorie-praktijk, de relatie tussen
de (ped)agogiek en andere wetenschappen, de
interne struktuur van de (ped)agogiek, enzo-
voorts.

Wetenschapsopvattingen kunnen zich op ver-
schillende wijzen manifesteren, bijv. in de globale
perceptie van overeenkomsten en verschillen tus-
sen wetenschappen. In een onderzoek bij T.H.-
studenten konkludeerde Kruit^ dat beoordelin-
gen van de overeenkomst tussen vakken redelijk
goed konden worden beschreven in twee dimen-
sies : theoretische vakken werden tegenover prak-
tische vakken geplaatst en exakte vakken tegen-
over niet exakte. In het onderhavige onderzoek
werd geprobeerd tot een meer gedifferentieerd
beeld te komen van de opvattingen die onder pe-
dagogen leven ten aanzien van hun eigen weten-
schap. Daarbij werd ervan uitgegaan dat deze
opvattingen tot uiting gebracht kunnen worden
in expliciet geformuleerde stellingen met betrek-
king tot diverse aspekten van wetenschaps- en
met name (ped)agogiekbeoefening. Dergelijke
expliciete formuleringen kunnen aangetroffen
worden in de (ped)agogische literatuur. Door nu
een universum van (ped)agogische literatuur af te
bakenen wordt indirekt ook een universum van
uitspraken omtrent de (ped)agogiek als weten-
schap gedefinieerd.

In dit universum van literatuur werden opge*
nomen publikaties van docenten en studenten
van de subfakulteit der pedagogische en andrago-
gische wetenschappen te Nijmegen, publikaties
uit de literatuurlijsten van de pedagogiek-oplei-
ding in Nijmegen voor het collegejaar 1969-
1970, interne verslagen en diskussiestukken over
de pedagogiek-opleiding te Nijmegen
(1968-
1970), artikelen uit een aantal Nederlandse peda-
gogische tijdschriften uit de periode 1965-1970'
openbare lessen, inaugurale redes en afscheids-
redes uitgesproken aan Nederlandse universitei-
ten en hogescholen in de periode 1950-1970. BU
deze keuze speelden de volgende overweginge'^
een rol:

- het onderzoek heeft enkel betrekking op NiJ'
meegse studenten en docenten; ,

- in de redevoeringen van hoogleraren en lektoren
in de pedagogiek is een sterke preokkupaj'®
met het wetenschapskarakter van de
agogiek aan te treffen;

- in de tijdschriftartikelen vindt men de meer re
cente ontwikkelingen;

- verwacht mag worden dat met deze keuze
ieder geval de in Nederland heersende opva
tingen goed tot uiting kunnen komen.


326

-ocr page 330-

Wetenschapsopvattingen van pedagogiek-docenten en -studenten

Het aldus omschreven universum bestond uit
196 boeken en artikelen en 24 gestencilde ver-
slagen en diskussiestukken.

Uit de 196 boeken en artikelen werd een ge-
stratificeerde steekproef van in totaal 360 pagi-
na's getrokken. Gestratificeerd werd naar vakge-
bied, naar herkomst van de publikatie en naar de
omvang van de publikatie. Aan deze steekproef
van pagina's werden de interne verslagen en dis-
cussiestukken toegevoegd. Deze werkwijze kan
Worden opgevat als een clustersampling van uit-
spraken omtrent de (ped)agogiek uit een welom-
schreven - zij het enigszins arbitrair - universum
^an uitspraken. Verwacht mag worden dat door
deze werkwijze een gedifferentieerd beeld verkre-
gen kan worden van de opvattingen over diverse
^spekten van (ped)agogiekbeoefening. Door nu
de in de vragenlijst op te nemen uitsprakenverza-
meling weer door middel van een steekproef-
Procedure aan de verkregen literatuursteekproef
ontlenen kan een vragenlijst ontstaan die de
diversiteit van diskussiethema's en opvattingen
redelijk goed representeert. Toepassing van een
steekproefprocedure heeft verder als voordeel dat
de subjektieve invloed van de onderzoekers op de
samenstelling van de uitsprakenverzameling
Wordt verkleind.

doordat een steekproef van uitspraken kon
Worden getrokken dienden eerst de in de litera-
'"ursteeksproef aanwezige uitspraken te worden
geïdentificeerd. Volgens een aantal tevoren op-
gestelde regels - waarmee overigens geen volle-
geformaliseerde procedure werd bereikt -
berden de in de literatuursteekproef aanwezige
Voor dit onderzoek - relevante uitspraken ver-
^ameld. In totaal werden 1285 uitspraken aange-
'''offen. Naast specifieke uitspraken omtrent het
^etenschapskarakter van de (ped)agogiek werden
de meer algemene op wetenschapsbeoefening
strekking hebbende uitspraken in de ver-
^^meling opgenomen. Om de representativiteit
de te trekken steekproef van uitspraken
^ bevorderen werd een stratifikatie naar thema
^nselijk geacht. De uitspraken werden inge-
fsld in 14 thematische kategorieën, vijf betrek-
hebbend op de wetenschap in het algemeen
"egen kategorieën die meer in het bijzonder de

agogische wetenschappen betreffen. 95% van de
uitspraken kon in deze kategorieën worden inge-
deeld. Het kategorieënstelsel was niet a priori
beschikbaar, maar werd aan de verzamelde uit-
spraken zelf ontleend.

In twee fasen werd vervolgens een gestratificeer-
de steekproef van uitspraken getrokken op basis
waarvan 70 uitspraken voor de vragenlijst werden
geformuleerd. In eerste instantie werden 140 uit-
spraken in de steekproef opgenomen. Deze uit-
spraken moesten worden omgezet in bondige
stellingen die ook buiten de oorspronkelijke kon-
tekst begrijpelijk zouden zijn. Getracht werd bij
deze herformulering zo nauw mogelijk aan te slui-
ten bij de bedoelingen van de diverse auteurs.
Vanuit de oorspronkelijke 140 literatuurcitaten
werden 175 nieuwe uitspraken geformuleerd.
In een vooronderzoek werd onder meer nage-
gaan of 16 doktoraalstudenten pedagogiek on-
afhankelijk van elkaar de uitspraken konden
klassificeren in de 14 thematische kategorieën.
Op grond hiervan werden de vijf kategorieën met
betrekking tot 'wetenschap in het algemeen' tot
drie teruggebracht. Tenslotte werd een gestrati-
ficeerde steekproef van 70 stellingen getrokken
die in de vragenlijst werden opgenomen. Deze
stellingen waren als volgt verdeeld over de the-
matische kategorieën:

1. Doeleinden van wetenschapsbeoefening; we-
tenschap en waarden (12)

2. Sociale wetenschappen versus natuurweten-
schappen (2)

3. Methodologie der empirische wetenschap-
pen (6)

4. Onderwijskunde (4)

5. Orthopedagogiek (5)

6. Sociale pedagogiek en andragogiek (5)

7. Onderlinge relaties tussen agogische weten-
schappen (5)

8. Objekt van de (ped)agogiek (4)

9. Relatie tussen de (ped)agogiek en andere
wetenschappen (6)

10. Methoden van kennisverwerving in de (ped)-
agogiek(lO)

11. De verhouding theorie - praktijk (6)

12. Waardenvraagstuk in de (ped)agogiek (5)


327

-ocr page 331-

J. B. A. M. van Bergen en M. J. M. Voeten

De vragenlijst

De twintig stellingen met betrekking tot we-
tenschap in het algemeen en de vijftig stellingen
met betrekking tot de agogische wetenschappen
werden in de vragenlijst als twee blokken achter
elkaar geplaatst zonder overigens een uitdrukke-
lijke scheiding aan te brengen. Binnen elk blok
werden de uitspraken in een random volgorde
geplaatst. Er werden twee vormen van de vragen-
lijst samengesteld, die willekeurig over de respon-
denten werden verdeeld. Het enige verschil tussen
deze twee vormen was de volgorde waarin de
uitspraken werden aangeboden. Achter iedere
uitspraak werd een zevenpuntsschaal geplaatst
van 'volkomen oneens' tot 'volkomen eens'. De
respondenten werden verzocht op deze schaal aan
te geven in hoeverre zij - in het licht van hun
ideaalbeeld van de (ped)agogiek - met elk van de
uitspraken konden instemmen. Naast deze zeven-
puntsschaal konden nog twee andere antwoord-
kategorieën worden gebruikt: 'weet niet' en
'hangt ervan af' (zie onder).

In de vragenlijst werd ook een evaluatieschaal
opgenomen met behulp waarvan de respondenten
hun oordeel konden geven over de voorgelegde
uitsprakenverzameling. Deze schaal bestond uit
vijfpuntsschaaltjes met betrekking tot twintig
kontrastparen zoals bijvoorbeeld goed-slecht,
belangrijk-onbelangrijk, duidelijk-onduidelijk.

Non-response

De response was bevredigend. 34 van de 37 do-
centen en 71% van de doktoraalstudenten hebben

Tabel 1. Studenten per afstudeerrichting.

Afstudeerrichting

aantal

% non

respondenten

response

Algemene Pedagogiek

69

34%

Onderwijskunde

41

13%

Sociale Pedagogiek

37

26%

Orthopedagogiek

54

25%

Overige

3

Totaal

204

29%

aan het onderzoek deelgenomen. In totaal wer-
den 238 bruikbare vragenlijsten terug ontvangen.
Tabel 1 geeft een overzicht van de studenten per
afstudeerrichting.

Evaluatie van de uitsprakenverzameling

De aan de vragenlijst toegevoegde evaluatie-
schaal bestond uit elf kontrastparen die betrek-
king hadden op een algemene evaluatie van het
onderzoeksinstrument. De bedoeling hiervan was
na te gaan hoe de respondenten oordeelden over
de relevantie en de hanteerbaarheid van het instru-
ment. Tevens werd nagegaan hoe de respon-
denten oordeelden over de samenstelling van de
uitsprakenverzameling met betrekking tot negen
inhoudelijke aspekten, zoals b.v. teveel maat-
schappijkritiek - te weinig
maatschappijkritiek,
teveel empirisch onderzoek - te weinig empirisch
onderzoek.

Men vond over het algemeen dat de uitspra-
kenverzameling beoordeeld naar deze negen as-
pekten evenwichtig was samengesteld. Er was op
dit punt nauwelijks verschil tussen studenten en
docenten en ook niet tussen studenten per af-
studeerrichting. Wat het algemene gedeelte van
de evaluatieschaal betreft konden met behulp van
faktoranalyse drie dimensies worden onder-
scheiden :

1. Een waardering,van de relevantie van het on-
uitspraken (eenvoudig - moeilijk te
beant-
woorden; duidelijk - onduidelijk);

2. Een waardering van de formulering van de
uitspraken (eenvoudig - moeilijk te bantwoor-
den; duidelijk - onduidelijk);

3. Een algemene evaluatie van de inhoudelijke
samenstelling van de uitsprakenverzameling

(diepgaand - oppervlakkig; volledig - onvol'
ledig; goed - slecht; veelomvattend -
eenzJJ'
dig).

De eerste en derde dimensie bleken tamelijk hoog
positief gekorreleerd (nl. .58). De relevantie van
het onderzoek werd over het algemeen vrij pos''
tief beoordeeld. De waardering voor de inhou-


328

-ocr page 332-

Wetenschapsopvattingen van pedagogiek-docenten en -studenten

delijke samenstelling van de uitsprakenverzame-
ling was gemiddeld meer neutraal. De duidelijk-
heid van de uitspraken en, daarmee samenhan-
gend, het gemak waarmee geantwoord kon wor-
den werden enigszins negatief beoordeeld. De
respondenten die de vragenlijst later terugzonden
bleken het instrument enigszins ongunstiger te
Waarderen, met name wat betreft de moeilijk-
heid van de beantwoording.

^^t gebruik van de kategorieën 'weet niet' en
'hangt ervan af'

t>e kategorieën 'weet niet' en 'hangt ervan af'
Werden geïntroduceerd om rekening te kunnen
houden met de mogelijkheid dat een respondent
'liet in staat is ten aanzien van een bepaalde uit-
spraak zijn mate van instemming aan te geven.
I^it kan zich voordoen als een respondent een be-
paalde uitspraak niet begrijpt, of van het betref-
fende onderwerp te weinig weet om een oordeel
kunnen geven. In zo'n geval is een 'weet niet'-
antwoord op zijn plaats. Op de tweede plaats is
het mogelijk dat een respondent vindt dat een be-
paalde uitspraak op meerdere wijzen te interpre-
teren is en dat zijn antwoord afhangt van de inter-
pretatie die hij kiest. Voor deze situatie bood de
hangt ervan af'-kategorie een adekwate ant-
Woordmogelijkheid. Als noch de 'weet niet'- noch
^ 'hangt ervan af'-situatie zich voordoet
bestaat toch nog de mogelijkheid dat een respon-
, geen keuze kan maken tussen 'eens' en
oaeens'. In dat geval is van een 'noch eens noch
^ïieens' antwoord sprake (de middenkategorie
de schaal).

Öe introduktie van de 'weet niet' en de 'hangt
®rvan af' kategorie was erop gericht een onjuist
8®oruik van de middenkategorie te voorkomen
de respondenten in de gelegenheid te stellen
^^ekwaat mogelijk te reageren. Bovendien gaf

^'t de geleaPnVioJ/^ '^»«.-iln^Jr,»' O« 'to

gelegenheid 'meerzinnige' en 'te moeilijke'
j^itspraken op te sporen en te verwijderen. Van
totaal aantal antwoorden over alle 70 uit-
jPj^^en bleek 4% in de 'weet niet-'kategorie en
in de 'hangt ervan af'-kategorie te vallen,
^sloten werd die uitspraken te verwijderen

waarop in beide restkategorieën samen door meer
dan 20% van de respondenten werd gescoord.
Dit betrof twee uitspraken. De resterende 'weet
niet'- en 'hangt ervan af'-scores werden vervol-
gens in de middenkategorie geplaatst.

Dimensies van wetenschapsopvattingen

Het eerste deel van de probleemstelling had be-
trekking op de vraag welke struktuur in de uit-
sprakenverzameling te ontdekken valt. Getracht
werd vanuit de gekonstateerde samenhangen tus-
sen de uitspraken uitgedrukt in produkt-moment
korrelaties, de 'achterliggende' dimensies of ge-
zichtspunten op te sporen, die althans ten dele, de
waargenomen korrelaties kunnen verklaren. In
plaats van dimensies kan men ook spreken van
clusters van uitspraken. Een dimensie is dan te
beschouwen als een betekeniskomponent die aan
alle in het cluster opgenomen uitspraken gemeen-
schappelijk is. De bedoeling was na te gaan of in
de antwoorden op de uitspraken een zodanige
struktuur valt te ontdekken dat clusters van uit-
spraken ontstaan die homogeen zijn in betekenis.
Daarmee hoopten we enig inzicht te kunnen krij-
gen in de belangrijkste gezichtspunten van waar-
uit de respondenten de uitspraken hebben beant-
woord. Deze gezichtspunten hoopten we te kun-
nen interpreteren als dimensies met behulp waar-
van verschillen in wetenschapsopvatting ten aan-
zien van de pedagogiek beschreven kunnen wor-
den.

De antwoorden op de uitspraken werden ge-
scoord op een schaal van 1 (= volkomen oneens)
tot en met 7 (= volkomen eens). Op de interkor-
relaties van de antwoorden van alle studenten
(n = 204) op de resterende 68 uitspraken werd een
faktoranalyse uitgevoerd®. Een afzonderlijke fak-
toranalyse werd uitgevoerd op de antwoorden
van de docenten (n=34). We volstaan hier echter
met een weergave van de resultaten voor de stu-
dentengroep®. Na enige exploratieve rotaties
werd gekozen voor een scheef geroteerde oplos-
sing (promax rotatie) van elf faktoren. Deze fak-
toren verklaarden samen 42.2% van de totale
variantie.


329

-ocr page 333-

J. B. A. M. van Bergen en M. J. M. Voeten

Hieronder volgt een overzicht van de interpretatip
van deze elf faktoren. We beperken ons daarbij
tot een weergave van twee uitspraken per faktor
(hoogste twee ladingen). Tussen haakjes het per-
centage verklaarde variantie per faktor.

Faktor I: Eigen taak van de agogiek. (4.42%)

147 De bestudering van het agogisch proces .8574
vereist een afzonderlijke agogische weten-
schap.

176 De sociaal-pedagogische wijze van pro- .8121
bleembenadering heeft een eigen karakter
en kan niet worden vervangen door een
sociciologische of een sociaal-psychologi-
sche aanpak.

Faktor II: Eenheid van theorie en praktijk in de
(ped)agogiek.(3.59%)

139 De pedagogiek dient opvoeding mogelijk .7447

te maken en uit te voeren.
149 Kenmerkend voor de pedagogiek is, dat .7099
het theoretisch bezig zijn tegelijk een op-
voedend handelen is.

Faktor III: Noodzaak van een brede wetenschappe-
lijke instelling. (4.12%)

120 Wetenschappelijke uitspraken bieden de .8032
mogelijkheid tot het doen van voorspel-
lingen.

141 De wijsgerige agogiek heeft o.a. tot taak .7643
uitgangspunten en normen van agogisch
handelen te bepalen.

Faktor IV: Maatschappijkritische oriëntatie. (4.20%)

173 Empirisch onderzoek in de agogische we- .6623
tenschappen dient geleid te worden vanuit
een filosofisch-kritische maatschappijbe-
schouwing.

121 Een opvatting die wetenschap als waarde- .6493
vrij ziet, draagt ertoe bij de wetenschap
ondergeschikt te maken aan de bestaande
maatschappelijke orde.

Faktor V: Agogiek als autonome wetenschap (4.07%)

156 Als men de agogische wetenschappen tot .6895
de sociale wetenschappen rekent, miskent
men het eigenlijke karakter van de agogi-
sche wetenschappen.

134 In de onderwijskunde dient men zoveel-.6395
mogelijk verworvenheden uit andere so-
ciale wetenschappen te integreren.

Faktor VI: Verhouding van empirische en wijsgerige

benadering. (3.43%)

165 De wijsgerige agogiek dient zich in haar-.6672
ontwikkeling te laten bepalen door de ont-
wikkeling van de agogiek als empirische
wetenschap.

170 De pedagogiek kan niet volstaan met een .5217
analyse van wat empirisch gegeven is.

Faktor VII: Eenheid en veelheid in de agogiek.

(3.85%)

153 De historische pedagogiek neemt een on- .8085
misbare plaats in in het kader van de ago-
gische wetenschappen.

166 Voor de voortgang van de agogische we- .6310
tenschappen is de fenomenologische 'We-
sensschau' of het 'Verstehen' even legitiem

als het empirisch onderzoek.

Faktor VIII: Praktijkgerichtheid. (3.46%)

113 Bij iedere keuze van een probleemstelling .7903
voor wetenschappelijk onderzoek be-
hoort men zich te laten leiden voor de be-
tekenis die de onderzoeksresultaten voor
de praktijk zullen hebben.

118 Wetenschap is een instrument in dienst .6081
van het beleid,

Faktor IX: Betrekkelijkheid van wetenschappeÜj''®

aktiviteit. (3.05%)

124 Observaties alleen maken nog geen weten- .5706
schap.

207 Een beroep op empirisch vastgestelde fei- -551®
ten is voor een agogische wetenschap zeer
wenselijk.

Faktor X: Agogiek als voor de agogische praktij!'

relevante theorie. (4.51%)

143 De onderwijskunde is een beschrijvende, .7372
vergelijkende en klassificerende weten-

140 Agogisch denken kan gedefinieerd worden


330

-ocr page 334-

Wetenschapsopvattingen van pedagogiek-docenten en -studenten

als een ordenen van aan agogische prak-
tijk ontleende gegevens en problemen.

PaktorXI: Eigen geaardheid van de menswetenschap-
Pen. (3.48%)

115 Aan elke wetenschappelijke methode lig- .8088
gen fundamentele vooronderstellingen
omtrent de natuur en omtrent psychologi-
sche processen ten grondslag.
163 Orthopedagogiek is in wezen de zorg voor .5491
kinderen in moeilijkheden.

De faktoren I, VII en XI zijn onderling gekor-
releerd (vgl. Tabel 2). In faktor XI gaat het om de
opvatting dat er een fundamenteel verschil be-
staat tussen de wetenschappen van de mens en de
natuurwetenschappen vanwege het subjekt zijn
Van het kenobjekt van de menswetenschappen.
Toegepast op de agogische wetenschappen blijkt
d't gezichtspunt samenhang te vertonen met de
opvatting dat de (ped)agogiek met name ten op-
zichte van de psychologie en sociologie een geheel
®'8en taak heeft te vervullen. Faktor VII voegt
hieraan toe het aspekt van de integratie van de
differentiaties naar objekt en methode binnen het
grote geheel van de pedagogiek. In deze drie
faktoren samen gaat het om een bepaling van de
plaats en het bestaansrecht van de (ped)agogiek
temidden van andere wetenschappen.

In de korrelaties van zowel VII als XI met
VIII komt het gezichtspunt van de (ped)ago-
giek ais praktische wetenschap tot uiting, waarbij
de gerichtheid op toepassingen een bijzondere
vorm aanneemt omdat het objekt van het
(ped)agogische handelen 'mede-subjekt' is. Deze
bijzondere vorm stelt ook speciale eisen ten
aanzien van de aard en de methoden van een
agogische wetenschap. De gerichtheid op aspek-
ten van menselijk gedrag houdt bijvoorbeeld in
dat mede het 'Verstehen' als methode van ken-
nisverwerving dient te worden gebruikt (zie
faktor VII).

In de faktoren V en II onderkennen we de
opvatting van de volstrekte eigengeaardheid
van het (ped)agogisch denken; de idee van
eenheid van theorie en praktijk, de idee dat
de empirische methode strijdig is met het
karakter van de (ped)agogiek als wetenschap. II
en V korreleren beide negatief met IV (maat-
schappijkritiek). Faktor X vertegenwoordigt het
gezichtspunt van een zekere distantie van de we-
tenschappelijke theorie ten opzichte van de prak-
tijk. Doel van (ped)agogisch wetenschappelijke
aktiviteit is theorievorming. Deze theorievorming
dient betrokken te zijn op en relevant te zijn voor
de praktijk van het (ped)agogische handelen.
Faktor X is positief gekorreleerd met de 'catho li-
city of outlook' van faktor III en faktor VII.


I

II

III

IV

V

VI

VII

VIII IX

X

.10

.21

.07

.11

-.38

.07

.01

.41

-.11

-.39

.06

.01

-.04

.26

-.07

.45

.39

.24

-.18

.26

.13

.24

.20

.11

.13

-.02

.01

.33

.06

-.15

.34

.12

-.32

-.05

-.12

-.17

.10

.10

.59

-.07

.20

-.05

.36

.28 .21

Al

.24

.49

.27

-.14

.17

.45

.36 -.00

.28

Tabel 2. Korrelaties tussen faktoren.
Faktor

II

III

rv

V

VI

VII
Vlli

IX

X

XI

331

-ocr page 335-

J. B. A. M. van Bergen en M. J. M. Voeten

Verschillen tussen afstudeerrichtingen (studenten)

Het tweede deel van onze probleemstelling was de
vraag naar overeenkomsten en verschillen in we-
tenschapsopvatting tussen studenten en docenten
en tussen studenten van verschillende afstudeer-
richtingen. Wat betreft het eerste deel van deze
vraag heeft het onderzoek niet tot een duidelijk
antwoord geleid (zie noot 6). De vraag of de af-
studeerrichtingen zich onderscheiden naar weten-
schapsopvatting werd uitsluitend beantwoord
op basis van de opvattingen van studenten. We
beperkten ons daarbij tot de afstudeerrichtingen
Algemene Pedagogiek, Onderwijskunde, Sociale
Pedagogiek en Orthopedagogiek (zie Tabel 1).
Als Indikator voor de wetenschapsopvatting van
een student werd genomen zijn profiel van scores
op de elf faktoren^. Doel van de analyse was nu
de afstudeerrichtingen van elkaar te onderschei-
den op basis van hun profielen van gemiddelde
faktorscores®. Tabel 3 geeft een overzicht van de
gemiddelde faktorscores per afstudeerrichting-


Tabel 3. Gemiddelden van de faktoren per afstudeerrichting *.

Faktor

Algemene
Pedagogiek

Onderwijskunde

Sociale
Pedagogiek

Orthopedagogiek

I

513.1

444.6

500.6

522.1

II

525.0

465.3

446.2

534.4

III

501.6

508.7

472.6

504.9

IV

463.2

513.8

566.5

485.9

V

503.4

507.0

466.6

514.8

VI

509.2

494.8

524.2

478.3

VII

549.1

457.8

441.5

510.6

VIII

506.7

477.0

483.2

518.3

IX

505.9

512.3 .

473.8

496.8

X

513.0

524.7

470.0

482.6

XI

505.2

490.2

487.6

504.8

* Voor de totale groep studenten is het gemiddelde
van elke faktor 500; de standaardafwijking is 100-

Nagegaan werd of de verschillen tussen de score-
profielen weergegeven in tabel 3 statistisch signi-
fikant zijn. Hoofddoel van de analyse was echter
de verschillen in wetenschapsopvatting tussen de
afstudeerrichtingen te maximaliseren door de
faktoren op een bepaalde manier te kombineren.
Dit komt neer op het konstrueren van een nieuwe
variabele - een zogenaamde discriminantvaria-
bele - die maximaal onderscheidt tussen de afstu-
deerrichtingen. Deze nieuwe variabele wordt ge-
vormd als die lineaire kombinatie van faktoren
die een maximale proportie van de verschillen in
wetenschapsopvatting tussen afstudeerrichtingen
verklaart. Men kan meerdere
discriminant-varia-
belen vormen die - in afnemende mate - verschil-
len tussen afstudeerrichtingen verklaren. Deze
verschillende discriminantvariabelén worden z"
gekonstrueerd dat de scores van de studenten op
alle discriminantvariabelen onderling niet korre-
leren. Omdat we met
vier afstudeerrichtingen te
maken hadden, konden hoogstens
drie discrimi'
nant-variabelen worden berekend.

De vraag naar de verschillen in wetenschapsop-
vatting tussen afstudeerrichtingen werd d»^®
beantwoord:


332

-ocr page 336-

Wetenschapsopvattingen van pedagogiek-docenten en -studenten

1- door na te gaan of de verschillen in gemiddel-
den op de faktoren statistisch signifikant wa-
ren;

2. en zo ja, door deze verschillen te beschrijven
met behulp van (hoogstens drie) nieuwe varia-
belen.

pe resultaten van de uitgevoerde analyse kunnen

in vijf punten worden samengevat:

1- Nagegaan werd of er verschillen tussen de af-
studeerrichtingen bestonden wat betreft de on-
derlinge korrelaties tussen de elf faktoren. Zoals
Voor een univariate vatiantie-analyse homoge-
niteit van varianties vereist is, zo moeten in een
multivariate variantie-analyse voor elke varia-
bele (hier: faktor) de varianties in de verschil-
lende groepen (afstudeerrichtingen) homo-
geen zijn. In het multivariate geval geldt dezelf-
de eis bovendien voor alle co-varianties tussen
de variabelen. Een toets voor gelijkheid van de
variantie-covariantiematrices® toonde aan dat
deze matrices op 5%-nivo onderling niet signi-
fikant afweken. Op grond daarvan werd ge-
konkludeerd dat aan bovengenoemde eis van
homogeniteit in voldoende mate was voldaan.

Vervolgens werd getoetst of de afstudeerrich-
tingen gelijke gemiddelden hadden (vgl. Tabel
3). Men kan dit voor iedere faktor afzonderlijk
Dagaan door een univariate variantie-analyse
(zie punt 3 en Tabel 4). Men kan deze vraag
ook multivariaat stellen: Zij n de vier kolommen
van gemiddelden uit Tabel 3 aan elkaar ge-
lijk? Geometrisch kunnen we ons de studenten
niet hun faktorscores voorstellen als punten in
een elf-dimensionele ruimte die door de fak-
toren wordt opgespannen. De vector van ge-
niiddelden van een bepaalde afstudeerrichting
(een kolom uit tabel 3) kunnen we ook als een
punt in deze zelfde ruimte voorstellen, n.1. als
<ie centroïde van de puntenwolk die alle stu-
^nten van die afstudeerrichting representeert,
^e vraag wordt dan of deze centroïden voor
de vier afstudeerrichtingen aan elkaar gelijk
zijn.

^e konklusie was dat de centroïden van de vier
afstudeerrichtingen statistisch signifikant van
elkaar afweken (zie Tabel 5, eerste regel) i".
Dit betekent dat de faktoren diskrimineren
tussen de afstudeerrichtingen. Het toebehoren
tot een bepaalde afstudeerrichting hangt dus
kennelijk op een of andere wijze samen met de
wetenschapsopvatting van de student.
De mogelijkheid bestaat dat de wetenschaps-
opvatting van een student mede bepalend is bij
zijn keuze van een afstudeerrichting. Het is ech-
ter ook mogelijk dat de wetenschapsopvatting
mede gevormd wordt door het volgen van een
bepaalde afstudeerrichting. Het een sluit overi-
gens het ander niet uit. Bovendien zijn nog an-
dere verklaringen mogelijk. Het uitgevoerde
onderzoek biedt in deze geen aanwijzingen.
De konklusie wordt tevens nog beperkt door
het feit dat het onderzoek uitsluitend op Nij-
meegse studenten betrekking heeft.
Dat een signifikant verschil in gemiddelden
werd aangetroffen zegt op zich nog weinig over
de sterkte van het verband tussen afstudeer-
richting en wetenschapsopvatting. Een indruk
van dit laatste kan men krijgen door te kijken
naar de verhouding van de variantie tussen af-
studeerrichtingen tot de totale variantie (Ta-
bel 5). Vastgesteld kon worden dat de verschil-
len in wetenschapsopvatting
binnen de afstu-
deerrichtingen groterzijndan de verschillen/i«-
sen de gemiddelden van de afstudeerrichtingen.

3. Per faktor werd een F-toets voor de gelijkheid
van de gemiddelden van de afstudeerrichtin-
gen uitgevoerd. De faktoren VII (Eenheid en
veelheid in de agogiek), IV (Maatschappijkri-
tische oriëntatie), II (Eenheid van theorie en
praktijk), I) Eigen taak van de agogiek) en in
mindere mate ook X (Agogiek als voor de
agogische praktijk relevante theorie) bleken
singifikant te diskrimineren tussen de afstu-
deerrichtingen (zie Tabel 4).

De konceptie van de 'klassieke' alles overkoe-
pelende agogische wetenschap (VII) vond de
meeste aanhang bij Algemene Pedagogiek en
de duidelijkste afwijzing bij Sociale Pedagogiek
Het gemiddelde van Orthopedagogiek op deze
faktor kwam het meest overeen met dat van
Algemene Pedagogiek, terwijl Onderwijskunde


333

-ocr page 337-

J. B. A. M. van Bergen en M. J. M. Voeten

* dfi = 3 en dh = 197 bij alle faktoren.

verwant bleek met Sociale Pedagogiek. Ook de
faktoren IV, II en I diskrimineerden tussen
Algemene Pedagogiek en Orthopedagogiek
enerzijds en Onderwijskunde en Sociale Peda-
gogiek anderzijds. Faktor IV plaatst Sociale
Pedagogiek met een meer positieve attitude ten
aanzien van maatschappijkritiek tegenover
Algemene Pedagogiek met een minder posi-
tieve attitude. Sociale Pedagogiek en Orthope-
dagogiek staan tegenover elkaar wat betreft
de opvatting ten aanzien van de eenheid van
theorie en praktijk (faktor II). De opvattingen
ten aanzien van de eigen taak van de agogiek
(faktor I) plaatsen vooral Onderwijskunde met
relatief hoge scores tegenover de andere af-
studeerrichtingen en met name tegenover
Orthopedagogiek. Faktor X (Agogiek als voor
de agogische praktijk relevante theorie) ten-
slotte onderscheidt Algemene Pedagogiek en
Onderwijskunde (met hogere gemiddelden)
van Sociale Pedagogiek en Orthopedagogiek.

Van de elf faktoren die werden gevonden op
basis van verschillen tussen individuele stu-
denten, bleken er dus vijf te zijn waarop ver-
schillen tussen gemiddelden van afstudeerrich-
tingen bestonden. Dit geeft enige nadere kon-
kretisering van het in punt 2 gestelde. Een na-
deel van deze beschrijving is echter dat elke
faktor afzonderlijk los van andere in beschou-
wing werd genomen, terwijl er toch korrelaties
bestaan tussen de faktoren (zie Tabel 2).

Tabel 4. Resultaten van de variantie-analyse per faktor *

Faktor

F

P

I

Eigen taak van de agogiek

5.89

<0.01

II

Eenheid van theorie en praktijk in de agogiek

9.84

<0.001

III

Noodzaak van een brede wetenschappelijke instelling

1.07

IV

Maatschappijkritische oriëntatie

10.49

<0.001

V

De agogiek als een autonome wetenschap

1.92

VI

Verhouding van empirische en wijsgerige benadering

1.80

VII

Eenheid en veelheid in de agogiek

15.01

<0.001

VIII

Praktijkgerichtheid

1.77

IX

Betrekkelijkheid van wetenschappelijke aktiviteit

1.14

X

Agogiek als voor de agogische praktijk relevante theorie

3.03

<0.05

XI

De eigen geaardheid van de menswetenschappen

0.41

In punt 5 worden dimensies in de verschillen
tussen afstudeerrichtingen besproken (dis-
kriminantvariabelen) - zoals we eerder door
middel van faktoranalyse dimensies op basis
van verschillen tussen individuele studenten
aan de orde stelden. Vooraf zal echter de vraag
beantwoord worden hoeveel diskriminantva-
riabelen (lineaire kombinaties van de faktoren)
op statistisch signifikante wijze onderscheiden
tussen de afstudeerrichtingen.

4. Zoals eerder opgemerkt kunnen de verschilled
in wetenschapsopvatting tussen de afstudeer-
richtingen beschreven worden in termen van
maximaal drie diskriminantvariabelen. fe
diskriminantvariabelen bepalen samen een dis-
kriminantniimte waarin elke student een
plaats heeft middels zijn scores op de dis-
kriminantvariabelen. De onder punt 2 gC'
noemde toets kan beschreven worden als een
toets voor de gelijkheid van de gemiddelden
van de afstudeerrichtingen op de eerste diskri'
minantvariabele. Als men nu de invloed van


334

-ocr page 338-

Wetenschapsopvattingen van pedagogiek-docenten en -studenten

Tabel 5. Toets voor gelijkheid van groepsgemiddelden in de successievelijk gereduceerde diskriminantruimte

tussen/totaal
ratio

dimensies

toets"

df

X2 = 125.415
F ■= 2.46
F = 1.93

33 <0.001

dfi = 20, df2 = 376 <0.001

dfi = 9, df2 = 189 <0.05

1.2.3
2,3
3

0.3332
0.1465
0.0838


* Voor de toetsing van de eerste diskriminantvariabele moest een chi-kwadraatbenadering worden ge-
bruikt. In de beide andere gevallen kon een exakte F-toets worden toegepast.

deze eerste diskriminantvariabele elimineert,
dan resteert een tweedimensionele diskrimi-
nantruimte. Men kan dan toetsen of de tweede
diskriminantvariabele signifikant diskrimineert
tussen de afstudeerrichtingen. Dit kan men
herhalen voor de derde diskriminantvariabele.
Tabel 5 laat zien dat alle diskriminantvaria-
belen op 5%-nivo statistisch signifikant diskri-
mineren tussen de afstudeerrichtingen.
Voor de eerste diskriminantvariabele kon 33%
van de variantie worden toegeschreven aan
verschillen tussen de afstudeerrichtingen. Deze
dimensie onderscheidt Sociale Pedagogiek en
Onderwijskunde van Orthopedagogiek en
Algemene Pedagogiek. De tweede diskrimi-
nantvariabele bindt - na eliminatie van de
eerste - nog 15% van de variantie. De onder-
scheiding is nu tussen Sociale Pedagogiek en

Orthopedagogiek enerzijds en Algemene Pe-
dagogiek en Onderwijskunde anderzijds. De
derde diskriminantvariabele laten we in deze
kontckst verder buiten beschouwing.

5. De twee diskriminantvariabelen kunnen wor-
den opgevat als dimensies waarop verschillen
in opvatting bestaan tussen de afstudeerrich-
tingen zoals de elf faktoren eerder konden
worden opgevat als dimensies of gezichtspun-
ten ten aanzien waarvan verschillen in opvat-
ting bestaan tussen individuele studenten. Ge-
tracht werd de diskriminantvariabelen te inter-
preteren op basis van de korrelaties van de
faktoren met deze diskriminantvariabelen, ter-
wijl ook de korrelaties van de oorspronkelijke
uitspraken met de diskriminantvariabelen in
de beschouwing werden betrokken.


Tabel 6. Korrelaties van de faktoren met de diskriminantvariabelen.
^Ictor Diskriminantvariabele

Eigen taak van de agogiek

Eenheid van theorie en praktijk

Noodzaak van een brede wetenschappelijke instelling

Maatschappijkritische oriëntatie

Agogiek als autonome wetenschap

Wijsgerige en empirische benadering

Eenheid en veelheid in de agogiek

Praktijkgerichtheid

Betrekkelijkheid van wetenschappelijke aktiviteit
Agogiek als voor de agogische praktijk relevante theorie
Eigen geaardheid van de menswetenschappen

I

II

-0.27

0.53

-0.53

0.12

-0.10

-0.18

0.54

0.29

-0.16

-0.15

0.08

0.00

-0.66

-0.08

-0.20

0.18

-0.09

-0.26

-0.07

-0.50

-0.11

-0.03

I

II

III

IV

V
Vi
VII
Vlli

IX

X
Xi

335

-ocr page 339-

J. B. A. M. van Bergen en M. J. M. Voeten

De faktoren VII (Eenheid en veelheid in de
agogiek) en II (Eenheid van theorie en prak-
tijk) bleken negatief te korreleren met de eer-
ste diskriminantvariabele, terwijl faktor IV
(Maatschappijkritische oriëntatie) een posi-
tieve korrelatie had met deze eerste diskrimi-
nantvariabele (vgl. Tabel 6). Gekonkludeerd
werd dat deze eerste diskriminantvariabele
de wenselijkheid van een 'kritische' (ped)ago-
giek plaatst tegenover de wenselijkheid van de
'klassieke' konceptie van een (ped)agogische
wetenschap. Met de tweede diskriminantva-
riabele zijn vooral de faktoren I (Eigen taak
van de agogiek) en X (Agogiek als voor de
agogische praktijk relevante theorie) gekorre-
leerd. Faktor I korreleert positief en faktor X
negatief. Gekonkludeerd werd dat hier het
meer benadrukken van de eigen identiteit van
de agogiek geplaatst werd tegenover de wen-
selijkheid van een interdisciplinaire benade-
ring.

De studenten Orthopedagogiek en de studen-
ten Algemene Pedagogiek bleken qua weten-
schapsopvatting het meest op elkaar te lijken.
De grootste verschillen bleken te bestaan tus-
sen de studenten Algemene Pedagogiek en de
studenten Sociale Pedagogiek (vgl. Figuur 1).
Men kan het zo voorstellen dat de beide dis-
kriminantvariabelen een twee-dimensionele
ruimte opspannen. De studenten kan men dan
representeren als punten in deze ruimte. De
coördinaten van deze punten zijn de scores
van de studenten op de beide diskriminant-
variabelen. Figuur 1 geeft deze tweedimensio-
nele diskriminantruimte weer. Daarbij werden
niet alle individuele studenten ingetekend,
maar uitsluitend de centroïden van de afstu-
deerrichtingen. Dat zijn dus de punten waar-
van de coördinaten gelijk zijn aan de gemiddel-
den van de afstudeerrichtingen op beide dis-
kriminantvariabelen. Deze figuur illustreert
op welke wijze men qua wetenschapsopvatting
kan diskrimineren tussen de afstudeerrichtin-
gen.

Als in deze figuur ook de individuele studen-
ten zouden worden ingetekend dan zou blijken
dat er aanzienlijke 'overlappingen' bestaan

tussen de afstudeerrichtingen. Het is dus be-
slist niet zo dat alle studenten van een bepaal-
de afstudeerrichting in hetzelfde quadrant van
de figuur geplaatst kunnen worden.

Clusters van respondenten

In bovenstaande analyse werd uitgegaan van een
bestaande indeling van de studentengroep, na-
melijk naar afstudeerrichting. Deze indeling
bleek enigermate samen te hangen met de weten-
schapsopvatting. Daarnaast werd de vraag ge-
steld of de groep respondenten (docenten zowel
als studenten) ingedeeld zou kunnen worden in
een (klein) aantal homogene groepen op basis
van de antwoorden op de uitspraken. Met be-
hulp van iteratieve clusteranalyse op gedichoto-
miseerde ruwe scores werden bij een overeen-
komstindex van .25 twee betrekkelijk grote clus-
ters gevonden die samen ongeveer de helft van de
studenten en 25 van de 34 docenten vertegen-
woordigen.

Het eerste cluster bestaande uit 86 responden-
ten (38% van de docenten, 36% van de studenten)
was duidelijk bipolair van aard. Gekonkludeerd
werd dat dit eerste cluster vooral betrekking heeft
op de 'klassieke' vraag naar het eigen, autonome
karakter van de pedagogiek. Met een afwijzing
van het 'autonome pedagogische denken' blijW
verbonden een toewending tot een empirische
wetenschapsbeoefening en een zich open stellen
voor samenwerking met andere sociale weten-
schappen, terwijl tevens ruimte gelaten wordt
voor een wijsgerig-maatschappijkritische bezin-
ning. De docenten in dit cluster zijn het overwe-
gend oneens met de 'oude' 'autonome' pedago-
giek, terwijl bij de studenten een vrij belangrijke
groep (vooral uit Orthopedagogiek en Algemene
Pedagogiek) aan te treffen is die meer in de rich'
ting van deze 'oude' geesteswetenschappelijk'
pedagogiek neigt.

Het tweede cluster bestaande uit 46 responden-
ten (17% van de studenten, 35% van de docenten)
bleek vooral te maken te hebben met een afwij-
zing van een 'kritische' (ped)agogiek en met o®
opvatting dat de (ped)agogiek als een strikt em;
pirische wetenschap te beschouwen is waarbjJ
een speciale nadruk gelegd wordt op de noodzaak


336

-ocr page 340-

Wetenschapsopvattingen van pedagogiek-docenten en -studenten

.maatschappijkritische orientatie'

X Sociale Pedagogiek

1.0

0.8

X Onderwijskunde

0.6

0.4

a

O

O,
&

•s

VI

a

<D
<U

O

C
g

ra

O

0.2

<a
TS

>

n
C

O

00

-0.4

•0.2

-0.6

0.2

0.4

0.6

-0.2

X Orthopedagogiek

-0.4

-0.6

Algemene X
Pedagogiek

-0.8

-1.0

„klassieke pedagogiek"

^'S. 1: Centroïden van de afstudeerrichtingen in de twee-dimensionele discriminantruimte (de
oorsprong van de ruimte is de algemene centroïd).

337

-ocr page 341-

J. B. A. M. van Bergen en M. J. M. Voeten

van theorievorming. Van de 46 respondenten in
dit cluster hebben er 8 een negatieve en 38 een
positieve lading, zodat we bij de interpretatie van
dit cluster kunnen volstaan met bovenstaande
weergave van de opvatting van de positief laden-
de respondenten.

Mogelijk is de hier geschetste situatie karakte-
ristiek voor de situatie in de (ped)agogiek:

1. Als centrale vraagstukken komen naar voren:

- het streven van de (oude) (ped)agogiek naar
een verregaande mate van autonomie;

- het waardenvraagstuk;

en met deze beide samenhangend:

- de relatie van de (ped)agogiek tot met name
psychologie en sociologie;

- de plaats van het empirisch onderzoek in de
(pedagogiek;

- de gerichtheid op praktische toepassing
versus de gerichtheid op theorievorming.

2. Wat men afwijst komt duidelijker tot uiting
dan wat men voorstaat.

Samenvatting en conclusies

Zoals eerder werd gesteld was het belangrijkste
doel van dit onderzoek het ontdekken van ge-
zichtspunten met betrekking tot dé (ped)agogiek
als wetenschap. Deze gezichtspunten zouden rele-
vant kunnen zijn in het kader van de beoordeling
van doelstellingen voor een universitaire (ped)a-
gogiekopleiding. De bedoelde gezichtspunten
werden vastgesteld door dimensies op te sporen
met behulp waarvan volgens het model van de
faktoranalyse de antwoorden van studenten op
een aantal uitspraken kunnen worden verklaard.
Zo werden elf dimensies gevonden (na scheve
rotatie) die samen echter slechts 42% van de
totale variantie verklaarden. Deze faktoren kun-
op basis van hun interkorrelaties als volgt worden

gegroepeerd^^;

1. De plaats van de (ped)agogiek ten opzichte
van andere wetenschappen (faktor XI, VII, I
en VIII):

- menswetenschap

- eenheid van de pedagogiek

- eigen taak in vergelijking met andere disci-
plines

- gerichtheid op praktische toepassingen.

2. 'Autonoom pedagogisch denken'^^ versus een

'maatschappijkritische oriëntatie' (faktor V,

II en VII versus IV).

3. (Ped)agogiekbeoefening als empirische theo-
rievorming (faktor III, X en IX);

- wetenschappelijke houding

- streven naar voor de agogische praktijk re-
levante theorievorming

- betrekkelijkheid van wetenschappelijke ak-
tiviteit.

De bij de studentengroep gevonden faktor-
struktuur kon niet duidelijk teruggevonden wor-
den bij de docenten. Het vermoeden bestaat dat de
in de vragenlijst opgenomen uitspraken bij stu-
denten en docenten tot verschillendsoortige inter-
pretaties hebben geleid. Men kan echter nog ver-
der gaan en de mogelijkheid opperen van meer-
dere stelsels van dimensies die elk karakteristiek
zijn voor een bepaalde groep studenten en/of
docenten. Bij de gehanteerde dataverzamelings-
en analyseprocedure werd gezocht naar dimensies
onder de aanname dat de relatie tussen uitspra-
ken en dimensies konstant zou zijn voor alle
respondenten. De gevonden faktoroplossing kan
beschouwd worden als een faktoroplossing voor
de gemiddelde student. De systematische ver-
schillen tussen studenten worden geacht ade-
kwaat beschreven te kunnen worden in termen
van de faktorscores van de studenten. De moge-
lijkheid bestaat echter dat de gevonden faktor-
oplossing representatief is voor slechts een klein
deel van de onderzochte studenten. Misschien
moet gedacht worden aan meerdere gezichts-
punten met betrekking tot de wijze waarop
spraken samenhangen met dimensies^'*. In dat
geval wordt elk gezichtspunt gerepresenteerd door
een bepaalde multidimensionele ruimte waarin
de uitspraken een plaats hebben. De uitspraken
worden verschillend geïnterpreteerd alnaarge-
lang het gezichtspunt dat door een bepaalde res-
pondent wordt gehanteerd. Respondenten met
eenzelfde gezichtspunt kunnen dan nog systema*


338

-ocr page 342-

Wetenschapsopvattingen van pedagogiek-docenten en -studenten

tisch van elkaar verschillen door verschillende
gewichten toe te kennen aan de voor dat gezichts-
punt relevante dimensies.

Op de voor de studentengroep gevonden di-
mensies bleken systematische verschillen te be-
staan tussen vier afstudeerrichtingen. Deze ver-
schillen in wetenschapsopvatting konden wor-
den beschreven in termen van twee diskriminant-
dimensies:

1- de traditionele geesteswetenschappelijke pe-
dagogiek versus een maatschappijkritische
oriëntatie

2- het benadrukken van de eigen aard van de
(ped)agogiek versus de opvatting van de
(methodologische) eenheid van alle weten-
schap.

I^e vergelijking tussen afstudeerrichtingen werd
uitgevoerd op faktorscores, niet op ruwe scores.
Dit heeft als voordeel dat waarschijnlijk heel
Wat 'ruis' uit de data werd verwijderd.

Gekonkludeerd kon worden dat vrij aanzien-
lijke verschillen in wetenschapsopvatting bestaan
tussen de afstudeerrichtingen. De verschillen
binnen afstudeerrichtingen bleken evenwel groter
dan de verschillen
tussen afstudeerrichtingen.
E)it beeld werd bevestigd door de clusteranalyse.
Daarbij bleken tevens verschillen in wetenschaps-
opvatting (althans verschillende interpretaties
Van de voorgelegde uitspraken) te bestaan tussen
studenten en docenten".

Noten:

E>it onderzoek werd voorbereid en uitgevoerd in
het kader van een stage aan het Instituut voor
Onderzoek van het Wetenschappelijk Onderwijs
(I.O.W.0.) te Nijmegen.

Het onderzoek werd begeleid door Dr. J. F. M. C.
Aarts, Drs. B. Th. Brus, Drs. J. J. R. M. Gorten
en Drs. J. J. W. M. Wagemakers.
Voor de computerverwerking werden de auteurs
bijgestaan door Dhr. A. T. M. Horsten.

Het onderzoek werd gerapporteerd in de vorm
van een doktoraalskriptie: J. van Bergen en M.

Voeten, Wetenschapsopvattingen van pedagogiek-
docenten en -studenten.
Nijmegen: Instituut
voor Onderzoek van het Wetenschappelijk On-
derwijs, 1971.

3. Kemenade, J. A. van, en Wijngaards, A. H. M.,
Doelopvattingen van sociologie-docenten. Een
pilotstudy.
Nijmegen: Instituut voor Toegepaste
Sociologie, 1969.

Meuwese, W.: Een onderzoek naar de mogelijk-
heid onderijwsdoelstellingen te specificeren, in:
R. R. Gras en R. A. P. Tielman (red.),
Onderzoek
van wetenschappelijk onderwijs. Congresboek twee-
de nationaal congres.
Utrecht, 1968.

4. Kruit, A.: De waarneming van maatschappijwe-
tenschappen door studenten aan een T.H.
(stage-
verslag.) Technische Hogeschool, Groep Onder-
wijsresearch, Eindhoven 1968.

5. Gebruik werd gemaakt van het Algemeen Pro-
gramma Faktoranalyse (E. Roskam en A. Hor-
sten) van het Psychologisch Laboratorium van
de Katholieke Universiteit. Uitgevoerd werd een
principale componentenanalyse waarbij als kri-
terium voor het aantal faktoren werd gesteld dat

de verklaarde varianüe niet groter mocht zyn dan
de som van de gekwadrateerde multipele korre-
laties van elke variabele met alle overige variabe-
len.

6. Een vergelijking van de faktorstruktuur voor do-
centen met die voor studenten door middel van
procrustesrotatie leidde tot de (voorlopige) kon-
klusie dat de docenten niet dezelfde gezichtspun-
ten hadden gehanteerd als de studenten.
Daarby werd gebruik gemaakt van het program-
ma ROTA 03 van E. Roskam en H. Borgers
(Psychologisch Laboratorium, Nymegen).

7. Faktorscores werden bepaald volgens de regres-
siemethode met behulp van het Algemeen Pro-
gramma Faktoranalyse van E. Roskam en A.
Horsten.

8. Gebruik werd gemaakt van het programma
MULTAN van E. Roskam (Psychologisch Labo-
ratorium, Nijmegen).

9. Donald F. Morrison, Multivariate Statistical
methods.
New York 1967, p. 152-153.

10. Gebruik werd gemaakt van drie verschillende
toetsingskriteria: Wilks' 'likelihood ratio' toets,
Roy's 'largest root criterion' en Hotellings' 'tracé
criterion' (vgl. Morrison, o.e.). Al deze toetsen


339

-ocr page 343-

J. B. A. M. van Bergen en M. J. M. Voeten

bleken tot dezelfde konklusie te leiden. Tabel 5
geeft de resultaten van Wilks' toets.

11. A. H. Boon van Ostade, De iteratieve cluster-
analyse. Een klassifikatiemethode voor psycholo-
gische data.
Nijmegen 1969.

12. Deze groepering geeft de resultaten weer van een
principale komponentenanalyse op de korrelaties
tussen de faktoren.

13. Het begrip 'autonoom pedagogisch denken' heb-
ben we ontleend aan: B. Th. Brus,
Didaktiek naar
menselijke maat,
's-Hertogenbosch 1967.

14. Vgl. Ledyard R. Tucker and Samuel Messick,
An individual differences model for multidimen-
sional scaling,
Psychometrika 28 (1963), 333-367.

15. De vergelijking van de opvattingen van docenten
met die van studenten werd niet verder uitge-
werkt.

Curricula vitae

Drs. J. B. A. M. vanBergen{\9Z9). Pedagogiekstudie
te Nijmegen, (specialisatie onderzoeksmethoden).
Werkzaam geweest als medewerker aan het Instituut
voor Onderwijskunde van de K.U. te Nijmegen.
Thans medewerker aan het Schoolpedagogisch Cen-
trum 'Oostelijke Mijnstreek' c.a. te Heerlen.

Publiceerde op het gebied van onderwijsevaluatie
en studietoetsen (samen met M. J. M. Voeten en B.
Th. Brus).

Drs. M. J. M. Voeten (1942) Pedagogiekstudie te Nij-
megen (specialisatie onderzoeksmethoden). Thans als
onderzoeksmedewerker verbonden aan het Instituut
voor Onderwijskunde der K.U. te Nijmegen.

Publiceerde op het gebied van onderwijsevaluatie
en studietoetsen (samen met J. B. A. M. van Bergen
en samen met B. Th. Brus).


340

-ocr page 344-

1- Inleiding en probleemstelling

Tot de kernproblemen van de didactiek van het
vreemde-talenonderwijs behoort van oudsher de
vraag
wanneer en hoe de leerlingen tot theore-
tische reflexie op de taal moeten worden gebracht.
I^eze vraagstelling hangt samen met het feit dat
gegeven de beperkte tijd de leraar het onderwijs-
leerproces zo efficiënt mogelijk tracht te organi-
seren. Hij streeft er daarom naar
inzicht in taal-
structuren
langs systematische weg tot stand te
brengen. De eerste vraag die daarbij rijst is van
Welke aard deze inzichten moeten zijn, en de
tweede vraag luidt wat de meest optimale weg is
om de gewenste inzichten te bewerkstelligen.

Zoals bekend is het z.g. grammatica-onderricht
'n de loop van de geschiedenis van het vreemde-
talenonderwijs een onderwerp van voortdurende
discussie. Hedentendage is men het er in het
algemeen wel over eens dat het noodzakelijk is
Vanaf een zekere fase het inzichtelijk leren meer
te bevorderen. De ervaring die is opgedaan met
de audio-visuele en audio-linguale methoden
heeft geleerd dat men met op behavioristische
'eertheorieën gebaseerde onderwijs-leervormen
niet ver komt. In de moderne didactiek tekent
^ieh een duidelijke trend af om gedurende een
•hortere of langere periode in het aanvangsonder-
^ijs nog geen grammatica-onderwijs te geven,
niaar om
na deze propedeutische fase de taalbe-
schouwing meer centraal te stellen.

pe motivering voor de hier geschetste organi-
satievorm van het onderwijsleerproces is, dat men
het verleden ongunstige ervaringen heeft op-
gedaan met een te vroege introductie van taal-
heorie bij jonge leerlingen^. Het bleek dat veel
eerlingen daardoor bij het mondeling produktief

^®öagogischb studiën 1q72 (49) 341-356
taalgebruik gingen 'construeren'. Hierdoor kwa-
men zij in het algemeen onvoldoende tot vlot
taalgebruik. De reactie die volgde was zoals
steeds extreem. Door het taalmateriaal op een
bepaalde wijze te ordenen, aan te bieden en te
laten oefenen probeerde men het grammatica-
onderricht zoveel mogelijk uit het vreemde talen-
onderwijs te weren. De audio-visuele en audio-
linguale methoden verbreidden zich snel.

In het aanvangsonderwijs gaven deze metho-
den nog wel aanleiding tot acceptabele resultaten.
Maar met het voortschrijden van het onderwijs-
leerproces bleek dat grote aantallen leerlingen
onvoldoende in staat waren de reeds verworven
taalvaardigheden te generaliseren naar nieuwe
gebruiksgevallen. Vandaar dat men tegenwoor-
dig opnieuw pleidooien hoort om de taaltheorie
weer een plaats te geven in het vreemde-talen
onderwijs.

Met de vraag naar taaltheorie is in de didac-
tiek voor de zoveelste maal een discussie ont-
staan omtrent de vraag welke taalkundige theo-
rie voor het gegeven doel de meest bruikbare is.
Daarnaast neemt ook het aantal didactici toe
voor wie elke taalkundige theorie als zodanig
'verdacht' blijft. Steeds meer onderzoekers gaan
twijfelen aan het nut van een 'toegepaste taal-
kunde' die zich uitsluitend oriënteert aan een
'theoretische' taalwetenschap. Voorlopig voltrekt
zich deze discussie nog voornamelijk onder taal-
kundigen, maar inmiddels hebben zich onder de
opposanten ook enige psychologen geschaard
(Belyayev 1963; Carrolll 1965; Van Parreren
1972; Titone 1971). De meest rechtstreekse aan-
val is gedaan door Titone (1971). Zijn stelling is
dat gegevens uit een wetenschappelijke gramma-
tica niet als zodanig bruikbaar zijn voor het

341

Grammatica onderwijs in een introductiecursus Engels
voor 10-12 jarigen^

E. Bol en J. A. M. Carpay

Psychologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit Utrecht


-ocr page 345-

E. Bol en J. A. M. Carpay

onderwijzen van een vreemde taal aan tien- tot
twaalfjarigen. Als argument daarvoor voert
Titone aan, dat kinderen uit deze leeftijdsgroepen
in het algemeen nog niet geleerd hebben op een
dergelijk hoog abstract niveau te functioneren.2
Vaak wordt daarom een andere oplossing
aanbevolen. Men zou kunnen afzien van het
onderwijzen van een
expliciete grammatica,
maar in het aangeboden materiaal een
impliciete
grammatica inbouwen. In de leergang worden
daartoe bepaalde taalstructuren systematisch
tegenover elkaar gesteld, maar er wordt nergens
aangestuurd op explicitering van deze structuren
door de docent. De bedoeling van deze proce-
dure is, dat de tien- ä twaalfjarigen
spontaan,
d.w.z. zelfstandig de gewenste inzichten in . de
betreffende taalstructuren ontwikkelen. Om dit
ontdekkingsproces te bevorderen moet de leer-
stof dus op een bepaalde wijze geordend worden.
Deze ordening zou zodanig moeten zijn, dat
de eisen die het materiaal aan de cognitieve
activiteit van de leerlingen stelt, realistisch zijn,
d.w.z. in overeenstemming met wat daaromtrent
ontwikkelingspsychologisch te verwachten valt.
Maar in de regel laat men zich alleen leiden door
linguistische criteria. Stilzwijgend neemt men aan
dat hetgeen doorzichtig is voor een professionele
taalbeschouwer ook geen problemen geeft aan
tien- tot twaalfjarige leerlingen.

Daardoor heeft het op impliciete grammatica
gebaseerde aanvangsonderwijs in de praktijk
ook vaak tot teleurstellingen geleid. Om een
goed functionerende 'propedeutische fase' zon-
der expliciet grammatica-onderwijs te ontwerpen,
is het noodzakelijk dat allereerst in empirisch
onderzoek wordt aagegaan:
a. of alle leerlingen wel spontaan overgaan tot

(de gewenste vorm van) taalreflexie, en
b) tot welke inzichten de leerlingen zelfstandig
kunnen komen.

Een voorlopig antwoord op de eerste vraag
zou gezocht kunnen worden in onderzoeksgege-
vens betreffende de verwerving van de moeder-
taal. Uit dit onderzoek blijkt nl. dat zelfs zeer
jonge kinderen in staat zijn allerlei gebruiksregels
van de moedertaal naar nieuw materiaal te gene-
raliseren (Berko 1958; Cazden 1968; Chomsky
1969). Deze en dergelijke onderzoeksresultaten
maken het waarschijnlijk dat uitsluitend
in en
door de omgang met de taal
een zeker inzicht
verworven kan worden in bepaalde bouwprin-
cipes van de taaP. Hiermee is uiteraard nog niet
de vraag beantwoord hoe het taalmateriaal van
een vreemde taal voor het onderwijs op school
geordend moet worden, om de leerlingen tot de
gewenste vormen van taalreflexie te brengen.

Op de tweede vraag is het nog moeilijker een
antwoord te geven. Immers welke inzichten de
leerlingen zelfstandig kunnen verwerven bij het
leren van een vreemde taal in een schoolsituatie
kan alleen vastgesteld worden in systematisch
gecontroleerd onderzoek. Dergelijk onderzoek
is nog vrijwel niet verricht.

2. Doel van het onderzoek

In de periode 1968-1971 is door het Psycholo-
gisch Laboratorium in samenwerking met het
Instituut voor toegepaste taalkunde van de
Rijksuniversiteit te Utrecht onderzoek verricht
met betrekking tot de hierboven gestelde vragen.
Dit onderzoek vond plaats in het kader van een
project dat ten doel heeft het organiseren van een
cursus Engels in de vijfde en zesde klas van de
Nederlandse basisschooH. In het hier te beschrij-
ven onderzoek stonden twee doelstellingen cen-
traal:

1. onderzoek naar de vraag in hoeverre tien tot
twaalfjarige leerlingen in staat zijn in en door
de omgang met het Engels zelfstandig gram-
maticale structuren te expliciteren,

2. het ontwikkelen en beproeven van een instru-
mentarium om de eerste vraag onderzoekbaar
te maken.

2.1. Doelstelling 1

Teneinde een conditie te creëren waarin de ge*
stelde vraag onderzocht kan worden hebben we
gekozen voor een organisatievorm van het
onderwij s-leerproces waarbij wordt gewerkt met
een impliciete grammatica. De gebruikte leergang
is
English for Today (Weber, Denninghaus,
Piepho 1965). Bij deze cursus hebben we een


342

-ocr page 346-

Grammatica onderwijs in een introductiecursus Engels voor 10-12-jarigen

uitvoerige lerarenhandleiding ontwikkeld voor
de z.g.
Introductory Course en een deel van de
Main Course. In deze handleiding (door ons
'draaiboek' genoemd) hebben we de leerstof-
J^euze en de leerstofordening van
English for
Today zoveel mogelijk gehandhaafd, maar de
handelingen die door de docent en die door de
leerlingen aan het materiaal verricht moeten
Worden zijn door ons zorgvuldig geanalyseerd
en vervolgens geprogrammeerd.
Wij kozen voor deze werkwijze om
de proefklassen vergelijkbaar te maken,
'trial and error' in de diverse leerprocessen
zoveel mogelijk binnen de perken te houden,
de automatisering van het taalgebruik van de
leerlingen op gecontroleerde wijze te kunnen
bewerkstelligen. Te snelle automatisering
kan nl. het generaliseren van grammaticale
structuren naar nieuwe gebruiksgevallen in
gevaar brengen. (Hierbij baseren wij ons op
de leer- en onderwijstheorie van Gal'perin;
zie Van Parreren en Carpay 1972).
Bovenstaande principes zijn toegepast op de
gehele
Introductory Course. Deze is door ons
dus gebruikt voor de propedeutische fase waarin
'^og geen expliciete grammatica wordt ingevoerd®.

2-2. Doelstelling 2

Een probleem bij ons onderzoek was geschikte
technieken te vinden om te kunnen bepalen welke
structuren de leeriingen zich hebben eigenge-
"^aakt op de verschillende tijdstippen in het
°pderwijs-leerproces. Ongeschikt zijn bijv. tech-
"^'eken waarbij de leerlingen rechtstreeks wordt
gevraagd naar de door hen gehanteerde structu-
'■cn. De nadelen hiervan zijn de volgende:

de taak waarvoor men de lecriing stelt is te
abstract,

• de mogelijkheid bestaat dat de leerling door
het stellen van de vragen tot nieuwe inzichten
^ komt en hierover mededeling doet,

®en interfereert met de methode van een
^Pliciete grammatica.
Meer vruchtbaar lijken ons technieken waarbij
en uitgaat van fouten in de door de leeriingen
S®'everde prestaties. Echter niet alle gemaakte

fouten zijn hiertoe bruikbaar. Immers indien men
uit de gemaakte fouten tracht af te leiden welke
handelingsstructuren aan de prestatie ten grond-
slag liggen, dient men 'toevallige' fouten (= ver-
gissingen) zoveel mogelijk uit te sluiten. Daarom
hebben we in ons onderzoek het taalgebruik van
de leerlingen in de klas regelmatig laten obser-
veren. Uit deze observaties bleek dat het mogelijk
was een inventaris op te stellen van fouten die
systematisch werden gemaakt. Hieronder ver-
staan we fouten die gedurende een zekere fase
in de cursus door meerdere leerlingen regelmatig
gemaakt worden. Op grond van deze inventaris
van fouten hebben we vervolgens
toetsen opge-
steld. Met behulp van deze toetsen wordt de
beheersing van de betrokken grammaticale
structuren systematisch onderzocht.

We hebben de verwachting dat we met behulp
van deze techniek op het spoor kunnen komen
van de
psychologische mechanismen die aan de
prestaties ten grondslag liggen. Een nadeel van
deze techniek blijft echter dat de onderzochte
prestaties geleverd moeten worden in een toets-
situatie. Het is op dit moment nog onvoldoende
duidelijk in hoeverre deze situatie het gedrag van
de leerlingen specifiek beïnvloedt.

We hebben daarom naast de toetsen ook nog
een
vraaggesprek gearrangeerd tussen een native
speaker
van het Engels en een beperkt aantal
leerlingen uit de onderzochte proefklassen. Om-
dat in een dergelijke situatie de taal primair
communicatief door de leerlingen gebruikt
wordt, mag verwacht worden dat men een volle-
diger indruk krijgt van het functioneren van de
leerresultaten dan bij het uitsluitend gebruik van
toetsen.

3. Didactische procedures in de proefklassen

In onze proefklassen (gemiddeld 30-35 leer-
lingen, heterogeen samengesteld) geven onder-
wijzers van de basisschool Engels aan de hand
van een door ons bij de leergang
English for
Today
ontwikkeld 'draaiboek'. In dit draai-
boek zijn voor de propedeutische fase onder
meer de volgende didactische principes verwerkt,
a. Er wordt geen expliciete grammatica gegeven.


343

-ocr page 347-

E. Bol en J. A. M. Carpay

Er worden wel structuren tegenover elkaar
gesteld (impliciete grammatica). Dit laatste
geschiedt zowel mondeling (structuuroefe-
ningen) als schriftelijk. De schriftelijke oefe-
ningen bestaan uit het samenstellen van zin-
nen met behulp van woordkaartjes; klassi-
kaal op het viltbord; individueel met kleine
kaartjes door iedere leerling op de z.g.
senten-
ce-maker
(Mackay and Thompson 1970).

b. Bij de explicitatie wordt steeds getracht (voor-
zover mogelijk) het gebruik van de moeder-
taal als hulpmiddel voor de leerlingen over-
bodig te maken. De leerlingen worden nooit
voor communicatieve taken gesteld waartoe
hun de middelen in de vreemde taal ontbre-
ken.

Construeren wordt zoveel mogelijk tegenge-
gaan.

Alle spreken vindt plaats in strikt geleide
conversatie. Bij moeilijker opdrachten worden
de vlugge leerlingen het eerst ingeschakeld en
verlangen we van de wat langzamer leerlingen
alleen, dat zij aktief meeluisteren en meeden-
ken.

c. Zoveel mogelijk wordt geprobeerd bij het
taalgebruik te handelen. Hierbij is niet alleen
de docent aktief maar ook de leerlingen voe-
ren allerlei handeUngen uit in de klas. Er
wordt gewerkt zowel met voorwerpen als met
plaatjes. Opdrachten worden gegeven en uit-
gevoerd (docent-leerling en leerling-leerling).
Met name trachten we zoveel mogelijk het z.g.
'praatje bij een plaatje' dat veel audio-visuele
cursussen voorschrijven, te vermijden. Deze
laatste procedure is ongetwijfeld effectief
voor de ontwikkeling van het receptief taal-
gebruik, maar voor tienjarigen absoluut on-
geschikt om het mondeling produktief taal-
gebruik te ontwikkelen. ^

4, Onderzoek 1

Om na te gaan welke systematische fouten door
iedere individuele leerling worden gemaakt, op
verschillende momenten in de cursus, hebben we
in totaal vier toetsen opgesteld. De toetsen wor-
den afgenomen rond Kerstmis en aan het einde
van zowel het eerste als het tweede leerjaar (vijfde
en zesde klas van de basisschool). Elke toets be-
staat uit een mondeling en een schriftelijk gedeel-
te. We zullen ons hier beperken tot de gegevens
die verkregen zijn uit de mondelinge toetsen.
Deze laatste zijn nl. meer informatief dan de
schriftelijke toetsen, die voornamelijk herken-
ningstoetsen zijn®. De mondelinge toetsen wor-
den individueel afgenomen. Als proefleider fun-
geert een medewerker-anglist (niet de klassedo-
cent). De procedure die bij de mondelinge toets
gevolgd wordt is dat de proefleider vragen stelt
naar aanleiding van afbeeldingen of gegevens uit
de concrete situatie. Deze vragen zijn zodanig
gekozen dat de leerling gedwongen wordt in zijn
antwoord gebruik te maken van een bepaalde
grammaticale structuur. Zoals reeds eerder is
vermeld, berust de selectie van de getoetste
grammaticale structuren op de klasseobserva-
ties. Slechts die structuren, waarin systematisch
optredende fouten werden geconstateerd, zijn
opgenomen in de toets. (Voorbeeld: pl.: 'What's
he doing?' - pp.: 'He's opening the door'. Een
systematische fout is bijv.: 'He's opens the
door'.). Alle vragen en antwoorden worden gere-
gistreerd met behulp van een bandrecorder. De
vragen die bij de vier achtereenvolgende toetsen
worden gesteld zijn uiteraard niet identiek, maar
de getoetste structuren keren terug.

Het doel waarvoor we deze opzet gekozen
hebben, is te kunnen nagaan hoe met het voort-
schrijden van de cursus de stand van zaken is met
betrekking tot de systematische fouten bij de
leerlingen. In de gekozen opzet is het nl. mogelijk
de prestaties van elke leerling afzonderlijk te
volgen. Omdat we nog pas een jaar over deze
vier toetsen beschikken (de ontwikkeling ervan
kostte enige jaren) hebben we nog geen resultaten
van leerlingen in twee achtereenvolgende cursus-
jaren. In totaal hebben we de prestaties van
202
leerlingen uit de vijfde klas en 122 leerlingen mt
de zesde klas in kaart gebracht. In Tabel 1 zijn
de getoetste structuren gegeven met erbij beho-
rende percentages foute antwoorden door o
leerlingen.


344

-ocr page 348-

Grammatica onderwijs in een introductiecursus Engels voor 10-12-jarigen

De structuren waarin systematische fouten op-
treden, kunnen worden ingedeeld in vier groepen:
1-8. Korte antwoorden op ja/nee vragen (yes,
I do; na, I can't)

9. ThaVsa(n)...

10. Be + ing (het gebruik van de progressive
form)

11- There are + object
Voorbeelden van de meest voorkomende fouten
zijn:

7. Do you see John? Yes, I see.
ad 9. That's is...

10. / reading a book en We are go away.

11. Tliey are chairs in the room.

'l-l- Resultaten en discussie onderzoek 1

ïti Tabel 1 is te zien dat in het algemeen het per-
centage van de leerlingen die fouten maken (tot
aan een zekere grens) afneemt met het voort-
^chrijden van het leerproces. Hierop zijn enkele
"'tzonderingen. Ten eerste structuur no. 9
('hat's a(n) ...), die door een vrij constant - zij
^et betrekkelijk gering - percentage van de leer-
^igen fout wordt gerealiseerd. De reeds gesigna-
eerde fout
that's is verdwijnt na kortere of
'angere tijd geheel. Een andere fout is hardnek-
kiger, nl. dat een leerling vrijwel in alle gevallen
that's an zegt, ongeacht of het daarop volgende
substantief al dan niet met een klinker begint.
Aangezien deze zelfde fout in andere gebruiks-
gevallen minder frequent optreedt, ligt het voor
de hand aan te nemen, dat de Nederlandse vorm
/dat's een/ interfereert bij het gebruik van ge-
noemde structuur. Beide fouten wijzen er naar
onze mening op, dat een leerling de Engelse vorm
onvoldoende heeft geanalyseerd. Een tweede
uitzondering wordt gevormd door de nummers
5 en 6 (Tabel 1). Deze structuren leverden in de
Kersttoets (6e klas) minder problemen op dan
in de eindtoets. De oorzaak hiervan kan ge-
zocht worden in de aard van de vragen die ge-
steld werden om de beheersing van deze structu-
ren te toetsen.
Deze waren in de eindtoets de volgende:

Tabel 1

Aantal leerlingen die fouten maken

in een grammaticale structuur op de toets uitgedrukt in %

Structuren

5e klas (n

= 202)

6e klas (n

= 122)

K70

J71

K70j

J71

1 Yes, itis

12

5**

6

6

2 No, it isn't

13

6*

10

10

3 Yes, I can

10

8

4

4 No, I can't

37

27*

11

I's

5 No, they aren't

66

26

34

6 Yes, I am

31

6

22

7 Yes. I do

44

19*»

8 No, I don't

46

23»*

9 That's a(n)

6

8

6

10

10 Be + ing

20

8**

10

10

11 There are + obj.

27

4

* P < .05 cenz.
P < .01 eenz.

1. Are you sitting on a chair? (foute antwoord
vnl.:
yes, I do)

2. Are the other pupils speaking English now
(c.q.) playing football? (foute antwoord vnl.:
yes, they do).

Het is waarschijnlijk, dat de sterke toename
van het aantal fouten bij de vragen 1) en 2)
samenhangt met de hier gebruikte
ing-vorm,
aangezien de betekenis daarvan lange tijd pro.

K = omstreeks Kerstmis
J = omstreeks juni

Toets McNemar


345

-ocr page 349-

E. Bol en J. A. M. Carpay

blemen blijft geven (zie bijv. onderzoek 2). Voorts
dringt zich kennelijk, althans bij een deel van de
leerlingen, het recentelijk geïntroduceerde
yes,
I do
op. Bij de Kersttoets waren de corresponde-
rende vragen:
Are you yomger than the teacher?
en Are the boys swimming? (getoond werd een
plaatje, het verwachte antwoord was
no, they
aren't).
Het gegeven antwoord wordt kennelijk
niet met behulp van zuiver hnguistische operaties
gededuceerd uit de
vorm van de vraag. Op de
inhoud van de vraag wordt weliswaar correct
gereageerd
(Are you sitting on a chair?) ( Yes, I
do)
maar de vorm van het antwoord is niet con-
gruent aan de vorm van de vraag.

De in de vraag gebruikte grammaticale struc-
tuur lokt nog niet bij alle leerlingen dezelfde
structuur uit voor het geven van een antwoord.
Eenzelfde verschijnsel doet zich voor bij nieuwe
toepassingen van reeds eerder geïntroduceerde
structuren. Zoals we in Tabel 1 zien, geven in de
vijfde klas
yet, it is; no, it isn't; en yes, I can aan
betrekkelijk weinig leerlingen problemen, terwijl
de later geïntroduceerde vormen
no, they aren't
en yes, I am aanzienlijk meer moeilijkheden ge-
ven. In de zesde klas treedt het zelfde op bij de
introductie van
yes, I do en no, I don't. De
fouten die optreden zijn van verschillende aard.
In een aantal gevallen herhalen de leerlingen in
de ontkenning of bevestiging van de gestelde
vraag niet het hulpwerkwoord maar het hoofd-
werkwoord.
(Do you see him? Yes, I see). In
andere gevallen substitueren zij een verkeerd
voornaamwoord (they/there) of een verkeerd
hulpwerkwoord
(Are you sitting ,..? Yes, I do).
Al deze fouten wijzen erop dat de betrokken
leerlingen de vorm van de gebruikte Engelse
structuren (zowel in de vraag, als in het ant-
woord) onvoldoende analyseren. Ditzelfde geldt
eveneens voor de fouten in de structuren 10 en 11.

Het te kort schieten van de vormanalyse door
de leerlingen betreft twee aspecten. In de eerste
plaats letten zij onvoldoende op de
vormken-
merken
van de gehanteerde structuur. Dit geeft
aanleiding tot fouten als
that's is, I reading . ..,
they are chairs
..., e.d. De door de leerling
gebruikte produkten zijn antwoorden op door de
proefleider gestelde vragen, waarbij in de vraag
de meeste vormkenmerken voor het antwoord al
gegeven zijn. Indien de leerlingen hun antwoor-
den zouden produceren op basis van inzicht in
deze formele samenhang tussen vraag en ant-
woord, dan zou men fouten als hierboven ver-
meld niet verwachten. Hooguit zouden dan fou-
ten kunnen optreden als:
Are you reading a
book? Yes, I are
of Yes, you are. Deze laatste
fouten komen inderdaad wel voor, maar zijn
betrekkelijk zeldzaam. In de tweede plaats leidt
de vormanalyse, als deze plaatsvindt, kennelijk
niet altijd tot een voldoende discriminatie tussen
de constituenten. Het valt anders niet in te zien,
waarom leerlingen die bijv.
Yes, it is; Yes, I can
e.d. beheersen fouten maken met Yes, I do (tabel
1). Het feit dat de meest voorkomende fout hier
van het type is bijv.
Do you see him? Yes, I see,
maakt het aannemelijk dat de leerlingen de struc-
tuur pronomen + verbum wel in de gaten heb-
ben, maar binnen de categorie 'verba' (nog)
onvoldoende onderscheid maken tussen 'zelf-
standige werkwoorden' en 'hulpwerkwoorden
{can, do etc.). Geredeneerd in termen van een
generatieve grammatica zou men kunnen zeggen,
dat de leerlingen de 'boomstructuur' van de zin
onvoldoende uitsplitsen. Aan de andere kant is
het opvallend, dat indien men uitgaat van de
inhoud van de vraag en de inhoud van het ant-
woord, deze als regel veel beter op elkaar zijn
afgestemd dan de vormen daarvan. Evenals in
de moedertaal zijn de leerlingen waarschijnlijk
meer betekenis- dan vormgericht (vgl. Bever
1971)7.

Het is overigens onzeker, of de leerlingen die
wèl goede antwoorden gaven, tot een voldoende
adequate structurering van de aangeboden Engel-
se taalprodukten zijn gekomen orn foutloos te
kunnen generaliseren naar nieuwe gebruiksge-
vallen. Het is nl. mogelijk, dat een aantal van
deze leerlingen uitgaande van bepaalde vorm-
kenmerken in de sterk voorgestructureerde toets-
situatie min of meer 'toevallig' tot juiste antwoor-
den zijn gekomen, maar in andere gevallen foi^'
ten zullen maken. Bijv. zal een leerling die in de
ontkenning of bevestiging van een vraag uitgaat
van het principe, dat de eerst voorkomende werk'
woordsvorm uit de vraag herhaald moet worden,


346

-ocr page 350-

Grammatica onderwijs in een introductiecursus Engels voor 10-12-jarigen

in de toetssituatie correcte antwoorden geven,
echter de vraag
You see him, don't you? foutief
beantwoorden.

Op grond van bovenstaand onderzoek lijkt
het ons verantwoord te concluderen, dat het op
z'n minst twijfelachtig genoemd mag worden dat
vrijwel alle 10 tot 12-jarige leerlingen in staat zijn
zelfstandig de impliciet gegeven taalstructuren
'Voldoende te expliciteren.

5. Onderzoek 2

2ij onderzoek als het bovenstaande blijft de
Vraag open of de op deze wijze getoetste kennis
ook functioneert buiten de klas, d.w.z. in een
echte gesprekssituatie. Om hieromtrent nadere
informatie te verkrijgen, hebben we het volgen-
jle onderzoek gedaan. Een projectmedewerker
native speaker Engels'« hield in vijf proefklassen
een tweetal klassegesprekken. In deze gesprek-
ken mochten de leerlingen aan betrokkene vra-
Sen stellen en probeerde deze alle vragen in zo
eenvoudig mogelijke taal te beantwoorden.
Ongeveer een week na deze gesprekken in een
aantal zesde klassen nodigde dezelfde proefleider
telkens groepjes van vier kinderen uit voor een
^•■aaggesprek.

Dit vraaggesprek (waarbij nu de native speaker
"^e vragen stelde) vond plaats in november 1971
^ft in totaal 10 groepjes van vier leerlingen,
^it alle vijfde proefldassen werden twee groepjes
^an vier leerlingen samengesteld.

Hierbij werden uit iedere klas steeds twee leer-
lin

toetsen en twee leerlingen die daarop relatief laag
scoorden. We kozen voor de vraaggesprek-situa-
«e in groepjes, ondanks de nadelen die verbon-
zijn aan het feit dat de leerlingen eikaars
antwoorden kunnen horen. Het voordeel van het
^^rken in groepjes is, zo meenden wij, het minder
Sedwongen karakter van een gesprek in een groep
'n Vergelijking met het beantwoorden van vragen
. een leerling die met een volwassene apart
I" een kamer zit. Door de aard van de vragen
we verwachten dat de kinderen zich be-
Itt bij de keuze uit de geleerde zinspatronen,
"^ers, alle vragen zijn primair gericht op het

verkrijgen van informatie van de leerling
omtrent huiselijke omstandigheden, vakantie,
hobby's e.d. Onze verwachting is daarom dat
de leerlingen in het vraaggesprek bij het be-
antwoorden van de vragen in de eerste plaats
gericht zullen zijn op het verschaffen van de ge-
vraagde informatie en minder op de vorm waarin
deze informatie gegeven kan worden. De volgen-
de vragen werden in alle groepen gesteld.

1. Can you teil me a little about your house?
Have you brothers and sisters? Animals?
Do your mother and father speak English?

2. Do you watch television? Can yo understand
English on television? What do you like?

3. Do you know England (Do you want to go
there once for a holiday?)

4. Do you go away from Holland for the holi-
days, or do you stay there? Where do you go?
Are you going by car, train, or aeroplane?

5. Do your mother and father come from
Utrecht? Or do they come from another place?
You all live in Utrecht?

6. Do you do any sport? What do you like?

7. What music do you like?

8. a. What do yo think of your English teacher?

b. What do you think of your English lesson?

c. Do you like English people? Are they like
Dutch people?

d. Do you want to go to America for a
holiday?

Alle vragen en antwoorden worden op de band
opgenomen.

'Sen gekozen die relatief hoog scoorden op de Scoring onderzoek 2

De antwoorden van de leerlingen worden ge-
scoord (nadat de protocollen van de band waren
uitgetypt) in een aantal categorieën.

a. geen antwoord,

b. uitsluitend yes/no antwoorden,

c. ellipsen,

d. volledige uitingen (d.w.z. zinnen met werk-
woordsvormen).

De categorie c is onderverdeeld in correcte en
incorrecte ellipsen (onder incorrecte ellipsen
verstaan we constructies die voor de hoorder
onbegrijpelijk zijn). Onder de categorie d hebben


347

-ocr page 351-

we voor de gebruikte grammaticale structuren
gescoord of ze 1. volledig goed zijn, 2. fout ge-
bruikt zijn
(We are going to Italy every year),
3. fouten in de morfologische structuur vertonen
( We comes from Utrecht) en 4. fouten tegen het
lexicon bevatten
(We come out Utrecht). De
resultaten zijn gegeven in Tabel 2.

E. Bol en J. A. M. Carpay
Tabel 2

Indeling van de uitingen van de leerlingen (n = 40) in het vraaggesprek

geen antw. yes/no

ellips

volledige uitingen

6 144

corr. 241

ine. 22

goed 208 fout 15

morf 17

lex 41

De categorie d (volledige uitingen) is ten slotte
door ons nog weer onderverdeeld naar gramma-
ticale structuren. Hierbij hebben we gebruik
gemaakt van de indeling van grammaticale
structuren zoals die wordt gegeven in de leraren-
handleiding van de door ons gebruikte leergang®
(Tabel 3).


Tabel 3

Indeling van de volledige uitingen van de leerlingen in het vraaggesprek

1

2

3*

4

5*

7

8

10»

S

noun/

n./

n./

n./

n./

n./

S

n./

S

n./ S

n./

n./

prn.

prn.

prn.

prn.

prn.

prn.

prn.

prn.

prn.

prn.

VL

have

simple

prog.

simple

aux +

aux

VL

be

VL

be VL

prog.

aux.

form

form

form

inf.

inf. +

form

ontk.

Vc

noun

prep.

prep.

noun

noun

noun

A

prep.

Sc

noun

+

+

pro-

pro-

pro-

phrase/

pronoun

noun

noun

noun

noun

noun

adv.

adj.

Goed

81

27

4

21

10

9

5

38

1

12

Fout

0

0

12

1

0

0

0

1

0

Morf.

9

5

0

2

0

0

0

0

0

1

Lex.

1

13

4

1

0

4

3

11

0

4

91

45

20

25

10

13

8

50

2

17

--

s = subject
VL = verb link

Vc = verb complement ,

A = adjunct

Sc = subject complement

* = structuren, die in het Nederlands niet voorkomen.

Voorbeelden: 1. We have a flat

2. My mother comes from Utrecht

3. We are going by car

4. I see a horse

5. I can't see him

6. I can see him

7. My sister is in Italy

8. It is nice

9. I am swimming
10. Yes, we do

348

-ocr page 352-

Grammatica onderwijs in een introductiecursus Engels voor 10-12-jarigen

5.1. Resultaten en discussie onderzoek 2

Ad tabel 2:

1 • Het aantal malen dat een vraag onbeantwoord
blijft is zeer gering (totaal zesmaal).

2. Het aantal korte antwoorden (ellipsen en yes/
no-antwoorden) is opvallend groot. Ruim
59% van de gegeven antwoorden zijn tot deze
categorie te rekenen. Het is ons overigens niet
bekend hoe de verhouding ligt tussen lange
en korte replieken in een vergelijkbare situatie
bij sprekers die de taal volledig beheersen.

3. Het relatieve aantal fouten in de volzinnen is
aanmerkelijk groter dan in de ellipsen (resp.
27% en 8%)io.

Van het totale aantal fouten in de volzinnen
behoort 56% tot het gebied van het lexicon.
Een niet onbelangrijk deel van deze fouten
wordt veroorzaakt door een foutief gebruik
van voorzetsels (voorbeeld:
My mother eomes
out Utrecht).
Een tweede categorie van fouten
wordt gemaakt door het gebruik van Neder-
landse woorden (voorbeeld:
Nee, we dori't)M
Ten slotte was er nog een vrij grote categorie
fouten, die werden veroorzaakt doordat de
leeriingen zelf woorden hadden bedacht
(voorbeeld:
My father is a seaman). Van de
laatste twee typen van fouten hebben we
slechts die gevallen in de tabel meegerekend,
Waarin een leerling geacht kon worden het
correcte Engelse woord te kennen.
Op basis van de bevindingen onder de punten
1 t/m 3 mogen we veronderstellen, dat de leer-
lingen in het vraaggesprek vooral gericht
Waren op het bewerkstelligen van een goede
communicatie en niet zozeer op het produce-
ren van goede volzinnen. Kennelijk hebben de
leerlingen alleriei middelen benut om hun
intenties duidelijk te maken, zoals het be-
denken van woorden, het gebruik van Neder-
landse woorden, het gebruik van korte replie-
ken e.d. Men krijgt zelfs de indruk, dat een
aantal leerlingen grammaticale moeilijkheden
Omzeilt, door gebruik te maken van ellipsen
®n yes/no-antwoorden. In hoeverre hier van
®nige intentie sprake is, kan op grond van dit
Wateriaal niet worden uitgemaakt.

Ad Tabel 3:

4. Ten aanzien van de keuze door de leerlingen
uit de inventaris van de in de cursus geleerde
structuren valt op dat 22% van de volledige
uitingen structuren vertonen, die in het Ne-
derlands niet voorkomen.

Dit aantal is betrekkelijk gering indien men
bedenkt, dat van de tien typen structuren die
door de leerlingen werden gebruikt de helft
behoort tot de structuren die in het Neder-
lands niet voorkomen (zie Tabel 3). Gezien
de aard van de gestelde vragen lijkt het on-
waarschijnlijk dat deze het gebruik van struc-
turen die eveneens in het Nederlands voorko-
men speciaal hebben uitgelokt.

5. Bij inspectie van de gemaakte fouten in het
gebruik van structuren blijkt, dat van de 15
fouten er 12 afkomstig zijn uit sub-categorie 3
en 1 uit sub-categorie 9. Dit wijst erop, dat de
leerlingen problemen hebben met het cor-
recte gebruik van de
progressive form (voor-
beeld:
Fm swimming every day).

6. Van de 17 fouten tegen de morfologie worden
er 16 gemaakt in de vervoeging van werk-
woorden bij het gebruik van structuren die
ook in het Nederlands voorkomen (sub-cat.
1, 2, 4). Het is opmerkelijk dat tegen de ver-
voeging van het werkwoord
to be geen fouten
gemaakt worden.

Evenals Ravem (1968) vinden wij dat een aan-
tal van de leerlingen problemen heeft met het
correcte gebruik van de /«g^-vorm. Hierbij hebben
deze leerlingen niet zozeer moeilijkheden met de
vorm als zodanig, als met het op het juiste mo-
ment gebruiken ervan. Immers de met deze
structuren gemaakte fouten (sub. cat. 3 en 9)
komen voornamelijk op rekening van een ver-
keerd gebruik. Dit verschijnsel kan misschien
gedeeltelijk verklaard worden door het gemis
aan kennis van verleden- en toekomende-tijd-
vormen. Het zou kunnen zijn dat de leerlingen de
i«g-vorm ook gebruiken om een andere dan de
tegenwoordige tijd tot uitdrukking te brengen.
Het is in ieder geval duidelijk, dat deze leeriingen
er nog niet in zijn geslaagd uit de (overigens
zorgvuldig gekozen) situaties waarin deze vorm
werd gebruikt, af te leiden in welke gevallen de


349

-ocr page 353-

E. Bol en J. A. M. Carpay

/«g-vorm toepasbaar is. Echter het is bekend,
dat ook native speakers van het Engels proble-
men hebben met deze vorm (Nickel 1971). Bo-
vendien meten zelfs linguisten nog regelmatig
hun krachten op het gebied van vifat tegenwoor-
dig heet de 'expanded vs. non-expanded forms'.
Het ligt dan ook voor de hand aan te nemen, dat
in dit geval de mogelijkheden van een impliciete
grammatica overschreden worden.

We hebben gezien, dat er bij de leerlingen een
zekere voorkeur schijnt te bestaan om structuren
te gebruiken die eveneens in het Nederlands voor-
komen en het gebruik van typisch Engelse struc-
turen enigszins te vermijden. Hiervoor zijn twee
verklaringen te geven.

Ten eerste dat een aantal leerlingen toch nog te
grote moeilijkheden hebben met de structuren
die in het Nederlands niet voorkomen en daarom
van het gebruik daarvan liever afzien (vgl. ons
argument voor het gebruik van korte replieken
bij de bespreking van Tabel 2). Een tweede moge-
lijkheid, die de eerste overigens niet uitsluit, is
dat een aantal leerlingen hun antwoorden con-
strueren vanuit het Nederlands. Daarbij is het
niet noodzakelijk, dat zij woord voor woord 'in
hun hoofd' vertalen, het kan ook zijn dat zij
slechts bepaalde 'fragmenten' vertalen. Dit zou
het gebruik van Nederlandse woorden, zelf
bedachte woorden en het optreden van fouten
' in de vervoeging van werkwoorden (die immers
vrijwel uitsluitend voorkomen in structuren die
ook in het Nederlands voorkomen) kunnen ver-
klaren. Dit alles zou kunnen betekenen, dat de
leerlingen de typisch Engelse structuren in een
aantal gevallen memoriseren aan de hand van
concrete gebruiksgevallen. Hierbij worden dan
bepaalde concrete zinnen als 'vaste formule'
gehanteerd in antwoord op overeenkomstige
vragen, terwijl hooguit sommige lexicale een-
heden gesubstitueerd kunnen worden door ande-
re in overeenstemming met de eisen van de situa-
tie.

6. Vergelijking van de prestaties op de toets en bij

het vraaggesprek

Op grond van het materiaal verkregen in het
vraaggesprek hebben we voor iedere leerling

een verhouding berekend tussen het aantal vol-
ledige uitingen waarin fouten voorkwamen, en
het aantal volledige uitingen waarin geen fouten
voorkwamen. Deze score werd bepaald door het
aantal volzinnen waarin fouten voorkomen, ver-
meerderd met het getal 1, te delen op het aantal
correcte volzinnen. Deze formule werd gekozen
omdat niet alle leerlingen tijdens het vraagge-
sprek evenveel hadden gezegd. Het is duidelijk
dat een leerling die veel spreekt meer risico loopt
fouten te maken dan zijn collega die weinig
spreekt. Op grond van bovenstaande score werd
de totale groep van 40 leerlingen vervolgens op-
gesplitst in twee even grote subgroepen (20/20),
nl. de groep die boven de mediaan scoort en de
groep die onder de mediaan scoort. Hierna wer-
den deze twee subgroepen vergeleken met be-
trekking tot hun prestaties op toetsen uit de
cursus (zie onderzoek 1). De scores van de toets-
onderdelen morfologie en structuren werden
hiertoe gecombineerd tot een totaalscore.

Deze totaalscore geeft het aantal goed beant-
woorde items weer per leerling. Hierbij moest een
leerling van de 40 uitvallen, omdat van hem niet
alle gegevens uit de toets ter beschikking waren.
De gecombineerde toets bestaat uit 58 items. De
bovenste groep op het vraaggesprek had een
mediane toetsscore van 47 en de onderste groep
een mediane toetsscore van 44. Dit verschil is
statistisch significant (Chi-kwadraat = 6,41,
p < 0.01 eenz.). Het blijkt dus dat er een zekere
samenhang bestaat tussen de beheersing van de
grammatica, zoals die gemeten wordt door middel
van de toetsen en de beheersing, zoals die ge-
meten wordt aan de hand van de score bij het
vraaggesprek. Daarom hebben we de leerlingen
ingedeeld in vier groepen.
Groep A leerlingen die bij het vraaggesprek en
bij de toets boven de mediaan scoren;
Groep B leerlingen die boven de mediaan scoren
in het vraaggesprek maar op of onder
de mediaan op de toets;
Groep C leerlingen die op of onder de mediaan
scoren in het vraaggesprek maar boven
de mediaan op de toets;
Groep D leerlingen die in beide gevallen op o»
onder de mediaan scoren.


350

-ocr page 354-

Grammatica onderwijs in een introductiecursus Engels voor 10-12-jarigen

Zoals in Tabel 4 te zien is blijven 29 van de 39
leerlingen (74%) in de bovenste resp. onderste
helft op toets en vraaggesprek. Van de groepen
A t/m D zijn voorts de scores berekend op een
aantal parameters die samenhangen met de
spreekvaardigheid.

het aantal verschillende structuren dat door
iedere leerling wordt gebruikt (S);
het aantal verschillende structuren die niet
identiek zijn aan Nederlandse structuren, per
leerling (S.E.),

het aantal volledig correcte volzinnen per
leerling (V),

de verhouding tussen het aantal gebruikte
volzinnen en het aantal gebruikte ellipsen per
leerling (V/EL),

de verhouding tussen het aantal Nederlandse
Woorden en het aantal Engelse woorden dat
P5 leerling gebruikt is (N/E).
Bij vergelijking van de groepen A en D op deze
Parameters blijkt, dat deze groepen op alle para-
"^eters significant verschillen (zie tabel 4). De
groepen B en C zijn niet statistisch verwerkt om-
dat zij vrij klein zijn (ieder 5 leerlingen).

^^f^rpretatie van de gevonden resultaten

!• Gebleken is, dat er een zekere samenhang
oestaat tussen de prestatie van een leerling op
de studietoets en zijn prestatie bij het vraag-
gesprek. Dit wijst erop dat de beheersing van
structuren zoals deze blijkt uit de resultaten
bij het vraaggesprek voor een deel samen-
hangt met de beheersing van structuren, zoals
deze gemeten wordt door de toets. Er zijn
echter een aantal factoren, die niet in gelijke
mate werkzaam zijn in de toetssituatie en in de
vraaggespreksituatie. Aangezien het zeer
moeilijk is een duidelijke scheidslijn te trek-
ken tussen grammaticale fouten en lexicale
fouten (Nickel 1972), hebben we bij de bere-
kening van de score over het vraaggesprek de
lexicale fouten meegeteld. In het vraagge-
sprek worden vragen gesteld die betrekking
hebben op persoonlijke omstandigheden van
de leerlingen. Hierdoor wordt een groter be-
roep gedaan op de kennis van woorden en het
gebruik daarvan dan bij de toets, waar pro-
blemen van meer lexicale aard zoveel mogelijk
zijn beperkt. Ongetwijfeld is dus de kennis
van het lexicon een factor die in de vraagge-
spreksituatie zwaarder weegt dan in de toets-
situatie. Daarnaast is de vrijheid van keuze
van een structuur in de toetssituatie zeer ge-
ring, maar in het vraaggesprek vrij groot.
Bovendien is in de score van het vraaggesprek
het gebruik van ellipsen niet meegerekend^
terwijl bij de toetsen het gebruik van ellipsen
als fout wordt gescoord. Het 'uitwijken' naar
ellipsen wordt de leerlingen in het vraagge-

Tabel 4

Prestaties bij toets en vraaggesprek in verband met spreekvaardigheid

Toets
Groep

Aantal lln. Vraag-
gespr.

Toets

S

S.E.

V

V/El

N/E

A

14

3.6

51.5

5

2

8

1.7

0

B

5

2.5

39

4

1

5

.75

.03

C

5

1

52

3

0

1

.5

.05

D

15

1

43

3

1

4

.9

.02

W

115
.025

118
.025

77
.01

132
.05

125
.05

W = waarde berekend op basis van de twee steekproeventoets van Wilcoxon, toegepast op de groepen A en D.
P = overschrijdingskans.


351

-ocr page 355-

E. Bol en J. A. M. Carpay

sprek dus niet aangerekend. Dit is gedaan,
omdat we aannemen dat sommige leerlingen
in de toetssituatie wel in de gaten hebben
dat zij worden beoordeeld, en daardoor meer
gericht zijn op het produceren van volzinnen
dan in het vraaggesprek.

2. Bij vergelijking van de groepen leerlingen die
betrekkelijk consistent presteren op de toets
en in het vraaggesprek is gebleken, dat de
leerlingen uit groep A significant meer ver-
schillende structuren gebruiken, significant
meer structuren gebruiken die niet in het Ne-
derlands voorkomen, significant meer cor-
recte volzinnen produceren en voorts, dat zij
naar verhouding significant meer volzinnen
dan ellipsen produceren en naar verhouding
significant minder Nederlandse woorden ge-
bruiken dan de leerlingen uit groep D (zie
Tabel 4). Dit wijst op een samenhang tussen de
beheersing van grammaticale structuren en
andere aspecten van de spreekvaardigheid.
Dit is voorts in overeenstemming met het-
geen we naar aanleiding van de resultaten bij
onderzoek 2 naar voren hebben gebracht,
namelijk dat een aantal leerlingen in het vraag-
gesprek het gebruik van volzinnen en structu-
ren die in het Nederlands niet voorkomen tot
op zekere hoogte vermijden (al dan niet in-
tentioneel).

' 3. De leerlingen met een relatief goede beheer-
sing van de grammaticale structuren (groep
A) maken in het vraaggesprek aanzienlijk
meer gebruik van structuren die in het Neder-
lands niet voorkomen dan de leerlingen met
een relatief slechte beheersing van de gram-
maticale structuren. Mede gezien de omstan-
digheid dat in deze structuren veel systema-
tische fouten worden gemaakt (zie onderzoek
1), mogen we concluderen dat er een vrij
grote groep van leerlingen bestaat, die met
name bij de confrontatie met structuren die
in het Nederlands niet voorkomen onvol-
doende in staat zijn de door de cursusmaker
impliciet gehanteerde regels te expliciteren.
Hoewel misschien alle leerlingen spontaan
overgaan tot bepaalde vormen van taalbe-
schouwing, levert dit hooguit voor een be-
perkte groep de juiste resultaten op. Ook
hier doet zich de vraag voor of het volledig
impliciet blijven van de grammatica te recht-
vaardigen is.

8. Algemene slotbeschouwing

In dit onderzoek hebben we getracht een indruk
te krijgen van de mogelijkheden van een impli-
ciete grammatica in het aanvangsonderwijs van
een vreemde taal. Op grond van de onderzoeks-
resultaten zijn we tot de conclusie gekomen dat
het niet waarschijnlijk mag worden geacht dat de
leerlingen in alle gevallen in staat zijn de aange-
boden grammaticale structuren zelfstandig vol-
doende te analyseren. Hoewel enerzijds het aan-
tal structuren waarin systematische fouten op-
treden misschien niet groot lijkt (voornamelijk
de structuren die in het Nederlands niet voorko-
men) en anderzijds het aantal leerlingen dat fou-
ten maakt op de toets (zie Tabel 1) met het voort-
schrijden van het leerproces afneemt tot een
betrekkelijk gering aantal, geloven wij toch dat er
reden is tot bezorgdheid. In de eerste plaats zijn
we tot de overtuiging gekomen, dat een groot
aantal leerlingen uit de betrokken leeftijdsgroep
meer op de
inhoud dan op de vorm van de taal-
gebruiksprodukten is gericht. Het gevolg daarvan
is dat gedurende een vrij lange periode relatief
veel fouten optreden van grammaticale aard.
In de tweede plaats yragen we ons af of de leer-
lingen, ook al zijn ze gericht op de vorm van het
aangeboden verbale materiaal, wel voldoende lO
staat zijn tot een zelfstandige analyse daarvan.
In het bovenstaande hebben we dit vooral be-
twijfeld voor grammaticale structuren die in het
Nederlands niet voorkomen. Er doen zich hier
twee problemen voor.

Het eerste probleem is dat de leeriingen niet
altijd voldoende onderscheid maken tussen
grammaticale (sub)categorieën, waardoor fouten
kunnen ontstaan als
'Doyoti see kim?'' Yes, Isee ■
We hebben aangegeven dat de door ons gehan-
teerde toetsen niet de garantie kunnen bieden,
dat een correct antwoord van een leerling berust
op een juist inzicht in de betreffende structuur-
De gegevens uit het vraaggesprek versterken deze


352

-ocr page 356-

Grammatica onderwijs in een introductiecursus Engels voor 10-12-jarigen

gedachte. Dit zou kunnen betekenen, dat de in de
prestaties van de leerlingen geconstateerde fou-
ten slechts 'het topje van de ijsberg' weergeven.
D.w.z. dat de leerlingen allerlei verkeerde ge-
dachten over de grammaticale structuren hebben
ontwikkeld, zonder dat een docent dit in een
bepaalde fase van het onderwijsleerproces merkt.
Pas in een latere fase kan hij dan met ernstige
fouten van de leerlingen worden geconfronteerd.
Daarom verdient het waarschijnlijk aanbeveling
om de leerlingen hulp te bieden bij de analyse
van structuren waarin bij een aantal van hen
systematische fouten voorkomen.

Het tweede probleem met grammaticale struc-
turen die in het Nederlands niet voorkomen be-
treft het gebruik daarvan, hetgeen overigens
gedeeltelijk samenhangt met het eerste probleem.
We hebben gezien dat in het vraaggesprek vooral
de mg-vorm vaak foutief werd gebruikt. Het gaat
hier dus om het probleem wanneer een bepaalde
grammaticale structuur gebruikt mag worden en
Wanneer niet. Dit probleem kan trouwens ook
rijzen bij structuren die zowel in de vreemde taal
äls in de moedertaal voorkomen, nl. als de keuze
•n de vreemde taal anders 'beregeld' is. (Vgl. het
probleem van het onderscheid tussen
I have seen
I saw.).
Leerlingen maken dan fouten
doordat zij aannemen dat de structuur uit de
Vreemde taal net zo gebruikt kan worden als de
structuur uit de moedertaal. In het geval van
Engelse structuren die in het Nederlands niet
yporkomen beschikt de leerling niet over verge-
'■jkingsmateriaal in de moedertaal en moet hij uit
de situaties waarin de structuren worden gebruikt
proberen af te leiden in welke gevallen de struc-
turen gebruikt mogen worden. Aangezien de
keuzecriteria hierbij vaak zeer ingewikkeld zijn,
'ykt het ook hier onverantwoord de leerlingen
^an hun lot over te laten.

Onze conclusie luidt dus, dat het ongewenst
name de structuren die niet in het
^sderlands voorkomen, impliciet aan te bieden.

docent zal de leerlingen hulp moeten bieden
door systematische explicitering van deze struc-
'^ren (expliciete grammatica).

De vraag is echter op welke wijze de leerlingen
"^'P kan worden geboden. Een linguistisch geo-
riënteerde grammatcia kan hier maar zeer ten
dele uitkomst bieden. De linguist analyseert im-
mers slechts taalgebruiksprodukten die niet in
situaties zijn verankerd. Het gevolg daarvan is
dat de linguist niet kan voorspellen welke uiting
in een gegeven situatie gebruikt zal worden, en
evenmin zekerheid heeft over de vraag of de door
hem opgestelde regels ook 'psychologisch' rele-
vant zijn (Bever, 1971). De linguistische regels
zijn
controleregels ('competence-regels') en geen
proi/j/A:n"erege/5('performance-regels').

Bij de produktie van uitingen dient men voorts
onderscheid te maken tussen
initiërend en reactief
taalgebruik. Het voornaamste verschil hiertussen
is, dat de spreker ingeval van reactief taalgebruik
reeds een taalgebruiksprodukt ter beschikking
heeft (bijv. de vraag die hem wordt gesteld)
waarop hij zijn uiting kan afstemmen en bij ini-
tiërend taalgebruik niet. Bij reactief taalgebruik
is het dus mogelijk om met behulp van betrek-
kelijk eenvoudige linguistische regels (substitutie,
transformatie) uit de vraag antwoorden te
construeren. Voor het leren van deze vorm van
taalgebruik kunnen structuuroefeningen onge-
twijfeld een nuttige functie vervullen. Echter,
bij deze oefeningen moet de leerling beter dan
veelal het geval is
georiënteerd worden op de
schemata die ten grondslag liggen aan de gekozen
items. Het is hierbij onvoldoende de leerling
slechts enkele voorbeelden te geven naar analo-
gie waarvan hij nieuwe 'gebruiksprodukten'
maakt. Het bezwaar is wederom dat er geen en-
kele garantie bestaat, dat de leerlingen bij een
dergelijke werkwijze de juiste hypothesen om-
trent de grammaticale structuren ontwikkelen.
Immers er is geen enkele controle op hetgeen de
leerling voor zichzelf expliciteert. Willen deze
structuuroefeningen het beoogde elfect bereiken,
dan moet de leerling op adequate wijze worden
georiënteerd op de structuur van het zinsmodel
dat aan de orde is (Van Parreren 1972). Het ver-
dient wellicht aanbeveling de structuuroefeningen
niet al te snel en niet uitsluitend mondeling te
laten doen. In ons onderzoek werken we tegen-
woordig met een procedure waarbij de leerlingen
eerst met behulp van schriftelijk materiaal
(woordkaartjes) zinnen construeren. Hiervoor


353

-ocr page 357-

E. Bol en J. A. M. Carpay

hebben we een z.g. 'sentence maker' ontwikkeld.
Dit is een kartonnen kaart (20 bij 20 cm) met
inkepingen, waarin de leerlingen kaartjes kunnen
steken. Op deze kaartjes zijn zinsdelen c.q. lexi-
cale of morfologische elementen getypt. We
kozen voor deze vorm van
materialisering van de
te leren handeling, omdat hierbij de aandacht
volledig gericht kan worden op de constructie-
taak. Bij mondeling taalgebruik wordt de aan-
dacht vaak nog te zeer in beslag genomen door
de eisen die de motorische realisering stelt.
Natuurlijk dient men voor de introductie en
oefening van nieuwe structuren gebruik te maken
van bekend lexicaal materiaal.

Zoals reeds gezegd, stelt het leren van initiërend
(spontaan) taalgebruik specifieke eisen. Het pro-
bleem is bij deze vorm van taalgebruik,dat de leer-
ling moet leren zijn communicatie-intenties cor-
rect te verwoorden. Omdat de situatie in dit
geval nog niet linguistisch is voorgestructureerd
wordt hier van de leerling meer verlangd dan bij
het reactief taalgebruik. Hij moet nl. zelfstandig
uit de structuur van de
Sachverhalt waarover hij
mededeling wil doen kunnen afleiden welke gram-
maticale structuren gebruikt mogen worden en
welke niet. Gezien het feit, dat de problemen bij
de keuze vooral gelegen zijn op het gebied van
de woorden die een in de tijd verlopende hande-
ling aanduiden (werkwoordsvormen), dient de
analyse gestart te worden vanuit de actiecom-
ponent (Helbig 1965). Ons onderzoek beweegt
zich op dit moment in deze richting. ^^ Voorlopig
lijkt ons de meest geschikte procedure hiertoe
om in de klas
concrete activiteiten van de leer-
lingen zelf en van anderen te analyseren en te
verwoorden. Indien de leerling in staat is zijn
eigen gedrag en dat van anderen
hardop te ver-
woorden in de vreemde taal, dan is daarmee een
eerste voorwaarde vervuld voor het leren denken
in de vreemde taal. Volgens de Russische psy-
chologen uit de school van Vygotskij (Lurija,
Leont'iev, Gal'perin) ontwikkelt het denken zich
immers (via een aantal tussenstadia) uit het
hardop spreken^^.

9. Samenvatting

Onderzoek werd gedaan naar de mogelijkheden
en grenzen van een impliciete grammatica in het
aanvangsonderwijs Engels. Voorlopig beperkte
het onderzoek zich tot de problematiek van de
propedeutische fase (introductory course). In
deze fase doen zich op didactisch gebied de groot-
ste problemen voor, aangezien de leerlingen in
deze fase eerst een zekere mate van vertrouwd-
heid met de vreemde taal moeten opdoen, opdat
vervolgens op zinvolle wijze kan worden over-
gegaan tot expliciet grammatica-onderwijs.

Uit de resultaten is gebleken, dat een impli-
ciete grammatica mogelijkheden biedt voor de
introductie van structuren die ook in de moeder-
taal voorkomen, maar dat voor afwijkende
structuren vormen van explicitering node gemist
kunnen worden. Het trial and error leerproces
dat wordt geïnstigeerd door een impliciete
grammatica geeft in een aantal gevallen aanlei-
ding tot ongewenste leerresultaten.

Deze resultaten wijzen uit dat naar oplossin-
gen gezocht zal moeten worden, waarbij op basis
van empirisch onderzoek procedures worden ont-
wikkeld om het leren door trial and error tot een
aanvaardbaar minimum te reduceren.

In het artikel worden hiertoe enkele wegen
aangegeven die zouden kunnen leiden tot oplos-
singen voor de besproken problematiek. Het
onderzoek beperkte zich tot de leeftijdsgroep
van 10- tot 12-jarigen.

Noten

1. Wij beperken ons in dit artikel tot de meest
voorkomende conditie waarin de vreemde taal
'uitsluitend' op school geleerd wordt en waarbij
de aanvangsleeftijd tussen 10 en 12 jaar ligt.

2. Titone doelt hier op de bestaande situatie. In-
dien het moedertaalonderwijs in 'de basisschool
anders zou worden ingericht, ontstaat er een
andere beginsituatie. Ajdarova (1966) en Jantos
(1968) hebben aangetoond dat men althans voof
de moedertaal vrijwel alle leerlingen van onge-
veer acht jaar kan brengen tot bepaalde theore-
tische linguistische inzichten.

3. Het behoeft geen betoog dat de aard van dit
inzicht ongetwijfeld sterk verschilt van dat van
de wetenschappelijke taalbeschouwer; o.a. door
dat de betrokken inzichten verworven zijn m


354

-ocr page 358-

Grammatica onderwijs in een introductiecursus Engels voor 10-12-jarigen

taalgebruik dat sterk situationeel gebonden is.

4. Zie over dit SVO-project 101 ook Bol en Carpay
1971, 1972 a en b.

5. Voor een standpunt t.a.v. de grammatica na deze
fase zie Van Parreren (1972).

6. In ons project wordt het schrijven pas relatief
laat ingevoerd. De leerlingen kunnen echter wel
lezen. De schriftelijke toetsen zijn alle meer-
keuze-toetsen.

7. Deze tendentie is door Eikeboom (1967) ook
zeer duidelijk gedemonstreerd in het klassieke-
talenonderwijs.

8. Een Engelse psychologie student die geen Ne-
derlands spreekt.

9. (Lehrerbegleitheft-Vorabdruck bij English for
Today, 1971).

10. In sommige zinnen werden meerdere fouten ge-
maakt, zodat het totaal aantal volledige uitingen
iets minder is (267) dan de som van de catego-
rieën onder 'volledige uitingen' in tabel 2.
Een zelfde verschijnsel signaleert Ravem (1968).
Zijn zoon (moedertaal Noors, leeftijd 6 jaar) ver-
blijft met het gezin in Engeland en 'made use of
Nonvegian vocabulary items frequently and
without hesitation, as if they were available
English words'.

'2. Het is mogelijk dat een aantal ellipsen in feite
foutieve korte bevestigingen of ontkenningen
zijn. Gevallen als 'Are you going by car?'
'Yes, a car', komen nogal eens voor.
Een 'signaalgrammatica' zoals wordt voorge-
steld door Zimmermann (1971) biedt hier in-
teressante perspectieven.

Zie Van Parreren en Carpay 1972; Lompscher
1968.

^'teratuur

'^idorowa, L. I. (1966), Die Ausbilding einer linguis-
tischen Einstellung zum Wort bei Schülern der
Unterstufe.
In: Probleme der Lerntheorie. Duitse
bewerking door E. Däbritz, Volk und Wissen,
Berlin 1967.

^elyayev, Boris V. (1963), The psychology of teaching
foreign Languages.
Permagon Press, Oxford.

Jean (1958), The child's Learning of English
'norphology.
Word 14. 150-177.
®ver, T. G. (1971),
The Integrated Study ofLanguage
"«haviour. In: Biological and Social Factors in
Psycholinguistics. Ed. J. Morton, Logos Press,
London.

Eduard en Carpay, Jacques A. M. (1971),

Project Engels in het basisonderwijs. S.V.O. Project
101, Interim rapport. Psychologisch Laboratorium
Rijksuniversiteit Utrecht.

Bol, Eduard en Carpay, Jacques A. M. (1972b),
Der Semantisierungsprozess im Fremdsprachen-
unterricht.
Praxis des Neusprachlichen Unterrichts
79,2-72.

Carroll, John, B. (1965), The contributions ofpsycho-
logical theory andeducational research to the teach-
ing of foreign languages.
Modern language Journal
49, 273-281.

Cazden, C. (1968), The acquisition of noun and verb
inflections.
Child Development, 39, 433^48.

Chomsky, C. S. (1969), The acquisition of syntax in
childrenfrom 5 to 10.
M.I.T. Press 1969, Cambridge
Mass.

Eikeboom, Rogier (1967), Het beginondenvijs in het
Latijn.
Dissertatie, Utrecht.

English for Today Deel I, uitgave Lambert Lensing
Dortmund. Auteurs H. Weber, F. Denninghaus,

H. E. Piepho. Nederlandse uitgave titel: The
Voice of Britain, Thieme Zwolle.

Helbig, Gerhard (1965), Der Begriff der Valenz als
Mittel der strukturellen Sprachbeschreibung.
Deutsch als Fremdsprache 1/1965, 10-23.

Jantos, W. (1968), Die Entwicklung geistiger Fähig-
keiten im muttersprachlichen Untcrricht der I. und
2. Klasse.
In: Zur Entwicklung geistiger Fähig-
keiten, J. Lompscher u.a. Volk und Wissen, Ber-
lin.

Lompscher, Joachim u.a. (1968), Zur Entwicklung
geistiger Fähigkeiten.
Volk und Wissen, Berlin.

Mackay, David en Thompson, Brian (1970), Long-
man ed. London.

Nickel, Gerhard (1971), Problems of Learners'
Difficulties in Foreign Language Acquisition,

I.R.A.L. 9, 219-227.

Nickel, Gerhard (1972), Problems of Error Analysis
in Foreign Language Instruction.
In: Focus '80
(Ed. R. Freudenstein). Cornelsen & Oxford Uni-
versity Press, Berlin.

Parreren, Carel F. van (1972), 'Reine' Lernpsycholo-
gie und Fremdsprachen Lernpsychologie
In: Focus
'80. Cornelson & Oxford University Press. Berlin.

Parreren, Carel F. van en Carpay, Jacques A.M.
(1972),
Sovjetpsychologen aan het woord. Wolters-
Noordhoff, Groningen.

Ravem, R. (1968), Language acquisition in a second
language environment.
IRAL, 6, 175-186.

Titone, Renzo (1971), A Psycholinguistic Model for
Grammar Learning and Foreign Laneuage Teaching.


355

-ocr page 359-

E. Bol en J. A. M. Carpay

Gestencilde uitgave van een lezing gehouden sept. Zimmermann, Günter (1971), 'Grammatische Be-
1971 op Int. Conf. Sonnenberg, St. Andreasberg wusstmachung' im Fremdsprachenunterricht? Ziel-
(Dld.). spräche English, Heft
0,13-17.

356

-ocr page 360-

Theoretische en praktische pedagogiek:

antwoord aan Creemers en Koster.

H. Nieuwenhuis

1- Inleiding

Ik moet wel beginnen met Creemers en Koster
dank te zeggen, simpel omdat ze - en nogal uit-
yoerig - gereageerd hebben op mijn artikel over
'Theoretische en praktische pedagogiek' in het
januarinummer (pg. 1-12) van 1971 van dit tijd-
schrift i). Sinds ik in 1938 als redactie-secretaris
aan 'Pedagogische Studiën' werd verbonden en
daarin begon te publiceren, is me dit nog niet
eerder overkomen. Als beoefenaren van de we-
tenschap der opvoeding discussiëren we blijk-
baar niet graag onderling. We prefereren de mo-
noloog boven de dialoog, waardoor we ons onge-
twijfeld veel narigheden van het lijf houden.
Want discussiëren op wetenschappelijk peda-
gogisch terrein is een vermoeiende en vaak zelfs
een ontmoedigende bezigheid. Natuurlijk voor
beide partijen. We beschikken nu eenmaal niet
over eenduidige symbolensystemen zoals b.v. de
wiskundigen en de chemici, maar moeten ons be-
helpen met woorden, die vaak meerduidig zijn, en
'^et formuleringen, die al net zo poly-interpreta-
bel zijn. Met alle gevolgen van dien, met name het
"lisverstaan van elkaar en het langs elkaar heen
redeneren; en dat alles dan bij de gunstige ver-
onderstelling dat men elkander wil begrijpen.
Wat niet altijd vanzelfsprekend lijkt te zijn.

Het bovenstaande geldt m.i. ook voor het on-
derhavige geval, al twijfel ik hier geen ogenblik
^an de goede wil. Mijn eerste gedachten, na het
lezen van de kritiek van Creemers en Koster op
betoog, waren: 'Heb ik deze dingen werke-
"jk zo gezegd? Zo ja, heb ik dan mijn bedoelin-
gen, die beshst anders waren dan in de formulerin-
gen van Creemers en Koster tot uitdrukking
•^omt, zo slecht geformuleerd? En zo niet, hoe

Pedagogische studiën 1972 (49) 357-370
komt het dan dat mijn bedoelingen zo slecht
zijn overgekomen? En als ik nu ga antwoorden,
loop ik dan niet het gevaar nu weer mijnerzijds de
bedoehngen van Creemers en Koster onjuist te
interpreteren? Geen gedachten die stimuleren om
de discussie voort te zetten. En toch wil ik het
doen, omdat het de enige mogelijkheid is de bij-
kans oeverloze spraakverwarring wat in te dam-
men. We zullen ons voorlopig, en waarschijnlijk
wel tot in lengte van dagen, van woorden en zin-
nen, in plaats van - of hoogstens naast - formu-
les, als discussie-instrument moeten blijven be-
dienen. Het enige wat we kunnen doen is dit
instrument voortdurend te verfijnen en vervol-
gens zo goed mogelijk te hanteren. Dat vraagt
van de auteurs wel wat geestelijk precisie-werk
en van de lezers geduld en volharding om het be-
toog te volgen, maar als we deze prijs niet willen
betalen, zullen we te vaak in algemene en daar-
door vage beweringen blijven steken, en mede
hierdoor geen buitenstaander - in het bijzonder
geen beoefenaar der z.g. exacte wetenschappen -
er van overtuigen, dat pedagogiek heus wel een
echte wetenschap is^. Ook al proclameren we dit
luidkeels en met volharding bij herhaling.

Voordat ik nu begin met mijn poging een aan-
tal misverstanden, die ik in de kritiek van Cree-
mers en Koster meen aan te treffen, uit de weg
te ruimen, nog één opmerking. Het is niet mijn
bedoeling te suggereren, dat de kritiek van Cree-
mers en Koster alleen voortkomt uit een onjuist
interpreteren van wat ik bedoeld heb te zeggen.
Er is t.a.v. sommige zaken ook duidelijk sprake
van een ander standpunt innemen, zoals mijn
opponenten zelf ook op pg. 444, eerste kolom,
laatste alinea, naar voren brengen. Het verschil in
zienswijze, dat daaruit voortvloeit, zal zeker veel

357


-ocr page 361-

ƒƒ. Nieuwenhuis

moeilijker te elimineren zijn, als het überhaupt
al mogelijk is. Het enige wat ik hier kan doen is
mij n standpunt nog wat nauwkeuriger te omschrij -
ven en mijn argumenten zo helder mogelijk tegen-
over die van mijn opponenten te stellen, om de
verschillen niet groter - maar ook niet kleiner -
te doen schijnen, dan ze werkelijk zijn. Zo kan
dan, bij blijvend verschil van mening, voor de
lezer toch een zo duidelijk mogelijk beeld van de
controverse gevormd worden, waaruit hij dan
zelf maar zijn conclusies moet trekken.

Graag zou ik alle uitspraken van Creemers en
Koster, die m.i. voor een weerwoord in aan-
merking komen, nu achtereenvolgens aan de orde
stellen, maar dan zou dit artikel waarschijnlijk
een heel nummer van 'Pedagogische Studiën'
vullen, en dat zal bij redactie en lezers wel op
bezwaren stuiten. Ik beperk me daarom tot de
m.i. belangrijkste punten, al ben ik steeds bereid,
ook op andere punten, die opheldering vragen,
in te gaan.

2. Het 'weten om het weten'; summum van wat
wetenschapsbeoefening kan opleveren.

Ik stel dit punt het eerst aan de orde, omdat ten
aanzien hiervan een der belangrijkste misverstan-
den naar voren komt.

Volgens de eerste alinea van 4.1 (artikel Cree-
mers en Koster, pg. 446, tweede kolom) hebben
de auteurs ernstige bezwaren tegen de opvatting
'dat "weten om het weten" het summum is van wat
wetenschapsbeoefening kan opleveren'. Deze uit-
spraak sluit aan bij wat zij in de eerste alinea van
3.1.(pg. 445, tweede kolom) schrijven over de
beoefening van 'de wetenschap om de weten-
schap zelf'. Ik citeer: 'Nieuwenhuis staat met zijn
opvattingen deze archaïsche vorm van weten-
schapsbeoefening voor'. Ook in 2.2. (pg. 445,
eerste kolom) komt deze zienswijze van Creemers
en Koster tot uiting. 'De voorkeur van Nieuwen-
huis gaat uit naar de theoretisch-empirische pe-
dagogiek en wel omdat deze gericht is op kennis-
zonder-meer en dat via de empirische nauur-
wetenschappelijke methode.'

In de eerste plaats moet ik hierop antwoorden
dat de opvatting, 'dat "weten om het weten" het
summum is van wat wetenschap kan opleveren',
beslist niet de mijne is. Ten tweede, dat ik dit ook
nergens heb geschreven en dat dit ook nergens uit
mijn artikel af te leiden is. Ten derde, dat het dus
onjuist is te zeggen, dat ik deze archaïsche vorm
van wetenschapsbeoefening voorsta, in de zin
van: er de voorkeur aan geef boven andere vor-
men van wetenschapsbeoefening. Ik wil dit drie-
ledige antwoord graag nader toelichten, al moet
me wel van het hart dat de onder 1, pg. 444, eer-
ste kolom, aangekondigde poging 'de standpun-
ten van Nieuwenhuis zo zuiver mogelijk weer te
geven' hier toch wel grandioos schipbreuk lijdt.

3. Toelichting op het antwoord.

3.1. Mijn werk op pedagogisch terrein.
Als ik mijn werk op pedagogisch terrein (peda-
gogisch in de - helaas weer - 'dubbel-zinnige'
betekenis van opvoedend en opvoedkundig)
sinds 1932 - het begin van mijn studie in de op-
voedkunde - overzie, dan kan ik alleen maar con-
stateren, dat ik in die 40 jaar voortdurend gericht
ben geweest op het meewerken aan het zoeken
naar oplossingen voor praktisch-pedagogische
problemen: als onderwijzer aan verschillende la-
gere scholen te Amsterdam (gedurende
18 jaar),
als leraar pedagogiek aan de gemeentelijke
kweekschool te Amsterdam, als hoofd van het
eerste Gemeentelijk. Pedagogisch Centrum
Den Haag, als medewerker aan talloze cursus-
sen voor onderwijsvernieuwing, als auteur van
artikelen in verschillende tijdschriften, als spre-
ker op ouderavonden en congressen, als hoog-
leraar in de opvoedkunde te Groningen, en als
promotor bij het tot stand komen van een aantal
- zich op praktisch-pedagogisch terrein bewegen-
de - dissertaties. Apart noem ik nog even nuj"
in 1939 verschenen proefschrift, dat een verslag
en verantwoording is van mijn pogen met rnijo
eigen leeriingen in de vijfde en zesde klas van een
lagere school - en afkomstig uit een sociaal-cul'
tureel vrij zwak milieu - door verbetering van de
didactiek tot betere onderwijsresultaten te ko-
men^.


358

-ocr page 362-

Theoretische en praktische pedagogiek: antwoord aan Creemers en Koster

3-2. Een - normatief bepaalde - beslissing.
AJ het bovengenoemde werk was het gevolg van
een in het begin van mijn onderwijzerstijd geno-
men-normatief bepaalde - beslissing'*. Als jong
onderwijzer, werkzaam op wat men in Amster-
dam 'een echte volksschool' placht te noemen,
gelegen in de Grote Wittenburgerstraat, was ik
tijdens een taalles bezig met het welbekende pro-
bleem: 'Hij vergrootte (twee o's en twee t's) de
schilderijen' en 'De vergrote (één o en één t)
schilderijen hingen aan de muur'. Daarbij bleek al
spoedig dat een van de meisjes mijn betoog hele-
maal langs zich heen liet gaan en, na aansporin-
gen mijnerzijds om op te letten, telkens weer af-
dwaalde. Na schooltijd vroeg ik haar om even te
blijven, omdat ik graag wilde weten waardoor ze
20 afwezig was. Het bleek toen dat ze de vorige
ävond met haar oudere zuster alleen thuis was
geweest. Vader en moeder waren uitgegaan naar
een buurtcafé. De oudere zuster was in verwach-
ting van een kind, waarvan de verwekker onbe-
Kend was. Zij moest die avond voortijdig be-
vallen. Het 13-jarig meisje heeft toen maar haar
luster bij die bevalling geholpen. Wat een won-
der, dat ze de volgende dag geen belangstelling
"ad voor het behandelde taalprobleem. Ze heeft
Waarschijnlijk gedacht: 'Man, heb je nou niks
anders aan je hoofd, dan deze onzin'.

Voor mij, die al geruime tijd ernstig twijfelde
aan de zinvolheid van heel veel in het toen gang-
are onderwijs, was dit de druppel die de emmer
deed overlopen. Ik vond dat ik naar andere wegen
middelen moest zoeken om voor deze kinde-
ken tot een zinvol onderwijs te komen. Ik ben
oen naar de betreffende gemeentelijk inspecteur
Van het onderwijs gegaan en heb hem mijn moei-
iJkheden verteld en om advies gevraagd. Hij bc-
oofde me spoedig in mijn klas te komen kijken,
eertien dagen later kwam hij inderdaad en bleef
^yna een geheel uur. Daarna zei hij: 'Ik begrijp
genlijk niet waar u zich zorgen over maakt. De
as zit rustig te werken en de schriften zien er
j Jf® verzorgd uit. Ook zitten er niet te veel fou-
jf" ^ het gemaakte werk'. Toen ik hem zei, dat
^^aesondanks toch sterk het gevoel had, dat ik
^^ kinderen met het door mij gegeven onder-
•is stenen voor brood gaf en graag naar betere

mogelijkheden wilde zoeken, gaf hij ten ant-
woord: 'U ziet ook altijd overal moeilijkheden',
en vertrok.

Kort daarna heb ik besloten dan maar mijn
eigen weg te gaan. Ik heb toen mijn studie in de
Sociale Geografie voortgezet tot en met het kan-
didaatsexamen en ben daarna'omgezwaaid' naar
de studie voor het doctoraal-examen Wijsbegeer-
te, met als hoofdvak Opvoedkunde (een doctoraal
pedagogiek bestond toen nog niet). Ik hoopte nl.
door deze studie,
die ik dus met een sterk prak-
tisch gerichte belangstelling begon
('how to change
education', om met Myrdal te spreken), steun te
krijgen voor mijn pogingen tot een verantwoorde
onderwijsvernieuwing te komen. Ik ben daarin
niet teleurgesteld en heb getracht in mijn disser-
tatie en verdere publicaties van mijn streven naar
verbetering van het onderwijs - mede steunend op
mijn wetenschappelijke opleiding - verslag en
verantwoording te geven. Het doet dan natuurlijk
wel enigszins komisch aan, als in 1968 een aan-
tal eerstejaars studenten menen, dat ze een onge-
hoorde nieuwigheid verkondigen, als ze de eis
formuleren, dat men als beoefenaar van de weten-
schap in het algemeen, van de sociale weten-
schappen in het bijzonder, en daarin dan nog
weer eens extra in de beoefening van de pedago-
giek 'maatschappelijk geëngageerd moet zijn'. En
dat 'wetenschap om de wetenschap' een volko-
men verouderd standpunt is (de term 'archaïsch'
was toen blijkbaar nog niet gebruikelijk), dat
trouwens alleen maar een uitvinding van het
establishment was om de studenten zand in de
ogen te strooien, hen af te leiden van hun sociaal
verantwoordelijkheidsbesef en hen op te leiden
tot louter 'anpassungsfähige' loonslaven van het
kapitalistische stelsel en de daaruit voortvloeien-
de consumptiemaatschappij.

Ik hoop met het bovenstaande voldoende dui-
delijk gemaakt te hebben hoe ik altijd tegenover
de beoefening van praktische pedagogiek heb
gestaan en nog sta, en dat ik nooit en nergens heb
gezegd of geschreven, 'dat "weten om het weten"
het summum is wat wetenschapsbeoefening kan
opleveren'.

Maar ik moet nu de keerzijde van de medaille
laten zien.


359

-ocr page 363-

ƒƒ. Nieuwenhuis

4. Nogmaals: het beoefenen van wetenschap om
de wetenschap.

In 1932 begon ik dus mijn studie in de opvoedkun-
de met een sterk praktisch gerichte belangsteUing.
Maar daarnaast - en ik schaam me niet om dit te
bekennen - werd ik tevens ook al spoedig ge-
boeid door de studie op zichzelf. Er gingen grote
nieuwe terreinen van weten en inzicht voor mij
open, en aangezien ik blijkbaar een stevige dorst
naar deze beide had, nam ik het gebodene met
volle teugen tot mij. Maar niet alleen het verwer-
ven van kennis en inzicht, die anderen hadden
gevonden, vond ik belangrijk. Ook de manier
waarop zij die kennis en dat inzicht verworven
hadden en nog verder trachtten uit te breiden,
interesseerde me in sterke mate. En dit niet zon-
der de toen misschien wat overmoedige gedachte
zelf later ook nog eens een steentje tot die uitbrei-
ding te kunnen bijdragen.
En hierbij kon het me
helemaal niets schelen, of die kennis en dat in-
zicht ooit ergens toepasbaar zouden zijn.
Het is de
mentaliteit van de ontdekkingsreiziger die, aan-
gelokt door onbekende verten en geboeid door
het land dat hij vindt, zich er geen ogenblik om
bekommert of er misschien na hem sterk utilis-
tisch ingestelde kolonisten zullen komen, die het
door hem ontdekte land ofwel tot welvaart zul-
len brengen of het in de ellende zullen storten; of
zowel het een als het ander zullen doen.

Of het nu de pedagogiek, de psychologie of de
wijsbegeerte betrof, maakte voor mij geen ver-
schil. Op al deze gebieden vond ik bevrediging
voor mijn
puur theoretische belangstelling. Het
was net als bij de studie in de Sociale Geografie
voor mijn kandidaatsexamen. Begonnen met de
bedoeling kennis en inzicht op maatschappelijk
terrein te verwerven,
om later op verantwoorde
wijze mee te kunnen helpen aan de verbetering van
de menselijke samenleving
- dat was in 1927 -
werd ik ook hier al spoedig gegrepen door de
interessante problematiek die elk onderdeel van
de studie bood. En dat gold zowel de politieke
als de economische geschiedenis, de fysische
aardrijkskunde als de ethnologie, die tegenwoor-
dig culturele anthropologie genoemd wordt.
Drie opmerkingen hierbij:

1. Ik heb nooit gemerkt dat mijn praktisch ge-
richte belangstelling - en arbeid - ook maar
enigszins geleden hebben onder mijn thoere-
tisch gerichte belangstelling, ook al was er in
de meeste gevallen nauwelijks, of zelfs in het
geheel niet, een direct aanwijsbaar verband
tussen de beide probleemvelden. Des te ver-
rassender was het echter als later bleek dat er
toch op ongedwongen wijze een verband ge-
legd kon worden, een verband dat vooral voor
de praktische wetenschapsbeoefening - en,
wat misschien nog meer zegt - voor het prak-
tisch werk in de school, bijzonder vruchtbaar
bleek te zijn. Zo heb ik bij het uitwerken van
mijn ervaringen op het gebied van de nage-
streefde onderwijsvernieuwing - o.a. beschre-
ven in mijn dissertatie - veel nut gehad van een
studie, die ik voor het onderdeel wijsbegeerte
van mijn doctoraalstudie had gemaakt over
'Het denken bij primitieve volken, vergeleken
met dat van cultuurvolken'. Een studie, die ik
weer niet had kunnen maken en op schrift
stellen, als ik me niet enige jaren in de proble-
men der ethnologie had verdiept. Over het ver-
band tussen zuiver theoretische en praktische
wetenschapsbeoefening gesproken! Dat ik dit
verband tussen theoretische en praktische we-
tenschapsbeoefening in mijn eerste artikel niet
expressis verbis heb geformuleerd, komt alleef
doordat ik het bij iedere lezer bekend heb ver-
ondersteld. Een ander verband komt verderop
nog ter sprake. ,

2. Het heeft me nooit gehinderd, dat tussen de
verschillende onderdelen der studie, noch lO'
zake die der Sociale Geografie, noch die be-
treffende de Pedagogiek, geen direct
aanwijS'
baar verband bestond. Ik vond elk gebied, va'i
fysische geografie tot wijsbegeerte op zicbzel
de moeite waard. Bovendien vertrouwde ^^
er blijkbaar op dat het verband er toch wel zoi'
zijn en ook wel te eniger tijd te voorschijn z^ü
komen. En ook dit vertrouwen is vaak beves-
tigd, als is het natuurlijk niet het geval n^®
betrekking tot alle onderdelen in alle opz''^"'
ten. En - last but not least - wat niet is, ka"
nog komen. Nog steeds.


360

-ocr page 364-

Theoretische en praktische pedagogiek: antwoord aan Creemers en Koster

3. Aansluitend bij het onder 1. en 2. vermelde,
kan ik niet nalaten op te merken, dat het mij
lijkt dat velen van de thans aankomende pe-
dagogiekstudenten die zuiver theoretische be-
langstelling in mindere mate bezitten dan de
studenten van 10 ä 15 jaar geleden, en dat zij
zelfs degenen, die deze zuiver theoretische
belangstelling wel hebben, wat minachtend en
bovendien met een zeker wantrouwen bekij-
ken. Ze vragen veel sterker naar de directe
toepasbaarheid van de kennis en het directe
nut, maar hebben daarbij niet in de gaten hoe
hun studie door deze houding aan diepte en
aan rijkdom inboet. Evenmin zien ze dat ze
het gevaar lopen ten prooi te vallen aan een
'narrow-mindedness', die geen der door hen zo
hevig aangevochten ouderwetse 'vakidioten'
ooit bezeten heeft.

Ook de roep om inzicht in de samenhang
van de onderdelen der studie, reeds in het eer-
ste studiejaar, en zo mogelijk in het eerste tri-
niester, lijkt me met het zojuist gesignaleerde
verschijnsel van sterk pragmatisch en utilis-
tisch ingesteld zijn samen te hangen. Men heeft
geen geduld het langzaam opbloeien van het
inzicht in de samenhang af te wachten, maar
Wil deze samenhang en het inzicht daarin
vanaf het begin gepresenteerd krijgen, hoewel
het een wat vreemde eis is inzicht te willen
hebben in het verband tussen onderdelen,
waarvan men nog niets afweet.
Het bovenstaande samenvattende, zou ik wil-
len zeggen, dat ik voor degenen
die daar be-
hoefte aan hebben,
het recht op beoefening van
wetenschap om de wetenschap blijf verde-
digen - en meer heb ik niet gevraagd
Waarbij ik nogmaals uitspreek dat deze wijze
van wetenschapsbeoefening qua talis niets
niinderwaardigs heeft ten opzichte van
Wetenschapsbeoefening waarbij de beoefe-
'laar door praktische belangstelling gedreven
Wordt. Over méér-waardigheid of voorkeur,
jaat staan over het summum van wetenschaps-
beoefening heb ik nergens gesproken. Vandaar
®yn formulering op pg. 8 van mijn eerste arti-
kel, waar ik schreef: 'Het is m.i. een zuiver legi-
'eme wijze van wetenschapsbeoefening alleen

maar theoretisch geïnteresseerd te zijn'.
Dit nogmaals gezegd hebbende, besef ik zeer
goed dat er nog een addertje onder het gras
schuilt, nl. verborgen in het woordje
legitiem.
Dat zal dus nader bekeken moeten worden.

5. De legitimiteit van wetenschapsbeoefening uit
zuiver theoretische belangstelling.

Ik begin met vast te stellen, dat ik bij de term
legitiem in de eerste plaats gedacht heb aan de
nadere omschrijving:
wetenschappelijk legitiem,
waarmee ik bedoel te zeggen, dat wetenschaps-
beoefening uit zuiver theoretische belangstelling
qua wetenschapsbeoefening niet onderdoet voor
wetenschapsbeoefening uit praktische motieven.
Maar ik heb natuurlijk meer bedoeld; het zou
kinderachtig zijn dit te willen ontkennen. Ik heb
nl. - en dit in de tweede plaats - ook bedoeld dat
legitiem betekent:
maatschappelijk legitiem. En
als ik mijn opponenten goed begrepen heb, dan
zullen zij juist bezwaar hebben tegen deze laatst-
genoemde interpretatie. Ik moet hier enigszins
uitvoerig citeren, als was het maar om de lezer het
naslaan te besparen. Creemers en Koster schrij-
ven dan op pg. 445, tweede kolom, onder 3.1.:
'Er is een tijdperk in de geschiedenis geweest
dat de vrije man zich het kon veroorloven, vaak
bij de gratie van de arbeid der slaven, zich te wij-
den aan de wetenschap om de wetenschap.
Nieuwenhuis staat met z'n opvattingen deze
archaïsche vorm van wetenschapsbeoefening
voor. (Quod non! Zie het voorgaande. H.N.).
De huidige beoefening der wetenschap wordt be-
taald door de maatschappij en geschiedt ten
dienste daarvan. De beoefenaar van de pedago-
gische wetenschap is niet vrij in zijn doen en laten,
maar hij dient zich te richten op de wensen en
verlangens van de maatschappij ten aanzien van
opvoeding en onderwijs'.

Zo op het eerste gehoor klinkt het door Cree-
mers en Koster - en tegenwoordig door vele
anderen - ingenomen standpunt wel acceptabel,
maar het blijft dit alleen, als men er niet verder
over nadenkt. Doet men dit wel, dan komen er
nogal wat bedenkingen naar voren.
Ik heb deze problematiek reeds in 1959, in de


361

-ocr page 365-

ƒƒ. Nieuwenhuis

eerste druk van mijn 'Algemene Inleiding\
Grondslagen en grondbegrippen van vernieu-
wing in het onderwijs'® in hoofdstuk 4, par. 1,
pg. 72 e
.V. onder de titel: 'De maatschappij' eist',
aan de orde gesteld. Ik moge daarnaar voor uit-
voeriger informatie verwijzen. Hier stel ik eerst
de volgende vraag:

Als het beoefenen van wetenschap om de weten-
schap maatschappelijk beschouwd niet legitiem is,
hoever wil men dan gaan met het elimineren van
deze wijze van wetenschapsbeoefening?
Heeft dit betrekking op alle aan onze universitei-
ten beoefende wetenschappen? Dan zal men aan
zeer vele hoogleraren een 'consileum abeundi'
moeten geven, of in elk geval hun ten aanzien van
hun werk grote beperkingen moeten opleggen.
Mag bv. een hoogleraar in de faculteit der lette-
ren zich nog - op kosten van de samenleving,
ongetwijfeld - verdiepen in middeleeuwse
handschriften in de nederlandse of welke andere
taal dan ook, of moet hij eerst aantonen, dat 'de
maatschappij' aan het napluizen daarvan behoef-
te heeft? En hoe staat het met onze geologen die
zich interesseren voor de wordingsgeschiedenis
van de aarde? Mogen zij alleen maar onderzoe-
kingen verrichten voor zover hun speurwerk
praktische resultaten voor de maatschappij be-
looft, dat wil in concreto zeggen, voor een kapita-
listische of onder staatsvoogdij staande industrie?
En onze biologen, voor zover zij zich interesseren
voor de ontwikkeling van het leven op aarde?
En de historicus, die de oudste geschiedenis van
China of het Midden-Oosten wil bestuderen?
En zo voort, enzovoort. Mogen zij allen hun
wetenschap slechts beoefenen omdat en voor
zover
de maatschappij - of, iets ruimer gesteld: de
samenleving - er behoefte aan heeft? Aan het be-
grijpen van het ontstaan van de Odyssee en de
Ilias, om nog één voorbeeld te noemen?

Waarschijnlijk zijn mijn opponenten toch ook
wel van mening dat deze eis te ver gaat, en willen
ze zich beperken tot de beoefening van wat men
tegenwoordig in ons land de 'sociale wetenschap-
pen' pleegt te noemen, met name: de psychologie,
de sociologie en de pedagogiek? Maar dan zal
men toch met argumenten moeten staven, waar-
om voor deze wetenschappen niet geldt, wat voor
de andere wel geldt. Het financiële argument kan
hier geen doorslag geven, want ze worden alle
betaald met geld van de nederlandse gemeenschap.
Ik ben zeer benieuwd naar andere argumenten;
zelf zie ik ze voorlopig nog niet.

Voorlopig kan ik alleen maar vaststellen dat ik
het bijzonder waardeer dat in de nederlandse
samenleving het beoefenen van tal van weten-
schappen uit zuiver theoretische belangstelling
- ook financieel - mogelijk is, nog niet afgeschaft
dreigt te worden, en dus maatschappelijk legitiem
geacht mag worden. Daarbij zie ik geen enkel
argument waarom speciaal de uit zuiver theoreti-
sche belangstelling voortkomende beoefening der
sociale wetenschappen, i.e. de pedagogiek, een
uitzondering zou moeten vormen. Dat Myrdal
het beoefenen van 'disinterested social science'
zelfs 'pure nonsens' noemt, zoals Creemers en
Koster blijkbaar met instemming citeren (pg-
446, tweede kolom), is natuurlijk zijn goed recht.
Er zijn ook mensen die het schrijven van gedich-
ten, of het beoefenen van moderne schilder- e"
beeldhouwkunst 'pure nonsens' vinden. Maar
dat zijn zuiver subjectieve waarde-oordelen, die
met wetenschapsbeoefening als zodanig niets te
maken hebben; in elk geval niet op wetenschap-
pelijke argumenten berusten. Ik heb op pg-
eerste kolom, ten aanzien van het beoefenen vao
zuiver theoretisch-empirische pedagogiek dui-
delijk een aan dat van Myrdal tegenovergesteld
standpunt geformuleerd, omdat ik het in dit op-
zicht niet met Myrdal eens ben. Maar dat is toch
beslist iets anders dan 'dat Nieuwenhuis de doof
hem geciteerde Myrdal... wat al te vrij interpre-
teert' (Cr. en K., pg. 444, eerste kolom). Ik heb
nu onder punt 4 en 5 trachten duidelijk te makeo
datvoormij-en vele anderen-het yit zuiver theo-
retische belangstelling beoefenen van wetenschap
wel zin heeft en dat de nederlandse samenleving
tot nu toe bereid is de bevrediging van de behoef-
te aan die beoefening mogelijk te maken en dat
deze dus ook maatschappelijk legitiem is.

Wie er een afkeer van heeft, kan zich geh®®
wijden aan het uit praktische belangstelling
oefenen van wetenschap; hij kan bv. de pedagO'
giek beoefenen als 'een sociale planwetenschap •
Ik heb daar geen enkel bezwaar tegen in gebracht.


362

-ocr page 366-

Theoretische en praktische pedagogiek: antwoord aan Creemers en Koster

of van een geringere waardering daarvan ook
maar een enkel blijk gegeven (integendeel, zie het
onder punt 3 in dit artikel vermelde), maar men
dient m.i. wel
ruimte te laten voor de 'alternatieve
Mogelijkheid'
dat een ander - geheel of daar-
naast - iets anders wil«. En de louter praktisch in-
gestelde beoefenaren der sociale wetenschappen,
••c. de pedagogiek, zouden van hun standpunt
eigenlijk blij moeten zijn dat er zulke mensen zijn.
In de wiskunde, de natuurwetenschappen en de
medische wetenschappen (om slechts enkele
Voorbeelden te noemen) houdt men ze nog altijd
hoog in ere. Want de'practici' daar beseffen maar

te goed dat de hoge ontwikkeling van hun
Wetenschappen - juist ook in praktisch opzicht -
nooit tot stand gekomen zou zijn, als er in de loop
der eeuwen niet telkens weer wetenschapsbe-
oefenaren waren geweest, die iets gingen onder-
zoeken, 'waar geen zinnig mens brood in zag'.
Men geeft dit type onderzoekers dan ook altijd
nog volop gelegenheid (natuurlijk binnen de
financiële mogelijkheden) hun 'hobby uit te leven'.
Ik dacht dat de beoefenaren van de praktisch ge-
richte wetsenchappelijke pedagogiek er goed aan
Zouden doen, zich hier aan te spiegelen. Dat wat
zuivere theoretici' gevonden hebben, ligt altijd
ter beschikking van de practici.

Maar hoe staat het nu met die beoefening van
de pedagogiek als praktische wetenschap, b.v.
^Is 'sociale planwetenschap'? Is dat hetzelfde als
dat Wat in het in het begin van deze paragraaf
^ermelde citaat genoemd wordt 'het zich richten op
de Wensen en verlangens van de maatschappij?'
^ok hierover een enkel woord.

Wetenschapsbeoefening gericht op de wensen
verlangens van de maatschappij.

I^'er rijzen aanstonds enige vragen. Wie bepaalt
^t de maatschappij wenst en verlangt? Moeten
. ® het in dit opzicht met z'n allen, of misschien
Alleen maar' met alle stemgerechtigde burgers
ens zijn? Of beslissen we bij meerderheid van
^temmen? Of moet 'het algemeen belang' de
oorslag geven? En wie bepaalt dan wat 'het al-
■"een belang'is?

Als de meerderheid van de nederlandse samen-
leving, bij monde van de door haar gekozen
volksvertegenwoordiging vindt dat de kracht van
haar defensie verhoogd moet worden, moeten
dan alle wetenschappers gaan onderzoeken hoe
dit verlangen het best bevredigd kan worden?
Moeten dan de beoefenaren van de sociale weten-
schappen, i.e. de opvoedkunde, gaan onderzoe-
ken hoe
via de opvoeding de strijdlust van 'onze
jongens'' verhoogd kan worden?
Er zouden nog
zeer vele van deze vragen te stellen zijn, maar
die kan iedere lezer zelf wel formuleren. Ik wil
slechts nog opmerken, dat volgens het door
Creemers en Koster ingenomen standpunt het
volkomen juist geacht moet worden, dat in een
maatschappij waarin de meerderheid der bevol-
king voor handhaving van het kapitalistische, c.q.
communistische stelsel is, de beoefenaar van de
wetenschap zich in dienst stelt van het betreffende
stelsel. Creemers en Koster zien hier wel 'geva-
ren'. (Het zijn natuurlijk alleen maar 'gevaren'
voor wie een ander standpunt inneemt). Immers,
zij schrijven op pg. 447, eerste kolom: 'weten-
schap waarbinnen de waarde-oordelen (en dat wil
hier blijkbaar zeggen: in overeenstemming met
de wensen en verlangens van de maatschappij',
H.N.) een integrerend deel vormen kan verwor-
den tot hoofdzakelijk een ideologie. Wat dit
laatste betreft kan men garanties inbouwen, die
moeten voorkomen dat de ideologieën de boven-
toon gaan vormen in alle facetten en stadia van
de wetenschapsbeoefening.' 'Sancta simplicitas!'
ben ik geneigd uit te roepen. Wel ideologie in de
wetenschap, maar niet als
boventoon en niet in
alle facetten en stadia. Daar kun je lang over ver-
gaderen! Maar het probleem van de ideologie in
de wetenschapsbeoefening, c.q. de al- of niet-
waardevrijheid van de wetenschapsbeoefening,
komt aanstonds apart aan de orde. Eerst nog iets
over 'wetenschapsbeoefening die zich richt op de
wensen en verlangens van de maatschappij.'

Persoonlijk zie ik maar één uitweg uit de hier-
boven geschetste moeilijkheden. Iedere weten-
schapper moet als zedelijk levend - en dus zede-
lijk oordelend - mens, zelf, individueel, van geval
tot geval, beoordelen of hij zijn wetenschapsbe-
oefening, die hij volgens de meest strikte objec-
tieve wetenschappelijke maatstaven verricht, in


363

-ocr page 367-

ƒƒ. Nieuwenhuis

dienst zal stellen van een verlangen dat in de
maatschappij, of ook in een bepaalde groepering
daarvan, leeft. Natuurlijk heeft de maatschappij
- die hem betaalt - dan het recht, of in elk geval
de macht, hem bij weigering het benodigde geld
voor ander wetenschappelijk werk, dat hij toch
zou willen uitvoeren, te onthouden. Of zij van dat
recht, of die macht, gebruik zal maken is een an-
der geval. Dat hangt van het geestelijk klimaat
van die maatschappij, c.q. van de aan de macht
zijnde groeperingen, af. Ook hier waardeer ik het
nog steeds in sterke mate dat de nederlandse
samenleving, en nu speciaal aan praktisch ge-
richte onderzoekers, de nodige speelruimte laat
hun eigen interessen te volgen. Want het lijkt me
een onmogelijke opgave aan te tonen dat de vele
onderzoekingen, die in evenzovele onderwijskun-
digeinstituten met praktische bedoelingen verricht
worden aan een
de facto door de maatschappij
gevoelde behoefte zouden beantwoorden. Zelfs
de meest bewust bij deze onderzoekingen betrok-
kenen - de leraren en onderwijzers - laten bij her-
haling duidelijk horen, dat zij aan vele van deze
'praktisch' gerichte onderzoekingen
geen behoefte
hebben. Zij vinden o.a. dat ze te ver van de dage-
lijkse praktijk in de school afstaan, te abstract
en te kunstmatig zijn, en dat zij ef daardoor in de
praktijk niets mee kunnen beginnen. En zij vra-
gen zich dikwijls af of het wel verantwoord is aan
dit 'praktisch gerichte' werk zoveel geld te beste-
den. Over de
behoefte van de overige leden van de
nederlandse gemeenschap - met name de leerlin-
gen en hun ouders - aan de genoemde onderzoe-
kingen kunnen we verder dan wel zwijgen.

Eén concreet voorbeeld ter toelichting. Heeft
de nederlandse samenleving behoefte aan, de
middenschool'? En dus behoefte aan wetenschap-
pelijk onderzoek op dit terrein?

Zeer waarschijnlijk heeft nog niet één procent,
zelfs niet één pro-mille, van de leden van de
nederlandse samenleving
heldere ideeën omtrent
datgene wat het begrip 'middenschool' inhoudt,
laat staan omtrent de gevolgen van een eventuele
invoering daarvan. Of zelfs deze één procent, of
één pro-mille, er ook
behoefte aan heeft, is nog
de vraag, maar ten aanzien van de overigen kan
men dit zeker niet op goede gronden volhouden.

Maar dan kan men ook moeilijk waar maken dat
de nederlandse samenleving behoefte zou hebben
aan wetenschappelijke onderzoekingen op dit
gebied.

De facto is de situatie zo, dat alleen een handje-
vol politici en een handjevol - ook in eerste in-
stantie door politieke motieven gedreven - on-
derwijskundigen van mening zijn dat de neder-
landse samenleving de 'middenschool'
nodig
heeft, en dat de nederlandse samenleving daaraan
behoefte behoort te hebben. In overeenstemming
hiermee kan men van de genoemde voorstanders
van de 'middenschool' dan ook vaak de uit-
spraak horen 'dat zij nog heel wat
weerstanden te
overwinnen hebben'. Ik oefen met het boven-
staande geen kritiek uit op het streven van de
hierboven genoemde voorstanders van de mid-
denschool en hun behoefte aan wetenschappelijk
onderzoek op dit terrein, maar het is gewoon
boerenbedrog als zij beweren dat zij zich richten
op de wensen en verlangens van de maatschappij
en dat dus de door hen gewenste wetenschappe-
lijke onderzoekingen in dienst van die wensen en
verlangens zouden staan. Tenzij men van mening
is dat een beperkt aantal onderwijskundigen, op
grond van
hun waarderingen, zullen uitmaken,
waaraan de nederlandse gemeenschap behoefte
heeft, c.q. behoefte behoort te hebben. Ik kan
me nauwelijks indenken dat mijn opponenten
dit standpunt zouden willen verdedigen.

In het voorgaande ging het eigenlijk al niet meer
in eerste instantie om een misverstand, maar oni
de analyse van een ander standpunt. Al speelde ef
wel een misverstand doorheen, nl. dat ik bezwaar
zou hebben tegen, of in elk geval nauwelijl'®
waardering voor praktisch gerichte wetenschaps-
beoefening, en alleen maar oog voor zuiver
theoretisch gerichte onderzoekingen. Wat niet
juist is, zoals ik heb trachten aan te tonen. Waar
ik wel bezwaar tegen heb - en ik hoop ook di'
duidelijk gemaakt te hebben - is, dat men als
enig alternatief tegenover uit zuiver theoretisch®
belangstelling verrichte onderzoekingen de eis
stelt van 'praktisch wetenschappelijk onderzoel'
gericht op de wensen en verlangens van de maat-
schappij'. Want daarmee schept men een verte-


364

-ocr page 368-

Theoretische en praktische pedagogiek: antwoord aan Creemers en Koster

kend beeld van de werkelijke situatie. Immers,
het gaat in verreweg de meeste praktisch gerichte
Wetenschappelijke onderzoekingen - zowel in de
zg. exacte, als in de sociale wetenschappen - niet
om wensen en verlangens van de maatschappij,
®aar om wensen en verlangens van de weten-
schappelijke onderzoeker, waarbij deze in het
gunstige geval er ook nog eerlijk van overtuigd is
dat de vervulling van die wensen en verlangens de
maatschappij ten goede zal komen. En de maat-
schappij blijkt dan vaak bereid hem geestelijk en
"materieel crediet te verlenen, zodat hij de gelegen-
heid krijgt aan te tonen wat zijn resultaten even-
tueel voor waarde voor die samenleving zouden
kunnen hebben. Zoals diezelfde maatschappij
Ook aan de zuiver theoretisch gerichte onderzoe-
'^er geestelijk en materieel crediet verleent.

Maar dan verlangt die maatschappij wel zo be-
trouwbaar mogelijke resultaten. En dus een zo
®xact en objectief mogelijk wetenschappelijk on-
Qerzoek. En dat brengt me - met voorbijgaan van
^eer vele andere kwesties - op een belangrijk dis-
*^ussiepunt, nl. 'het al of niet waarde-vrij beoefe-
'^en van wetenschap'. Maar alvorens dit als laat-
ste punt aan de orde te stellen, nog een enkel
^oord over de samenhang tussen 'theoretische'
praktische' pedagogiek.

Nog een verband tussen theoretische en prak-
^^^che pedagogiek.

^''eemers en Koster schrijven (pg. 446, eerste
^olorn) dat er weinig reden is een theoretische en
praktische wetenschapsbeoefening te onder-
^cheiden, en ik kan me dit van hun standpunt als
^■"aktisch geïnteresseerde onderzoekers wel in-
5"ken, al meen ik tevens dat zij daarmee hun
^k^r ^^^^"schapsbeoefening te kort doen. Laat
^.het reeds eerder genoemde voorbeeld van 'de
"ddenschool' als illustratie mogen gebruiken,
''«or wat ik bedoel.

j ^tel men wil, als praktisch georiënteerde weten-
j^'^hapsbeoefenaar onderzoeken welke mogelij k-
en moeilijkheden de realisering van de
^jodenschool met zich meebrengt. Dan zal men
scr^-^^' c^oe/ zo duidelijk mogelijk moeten om-
'■y ven (ik heb dan ook geen enkel bezwaar in

het betrekken van doelstellingen-oni/erzoeA: in de
beoefening der pedagogische wetenschappen, zo-
als Cr. en K. op pg. 447, tweede kolom, veronder-
stellen, als men maar niet meent dat men de Joe/-
stelling als zodanig ooit uit wetenschappelijke on-
derzoekingen kan afleiden, laat staan rechtvaardi-
gen. Ik kom daar bij het volgende punt op terug.).

Ten tweede zal men behoefte hebben aan ex-
perimenten
om op grond daarvan tot een be-
paalde
theorievorming te komen. Dit streven is
dus als zodanig inhaerent aan het praktisch ge-
richte onderzoek en in deze zin kan men inder-
daad praktische en theoretische wetenschapsbe-
oefening laten samenvallen. Ik heb trouwens op
pg. 2, tweede kolom, in mijn eerste artikel gezegd
dat 'theoretische pedagogiek' eigenlijk een pleo-
nasme is, en daar op pg. 5, eerste kolom, aan toe-
gevoegd dat ik deze aanduiding alleen maar op
pragmatische gronden kan accepteren en gebrui-
ken.

Maar de praktisch gerichte onderzoeker moet
meer doen. Vóór dat hij begint te experimenteren,
zal hij eerst de
uitgangssituatie zo goed mogelijk
onderzoeken. Hier komt duidelijk het 'wanting
to understand' te voorschijn, in tegenstelling tot
het 'wanting to change' in de experimentele fase''.
En dit is wat ik, metMyrdal, op louter pragmati-
sche gronden,
theoretische wetenschapsbeoefening
heb genoemd, en wel theoretisch-empirisch in
tegenstelling tot
theoretisch-bezinnend, zoals in de
wijsgerige pedagogiekbeoefening gebruikelijk is^.
Ik dacht nu, dat het hier bedoelde theoretische
onderzoek - theoretisch, in de zin van theoretisch
gericht, want natuurlijk sluit alle onderzoek een
vorm van 'prattein' (doen) in - niet van het
expe-
riment
gebruik kon maken. De hier benodigde
research moet nl. de uitgangssituatie zo gaaf
mogelijk in handen zien te krijgen, en die situatie
bederft men door in te grijpen, wat een experi-
ment altijd inhoudt. In de praktische fase (how
to change) is dit juist wel geoorloofd en zelfs
noodzakelijk, en daar is het experiment dan ook
kenmerkend voor de gehanteerde onderzoeks-
methode. Nu ben ik het weer geheel met Myrdal
eens, als hij zegt dat in gevallen als hierboven
besproken, die dus een praktische doelstelling
als uitgangspunt hebben, 'the direction of re-


365

-ocr page 369-

ƒƒ. Nieuwenhuis

search is determined by the practical purpose held
in view'. The direction', maar dat tast natuurlijk
de wenselijkheid van een zo groot mogelijke
objectiviteit van de 'theoretical research' niet
aan, tenzij... tenzij men zijn feitenmateriaal zo
gaat kiezen en zo gaat interpreteren dat het kan
dienen als argument voor de juistheid van wat
men als maatschappelijk geëngageerd
mens zo
graag zou willen bereiken, i.e.: de realisering van
de middenschool. Maar deze handelwijze, ver-
gelijkbaar met het Tart de grouper les chiffres',
zullen Creemers en Koster ook wel geen weten-
schapsbeoefening noemen. M.i. blijft hier ten
volle van toepassing het citaat dat ik op pg. 4,
eerste kolom, heb gegeven: 'By "theoretical"
research we mean here all the research which is
purely andexclusively (cursivering van mij, H.N.)
towards ascertaining facts and causal relations
between facts'.

Dit alles neemt niet weg, dat we hier te doen
hebben met een vorm van 'theoretical research',
die wat betreft 'the direction' nauw verbonden is
aan het totale onderzoek, dat primair vanuit een
praktisch gerichte belangstelling geëntameerd is,
en die dus in duidelijk verband staat met het
praktisch gerichte deel van het onderzoek, al
moet ze m.i. daarvan zo duidelijk mogelijk on-
derscheiden blijven; waarbij het al of niet kunnen
gebruiken van het experiment m.i. een belangrijk
kenmerk blijft. Naast de
hier besproken theore-
tisch-empirische pedagogiekbeoefening, die dus
duidelijk aan de beoefening der praktische peda-
gogiek verbonden is, blijft dan nog natuurlijk
de mogelijkheid van'losstaande' theoretisch-em-
pirische research, gericht op 'het weten om het
weten'; door Myrdal 'pure nonsens' genoemd,
maar die ik in het onder punt 4 en 5 te berde ge-
brachte nogmaals heb trachten te verduide-
lijken en te legitimeren.

8. De waarde-vrijheid van het beoefenen van we-
tenschap.

1. Bij het nu te bespreken punt vind ik het bij-
zonder moeilijk te ontrafelen waar nu sprake
is van een werkelijk-een-verschillend-stand-
punt-innemen, en waar we alleen maar langs

elkaar heen praten, omdat we aan dezelfde
woorden een andere inhoud geven, zoals aan
de centraal staande termen: wetenschap en
wetenschapsbeoefening.
Ik heb in mijn eerste artikel een onderscheid
gemaakt tussen wijsgerige en empirische we-
tenschapsbeoefening (pg. 5, 6) en daarbij zeer
nadrukkelijk uitgesproken dat ik de een niet
belangrijker vind dan de ander. Ik heb even-
eens uitdrukkelijk gesteld dat men in de wijs-
gerige beoefening der pedagogiek zich in eer-
ste instantie bezint op het doel van de opvoe-
ding, een bezinning die zelf weer gebed is in het
zich bewust maken en rekenschap geven van
vragen inzake levens- en wereldbeschouwing,
c.q. godsdienstige overtuiging. In tweede in-
stantie bezint men zich op middelen, die tot
het genoemde doel kunnen voeren. Kortom»
men bezint zich op de vragen, waaraan ik in
mijn reeds genoemde 'Algemene Indeiling' een
paragraaf heb gewijd, te weten de vragen: Wat
willen wij met onze opvoeding? Onderdeel
van de vraag: Wat willen wij met onze kinde-
ren? En: Hoe bereiken we wat we willen?
heb er geen bezwaar tegen gemaakt hier t®
spreken van normatief-gerichte en normatief-
bepaalde
wetenschapsbeoefening, al is hier wel
sprake van een ruime interpretatie van d®
term wetenschapsbeoefening. Wel heb ik het
altijd beslist noodzakelijk gevonden dat men
de keuze van zijn standpunt direct aan het be-
gin van zijn beschouwingen zo duidelijk mog®'
lijk naar voren brengt, m.a.w. het grond-waar-
de oordeel waarop het hele betoog rust, zo dui-
delijk mogelijk expHciteert. Ook met de van
het grondwaarde-oordeel afgeleide waarde-
oordelen, die in de verhandeling verder een
rol spelen, moet dit geschieden. Men kan h®'
op grond van waarde-oordelen gekozen mt'
gangspunt accepteren of verwerpen; beide g®'
schieden evenzeer op grond van - andere "
waarde-oordelen. In enger-wetenschappelÜ''®
zin (ook wel strikt wetenschappelijke zin g®'
noemd), d.w.z. op grond van logische en in d®
empirie gefundeerde argumenten is op het uit'
gangspunt geen kritiek mogelijk; wel op d®
logische opbouw van het betoog en op s®*^


366

-ocr page 370-

Theoretische en praktische pedagogiek: antwoord aan Creemers en Koster

eventuele strijdigheid met de tot nu toe beken-
de empirische feiten. Daarbij
elimineert men
dan de hierboven bedoelde
geëxpliciteerde
waarde-oordelen uit het betoog van de gekri-
tiseerde auteur, voor zover het de logische
structuur en het al-of-niet empirisch gefun-
deerd zijn betreft, en dus uit het strikt-weten-
schappelijke deel. Maar hier liggen waar-
schijnlijk niet de moeilijkheden in de discussie
tussen mijn opponenten en mij. Hun kritiek
richt zich m.i. meer - of misschien uitsluitend -
op datgene watik gezegd heb t.a.v.
dsempirische
wetenschapsbeoefening, of die nu voortkomt
uit zuiver-theoretische dan wel uit praktisch
gerichte belangstelling (met ingebouwde theo-
retische belangstelling). Zij schrijven nl. op
Pg. 446, tweede kolom: 'Nieuwenhuis' voor-
stel om de term empirische pedagogiek te
reserveren voor
fact-finding-research en waar-
de-oordelen daarbuiten te sluiten, kunnen we
dan ook niet accepteren'. Zij formuleren hun
standpunt mede op grond van een met instem-
niing geciteerde uitspraak van Myrdal, die
luidt: 'that one does not escape valuations by
restricting research to the discovery of facts.
The very attempt... to avoid valuations by
doing research that is simply factual and
without use for practical of political elfects
involves in itself a valuation' (Myrdal 1958,
155).

Hierop kan ik alleen maar zeggen: 'Maar na-
tuurlijk; Myrdal heeft volkomen gelijk'. Het
feit dat ik
besluit, uit zuiver theoretische be-
langstelling, wetenschap te gaan beoefenen (het
'willen weten om het weten' dus), berust op
keuze, die gegrond is in een waarde-oor-
^eel. Zoals ook het ècj/m'/, wetenschap te gaan
beoefenen met praktische bedoelingen, op een
'n een waarde-oordeel gefundeerde keuze be-
""ust. Zelfs het besluit om überhaupt weten-
schap te gaan beoefenen, op welke manier
'lan ook, berust op een waarderend kiezen.
En binnen elke vorm van wetenschapsbe-
oefening (bv. wijsgerige, zuiver-theoretische
of praktische) berust
de keuze van het onder-
'^erp dat men wil gaan bestuderen op waar-
Zoals ook de beslissing dat men sport

wil gaan beoefenen, of toneelspel, en binnen
de sportbeoefening kiest voor voetbal of ten-
nis, en binnen het toneelspel voor kleinkunst
of drama, op een waarderend oordeel berust.
Maar al de genoemde keuzen inzake het be-
oefenen van wetenschap
staan buiten de weten-
schapsbeoefening.
De beslissing om wetenschap
te gaan beoefenen (in welke vorm dan ook),
en eveneens de meer concrete keuze om bv. de
mogelijkheden en moeilijkheden bij de realise-
ring van de middenschool te onderzoeken, zy/i
zelf geen wetenschapsbeoefening. Zo min als
het besluit om aan sport, i.e. voetbal, te gaan
doen sportbeoefening (i.e. beoefening van het
voetbalspel) is, en de besHssing om toneel te
gaan spelen zelf toneelspel is (Dit laatste lijkt
me in elk geval niet wenselijk).
Hier wil ik er nog even op wijzen, dat ik zelf
nadrukkelijk heb gesteld dat niet alleen
vóór,
maar ook tijdens de wetenschapsbeoefening
telkens weer de mogelijkheid bestaat dat
men als zedelijk levend - en dus ook als zede-
lijk oordelend - mens een - normatief bepaal-
de - beslissing neemt. Bv. als men weigert
de methode van de vivisectie in wetenschap-
pelijk onderzoek toe te passen, ook al erkent
men dat deze methode zuiver wetenschappelijk
gezien vruchtbaar is (pg. 10 eerste kolom).
Maar dat betekent niet dat
in wetenschapsbe-
oefening zedelijke beslissingen genomen wor-
den en dus waarde-oordelen geveld worden.
En het lijkt me nog steeds een eerste eis van op
zindelijke wijze beoefenen van wetenschap dat
de hierboven bedoelde beslissingen en de waar-
de-oordelen waarop zij steunen zo duidelijk
en volledig mogelijk
geëxpliciteerd worden en
geëlimineerd uit het wetenschappelijk onder-
zoek.

Nu worden tegen het geformuleerde stand-
punt gewoonlijk twee bezwaren aangevoerd,
die ik nog kort wil bespreken.

2. In de eerste plaats zegt men dan dat het onmo-
gelijk is, en als het mogelijk is, dat het niet
gewenst is, de rol van wetenschappelijk onder-
zoeker die men vervult, te scheiden van de rol
die men als zedelijk levend en oordelend


367

-ocr page 371-

ƒƒ. Nieuwenhuis

mens vervult. 'Omdat de mens een totaliteit
is', zegt men dan.

Ik heb geen enkele behoefte dit laatste te ont-
kennen, maar ik ben wel van mening dat de
mens een
gedifferentiëerde totaliteit is, en dat
men in het menselijk gedrag niet alleen ver-
schillende rollen moet onderscheiden, maar
dat die ook vaak gescheiden moeten worden.
Men kan een uitstekend boekhouder zijn,
maar als vader en echtgenoot een onmogelijk
mens. En ik heb altijd bezwaar gehad tegen
het type onderwijzer of dominee, dat in alle
omstandigheden (bv. een gezellige bijeen-
komst) ook de rol van onderwijzer of dominee
meent te moeten spelen. Zo kan men ook een
sterk maatschappelijk en zelfs pedagogisch
geïnteresseerd mens zijn en er in de praktijk
als opvoeder weinig van terecht brengen
(Rousseau! e.a.), zoals men in ditzelfde geval
een slecht (d.i. niet kritisch en niet objectief)
of goed wetenschappelijk onderzoeker kan
zijn. En daarom lijkt het me ook noodzakelijk
het functioneren als zedelijk levend mens te
scheiden van het functioneren als wetenschap-
pelijk onderzoeker, al zal
tijdens het weten-
schappelijk werk de eerstgenoemde functie
telkens weer kunnen - en zelfs moeten -
inter-
fereren
met de tweede. Maar dat betekent niet:
vermenging.

Helaas zijn er nog steeds beoefenaren van de
pedagogische wetenschap die er maar niet in
slagen hun moraliserend verkondigende hou-
ding te onderscheiden, laat staan te scheiden
van hun wetenschappelijke activiteiten.
Ze
vermengen steeds weer propaganda en weten-
schap.
En dan zijn ze nog verwonderd dat de
buitenwereld hen als wetenschappelijke onder-
zoekers niet ernstig neemt. Binnen de eigen gele-
deren lukt het dan vaak nog wel. Omgekeerd
kunnen vele in de maatschappij werkzame
'opvoedkundigen' (in onderscheiding van op-
voedingswetenschappers) maar niet nalaten
zich te presenteren als beoefenaars van de pe-
dagogische wetenschap. 'De praktizerende op-
voedkundige' bedrijft geen wetenschap, maar
past deze toe. Zoals ook de arts, de advocaat
en de landbouwkundig ingenieur, geen we-
tenschap beoefenen; watzij trouwens ook nooit
zullen pretenderen. Dat laten zij aan de echte
researchwerkers over, bij de medici bv. aan
de histologen, Immunologen, enz. Wat wij
nodig hebben is
differentiëring van functies in
het wetenschappelijk en in het praktisch maat-
schappelijk pedagogisch bedrijf en daarbij
aansluitend
een differentiatie in benamingen.
Wat dit betreft is de pedagogiek nog slechts
op weg naar de status van volwassen weten-
schap. En zich-verzetten tegen deze differen-
tiëring kan alleen maar remmend op dit ont-
wikkelingsproces werken.

3. Ik kom thans aan de tweede tegenwerping, die
meer principieel van aard is. Men zegt dan dat
het de mens niet gegeven is feiten op objectie-
ve wijze vast te stellen, omdat er in onze waar-
nemingen en conclusies altijd subjectieve
waarde-oordelen insluipen, met name bij bet
beoefenen der sociale wetenschappen. Ik erken
graag dat dit gevaar aanwezig is. Daarom
tracht men in elke wetenschapsbeoefening zo
veel mogelijk waarborgen in te bouwen om dit
gevaar te voorkomen. De belangrijkste zijo
wel dat men in zijn onderzoekingen zo kritisch
mogelijk - kritisch in de zin van: onderschei-
dend, schiftend - te werk gaat en dat de be-
reikte resultaten door anderen getoetst moeten
kunnen worden, waarbij dus weer als voor-
waarde geldt dat men zo volledig mogelijk
rekenschap geeff van de wijze waarop men zijo
feitenmateriaal heeft verzameld, van de con-
clusies die men getrokken heeft, en dat men
zijn onderzoek plus resultaten voor anderen be-
schikbaar stelt. Komt een tweede onderzoe-
ker dan tot andere resultaten, dan moet wor-
den nagegaan wat daarvan de oorzaken zijn.
Het kan zijn dat men feiten over het hoofd ge*
zien heeft, of niet-verantwoorde conclusies
heeft getrokken, of ook, dat er subjectieve
waarde-oordelen ingeslopen zijn. Die ondekt
een ander gemakkelijker dan wijzelf, vandaar

dat de dialoog in de wetenschapsbeoefening
onmisbaar is. En als dan deze subjectiev®
waarde-oordelen vastgesteld zijn, geëxpliC'
teerd zijn, moeten ze geëlimineerd worden, om


368

-ocr page 372-

Theoretische en praktische pedagogiek: antwoord aan Creemers en Koster

zo tot een communis opinio te komen. Die
trouwens altijd voorlopig blijft en altijd weer
voor nieuwe kritiek toegankelijk moet zijn.
Wie nu, ondanks al deze genoemde voorzor-
gen, vasthoudt aan de opvatting dat wij zelfs
op deze wijze niet tot het vaststellen van objec-
tieve feiten kunnen komen, tot het beoefenen
van een waarde-vrije wetenschap (een niet-
empirisch, maar wijsgerig standpunt, dat ik
ten volle respecteer) die moet dan m.i. ook de
enig mogelijke consequentie uit dit stand-
punt trekken, nl. afzien van wetenschapsbe-
oefening in empirische zin, omdat wetenschap
beoefenen (hier wetenschapsbeoefenen in em-
pirische zin genomen)
per definitie gericht is
op het objectief vaststellen van feiten en de
samenhang daartussen. Trouwens, wie prin-
cipieel de mogelijkheid van het beoefenen van
Waarde-vrije wetenschap ontkent, die redt de
zaak niet met het expliciteren van subjectieve
waarderingen. Want die geëxpliciteerde sub-
jectieve waarde-oordelen moeten dan toch als
betrouwbare objectieve feiten geaccepteerd
Worden, wat in strijd is met het aangenomen
uitgangspunt. Dat betekent dat de subjectieve
Waarderingen, die in het expliciteren van waar-
de-oordelen aanwezig zijn, weer geëxphci-
teerd moeten worden, en zo ad infinitum. De
moeilijkheid is, dat als men ontkent dat het
mogelijk is in de wetenschapsbeoefening op
empirische basis betrouwbare fundamenten te
'eggen in de vorm van het vaststellen van ob-
jectieve feiten en hun samenhang, men er dan
nooit meer in slaagt, de eerste, tweede en
volgende verdiepingen in de vorm van geëx-
pliciteerde waarde-oordelen op betrouwbare
wijze te verankeren. Men kan moeilijk ver-
Wachten dat voor het oprichten van dit soort
Wankele bouwsels 'de moderne slaven - te
Weten: de belastingplichtigen - met hun arbeid
zouden willen betalen'.

men er daarentegen van uit dat de mens
(in samenwerking met anderen en onder het
aanbrengen van voldoende waarborgen) objec-
tieffeiten en desamenhangdaartussen kan vast-
stellen, dan levert ook het objectief vaststellen
Van subjectieve waarderingen in principe geen

onoverkomelijke moeilijkheden. Zij kunnen
dan juist in hun subjectiviteit objectief vastge-
steld worden.

Gezien al datgene wat hierboven gezegd is en
mede gezien het feit, dat het werken met
de
hypothese
van het kunnen vaststellen van ob-
jectieve feiten, in de loop der eeuwen tot niet
te ontkennen resultaten heeft gevoerd, blijf ik
voorlopig nog maar vasthouden aan de moge-
lijkheid - en de wenselijkheid - van het
waarde-vrij beoefenen van wetenschap.

9. Slotopmerking.

Het geheel van de kritiek van Creemers en Koster
op mijn eerste artikel nog eens overziende, kan ik
me niet aan de indruk onttrekken, dat zij bij hun
analyse en de interpretatie van mijn uiteenzettin-
gen over 'theoretische en praktische pedagogiek'
(ook een vorm van wetenschapsbeoefening) toch
niet in voldoende mate naar objectiviteit hebben
gestreefd, mede doordat zij vergeten hebben hun
subjectieve waarde-oordelen zich bewust te ma-
ken en te expliciteren. Deze opzet en uitwerking
van hun artikel hebben er dan ten slotte ook niet
toe bijgedragen mij ervan te overtuigen dat het
verkieslijk zou zijn mijn standpunt inzake empi-
rische wetenschapsbeoefening voor het hunne te
verruilen.

Noten

1. B. Creemers en K. B. Koster, Theoretische en
praktische pedagogiek: reactie op het artikel van
Nieiiwenhuis.
Ped. Studiën 1971, pg. 444-449.

2. Vergelijk de passage aan het begin van 5. Inter-
mezzo
in mijn sxiiktVTheoretische''en'praktische'
pedagogiek
in dit tijdschrift (1971, pg. 3).

3. H. Nieuwenhuis, Een onderzoek naar de betekenis
der denkpsychologische opvattingen voor de didac-
tiek der lagere school
(Groningen, 1939).

4. 'Een - normatief bepaalde - beslissing' is duidelijk
een pleonasme. Elke beslissing berust nl. opeen al of
niet expliciet geformuleerd waardeoordeel. Dit in
tegenstelling tot een co;/c//«/e, die louter op logische
en/of empirische argumenten berust. Wetenschap-


369

-ocr page 373-

ƒƒ. Nieuwenhuis

pelijk onderzoek voert alleen tot conclusies, nooit
tot beslissingen, door Fourastier in zijn boek 'De
moraal is zoek' (1969) m.i. terecht
opties genoemd.
Beslissingen kunnen wel steunen op wetenschap-
pelijke conclusies, maar worden er nooit door be-
paald. Zij gaan daar altijd boven uit en worden er
dus ook nooit door gerechtvaardigd.

5. H. Nieuwenhuis, Algemene Inleiding, Grondslagen
en grondbegrippen van vernieuwing in het onder-
wijs (Groningen, 1959).

6. Zoals ik zelf zeer nadrukkelijk voor 'alternatieve
opvattingen' ruimte heb gelaten, toen ik schreef
(pg. 8, tweede kolom): 'Men kan de pedagogiek
op vele manieren beoefenen, en met verschillende
oogmerken, en ieder moet maar zien hoe ver hij
met de zijne komt, en waar hij op bepaalde gren-
zen stuit'. Hoe mijn opponenten deze uitspraak
hebben kunnen negeren, is me volkomen ondui-
delijk.

7. Natuurlijk sluit elke 'wanting to change' een
'wanting to understand' in. Het omgekeerde
be-
hoeft
niet het geval te zijn.

8. Dat ik onderscheid maak tussen theoretisch-empi-
risch en theoretisch-bezinnend, en daarnaast -
voor-
lopig -
theoretisch tegenover praktisch en tegenover
empirisch heb gesteld, is geen 'goochelen met de
betekenis van een woord' zoals Cr. en K. op pag-
448, eerste kolom, noot 1, beweren. Ik heb nl. niet
anders gedaan dan
constateren dat verschillende
schrijvers het woord 'theoretische pedagogiek' de
facto in die verschillende betekenissen gebruiken,
zonder echter zich zelf en hun lezers van de door
hen gebruikte betekenis rekenschap te geven. Ik
heb ook nergens gezegd dat zij dit 'ten onrechte'
doen (Cr. en K., pg. 444, tweede kolom). Ik vond
- en vind - het alleen maar lastig, en heb daarom
geprobeerd wat meer eenduidigheid in het gebruik
aan te brengen door een meer
gedifferentieerde
terminologie voor te stellen. Kritisch lezen is blijk-
baar niet de sterkste zijde van mijn opponenten.


370

-ocr page 374-

Liefhebbers van astrologie zullen snel bemerken dat
lioombos' dissertatie weinig met dit soort zaken van
doen heeft. Het betreft hier een degelijke en zeer zorg-
^Idigc studie over het verband tussen de kalender-
leeftijd (in maanden) waarop een kind zijn lagere
schoolloopbaan aanvangt, en het latere studiesucces.

Nu was het uit vroegere studies over de voorspel-
''aarheid van schoolloopbanen al bekend dat de be-
Sinleeftijd te maken heeft met de kans op studiesuc-
ces. De resultaten van deze studies wijzen steeds in de
"chting van een negatieve correlatie: jongere leerlin-
Sen leveren de beste prestaties. De verklaring van dit
Verschijnsel gaf nogal wat moeilijkheden, hoewel de
correlaties met studiesucces - althans binnen één
schooltype - niet zo sterk zijn (ongeveer -0,20). De
ïiegatieve correlatie is veel groter als men het studie-
succes van leerlingen met uiteenlopende schoolloop-
banen in de beschouwing betrekt. De correlatie stijgt

dan tot-0,60.

Doornbos komt nu met een tegengesteld resultaat:
"'j vindt een positieve correlatie tussen beginleeftijd
studiesucces. Zijn afwijkende resultaten zijn blijk-
baar een gevolg van de groepen waarover hij de cor-
•■elaties berekent (in feite berekent hij geen correlaties,
^aar werkt hij met verschillen tussen gemiddelden).

oornbos rangschikt de kinderen van jong naar oud
O'nnen de eigen leeftijdsgroep, en constateert ver-
oigens dat de ouderen over het algemeen betere
'"dieresultaten behalen.
Een tweede verschil met vroegere studies is dat hij
accent legt op groepen leerlingen die aan de lagere
J^hool beginnen, terwijl de oudere onderzoekingen
°pral betrekking hebben op het voorgezet onder-
Js. In het voortgezet onderwijs is de eigen leeftijds-
echter al lang niet meer volledig en heeft het
leef zin zo strak aan eenzelfde kalender-

jdsgroep vast te houden. Hoewel Doornbos'
Sengestelde resultaten voor de praktijk van het

^^Dagogische STUDIËN 1972 (49) 371-373
voortgezet onderwijs dus van weinig belang zijn,
werpen zijn conclusies wel een nieuw en intrigerend
licht op de relatie tussen beginleeftijd en studiesucces.

Een ander saillant punt uit Doornbos' studie is zijn
conclusie dat herfst- en winterkinderen (dus na 1 ok-
tober geborenen) niet, omdat ze later tot het basis-
onderwijs worden toegelaten kunnen worden, in het
nadeel zijn, zoals vaak verondersteld wordt, maar in
het voordeel. Deze conclusie wordt overtuigend ge-
adstrueerd.

Als derde interessant gegeven beschouw ik de ele-
gante afrekening met bepaalde medische opvattingen
die uiteenlopende prestaties van in verschillende sei-
zoenen geboren kinderen uit voedingsfacoren trach-
ten te verklaren. Doornbos' alternatieve hypothese dat
leermoelijkheden van zomerkinderen vaak een ge-
volg zijn van de onderwijsorganisatie, wordt aan-
nemelijk gemaakt door zijn studies van l.o.m.-kinde-
ren en oud-leerlingen van 'april-scholen'.

Minderenthousiastbenik over het laatste deel van
zijn dissertatie waarin hij op grond van het onderzoek
over het leeftijdseffect pleit voor afschaffing van het
klassesysteem. Weliswaar is dat pleidooi een conse-
quentie van zijn onderzoeksresultaten, maar men kan
Doornbos nu toch niet een zekere bedrijfsblindheid
ontzeggen.

Beginleeftijd is maar één van de factoren die statis-
tisch met schoolsucces gecorreleerd zijn. Intelligentie,
maatschappelijke herkomst en 'schoolse instelling'
zijn andere factoren die van belang zijn voor de kans
op schoolsucces. En op dit punt wordt men in de dis-
sertatie teleurgesteld: men vindt geen duidelijke ge-
gevens over het relatieve belang van de leeftijdsfactor
voor studiesucces. Zolang dat gegeven onbekend blijft
is het pleidooi vooreen drastische hervorming van ons
onderwijssysteem meer politiek dan wetenschappe-
lijk gefundeerd. Men mag de andere factoren niet
negeren, en wat nog erger is, we weten niet eens hoe

371

Boekbesprekingen

I^r. K. Doornbos, 'Geboortemaand en Schoohucces\ Groningen, 1971.


-ocr page 375-

Boekbesprekingen

groot de nadelige invloed van het leeftijdseffect pre-
cies is.

Die omissie is deels een gevolg van de weinig
'sophisticated' onderzoekstechniek die de schrijver
gebruikt: als men zich tot een vergelijking van groeps-
gemiddelden beperkt, is het ondoenlijk tot een schat-
ting van de hoeveelheid verklaarde variantie te ko-
men. Aan de andere kant is het een gevolg van de
aard van het onderzoek. Doornbos heeft zich uit-
drukkelijk beperkt tot de invloed van de begin-
leeftijd op studiesucces.

Dit boek levert, als gezegd, een belangrijke bijdra-
ge tot de studie van het verband tussen beginleeftijd
en schoolsucces. Zulke zorgvuldige detailstudies zijn
ook voor de andere voorspellers gewenst, maar dan
liefst aangevuld met duidelijke cijfers over het relatie-
ve belang van de betreffende voorspeller. Het is bij-
zonder jammer dat de schrijver aan deze op zichzelf
boeiende wetenschappelijke studie allerlei practische
consequenties wil verbinden.

'Onderwijzend personeel, dekanen, psychologen
die in testconstructie zijn geïnteresseerde?), sociolo-
gen en ouders' zullen niet weten wat met dit boek aan
te vangen. Met Vliegenhart ben ik het eens, als hij de
termen "origineel en belangrijk' gebruikt. Maar het
getuigt van een grove overschatting als men denkt dat
uit een intensieve studie van een deel van de factoren
die van invloed zijn op schoolsucces radicale veran-
deringen in het schoolsysteem afgeleid kunnen wor-
den.

Zoals in elk goed wetenschappelijk onderzoek,
worden er meer vragen opgeroepen dan beantwoord.
Om maar een greep te doen: betekent de constatering
dat men op l.o.m. scholen meer zomer- dan winter-
kinderen vindt, dat bij een minder starre instandhoU"
ding van de 1 oktober grens, het aantal naar het l.o.ni.
onderwijs doorgestuurde kinderen zal verminderen?
Zullen er dan geen andere kinderen verschijnen? En
is zo'n middel niet erger dan de kwaal?

Maar de stap van een constatering van verschilled
in gemiddelde studieprestatie naar de opsporing van
de oorzaken van die verschillen, voert langs vele
voetangels en klemmen; enige bescheidenheid zou
hier niet misplaatst zijn.

Het is verleidelijk om mislukkingen in het onder-
wijs toe te schrijven aan het feit dat betrokkenen de
jongsten waren, toen ze aan de lagere school begon-
nen. Maar voordat men van deze statistische consta-
tering overstapt naar remedies, zal een micro-onder-
wijskundige studie toch op z'n minst nodig zijn. Het
woord is nu aan pedagogen en schoolpsychologen ora
dit statistische verschijnsel te bevestigen of te ontze-
nuwen.

Intussen wordt het, na Doornbos, moeilijk om t®
ontkennen dat herfstkinderen bij het huidige school-
systeem in het voordeel zijn. Maar dat geldt
ook voor
intelligentere kinderen, of kinderen uit
bepaalde
milieus, of kinderen met een 'schoolse' instelling-

M. Groen


Gattegno, C., Servais, W., Castelnuovo E., Nicolet, J. L., Fletcher, T. J., Motard, L., Campedelli,
Biquenet, A., Peskett. J. W., Puigi Adam, P. Zur Didaktik des Mathematiks Unterricht. 2. Untersuchung^
über Unterrichtsmateriaien.
Herman Schroedel Verlag, Hannover, 1971.

Deze vorig jaar versehenen bundel artikelen is een
Duitse vertaling van een Franse uitgave, welke al in
1958 verscheen bij Delachaux en Niestlé onder de
titel 'Le materiel pour l'enseignement des mathé-
matiques'. (Parijs, Neuchatel, 1958).
Kennelijk loont het toch de moeite om dergelijke
oudere boeken te vertalen, want in 1969 verscheen in
dezelfde serie een vertaling van een soortgelijke Fran-
se bundel uit 1955. Het tijdsverschil van ruim 13 jaar
tussen de Franse en Duitse uitgave maakt dat de ar-
tikelen bij verschijning al enigszins gedateerd zijn.
Zo heet het in het voorwoord dat het grootste pro-
bleem in deze tijd is om iedere leerling diè mathema-
tische vorming te geven, die door de gevolgen van de
industriële revolutie vereist worden. Een dergelijke
onkritische aanpassingsfilosofie lijkt anno 1972 wel

definitief tot het verieden te behoren, zelfs als het
over de doelstellingen van het wiskundeonderwijs- .

Jammer genoeg heeft de Duitse redaktiecommissi^
die onder leiding staat van professor Dr. Heino'^
Roth, verzuimd om bijvoorbeeld in een introduK '
vooraf verbindingen te leggen met de recentere o"^^
wikkelingen binnen het wiskundeonderwijs. Een ^
ander betekent niet dat de bundel geen artikelen b
vat, die ook nu nog de moeite van het lezen wa^ ^
zijn. Het minst verouderd zijn de theoretische arti ^^
len van Servais en Castelnuovo in het le deel van
bundel. . g

De beschrijving over het gebruik van 'wiskundiS
films' in het 2e deel (Nicolet, Fletcher, Motard e^^
Gattegno) hebben het meest te lijden van het
schil, want wie had in 1958 in de gaten, dat de W


372

-ocr page 376-

Boekbesprekingen

langzamerhand vervangen zou worden door video-
opnamen?

In minder sterke mate geldt iets dergelijks voor het
3e deel over het gebruik van modellen en onderwijs-
l^iateriaal binnen de wiskundelessen. De laatste jaren
immers heeft de Education Industry zich pas snel

ontwikkeld.

pe tijdsgebondenheid blijkt vermoedelijk het
"linst in het artikel van Willy Servais, die vanuit min
of meer filosofische gezichtspunt schrijft over de ver-
houding tussen konkrete en abstrakte kennis en over
abstraktieprocessen bij het leren van wiskundige
•^grippen.

Eveneens nog aktueel zijn de beschouwingen van
Emma Castelnuovo en
Luigi Campedelli overmeet-
^undeondewijs volgens de 'konstruktieve methode'.

Het verhaal van Gattegno over de psychologische
aspekten van het leren van wiskunde is bepaald ver-
ouderd terwijl verder zijn apodiktische mooipraterij,
althans bij mij, de lust tot lezen bederft.

Voor de mensen in de praktijk van het wiskunde-
onderwijs leveren de suggesties van Puigi Adam over
het gebruik van Cuisenaire materiaal in de hoogste
klassen van het sekundair onderwijs vermoedelijk
nieuwe ideeën. Al met al kan deze bundel trouwens
wiskundeleraren in het sekundair onderwijs helpen
op nieuwe ideeën te komen over konkrete vernieuwin-
gen in hun onderwijs. Dankzij de bijdrage van Campe-
delli en Castelnuovo zal men dan vooral bij het meet-
kundeonderwijs van dit boek profijt kunnen trekken.

K. Koster


373

-ocr page 377-

Jnleiding

Hoewel het thema 'autoritaire-anti-autoritaire
opvoeding' aan aktualiteit misschien reeds enigs-
zins heeft ingeboet wordt onder deze titel nog
Veel gedacht, geschreven en geëxperimenteerd.
Vertegenwoordigers van verschillende takken der
Sociale wetenschappen hebben beschouwingen
gewijd aan fenomenen van de 'kritische pedago-
giek', waartoe ook de z.g. anti-autoritaire opvoe-
ding behoort. Merkwaardigerwijs zijn reacties
'Q de vaktijdschriften van de zijde der opvoed-
kundigen schaars ten aanzien van datgene, wat
Zich onder genoemde titel aankondigt. Het
artikel van Brezinka, dat onlangs in dit tijdschrift
herscheen (Pedagogische Studiën,
1972 (49)
^81-302), is eigenlijk een van de eerste kritische
Opvoedkundige uiteenzettingen met een opvoe-
^'ngsstroming, die zich sterk tegen gevestigde
"^aatschappijstrukturen afzet. Hoewel men had
kunnen verwachten dat opvoedkundigen zich als
bersten zouden melden om te reageren op deze
'lieuwe en hernieuwde theorieën en experimenten
Weef dit uit.

. Voor bespiegelingen omtrent dit verschijnsel
het hier niet de plaats.

Men kan konstateren dat er ook in Nederland
laatste 5 jaar hier en daar 'hard' tegenaan ge-
gaan wordt. Hiermee bedoel ik dat degenen die
^ch aangesproken voelen door de idealen van de
^'ch radicaal en revolutionair opstellende maat-
schappijhervormers, trachten in de opvoedings-
J^ereld tot een doorbraak te komen. Alle midde-
Worden hiertoe aangegrepen, vooral de
Jïiassa-media. Men werkt van onderen af, d.w.z.
het veld, met en via de naast betrokkenen.
® theoretische opvoedkunde is dood, evenals

pedagogische studiën 1972 (49) 375-386

A. J. Wilmink

God dood kan zijn en de gevestigde opvoedings-
in&titutiesi. Verder werkt men in de breedte,
horizontaal; via gezinsopvoeding, o.a. anti-
autoritaire-crèches, schoolopvoeding in de zin
van kleuter-, basis- en voortgezet onderwijs,
universiteit, vormingsverbanden, kinderbescher-
ming.

Leerlingen, werkende jongeren, pupillen, ou-
ders, jeugdleiders, docenten worden betrokken
in het vernieuwingsproces dat men opvat als
een 'omturnen' van
de mentaliteit, die past bij de
establishment, de gevestigde instituties als expo-
nenten van
de gevestigde orde. Daarnaast wor-
den zoveel mogelijk begeleiders van het opvoe-
dingsgebeuren, als maatschappelijk werkers,
psychologen, pedagogen, artsen betrokken. Men
bewerkt het veld in die zin dat juist op de kruis-
punten van menselijke wegen procesbewakers
aanwezig zijn, om de ideologie van een nieuwe
wereldorde over te dragen. Juist de instituties
met een sociale reikwijdte zijn in dit opzicht be-
langrijk; dienstverlenende instituten, als school-
advies- en begeleidingsdiensten, medisch op-
voedkundige bureaus, instellingen van maat-
schappelijk welzijn in de breedste zin; oplei-
dingsinstituten als universiteiten, sociale-, peda-
gogische- en kunstakademies, etc.

Tot de strategie behoort ook de voor de in-
standhouding en initiatie van deze instituten en
aktiviteiten verantwoordelijken, besturen en
bestuurderen, te overtuigen van de nieuwe wegen.
Kortom deze horizontale beweging heeft het
karakter van de opstand der horden, de over-
spoelende golfbeweging, waardoor de funda-
menten trillen en de bouwwerken van de oudere
generaties, wanprodukten van een overleefde
geest, zullen vallen als kaartenhuizen.

375

Autoritaire - anti-autoritaire opvoeding,
dubieuze polariteit

V/'s all that the young can do for the old, to
shock them and keep them up to date'.

B. Shaw.


-ocr page 378-

A. J. Wilmink

Deze weg is zeker niet nieuw, zij is de weg naar
het zoveelste beloofde land (of nog steeds het-
zelfde?). We vinden die niet alleen terug in
exodus, maar in de sociale revoluties van alle
tijden.

Op het moment dat men het wil gaan 'waar-
maken' overwinnen magie en geloof, het weten
en de wetenschap (zie o.a. Exodus 14 : 12 ev.)
Men leeft op die momenten a-historisch, op
zoek naar nieuwe waarden, herontdekt oude,
dikwijls geheel onbewust en bedient zich van
technieken ad hoe. Het is dus in de lijn van de
kuituurontwikkeling logisch dat deze opvoe-
dingsstroming de opvoedkunde in zekere zin
negeert. Minder voor de hand liggend lijkt het
dat de opvoedkunde deze beweging zou negeren.
Opvoedkundigen, voor zover zij in het veld wer-
ken, zijn hier zo mee bezig dat zij aan de distan-
tie, nodig voor een kritische positiebepaling
(nog) niet toe komen. Anderen die deze distantie
wel kunnen kreëren, bevinden zich ten aanzien
van deze bewegingen a.h.w. in een geestelijk iso-
lement. Wij dreigen dan echter in een gevaarlijk
wetenschappelijk vacuüm terecht te komen.

Veldwerkers kunnen dan niet meer terugkop-
pelen naar hun basiswetenschap. Wanneer kri-
tische bezinning vanuit de basiswetenschap ont-
breekt al is het maar een tussentijds bestek, is de
weg van de vrije vaart weliswaar geheel open
met alle voordelen van dien, maar de zee is reeds
te veel bevaren en de lading te kostbaar, om
koersverlies te riskeren.

Dat ik als veldwerker, nog geheel 'bezig met'
op het verzoek van de redactie toch 'ja' heb ge-
zegd op dit thema, hangt samen met de ervaring
dat steeds meer werkers in het veld aan koersver-
lies lijden, ten koste van de hun toevertrouwde
kostbare lading. Deze beschouwingen willen
niet meer zijn dan verkennende, uitgangspunt
voor verdere bezinning en discussie, o

Historisch perspectief

Brezinka besteedt veel aandacht aan het verband
tussen het politiek engagement, socialistisch
nieuw links, en de maatschappij hervormende
akties. Hoe belangrijk dit verband ook mag schij-
nen, op zichzelf lijkt mij dit een symptoom van
een veel dieper ingrijpend kuituurproces. Het is
niet toevallig dat het de jongeren zijn, die zich
maatschappij-kritisch opstellen, evenmin als het
toevallig is dat zij zich identificeren met de idea-
len
uit de 30-er jaren van de neo-marxistische
filosofen. Wanneer Brezinka stelt dat de theo-
rieën van kultuurpessimisme vervuld zijn, dan
hoort dit bij het ensocialiserings-, enkulture-
ringsproces van een jonge generatie, die de rol
op eigen wijze moet leren vinden in een maat-
schappij waarvoor oudere generaties verant-
woordelijk zijn en waren. Alle tijden hebben deze
jeugdbewegingen te zien gegeven en boeiend is
eigenlijk dat ondanks de grote maatschappelijke
veranderingen, de jeugdstijlen bepaalde kenmer-
ken behouden hebben door de eeuwen heen.
Nieuw voor deze tijd is de schaalvergroting
waarop deze bewegingen thans plaatsvinden.
Waren het in vorige eeuwen individualisten,
die een betrekkelijk kleine aanhang vonden,
geografisch in eerste instantie nog begrensd,
nu is het een mondiale beweging met een massaal
karakter. Nog zijn het de individualisten, d'®
meer dan hun leeftijdgenoten er al in
geslaagd
zijn een eigen identiteit te vinden, die de bewe-
ging dikwijls in gang zetten. Zij zoeken steun biJ
de geestelijke vagebonden aller tijden, dikwijls
sterke persoonlijkheden, die door hun begaafd-
heid en hyper-individualisme in eigen tijd en
kultuurgebied weinig algemene erkenning von-
den. Zij hebben als katalisatoren naar de jonge-
ren gefungeerd. Voor- en vroegchristelijke tijden
gaven deze generatie-interakties reeds te zien.
Socrates, Plato, Jezus van Nazareth,
Francesco
van Assisie. Voor de periode van 1500 tot ± 165"
zij verwezen naar de studie van Peeters •
Muchow^ geeft in zijn morphologie van een
kulturele puberteit tal van voorbeelden, vooral
uit de 18e en 19e eeuw. Wij verwijzen graag naar
deze boeiende studie en naar zijn
voorzichtig
geformuleerde konklusie dat de jeugd gedurende

de

2000 jaar niet gelijk gebleven is, maar m

kulturele krisisperioden een vergelijkbaar res-
pons heeft gegeven. Tot dit respons behoort o.a-
het in het negatieve licht plaatsen van de ver-
worvenheden der vorige generaties. Dus onze


376

-ocr page 379-

Autoritaire-anti-autoritaire opvoeding, dubieuze polariteit

jongeren kunnen niet anders dan de industrieële
Maatschappij verwerpen, ook al profiteren zij
dagelijks van de produkten. Uiteraard staat op
hun programma het zoveel mogelijk vervangen
Van deze produkten door natuurlijke. Qualitate
^üa zijn hun retrospektieve maatschappij be-
spiegelingen doortrokken van een kultuurpessi-
oiisme met destruktieve fantasieën en wensen,
herzet tegen de autoriteit behoort tot de vaste
stijlkenmerken, waarbij men in uiterlijke leefwij-
ze zoveel mogelijk afwijkt van de burgerlijke
ïiormen. De Zwitserse Christoph Kaufmann
(geboren in 1753) één der promotoren van wat
later de 'Sturm und Drang' beweging genoemd
^erd, liep er a.v. bij: 'Mit wehendem, mähnen-
ärtig flatterndem Haar, bekleidet mit einem bis
zum Nabel offenen Hemd und einem Lodenrock,
bewaffnet mit einem Knotenstock, zog er duich
'lie Lande' etc. (3 pag. 34).

Het sluiten van broedergemeenschappen, dik-
wijls met occulte en mystieke kenmerken, be-
lioott tot de stijl. Vroeger was het een oudere,
'l'e het centrum van de gemeenschap vormde,
Vanaf de tijd van Kaufmann's optreden, einde
eeuw, worden het daartoe verkozen jongeren
Zelf. De jongeren zetten zich duidelijk als groep
tegen de ouderen. Zij drukken zich op eigen
wijze uit, kenmerkend voor hun nieuwe levens-
Sevoelens. In die tijd vloeien de tranen rijkelijk,
'joethes 'Die Leiden des jungen Werther' d.d.

is er een sprekend voorbeeld van. Schuld-
gevoelens, die met de nieuwe gedachten en le-
venswijzen gepaard gaan, overheersen zodat

deze

soms tot zelfdestruktie leiden. Ook nu nog

trieste eind van jongeren, die binnen hun
Sübkultuur toch niet de eigen identiteit konden
^'nden, de enkultureringsriten niet doorstonden
daarmee de aktieve deelname aan het maat-
schappelijk proces niet hebben aangedurfd,
iedere kuituurcrisis kent zijn slachtoffers. Wan-
neer we nu een eigentijds dagboek bezien in ver-
gelijking met andere uit vroegere perioden, dan
"^^ffen ons bepaalde gemeenschappelijke ken-
"^erken. Roel van Duyn's 'Panies dagboek'^
^^rtoont in het eerste deel dat als ondertitel
''aagt 'Over het sterven van de dood', treffende
^^ereenkomsten

met b.v. 'Leiden des jungen

Werther'. De dichterlijk romantische sfeer, de
ludieke vondsten, evenals de gevoelsextremen
'himmelhoch jauchzend zum Tode betrübt',
die we allen in bepaalde levensperioden kennen
(en nooit geheel verliezen), zijn hier voorbeelden
van. We zouden Van Duyn onrecht doen, door
het bij deze vergelijking te laten. Het eigentijdse
wordt hier eveneens duidelijk. Het daadwerkelijk
maatschappelijk geëngageerd zijn, de grote bele-
zenheid, het meer levensechte zelfinzicht en
maatschappij beleven. Van Duyn heeft m.i. de
visionaire kwaliteiten, die de grotere ontketenaars
aller tijden kenmerken en tevens het hyperindi-
vidualistische dat in botsing komt met zijn eigen
overdrachtsbehoeften.

Erikson® beschrijft de identiteitskrises als
perioden van kreatieve verwarring en vat ze op
als een
psychisch sociaal moratorium. Hieronder
verstaat hij een periode van uitstel van plichten
aan jongeren, die nog niet toe zijn aan volledige
deelname aan het maatschappelijk leven. Deze
moratoria vallen gedeeltelijk samen met perio-
den, waarin de jeugd onderwijs volgt. Het kan
een tijd van zwerftochten zijn, 'een tijd van zelf-
opoffering of van ludiek en opvallend gedrag, en
tegenwoordig is dit moratorium vaak een tijd
van ziekte of misdadigheid'. (5-pag. 167).

Als illustratie gebruikt Erikson de biografische
gegevens van G. B. Shaw. Shaw, die men nu
toch ziet als de geniale schrijver van de establish-
ment uit zijn tijd, heeft de allure behouden van
het geestelijk vagabondisme aller tijden. Als hij
als 70-jarige over de jonge Shaw schrijft geeft hij
de krisis weer, die hij op zijn twintigste jaar door-
maakte (1876). Het is nu nauwelijks meer denk-
baar dat men in de latere Shaw de 'geboren
communist' terugvindt, zoals hij zichzelf noem-
de. Erikson merkt hierbij op dat hij hiermee
bedoelt 'socialist van de Fabian Society'.

Nog in dit licht moet men zijn meesterlijke één-
akter, 'Fanny's first play', bezien uit 1911.* We
vinden in deze éénakter een sprekend voorbeeld
van een reactie van jongeren op de zeden en

♦ In 1966 werd deze tijdschets in een Nederlandse
televisieuitzending gebracht. Het citaat boven dit ar-
tikel is aan deze éénakter ontleend.


377

-ocr page 380-

A. J. Wilmink

gewoonten uit de 'fin de siècle', die als leeg wer-
den beleefd. Zie voor dit thema o.a. ook Van den
Berg«.

Shaw geeft in zijn biografie duidelijk het ge-
voel van vervreemding aan dat hij in de tijd van
zijn identiteitskrisis beleefde. Het is dit ver-
schijnsel dat juist nu in de perioden van identi-
teitskrises zo'n grote rol blijkt te spelen.

De 20e eeuw, ingeluid als 'eeuw van het kind',
kan men nu o.m. zien als 'eeuw van de jeugd',
eeuw waarin de maatschappij tracht een stijgend
begrip voor zijn jongeren aan de dag te leggen,
daarin ondersteund door de ontwikkeling der
sociale wetenschappen, door de stijgende pio-
fessionalisering der maatschappelijke funkties,
zoals o.a. de opvoeding. Het is dan ook voor vele
opvoeders een schokkende konfrontatie dat onze
jongeren deze ontwikkeling negeren, het door
onze en de vorige generaties gekreëerde maat-
schappijbeeld veroordelen, onheilsverwachtingen
profeteren over de toekomstige maatschappij en
zich bekennen tot een reactionair, geestelijk radi-
calisme.

Het lijkt hierbij alsof hun revolutionaire akties
het kuituur- en maatschappijbeeld gaan bepalen.
Daarin zouden de jongeren van deze tijd dan
meer de kans hebben gekregen dan die uit vorige
generaties, zoals Peeters zijn studie besluit (2
pag. 286). Iedere nieuwe generatie vertoont de
tendens tot devaluatie van het werk van de vorige
en legt daarmee de kiem tot voortzetting van dit
proces tot in lengte van generaties. Het is echter
ook van deze tijd dat de generaties, die de ge-
vestigde orde geacht worden te representeren,
ontwikkelingen en verschijnselen een andere
respons geven. We springen erop in, massamedia
maken dat een verschijnsel, een symptoom, een
zelfstandig leven gaat leiden als macht. Iets dat
ludiek begon, als een escalatie-model voor jonge-
ren, typisch stukje jeugdkultuur, de Oranje Vrij-
staat b.v., kreeg prematuur een macht, die de
dragers niet aankonden. Als een luchtballon
werd deze macht doorgeprikt; de Oranje Vrij-
staat ging eind 1970 tenonder (zie 4 en 7).

De Haas schrijft hierover (7 pag. 32): 'Zo is
er nu een situatie ontstaan waarin enerzijds de
jeugdcultuur zich in een buitengewoon massale
aanhang verheugt, terwijl tegelijkertijd een
massaal gevoel van onzekerheid en onlust
heerst'.

Ons gestegen inzicht in deze processen van de
jeugd maakt dat onze respons enerzijds meer to-
lerant is en meer kansbiedend, anderzijds een
'laissez faire' houding in de hand werkt van
degenen die in het veld verantwoordelijk zijn en
deze verbanden (nog) niet zien. Het positief hou-
ding bepalen en verstandig begeleiden van deze
processen wordt een maatschappelijke opgave,
waar we op deze grote schaal niet tegenop g®'
wassen zijn. Daarbij komt dat zich steeds sociale
randverschijnselen mengen met de positief ge-
richte subkulturele bewegingen, hetgeen een
juiste waardering en inpassing kompliceert.
Ook hierin heeft men door de loop der
eeuwen
een escalatie kunnen konstateren, zo zelfs dat in
sommige groeperingen de socio-pathogene mo-
menten overheersen®.

De aard en omvang van voor de jeugd zelf
bedreigende verschijnselen en ontwikkelingen
zijn zodanig geworden dat van epidemiologische
krisisverschijnselen gesproken kan worden. D®
schaalvergroting, waarin de jeugdverschijnselen
thans zijn geplaatst, maken krisisinterventie
noodzakelijk. Wanneer in sommige plaatsen ter
wereld het jeugdwelzijnsbeleid zich noodge-
dwongen moet koncentreren op deze krisisinter-
ventie, kan de opvoedkundige zich niet langer aan
de vragen onttrekken, die deze situaties oproe-
pen.

Interpretatie

Deze zeer globale schets van jeugdbeweginge'^
door de loop der eeuwen leidt tot de volgen^®
interpretaties.

Het in de aktualiteit plaatsen van het theflja
autoritaire-anti-autoritaire opvoeding is deel-
aspect van het ensocialiserings- en enkulture-
ringsproces van de opkomende generatie. Het
verzet tegen gevestigde orde, met name routine-
systemen in de opvoeding heeft door alle tijden
heen behoord tot de symptomatologie van de
puberteitskrises van de jeugd. In haar ideologieeO
bouwde de opkomende generatie aan een nien^


378

-ocr page 381-

Autoritaire-anti-autoritaire opvoeding, dubieuze polariteit

Wereldbeeld, zich afzettende tegen dat van de
opvoedende, het aktuele wereldbeeld beheersen-
de generatie. De bewegingen, die o.m. de funktie
hebben van het zoeken naar autonomie en iden-
titeit, voorbereiding op de vervulling van een vol-
wassen maatschappelijke rol, vertoonden door
de loop der eeuwen typische stijlkenmerken.
Daarin is veel gemeenschappelijks te onderken-
nen. De establishment heeft altijd felle attaques
ondergaan;positiefennegatiefkritischetendensen
behoorden tot het beeld. Deze bewegingen ver-
vulden daarmee ook een positief maatschappe-
lijke rol, n.1. op zijn minst een konfronterende,
die tot bezinning, mogelijk heroriëntatie zou
kunnen leiden.

Hierin kan men het integratieproces onder-
kennen, waarin het wereldbeeld van de jeugd en
dat van de volwassenen in elkaar over kan gaan.
De volwassenen hebben tijdens het opvoedings-
Proces hun waarden doorgegeven tot het moment
dat het zoeken naar de eigen vorm opriep tot
kultureel groepsgewijs verzet, thans met een mas-
sakarakter. Hoewel dit proces in individuele
ëevallen geleid heeft tot een blijvende breuk
tussen de oudere en de jongere generatie, ook
blijvende beschadigingen bij één of beide partijen,
staan we in deze tijd voor een dreigend breukvlak
tussen de generaties. Dit kan tot gevolg hebben
dat een veel groter deel van de jeugd dan in vroe-
ger tijden de inpassing in de maatschappij niet
kan vinden, niet wil vinden. Het integratieproces,
het 'overnemen van de wacht', het geleidelijk
doorschuiven van de generaties verkeert thans
'II een krisissituatie. Een onaanvaardbaar groot
deel van de adolescenten kan niet meer aanhaken
^an deze maatschappij. Destructieve, m.n. zelf-
destructieve tendensen zijn van een aard en
omvang dat de andere generatie zich er niet af
'^an maken door te suggereren dat het allemaal
^el metvalt, dat het om minderheden gaat, om
extremen aller tijden. Een maatschappij, die
Pretendeert op zeker niveau te functioneren
^""aagt zowel de verantwoordelijkheid voor het
®ösocialiseringsproces van haar jeugd, als voor
bedreigde en bedreigende minderheden. Wij
^'jn het, als maatschappijdragers, die deze gene-
^atie voortbrachten. De kritiek, die de maatschap-
pij krijgt via de jeugdakties getuigt ook van de
positieve kulturele verworvenheden van deze
jeugd. Ze wordt ons genuanceerder, gevarieerder
en radikaler gebracht dan ooit. De marxistische
en neo-marxistische invloeden, die onze genera-
tie, 40-50ers vóór de 2e wereldoorlog ongecen-
sureerd kon ondergaan, werden tijdelijk afge-
damd. Er viel door de oorlog a.h.w. een gat.
Onze adolescenten, de jonge opvoeders van nu,
die de polariteit autoritaire - anti-autoritaire
opvoeding scheppen, grijpen terug op de socio-
kulturele stromingen uit de 30er jaren. Een voor
de hand liggende gang van zaken, daar de na-
oorlogse tijd onvoldoende heeft bijgedragen aan
positieve maatschappij-theorie-vorming. Welis-
waar hebben fenomenologie en existentialisme
bijgedragen tot verdieping van maatschappij-
inzicht, tot een kritiese opbouwende maatschap-
pij-theorie kwam het niet. Men kan in zekere zin
de na-oorlogse periode beschouwen als één van
zijns-analyse, bespiegelend, empathisch reflectief,
oriënterend. Ondertussen ging de technologische
ontwikkeling in ijltempo voort. Geen wonder dat
tegen deze achtergronden een neopositivisme tot
doorbraak kwam, waar onze jongeren thans in de
vertaling naar een maatschappij-opbouw 'nee'
tegen laten horen®. Zij dagen ons uit tot stel-
lingname, maar de bekentenis dringt zich op dat
wij ons hebben laten overspoelen, mede door ons
gestegen begrip, ons kleven aan de zijns-analyse,
onze angst voor zijns-verlies. Een groeiende jonge-
re wil tegengesproken worden met duidelijke
argumenten, wil steeds harder 'nee' kunnen
zeggen, om daardoor de tegenargumenten toch
op eigen wijze te verwerken. Dat bevordert het
integratie-proces. Nu werden wij de 'nee-zeggers'
- ernstiger nog, de ontwijkers. Wanneer men de
konfrontatie ontwijkt, of uit angst voor zijns-
verlies kritiekloos meepraat, maakt men de
jongeren onzeker. Innerlijk is de overtuiging
immers niet zo sterk, men wil zich afzetten,
groeien in referentiekader. Nu verwierf men een
schijnzekerheid, die tot teleurstellingen in de
praktijk leidt, waardoor het komt tot zeer be-
dreigende regressie-verschijnselen, waarvan de
vervreemding er één is, leidend tot tal van werk-
stoornissen, soms van blijvende aard. Op basis


379

-ocr page 382-

A. J. Wilmink

van empirisch onderzoek geeft Kenneth Kenis-
ton^" ons een diep inzicht in dit vervreemdings-
proces. Hoewel zijn studie gericht is op de ver-
vreemding t.a.v. de Amerikaanse maatschappij,
is zeer veel herkenbaar en overdraagbaar op de
westeuropese maatschappij-ontwikkelingen. In
een andere studie van zijn hand^^ geeft hij deze
overdraagbaarheid aan: 'Yet in other respects
the experience of youth in all nations is becoming
increasingly similar: the same historical events
affect and shape all, and similar youth pheno-
mena are apparent in a variety of nations,
advanced and developing'. Even verder: 'We
are moving toward a world in which there is
only one history-world history' (11 pag. 28).
Het is uiteraard boeiend en van wetenschappe-
lijke betekenis om de ideologieën van 'nieuw
links' kritisch te beschouwen, zoals Brezinka
deed. Het historisch proceskarakter overgrijpt
m.i. het aan een bepaalde ideologie gebondene.
Kenniston zegt dit a.v.: 'Indeed, the focus upon
"process" rather than program may be the cen-
tral characteristic of the post-modern style,
reflecting a world in which process and change
are more obvious than purpose and goal.'

De publikatie van Charles A. Reich, 'the
greening of
America', voor het eerst versche-
nen in september 1970 in the New Yorker, later
in boekvorm, heeft deze visie in brede kring uit-
gedragen. Het thema autoritaire-anti-autoritaire
opvoeding is in dit licht bezien een programma-
punt, losgemaakt uit een komplex proces en op
deze wijze gedoemd tot ondergang. Toch wil ik er
vanuit het proces van maatschappijverandering
nog verder op ingaan.

Gezag en Autoriteit minder centraal

Wanneer men programmatisch de polariteit
autoritaire-anti-autoritaire opvoeding schept,
roept men meteen de vraag op: Is opvoeding tot
een a/jrz-attitude niet in strijd met de opdracht
o/?voeden, als een helpen tot een positieve levens-
instelling te komen?

Een andere vraag dringt zich tevens op: Ten-
deert dit programmatische niet zoveel dat de
vrijheidsbeginselen, die men beoogt, daardoor
reeds teniet gedaan worden? Met andere woor-
den: Wisselt men de ene vermeende
onvrijheid
niet in voor de andere? Nog sterker: Is men niet
bezig, door deze polariteit te creëren, om veel
meer bindend, prescriptief te werken dan bij een
aanvaardbare opvoedingsrelatie mag plaats-
vinden?

Men kan doorgaan met het oproepen van vra-
gen. Men kiijgt uit de pamfletten en publikaties,
die de akties ondersteunen steeds de indruk dat
de begrippen gezag, autoriteit verwisselbaar zijn

met autokratie, machtsuitoefening^®, y\an het
pamflet dat de film 'De heilige familie' vergezelt^''
ontleen ik de daargestelde vraag, of het vanzelf-
sprekend is dat mensen gelukkig kunnen zijn in
de overgeleverde sociale strukturen, waar men
wel tot aanpassing, tot gehoorzaamheid aan ge-
zag wordt opgevoed, maar niet tot het Ieren dra-
gen van eigen verantwoordelijkheid, tot zelf-
standigheid.

Het antwoord zou kunnen luiden dat gelukkig
zijn
nooit vanzelfsprekend is als eindresultaat
van een opvoedingsgebeuren; bij geen enkele
methode, in geen enkele sociale struktuur. Het
levensgevoel dat we met 'geluk' aanduiden is
subjektief en situationeel gebonden,
vóóron-
derstelt zoveel eigen vormingsarbeid en relatio-
nele kontext, dat we hier beter kunnen spreken
van een
verovering. Dat een opvoeding beoogt
de jonge mens tot deze veroveringen mogelijk-
heden te bieden en deze te leren benutten lijkt
meer reëel.

Het leren gehoorzamen aan gezag, aangeno-
men dat hier de normen van de opvoeders mee
bedoeld zijn, zal in een levensfase,waarin kinde-
ren nog onvoldoende levenservaring en
situatie-
inzicht hebben alleen al een noodzaak zijn uit
een oogpunt van zelf- en soortbehoud. Het jonge
eendje dat de rij achter moedereend verliest,
wordt tenslotte, als niets meer helpt, met de
snavel in de rij gevoegd. Dit moederinstinkt
werkt ter bescherming van het jonge leven dat
de gevaren nog niet kent^^. Treffend is,
zowel
in de genoemde films als in andere experimenten
en verhandelingen, die zich binnen onze thema-
tiek bewegen, dat het typische 'kind-zijn' wcrdt
veronachtzaamd. Een kind in een vreemde situa-


380

-ocr page 383-

Autoritaire-anti-autoritaire opvoeding, dubieuze polariteit

tie, bij een onverwacht gebeuren, zoekt op na-
tuurlijke wijze steun bij de volwassenen, ver-
Wacht deze steun. Het kind verwacht dan niet
een teruggeworpen worden op eigen onzekerheid,
een interaktie op het niveau van volwassenen met
argumentaties, waartoe het in die levensfase niet
rijp is en hoeft te zijn. Dewey en andere voor-
oorlogse vernieuwers in de opvoeding hebben
terecht voorgaande opvoedingsstromingen ver-
Weten het kind te zien als een volwassene in
zakformaat. Wanneer men de jonge ouders, als
hiei bedoeld, aan het werk ziet, mist men de eer-
Wed voor het eigene van het kind-zijn. Men krijgt
sterk de indruk dat men zelf nog zó bezig is met
Verwerking van eigen opvoedingservaringen en
®et het zoeken naar eigen identiteit dat deze
kinderen prematuur gekonfronteerd worden met
Projekties, die minder ontleend zijn aan een kri-
tiese pedagogiek dan wel aan een onkritiese
Verwerking van eigen pedagogiese ervaringen.
Wanneer men kinderen, als in genoemde films,
blootgesteld ziet aan werkelijk het leven bedrei-
gende gevaren, kan ik mij niet aan de indruk ont-
trekken meer te doen te hebben met de opvoeder
als een instinktonzeker geworden dier met pro-
blematische menselijke verworvenheden dan
"let een mens, die dier genoeg is om basisveilig-
heid te bieden en daarnaast mens om eigen er-
varingen en problemen krities af te wegen tegen
Wijdere pedagogiese doelstellingen.

In het genoemde pamflet wordt gehoorzaam-
heid tegengesteld gezien aan het leren dragen van
Verantwoordelijkheid, aan het veroveren van
Zelfstandigheid. Gehoorzaamheid wordt dan
gelijk gedacht aan slaafse onderworpenheid, ge-
^^g aan machtsuitoefening zonder meer. Een
Kind dat niet gehoorzaam heeft leren zijn aan de
opvoeder, in een wederzijdse poging om een ver-
trouwensverhouding te scheppen, zal later als
Volwassene geen verantwoordelijkheden kunnen
"''agen. Wanneer men verantwoordelijk is ge-
®teld voor processen, mensen in processen, vóór-
onderstelt dit een grensbesef, een je in dienst
^tellen van een komplex van doelstellingen, het je

houd,

en aan spelregels enz. Het kind dat steeds

eigen impulsen is overgelaten, wordt op zijn
®st een onzekere hyper-individuaiist. Verant-
woordelijkheid betekent een interaktieproces
met geven en nemen en deze opdracht doet dan
te zeer een appèl op het inlevingsvermogen in
anderen om naar behoren vervuld te worden
door diegenen, die in vrijheid, maar
tegen alles
wat struktureel nu eenmaal noodzakelijk is, zijn
opgevoed. Men kan opvoeden met alle ruimte
voor het eigen kreatief vermogen van het kind,
voor de eigenheid, waar ieder levend wezen recht
op heeft, zonder struktuurloos te zijn. Opvoeden
zonder het bieden van strukturen leidt tot een
chaotische wereldoriëntatie. We weten te goed
uit de opvoeding van hersenbeschadigde kinde-
ren, die gemakkelijker dan z.g. normale kinderen
tot chaotisch gedrag vervallen, hoe bedreigend en
pathologie-versterkend een gebrek aan opvoe-
dingsstrukturen werkt^®.

Het is jammer dat de fundamentele werken
over gezag en vrijheid door hun dikwijls wijd-
lopig, theoretisch karakter, moeilijk toegankelijk
zijn voor jonge wetenschappers, zowel ais opvoe-
ders. Het odium 'sophisticated stuff', het mode-
woord van tegen lezen gekante Amerikaanse
studenten en pas afgestudeerden, is helaas op
veel van het geschrevene van toepassing. Deze
kortsluiting tussen theorie en praktijk konstateert
ook Steil wag in haar artikel (17 pag. 486),
waarin men een overzicht vindt van de belang-
rijkste studies op het betreffende gebied. Ik
beken hier ook de nodige weerstand te hebben
moeten overwinnen, om een in^' aangeprezen
schrijver als Strohali® op de voet te volgen. Een
uitzondering zou ik willen maken voor Rang's
artikel^® dat m.i. meer leesbaar en duidelijker be-
langrijke aspekten van het pedagogische auto-
riteits- en gezagsprobleem behandelt. Rang haalt
het persoonlijk karakter van een pedagogische
gezagsrelatie naar voren. Op zijn stelling: 'Auto-
rität kann nicht gewollt, ein Autoritätsverhältnis
kann nicht gemacht werden. Autorität musz, wie
man zu sagen pflegt 'wachsen' - wil ik hier
verder ingaan.

Dit groeiproces vindt plaats met 'vallen en
opstaan' van zowel opvoeder als opvoedeling.
Terecht wijst deze schrijver erop dat natuurlijke
opvoeders weliswaar verantwoordelijk zijn voor
hun opvoedelingen en het opvoedingsproces.


381

-ocr page 384-

A. J. Wilmink

maar eigenlijk tegen deze opdracht nauwelijks
opgewassen zijn. Hij wijst op de antinomie, die
hierin schuilgaat en voegt eraan toe dat een
koning afstand kan doen van de troon, als hij
niet tegen de taak opgewassen is, maar dit voor
het ouderschap moeilijk ligt.

Het lijkt mij belangrijke winst van deze tijd
binnen onze thematiek dat 'natuurlijk gezag'
veel minder vanzelfsprekend geworden is dan
vroeger. Dat de opvoedingsrelatie een kreatief
proces is, mede door het falen wederzijds en men
hooguit aan het einde van een lange en vaak
moeizame weg ja' kan zeggen, impliciet en/of
expliciet tegen elkaar als opvoeder en opvoede-
ling. Ook die vertrouwensverhouding, door een
idealistische opvoedkunde gesteld als vertrek-
punt van het opvoedingsproces, kan in vele ge-
vallen pas eindpunt betekenen, bekroning van de
worsteling. Het is niet verbazingwekkend dat de
jongere, die zijn eigen weg zoekt er tot diep in
de volwassenheid over kan doen om dit ja' aan
zichzelf te bekennen. Ook ouders kan men dit
vertrouwen aan hun kinderen soms van harte pas
zien geven, als deze kinderen reeds lang zelfstan-
dig zijn. Met Rang ben ik het eens dat de wezen-
lijke ongelijkheid van opvoeder en opvoedeling,
niet de afgeleide uit de gezagsverhouding, een
funktioneel gegeven is. De ouder, die het kind
'zijnsgelijke' wil maken moet het proces vaak als
een mislukking ondervinden, evenzeer wordt het
als een mislukking beleefd als de opvoedeling
een gebrek aan 'eigenheid' in de opvoeder vindt
en in ongestruktureerde vrijheid opgroeit.

In aansluiting bij Rang e.a., die pedagogisch
gezag zien als een in het opvoedingsgebeuren te
realiseren verhouding, vrij zeldzaam eindpunt
van een geslaagd proces, zou ik nog een stap
verder willen gaan. Ik zou hier ter discussie wil-
len stellen, of we niet af moeten stappen van de
autoriteits-gezagsrelatie, als kerngedachte, zowel
van de opvoedingswerkelijkheid als de theore-
tische opvoedkunde. Dit is dan een ander voor-
stel dan Roth ons doet in^O; 'Es geht also in der
neuen Erziehung um eine
neue erzieherische Auto-
rität;
das ist die "Zucht der gemeinsam durch-
geführten Aufgabe"; diese Zucht wächst aus den
Regeln der Zusammenarbeit, die sich als sachlich
notwendig und menschlich verpflichtend erwei-
sen.' (pag. 23) Een voorstel dat m.i. weinig bij de
behoefte en de ontwikkeUng in de opvoedings-
werkelijkheid aansluit.

Uitgangspunt blijft de aanvaarding van de ge-
legaliseerde en persoonlijke verantwoordelijk-
heid van de opvoeder voor de opvoedeling. De
persoonlijke verantwoordelijkheid wordt tijdens
het opvoedingsproces steeds meer een gedeelde
verantwoordelijkheid tussen opvoeder en op-
voedeling. Doel is de zelfverantwoordelijkheid
van de opvoedeling. Door de aanvaarding van de
funktionele ongelijkheid van opvoeder en op-
voedeling krijgt de vertrouwensverhouding een
kans als groeiproces. Langeveld^i ziet de ver-
trouwensverhouding als technische voorwaarde
voor het totstandkomen van een opvoedingsre-
latie. Hoe dikwijls ontbreekt deze echter bij het
vertrekpunt, hetzij van één kant, hetzij wederke-
rig? Uit de reeks van voorbeelden noemen we het
ongewenste kind, de ter beschikking gestelde
jongere, die 'gedwongen' zijn entree maakt in een
opvoedingsinrichting. Toch blijkt er in sommig®
van die gevallen 'opgevoed' te kunnen worden en
bereikt men een vertrouwensverhouding, tijdens
het proces of achteraf.

Bij aanvaarding van bovenstaande uitgangs-
punten, waarbij gezag-autoriteit niet meer voor-
waarde is en kern, zien we dat een zekere karne-
raadschappelijkheid een opvoedingsrelatie gaat
kenmerken, die vroeger dreigde vast te lopen
kompetentiekwestjes. De situatie is meer ont-
spannen, geeft meer kans aan openheid. P®
persoonlijke verantwoordelijkheid van de opvo®'
der staat borg voor 'de normen'. Als er al norm-
loosheid zou ontstaan is dit een punt van de ver-
antwoordelijkheid der volwassenen, opvoeders,
van een maatschappij, waarvan de opvoeding ee"
funktie is.

In de worsteling, die opvoeding heet, kan er
sprake zijn van wederzijdse gezagsmomenten,
meer als beleving dan als relatiefundament. Een
opvoedeling, die b.v. een zekere vaardigheid heet
veroverd, die zijn opvoeder niet beheerst, ka®
zijnerzijds die vaardigheid trachten over te dra-
gen aan zijn opvoeder. Hij kan in dit proces door
zijn opvoeder als gezaghebbend worden beleef •


382

-ocr page 385-

Autoritaire-anti-autoritaire opvoeding, dubieuze polariteit

Een open-staan voor elkaar kan men zien als
noodzakelijke attitude voor een positieve relatie-
opbouw.

Discussies over het al of niet charismatische
karakter van autoriteit, gezag, zoals die in de
theoretische opvoedkunde aan de orde waren
(zie o.a.
17 en 19), zijn voor de huidige opvoe-
dingswerkelijkheid niet relevant. Het aanvaarden
Van de gedachte dat autoriteit een charisma zou
zijn hangt zozeer samen met wereldbeschouwing
dat voor een
opvoedkunde de uitkomsten van
deze discussies niet generaliseerbaar zijn. De
afstand van een opvoedkunde, waarin deze
Vragen als fundamenteel worden gezien tot de
opvoedingswerkelij kheid is even groot als die
tussen de theologie en de geloofswerkelijkheid^a.

Wanneer we een ander mens aanvaarden als
op een bepaald terrein gezaghebbend, als auto-
""iteit, is dit het resultaat van een moeizaam
Veroveringsproces van alle betrokkenen. Dat
Wereldbeschouwing te allen tijde in deze verove-
ringen een rol speelt zal wel niemand ontkennen.

Opvoedingsrelatie als proces meer centraal.

degenen, die 'autoritaire-anti-autoritaire opvoe-
ding' als thema uit het komplex van maatschap-
PU-ontwikkelingen gelicht hebben, deden dit
Uiteraard niet voor niets. Zoals pubers haarscherp
^Un in het aanwijzen van de feilen in hun opvoe-
ders, zo heeft een jeugdkultuur scherp zwakke
plekken in de opvoedingsgewoonten en -princi-
pes van de voorgaande generatie aan kunnen
geven. Duidelijk wordt erop geattendeerd dat
eenzijdige accenten, hetzij van een patriarchaat
een matriarchaat in de opvoeding tot dis-
'iinktie leiden van het gezin of een andere op-
voedingskern. Het is ook niet reëel meer dat de
^^der (man) geïdentificeerd wordt met het
zakelijke, masculine, normbewakende; de moe-
(vrouw) met het koesterende, feminine,
pze funkties zijn verwisselbaar, hetgeen nivel-
lering tot nadelig gevolg kan hebben. De massa-
J^ens is niet zo'n aantrekkelijk idool van de toe-
•^o^nst, zoals o.a. Riesman^^ en Mitscherlich^^
terecht aangeven. Iedere kuituur legt een-
^ydige accenten en dat kan men in zoverre als
positief zien dat nivellering en maatschappijver-
vlakking daardoor worden tegengewerkt. Wan-
neer echter het accent verschuift naar een 'anti-
autoritaire' opvoeding, dreigt m.i. het gevaar van
juist deze maatschappijvervlakking in de hand te
werken, die men in de jeugdkulturen terecht af-
wijst.

De 'anti-autoritaire' opvoeding of wat hier-
voor doorgaat, vertoont n.1. vroeg of laat dik-
wijls een 'laissez-faire' karakter. Men moet n.1.
wel zeer sterk in zijn schoenen staan, wil het pro-
grammatisch vrijheidsbeginsel niet ontaarden in
grensverlies, in struktuurloosheid. De opvoeders
overvalt een machteloosheid, die deze laissez-
faire houding a.h.w. oproept. We weten op
basis van wetenschappelijk onderzoek^^/ze jat
deze 'leiderschapsvorm' tot minder presteren
leidt, maar ook tot het verlangen naar een duide-
lijker leiderschapsrol. Als eerste reaktie kan men
in opvoedelingen en adolescenten, die via een
'laissez-faire' attitude zijn opgevoed een zekere
vervlakking konstateren; een bodem, die gevoe-
lig is voor het eerder gereleveerde vervreemdings-
proces, met alle gevolgen van dien. Het verlangen
naar duidelijker strukturen werkt soms zodanig
door in de jongeren, die het laissez-faire aan den
lijve ondervonden, dat zij zelf wegbereiders wor-
den van tyrannieke leiderschapsvormen, die
meer autokratisch dan autoritair, laat staan
demokratisch genoemd kunnen worden. Het is
daarom uitermate belangrij k dat zowel opvoed-
kundigen als opvoeders meer overeenstemming
bereiken in het formuleren van een aantal basis-
gedachten voor een eigentijdse opvoeding.

Het is interessant dat we de opvoedingsver-
nieuwers van vlak vóór en na de tweede wereld-
oorlog eigenlijk op basis van in het vorige gedeel-
te voorgestelde uitgangspunten tot een door-
braak zien komen in het hanteren van de opvoe-
dingsrelaties. De door hen toegepaste werkwijzen
bleken mede door de gebondenheid aan hun uit-
gesproken persoonlijkheden, dikwijls moeilijk
overdraagbaar. Ook waren zij hun tijd zover
vooruit dat er nog onvoldoende respons kwam
in eigen tijd. Het werk van NeilF' b.v. beleefde
in 2 jaar tijd in Duitsland een oplaag van 850.000
exemplaren, terwijl hij toch al jaren werkte en


383

-ocr page 386-

A. J. Wilmink

publiceerde in Engeland. Binnenkort zal zijn
werk in Nederlandse vertaling beschikbaar ko-
men. Kees Boekets was in zekere zin een geest-
verwant van hem; ze waren bevriend. Ook naar
Boeke's werk is thans weer een oplevende vraag,
evenals naar dat van andere voor- en direkt na-
oorlogse hervormers als Freinet^», de Petersen's
enz. Voorbeelden uit de residentiële opvoeding
zijn Aichhorn en Redl^". We kunnen hier a.h.w.
hetzelfde informatie-gat konstateren als hierbo-
ven wat betreft de maatschappij-theorieën.
Belangrijk is dat wij hun basisgedachten over-
draagbaar maken door de struktuur te operatio-
naliseren, er methodische wegen voor aan te
geven, organisatorische strukturen te maken
m.o.o. de toepasbaarheid op groter schaal.

Ik ben van mening dat de vernieuwingsstro-
mingen direkt na de tweede wereldoorlog na
korter of langer tijd vastgelopen zijn o.m. door
een ontbreken van praktische overdraagbare
modellen m.o.o. de toepasbaarheid op groter
schaal in organisatorische verbanden als onder-
wijsinstituties.

Onderwijsvernieuwing in een school b.v. voor-
onderstelt gedelegeerde verantwoordelijkheden
op organisatorisch, administratief gebied. Voor-
onderstelt ruimtelijke strukturen, die eenheden
kunnen vormen zonder dat het geheel verloren
gaat. Vooronderstelt een bekendheid van iedere
opvoeder met registratietechnieken en -systemen
i.v.m. de evaluatie van zijn onderwijsproces en
-resultaten. Vooronderstelt het kunnen werken in
een teamverband, zodat niet steeds weer al het
werk op die enkelen neerkomt, die het belang
van dit alles inzien en hun verantwoordelijkheid
als een loden last gaan voelen. Kortom deze
praktische demokratisering, toegepast in experi-
mentele opzet, zou na analyse, herziening enz.,
uitgewerkt moeten worden in modellen. Deze
zouden dan in toepassing, tegen de achtergrond
van passende literatuur, doeltreffender oplei-
dingsstof betekenen dan het fragmentarisch
programmatische dat thans geboden wordt.
Bovendien zien we binnen de opleidingen ener-
zijds dit programmatische in eindeloze, dikwijls
onvruchtbare discussies verzanden, terwijl an-
derzijds de examenstof nog geheel doortrokken
is van oude, gedeeltelijk overleefde theorieën.
Terecht zien we dan een ophoping van onvrede en
frustratie, waarvoor een uitweg gezocht wordt
via het programmatische, zonder de nodige theo-
retische fundering van de nieuwe wegen in de
richting van demokratische leiderschapsvormen,
attitudeverandering, overdrachtsstrategieën en
daarbij passende modellen voor leerstofindeling
en -verwerking. Nodig is een demokratisering
van binnenuit, waaraan systematisch gewerkt
wordt en niet aan een indoktrinatie met pro-
grammatische aspekten, die een politiserend effekt
hebben op de opvoedingswerkelij kheid. Bij de
huidige ontwikkelingen, waarbij soms dit laatste
op de voorgrond staat, ontbreekt de kontinuïteit
en is het resultaat dikwijls de komplete chaos.

Toekomstperspektief

Door de opvoedingsrelatie als groeiproces
centraal te stellen, rijst onmiddellijk de vraag
naar de beïnvloeding van deze processen. D®
wetenschappelijke bijdragen der laatste jaren
vanuit verschillende sociale wetenschappen, sa-
mengevat onder 'sociale technologie', geven ons
mogelijkheden meer systematisch wegen te vin-
den ter beïnvloeding van opvoedingsrelaties.
Men brengt opvoedingstheorie en -praktijk dan
dichter bij elkaar.

In ons land staat de wetenschappelijke ont-
wikkeling vanuit een pedagogische optiek t.a.v-
deze procesbeïnvloeding nog in de kinderschoe-
nen. De studies van Van der Griend^e en Van
Beugen^i zijn in dit opzicht terreinopenend ge'
weest voor ons land. Vanuit de U.S. A. bereikt ons
een stroom van literatuur, maar de overdracht
naar het opvoedingsveld in ons kultuurgebied
plaatst ons nog voor bijzondere moei

lijkheden.

Empirisch onderzoek naar opvoedingsvormeß
en -stijlen, naar attitudes, die kenmerkend zij^
voor bepaalde opvoedingssituaties, naar
hand-
havings- en verzandingsmechanismen^^
dient m.i. prioriteit. Men ziet n.1 nu - en ik
ach
dit een gelukkige ontwikkeling in het licht van
bovenstaande beschouwingen - allerlei expef'
menten in gedragsbeïnvloeding binnen pedagO'
gische opleidingen, maar de wetenschappelij''®


384

-ocr page 387-

Autoritaire-anti-autoritaire opvoeding, dubieuze polariteit

achtergrond, specifiek gericht op pedagogische
kaders, ontbreekt nog. De vormingscentra b.v.
stellen steeds meer hun praktische 'know how'
ter beschikking van b.v. pedagogische oplei-
dingen, maar de groepswerkers voelen ook zelf
dit gemis.

Het onderwijs is in deze opzichten nog veel
meer onontsloten gebied dan b.v. de residentiële
opvoeding. Ook de gezinsopvoeding kan toe-
gankelijk gemaakt worden voor deze beïnvloe-
dingsprocessen. Binnen het werkveld van ver-
schillende instituten, o.a. het G.P.I. *, zijn expe-
rimenten gaande, b.v. via oudergespreksgroepen,
ter beïnvloeding van de opvoedingsrelaties bin-
nen de gezinnen. Uit deze en andere experimen-
ten zal de wetenschap moeten worden gevoed.

De onderwijskundige ontwikkeling gaat ook
Voort en er zullen steeds meer programma's, leer-
gangen, leerplanmodellen, strategieën, beschik-
baar zijn. Toch blijft de toepasbaarheid op groter
schaal, de werkelijke vernieuwing van binnenuit
^eer steken, als we niet thans systematisch gaan
Werken aan attitude- en relatiebeïnvloeding van
de opvoeders met methoden en technieken, die
specifiek gericht zijn op het pedagogisch kader
vanuit een opvoedkundig denken.
Ook het werk in en om de schooladvies- en be-
geleidingsdiensten, de pedagogische centra, zal
steeds weer geblokkeerd raken, wanneer het
v^'erkveld niet gevoeliger wordt voor de betekenis
^an het proceskarakter en de procesbeïnvloeding
^an de opvoedingsrelaties. Deze gevoeligheid
"loet reeds thans in scholing en bijscholing over
hele linie worden gewekt en ontwikkeld,
deze tijd past een accentverschuiving naar
^eze intermenselijke aspekten.
Als We het hierover eens zouden kunnen wor-
en er systematisch aan gaan werken doen
We meer aan maatschappijvernieuwing dan door
blijven werken vanuit de programmatische
"ubieuze polariteit autoritaire-anti-autoritaire

Opvoeding.

Een dergelijk thema is dan wel tijdelijk zinvol

geweest.

Aflcorting voor Gemeentelijk Pedotherapeutisch
'^tituut, te Amsterdam, waaraan sehr, werkzaam is.

Literatuur

1. Everett Reimer 'School is dead', an essay on
alternatives in education, Penguin Education
Specials, 1971.

2. H. F. M. Peeters 'Kind en jeugdige in het begin
van de moderne tijd' (ca. 1500-ca. 1650), Paul
Brand, Hilversum, 1966.

3. H. H. Muchow 'Jugend und Zeitgeist', Rowohlt,
Hamburg, 1962.

4. Roel van Duyn 'Panies Dagboek', Meulenhoff,
1971.

5. Erik H. Erikson 'Identiteit, jeugd en crisis'.
Aula ed. 1971, oorspr. titel 'Identity, youth and
crisis', New York, 1968.

6. J. H. van den Berg 'Metabletica', Callenbach,
Nijicerk, 1956.

7. Gerard C. de Haas 'Andere tijden, andere zeden',
jeugdgedrag en jeugdcultuur na 1945, uitg.
AMBO, Bilthoven, 1971.

8. Zie Lewis Yablonski's 'The hippy trip', Pegasus,
New York, 1968 en de besprekingen, die Beets in
Dux, mei en juni, 1970 aan dit boek en de ge-
noemde verschünselen wijdt.

9. Theodore Roszak 'Opkomst van een tegencul-
tuur', Meulenhoff, 1971.

10. Kenneth Keniston 'The uncommitted', Dell
publ. comp. New York, 1970, zie ook zijn' Young
radicals'.

11. Keniston's bijdrage in: 'Individuality and the
new society', ed. by Abraham Kaplan, Un. of
Washington Press, 1970.

12. Charles A. Reich 'The greening of America',
Penguin, 1970.

13. Zie o.a. 'Het rode boekje voor scholieren', Bruna,
Utrecht, 1970. 'Het groene boekje', Semper
Agendo, Apeldoorn, 1970, geeft vanuit een even
programmatische zwart-wit opstelling kritiek,
zonder over fundamentele begrippen te discus-
siëren.

14. Deze film is een reportage over een anti-autori-
tair opvoedingsexperiment in Amsterdam, n.1.
een 'anti-autoritaire kresj'. De film kan men aan-
vragen by de filmotheek van de Ryks Voorlich-
tings Dienst, Noordeinde 43, Den Haag.

Dit experiment is vergelijkbaar met de Duitse
•Kinderladen' en de films hierover 'Erziehung
zum Ungehorsam'.

15. Zie voor deze gedachtengang ook hoofdstuk XVI
in H. W. F. Stellwag 'Verbieden of goedvinden',
Wereldbibliotheek, A'dam, 3e dr., 1963.

16. Het totale oeuvre van William M. Cruickshank


385

-ocr page 388-

A. J. Wilmink

getuigt hiervan; het door Dr. J. Valk vertaalde
'Buitenbeentjes', Lemniscaat, R'dam, 1970, is
een ook voor ouders zeer toegankelijk boek van
deze schrijver.

17. H. W. F. Stellwag 'De gezagscrisis in de opvoe-
ding', Paed. St. 41e jaarg. 1964, zie ook haar arti-
kel 'Gezag en vrijheid'. Paed. St. 33e jaarg. 1956.

18. R. Strohal 'Autorität', ihr Wesen und ihre Funk-
tion im Leben der Gemeinschaft, Verlag Herder,
Freiburg/Wien, 1955.

19. M. Rang 'Das Problem der pädagogischen
Autorität', Zeitschr. f. Päd., 4e Jahrgang, 1958,
pag.89t/mll7.

20. Heinrich Roth 'Autoritär oder demokratisch
erziehen?', Stuttgart, 1955.

21. M. J. Langeveld 'Beknopte theoretische pedago-
giek'; ik raadpleegde de 9e dr. 1963. Langeveld
ziet zowel de vertrouwensverhouding als het ge-
zag als een technische voorwaarde voor de opvoe-
ding, zie pag. 36 en pag. 50.

22. Zie voor een theorie over de autoritaire persoon-
lijkheid met betrekking tot religie het proefschrift
van A. de Lange 'De autoritaire persoonlijkheid
en zijn godsdienstige wereld', Assen, 1971.

23. David Riesman 'The lonely crowd' en 'Faces in
the crowd', New Haven, 1950 en 1952.

24. Alexander Mitscherlich 'Auf dem Weg zur vater-
losen Gesellschaft', Piper Verlag, München, 1969.

25. Zie de bijdrage van White and Lippitt 'Leader
behavior and member reaction in three social
climates' in 'Group Dynamics', D.
Cartwright
and A. Zander, Tavistock publ., sec. ed., 1960.

26. Zie ook P. C. van de Griend, 'Leiderschapsvor-
men in de schoolklas', Groningen, 2e dr., 1971.

27. A. S. Nein 'Summerhill', a radical approach to
child rearing, Hart publ. comp., New York, i960;
zie ook: 'Summerhill; For and against', zelfde
uitg., 1970.

28. Kees Boeke 'Kindergemeenschap', Erven J-
Bijleveld, Utrecht, 1934.

29. Annelies Rasker 'De Freinetbeweging', een halve
eeuw ervaring in onderwijsvernieuwing, uitg. van
de Freinetbeweging in Nederland, 1972.

30. Zie voor een goed overzicht van Redl's werkwijze
P. A. de Ruyter 'De volgende groepsleidster,
Groningen, 1971.

31. M. van Beugen 'Sociale Technologie', Assen,
1968.

32. Met die handhavings- en verzandingsmechanis-
men bedoel ik de werkwijzen, vormen enz. waar-
aan men door de loop der tijd vasthoudt en de
routinevormen, waardoor verdere ontwikkeling
dreigt geblokkeerd te worden. Het gaat dan offl
de verkenning van de onderliggende motieven,
waardoor men aan deze wijzen en vormen ge-
fixeerd raakte.

NOOT VAN DE REDACTIE

Het artikel van prof. dr. W. Brezinka, 'Die Pädagogik der Neuen Linken - Analyse und Kritik', (Pedagogische
Studiën 1972 (49) 281-302) is verschenen in brochurevorm bij Seewald-Verlag, Stuttgart, 1972.


386

-ocr page 389-

Brezinka formuleert in het juli/augustus nummer van
deze jaargang van Pedagogische Studiën een nogal
scherpe kritiek van
'die Pädagogik der Neuen Linke'
(jrg. 1972, p. 281-302; indien er verwijzingen zijn
naar dit artikel, wordt tussen haakjes slechts het
cijfer van de pagina aangegeven). Zijn 'Analyse und
Kritik' (281) bevat vele interessante punten, met
name lijken van belang 'die anthropologische Grund-
annahmen' (287 e
.v.). Een nuancering vanuit een meer
door historisch besef geleide overweging zoals die
door Wilmink gegeven wordt, lijkt echter een zeer
noodzakelijke aanvulling. Daarmee wordt immers
een meer open kijk op de toekomst mogelijk. Het zou
J^unnen dat Wilmink daarin heel wat beter slaagt
dan Brezinka, al delen we niet de optimistische
Verwachtingen over de mogelijkheden van een
'sociale technologie' type 'van Beugen'. Maar, hoe
dan ook, met Wilmink meedenkend komt men tot
enigszins andere konklusies als Brezinka. Toch
menen we dat daarmee de zaak niet is afgedaan. Het
betoog van Brezinka vertoont nl. enkele methodolo-
gische onvolkomenheden die misschien niet direct
opvallen. Temeer daar niet uitgesloten is dat men
het betoog leest vanuit een zeer begrijpelijke, emo-
tionele impuls: 'eindelijk iemand die duidelijke taal
spreekt en die de linkse vlerken op hun plaats zet'.

I^at sluit aan bij Brezinka's uitspraak om 'vielen
gutwilligen, aber ratlosen und verschüchterten
Einzelnen Orientierung und neuen Mut' (296) te
geven, 'eine Intellektuelle Opposition gegen die revo-
lutionäre Unterwanderung unseren demokratischen
Staatswesens zu sammeln' (296). En dan moet men
bubbel opletten: wäir men zulke zaken wil, komt het
^aak voor dat 'sachliche Aussagen und offene oder
^«steckte Werturteile häufig unentwirrbar mit-
einander verknüpft' worden (Brezinka, 2, 86):
Beschreibungen und Erklärungen wechseln mit
Spellen und Beschwörungen' (Brezinka 2, 86). Dat
^les nu is, lijkt ons, in Brezinka's analyse het geval,
"'j maakt zich dit gemakkelijk door gebruik te

Pedagogische studiën 1972 (49) 387-388
maken van de 'logica van Licht en Donker: polair
denken (Barth 1, p. 218). Wilmink zinspeelt daarop
in de titel van haar artikel. Zij vat het dan op als
een konflikt- en diskussie-ontwikkelingsmogelijkheid
van de sociale werkelijkheid. Aan dat betoog willen
we niets af doen. Maar het is nuttig te zien welke me-
thodologische bezwaren zich voordoen wanneer men
een tweedeling maakt zoals Brezinka doet. Deze
is er een van het entweder-oder type (Barth 1, 220).
Aan de ene kant plaatst Brezinka de 'goeden', de
democratische mensen: daar is wel verbetering
mogelijk (297), maar het is fundamenteel de 'demo-
kratischen Gesellschaft' (297), daar is de 'Geist der
Freiheit, der
selbstkritischen Vernunft und der
Toleranz' (297) thuis. Daar heeft men 'ein wissen-
schaftliche, eine rationale, eine kritische Einstellung,
keine dogmatische' (292). In deze 'freiheitlich-demo-
kratischen Gesellschaftsordnung' (281) en 'wirt-
schaftlich gesunden . . . Industriegesellschaft' (290)
bestaat nog 'emotionale Bindung an die Heimat, die
Religion, das Vaterland, die kulturelle Überlieferung,
die grossen Werke der Kunst und Literatur' (290).
(N.B. deze voorbeelden zijn konsekwent uit te
bouwen tot een bewijs.)

Aan de andere kant van de lijn staan de slechten,
'die Neue Linke'. Hier vinden we nog overdadiger
'waarderende' woorden; we vinden die ook daar
waar eenvoudige beschrijving mogelijk, zinvol en
daarmee meer rationeel zou zijn, meer in overeen-
stemming met 'das kritische Denken' (Brezinka 3,
197; ook 159):

De 'Schlagworte' van de 'Neue Linke' mogen
demokratisch klinken, zij zijn slechts dekmantel
('getarnd') (281). Zij gebruiken een 'hinterlistigen'
(289) taktiek. Hun ideeën maken deel uit van een
strategie tot oprichting van een totalitaire (296)
staat, waar hun absurde (296) ideeën werkelijkheid
kunnen worden. Daarbij usurperen ('Usurpation'
286) ze voor hun theorie de term kritisch, en deze
kritische pedagogen zijn sexueel niet te vertrouwen:

387

Een pleidooi voor „Freiräume"

A. J. Beekman

Instituut voor Pedagogische en Andragogische wetenschappen aan R. U. te Utrecht


-ocr page 390-

A. J. Beekman

ze zijn niet 'zurück-geschreckt' voor 'Sexualspielen
zwischen Kindern und Erwachsenen' (292) en bij de
vorming van de geëmancipeerde persoonlijkheid
geven ze 'der
ungehemmten sexuellen Betätigung
zentrale
Bedeutung' (295, cursivering is van Bre-
zinka!).

Het tweeslachtige van de tekst is dat deze dichoto-
mie door Brezinka wordt afgewezen waar hij zegt
dat er vloeiende overgangen zijn (286); op een andere
manier wijst hij het af als er vastgesteld wordt dat
'die Neue Linke' een verzamelnaam is voor uiteen-
lopende groepen (282). Maar steeds wordt de twee-
deling weer opgeroepen overal waar onbekommerd,
en met onaangenaam klinkende woorden, gesproken
wordt over
de mening van 'die neue Linke' (passim!).
(Hoe weinig wetenschappelijk in dit soort konteksten
dit soort taalgebruik is, leze men na bij E. M. Barth,
o.a. 2, 35 over 'de typische S is P'.)

Zo vindt men eerst een onderscheid van 'kritische
Pädagogik' en 'die Neue Linke' maar later valt dat
weer (grotendeels?) weg. Via het begrip emancipatie
(268, onder aan) worden ze weer gekoppeld. Het zou
misschien na nauwkeurige tekstanalyse wel op een
rij te zetten zijn (met neo-marxistische enz.), ware
het niet dat (op p. 287) dan volgt dat het in het indi-
viduele geval moeilijk vast te stellen is wat 'neo-
marxistische Überzeugung, was liberales Ideengut
in pseudo-marxistischem Sprachgewand und was
blosz oberflächliche Anpassung an eine für zukunfts-
trächtig gehaltene Modeströmung ist' (287). Wie geen
neo-marxist is, wordt zonder schijn van bewijs tot
opportunist verklaard. We verwonderden er ons over
een auteur als bijv. W. Klafki ei onder te vinden
(slechts een voorbeeld ! !). Zou de auteur dat menen?
Wel zeker, want in het vervolg bij de 'Aussagen über
die Ziele der Erziehung' wordt hij opnieuw genoemd.
Geciteerd wordt (287) een tekst waarin Klafki n.b.
uitdrukkelijk zegt dat zijn kritische theorie 'befragt
alle Gesellschaften - heute etwa die spätkapital is-
tischen wie die sogenannten sozialistischen' (Klafki,
265). Moeten we hem dan rekenen tot de volgende
groep 'Der politische Hintergrund und die praktischen
Konsequenzen dieser pädagogischen Ideen sind
vermutlich den meisten ihrer Anhänger nicht klar'
(296)? In elk geval tot de 'Mitläufer' (293), die het
met de democratie eerlijk menen!

Het is duidelijk dat met dit soort kunstgrepen de
these van Brezinka onweerlegbaar wordt. Alles wordt
toegeduid naar het 'samenhangende komplot':
'Alles, was die neue Linke tut, hat den Zweck eine
solche Revolution vorzubereiten' (282) is 'Vorbe-
reitung der Machtübernahme' (295) 'Bestandteil
einer Strategie' (296). Deze veronderstelling vormt
het kader voor deze 'typologiserende karakterologie'
(Barth 2, 35) welke niet meer van onze tijd is. Waar-
schijnlijk politiek niet meer van onze tijd, nog
waarschijnlijker niet van onze methodologie, die
toch niet dogmatisch maar empirisch wil zijn. Hoe
'leeg' de algemene politieke 'raam'-beschouwing
(211, deels ook 296-297) is, blijkt o.a. hieruit dat het
betoog met slechts geringe wijzigingen evengoed op
de rechtsradikalen van toepassing zou kunnen zijn.
Men wijzige dan bijv. 'sinds enige jaren' in 'sinds
de oprichting van de B.R.D.', de slagwoorden zouden
meer 'volks' klinken maar alleszins te rechtvaardigen
zijn als 'recht op Heimat' enz. Wel zou men er goed
aan doen wat meer empirische aankleding te geven,
bij de Massamedia zou het betoog empirisch te
vullen zijn met de oplage-cijfers van de Springer-pers,
men zou de scholingscentra waarvoor mensen als
F. J. Strauss spreken, moeten noemen, het ledental
van de C.S.U. enz. Maar nogmaals zulk een beschou-
wing zou o.i. niet juist zijn!

Zulk een beschouwing is te gevaarlijker, waar ni
verbonden is met niet gepreciseerde beschuldigingen
en te royale uitnodigingen aan politici om in t®
grijpen. Er zullen best misstanden zijn. Men
noenie
dan man en paard. Maar met ingrijpen weze men o
zo voorzichtig.

De schrijver van deze tekst heeft nogal wat bezwa-
ren tegen confessionele en tegen marxistische op-
voedingswetenschappers, maar is desondanks van
mening dat we gebaat zijn met 'Freiräume' waar we
met elkaar blijven spreken: gelovigen (van rechts
en van links) met ongelovigen.

E. M. Barth: Enten - Eller, De logica van Licht
en Donker,
Algemeen Nederlands Tijdschrift voor
wijsbegeerte,
62e jaargang, afl. 4, 1970, 217-240
Idem:
Evaluaties, Assen, 1972
W. Brezinka: Die Pädagogik der Neuen Linke.
Analyse und Kritik,
Pedagogische Studiën, jaargang
49, nr. 7, 1972, 281-302

Idem: Die Krise der wissenschaftlichen Pädagog'''
im Spiegel neuer Lehrbücher,
Zeitschrift für Päd"'
gogik,
Jahrgang 13, Heft 1, 1966, 53-88

Idem: Von der Pädagogik zur Erziehungswissen-
schaft,
Weinheim-Berlin-Basel, 1971
W. Klafki e.a.:
Erziehungswissenschaft, Eine Ein-
führung (Funk-Kolleg), Band 3, Frankfurt, 1972


388

-ocr page 391-

Ondanks de vele onderzoekingen, die tot op he-
den verricht werden met betrekking tot de ge-
schiedenis van het niet-universitair onderwijs in
de Republiek der Verenigde Provinciën, zijn tal-
rijke aspecten daarvan nog onbekend of ondui-
delijk gebleven. Dikwijls is het ontbreken van de
juiste archivarische bronnen hiervan de reden.

Met het oog hierop hebben wij gemeend, aan
de schooldocumenten, waarop wij toevalliger-
wijs de hand konden leggen, door de druk be-
kendheid te moeten geven. Zij heffen het gemis
aan informatie weliswaar niet op, maar dragen
Wel bij tot het verder terugdringen van de veelal
grote onbekendheid, die op dit gebied nog heerst.

Leidse schoolordonnantie van 1578

Het document, dat wij in Bijlage I aanbieden, geeft
de ordonnantie weer, zoals die betreffende de bij-
scholen op 30 october 1578 werd afgekondigd
door de Magistraat van Leidend Zeer waarschijn-
lijk bezitten we hierin één van de vroegste, be-
baard gebleven schoolreglementen, die in de
jaren na 1572 tot stand zijn gekomen. Helaas is de
ordonnantie, die 'op 't stuck van de schoele' op
februari 1578 door de Goudse Vroedschap
Werd vastgesteld, niet bewaard gebleven^.

I^e noodzaak om tot een officiële regeling van
'let onderwijs in de bijscholen te komen, deed
^ich te Leiden in deze jaren ook duidelijk gevoe-
len. De stadsbevolking had zich in korte tijd ge-
weldig uitgebreid, en
wel voornamelijk door toe-
doen van de immigratie van Zuidnederlanders, die
Je stad óf rechtstreeks uit het Zuiden óf via
^iigeland bereikten^. Dit onvoorziene bevol-
kingsaccres veroorzaakte spontaan de oprichting
^an private scholen en schooltjes, waar de talrij-

^edagogische studiën 1972 (49) 389-411

Enkele dokumenten betreffende het onderwijs in
Noord-Nederland uit het laatste kwartaal der 16de eeuw

J. G. C. A. Briels

Kunsthistorisch Instituuut, Rijksuniversiteit Utrecht.

ke jeugdige inwoners van Leiden hun eerste on-
derricht konden genieten.

Bovendien trok de sinds enkele jaren gestichte
Universiteit talrijke jongeren aan, die het op
prijs stelden, zich ter voorbereiding op hun uni-
versitaire studies, in de Universiteitsstad zelf
onder leiding te stellen van een gekwalificeerde
particuliere schoolmeester. Juist in deze jaren
vernemen we dan ook van de vestiging te Leiden
van verschillende - meestal Zuidnederlandse -
Latijnse of Francoysche schoolmeesters, die een
particuliere school annex internaat openen. Zo
woont de vroegere Amsterdamse rector Mr.
Eylardus Augustijn van Langeweer in 1581 met
vrouw, kinderen en 13 studenten in de Bree-
straaf*. De Franchoysche schoolmeester Mr.
Matthias Mintens, uit Antwerpen afkomstig en
aanvankelijk te Delft werkzaam, heeft zich in
1576 te Leiden gevestigd; zijn school is in 1581 in
de Kloksteeg, in 'De commandurie, die verhuyrt
wert mit den boomgaert': 20 jongens en meisjes
wonen bij hem in. Vlak daarbij, 'opt KLerckhoff',
bevindt zich de Franse school van de uit Artesië
geboortige Jan Laleyn, met totaal 21 scholieren®.
Bestond er voor de stedelijke en universitaire
overheid goede reden om in eerste instantie ver-
trouwen te hebben in deze particuliere onder-
wijsinstellingen, geleid door als gekwalificeerd
bekend staande schoolkrachten, garanties in dit
opzicht bezat men niet en konden nog minder
worden afgedwongen, waar iedere officiële regle-
mentering inzake het onderwijs in de bijscholen
ontbrak.

Een volgende overweging, die de Vroedschap
tot het stellen van daden inspireerde, vloeide
voort uit het bestaan sinds enkele jaren van een
van stadswege gefinancierde Latijnse school.

389


-ocr page 392-

J. G.C.A. Briels

Werd deze kostbare publieke school niet met de
nodige sancties omgeven, dan was de kans niet
uitgesloten, dat de houders van Latijnse bij-
scholen, die in staat waren tot het geven van meer
individueel gericht onderwijs in tegensteUing tot
de meer collectieve aanpak in de Stadsschool,
geleidelijk aan meer en meer leerlingen aan het
stadsonderwijs zouden onttrekken, met alle
onaangename gevolgen van dien!

Tot slot moeten we aannemen, dat de religieu-
ze controverse, die in deze tijd is gegroeid tussen
Roomsen en Protestanten, een sterke impuls
heeft gegeven aan de Magistraat - ongetwijfeld
daartoe aangezet door de Hervormde Kerkeraad
- om tot stedelijke bemoeienis met het lager on-
derwijs binnen de stadsgrenzen over te gaan.
Een duidelijke aanwijzing in deze richting levert
ons hetgeen in september 1578 in de Gerechts-
dagboeken van Leiden werd opgetekend. Het
Gerecht was namelijk ter ore gekomen, 'dat ver-
scheyde mannen ende vrouwen persoonen zoe
Burgeren als innewoonderen hen binnen deser
stede zonder voorgaende wettige kennisse bege-
ven (hadden) tot schooltehouden daer van de som-
mige die van anderen gelove ende gevoelen zyn
dan alhier opelicken inden kercken geleert wert,
hun onderstaen de kinderkens van jongs inne te
planten eenige wangelovige spraecken ende gebe-
dekens de zelve zulcx misleydende tot eenige super-
stitiën ende hare swacke ende tedere verstande-
kens zulx besmettende ende bedervende'. De kin-
deren moesten daarentegen opgevoed worden
'inde Vreze Godts ende de begintselen vande ware
christelicke Religie', daarom wordt het verbod
afgekondigd voor al degenen die 'eenige kinderen
tsy knechtgens of meyskens om die te leeren in
hare huyzen, cameren ofte scholen te ontfangen
of de zelve te onderstaen te leeren of onderwyzen
in wat spraecke of tale tzelve zoude mogen wezen
tsy Latyn, Nederduyts of franchois', tenzij met
consent van de stad®.

Gaan we nu over tot een korte bespreking van
de Ordonnantie zelf. Zij begint met te stellen, dat
iedereen, die onderwijs in bijscholen wilde geven,
gehouden was het poorterschap van de stad te
kopen en de eed van trouw aan de stadsregering
af te leggen. Op deze wijze nam iedere toekomsti-
ge onderwijzer het op zich, zich aan de stedelijke
onderwijsbepalingen te houden. De monopoUepo-
sitie van de Latijnse school inzake het klassieke
onderwijs wordt officieel en expliciet geformu-
leerd. Uit het feit, dat beperkingen slechts op het
Latijn betrekking hebben, kunnen we afleiden,
dat de Stadsschool geen 'Duytsche' onderbouw
had.

Veel ruimte wordt besteed aan de bepaling, dat
alle onderwijs op Calvinistische grondslag gege-
ven diende te worden. Hierin beluisteren we de
invloed, die door de Hervormde Kerkeraad op de
Vroedschap werd uitgeoefend, teneinde alle
Paapse en 'ketterse' schoolmeesters het onderwijs
te verbieden en hen te vervangen door reforma-
torische leerkrachten. We mogen hierbij niet
vergeten, dat het merendeel van de Leidse
autochtone bevolking in deze tijd nog op een of
andere wijze - hetzij uit overtuiging hetzij uit
gebondenheid aan de oude tradities - de oude
Roomse godsdienst was toegedaan. Deze mensen
wensten hun kinderen slechts aan Katholieke
schoolmeesters toe te vertrouwen.

In theorie nu was de stedelijke regering ver-
plicht, en dit geheel in overeenstemming met de
officiële bepalingen inzake de godsdienst, die van-
af 1572 in Holland golden, een clausule in het
schoolreglement op te nemen, waardoor ieder
niet-gereformeerd onderwijs onmogelijk werd;
het onderwijs moest in overeenstemming zijn met
'de ware Christelycke religie, zoe die jegenwoor-
delyck openbaerlyck inden kercken geleert wert •
In de praktijk echter bestonden grote ideologi-
sche tegenstellingen tussen enerzijds de vroed-
schap - libertijns en bij uitstek verdraagzaam ^
anderzijds de Calvinistische Kerkeraad. Dankzij
deze controverse heerste er in Leiden een groot
klimaat van vrijheid, waardoor ruimte ontstond
voor onderwijs op andere dan gereformeerde
grondslag. Een duidelijk voorbeeld bezitten we m
de persoon van Mr. Willem van Assendelft»
Kanunnik van het Kapittel van Haarlem, 'l'®
vanaf 1579 tot 1592 te Leiden een katholieke
school leidde, zonder van de stad enige moeilijk'
heid te ondervinden en waar zelfs 'den princi'
paelste regeerders burgers ende ingesetenen vao
Leyden' hun kinderen naar toe stuurden'.


390

-ocr page 393-

Enkele dokumenten betreffende het onderwijs in Noord-Nederland uit het laatste kwartaal der 16de eeuw

Bovendien moesten de stadsregeerders, en dit
anders dan de predikanten, oog hebben voor de
belangen van alle burgers, gereformeerd of niet,
die hoe dan ook aanspraak maakten op onder-
wijs voor hun kinderen. De godsdienstige op-
splitsing van de Leidse stadsbevolking in Room-
sen, Calvinisten, Lutheranen, Anabaptisten en
Libertijnen maakte het trekken van één lijn voor
de Overheid tot een onmogelijkheid.

Eerste en grotere zorg voor de stad was dan
ook, zoveel als mogelijk was de kwaliteiten van
het te geven onderwijs te garanderen. Daarvan-
daan dat in laatste versie de bepaling aan het
schoolreglement werd toegevoegd, dat eenieder,
die zich binnen Leiden aan het onderwijs wilde
wijden, van stadswege geëxamineerd zou worden
'olf hy in zyn spellen, lezen, schryven, reeckenen
ende chyfTeren prompt' was.

V

onderwijsregeling van Dordrecht in 1591

De definitieve regeling van het lager onderwijs
binnen Dordrecht kwam op resp. 6 en 21 decem-
ber 1591 tot stand (Bijlagen 2 en 3). Eigenlijk op
een verwonderlijk laat tijdstip, aangezien ook
deze stad vanaf de jaren 1577/78 in belangrijke
•^ate in inwonertal was toegenomen door in-
wijking van elders, waardoor automatisch aller-
lei ongecontroleerde vormen van onderwijs ont-
stonden.

Uit de documenten blijkt, dat ten aanzien van
de Latijnse school reeds een reglement bestond,
immers, de Vroedschap spreekt van de 'goede
°rdre .. op onze ghemeyne Latynsche schole
naer vuytwysen der bezondere ordonnantie daer
^ffgemaeckt'. Dit stuk is niet bewaard gebleven.

Lezing van de stedelijke verordeningen doet
onmiddellijk de bron kennen, waaruit de
Magistraat 'by advyse vanden Curateurs vanden
Scholen der zeiver stede' putte bij het opstellen
^an het concept: de 'School-ordeninghen van den
Grave van Licester.. Gegeven tot Vtrecht den
^'^en 7 bris 1586'8. Dit geldt met name voor het
Jerk religieuze karakter, dat naar voren treedt
doordat een belangrijk gedeelte der bepalingen
gewijd is aan de godsdienstige vorming van de
Jeugd. Het Utrechtse document bezit dit ken-
merk in overheersende mate: slechts terloops
wordt gesproken over de opleiding van de jeugd
in lezen, schrijven, de talen en vrije kunsten;
alles cirkelt rondom de 'Christelicke religie', die
'grondelick geleert ende geinstitueert (moet) wor-
den'. Hiertegenover legt de Dordtse regeling te-
vens getuigenis af van veel realiteitszin en van
een duidelijkpractisch inzicht inzake de eisen, die
aan een goed functioneren van het onderwijs ge-
steld dienden te worden. Voorzover op dit mo-
ment vastgesteld kan worden, kan geen enkele
Ordonnantie op het schoolwezen, in deze jaren
tot stand gebracht, die van Dordrecht evenaren,
noch in volledigheid en uitgebreidheid, noch in
gedegen inzicht. Van kerkelijke zijde is ongetwij-
feld sterke aandrang uitgeoefend op de Overheid,
om nu eens definitief orde op zaken te stellen. In
de afgelopen jaren had het klachten geregend
over de dikwijls erbarmelijke staat waarin het
schoolpersoneel verkeerde, vanwege zijn onge-
schiktheid of omdat het zich niet tot de christelij ke
religie wilde begeven. Dit begon reeds in 1574,
toen de Classis Dordrecht constateerde, 'dat tot
Dordrecht ende ter Gouw noch veel boose ende
papistische scholen bevonden werden'; ten aan-
zien van de bijscholen 'die niet gereformeert en
zijn', wordt aan de broeders opgedragen, 'dat
men aende Overicheyt der plaetsen soude ver-
soecken dat geen Schoolmeester en werde dan bij
de Overicheyts advys toegelaten ende dat dan die
Overicheyt dieselve Schoolmeester bij den ker-
cken-dienaren laet examineren'. In augustus
1584 wordt opnieuw verzocht, 'dat men geen
schoolmeesters tot den schooldienst sal toelaten
dan die te voren de belijdenisse hares geloofs
gedaen hebben'®.

EenduidelijkedoorwerkingvandeOrdonnantie
van 1586 kunnen we constateren, waar het gaat
over de positie van de 'Schoolverzorghers'. Luid-
de de bepaling dienaangaande in 1586: 'Sullen
oock iaerlicx sekere Curatores vuijt de Magistraet
ende kerckenraedt gestelt worden inde steden
daer de particuliere Scholen zyn, om goede op-
sicht te nemen, op al tgene dat tot voorderinghe
van de zelve dient', te Dordrecht wordt in na-
volging hiervan deze bevoegdheid ookde facto ver-
leend, en controle op de naleving van de school-


391

-ocr page 394-

J. G. C. A. Briels

reglementen door een dergelijke commissie uit-
geoefend, die 'tot allen tyden ende plaetsen moge
in allen scholen visitatie doen alst gelegen zy ende
hen van noode duncken zal, zonder yemants
teghenzegghen'. Zij besliste ook over de toelating
van schoolpersoneel, waarbij de vertegenwoordi-
gers van de Vroedschap - hierin bijgestaan door
de Rector van de Grote school - de candidaten
examineerden 'soo veel haer ampte aengaet dat is
int gene zy verclaert zullen hebben te willen
leeren', terwijl de predikanten informeerden naar
hun religieuze gezindheid en kennis.

Vooral opvallend is het uitnemende paeda-
gogische inzichi, dat zich in de Dordtse school-
keur manifesteert: zeer bewust is gestreefd naar
een optimaal functioneren van het onderwijs, en
dit in het belang van zowel de onderwijzers als de
leerlingen.

Werd de candidaat in intellectueel en religieus
opzicht zwaar genoeg bevonden, dan werd hem
mededeling gedaan van de vakken, 'die hem zyn
toegelaten te leeren ende daertoe hy bequaem ge-
vonden' was, en legde hij de eed af op de In-
structie voor Curatoren en de Schoolordonnan-
tie. Nevenfuncties, in strijd met het ambt, moch-
ten niet uitgeoefend worden. Iedere leerkracht
diende geheel ter beschikking te staan van de
hem toevertrouwde kinderen, tegenover wie hij
zich 'trouwelicken ende neerstelicken' diende te
gedragen en 'met vaderlicke ende moederlicke
affectie'. Alle zes dagen van de week moest onder-
richt gegeven worden, en wel op vastgestelde tij-
den. 's Woensdags- en 's Zaterdagsmiddags waren
de kinderen vrij, alsmede de twee dagen waarop
Beestenmarkt gehouden werd. Alle overige dagen,
waarop in de vóór-reformatorische tijd vrij ge-
geven werd, vervielen, in het bizonder St. Tho-
masdag, waarop 'na booze ghewoonheyt int
pausdom, de kinderen.. hare Meesters ofte
Vrouwen wtsluyten om eenighe oorloff aff te
praemen'. Verder moesten de absenties geno-
teerd worden en bij veelvuldige herhaling hier-
over met de betreffende ouders contact worden
opgenomen.

De Overheid stelde het schoolgeld vast, dat
verschuldigd was. Wilde het kind de school ver-
laten en zich aan een andere leermeester toever-
trouwen dan zouden eerst alle financiële ver-
plichtingen vervuld moeten zijn.

In vele bepalingen klinkt vervolgens de be-
zorgdheid door van de stedelijke Overheid voor
de schoolmeesters en -vrouwen als sociale groe-
pering. Uitoefening van het beroep wordt aan een
minimum leeftijd gebonden en het aantal onder-
wijzers bewust geperkt gehouden om iedereen
de gelegenheid te geven, op eerlijke wijze zijn
kost te winnen. Ook aan de oude dag werd ge-
dacht: was iemand te oud geworden om nog voor
de klas te staan, dan moest uitgekeken worden of
geen kosterijen in de stad kwamen te vervallen,
die dan door deze personen vervuld konden
worden.

In zekere zin kan de schoolkeur van 1591 be-
schouwd worden als een van stadswege afge-
kondigde gilde-ordonnantie, waarbij de Curato-
ren als dekens en overlieden optraden. Niet al-
leen wijst hierop de bepaling, dat men op straffe
van boete aanwezig moest zijn bij de begrafenis
van een overleden collega, maar vooral ook de
clausule, dat alle klachten en conflicten aan de
Schoolverzorgers voorgelegd moesten worden,
waar ze 'verhoort ende gheeyndiget' zouden wor-
den.

Meer nog dan de lagere scholen, was de Latijn-
se school voorwerp van voortdurende zorg van
de Dordtse Overheid. 'Onse Magistraten arbey-
den door hare schoolversorghers haere schole
meer ende meer te verbeteren', schrijft iemand
in 1592 vanuit Dordrecht, 'deselve nu tot een
goeden staet gestelt hebben, so ick achte so goet
als eenige particuliere schole in Hollandt'^". Van
de Curatoren werd verwacht, dat zij bizondere
aandacht zouden wijden aan de gang van zakenj
zij konden de bijscholen visiteren als het hun goed
dunkte' 'maer voornemelick (zouden) zy neerste-
lick eenige vuyt haer deputeren die by gebeurte
dagelicx alst te passe comt opde beleydinge der
Latynscher schole, daer zoo veel aen gelegen is»
achtinge zullen nemen, om te besien off het
alles recht ende ordentelick toegaet'. Algemeen
gold, dat conflicten tussen schoolkinderen
schoolmeesters onderling krachtig vermeden dien-
den te worden, want het was de plicht van aUe
christelijke schoolmeesters en schoolvrouwen,


392

-ocr page 395-

Enkele dokumenten betreffende het onderwijs in Noord-Nederland uit het laatste kwartaal der 16de eeuw

goeden vrede, eenicheyt ende onderlinge eerbie-
dinge (te) leven'. Gebeurden er echter onregel-
matigheden in de Grote school, dan zouden deze
gecorrigeerd moeten worden 'offe aen ons (School-
verzorgers) gheschiet ware'.

Apart vermeld wordt het verbod, om buiten
de Latijnse school Grieks of Latijn te onderwij-
zen: het onderricht in deze vakken viel onder de
uitsluitende bevoegdheid van de van stadswege
gefinancierde instelling. Bovendien werd het
salaris van de Rector gedeeltelijk gefourneerd uit
de schoolgelden van de Latijnse school. Verder
blijkt, dat, in tegenstelling tot Leiden, de Stads-
school een 'Duytsche' onderbouw had, waar-
schijnlijk in eerste instantie bestemd voor die
kinderen, die later het klassieke onderwijs zou-
den gaan volgen.

Geen enkele stedelijke overheid in Holland
heeft zich waarschijnlijk zo uitgesproken laten
inspireren door het gereformeerde geloof bij het
formuleren van de bepalingen betreffende het
onderwijs, als die van Dordrecht. Het is 'eene
Christelicke Overheyt', zo begint de Ordonnantie,
toegestaan, 'opde scholen, schoolmrs. ende
schoolvrouwen zonderlinghe opzicht te nemen
snde ordre te stellen', en het is de plicht van die
Overheid, de kinderen, die zijn 'het zaet daer wt
^lle gheschickelicheydt Inde kercke ende Inder
republijcque te verwachten is', in die christelijke
overtuiging op te voeden 'tot eere Godes, ver-
breydinghe zyns heylighen Evangeliums, wel-
standt der kercken ende der republycque'. Ont-
breken elders de bepalingen niet omtrent de ge-
reformeerde religie, de aanstaande schoolmeester
^ordt daar toch slechts onderzocht op zijn be-
•^waamheid tot het geven van onderwijs. Te
Dordrecht daarentegen zijn niet alleen de Mees-
ters in de Latijnse school verplicht, lidmaat van
de Hervormde gemeente te zijn, maar in de gehele
stad zal niemand toestemming krijgen tot het
Openen van een school dan die 'professie vande
^aere Religie doende ende die onderschryvende,
^quaem tot haeren ampt, vroom van leven ende

""andel'zijn.

Op alle mogelijke wijzen werd de onderwijzer
in het godsdienstig leven betrokken. Niet

alleen

was hij gehouden, zich 'christelick god-
salichlick, eerlick ende onberispelick te draegen',
maar hij moest ook zijn onderricht aanvangen en
besluiten met gebed, de catechismus verklaren en
van buiten doen leren en de kinderen 's zondags
tweemaal naar de Kerk begeleiden. Verder golden
bepalingen omtrent het te gebruiken lesmateriaal
waaronder zich geen boeken mochten bevinden,
'strydende tegen de Christelicke gereformeerde
Religie'. Tekenden de ouders bezwaar aan tegen
het gebruik van deze lectuur, dan moest de on-
derwijzer deze wijzen op de onpartijdigheid (!)
hiervan en van andere werken, als het Oude en
Nieuwe Testament. Bleven de ouders op hun
standpunt staan, dan moesten hun kinderen de
school verlaten. In theorie betekende dit, dat de
kinderen van deze mensen binnen Dordrecht
geen onderwijs konden volgen. Gelukkig viel de
practijk wat minder ongunstig uit. Desalniette-
min moet de regeling van het onderwijs te Dor-
drecht in 1591, op uitgesproken Calvinistische
basis, beschouwd worden als één van de belang-
rijkste factoren, waardoor de protestantisering
van de stadsbevolking op zo snelle wijze heeft
kunnen plaatsvinden.

De schoolkeur van Amsterdam van 1595

Vóór 1556 kende Amsterdam twee stadsscholen,
gevestigd aan de Oude en de Nieuwe Zijde. In
het laatst van 1555 werd besloten tot reformatie
van deze stedelijke instellingen: alle Meesters
werd gelicentieerd en nieuwe krachten aange-
trokken voor de ene Hoofdschool. Deze toestand
duurde voort tot 10 december 1561, toen men
besloot, weer naar het oude stelsel terug te keren.
Vanaf 1 januari 1562 zijn opnieuw twee Rectoren
in de stad werkzaam, die tot de Alteratie in dienst
zouden blijven^i.

Het jaar 1578 was voor het Amsterdamse
schoolwezen van bizondere betekenis. De hals-
starrigheid, waarmee de stad al die jaren gewei-
gerd had, zich aan de zijde van de Staten te scha-
ren, wreekte zich door een radicale ommekeer op
26 mei, toen de Protestanten de macht in handen
namen. Onmiddellijk werd een hervorming van
de beide scholen ter hand genomen. Het perso-
neel, dat weigerde tot de nieuwe leer over te


393

-ocr page 396-

J. G.C.A. Briels

gaan, werd en bloc ontslagen. Mr. Pieter Liphert
van Afferden, Rector aan de Nieuwezijde, ont-
ving nog twee maanden gage, 'tot den len julij
op welcken tyt hij ter ordonnantie van myn
Heeren Burgermeesteren es offgedanckt', alsme-
de 30 gld. 'voor zijn opbreecken als hij worde
offgedanckt'. Eenzelfde lot viel Mr. Rieuwert
Claessz eerste coormr., Mr. Jacob Claesz Bondt
tweede coormeester en Heijndrick Gaerloffsz
schoolmr. te beurt. Aan de Oudezijde wordt de
Rector Mr. Simon Sonnius met zijn twee koor-
meesters Dirck Tusch Cornelisz en Sebastiaen
Reynierssz op dezelfde wijze gedwongen, heen

tegaani2_

De opengevallen rectorsplaatsen worden on-
middellijk ingenomen door twee mannen van
Calvinistische signatuur: de Zuidnederlander Mr.
Pieter Veeckemans, die samen met zijn conrector
Vorstius uit Alkmaar kwam, en Mr. Eijlardus
Augustini, daarvóór te Enkhuizen werkzaam.
Vond de Vroedschap in 1551 reeds, dat de leer-
lingen door de kerkelijke diensten teveel 'be-
let werden in hoere lessen', met de Alteratie ver-
dwenen de koormeesters, belast met het gods-
dienstige gedeelte van het onderwijs, met 'sange
ende ander ceremonije'^3, en werden vervangen
door 'Duytsche' schoolmeesters, die onderwezen
in schrijven, lezen, cijferen en boekhouden. De
kinderen, die zich voorbereidden op universitaire
studies, volgden de lessen in Grieks en Latijn bij
Rector en Conrector.

De belangrijkste school in Amsterdam was
vanouds die, welke gevestigd was aan de Nieuwe-
zijde: hier waren naast Rector en Conrector nog
vier schoolmeesters werkzaam waren; aan de
Oudezijde waren dat er maar twee.

Overwegingen van uitsluitend financiële aard
hebben de stad er in 1581 waarschijnlijk toe aan-
gezet, de twee scholen opnieuw tot één grote
onderwijsinstelling samen te voegen, immers de
Magistraat moet het bekend zijn geweest, dat het
tempo, waarmee de Amsterdamse bevolking zich
vanaf 1578 uitbreidde, steeds hoger kwam te
liggen Overigens werden voorlopig alleen de
posten van Rector en Conrector aan de Oude-
zijde opgeheven; zeker tot in 1583 was de school
nog in gebruik voor lager onderwijs, gegeven

door de twee Duytsche schoolmeesters, die daar

vanaf 1579 de lessen hadden verzorgd^

Het gehele stadsonderwijs stond zo onder het
toezicht van de Rector Veeckemans, die daarbij
werd geassisteerd door een Conrector en zes
Duytsche schoolmeesters. In 1593 werd de bezet-
ting uitgebreid met een schrijfmeester. Hans
vander Vucht uit Antwerpen.

De bevolkingsexplosie, die zich steeds verder
doorzette in deze jaren^®, noopte de Magistraat
uiteindelijk, alsnog de concentiatie van 1581 on-
gedaan te maken. Op 7 juni 1594 was het zover:
dan wordt in de Vergadering 'verhaelt ende ge-
lesen t'gundt by eenige vande Raeden, gecommit-
teert neffens Johannem Cochlinium ende Jaco-
bum Hermenium, dienaers des Goddelycken
Woordts, was gebesoigneert ende in geschrifte
overgelevert nopende de institutie van noch een
Latynsche Schole boven die jegenwoordich al-
hier wordt gehouden, ende wat tractement den
Rector, Conrector ende verdere meesters daer
toe gerequireert, jaerlicx souden genieten ende
wat ordre inde voors. schole soude worden ge-
observeert, ende zyn de costen van beyde de
voors. Latijnsche Schooien behalven de woonin-
gen vande Rectors ende Conrectors beraempt op
vyffduysent seshondert guld. t'siaers. Ende alsoo
verstaen worde overmits het groot getal ende
dagelicxe toeneminge vande kinderen alhiei ter
stede, dat d'selve in eene schole ende onder een
Rector nyet geaccommodeert ende geinstrueert
mochten worden naer behoren, ende dat in voor-
gaende jaren binnfen der voors. stede twee La-
tijnsche scholen zyn gehouden ende deur verloop
van tyde vervallen, so es geresolveert dat tot op-
rechtinge vande voors. Latynsche Schoole sai
worden geprocedeert ende metten eersten onder-
souck ende vervolgh gedaen, omme bequame
godvresende ende geleerde mannen te bekommen
ende aentenemen, opdat de jonge jeucht inde
Vrese Godes opgevoet ende in alle geschicktheyt
tot kennisse ende geleertheyt opgetrocken macn
worden'^'.

Waarschijnlijk zijn de nieuwe afdelingen, t®
beginnen met de lagere 'Duytsche' klassen, g®'
leidelijk naar de Oudezijds school overgebracht-
In 1595 is reeds een schoolmeester en een Conrec-


394

-ocr page 397-

Enkele dokumenten betreffende het onderwijs in Noord-Nederland uit het laatste kwartaal der 16de eeuw

tor aan de Oudezijde werkzaam: de laatste,
Jacobus Touwijns, overlijdt reeds in mei van dat
jaar. In 1596 is de bezetting van de beide Amster-
damse Stadsscholen volledig; vóór 1610 komt
geen verandering meer in de samenstelling van het
personeeU®.

Beide scholen zijn opgezet als Latijnse school
met een Rector, een Conrector en zes praecep-
toren, en als Lagere school met als wisselende
onderwijskrachten een Francoysche, een Duyt-
sche en een scryffmeester.

De eerste en mogelijk ook enige Ordonnantie
betreffende het onderwijs te Amsterdam in het
laatste kwart der 16de eeuw, is de Schoolkeur 'be-
roerende de Hooft ende byscholen', afgekondigd
op 9 september 1595 (Bijlage 4), dus op het mo-
ment, dat de tweede Latijnse school in werking
trad 19.

Zij biedt t.a.v. de Latijnse scholen weinig direc-
te informatie, omdat zij zich nagenoeg geheel
bezighoudt met het bepalen van de positie der
bijscholen tegenover de Stadsscholen. Op geen
enkele wijze mochten de belangen van de Stads-
scholen door het particuliere onderwijs geschaad
Worden. Deze belangen konden in het gedrang
komen doordat óf Latijn werd onderwezen in de
bijscholen, óf doordat deze laatsten teveel kin-
deren aan de lagere school-afdeling van de Grote
school onttrokken.

Daarom allereerst - na vermelding op welke
wijze te Amsterdam admissie tot schoolhouden
Verkregen kon worden - de bepaling, dat onder-
wijs in het Latijn slechts gegeven mocht worden
"^et speciaal consent van stadswege. Waarschijn-
lijk zag de Overheid hierin een mogelijkheid, om
bij een te groot aanbod van leerlingen voor de
Latijnse scholen, deze te doen afvloeien naar de
Latijnse bijscholen. Deze bepaling riep uiteraard
"loeilijlcheden op, omdat in vele gevallen anders-
denkende ouders hun kinderen niet bij een pro-
testantse Rector ter school wensten te sturen en
bun kinderen dus aan een particuliere Latijnse
Schoolmeester toevertrouwden. Blijkbaar nam
dit euvel op de duur een dusdanige omvang aan,
dat de stad op 29 januari 1602 tot de volgende
nadere bepaling moest overgaan: 'Alhoewel tot
groote costen deser Stede ende dienste der ge-
meente geordonneert syn twee publycque hooft-
scholen, versien met geschickte ende wel ge-
verseerde rectoren ende schoolmeesteren, omme
de jonge Jeucht de Latynsche tale t'instrueren,
mitsgaders inde vrese des Heeren, goede tucht
ende Christelycke ware leere op te trecken, Soo
ist nochtans dat eenige particuliere persoonen
hen vervorderen Latynsche byschole ende com-
mensalen te houden, streckende niet alleen tot
vernietinge der voorsz. publycke hooftscholen
ende over sulcx tot deser Stede vergeefïsche cos-
ten, Waeromme myne Heeren vanden Gerechte
willende daerinne voorsien by desen statueren en-
de gebieden. Dat nae Mey eerstcomende voortaen
niemant sich en onderwinde noch vervordere bin-
nen deser Stede noch der vryheyt van dien Latyn-
sche byschole te houden, Op pene van arbitraele
correctie naer gelegentheyt vander saecke'^o.

Ten aanzien van de overige bijscholen gold het
volgende: iedereen kon zijn kinderen hier vrijelijk
naartoe zenden. De bij schoolhouder van zijn
kant was verplicht, ieder kwartaal voorde bij hem
ingeschreven kinderen een bepaald bedrag aan de
Rector van die Grote school, waaronder hij
ressorteerde, af te dragen. Deze gelden vormden
te Amsterdam een gedeelte van het inkomen van
de Rector; daarnaast ontving deze een vast be-
drag, dat werd verkregen uit de schoolgelden
van de leerlingen der Latijnse school zelf^^.

In religieus opzicht kan het Amsterdamse
schoolreglement zeer gematigd genoemd worden.
Natuurlijk mogen slechts boeken gebruikt wor-
den, die 'eerbaer ende stichtelyck' zijn, en die
'Godes heylige woorts ende de gereformeerde
Religie hier te lande geexerceert nyet en con-
trariëren', maar over de religieuze gezindheid
van de schoolhouders wordt niet gerept. Overi-
gens is hier zeer waarschijnlijk wel controle op
uitgeoefend, omdat onder de gecommitteerden,
die de schoolmeesters moesten examineren, ook
enkele predikanten voorkwamen. Verder waren
de ouders niet verplicht hun kinderen het gods-
dienstonderricht te doen bijwonen: alleen zij,
'welcker ouderen zulcx moghen lyden', zouden
de catechismus van de gereformeerde kerk moeten
leren en de gebeden opzeggen.

Tot slot nog een opmerking over de leraren.


395

-ocr page 398-

J. G. C. A. Briels

die in deze jaren aan de Latijnse scholen ver-
bonden waren. Van het personeel, dat in de pe-
riode 1578 - 1610 te Amsterdam werkzaam was,
konden 24 personen min of meer worden geïden-
tificeerd. Opvallend hierbij is het aandeel van
Zuidnederlandse zijde: 15 van hen bleken oor-
spronkelijk uit Zuidnederland afkomstig te zijn.
Onder deze verdienen speciale vermelding de
Rectoren Pieter Veeckemans van Meerhout en
Cornelis de Reeckenaere van Gent, en de Con-
rectoren Davidt Mostaert van Antwerpen, Jacob
van Baerle, eveneens van Antwerpen, en Petrus
Montanus, afkomstig uit Gent22.

Iets van de kwaliteit van het onderwijs, door
deze Vlamingen en Brabanders gegeven, kunnen
we beluisteren in een Oratie, die later te Amster-
dam werd uitgesproken en waarin het navolgende
wordt opgemerkt: 'Duo iterum Rectores crea-
buntur, quorum fama non parum ad publicam
Disciplinam promovendam faciebat, Cornelius
Rekenarius (e cuius disciplina Dordrechti prodiit
Gerardus Joannes Vossius), et Petrus Vekemannus
Meerhoutanus, e cuius schola inter alios prodiit
Simon Episcopius,.. lanus Douza et Paulus
Merula, quanti Viri'^s.

Besluit

In het navolgende zullen we trachten, enkele as-
pecten van hetgeen we zojuist besproken heb-
ben, samen te vatten en aan te vullen met aan de
litteratuur ontleende gegevens. Hetgeen vóór
alles opvalt, is de serieuze zorg, die de Stadsbe-
sturen besteden aan de (re-)organisatie en de kwa-
hteit van het onderwijs. Enerzijds is de voorspoe-
dige ontwikkeling van de Republiek hiervan de
directe oorzaak, de rust, waarin het land sinds
meerdere jaren verkeerde, en de groei van de
welvaart, waardoor meer kinderen naar school
gezonden konden worden; anderzijds de steeds
hogere vlucht van handel en nijverheid, die per-
fectionering van het onderwijs en uitbreiding van
vakken in de hand werkte. Deze ontwikkeling
werd nog gestimuleerd door de onverwachte,
geweldige toename van de bevolking, die zijn
weerslag op het onderwijs niet miste. En iedereen
had het recht, 'in geleertheyt, goede consten,
ambachten ofte coopmanschap' opgeleid te wor-
den, 'elck nae zyne gelegentheyt ende bequaem-
heyt'.

Amsterdam is, naast andere steden, een duide-
lijk voorbeeld van die bewuste wil van de Over-
heid, om kwalitatief hoogstaand onderwijs te
creëren, door haar georganiseerd, bestuurd en ge-
financierd 'sonder eenige costen te sparen'. 'Aen-
gaende hare gemeyne scholen..., de selve wor-
den hier met groote kosten onderhouden, ende
zijn wel voorsien van goede Meesters, die de
jonghe jeucht in verscheyden talen ende weten-
schappen onderwysen', getuigt de Amsterdamse
Conrector Petrus Montanus in deze jaren 24.

Financiëel bestonden er in de Republiek weinig
of geen bezwaren tegen de inrichting of ver-
betering van de scholen. Een andere zaak was het,
'geschicte Meesters' te vinden, die de jeugd kon-
den opleiden, niet alleen 'inde vrese godes, in
goede tucht ende alle eerbaerheyt' maar ook 'inde
Latynsche, griecksche, Duytsche ende Fran-
choissche talen, mitsgaders om wel te leeren
schryven, cyfferen ende reeckenen'. De jonge Re-
publiek bleek in de eerste decennia van haar be-
staan over onvoldoende reserves te beschikken, om
aan de steeds stijgende vraag naar bekwame on-
derwijzers en leraren te kunnen beantwoorden.
Vooral in de periode van 1572 tot 1621 zien we
dan ook, dat een overvloed van Zuidnederlandse
schoolkrachten de vacatures in het onderwijs ver-
vult. Eén enkel voorbeeld moge hier voldoende
zijn: Mr. Mathys Mintens, Franchoyssche
schoolmeester van Antwerpen, maakt in 1576 aan
de Leidse Magistraat kenbaar, dat hij 'menich-
maels vermaent ende gebeden' was door 'eenige
Inghesetenen dezer Stede, zyne Residentie t®
willen comen houden in deze Uwe Stadt van
Leyden, hem remonstrerende dat de.. scientien
(de Franchoysche Taele lesen, spreecken ende
scryven, mitsgaders Reeckenen Cyphren ende
boeckhouden) hier niet geleert en worden'^^.

Het zuidelijk intellect heeft, en dit werd reeds
meermalen betoogd, een zeer belangrijke bijdr^'
ge geleverd tot de opbloei van zowel de humanis-
tische als de economische en litteraire weten-
schappen28.

Om verzekerd te zijn van hun kwaliteiten, wef'


396

-ocr page 399-

Enkele dokumenten betreffende het onderwijs in Noord-Nederland uit het laatste kwartaal der 16de eeuw

den aspirant-onderwijzers in de meeste steden
geëxamineerd naar de kennis die zij bezaten.
Blijkbaar was dit geen overbodige maatregel, er
zat veel kaf onder het koren, mensen die zich
eerder door 'plompheyt ende ongheleertheyt' dan
door andere capaciteiten onderscheidden, 'want
die slechts een naem conde schrijven ende een
Psalm onstichtelicken singhen, begaven hen ter-
stont totten schooldienst ende wilden terstont
groote meesters zijn'^'.

Uit de hier gepresenteerde schoolordonnanties,
maar ook uit andere bronnen, blijkt overduidelij k,
dat bij de regeling van het onderwijs de belangen
van de Stadsscholen prevaleerden boven die van
de andere onderwijsinstellingen. Voor de hand
liggend, omdat in de Latijnse scholen de mannen
Werden opgekweekt, die later de belangrijkste
plaatsen in de Republiek, in dienst van stad
of land, zouden innemen. Aan deze scholen werd
ook een belangrijk deel van de openbare midde-
len gespendeerd, voor het aantrekken van perso-
iieel en het verschaffen van de nodige accommo-
datie. Concurrerende instellingen en met name
de Latijnse bijscholen werden dan ook meestal
Verboden of aan een speciaal consent van stads-
tege gebonden. Zo krijgt in 1581 Mighiel Ra-
phael van Lodensteijn toestemming, te Delft een
I^uytse school te houden, 'omme te leeren lesen,
schrijven en reeckenen, mits dat hij hem niet en
sal vervoorderen eenig Latijn den jongeren te
leeren, als streckende tot nadeel vande Groote
schoole'28. Te Leiden verzoekt Nicolaus Stochius
jn 1586 het Gerecht, 'alle Latynsche byscholen te
Verbieden insonderheyt van die gene die paeps-
gesint zyn'29. Nog enkele jaren daarvóór, in
1582, had Mr. Henric Pouwelszoon toestemming
gekregen 'omme privatim in zyn huys te mogen
leeren een menichte van xxij jongens den latyn-
^^he tale, mits den Rector jaerl. te betalen zyn
schoolrechten'30. Speciale vergunning werd aan-
hankelijk ook in Amsterdam verleend, zoals we
gezien hebben. Dat te Haarlem private Latijnse
Scholen waren toegestaan, had als achtergrond
dat de Rector van de Stadsschool, Mr. Cornelis
^ehonaeus, trouw was gebleven aan zijn Roomse
geloof. De predikanten was dit natuurlijk een
'^oorn in het oog, de Magistraat zag hierin echter
geen reden, om hem uit zijn ambt te ontzetten.
De gereformeerden gingen er nu toe over, eigen
Calvinistische Latijnse bijscholen op te richten.
Met het jaar 1610, toen de katholieke Rector
eindelijk afstand deed van zijn ambt en opgevolgd
werd door de hervormde Schrevelius, kwam aan
deze noodzaak een einde^i.

De algemene leiding over de Latijnse school,
soms ook over de bijscholen, werd door de steden
veelal opgedragen aan een Raad van toezicht en
bestuur, het College van Curatoren. Het is niet
altijd duidelijk, hoever de bevoegdheden van deze
'Scholarchen' reikten, duidelijk is wel dat zij op
dit punt in belangrijke mate afhankelijk waren
van de houding der Vroedschappen tegenover de
Kerk. We treffen dan ook zuiver kerkelijke naast
louter politieke colleges van Schoolverzorgers
aan; in meerdere gevallen waren zij echter 'ge-
mengd' en bestonden dan uit enkele gedeputeer-
den uit de Vroedschap met enkele predikanten.

In Middelburg werd het schooltoezicht vanaf
1577 namens de Magistraat geheel door de Ker-
keraad uitgeoefend^^. Te Zutphen traden de
twee oudste predikanten als Scholarchen op: zij
waren het ook, die na onderzoek de aanstellingen
uitreikten33_ jri Haarlem had omstreeks 1602 de
instelling van het College van Scholarchen plaats,
waarvan de drie predikanten deel uitmaakten^''.
'Gemengde' raden hadden Amsterdam en Dor-
drecht, evenals Delft, waar in 1596 de predikant
Arent Cornelisz naast de Schout, de Oudburge-
meester en een zekere Jacob Abrahamsz Gras-
winckel als 'visitateurs en toezienders der La-
tynsche school' worden genoemd^s. Hetzelfde
te 's-Gravenhage, waar twee leden uit de Vroed-
schap en een predikant als Scholasters over de
Grote school optraden^«.

Louter politiek georiënteerde Colleges treffen
we aan in die steden, die, en dit is typerend, later
tijdens de godsdiensttwisten duidelijk aan de kant
van de Remonstranten stonden. Als in 1601 van
kerkelijke zijde het verzoek aan de Staten van
Holland wordt gedaan, 'dat de Magistraten van
de steden by Missive sullen werden versocht den
dienst van den Kerkendienaeren niet verby te
gaen, maer deselve tot Scholasters en Opsienders
van de scholen neffens anderen te gebruiken', vindt


397

-ocr page 400-

J. G. C. A. Briels

Leiden 'swaerigheit om Kerkendienaeren tot
scholarchen te gebruiken en daer aen gebonden
te wesen. Goude wil geen plakkaet op dit stuk
aennemen en self ordre op de schooien stellen.
Rotterdam heeft self ordre gestelt en begeert geen
nieuwigheit toe te laeten'^'.

Het is opvallend, hoeveel particuliere scholen
- schryfscholen, Duytsche scholen, Franchoysche
scholen, openbaere scholen, cleyne scholen -
we dikwijls naast de Grote Scholen in de steden
aantreffen^s. Veel ouders waren blijkbaar om een
of andere reden gaarne bereid, de Rector van de
Grote school schadevergoeding te geven van-
wege het derven van schoolgelden en dus dubbel
schoolgeld te betalen, om daarmee te verhinderen,
dat hun kinderen naar de officiële school zouden
gaan! Practisch gezien heeft deze houding een
zeer sterke invloed uitgeoefend op ontstaan en
voorspoedige ontwikkeling van het particulier
onderwijs. Dat deze scholen en schooltjes veel
succes kenden, ook in financieel opzicht, kunnen
we opmaken uit de vraag, die in 1620 tijdens een
Synode werd geformuleerd, 'of de meesters van
de byscholen overal, soewel in steden als in dor-
pen, niet en behoor(d)en te contribueren tot be-
ter onderhout van de ordinaire schoolmeesters
in alle plaatsen, dewyle haer gagie soo cleijn is
ende gene daerentc-gen wel drij dubbel schoolgelt
genieten'3 9.

Het is moeilijk tot in bizonderheid de houding
aan te geven, die door de Stadsbesturen werd
aangenomen ten aanzien van het Instituut der
bijscholen, vanwege de vele locale en regionale
verschillen. Vooal de plaatselijke situatie speelde
een grote rol. Was in de stedelijke Grote school
b.v. een 'Duytsche' afdeling geïntegreerd, dan
was de Stad in haar eigen belang gedwongen, aan
de 'Duytsche' bijscholen meer dan aan andere,
aandacht te besteden. Een variatie op de geïnte-
greerde lagere school is de stedelij ke afdeling voor
lager onderwijs buiten de grote school, waarvan
het personeel afzonderlijk door de stad werd aan-
gesteld. Ik geef hier als voorbeeld de aanstelling
op 17 november 1612 te 's-Gravenhage van
Hans Adriaenss van Duvelant, die 'mits het over-
lyden van Mr. Jaspar Millinck, gewesene Fran-
sche schoolmr., alhyer in desfelfs plaetse aenge-
nomen (is) omme de voors. schole alhyer publi-
kelyck op te houden ende de kinderen die hem
aenbesteet sullen werden met leesen, schryven,
cyfferen ende de fransche spraecke met alle naer-
sticheyt te onderwysen'. Per kwartaal mag hij per
leerling 30 stuivers eisen voor diegenen, die Frans
leren lezen en schrijven, en 40 stuivers van die
kinderen, die bovendien nog willen leren cijferen.
Jaarlijks ontvangt hij 100 gld. van de stad als
wedde en is verder van de wacht vrijgesteld'"'.

Vooral de grote opleving van handel en nijver-
heid is een sterke stimulans geweest voor de grote
vlecht van het particuliere onderwijs. Het leer-
programma der Latijnse school was beperkt en
practisch uitsluitend gericht op het Hoger onder-
wijs'^i; de bijscholen leidden daarentegen speciaal
op voor de aanstaande bedrijfsleider, de koop-
man en bankier, en legden dus de nadruk op de
handels- en rekenvakken en de moderne talen.
De Overheid, die het belang van deze opleiding
voor het economische welzijn terdege inzag, ver-
trouwde deze volgaarne toe aan bijschoolhou-
ders, die daarmede dan ook de verantwoordelijk-
heid voor het financiële beleid te dragen kregen.
Een acte van toelating kon op vrij eenvoudige
wijze worden verkregen; men verplichtte zich
hierdoor, een gedeelte van de te ontvangen
schoolgelden aan de Rector af te dragen, zodat
de Stadsschool in ieder geval van vaste inkomsten
verzekerd kon blijven.

Een goed voorbeeld van deze geschetste gang
van zaken biedt ons de stad Amsterdam, waar
de Heren Magistraten in 1604 door de bekende
Willem Bartgen worden geroemd om hetgeen ziJ
voor de stad deden, 'so in 't onderhouden der
Stads groote scholen als in het toelaten van vele
treff'elijcke by-scholen: welck geen gheringhe,
maer een groote vrucht aen uwe Gemeente is
barende, overmidts in de selve de jonghe jeughd
in goede zeden ende konsten gestadigh
geoeffent
worden'42.

Men heeft in het bestaan van de bijscholen wel
het verschijnsel van de standenschool willen zien:
ouders u-'t het betere milieu zouden hun kinderen
niet gaarne bij de massa in de Stadsscholen heb-
ben willen onderbrengen''^. We kunnen een be-
vestiging van deze visie beluisteren in het geval


398

-ocr page 401-

Enkele dokumenten betreffende het onderwijs in Noord-Nederland uit het laatste kwartaal der 16de eeuw

van de schoolmeester Matys Pietersz, die in 1587
toestemming kxijgt, in Leiden een school te ope-
nen, 'geleert hebbende de dogter van Mr. Pieter
Gabriels opte Middelwech"»^.

Bijscholen ontstonden echter ook daar, waar
een stad bevolkt werd door sterk verarmde en
weinig draagkrachtige mensen, die hun kinderen
toch, ondanks alles, enige basiskennis wilden
meegeven. Elders hebben we de onderwijssituatie
tegen deze achtergrond uitvoerig besproken^®.
Leiden, waar we talrijke verzoeken aantroffen
van schoolmeesters, om 'eenige persoonen beijde
huijsen te (mogen) gaen leeren schrijven ende
leesen', is een duidelijk voorbeeld van deze ont-
wikkeling. Hier had zich in de vroege 17de eeuw
een verpauperd industrieproletariaat gevormd,
bestaande uit vele duizenden mensen, die hun
brood moesten verdienen met passementwerken,
Waaronder 'aldermeest kinderen van 6 off
7 tot 12,13 off 14jaerentoe, die oock metdeselve
heure verdiensten heure ouders, zittende dicwy-
len in armoede ende genootsaeckt zouden zijn
van de aelmissen te leven, de mont ophouden
ende de huyshoudinge helpen versorgen"»«.

Rest ons nu nog, in het kort de plaats aan te
geven, die de Hervormde kerk in de ontwikkeling
van het onderwijs in de jonge Republiek heeft in-
genomen. In het verloop van onze bespreking is
duidelijk geworden, dat aan de steden op de aller-
eerste plaats de eer toekomt, door talrijke maat-
'■egelen, voorzieningen en financiële offers, het
Onderwijs nieuw leven ingeblazen te hebben. Dat
^Ü zich hierbij, naast zorg voor de intellectuele
Vorming van de burger, ook lieten leiden door
nieer practische oogmerken, doet niets af aan het
positieve karakter van deze bemoeienis. De aan-
wezigheid van een bloeiende school binnen de
stadsmuren, maar de jeugd heenstroomde om
het onderwijs te volgen, betekende ook een zeer
grote eer: de Regenten konden in dit opzicht
^'■g gevoelig zijn, zoals b.v. te Dordrecht, waar
"^en er zelfs naar streefde, geleerden van naam
^an de school te verbinden, die 'door de faam
(hunner) geleerdheid haar tot de eerste en be-
"^oemdste van deze gewesten zou(den) verheffen,
^'t alle oorden de bloem en kroon der jongeling-
schap naar Dordrecht trekken en alzoo die stad

tot groote eere en voordeel zijn'^''.

Niet alleen de steden hadden groot belang bij
een voorspoedige ontwikkeling van het onder-
wijs, ook de Gereformeerde Kerk koesterde uit-
gesproken verwachtingen te dien aanzien. Voor
haar waren de scholen 'Seminaria vande Kercken
ende policijen', en vooral de Latijnse scholen het
'saetder (Calvinistische) Vniversiteijtende volgens
der Kercken Gods m idsgaeders der Republij cke' ®

Het hoog 'de school' in deze kringen wel werd
geacht, leren we uit een brief, die de Londense
vluchtelingengemeente in 1580 zond aan de Ker-
keraad van Brugge, en waarin zij de Gerefor-
meerden op het hart drukt: 'Gy willet een sunder-
linge opsicht nemen op uwer stadt gemeyne scho-
len, warvan na dem dienst des Wördes de aller-
meeste sorge beyde van kerckendienern ende
vromen Overicheiden behoirt genomen te wor-
den, opdat sodanige queeckhof der Gemeynte
Godes niet doer Ketterische of papistische mees-
ters of ock meesterschen ter verhinderinge der
warer religie .. verdorven worde"»®. Voor de
jonge Calvinistische gemeenten in de Republiek
was het zaak, op zo kort mogelijke termijn een
effectieve hervorming van de scholen door te
drijven, teneinde 'bequame alumnos .. inde uni-
versiteyten te senden', die zouden kunnen mee-
helpen, om het grote gebrek aan predikanten op
te heffen. 'De Ghemeijnten sullen arbeijden dat-
ter studenten inder Theologie zijn', lezen we bij
herhaling in de Acta der Hervormde Synoden®".
Verder was de school het middel bij uitstek ter
consolidatie en expansie van de godsdienst onder
de bcvolking.Waar de kerkdijken een sterke greep
kregen op het onderwijs, zien we dan ook een
uitgebreid, soms overladen programma van taken
op religieus gebied in de lesroosters opgenomen^i.

Hoe ging deze reformatie nu te werk? Op de
eerste plaats door de Vroedschappen te stimu-
leren tot de afkondiging van een schoolreglement,
dat op het punt van de godsdienst aan duidelijk-
heid niets te wensen overliet. Vervolgens door te
bevorderen, dat in het College van Scholarchen
predikanten zitting kregen, aan wie de taak was
toebedeeld, erop toe te zien, dat de schoolmees-
ters 'haer ampt getrouwelick (zouden) waer-ne-
men, bij de suyverheyt der leere verblijven ende


399

-ocr page 402-

J. G.C.A. Briels

aengenomene kerckenordre in alles onderhou-
den'^ 2. Verder mochten slechts 'goede Godza-
lighe welgequalificeerde Schooolmeesteren ofte
Schoolvrouwen nae gelegentheyt der scholen die
sy bedienen, vander spraken ende goede kunsten
die sij leeren, verordineert worden'^®. Tot slot
pleitte men voor strenge controle op de bijscholen
die zich door hun eigenaardige positie gemakke-
lijk aan ieder toezicht konden onttrekken en
waardoor aan 'papisten, libertijnen ende doope-
ren of anderen vianden der Waerheijt ende des
Vaderlandts' de gelegenheid werd geboden, de
jeugd te bederven54. Zo streefde de Calvinistische
Kerk bewust naar inmenging in of zelfs overheer-
sing van het onderwijsbestel, waarbij we echter
niet mogen vergeten, dat zij, hoezeer ook gedre-
ven door religieus-absolutistische oogmerken,
evenzeer heeft bijgedragen tot sanering en ver-
betering van het onderwijs als de politieke rege-
ringen vanuit profane motiveringen.

Inhoeverre slaagde de Calvinistische Kerk er nu
in, het gehele onderwijs te doordringen van haar
denkbeelden, m.a.w. inhoeverre was er nu sprake
van vrijheid van onderwijs in deze eerste tijden van
het bestaan der Republiek®®?

De materiële positie van de Latijnse scholen,
soms ook die van de particuliere scholen, lag,
zoals bekend en uit het voorgaande duidelijk is
geworden, geheel in handen van de Stadsrege-
ringen®®. Het beleid ten aanzien van de scholen
was verder uitsluitend voorbehouden aan de ste-
delijke en provinciale besturen: de 'politicque'
Overheid was en bleef de eerste verantwoorde-
lijke. Zeer terecht stelt de Dordtse Synode van
1574 dan ook, dat de predikanten zich tot hun
Overheden dienen te wenden, als de schoolmees-
tei s weigeren, de geloofsbelijdenis te ondertekenen
en zich aan de discipline te onderwerpen, en 'soo
de Dienaers iet van desen verhaelden dinghen
vander Overheijt niet vercrijghen en conden, Soo
sullen sy het der hooghe Overheijt bij requeste
verclaeren ende de saecke voortdrijven'®''. De
samenwerking nu tussen regenten en kerkelijke
personen liet in veel gevallen te wensen over. Zijn
er al voorbeelden aan te wijzen, dat Kerk en
Staat hun doelstellingen in één beleid verenigden,
meestal was de verhouding van de Besturen er een
van welwillende neutraliteit, waarachter liber-
tijnse opvattingen schuilgingen of aanhankelijk-
heid aan het oude geloof. We mogen niet uit het
oog verliezen, dat de Katholieken zeker tot in de
twintiger jaren der 17de eeuw de meerderheid van
de bevolking uitmaakten.

Door dit complex van bizondere omstandighe-
den kon een zeer gevariëerde onderwijssituatie
ontstaan. Ik beperk mij hier tot enkele voorbeel-
den®®. In Amersfoort bleef het katholieke per-
soneel van Latijnse school na de Alteratie ge-
woon in dienst: de Roomse Rector Johannes
Gesselius was met een onderbreking van acht
jaren van 1574 tot 1618 aan de school verbonden.
Hij en zijn hypodidascali, 'tegenwoordich in dien-
ste ende nyet vande Gereformeerde Religie zijn-
de', waren gehouden 'hare kinderen . . nyet in te
planten die Pauselicke superstitiën ende tgene
strijdich zij met die Gereformeerde Christelijcke
Religie'. In 1618 wordt hij door de Synode afge-
zet, ofschoon hij betoogde, dat hij 'was stil ende
modest van leven en dat hij hem in 't stuck van
Religie niet en bemoyde, dat oock sijn commissie
niet mede en bracht'®®. Hetzelfde deed zich te
Haarlem voor met de Rector Mr. Cornelis
Schonaeus. De Amsterdamse Magistraat ging op
dit punt in 1578 orthodoxer te werk, waarbij aan
te tekenen is, dat de beide nieuwe Rectoren eerst
korte tijd vóór hun aanstelling officieel lidmaat
van de Hervormde gemeente waren geworden®"-

Dankzij het gemis aan harmonie tussen Kerk
en Staat bestond dusinde Republiek vanafdenbe-
ginne hier en daar," dit is: zuiver plaatselijk en
volkomen afhankelijk van locale verhoudingen,
iets dat we 'getemperde vrijheid' op het stuk van
het onderwijs zouden kunnen noemen®^. D^^
deze 'vrijheid' uitsluitend de vrucht was van de
houding der politieke Overheden, en niet van de
kerkelijke autoriteiten, behoeft na het vooraf-
gaande geen verder betoog.

Dit verwijt van gebrek aan eerbied voor de
menselijke vrijheid is overigens niet uitsluitend
gericht aan het adres van de Hervormde Kerk,
het geldt evenzeer voor de Katholieke Kerk-
Intolerantie en streven naar de absolute macht
over het rijk van de geest treffen we - wat d®
situatie in de Nederlanden betreft - zowel aan io


400

-ocr page 403-

Enkele dokumenten betreffende het onderwijs in Noord-Nederland uit het laatste kwartaal der 16de eeuw

het formeel Calvinistische Noorden als in het
Katholieke Zuiden. Beide christelijke Kerken
waren er onder geen beding toe te brengen, ook
maar enige verdraagzaamheid ten opzichte van de
anders-denkende te betrachten: dat de één de an-
der de vrijheid ontzegde, die zij voor zichzelf met
absolute kracht opeiste, ontging de tijdgenoot
blijkbaar!

Omdat de aanpak van het onderwijs te Antwerpen
in 1585, het jaar van de Reconciliatie met Spanje,
in zijn algemeenheid veel overeenkomst vertoont
met de streng-Calvinistische schoolhervorming te
Dordrecht in 1591, vermelden we hier nog ter-
loops enkele bizonderheden ten aanzien van de
eerstgenoemde stad.

Op 10 september 1585, dus nauwelijks drie
weken na de overgang van de stad, worden ge-
committeerden van stadswege uitgezonden, om
'den schoolmeesters ende schoolmeesteressen wel
scherpelijcken te bevelen ende te interdiceren
dexercitie van scholen te houden'. Alle onderwijs
moet worden gestaakt. Tegelijk laten enkele
schepenen zich samen met de Scholastei van het
Kapittel 'informeren op de nutheyt ende be-
quaemheyt vande parsoonen diemen voordane
hinnen deser stadt ontfanghen ende toelaten de
exercitie van schole te moigen houden'. Op 25
September 1585 wordt de eed vastgesteld, die
door alle schoolhoudenden te Antwerpen moet
borden afgelegd, en die als volgt luidde: 'lek
sweeie dat ick ben inde gemeynschap der heyli-
ger catholiquer appostolijcker en Roomscher
kercke, ende dat ick de zelve sal altijts houden
ende voorstaen, dat ick oock tot noch toe egeene
boecken bij de catholycque appostolycke ende
Roomsche kercke verboden mijnen scholieren
Seleert noch voorgehouden noch oock eenige
leeringe contrarierende dezelve Religie, den Sel-
een mondelinge voorgedragen en hebben, noch
Voordane eenige vande voorscrevenen verboden
boecken noch oock andere leeringe leeren oft
Voorhouden doen oft laten leeren oft voorhou-
^sn en sal, bij mij selven oft iemanden van
"lijnent wegen, noch oock mijn scholieren eenige
propoosten verbalijcken houden oft laten houden
«contrarierende de zelve religie, ende dat ick
Voois, van jare tot jare opten derden dage van

Aprille sal verzoecken van mijnen voor beeren
deser Stadt oft heuren gedeputeerde nyeuwe
admissie, soo vene ick begere noch schole
te houden onder den selven eedt'®^. Van 12 no-
vember 1585 tenslotte dateert de stadsodron-
nantie, 'dat nyemant wie dat zij, mans oft vrouwe
persoon, hen en veivoirdere voortane schole te
houden .., ten zij dat daertoe eerst ende vooral
bij de scholasters deser Stadt ende den Gedepu-
teerden van mijnen voors. Heren, sullen zijn ge-
admitteert ende geauthoriseert ende den behoor-
lijcken eedt' afgelegd hebben®". Een van de pres-
siemiddelen, die door de kerkelijke autoriteiten
op ruime schaal weiden gebruikt, bestond uit het
onttrekken van de bedeling aan die armlastigen,
die hun kinderen weigerden naar de godsdienst-
les te sturen. Zo schreef de Synode van 1630 voor:
'De arme menschen, aen de welcke gheen verhael
en is, in cas dat sy hier in (dat sy hunne jonck-
heydt vande ses jaeren tot de vyfthien jaeren toe
tot de .. Catechisatie seynden) onachtsaem syn,
salmen af-nemen ende onthouden alsuicke pro-
ven ende deelen als sy vande Kercke of Hcylighen-
Gheests tafel genieten, tot ter tyde dat sy hen
hier in voeghen'®'*. Vrije meningsuiting blijkt in
het Katholieke Zuiden al evenmin bestaan te heb-
ben als in het Noorden. Anders dan in de Repu-
bliek, bezaten de politieken in de Katholieke
Nederlanden te weinig reële macht om een vol-
doende tegenwicht te kunnen scheppen voor het
fanatisme en extremisme, die zich in het kerke-
lijk leven maar al te dikwijls manifesteerden.

Noten

1. Onvolledig en met onnauwkeurigheden in de
19de eeuw gepubliceerd. Zie RAMMELMAN
ELSEVIER, W.LC.,
Het Lager Onderwijs te Lei-
den in 1578,
in; De Navorscher, 1860 (10) 216-217.

2. GESELSCHAP, J., Het lager onderwijs in de oude
tijd,
in: Gouda zeven eeuwen stad. Gouda, 1972,
p. 366.

3. Werden in de jaren 1575/76 slechts 21 poorters
ingeschreven, alleen reeds in 1577 klom dit getal
op tot 125 nieuwe burgers. POSTHUMUS, N.
W.,
De Geschiedenis van de Leidsche Lakenindus-
trie,
dl. II, 's-Gravenhage, 1939, pp. 12,44.

4. WITKAM, H. J., De dagelijkse zaken van de


401

-ocr page 404-

J. G.C.A. Briels

Leidse Universiteit van 1581 totl596, dl. 3. Leiden,
1972, p. 58.

5. WITKAM, H. J., op.cit., dl. 4, Leiden, 1970, p.
170 - Zie verder noot (18) en (22).

6. GA Leiden, Gerechtsdagboek E fol. V.

7. GEURTS, P. A. M., Mr. Willem van Assendelft,
Kanunnik-Schoolmeester te Leiden {1579-1591)
en het Previlegium fori der Universiteit,
in: Archief
voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in
Nederland,
1964(6) 10-11,15,19-20.

8. Volledig gepubliceerd in: RUTGERS, F. L..
Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende
eeuw, ( Werken der Marnix- Vereeniging,
Serie II
-Deel III). Utrecht, 1889, pp. 639-641.

9. KLEYN, H. G., Mededeelingen uit de Handelin-
gen der Classis van Dordrecht omtrent den toe-
stand van het onderwijs binnen hare grenzen in den
eersten tijd der Hervorming,
in: Bijdragen en
Mededeelingen van het Historisch Genootschap
(gevestigd te Utrecht),
1889 (12), 289, 291-292.

10. HESSELS, J. H., Ecclesiae Londino-Batavae etc.,
dl. 3/1. Cantabrigiae, 1897, p. 941.

11. GOUW, J. TER, Geschiedenis van Amsterdam.
Amsterdam, 1885-1892, dl. 5, pp. 222,446-447;
dl. 4, pp. 434-435.

12. GA Amsterdam, Stadsrekeningen no. 45 fol.
103^-107^ - GOUW, J. TER,
op. cit., dl. 7, 393-
394 - Zie verder noot (18).

13. GOUW, J. TER, op. cit., dl. 5, p. 448.

14. Na de Alteratie leverde iedere 5-jarige periode
een groter aantal nieuwe poorters op dan de voor-
afgaande. DILLEN, J. G. VAN,
Bronnen tot de
geschiedenis van het bedrijfsleven en het gilde-
wezen van Amsterdam, (Rijks geschiedkundige
Publicatiën
no. 69), dl. 1. 's-Gravenhage, 1929,
pp. XXIV, XXXII.

15. Op 1 febr. 1582 klaagt Rector Veeckemans over
'den geduyrighen twist welcke alsnoch is tus-
schen Mr. Gerrit (Hermansz Ravesteyn) ende
Mr. Jan (Jansz) in die Oude Syts schole'. Eerst
op 23 mei 1583 krijgt men hen zover, 'dat zy
malcanderen omme vergiffenis ghebeden hebben
ende zijn also tesamen versoent'. GA Amsterdam
Kerkeraadsnotulen no. 1, fol. 96, 97, 149, 150.

16. Belangrijk wordt de vestiging van nieuwe inwo-
ners te Amsterdam vooral na 1585, het jaar van
de val van Antwerpen. Voor de gehele periode
1575 - aug. 1606 bedraagt het Zuidnederlandse
percentage ingekomen poorters ruim 31% van het
totaal. DILLEN, J. G. VAN,
op. cit., pp. XXIV,
XXVI-XXVII.

17. GA Amsterdam, Vroedschapsresoluties nr. 8
fol. 10-11.

18. Een manuscript, getiteld 'Personeel, in de perio-
de 1578-1610 verbonden aan de Latijnse scholen
te Amsterdam', waarin ook biografische bizon-
derheden verwerkt zijn, zal door mij t.z.t. ge-
deponeerd worden op het GA van Amsterdam.

19. De eerste drie artikelen van de Schoolkeur wer-
den, onvolledig en met omissies, reeds gepubli-
ceerd. Zie GOUW, J. TER,
Naar school, in:
De Oude Tijd, 1874, p. 100.

20. GA Amsterdam, Keurboek H fol. 194^-195''.

21. Van 1578-1591 bedroeg het salaris der Rectoren
175 gld. per jaar, met daarbij een
supplement
voor hetgeen zij te weinig uit de schoolgelden
hadden ontvangen; van 1592 tot 1595 was dit
200 gld. met supplement; vanaf 1595 ont-
vingen zij 500 gld. per jaar. In genoemde perio-
den bedroeg de wedde der conrectoren resp. 120
gld., 140 gld. en vanaf 1595 400 gld. per jaar. GA
Amsterdam, Stadsrekeningen no. 45-88. Zie
ook
noot (18).

22. Voor een uitvoerige beschouwing over de ont-
wikkeling van het onderwijs in
Noordnederland
in de periode 1572 - 1630 onder Zuidnederlandse
invloed, verwijs ik naar de gelijknamige studie,
die van mijn hand gepubliceerd zal worden in het
Archief voor de geschiedenis van de Katholieke
Kerk in Nederland,
1972.

23. 'Vervolgens werden twee Rectoren aangesteld,
wier voortreffelijkheid niet weinig bijdroeg tot
het bevorderen van de wetenschap: Cornelis de
Reeckenaere, die, nog te Dordrecht werkzaam,
Gerardus Joannes Vossius vormde, en Pieter
Veeckemans van' Meerhout, die onder andere
Simon Episcopius, lanus Douza en Paulus Moru-
la, allen beroemde mannen, opleidde' (eigen
vert.). BURGER, C. P.,
Een Metselaar-Latinist,
in: Het Boek, 1931 (20) 305-306.

24. GUICCIARDINI, L., (MONTANUS, P.), B^-
schryvinghe van alle de Nederlanden, anderssins
ghenoemt Neder-Duytschlandt etc.,
Amsterdam,
1612, p.213.

25. GA Leiden, Register Diversorum 1574-1628 fol-
65'--*.

26. Zie bv. RADEMAKER, C. S. M., Gerardus
Joannes Vossius (1577-1649), (Proefschrift Ka-
tholieke Universiteit van Nijmegen,
1967), ZwollC'
(1967), pp. 18-19-Verder noot (22).

27. PLANQUE, P. A. DE, Valcooch's Regel der
Duytsche Schoolmeesters. Bijdrage tot de kennis


402

-ocr page 405-

Enkele dokumenten betreffende het onderwijs in Noord-Nederland uit het laatste kwartaal der 16de eeuw

van het schoolwezen in de zestiende eeuw, (Proef-
schrift Rijksuniversiteit Utrecht,
1926), Gronin-
gen, 1926, p. 173.

28. GA Delft, Resoluties Burgemeesters, inv. nr.
17-2 fol. 113V

29. GA Leiden, Gerechtsdagboek A fol. 464''.

30. GA Leiden Gerechtsdagboek A fol, 156\

31. GARRER. A. H,, Schonaeus. Bijdrage tot de
geschiedenis der Latijnsche School te Haarlem.
Haarlem, 1889, passim.

32. VOEGLER, J. G., Geschiedenis van het Middel-
burgsch Gymnasium. Tweede tijdvak. Van 1574 -
1815: de Latijnsche School, in; Archief. Vroegere en
latere Mededeelingen voornamelijk in betrekking
tot Zeeland, uitgegeven door het Zeeuwsch Ge-
nootschap der wetenschappen,
1894 (7) 351.

33. HUBERTS, W. J. A., De oude Latijnsche School
te Zutphen,
in: Bijdragen tot de kennis der Neder-
landsche Gymnasien voor 1862-1863,
1863, pp.
109-110.

34. GARRER, A. H., op. cit., p. 34.

35. GA Delft, Resolutie Burgemeesters, inv. nr.
77-3 fol. 2F.

36. Vanaf 1595 ontvingen zij voor hun werkzaam-
heden zelfs een vergoeding, zoals blijkt uit de Re-
solutie van 3 januari 1595, 'dat de scolasters ende
toesienders vande Latynssche ende Duytsse
schoole jaerlicxs meye mitte magistraet sullen
ontfangen elcxs acht guldens tot wedde ende
twee stopen rinssche wyn'. GA 's-Gravenhage,
Oud Archief inv. nr. 4 fol. 54^, Só"", 62^ e
.V.; inv.
nr.Sfol. 33^46^5 F e
.V.

37. Brandt, G., Historie der Reformatie en andre
kerkelyke geschiedenissen in en omtrent de Neder-
landen. Met eenige aentekeningen en aenmerkin-
Sen,
dl. 2. Amsterdam, 1674, pp. 16,22.

38. Een verschijnsel, dat zich vooral ook te Leiden
voordeed - Zie noot (22).

REITSMA, J., VEEN, S. D. VAN, Acta der
Provinciale en Particuliere Synoden, gehouden in
de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren
1572 -1620,
dl. II, Groningen, 1893, p. 115.
ga 's-Gravenhage, Oud Archief inv. nr. 46 fol.
68V.

41. IDENBURG, PH. J., Schets van het Nederlandse
schoolwezen.
Groningen, 1960, p. 23 - Zo zegt
Brandt van Vondel:'.. Onze Vondel.. scheen
• • slechts tot neering opgebraght, leerende niet
dan leezen en schryven, en lagh ten dien einde
eenigen tydt fUitrecht ter schoole'. VERWIJS, E.,
HOEKSMA, J.,
G. Brandts Leven van Vondel,

met eene inleiding en aanteekeningen voorzien.
Amsterdam, 1905. p. 15.

42. BURGER, C. P., Willem Bartgen, in: Het Boek,
1912(1), 155.

43. IDENBURG, PH. J., op. cit., p. 23.

44. GA Leiden, Gerechtsdagboek A fol. 557^.

45. Zie het artikel, vermeld in noot (22).

46. POSTHUMUS, N. W., Bronnen tot de geschiede-
nis van de Leidsche textielnijverheid,
dl. 3, {Rijks
geschiedkundige Publicatiën,
18). 's-Gravenhage,
1912, pp. 699-700.

47. SCHOTEL. G. D. J., De Illustre School te Dor-
drecht. Eene bijdrage tot de geschiedenis van het
schoolwezen in ons Vaderland.
Utrecht, 1857, p.
33 - Ook de Classis Dordrecht maakt reclame
voor de Latijnse school, en schrijft in 1592 aan
Londen: 'Ende behalve den Professeur der
Griexe spraecke, die alle dage een lesse doet, so
hebben sy noch vyff meesters onder de welcke
D. Adrianus Marcellus eertyts tAntwerpen, nu
hier het rectoorampt is bedienende. Dwelck daer
toe dienen sal, so verde daer eenige waren welcke
hare kinderen op een goede schole wilden bestel-
len, dat sy daer van versekert mogen syn hier
eene goede te sullen vinden, ende daer te Leyden
de costen xvj, xvij, xviij, xix ende meer ponden
beloopen, so nemen de rectoor ende de conrectoor
die hier aen voor xiij, xiiij, xv Ib.'. HESSELS,
J. H.,
op. cit., no. 1242.

48. RUTGERS, F. L., op. cit., pp. 465,551.

49. HESSELS, J. H., op. cit., no. 674.

50. RUTGERS, F. L., op. cit., pp. 465,551,639.

51. De Ordonnantie van 1586 (zie noot (8)) schreef
te dien aanzien voor: 'de institutie.. vande
hooftartyckelen ende stucken der salicheyt als de
thien geboden, de artyckelen des Christel icken
gelooffs, het Vader onzer ofte Gebedt des Hee-
ren ende andere gebeden voor ende nae den eten
etc., Daerna.. den Christelicken Cathechismo,
om denselven van buyten te leeren ende te behou-
den de selve inder scholen, als oock inder kercke
op te seggen, neffens de oeflFeninge int singen der
psalmen, op sekere uren des daechs oft inder
weke, ende de schoolgebeden ten inkompst inder
schole ende int scheyden, Eindelicken oock (het)
lezen van een Evangelium oft zeyntbrieff der
apostelen voor de ionge leucht, die in verstande
ende wetenschap heeft toegenomen. RUTGERS,
F. L.,
op. cit., p. 640.

52. ENNO VAN GELDER, H. A., Getemperde vrij-
heid. Een verhandeling over de verhouding van


403

-ocr page 406-

J. G. C. A. Briels

Kerk en Staat in de Republiek der Verenigde
Nederlanden, etc.,
Groningen, 1972, p. 196.

53. RUTGERS, F. L.. op. cit., pp. 639-640.

54. RUTGERS, F. L., op. cit., pp. 551-552.

55. Een complexe vraag, die een brede behandeling
vraagt. Uiteraard kan hier slechts in zeer beschei-
den mate op dit probleem worden ingegaan. On-
langs is gepoogd, hier een antwoord op te geven
door ENNO VAN GELDER, H. A.,
Op. cit.,
pp. 195-235.

56. KUIPER, E. J., De Hollandse 'Schoolordre' van
1625. Een studie over het onderwijs op de Latijnse
scholen in Nederland in de 17e en 18e eeuw, (Aca-
demisch Proefschrift Universiteit van Amsterdam,
1958). Groningen, 1958, p. 33.

57. RUTGERS, F. L., op. cit., pp. 154-155,443.

58. Talrijke voorbeelden in het in noot (55) vermelde
werk.

59. REYNDERS, H. J., Van groote schole tot Gymna-
sium. Geschiedenis der Amersfoortsche Latijnsche
School,
in: Gedenkboek van het Stedelijk Gymna-
sium te Amersfoort 1376 - 1926.
Amersfoort,
1928, pp. 28,33-34,36-37,118-120,161.

60. Onder de 'personen angecomen den 5 January
anno 1578' in de Hervormde Gemeente van
Alkmaar, wordt vermeld: Meester Pieter
(Veeckemans) Rector. Alkmaar, Archief van de
Kerkeraad, inv. nr.68-Op 8 januari 1576 wordt
Ellardus Augustini Rector lidmaat van de Her-
vormde Gemeente te Enkhuizen. RA Haarlem,

Bijlage 1

Ordonnantie by Schoudt ende Burgermeesteren
deser Stadt Leyden gemaect opt stuc vande scholen
30 october 1578

Eerst en zal niemandt binnen deser stede school mo-
gen houden om den kinderen te leeren lezen schryven
reeckenen of chylferen dan die poorters off poortres-
sen deser stede zullen zyn ende den eed by Burger-
meesteren ende Gerechte geordonneert zullen hebben
gedaen op verbeurte van vj £ te bekeren aan den
Officier aen deser stede ende aen den armen elck een
derdendeel, ende evenwel gehouden te zyn poorter te
werden.

Gheen schoelmeesteren of meestressen en zullen
binnen deser stede eenige kinderen Latynscheboucken
hoe cleyn de zelve ooc mochten zyn, mogen leeren
spellen of lezen anders dan inden Groote Schole op

Lidmatenboek Enkhuizen, inv. nr. K 1 - In juli
1578 werden beiden te Amsterdam aangesteld.
Zie ook noot (18).

61. Term ontleend aan het in noot (52) geciteerde
werk.

62. HENDRICKX, M. J., De Reconciliatie te Ant-
werpen (1585 - 1600),
(niet gepubl. doctoraal-
scriptie Universiteit Leuven). 1965, pp. 46-47,
136.

63. GENARD, P., Ordonnantiën van het Antwerpsch
Magistraat rakende de godsdienstige geschillen
der XVIe eeuw,
in: Antwerpsch Archievenblad,
dl.IV,p. 305.

64. RAM, P. F. X. DE, Synodicon Belgicum sive
Acta omnium Ecclesiarum Belgii a celebrato con-
silio tridentino usque ad Condordatum Anni 1801,
dl. III. Mechelen, 1858, p. 225. Eenzelfde maat-
regel werd genomen in 1610 (p. 119).

Curriculum vitae

J. G. C. A. Briels (geb. 1936) studeerde kunstgeschie-
denis en wijsbegeerte aan de universiteiten van
Leuven en Utrecht. Publiceerde op het gebied van de
kunst- en cultuurgeschiedenis van de vroege zeven-
tiende eeuw in Noord-Nederland, over welk onder-
werp hij thans een dissertatie voorbereidt. Is momen-
teel werkzaam aan het Kunsthistorisch
Instituut,
Rijksuniversiteit Utrecht.
Adres: Ereprijsstraat 147, Soest.

verbeurte voor den Mr. over elc kint van drie gulden
ende voorden anderen voochden off verzorgers diese
elders ter schole besteet hadde van tien gulden van xl
groten te bekeren als voorn.

De schoelmeesteren off meestressen en zullen de
kinderen niet mogen leeren de oude bedingen daer
dingelsche groete ooc eenige wangelovige spreucken
inne vervatet staen, noch ooc doude benedysen noch
de zeven psalmen daer de letanie innestaet noch de
leyssenboucxkens ende diergelycke, den kinderen
vande ware Christelycke religie afleydende, nemaef
zullen de zelve in handen geven ende leeren zodanige
boucken die de ware Christelycke religie, zoe die jegen-
woordelyck openbaerlyck inden kercken geleert
wert, niet en wederstryen, innehoudende het Vadef
Onze, de twaelff artyckelen des Christelycken geloofs,
der jonger kinderen gebet, de tien gebooden, het
mergen ende avont gebet, tgebet voor of naer den
eeten ende diergelycke christelycke gebooden ende


404

-ocr page 407-

Enkele dokumenten betreffende het onderwijs in Noord-Nederland uit het laatste kwartaal der 16de eeuw

lofsangen, de cathecismus, de psalmen zoe dzelve
inden kercken werden gesongen, Evangelie boucken
testamenten ende andere diergelycke, oock eenyge
boucxkens van Manieren zeden ende daer zy goede
spraecke uyt zullen leeren.

Ende zullen de meesters ende metressen naerstelyck
ende wyters zorge dragen dat de kinderen hem by
jongs niet en begeven omme eenige ydele ende beuze-
linge historiën te lezen die hem tot eenige wulpsheyt,
dertelheyt off vleyschelicke lusten zouden connen
trecken ende daer deur zy eenichsins ontsticht mocht
werden, zulcx zy tselve in goeder conscientie voor
God, de werelt ende de ouderen, voochden oflf ver-
zorgers willen verantwoorden.

Ende zullen de meesters ende meestressen tot
onderhoudenisse vande voorschreven ordonnantie
aen handen vande Overheyt gehouden zyn te doen den
naevolgenden Eed: Wy zweeren ende geloven dat wy
ons gehoorsamelycken dragen zullen achtervolgende
dordonnantie ons by Burgermeesteren ende Gerechte
voorgestelt, zoe moet ons God helpen.

Dat voortaen niemandt toegelaten zal mogen wer-
den, hy en zy by eenige gecommitteerden vanden
Gerechte ondersocht off hy in zyn spellen lezen schry-
ven reeckenen ende chyfferen prompt zy.

Aldus gedaen den xxxen Octobris xvc achtentzeven-
tich'

GA Leiden, Register Diversorum inv.
nr. 20fol. 141v-142r

Bijlage 2

Ordonnantie over de francoische, duytsche ende
^akenscholen, te Dordrecht afgekondigd op 6 de-
cember 1591

^Izoot zeer noodich is ende eene Christelicke Over-
"Cyt toestaet opde scholen, schoolmrs. ende school-
vrouwen zonderlinghe opzicht te nemen ende ordre
stellen. Opdat de kinderen (wezende het zaet daer
^t alle gheschickelicheydt Inde kercke ende Inder
^spublijcque te verwachten is) inde Christelicke
religie, vreeze des Heeren, In alle zedicheyt ende ghe-
'loorsaemheydt midtsgaders in geleertheyt, goede
Ponsten, ambachten ofte coopmanschap elck nae
^ne gelegentheyt ende bequaemheyt moghen opghe-
^oet ende opgetogen worden, tol eere Gods, verbrey-
d'nghe zyns heylighen Evangeliums, welstandt der
«reken ende der republycque ende tot troost ende
^ell^haghen van eenen yegelick Int generael ende
Particulier, die de vruchten daer van te verwachten
hebben, ende ghenieten zullen byden nacomelingen,
Soo ist dan dat wij Schout, Borghemrn., Schepenen,
Raedt, Oudtraedt, ende goede Luyden vanden Achten
deser stadt Dordrecht, by advyse vanden Curateurs
vanden Scholen der zeiver stede, niet alleen goede
ordre hebben willen stellen op onze ghemeyne Latyn-
sche schole naer vuytwysen der bezondere ordonnan-
tie daer aff gemaeckt, Maer oock op alle Duijtsche,
francoische ende andere Scholen, in wat tale het zy,
ende by wijen dat die opgehouden zoude mogen
worden, ende hebben tot dien eynde naar rype
Deliberatie ende overlegginghe der zaecken, geraemt,
ghekeurt, ghestatueert, ende ghesloten, keuren, ende
Statueren by desen, de poincten hier naer volgende.
Ende hebben de schoolversorghers dezer onser Stede
nu ter tydt wesende, ende die naemaels geordonneert
zullen werden. Belast ende bevolen, Belasten ende
bevelen met desen dat zy deze Onse Ordonnantie
ende ordeninghe onderhouden ende doen onderhou-
den in alle haeren poincten ende articulen ende dat by
provisie ende ter tijdt ende wylen toe by ons nae
ghelegentheydt der zaecken veranderinghe daer inne
gedaen zal zyn.

/■ Inden eersten dat voorts aen niemandt wie hij
zij Man ofte vrouwe hem en sal mogen ver-
vordren schole te houden om den kinderen
Duytsch francois ofte eenighe andere spraken,
Cyferen, Rekenen, ofte schryven te leeren, ofte
eenighe teycken ofte caerte vuyt te steken bin-
nen dezer Stede, ofte ghebiedt der selver ten zy
hy eerst ende alvoren daertoe hebbe vercreghen
acte van toelatinge vanden schoolverzorgers
deser stede, de welcke inde toelatinghe hen
zullen hebben te reguleren ende te richten naer
d'instructie die wy hen daartoe gegheven heb-
ben opde verbeurte (soo yemandt hiertegen
dede) van zesse carolus gul. ten eersten maele,
ende ten tweeden male van het dubbel van dien,

ende daertoe van arbitrale correctie.
*

ij Gheene Mans personen en zullen voortaen tot
Schoolhoudinghe toegelaten werden, wesende
beneden de vyff entwintich Jaren, Ende gheene
Vrou personen beneden de twintich Jaren, ten
ware onder tbeleyt van eenen anderen school-
mr. ofte schoolvrouwe d'welck evenwel niet
en zal mogen geschieden dan met voorweten

ende consent vande Schoolverzorgers.
»

iij Die toegelaten werden tot schoolhoudinghe zul-


405

-ocr page 408-

J. G. C. A. Briels

len moeten doen den eedt aenden schoclver-
zorghers, die te boecke gesteh ende inde Acte
van toelatinge geroert zal worden, Ende de
schoolmeesters ofte schoolvrouwen zullen
moeten verantwoorden ende rekening geven
voorde gene die zij tot hare hulpe inder scholen
(als boven) ghebruycken zullen willen.

Hij Ende zoo vele aengaet de gene die nu alreede
int schoolhouden zyn tsij dat by provisie zy
toegelaten ofte niet, die zullen binnen veertien
daghen naer de vercondinghe van dezen, ter
stadthuyze aff, schuldich zyn aende schoolver-
sorghers over te brengen haeren name, toena-
me, plaetse harer gheboorte, ende wooninghe
alhier, midtsgaders der spraecken ende anders
wat zy den kinderen leeren, Omme tselve ter
school register gesteh te worden, Welcke, in-
dien zy by den Schoolversorgers daertoe be-
quaeme, van goeden name, leven, ende conver-
satie bevonden worden, zullen moghen int
houden harer scholen voorts vaeren by pro-
visie, ende tot kennelicken wederzegginghe
toe, zonder nieuwe acte van toelatinghe te
moeten hebben, midts doende den eedt hier
naer gesteh, hem draghende naer deze Ordon-
nantie, ende voorts volgende d'instructie den
schoolversorgers gegeven voor geroert.

V Item niemandt en zal moghen eenighe Caerte
ofte Monster wthanghen dan met zijner eygene
hand gemaeckt ende geschreven, ende van dien
dinghen die hem zyn toegelaten te leeren, ende
daertoe hy bequaem bevonden is, ende dat om-
me niemandt te bedriegen ende alle abuyze te
verhoeden, Opde straffe van twaelff carolus
guldens.

Vi Item alle schoolmeesters zullen gehouden zyn
hen christelick godsalichlick eerlick ende onbe-
rispelick te draegen. Niet alleen inde schole
ende omtrent den kinderen, maer oock
buyten de schole ende in der kinderen affwe-
sen, op dat zy niet alleene met leeringhe ende
onderwijzinge, maer oock met goede exemple
stichten mogen. Indien yemandt ter contrarien
bevonden worde te doene, soo zal hy vanden
schoolverzorghers daerover vermaent ende
oock naer gelegentheyt met gelde gestraft.

ofte oock van zyn officie geschort ofte affge-
stelt mogen worden.

vij Ende zullen oock geenige oeffeninghe ofte
handtteringe mogen doen, die den schoolampt
oneerlick mocht wezen, ofte daer deur zy in
hunne ampte eenichsins verhindert zouden
worden.

viij Zy zullen de volle zesse dagen in der weke
schole moeten houden, ende bij hare kinderen
sich vinden laten, smorghens van acht uren
tot den elffven, ende naemiddach van een uren
tot den vieren.

ix Wtgenomen den twee speeldagen, des woons-
daechs ende saterdaechs nae middach, dan
zullen zy de kinders verlaten ten twee uren,
Wtgenomen oock den twee dagen alst hier
beestemerckt is. Op allen anderen tyden als de
werelt ongheschictlick naer booze ghewoon-
heyt, ghezworen Maendach, Vastenavondt,
kermissen, ofte diergelijcke dagen hout, zullen
zy in hare scholen tot de ghewoonlicken arbeyt
hen gereet moeten houden, zonder de kinderen
dan oorlolf te geven, Ende byzonder zullen zy
niet toelaten dat na booze ghewoonheyt Int
pausdom, de kinderen op Thomas dach hare
Meesters ofte Vrouwen wtsluyten om eenighe
oorloff dagen aff te praemen.

X Sy zullen neerstich opzicht nemen opde affwe-
sende kinderen, dat die niet en gaen schuylen
in hoecken ende winckelen, ende zullen tot dien
eynde adverteren de ouders die de bescheyden-
heyt zullen weten te ghebruycken dat zy hare
kinderen niet aff en houden zonder haere
Meesters ofte Vrouwen daervan te waerschou-
wen opdat de onghehoorzame moghen g®"
straft ende van quade affgeweert worden.

xi Sy sullen hare leeringhe voor ende namiddach
van ghebedt beginnen ende met eene danck-
zegginghe besluyten.

xij Sy en zullen de kinderen niet leeren eenigh®


406

-ocr page 409-

Enkele dokumenten betreffende het onderwijs in Noord-Nederland uit het laatste kwartaal der 16de eeuw

boecxkens strydende tegen de Christelickc
gereformeerde Religie, die in d'selve landen
openbaerlicken by authoriteyt vande Hooghe
Overicheydt geleert wordt, die den kinderen
int geloove ofte int leven schadelick ofte ar-
gerlick zoude zyn, opde pene van vyff ende
twintich carolus guldens ten eerste male, ende
de tweede male opde verbeurte van haer officie.

xiij Ende oft eenige ouderen hierteghen hen wilden
beweeghen dselve zullen zy onderwysen datter
goede boecxkens genoech zyn die onpartydich
zyn, ende daer niemandt met billicheydt yet
tegen spreken en can, als daer zyn boecken wt
de ouden ende nieuwen Testaments ende oock
andere, laten die Ouders niet aff, zoo zullen zy
den zeiven kinderen ontzeggen ende van zich
wyzen omme niet in straffe te vallen.

xiiij Item zullen zyhaere kinderen daertoe bequaem
zyn niet alleene de Catechisme dezer kercke
leeren lezen, Maer oock van buyten op dat zy
te beter inde fondamenten der Religien toe-
nemen ende opgevoet worden.

Item die willen leeren knechtkens ende meys-
kens gaende ende comende ter scholen, zullen
daertoe moeten hebben zoodanighe bequaeme
plaetse, dat zy van malcanderen tot eerbare
tuchticheydt ghescheyden moghen blyven,
ende geleert worden.

xvi Item sullen oock gehouden zyn goede toesicht
te nemen opde kinderen als zy naer huys gaen,
ten eynde zy goede manieren houden onder-
wegen, zonder te loopen spelen, tueren, ghe-
baren, vechten ofte roepen, de selve oock
daertoe te houden, datse eerlicke personen by-
zonder die in officie ende staet zyn, te gemoet
comende ende voorby gaende behoorlicke eer-
biedinghe doen ende bewijzen.

Somma zullen de schoolmeesters ende school-
vrouwen in alle poincten generalick tegen hun-
ne schoolkinderen zich draegen trouwelicken
ende neerstelicken, met vaderlicke ende moe-
derlicke affectie, zoo haren ampte toestaat

omme der kinderen meesten oirbaer ende
zalicheyt te zoecken.

xviij Ende midts de schoolmrs. ende schoolvrouwen
haer debvoir doen in heuren ampte, soo willen
wy oock dat zy van haren bedongen arbeyts
loon van der kinderen weghen trouwelicken
ende wel betaelt zullen worden, daeromme de
Vifyle eenighe ondanckbare Ouders ofte andere
over den kinderen gestelt, hierinne te cort val-
len ofte de kinderen met schaede haerder
schoolmrs. ende schoolvrouwen te huys hou-
den ofte in andere scholen stellen, zoo hebben
wy daerinne willen voorsien ende verclaren dat
de schoolkinderen die met den jaere besteet
zyn, schuldich zullen zyn ten vierendeel Jaers
het vierdepart te betalen, ende worden zy
voorden tydt affgehouden zoo zullen zy ge-
houden zyn het vierendeel Jaers vol te betae-
len daer zy veertien daghen inne getreden zul-
len zyn ende die metter maendt betaelen oock
vol betalen de maendt daer zy maer acht dagen
inne getreden en waren.

xix Sy en zullen wetende gheene kinderen wt ande-
re scholen mogen ontfangen, noch houden,
daeraff tvoorgaende schoolgelt noch niet be-
taelt en is, Ende worden zy opt ondervraghen
van dien bedroghen, zoo zullen zy daeraff ge-
adverteert deselveterstont gaen laten ofte zelve
daervoren betalen moeten, Maer commen de
kinderen wt onse groote Schole, zo zullen zy
een brieffken haers affscheijts den Rector der
Latynscher scholen ende de duytsche vande
duytsche Meesters moeten brengen.

XX Desgelycx zullen de costkinderen haere cost
geit ten längsten ten vierendeel jaers moeten be-
talen, ende alsmense weder wt den cost thuys
zal willen nemen ofte elders besteden zoo
zalmen tselve voor dexpiratie vanden tyt een
maendt moeten opzeggen, op pene van noch
een maendt naer dexpiratie te betalen, dies
zullen de schoolmeesters ende schoolvrouwen,
de ouders vanden kinderen die van buyten zyn
int aennemen van deze ordonnantie waer-
schouwen.


407

-ocr page 410-

J. G. C. A. Briels

xxi Item de ghene die jongers inden kost houden
en zullen gheene dochters daerby in haeren
huysen moghen houden, ende d'andere byde
dochters gheene jongers, Op de pene van zesse
carolus guldens voor elck kindt.

xxij Sy zullen haere kostkinderen des zondaechs
voor ende naemiddach, met ende voor hen
mede inde kerck brengen ende opzicht daerop
nemen datse stillichlick toehooren ende op-
mercken.

gens eenighe schoolmeesters ofte school-
vrouwen van weghen hare kinderen yet te
zeggen hebben, dat tzelve voorden schoolver-
zorghers ghebracht verhoort ende gheeyn-
dighet worden ist mogelick, anders aen ons
rapport gedaen zynde, zullen wy onvertoghen
recht daer over doen, Ende tot wtrechtinghe
van deze ende andere zaken hares ampts zullen
de schoolversorghers alle weke eenmael ordi-
näre te zamen comen, des woonsdaechs int
holf, inde camer daertoe geordonneert naeden
avondt gebedt, daer nae zich eennen yegelick
die met hen te doen heeft, zal hebben te regu-
leren ende richten.


xxiij Item overmidts wy onse Latynsche schole ge-
noechsaem met Meesters beset ende goede
ordre om wel geleert te worden gestel t hebben
ende die willen doen onderhouden, zoo en zal
gheene Meester in dese stadt hem vervorderen
eenighe kinderen Latyn ofte Griecx te leeren
opde pene van twaelff carolus guld.

xxiiij Item alle schoolmeesters ende schoolvrouwen
zullen niet alleene hare schoolkinderen daertoe
houden, dat zy met de kinderen van andere
schole geene twist, strijt noch oneenicheydt
aen en rechten. Noch oock andere schoolmrs.
ofte schoolvrouwen bespotten ofte nae roepen,
Maer zullen oock zelfTs met de zelve in goeden
vrede eenicheyt ende onderlingé eerbiedinge le-
ven zoo als christelicke schoolmeesters ende
schoolvrouwen betaemt, Indijen yemandt ter
contrarie doet ofte laet geschieden die zal staen
tot correctie vande schoolversorgers nae ge-
legentheyt der zaecken.

XXV Ende byzonder willen wy dit poinct verstaen
hebben vanden Meesters ende vanden kinderen
ter Grooter scholen den welcken zoo yet mis-
seyt ofte misdaen wordt met woorden ofte met
wercken onse ernstelicke meeninghe is, dat de
misdaet zal ghebetert worden offe aen ons
gheschiet ware.

xxvi Doch omme beter ordre ende vrede allesins te
houden, is onse meeninge wanneer eenighe
schoolmrs. ofte schoolvrouwen op malcande-
ren, ofte opde kinderen van eenijghe scholen
yet te claghen hebben. Ofte oock de Borgers te-

xxvij Item de schoolversorgers zullen tot allen tyden
ende plaetsen moge in allen scholen visitatie
doen alst gelegen zy, ende hen van noode
duncken zal, zonder yemants teghen zegghen.

xxviij Ende om beter opzicht opde schooien te heb-
ben, ende dese ordre te doen onderhouden, soo
zullen de schoolverzorghers alle jaers eenighe
personen mogen deputeren die zy mede
d'opzicht ende handthoudinge dezer Ordon-
nantie sullen bevelen, omme aen hen te rap-
porteren de gebreken ende verbrekinge die
hen voorcomen sullen, de welcke zij oock
zullen mogen gebruycken tot haer adsistentie
zoo wanneer eenich nieuw schoolmeester ofte
schoolvrouwe ghexamineert ende beproeft zal
worden, aengaende zyne bequaemheyt, welcke
alsoo gedeputeert trouwelicken haer neer-
sticheyt zullen moeten doen in tghene hen
bevolen zal zyn.

xxix Sullen oock de schoolmrs. ende schoolvrou-
wen zoo wanneer sy van deen huys in dander
trecken tselve de gedeputeerde voors. aen-
geven moeten, op dat zy te bequaemelicker in
hunnen opzicht mogen voortgaen opde pen®
van zesse carolus guldens.

xxx Ende soo yemandt de Gedeputeerde vande
schoolversorgers tselve ofte haren bode in*^
exerceren van hare ampt ofte wt zaecke vandien
yet misseyde ofte hare bevel ongehoorsaefii
ware, die zal daermede verbeuren drie carolus


408

-ocr page 411-

Enkele dokumenten betreffende het onderwijs in Noord-Nederland uit het laatste kwartaal der 16de eeuw

guldens ende zal daerenboven ter arbitragie
vande schoolversorgers van sijnne schoolhou-
dinghe gheschorst ofte affgestelt mogen
werden.

xxxi Item wanneer enighe schoolmr. ofte school-
vrouwe quame deser werelt toverlyden, zoo
zullen alle schoolmeesters gehouden wesen met
den lycke tot de begraeffnisse te gaen, ende zal
de wete daeraff doen die lest tot den zeiven
dienst toegelaten zal zyn, ofte zal eennen ande-
ren (diet wel verricht is) in zyn plaetse stellen,
sullen oock de Jongste in oflScie alhier het lyck
draegen, ende zoo yemant niet en verscheen
byde begraeffenisse die zal daer mede ver-
beuren zesse stuuvers ende die dragen moesten
dubbelt geit.

xxxij Item alle de penen ofte boeten die volgende
deser Ordonnantie vervallen zullen, staen te
bedeelen in drie deelen als een derde part tot
de heere die dexecutie doen zal, het tweede den
armen ende het derde aende oncosten die de
versorgers der scholen tot verrichtinge harer
ampts doen zullen.

Aldus gedaen ende gearrestecrt inde Camere Indiciale
''cr Stadt Dordrecht opden xxvij en Nevembris ende
^aer voorgaende clockegeslach vande stadthuyze aff
Sepubliceert Opden zesten Decembris inden jare ons
beeren 1591, onder stont geschreven in kennissevan
^y ende was onderteyckent Berck.
^dt der Schoolmeesteren ende der Schoolvrouwen.
lek zweere ende belove de Stadt van Dordrecht houw
ende getrouw ende de Burghermeester ende Regeer-
ders der selver ende haren Gecommitteerde School-
versorgers volgende dese Ordonnantie ghehoorzaem
|f zyn, te eeren ende te respecteren nae behoren, zon-
der daer tegen te comen ofte te doen in eenigher ma-
l^'eren, Oock mij in myne ampt dienvolgende neerste-
"ck ende trouwelick te dragen als een goet godsalich
schoolmr. ofte schoolvrouwe schuldich is te doene,

^oohelpemyGodt'.

ga Dordrecht, Afd. Curatoren no. 1 fol. lr-5r

B'JLAGE 3

^'^structie voor de Schoolverzorghers der Stede

Dordrecht (exerpt)
21 dec. 1591

Schoolversorghers.. gecommitteert tot opsicht der
scholen: Jacob Muijs van Holij Schouth ende Bailliu
van Suijdthollandt, Jacob Frans Wittesz schepen,
Mr. Henricus Corputius en D. Jeremias Bastingius,
Dienaers der Duijtsche Kercke, Joannes Polijander,
Dienaer der Fransche Kercke, Mr. Joos de Menin
Eerste Raedt Pensionaris, Dr. Johan Berck Tweede
Raedt Pensionaris, D. Adriaen van Blienborch
Waerdein vande Münte.

iüj Sy sullen alst hen goet ende proffytelick
dunckt alle de byscholen ofte eenighe vandien
tallen tyden visiteren mogen ofte door eeni-
ghe doen visiteren;

V Maer voornemelick zullen zy neerstelick
eenige vuyt haer deputeren die by gebeurte
dagelicx alst te passe comt opde beleydinge
der Latynscher schole daer zoo veel aen ge-
legen is, achtinge zullen nemen, om te besien
off het alles recht ende ordentelick toegaet;

vij Ende en zullen zy niet alleen toesien dat alle
de Meesters inde Latynsche School Litmaten
der kercken zyn, professie vande waere
Religie doende, ende die onderschryvende,
bequaem tot haercn ampt, vroom van leven
ende wandel,

vüj Maer zullen oick voortaen Inder ganscher
Stadt niemanden tot schoolhouden toelaten
dan die professie doet vande ware Religie
ende bequaem tot zyn ampt ende vroom van
leven is;

ix Wt welcken eynde zy de schoolmrs. ende
vrouwen die toe te laten zyn byde Predicanten
zoo veel de Religie aengaet, ende by andere
Gedeputeerde schoolmrs. soo veel haer ampte
aengaet, dat is Int gene zy verclaert zullen
hebben te willen leeren, in haer tegenwoor-
dicheydt laeten examineren ende niet dan wel
beproeft toelaten;

X Doch zal regard genomen werden dat tgetal
der Schoolmrs. ende Vrouwen niet te groot en
worde, op dat de toegelatene haer broot ende
cost eerl. te gewinnen niet verhindert en
worden;

xiij Ende tot recognitie vande faveurs die den
Schoolmrs. ende Vrouwen gheschiet inde
examinatie ende toelatlnge totten schoolampt
soo sullen de nieuwe aencomende Meesters
ende Vrouwen.. moeten betaelen voor


409

-ocr page 412-

J. G. C. A. Briels

deerste aennemen tot behoeff der school-
versorghinghe ende der oncosten die tot dien
fyne gedaen moeten werden:
XV De Walsche schoolmrs. iiij k. guldens
xvj De Duytsche schoolmrs. iij k. guldens
xvij De Walsche schoolvrouwen ij k. guldens x st.
xviij De Duytsche schoolvrouwen ij k. guldens
xxiij Sy sullen oock achtinge nemen dat de ordina-
ris wedden ofte gagien der schoolmrs. Inde
Latynsche schole ter bequaemer tydt betaelt
worden dat oock vande extraordinaris aff-
reeckeninge ende voldoeninge gheschiede alle
vierendeel Jaers;
XXV De Rector ij C k. gul.
xxvj De Conrector 1 C k. gul.
xxvij De derde Latynsche Mr. 1 C xx k. guld.
xxviij De eerste Duytsche Meester 1 C xx k. guld.
xxix De tweede Duytsche Meester Lxx k. guld.
xxxj Voor extraordinaris ofte voor byval pleecht
de Rector te hebben de helft vanden Schoel-
loon 100 car. guld.
xxxviij Boven desen zyn D. Francisco Nansio die in
des affgestorven Rectors plaetse gecomen is
noch toegevoucht extraordinaris een hondert
carolus guld.
xliij Indien de Meesters inder scholen door ouder-
domme comen aflfgaen ende onbequaem
worden .. zoo zal goede gedachtenisse ghe-
houden werden wanneer dat eenige Costeryen
in deser Stadt comen te vervallen, datse ten
meesten dienste der Kercken ende der Scho-
len gegeven worden'.

GA Dordrecht, Afd. Curatoren tto. 1 fol. 1-2

Bijlage 4

Schoolkeur van Amsterdam 9 sept. 1595

'Beroerende de Hoofd ende de byschoolen.
Alsoo van deeser Stede wegen groote vlyt gedaen is
sonder eenige costen te sparen om de twee Hooft-
schoolen der selver Stede te versien van alle noote-
lycke bequaemheyt, Ende vernemelyck van geschicte
meesters: ten eynde de Jonge Jeucht van kindts been
afï inde selfFder hooftschoolen inde vrese godes, in
goede tucht ende alleeerbaerheyt opgetogen ende nae
elcx gelegentheyt inde Latynsche, griecksche, Duyt-
sche ende Francoissche talen. Mitsgaders om wel te
leeren schryven, cyfferen ende reeckenen onderwee-
sen mochte worden. Ende van oudts beneffens de
voors. Hooftschoolen noch eenige byschoolen binnen
deeser Stede toegelaten zyn geweest, daerinne mede
alle goede ordre dient gehouden te worden, op dat
inde selffde byscholen de Jeucht insgelycx wel opge-
trocken ende geleert moge worden, So ist dat myn
Heeren vanden Gerechte geordonneert ende gestatu-
eerl hebben Gelyck se ordonneren ende Statueren
mits deesen

I Dat naeden eersten Novembris toecomende nie-
mant man noch vrouw binnen deeser Stede off de
vryheyt vandien eenige byschoolen sal mogen
houden noch oock byde huysen gaen leeren, Dan
die poorter oft poortersse deeser Stede zynde,
voorde expiratie vande voorsz. tyt by myn Hee-
ren den Burgermrs deeser Stede off haeren ge-
committeerdens behoorlick geexamineert ende
daer toe bequaem gekent sal weesen, ende
vanden voorsz. myn Heeren den Burgermrs spe-
cialycken toegelaten ende in deeser Stede Regis-
ter aengeteyckent zynde ende belofte van ge-
trouwicheyt gedaen hebbende, acte van admissie
gethoont sal hebben aenden Rectoor vanden
Hooftschoole der syde, daer alsulcke toegelaten
schoolmr. oft schoolvrouwe woonachtich zal zyn,
op pene van tsestien gulden ende daerenboven
arbitrale correctie.

ij Dat oock niemant eenige ondermeesters te hulp
sal mogen neemen sonder speciale toelatinge als
boven, op gelycke pene.

iij Nyemant en sal oock eenige Latynsche boecken
inde byschoolen de Jeucht mogen leeren sonder
speciael consent^ daertoe te hebben noch oock
eenighe Duytsche off Francoissche boecken dan
die eerbaer ende stichtelyck zyn, noch Godes hey-

lige woorts, ende de gereformeerde Religie hier te

lande geexerceert nyet en contrariëren. Op pen®
van twaelfï gulden t'elcken mael te verbeuren, en-
de daerenboven arbitralyck gecorrigeert te wer-
den naer gelegentheyt der saecke.

iiij Ende sullen de toegelaten schoolmeesters ende
schoolvrouwen gehouden zyn alle daechs (wtge-
sondert alleenlyck de Sondach ende andere dagen
die alhier opentlyck geviert worden) haer schoo-
ien selffs naerstich waerneemen. Te weeten van-
den eersten martij totten laetsten Septembris
beyde incluijs, des morgens van achten tot elfven


410

-ocr page 413-

Enkele dokumenten betreffende het onderwijs in Noord-Nederland uit het laatste kwartaal der 16de eeuw

ende des naemiddaechs van eenen tot vyfven,
ende vanden eersten Octobris totte laetsten
february beyde incluys smorgens van halff nege-
nen tot elffven ende des naemiddaechs van eenen
tot vieren, Ende haer benaerstigen dat zy inden
selffden tyt voor ende naemiddage elck kindt eens
perfectelyck hooren, ende der geener die schry-
ven leeren haer schrift telcken reyse eens besien
boven het hooren van haer lessen.

Sonder datse den kinderen meer als eens ter
weecke, te weeten des Donderdaegs den geheelen
namiddach oorloff zullen mogen geven, ende
daer beneffens nyet dan Saterdaechs somers nae
vieren ende swinters nae drie uren.

vy Sullen oock gehouden zyn pertinent Register te
houden vande namen haerder Schoolkinderen
mitsgaders vander selver Ouderen ende voochden
ende der kinderen woonstede beneffens de ouder-
dom vande knechtkens getrouwelyck aen te tey-
ckenen, Ende al t'selffde den Rectoor vande Hooft-
schoole haerder Zyde alle vierndel Jaers te behan-
digen, Ende daerbeneffens te betaelen aenden
selffden Rectoor off zyn gecommitteerde vande
knechtkens boven de seven Jaeren oudt zynde
die alleen leeren leesen vyff stuvers, die leesen
ende schryven tsamen leeren zes stuvers ende
vande geenen die francois off cyfferen ende Reec-
kenen leeren seven stuvers int vierndel jaers,
waer voor zy vast zullen moeten staen, om
tselffde in gereede penningen elcke vierndel jaers
te betalen. Op de verbeurte van drie gulden voor
elcke Jongen die zy verswegen zullen hebben voor
deerste reyse. Voorde tweede reyse gelycke ver-
beurt ende daerenboven gesuspendeert te worden
den tyt van zes weecken van heurluyder officie,
Ende voorde derde reyse op gelycke verbeurt ende
privatie van heurluyder officie.

^'J Sullen mede de kinderen die bequaem zyn ende
welcker ouderen zulcx moghen lyden uijt den
Catechismo der gereformeerde kercken het mor-
gen ende Avont gebeth leeren ende eenen vande
selffden by gebeurten de voors. gebeden smorgens
ende savonts int affscheydt van buyten ende over-
luyt met geschictheyt ende aendacht doen leesen,
ende voorts den selffden de gebeden voor ende
nae den eeten inde voors. Catechismo staende
mede van buyten laten leeren, ende oock wel den
geheelen Catechismus die soveel soude kunnen
dragen.

viij Ende en sullen de luyden nyet gehouden zijn voor
schoolgelt meer te geven dan als volcht. Te weeten
van kinderen die noch gheen seven jaren out zyn
twaelff stuvers, vande geenen die seven jaren ende
daerboven out zijn ende alleen leeren leesen
twintich stuvers, vanden geenen die leesen ende
schryven tsamen leeren dertich stuvers, ende
vande geenen die Cijfferen ende Reeckenen off
francois leeren veertich stuvers int vierndel jaers.

ix Welck schoolgelt de Luyden die de kinderen
tschool besteedt hebben alle vierndel jaers ge-
houden zullen zyn te betalen binnen acht dagen
nae dat het verscheenen sal weesen tzy dat de
kinderen tvolle vierndel jaers uijtgegaen zullen
hebben ofte nyet ende zullen d'ouders ofte be-
velhebbers vande kinderen die de selffde be-
steedt hebben daer voor gepandt mogen werden
van veertien dagen tot veertien dagen.

Actum den xxxe Augusti XVc vyff entnegentich
Presentibus de Schout allen den Burgermrs Exempto
Cant ende allen den Schepenen Exempto Cornelis
Jacob With.

Ende gecundicht den ixe Septembris Presentibus
den Schout Cromhout Burgermrs ende alle den Sche-
penen Exemptis Cornelis Jacob Wits ende Pieter
Hasselaer'

GA Amsterdam, Keurboek H fol. 49v-52r


411

-ocr page 414-

I. Voorlopige oriëntatie
In onze studie over de oorsprongen van ons aard-
rijkskunde-onderwijs is duidelijk gebleken hoe-
zeer voor het achttiende en vroeg-negentiende-
eeuwse didactisch denken geschiedenis en aard-
rijkskunde door talrijke raakvlakken zijn ver-
bonden. Er valt een 'raakvlak-denken' te con-
stateren, dat in deze periode soms zelfs uitdijt tot
een eenheidsdenken. De paragraaf over geschie-
denisonderwijs en aardrijkskunde-onderwijs in
Monumenta Paedagogica, Band I: Zur Geschichte
der Nationalerziehung in Deutschland
(Berlin
1960, S. 137) opent als volgt: 'Die Historie und
Geographie werden um 1800 nicht nur zunächst
noch als ein Ganzes betrachtet, sondern auch
gemeinsam unterrichtet.' Deze eenheid heeft
zich niet tot het Duitsland van rond 1800 be-
perkt, men treft ze evenzeer in Nederland aan,
zij het wat later. Afspiegeling van Duits peda-
gogisch-didactisch denken of konsekwentie van
een wellicht algemeen Westeuropese opvatting?
In ons eerder genoemde opstel wezen we reeds
op dit eenheidskarakter, zoals het zich ook de-
monstreerde in de titel van een leerboekje als:
P. N. Muyt:
Geschied- en aardrijkskundige be-
schrijving van het Koningrijk der Nederlanden
II,
5e druk, Zalt-Bommel 1838, en in de
Voorrede
van een atlas als die van: P. J. Mendel en H.
Reding:
Album voor de Aardrijkskunde, van het
Koningrijk der Nederlanden en de Overzeesche
Bezittingen,
's-Gravenhage 1841: 'Wij hebben
getracht ene Natuurkundige, Geschiedkundige-
en Plaatselijke beschrijving van Noord-Neder-

* Pendant van: Bij de oorsprongen van ons aard-
rijkskunde-onderwijs (Pedagogische Studiën 1971,
48e jaargang p. 278).

412
land en de Overzeesche Bezittingen te geven,
volgens de nieuwste statistieke opgaven en de
nauwkeurigste berichten."

Fundamenteler bleek die eenheid op wet-
gevend gebied. De l.o.-wet-1806 sluit beide uit
van de leerplans voor de 'gewone' lagere scholen;
neemt beide op bij de 'verdere hulpmiddelen' -
'de Franse en andere hedendaagse of ook geleerde
talen, de aardrijks-, geschiedkunde en dergelijke'.
'De wetgever', schreven we verder, 'is zich blijkens
de aanvulling bewust geweest van de potentie
van duidelijk herkenbare onderdelen der leerstof'
te bestaan als zelfstandig vak: aardrijks-, ge-
schiedkunde.'

Misschien voor wat geschiedenis betreft, de
konsekwentie van de grote invloed die de Maat-
schappij tot Nut van 't Algemeen uitgeoefend
heeft op onze oudste onderwijswetgeving, vooral
door haar geschrift
Algemene denkbeelden over
het Nationaal Onderwijs.
1798. Het Gedenkboek
1748-1934
der Maatschappij bevat een volledige
lijst van uitgaven in de eerste 150 jaar van haar
bestaan. Hieronder komt ook een aantal histo-
rische werkjes voor. Op blz. 419 nemen we de
titels van de historische werkjes over, die voor
de
1.0. wet-1806 zijn verschenen.

II. Internationaal

1. J. Wimpheling: Epitome rerum Germanicarum

(1505)

Voorzover de gegevens waarover wij momenteel
beschikken een konklusie toelaten, dateert het
eerste leerboek dat zich met een onderdeel van
Westeuropees geschiedenisonderwijs
bezighoudt,
van 1505. Het is werk van de Elzasser humanist
Jakob Wimpheling (1450-1528) en draagt de
titel:
Epitome rerum Germanicarum. Het vvas

pedagogische studiën 1972 (49) 412-424

Bij de oorsprongen van ons geschiedenisonderwijs*)

I. van der Velde


-ocr page 415-

Bij de oorsprongen van ons geschiedenisonderwijs

Wat men thans zou noemen, de eerste 'Abrisz der
deutschen Geschichte bis auf'unsre" Zeiten'.
Het
verheerlijkte de Duitse keizers, gaf wat krijgs-
geschiedenis - nog bekend recept - maar gaf
toch ook reeds enige kuituurgeschiedenis, hoofd-
zakelijk van de Elzas. Bekend is verder dat zowel
Luther (1483-1546) als Melanchton (1497-1560)
zich voor geschiedenis hebben geïnteresseerd,
zowel voor geschiedenis als wetenschap als van
uitdrukking van goddelijk welbehagen en onbe-
hagen. Voor Luther was de geschiedenis bron
Van wijsheid en deugd: 'Was die Philosophie,
Weise Leute und, die ganze Vernunft lehren und
erdenken kann, das zum ehrlichen Leben nütz-
lich sei, das geben die Historien mit Exempeln
und Geschichten gewaltiglich, und stellen es
gleich vor die Augen, als wäre man dabei,
Und sähe es also geschehen.' En even verder:
'Wenn man's gründlich besinnet, ..., sind die
Historien nichts anders denn Anzeigung, Ge-
dächtnis und Merkmal göttlicher Werke und
Urteile, wie er die Welt, sonderlich die Menschen,
erhält, regiert, hindert, fördert, strafet und ehret,
nachdem ein jeglicher verdienet Böses oder
Gutes.'

2. Sleidan: Von den vier Monarchieen (± 1580?)
ï^e zestiende eeuw kan beschouwd worden als de
eeuw, waarin het geschiedenisonderwijs in huidige
Vorm 'geboren' is. Niet alleen door Luther's
ïïiachtig woord en door Wimpheling's nuttige
boekje, ook door het (wat later) verschijnen van
Sleidan:
Von den vier Monarchieen, dat blijkens
Albert Richter's:
Geschichtsunterricht im 17.
•Jahrhundert
(Langensalza 1893) in 1580 op de
Fürstenschule zu Meissen' aanbevolen wordt als
"Voorleesboek tijdens het avondmaal. Dit werkje
yas van zodanige kwaliteit dat het zich tot ver
m de zeventiende eeuw heeft weten te handhaven
van een groot historicus als Leopold von
Ranke (1795-1886) de lof meekreeg: 'Es mag
^enig Kompendien geringen Umfangs von so
gründlicher Arbeit geben.'
. L>eze boekjes zijn geen toevalsfenomenen. Om
^•ch hiervan te overtuigen, behoeft men slechts
perken als N. Elias:
Ueber den Prozess der
^i^ilization (Basel, 1939), H. Schulte Nordholt:

Het beeld der Renaissance (Amsterdam, 1948),
A. von Martin:
Sociologie van de Renaissance,
Physiognomiek en rhythmiek van een burgerlijke
cultuur
(Amsterdam, 1951) op te slaan. De feiten
zijn overigens algemeen bekend. In de late middel-
eeuwen hebben zich de samenlevingsvormen
fundamenteel gewijzigd: steden ontstaan en
met de steden ontstaat de burgerij, tussenlaag
binnen de oude sociale stratificatie. Deze nieuw-
vorming leidt niet alleen tot sociale, maar in-
direkt ook tot geestelijke komplikaties. De op-
komende bourgeoisie zocht, internationaal, voor
haar maatschappelijke aanspraken een nieuwe
geestelijke basis. Zij wees - aanvankelijk! - alle
privileges en voorrechten af, die berustten op
geboorterechten en standspretenties. Zij wist in
zich zelve de krachten en de bekwaamheden
aanwezig, die realisering van haar maatschappe-
lijke verlangens zouden kunnen bewerkstelligen.
Zij zag - Humanistisch - in de Oudheid haar
voorbeeld. De autoriteit der Oudheid gaf de
laat-middeleeuwse burgerlijke lekenkultuur de
nodige ruggesteun in haar vrijheidsstrijd.

Parallel met dit zoeken naar en ten slotte het
scheppen van een eigen burgeriijke kuituur loopt
de krachtige opleving van het nationale gevoel.
Konkretisering vindt dit sterk gestegen nationale
zelfbewustzijn in een figuur als MachiavelH, de
vertegenwoordiger van de afsluitingsgedachte, de
gedachte van de nationale staat. Hij gelooft in de
sluimerende krachten van zijn volk met hetzelfde
vurige patriotisme, waarvan Petrarca getuigde
toen hij de woorden neerschreef, waarmee
MachiavelH zijn
Principe laat eindigen: 'De oude
dapperheid is in de Italiaanse harten nog niet
gestorven'.

Meer dan Luther en Melanchton is Wimphe-
ling sleutelfiguur. In hem zijn de drie aspekten
aanwezig geweest die karakteristika zijn van de
tijd en tegelijkertijd drijfkrachten tot de contem-
poraine geschiedschrijving. Hij was, schreven wij.
Humanist. Kenner der Klassieken, van hun filo-
sofie, van hun filologie, èn van hun historie. Hij
was een hartstochtelijk patriot, doordrongen van
hetzelfde brandende nationale bewustzijn, door
Petrarca bezongen en door MachiavelH gepoliti-
seerd. Hij diende de geschiedenis als auteur.


413

-ocr page 416-

I. van der Velde

En zoals men zich, óók internationaal, in de
zestiende eeuw ging bekommeren om de eigen
nationale talen (onze eerste nationale gramma-
tika, de
Twe-spmack vande Nederduitse Letter-
kunst
dateert van 1584), ging men zich bekomme-
ren om de eigen lotgevallen als natie. Het 'vak',
'vaderlandse geschiedenis' ontstaat.

3. Th. Steinmetz: Die Herzogin Dorothea
Maria von Weimar und ihre Beziehungen zu
Ratke und zu seiner Lehrart. Ein Beitrag zur
Geschichte des Ratichianismus (1612)
Twee jaar na Richter's werkje verscheen in de-
zelfde serie Steinmetz' studie. Zij bevat waarde-
volle gegevens over opvoeding van en onderwijs
aan vorstenkinderen in een opvoeding- en onder-
wijs-welgezind milieu. Toen de echtgenoot
van Dorothea Maria overleed, bleef zij achter
met acht zoons en een postuum geboren doch-
tertje. Zij wilde, ook overeenkomstig de inzichten
van haar overleden gemaal, van haar zoons
vorsten maken 'von hellem Kopfe, von edlem
Herzen und von heiligen Willen'. Een hoogge-
stemd ideaal dat voor realisering naar haar
mening, terecht, een verzorgde educatie en een
veelzijdig-ontwikkelend onderwijs behoefde. Zij
zocht 'die ausgezeichnetsten Lehrer' uit en als-
zodanig werd in eerste instantie beroepen de
toenmaals beroemde en door de universiteit
van Jena aanbevolen Friedrich Hortleder.
Hortleder trad in 1608 in functie, vergezelde de
beide oudste prinsen naar de universiteit van
Jena, keerde in 1612 met hen terug en nam toen
de leiding op zich van het onderwijs aan de geza-
menlijke vorstenkinderen. Hij ontwierp alle
leerplannen, doceerde zelf de hoofdvakken,
vooral 'Erdbeschreibung, Geschichte, Politik
und im sächsischen Staatsrechte'. Technisch-
didaktisch is Hortleder vermoedelijk toch niet
boven 'Gedächtnisübungen' uitgekomen. Die
bleken, klaarblijkelijk ook voor hem, toch te
gelden als hei meest betrouwbare middel, kennis
snel en blijvend vast te leggen. Dit alles gaat aan
Ratke's komst in Weimar (herfst 1612) vooraf.

Maar we weten nu dat in ieder geval vroeg
in de zeventiende eeuw, in een specifiek milieu
en binnen een bepaald leerschema, geschiedenis
als een der hoofdvakken heeft gegolden.

4. J. A. Comenius: Didactica Magna (1627-1632)
We keren terug tot Richter. Hij meent te mogen
constateren dat tegen het eind van de zeventiende
eeuw geschiedenisonderwijs meer en meer een
zelfstandige plaats begint in te nemen, al schijnt
dan ook van specifieke leerboeken nog geen of
weinig sprake te zijn.

Comenius (1592-1670) zegt, hij terecht, heeft
vergeefs geroepen. Hij verwijst naar diens
Didactica Magna (Tsjechische versie 1627-1632,
Latijnse versie Amsterdam 1657, Nederlandse
vertaling 1892) en wel naar Hoofdstuk XXX,
Grondplan der Latijnse school. Op de Latijnse
school zullen onderwezen worden de 'zeven
kunsten' in volle omvang, benevens vier talen.
Voor Comenius in nadere beschouwingen treedt,
geeft hij op basis van de toekomstige bestemming
der leerlingen, een gedetailleerde, voor die tijd
waarschijnlijk karakteristieke, hogere-beroeps-
differentiatie. De jongeling die de zesjarige cursus
geeft doorlopen, verschijnt in het maatschappe-
lijk leven als: 1. grammaticus, 2. dialecticus,
3. rhetoricus, 4. rekenkundige, 5. meetkundige,
6. musicus, 7. astronoom, waarbij hij bij
'astronoom' aantekent, dat 'zonder deze kennis
zowel de physica als de geografie en een groot
deel der geschiedenis duister zijn.'

De zeven 'vrije kunsten' vormen alzo de grond-
slag, maar betekepen geen eind van de studie-
mogelijkheden. Voor de leerling die hoger streeft,
liggen de volgende beroepen open: 8. physicus,
9. geograaf, 10. chronoloog, 11. historicus,
12. ethicus, 13. theoloog.

In § 15 en § 16 gaat Comenius op het vak
geschiedenis en haar betekenis in. Voor het vak
zelfheeft hij een haast sakrale verering: 'Weil es
feststeht, dasz die Kenntnis der schönsten Ge-
schichten ein Teil der Bildung, eine Perle für das
ganze Leben ist, so ist meine Meinung, dasZ
solche in allen Klassen des sechsjährigen Zeit-
raums mitgeteilt werden, damit den Schülern das,
was in hohem Grade Merkwürdiges von deiU
ganzen Altertume gethan und gesprochen wor-
den ist, nicht onbekannt sei.'


414

-ocr page 417-

Bij de oorsprongen van ons geschiedenisonderwijs

Niet anders oordeelt zijn voorganger Francis
Bacon (1561-1626) over de ethische kracht van
geschiedenis. In zijn Essay
'Of Studies' (1597)
schrijft hij: 'Histories make Men Wise.'

Richter laat dan Comenius' leerplan volgen,
dat binnen de geschiedenis der westerse didaktiek
misschien het oudst-bekende leerplan voor
geschiedenis is:

In de eerste klas een uittreksel uit de bijbelse
geschiedenis;
in de tweede klas (de?) natuurlijke historie;
in de derde klas de geschiedenis der uitvin-
dingen;

in de vierde klas zedeleer, gekoppeld aan sterk
appellerende voorbeelden;

in de vijfde klas geschiedenis der levensge-
woonten bij (de?) verschillende volkeren;

in de zesde klas de algemene geschiedenis,
maar vooral echter die van het vaderland.

Een programma overeenkomstig Comenius'
behoefte aan ordenend denken, een voorbeeld
Ook van zijn pan-sophie op een afzonderlijk vak-
gebied. Of deze leerstof als leerstof in haar onder-
delen geen grenzen kent? Zweeft Comenius'
geest hier bóven de wateren?

Christian Weise: Der kluge Hojf-Meister, 1676
^omenius fungeert bij Richter echter meer als
ideële achtergrond dan als voorbeeld voor de
praktijk. Aansluiting aan de praktijk vindt hij bij
leerboek dat hij aankondigt als een werk,
'^as ... heute noch als eine sehr interessante
pädagogische Erscheinung Beachtung verdient.'
Dit eervolle getuigenis - wat is eervoller dan
'heute noch'? - slaat op bovengenoemd werk van
Christian Weise (1642-1708), ook bekend uit de
hteratuurgeschiedenis als dramaturg en schrijver
Van satirische romans. Weise was in de jaren
1669-1670 werkzaam als gouverneur bij de beide
Zoons van de graaf von Asseburg zu Amfort;
daarna tot zijn dood als rector. Hij schreef -
Produkt van eigen ervaring als gouverneur -:
^^r kluge Hoff-Meister, met de bedoeling de
"Mogelijkheid van zelfstudie te stimuleren, ook bij
^og jonge leerlingen. Weise blijkt een bekwaam
^idakticus te zijn. Hij gaat uit van het sanerend
oesef dat voor vruchtbare studie der historie
enige basiskennis noodzakelijk is. Die basis-
kennis is drieeërlei: zij betreft tijdsbegrip, heem-
kennis, aardrijkskunde. Veel zorg moet besteed
worden aan de hanteerbaarheid van jaartallen:
Het is nu 1676. Het vorige jaar? Tien jaar gele-
den? Honderd jaar geleden? Bij Christus'
geboorte?, enz. Van 'heimatkünstlichen Vorstufe
des Geschichtsunterrichts', zegt Richter, heeft
Weise zeker 'eine Ahnung', al vrezen wij dat
zijn 'heemkennis' eer overwegend lokale en
regionale geschiedenis is dan heemkennis in onze
tegenwoordige ruimere zin. Noodzakelijk is
ook enige aardrijkskundige voorkennis. Omdat
geschiedenis in de zeventiende eeuw vooral
geschiedenis van Europa is, moet er enige ver-
trouwdheid bestaan met de topografie van Euro-
pa. 'Heute noch', - óns 'Heute noch' ligt alweer
bijna tachtig jaar achter Richter - kunnen wij
Weise's advies waarderen, dat 'Masze gehalten
werde' en vooral, 'dasz dieses Studium allzeit
mehr einem Spiele als einer ernsthaftigen Infor-
mation ähnlich sei.' Het spelelement in de didak-
tiek driehonderd jaar geleden! Dit 'maathouden'
te meer, omdat deze vooroefeningen bestemd
zijn voor ongeveer achtjarige leerlingen. Men
bedenke: Weise adviseert gouverneurs en aan-
staande gouverneurs.

Dat hij een bekwaam didakticus was, voor-
loper van veel bruikbare praktische beginselen
enkele eeuwen later, blijkt ook uit andere, voor
ons momenteel vanzelfsprekende onderwijs-
principes, al betekent dit nog niet algemeen
aanvaarde. Wij beginnen 'heute' zowaar in ernst
vlot en toch doordacht taalgebruik, ook in de
school, te waarderen. Weise was zich de beteke-
nis van verantwoord taalgebruik diep bewust,
en dat zowel mondeling als schriftelijk. Vandaar
zijn voorkeur voor elkaar ondervragen; voor
groepsgewijs en hardop repeteren, wat sneller
bevestiging in het geheugen bewerkstelligt, "durch
die Augen und durch die Ohren zugleich'; voor
leergesprekken tussen leerling en docent, waar-
door de leerling gedwongen wordt door aan-
passing van de eigen taal aan de taal van de
docent, diens taalniveau min of meer te benade-
ren. Voor alle taalaktiviteit biedt het geschiede-
nis-onderwijs rijk en gevarieerd materiaal. Her-


415

-ocr page 418-

I. van der Velde

haaldelijk formuleert hij zijn standpunt, funda-
menteel : 'Massen es bey einem Menschen die an-
ständigste Tugend ist, wenn er seine Gedancken
mit geschickten Worten an den Tag geben kan'
en even verder, van 'de' mens naar de 'jonge'
mens: 'Einem jungen Menschen musz die Zunge
gelöset werden, dass er geschickt und ordentlich
von den Sachen reden kan, die er gesehen hat.'
En wat gesproken wordt, moet ook geschreven
kunnen worden. Men zij gerust. Weise vergeet
de spelling niet: .. damit sie ihr Deutsches
orthographice lernen zu Marckte bringen'.
Geschiedenis en taal, in al haar aspekten, voor-
beeld van totaliteitsonderwijs avant la lettre.

Tot zover adviezen ten behoeve van de leer-
lingen. Maar de docenten zijn evenzeer gebaat
met Weise's didaktische diagnoses. A priori is
duidelijk dat zij in moderne zin modern moeten
denken, om hun leerlingen op zijn grondslagen
te kunnen begeleiden. Begrip van individuele
differentiatie is onontbeerlijk - het staat nu
eenmaal vast dat een leerling 'mit einem extra
ordinair guten Ingenio' aangeboden leerstof
sneller en grondiger verwerkt dan de normale
leerling. Maar dit verschil in opnemings- en
verwerkingsvermogen mag nimmer leiden tot
zwakke onderbouw bij de middelmatig-begaaf-
den door dominerende boven-begaafden.

Historische leerstof bevat door de spreiding in
de tijd tal van begrippen die alleen reeds door de
afstand een abstrakt karakter krijgen. Voor de
gezegenden met een 'extra ordinär guten
Ingenio' leveren begrippen als leenheer, veldheer,
oorlogsschatting, vredesverdrag e.d. misschien
weinig moeilijkheden op, tal van leeriingen heb-
ben behoefte aan nadere konkretisering van de
omvattende situatie door kleine historische
details. Deze noodzaak tot illustreren impUceert
voor de geschiedenisdocent een tot veelvuldig
handreiken sufficiënt bezit aan kennis, ook van de
'petite histoire'. Veel steun en veel mogelijkheden
tot self-help kunnen de leeriingen, middelmatigen
èn boven-middelmatigen, elkaar ook bieden
door in overleg ontworpen tabellen, die synchro-
nische samenhangen aangeven, en dit niet alleen
voor de profane geschiedenis, ook voor de bijbel-
se: 'Wie denn auch bey Lesung der biblischen
Historien im alten Testament eine Erinnerung
der Synchronismorum viel zu der Sachen helffen
kan'.

Weise heeft goed geweten hoe de eigen aktivi-
teit der leerlingen gestimuleerd kon worden.
Maar zonder persoonlijk initiatief, zonder du-
rende bereidheid tot kritische verwerking der
eigen ervaring komt, naar Weise meent, een
docent niet tot vruchtbare arbeid.

Een stukje moraal kan hij niet missen:

Ein Kind schaut in die Welt,

Und lernet durch die Welt sich selbst erkennen.

Denn was der Zeit-Lauff in sich hält,

Das kan man einen Spiegel nennen,

Darbey der Mensch sein eignen Thun besieht.

Ach was ist dran gelegen,

Dass sich die Jugend so bemüht!

Wer solchen Samen streut.

Der findt im Alter Fruchtbarkeit.

Op een laatste, ook weer modern geheten pro-
bleem, vestigen we nog graag de aandacht. Het
betreft de vraag of men bij het geschiedenis-
onderwijs de chronologische lijn 'puur' moet
volgen, dus starten in de Oudheid, of dat men,
vooral op didaktische gronden, moet uitgaan
van het heden. Wiese kiest voor het laatste
standpunt. Wat te verwachten was, omdat dit
voortvloeit uit wat wij genoemd hebben zijn
'sanerend' besef, het besef dat voor vruchtbare
studie der historie, voor kinderen enige basis-
kennis noodzakelijk is, basiskennis die ontleend
moet worden o.a. aan het eigen leefmilieu. HU
wil 'mehr auff die neuen Historien sehen und
aus den alten nur so viel berühren, als zur Er-
leuterung der bissherigen Begebenheiten scheinet
von nöthen zu seyn'.

6. Jean-Jacques Rousseau: Emile (1762)
Weise slaat in meer dan een opzicht een brug
naar onze verdere beschouwingen. Hij vindt m
de achttiende eeuw voor het hier zojuist aange-
sneden probleem een medestander in de Ency-
clopedist Denis Diderot (1713-1784), die even-
eens wil uitgaan van het heden en van daaruit
het verleden wil onderzoeken.


416

-ocr page 419-

Bij de oorsprongen van ons geschiedenisonderwijs

Nä Diderot, mèt Diderot, stuiten we op Rous-
seau (1712-1778). Rousseau staat in flagrante
tegenstelling tot Weise, althans wat de leeftijd
betreft, waarop het onderwijs in de geschiedenis
moet aanvangen. Hij constateert met enige trots
in zijn beeld van Emile op vijftienjarige leeftijd
(slot Derde Boek): 'II ne sait pas même Ie nom
de l'histoire, ni ce que c'est que métaphysique
et morale'. Impliciet betekent deze constatering
echter: Inwijding in geschiedenis, metaphysika
en moraal is nabij.

Hoe geschiedt dan die inwijding (hier) in de
geschiedenis?

Rousseau gaat deze vraag natuurlijk niet uit
de weg; daarvoor is zijn passie om te getuigen en
te overtuigen, te sterk. Alleen maakt hij het de
lezer, zoals vaker, niet gemakkelijk om tot een
afdoend inzicht te komen, omdat hij geen geslo-
ten afgerond betoog levert, maar omdat men zelf
een 'betoog' op moet bouwen uit verspreide
passages. Een exakte leeftijd waarop geschiede-
nisonderwijs 'behoort' aan te vangen, noemt hij
niet - Weise heeft het over achtjarige leerlingen.
Rousseau baseert zich op een zekere graad van
geestelijk-sociale rijpheid. Ongetwijfeld een veel
betrouwbaarder en als zodanig veel aantrekke-
lijker basis dan het botte werken met chrono-
logische leeftijd. Rousseau schept in zijn 'zekere
graad van geestelijk-sociale rijpheid' een vooral
individueel gegeven, als zodanig passend in de
grote lijn van zijn vormingsconceptie. Die geeste-
lijk-sociale rijpheid betekent rijpheid voor de
l^ennismaking met en het bestuderen van mensen.
"Vandaar de conclusie: Geschiedenis 'n'est point
^ la portée des enfants'. Voor Emile geldt: 'Je
voudrais lui montrer les hommes au loin, les
lyi montrer dans d'autres temps ou dans d'autres
et de sorte qu'il püt voir la scène sans
jamais y pouvoir agir. Voilä Ie moment de l'hist-
oire; c'est par eile qu'il lira dans les coeurs sans
les legons de la philosophie; c'est par eile qu'il
verra, simple spectateur, sans intérêt et sans
passion, comme leur juge, non comme leur
Complice ni comme leur accusateur'. Emile
^al dus de geschiedenis bestuderen via de mens
^e mens via de geschiedenis, maar - var
Oven-kinderlijk, haast zou men zeggen:
een boven-mènselijk standpunt. Rousseau dorst
te vragen!

van een
van

Desondanks bestaat er een zekere affiniteit
tot Weise's moraal:
Ein Kind schaut in die Welt,
Und lernet durch die Welt sich selbst erkennen.

U.S.W.

Wat, laat ons zeggen, óók getuigt voor Wèise
als pedagoog.

De historiestudie wordt bij Rousseau gecom-
pliceerd, doordat de leerling, als 'juge', ter beoor-
deling van het menselijk gedragen, moet beschik-
ken over normen van zedelijkheid, dus kennis
der moraal en beleving der moraal behoeft.
'Croit on ... que l'historique tienne si peu au
moral qu'on puisse connaïtre l'un sans l'autre?'
Inwijding in geschiedenis en moraal vallen in
Rousseau's leer- en opvoedingsproces samen. Een
grootse gedachte die duidelijk maakt dat bij Rous-
seau studie der historie wel laat moét beginnen.
De gebondenheid van geschiedenis en moraal
fungeert bij hem als een geloofspunt.

7. S. Formey et B. Lanioureu.x: Encyclopédie
des enfans (1801)

Over dit in West-Europa rond 1800 zeer popu-
laire leerboekje schreven we uitvoerig in ons
artikel over de oorsprongen van het aardrijks-
kunde-ondervvijs. De ondertitel luidt:
Abrégé
de toutes
les sciences
ä l'usage des enfans.
Onder 'toutes les sciences' valt natuurlijk ook de
geschiedenis. Helaas niet als aaneengesloten
hoofdstuk zoals bij de aardrijkskunde, maar naar
de materie in tweeën gesplitst:
p. 63- 65: De l'Histoire moderne
p. 106-117: De l'Histoire ancienne.

In de tussenliggende blz. wordt de aardrijks-
kunde behandeld, met een historische inslag,
zoals blijkt uit wat wij op blz. 283-284
(Pedago-
gische Studiën
1971) meedeelden over 'De
Bataafse Republiek'.

Veel kan, reeds op grond van het zeer geringe
aantal pagina's, de behandeling van Histoire
moderne en Histoire ancienne, niet om het lijf


417

-ocr page 420-

I. van der Velde

hebben. De eigenlijke auteur Formey heeft mis-
schien dit gedeelte van de stof slecht beheerst of
de belangstelling voor de 'science' geschiedenis
heeft hem ontbroken. Misschien ook, wat het
waarschijnlijkste is, was er reeds te veel stof
verzonken in de behandeling der aardrijkskunde.

De twee-en-een-halve bladzijde die in het boek
aan 'De l'Histoire' worden gewijd - het woord
'moderne' uit de Table des Matières valt in het
boek zelf weg - zijn slordig opgezet. Na de stereo-
tiepe vraagstelling (vgl. de inleidende vragen in
de voorafgaande studie):
Bemande-. Qu'est-ce que l'Histoire?
Réponse: C'est Ie récit des Faits et des Evéne-
mens passés

volgt een indeling die eveneens afwijkt van wat
de Table des Matières belooft. Zij geeft niet wat
te verwachten was: Nieuwe en Oude Geschiede-
nis, maar Histoire sacrée en Histoire profane.
Enige voorkennis acht Formey, als Weise, nood-
zakelijk: Geografie, en Chronologie. Hoofd-
zaak, voorzover men in dit bestek van 'hoofd-
zaak' kan spreken, vormen de bestuursvormen,
Formes de Gouvernement:
Le Gouvernement Monarchique,
Ie Gouvernement Aristocratique,
le Gouvernement Démocratique, _
waarbij zich het merkwaardige feit voordoet dat
de Provinces Unies, de Verenigde Nederlanden
dus, zowel vallen onder le Gouvernement
Aristocratique, met Venetië en Genua, als onder
le Gouvernement Démocratique, met bv. Frank-
rijk en Zwitserland. Démocratique, omdat

"chaque Citoyen a le droit de voter.....pour

faire des Loix', enz. Wat nu niet precies klopt
met de feitelijke situatie: Chaque citoyen,
tenzij Formey met 'citoyen' uitsluitend stemge-
rechtigde burgers bedoelt.

De Histoire ancienne geeft niets dan een
opsomming van de zeven wereldwonderen met
bijzonderheden omtrent architecten, stichtings-
jaar, ligging, afmetingen, kosten, e.d. Voor wie
ze nog eens graag op een rijtje voor zich ziet,
volgen ze hieronder naar de Franse tekst. Hij
zal dan kunnen constateren, dat er afwijkingen
naar de inhoud bestaan met andere teksten:

1. Le Mausolée d'Artémise dans la ville d'Hali-
carnasse

2. Le Temple de Jérusalem

3. Le Temple de Diane

4. Les Murs de Babylone

5. Le Jupiter d'Olympe

6. Le Colosse de Rhodes

7. Les Pyramides d'Egypte.

Samenvattend: Formey werkt kennelijk beter
georganiseerd en daardoor produktiever op de
basis van lokale faktoren dan op die van de
faktor tijd. Hij raakt op dit abstrakter terrein
eerder het spoor bijster, verliest zijn oorspronke-
lijke conceptie gemakkelijk uit het oog. Zijn
behandeling van de 'wetenschap' geschiedenis
staat vakkundig ver beneden die van de 'weten-
schap' aardrijkskunde.

in. Nationaal

1. Het 'de-kip-of-het-ei'-probleem

Een vraag die rijst als men zich bezighoudt met
problemen rond de oorsprong en ontwikkeling
van leervakken in een periode die nog geen wette-
lijke organisatie van het onderwijs kent, is, sim-
plistisch gesteld, deze: Heeft een reeds aanwezige
schoolpraktijk, steunende misschien op indivi-
duele voorkeur van docenten, op bestuurlijke
invloeden, op plaatselijke mogelijkheden de
de behoefte aan leermiddelen geschapen of heeft
het vrije aanbod van leermiddelen gestimuleerd
tot experiment met, eventueel tot een regelmatig
gebruik van, deze leermiddelen, al dan niet
volgens aanwezige lesroosters?

Voor het vak geschiedenis zijn wij geneigd
deze vraag eerder in laatstgenoemde zin te beant-
woorden. De gegevens waarop deze conclusie
steunt, zijn echter schaars, zowel naar de ene als
naar de andere zijde. Betrouwbare overzichten
van leermiddelen op de lagere scholen rond 1800
meer dan plaatselijk in gebruik, kennen wij niet-
Misschien bestaan ze, doch gaan ze schuil m
nog gesloten archieven. Tekening en daardoor
duidelijkheid komt er eerst in 1810. De
'algemene
Boeken-lijst\
aangekondigd in artikel 24 van het
Reglement voor het Lager Schoolwezen en Onder-


418

-ocr page 421-

Bij de oorsprongen van ons geschiedenisonderwijs

wijs binnen de Bataafse Republiek, behorend
bij de l.o.-wet 1806, wordt dan realiteit, bij
'Dispositie van de Minister van Binnenlandse
Zaken', getekend: 'Amsterdam, de 8ste van
Hooimaand (d.i. 8 juli) 1810, Van der Capellen'.
De lijst zal, ingevolge deze dispositie, geplaatst
Worden in de
Bijdragen ter bevordering van het
onderwijs en de opvoeding.
Zij wordt aldus ter
kennis gebracht van alle belanghebbenden,
'teneinde zich . .. daarna te gedragen'. Over deze
boekenlijst schrijft Victor Cousin, Pair de France,
Membre de l'Institut et du Conseil de l'Instruc-
tion publique, Directeur de l'Ecole normale
(hij geeft klaarblijkelijk graag zijn titels en func-
tie), die in 1836 ons land bereisde en het onderwijs
grondig bestudeerde, in zijn uitvoerig reisver-
slag:
De 1'Instruction publique en Heilande
(Paris-Strasbourg, 1837) op blz. 166: 'Et 1'ar-
ticle 24 du réglement A est exactement l'article 80
de notre décret fondamental de 1808'. Naar de
geest dan waarschijnlijk. De boekenlijst wordt
■Van kracht op 8 juli, Lodewijk Napoleon deed
afstand van de troon op 9 juli: Welkom Napole-
on! De vraag blijft natuurlijk, welk gebruik
de praktijk van de boekenlijst werd gemaakt,
in de periode 1810-1813 tot de 'bevrijding' en in
de periode daarna.

Over de feitelijke schoolpraktijk zijn wij sinds
Reinsma's
Scholen en Schoolmeesters onder
Willem I en Willem II
(Den Haag, 1965)
fnigermate ingelicht via de rapporten van hoofd-
inspecteur Wijnbeek. Alleen: deze rapporten
dateren van 1832 en later.

^en zou voorts iets mogen verwachten van de
officiële onderwijsverslagen - het oudste is van
1816-, doch deze beperken zich in hoofdzaak
tot algemeenheden. Óver deze verslagen schre-
den wij in
Pedagogisch Forum 1969, blz. 168-182.
^e geven nu eerst:

Een overzicht van een aantal ons bekende
leerboeken. Dat 'bekend' betekent in de
meeste gevallen niet meer dan 'bekend met de
titel'. Daarna:

Enkele voorzichtige opmerkingen over de
schoolpraktijk, en besluiten met:
Konklusie.

2. Leerboeken

a. Uitgaven van de Maatschappij tot Nut van '/
Algemeen
(1788-1806)

Kort voor 1800 begint de Maatschappij tot Nut
van 't Algemeen, opgericht in 1784, haar werk-
zaamheden. Op historisch gebied ontplooit zij
grote aktiviteit, getuige de lijst van publicaties,
zoals die in chronologische volgorde voorkomt
in haar
Gedenkboek 1784-1934, blz. 247-262.
We beperken ons tot de periode 1784-1806. In
deze periode verschijnen:

1788-1834. Levensschetsen van vaderlandse
mannen en vrouwen, 3 stukken. (S.) (= School-
gebruik).

1795. De zeden der Nederlanders, door D. van
Hinloopen.

1796. De geschiedenis van Jozef, door W. van
Oosterwijk HulshofF. (S.)

1797. Het karakter van Jezus, door E. Tinga en
A. M. Moens.

1800-1803. Algemene geschiedenis, door H.
Curas en J. M. Schröck, 3 stukken met 3 kaar-
ten. (S.)

1800. Vaderiandse geschiedenis, door H. Wes-
ter. (S.)

1803. Bijbelse geschiedenis, door B. Verwey.
(S.)

1803. De geschiedenis van Jezus, door M. J.
Adriani. (S.)

1805. Levensbijzonderheden der Apostelen,
door M. J. Adriani. (S.)

1805. Merkwaardige gebeurtenissen uit de
ongewijde geschiedenis, door R. Arrenberg en
W. G. Reddingius.

Geen der drie hoofdaspekten: Bijbelse geschie-
denis, vaderlandse geschiedenis, algemene ge-
schiedenis, ontbreekt. Van de tien titels zijn er
niet minder dan zeven voor de school bestemd.
Dat getuigt van de duidelijke wil tot beïnvloe-
ding van de dagelijkse schoolpraktijk. Opmerke-
lijk is dat deze in opvoeding en onderwijs zo ge-
interesseerde Maatschappij in dezelfde periode
geen enkel geschrift over aardrijkskunde publi-
ceerde. Waaraan deze sterke concentratie van
auteursaktiviteit op het vak geschiedenis valt


419

-ocr page 422-

I. van der Velde

toe te schrijven, is niet gemakkelijk aan te
geven. Men kan met enige gegrondheid ver-
moeden dat hier de voorkeur van de predikant
Jan Nieuwenhuizen, oprichter der Maatschappij
en hoofdbestuurshd van 1784 tot 1806, in welk
jaar hij overleed, een (beslissende?) rol heeft
gespeeld. Van de tien titels liggen er trouwens
vijf op het gebied der bijbelse geschiedenis.

b. J. F. Martinet: Het verenigd Nederland, ver-
kort. Ten gebruike der scholen
(1790).
Kort nadat het Nut met zijn historische uitgaven
is gestart (1788), verschijnt het 'leerboek' van
J. F. Martinet (1729-1795). Martinet wordt als
Een Zutphens filosoof in de achttiende eeuw naar
voren geschoven door Drs. Bert Paasman
(Zutphen 1971). Of Martinet de titel 'filosoof'
verdient, is twijfelachtig. Daarvoor ontbreekt
hem oorspronkelijkheid van denken, diepte en
breedheid van visie. Hij is wel een van de vele
popularisatoren van gangbare wetenschappen,
die de achttiende eeuw als eeuw der Verlichting
heeft gekend, en niet de minste. Het is jammer dat
H. H. Zwager hem niet heeft opgenomen in zijn
Nederland en de Verlichting (Bussum 1972), of-
schoon hij daar vele 'tweederangsfiguren' (zijn
term) heeft vermeld en besproken.

Martinet is een man geweest van een ongeloof-
lijke produktiviteit; hij heeft over de meest uit-
eenlopende onderwerpen gepubliceerd: over
natuurwetenschappen, aardrijkskunde, algemene
en vaderlandse geschiedenis, kerkgeschiedenis,
zedeleer, enz. Wij beperken ons hier tot zijn ar-
beid op historisch gebied, tot het vermelden van
zijn
Historie der waereld (1780-1788) in negen
delen.
Het verenigd Nederland (1788), een samen-
vatting van de vaderlandse geschiedenis uit de
Historie der waereld in één deel, zijn Kort begrip
der wereldhistorie voor de jeugd
en tot een zeer
summiere bespreking van het in de titel vermelde
boek. Werken van Martinet werden vertaald
in het Frans, Duits, Engels, Maleis, Japans en
bleven tientallen jaren in gebruik.

Martinet was predikant. De geschiedenis was
voor hem "een uitmuntend Werk van God, zijnde
ene uitvoering van dat groot Plan, in Eeuwigheid
door Hem ontworpen,' waarin "s Heren Macht
en Wijsheid, Goedheid en Orde, Rechtvaardig-
heid en Heiligheid' te ontdekken is. Deze formu-
lering herinnert aan de geschiedbeschouwing van
Luther, die wij op blz. 413 hebben geciteerd.

Martinet heeft 'der Jeugd willen te gemoet
komen' door een 'verkorting' van het oorspron-
kelijke boek, dus door een reductie van 573 tot
212 bladzijden. We herkennen het werkschema
uit de
Encyclopédie des enfans, die uit dezelfde
jaren stamt: het vraag- en antwoordenspel, hier-
voor aangegeven. De £> en i? van ZJemande en
iïéponse zijn vervangen door de
V van Fraag
en de
A van y^ntwoord. Het boek bestaat uit
negen samenspraken. De eerste samenspraak
is verreweg het uitvoerigste; zij sluit op blz. 72
met het jaar 1565 en behandelt het 'Belang der
Vaderlandse Historie; Oude en tegenwoordige
staat; Middelen van opkomst en bestaan. De
tweede opent met het Verbond der Edelen, de
derde met de Unie van Utrecht, enz. De laatste
samenspraak in haar 48 blz.: Bezittingen.
Bevolking. Bestier. Staten. Andere Collegien.
Erfstadhouder. Inwoners. Karakter. Weten-
schappen. Taal. Uitvindingen. Konsten. Rei-
zigers. Handel. O. en W. Indische Compagnie.
Visserijen. Fabrieken. Landbouw. Zee- en
Krijgsmacht. Helden. Inkomsten. Martinet heeft
zijn weetje wel. Het boek is verlucht met kaarten
en prenten, o.a. van de graven en gravinnen uit de
verschillende 'huizen', die over deze landen heb-
ben 'geregeerd', ook van stadhouders, staats-
lieden, admiraals en veldheren, geleerden uit de
tijd der Republiek. Een uitermate goed verzorgd
werk. Ondanks de telkens weer onderbroken
tekst en de steeds wat irriterende afhankelijkheid
van Martinet's dominantie in deze, is het boek
toch goed leesbaar gebleven, ongetwijfeld mede
door zijn stilistische kwaliteiten. •

Voor welke scholen is deze 'verkorte' editie
bestemd? Is zij wel 'voor scholen' bestemd? ZU
is nl. opgedragen 'Aan twee jonge vriendinnen'"
aan Charlotte Frederika van Westerhold en
Jacoba Carolina van der Haer. Martinet zegt
niets over de leeftijd van deze jonge dames, maar
konstateert hoffelijk: 'Bij de toenemende ont-
wikkeling Uwer schone vermogens' slaan zij 'd®
weg tot de Wetenschappen, zo nodig in de trein van


420

-ocr page 423-

Bij de oorsprongen van ons geschiedenisonderwijs

uw leven, moedig, vlijtig en voorbeeldig' in.
Inhoud, taal en stijl sluiten volkomen alle onder-
wijs uit, dat toentertijd aan de Latijnse scholen
Voorafging. Het meest zouden wij voelen voor een
bestemdzijn voor de hoogste klasse(n) van de
Latijnse scholen, zo ongeveer overeenkomend
met Comenius leerplan-geschiedenis. Comenius
reserveert immers de algemene geschiedenis,
'maar vooral echter die van het vaderland', voor
de zesde klasse.

Enige aanvulling

Sub a en b hebben we de o.i. belangrijkste
pogingen tot introduktie van het vak Geschiedenis
in het Nederlandse onderwijs eind achttiende
eeuw geschetst. Enerzijds de breedgespreide po-
ging tot popularisatie van het Nut; anderzijds het
indringende werk van Martinet met zijn meer
specifieke doelstelling.

Het spreekt vanzelf dat er meer leerboeken en
leerboekjes verschenen zijn. Het zou echter
buiten de beperkte doelstelling van deze studie
Vallen, wanneer dezerzijds gestreefd zou worden
naar een enigermate volledige opsomming,
gesteld dat die te bereiken zou zijn. Van vele
boekjes schijnen slechts toevalsrestanten over
^e zijn, soms van een eerste druk, vaak ook van
latere drukken, waardoor het totaalbeeld ver-
troebeld wordt. Enige aanvulling op a en è kan
echter gewenst zijn, omdat zij een onjuiste, i.e. te
beperkte beeldvorming kan voorkomen.

Adriaan van den Ende, 'voormalig commis-
saris tot de zaken van het lager schoolwezen en
pnderwijs, laatstelijk met de titel van hoofd-
inspecteur van het middelbaar en lager onder-
lijs' noemt in zijn bekende
Geschiedkundige
Schets van Neêrlands schoolwetgeving
(Deventer,
als bron voor de kennis van het lager
onderwijs de veel minder bekende,
Proeve ener
beknopte geschiedenis van het Lager Onderwijs
ons Vaderland
van A. J. Berkhout (Amster-
dam 1824). Deze 'Proeve' roemt hij terecht als
zaakrijk en wèl geschreven' (blz. 332).
berkhout vermeldt in de Aantekeningen (blz.
^"6-111) nog de volgende geschiedenisboekjes:

P. J. Prinsen: Wegwijzer tot het spoedig aan-
leren der Algemene Geschiedenis;

IJsbrand van Hamelsveld; Algemene geschie-
denis. Hij wijst er voorts op dat:

J. van Wijk Rz. een geheel omgewerkte en
uitgebreide druk gaf van Perk: Vaderlandse
geschiedenis, oorspronkelijk verschenen bij de
Amsterdamse drukker-uitgever R. J. Poster,
en dat:

Js. Az. Nijhoff deed verschijnen 'een zeer
goed bewerkt kort overzicht der algemene ge-
schiedenis voor jonge lieden' (Arnhem 1823).

Bij deze R. J. Poster verscheen in 1816 de
tweede druk van
Eerste gronden der aardrijks-
kunde ten dienste der Nederlandse scholen,
door
A. van Steenderen te Harlingen. Als goed zaken-
man nam Poster achter in het boekje een lijstje
op van wat 'Bij de Drukker dezes is uitgegeven.'
Het is een bescheiden fonds, zeventien titels
in totaal, maar zeven van die zeventien hebben
betrekking op (het vak) geschiedenis:

Leven van de Apostel Paulus,
Vroegste Geschiedenis van de Bijbel,
Lossius, Leven van Jezus;
Beknopte Romeinse Historie,
Geschiedenis van Griekenland;
C. Perk: Vaderlandse Geschiedenis.
Geschied- en Aardrijkskundig Leesboek.

Ook in dit fonds blijkt (het vak) geschiedenis dus
een zekere preferentie te bezitten, parallel aan
de Nutsuitgaven, met dezelfde voorkeur voor de
bijbelse geschiedenis.

We menen na dit overzicht, dat één feit begint
vast te staan: Er is een ruim aanbod van ge-
schiedkundige gegevens, al dan niet gekombi-
neerd met aardrijkskundige, en voorzover wij
mogen oordelen, van betrouwbare kwaliteit.
Daarmee is echter de vraag die we in de eerste
paragraaf van III Nationaal stelden, nog niet
beantwoord: Hoe was de feitelijke schoolprak-
tijk? En in welke verhouding stond zij tot het
aanbod van leermiddelen?


421

-ocr page 424-

I. van der Velde

3. Enkele voorzichtige opmerkingen over de
schoolpraktijk

In deze paragraaf vragen wij naar de school-
praktijk. We gaan er dus a priori vanuit, dat deze
schoolpraktijk bestaat en adekwaat te omschrij-
ven vah. We vrezen dat dit a priori te optimis-
tisch is gesteld. Op blz. 419 hebben wij hoofd-
inspecteur Wijnbeek geïntroduceerd, zoals hij
in het boek van Reinsma in zijn rapporten naar
voren treedt. Deze rapporten vormen voor de
beschrijving van en de beoordeling van de vader-
landse onderwijssituatie tussen 1832 en 1850 wel
de belangrijkste bron. Enige aanvulling voor wat
details betreft is mogelijk via rapporten van (de)
schoolopzieners in de provinciale schooldistrik-
ten, waarop L. W. de Bree zich beroept in
Het
platteland leert lezen en schrijven
(Amsterdam z.j.)

Onderwijs in geschiedenis en aardrijkskunde
zullen wij haast uitsluitend aantreffen op scholen
bestemd voor wat vanouds heet: 'Kinderen uit
de beschaafde stand'. Dit blijkt o.a. uit mede-
delingen over dit type scholen in Maastricht:
'In de meeste dier scholen wordt onderwijs
gegeven in het Nederduits, Hoogduits, Frans,
in het schrijven, rekenen, de geschiedenis, en de
aardrijkskunde'.

Deze constatering van Wijnbeek vindt grond
in meer algemene gegevens. Om toegelaten te
worden tot de Latijnse scholen dient toelatings-
examen te worden afgelegd ingevolge het K.B.
van 2 augustus 1815. Cousin acht dit examen
belangrijk genoeg om over te nemen in zijn
eerder genoemd werk.
De Vinstruction publique
en Hollande.
Het examen omvat: 'la lecture,
l'écriture, l'arithmétique, la grammaire hollan-
daise et les élémens de la géographie et de
l'histoire.' Verzachtend wordt aan deze toch
niet overdreven eisen toegevoegd: 'Dans les
cas néanmoins oü l'insistance sur ces deux der-
nières parties paraïtrait trop rigoureuse, les
curateurs auront la liberté d'agir comme ils
Ie croiront équitable.'

Eventueel vrijstelling dus.

Wat leren ons nu Wijnbeeks Algemene over-
zichten en wat leert ons het Kontrole-onderzoek
via de tweede schooldistrikten in de afzonder-
lijke provincies?

Wij laten de bijbelse geschiedenis buiten be-
schouwing, eveneens de 'scholen voor kinderen
uit de beschaafde stand' (type Maastricht).
Maar zou er dan in zeven van de elf provincies
in de jaren 1832-1839, de jaren waarop de door
ons gekontroleerde algemene overzichten be-
trekking hebben, in Drente, Gelderland, Utrecht,
Noord-Holland, Zuid-Holland, Zeeland, Noord-
Brabant inderdaad geen enkele school geweest
zijn, waar althans niet enige vaderlandse of
enige algemene geschiedenis in een of andere
vorm onderwezen werd? Als vertelling, als lees-
stof, min of meer als leervak? De 'algemene over-
zichten' behorend bij deze zeven provincies
reppen niet van 'geschiedenis.'

Des te onwaarschijnlijker wordt deze leegte,
doordat in de algemene overzichten behorend
bij de provincies Groningen, Friesland, Over-
ijssel onderwijs in geschiedenis wel genoemd
wordt:

Groningen'. Van de geschiedenis wordt overal
de bijbelse, in vele scholen ook de vaderlandse
en in sommige tevens de algemene behandeld.

Friesland'. Van de geschiedenis wordt meestal
de vaderlandse en de bijbelse behandeld.

Overijssel: De vaderlandse geschiedenis wordt
in vele, doch niet in alle scholen onderwezen.
In het kontrole-onderzoek wordt dit feit, lokaal,
bevestigd.
Deventer'. Het geschied- en aardrijks-
kundig onderwijs (is) goed, doch slechts in
hoofdtrekken.

Nu is misschien de onverwacht gunstige situa-
tie in Groningen en Friesland tegenover (?) de
meeste overige provincies verklaarbaar.
Westendorp, schoolopziener in het vierde Gro-
ninger schooldistrikt - Appingedam, DelfzU^
en veertig gemeentescholen omvattend tot U'*-'
huizen en Termunten toe - was predikant ^^
historicus van naam. Hij schreef o.a. Algen^^^"
overzicht der Romeinse oudheden in de noordelij^^
Nederlanden
en was als zodanig een der eerste
wetenschappelijke beoefenaren der archeologie
in Nederland. Wijnbeek noemt hem 'een beroem^
oudheidkundige', misschien ook een beetje ter
kompensatie van zijn ongezouten kritiek op


422

-ocr page 425-

Bij de oorsprongen van ons geschiedenisonderwijs

Westendorp als schoolopziener. Maar eerder
toch wel oprecht gemeend. Men mag aannemen
dat van Westendorps persoonlijke voorkeur iets
op zijn naaste kollega's en op een aantal school-
meesters is uitgestraald.

Voor Friesland kan misschien veel verklaard
Worden uit een sterk-levend Fries-nationaal
besef. Dit besef kan (zal?) een stimulans hebben
betekend voor vakkundige en zeker voor ama-
teuristische bestudering van lokale en provinciale
historie, een bestudering waaraan een aantal
schoolmeesters deel zal hebben gehad en waar-
van de resultaten door Wijnbeek onder de
noemer 'vaderlandse geschiedenis' kunnen zijn
gebracht. Voorts mag niet vergeten worden dat
juist in de tijd van Wijnbeeks schoolbezoeken
(1837) de drie gebroeders Halbertsma, Justus
Hiddes, geboren in 1789, Tsjalling, geboren in
1792, Eeltje, geboren in 1797, dichters en schrij-
vers van folkloristisch-romantische verhalen en
Werken, uitgegroeid waren tot populaire be-
vruchters van Fries-nationaal denken. Eeltje
IS de dichter van het Friese volkslied. Het samen-
vallen van deze nationale opleving met de perio-
de van het eerste nationale schoolbezoek kan
Voor het oordeel over het onderwijs in het leer-
tak geschiedenis van beslissende invloed zijn
geweest. Intussen: wij zijn te weinig op de hoogte
Van de details der Fries-nationale geschiedenis
om ons te wagen aan een meer gefundeerde
theorie. We laten het bij een veronderstelling.

Tenslotte Overijssel. Deventer is niet de enige
stad geweest, waar in de eerste decennia der
•negentiende eeuw geschiedenisonderwijs werd
gegeven. Ook Zwolle had hier moeten worden
Vermeld. Dit volgens Drs. Thom. J. de Vries in
Geschiedenis van Zwolle, II, blz. 221. De Vries
schrijft daar: 'Het geschiedenisonderwijs ge-
schiedde via de stadsgeschiedenis en daarvoor
^erd toen gebruikt de "Korte Geschiedenis der
Stad Zwolle, in leeslesjes voor de jeugd" door de
catechiseermeester J. A. Oostkamp.

In feite werkt Oostkamp dus overeenkomstig
principes van Christiaan Weise, die in zijn
^er kluge Hoff-Meister (1676) immers kennis van

het

eigen leefmilieu aan de totaliteit geschiedenis-

onderwijs vooraf wil laten gaan. Eigen gezond
didaktisch denken van Oostkamp of navolging?
Maar dan: Van wie?

Het valt ons des te moeilijker Reinsma's
excerpten als het laatste woord te beschouwen,
omdat ook in de 'blanko'-provincies geschiede-
nisonderwijs partieel voorkomt. In de Achter-
hoek bv. - zo bleek ons uit een toevallige relatie
waar we later op terug hopen te komen - werd
tegen 1800 op vrijwel alle scholen bijbelse
geschiedenis gegeven en de Achterhoek zal in
deze geen uitzondering geweest zijn.

IV. Konklusie

En zo zijn we weer terug bij het 'de-kip-of-het-ei'-
probleem. We hebben tussen de jaren 1788/1790
en 1839 o.i. voldoende bewijzen gevonden voor
een vrij uitgebreide geschiedkundige produktivi-
teit via het geschreven woord; deze produktivi-
teit is in de dagelijkse praktijk der scholen in
veel mindere mate aangeslagen. Een andere
konklusie laten de gegevens van Wijnbeek-
Reinsma o.i. niet toe. Onze verwachtingen waren
zo al niet hoog, dan toch hoger gespannen.
Andere, even uitvoerige en even gemakkelijk
bereikbare landelijke bronnen als Wijnbeek-
Wiersma en De Bree zijn ons niet bekend; wel
enkele lokale gegevens zonder landelijke bewijs-
kracht. Men treft ze soms aan in plaatselijke en
provinciale almanakken; blijkens De Vries ook
in plaatselijke geschiedenissen. We zullen de
eerste ontwikkeling van ons geschiedenisonder-
wijs, landelijk gezien en voorzover het blijvende
schoolse presentie betreft, moeten plaatsen in de
veertiger, eer misschien nog in de vijftiger jaren
der vorige eeuw, met als stimulerend, doch mis-
schien eerderdwingend.sluitstukhet opnemen van
'onderwijs in de beginselen der geschiedenis', in
de l.o.-wet 1857 onder letter
g. De prioriteit is
aan het geschreven woord.

De discrepantie tussen 'aanbod' en 'vraag' bij
de oorsprongen van ons geschiedenisonderwijs
lijkt ons beduidend groter dan die bij de oor-
sprongen van ons aardrijkskunde-onderwijs.
'Luxe'-vak tegenover vak met aantoonbaar
praktische en ekonomische noodzakelijkheid?


423

-ocr page 426-

I. van der Velde

Literatuur

Algemene Boekenlijst, volgens art. 24 van het Regle-
ment voor het Lager Schoolwezen en onderwijs binnen
de Bataafse Republiek,
1810.
Bacon Fr.:
Essays. London, 1958.
Berkhout A. J.:
Proeve ener beknopte Geschiedenis
van het Lager Onderwijs in ons Vaderland.
Amster-
dam, 1824.

Bree de L. W.: Het platteland leert lezen en schrijven.
Amsterdam, z.j.

Bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de
opvoeding.

Comenius J. A.: Didactica Magna. Nederlandse
vertaling. Tiel, 1892.

Cousin V.: De VInstruction publique en Hollande.
Paris-Strasbourg, 1837.

Elias, N.: Ueber den Prozess der Zivilization, Basel,
1939.

Ende, A. van den: Geschiedkundige Schets van Neêr-
lands schoolwetgeving.
Deventer, 1846.
Formey S. et Lamoureux B.:
Encyclopédie des enfans.
Bruxelles-Amsterdam, 1801.

Keferstein H.: Dr. Martin Luthers pädagogische
Schriften und Auszerungen.
Langensalza, 1888.
Martin A. von:
Sociologie van de Renaissance,
Physiognomiek en rhythmiek van een burgerlijke
cultuur.
Amsterdam, 1851.

Martinet J. F.: Het verenigd Nederland, verkort ten
gebruike der scholen.
Amsterdam, 1790.
Mendel P. J. en Reding H.:
Album voor de Aardrijks-
kunde van het Koningrijk der Nederlanden en de
Overzeesche Bezittingen.
's-Gravenhage, 1841.
Monumenta Paedagogica. Band I: Zur Geschichte
der Nationalerziehung in Deutschland. Berlin, 1860.
Muyt P. N.:
Geschied- en aardrijkskundige beschrij-
ving van het Koningrijk der Nederlanden
II, 5e druk.
Zalt-Bommel, 1838.

Nut (Maatschappij tot — van 't Algemeen): Ge-
denkboek 1784-1934. Leiden, 1934. Algemene
denkbeelden over het Nationaal Onderwijs, 1798.
Paasman B.:
J. F. Martinet: Een Zutphens filosoof
in de achttiende eeuw.
Zutphen, 1971.
Poster J. R.:
Uitgaven van .. . Amsterdam, 1816.
Reinsma R.:
Scholen en Schoolmeesters onder Willem
len Willem //. Den Haag, 1965.
Richter A.:
Geschichtsunterricht im 17. Jahrhundert.
Langensalza, 1893.

Rousseau J.-J.: Emile ou De réducation. Amster-
dam, 1762.

Schulte Nordholt H.: Het beeld der Renaissance.
Amsterdam, 1948.

Sleidan: Von den vier Monarchieen. ± 1580 (?).
Spieghel H. L.:
Twe-spraack vande Nederduitsche
Letterkunst.
Leiden 1584 (uitgave K. Kooiman).
Steinmetz Th.:
Die Herzogin Dorothea Maria von
Weimar und ihre Beziehungen zu Ratke und zu seiner
Lehrart.
Ein Beitrag zur Geschichte des Ratichianis-
mus. Langensalza, 1895.

Velde van der I.: Reinsma R. - als boven. Recensie in
Paedagogica Historica, Gent, 1966, VI-1, blz. 226-
228.

Velde van der I.: Verslagen nopens de staat der
lagere scholen in het Koningrijk der Nederlanden
gedaan aan de Staten-Generaal 1816-1828.
Pedago-
gisch Forum, 1969.

Velde van der I.: Bij de oorsprongen van ons aard-
rijkskunde-onderwijs.
Pedagogische Studiën, 1970.
Vries Thom de:
Geschiedenis van Zwolle I, II. Zwolle-
Weise Chr.:
Der kluge Hoff-Meister. Langensalza.
1893.

Wimpheling J.: Epitome rerum Germanicarum. 1505-
Zwager H. H.:
Nederland en de Verlichting. Bussum,
1972.


424

-ocr page 427-

Dit Habilitationsschrift handelt niet over leerplan-
ontwikkeling, doch over de theorievorming, die over
dit centrale thema in de onderwijskunde is ontstaan.
Karl Frey maakte tot voor kort deel uit van de
Frei-
burger Arbeitsgruppe für Lehrplanforschung
en ver-
richtte in dat kader onderzoek- en ontwikkelingswerk,
dat ook in ons land aandacht heeft getrokken (vgl.
het binnenkort verschijnende verslag met papers van
de
Workshop on Curriculum Research, onder auspi-
ciën van SVO te Vierhouten gehouden in december
1970). Momenteel is hij
Direktor am Institut für die
Pädagogik der Naturwissenschaften
aan de Universi-
teit van Kiel, waar - zoals mij tijdens een CERI-work-
shop te Kassei (1970) bleek - methodologisch en
inhoudelijk interessant ontwikkelingswerk wordt
■Verricht, m.n. constructie en experimentele beproe-
ving van differentiërende onderwijsleerpakketten
Voor het natuur- en scheikundeonderwijs op voort-
Sezet-onderwijs-niveau, waarbij veel aandacht aan
^elfinstructie en verwerking in eigen tempo wordt
8<^8even. Ik vermeld dit omdat het onderhavige boek
een zeer theoretisch gerichte studie is, een omstan-
digheid die tot het misverstand zou kunnen leiden
dat 'ook bij onze buren alles louter theorie' zou zijn.
Aandacht voor de wetenschapstheoretische en me-
thodologische aspecten van curriculumtheorieën is
noodzakelijk wil het praktische werk niet in tradi-
tioneel gedoe veriopen.

De studie van Frey is ingedeeld in vier delen. Het
eerste deel
(Das Curriculum als Gegenstand von
"Theorien) draagt een zeer abstract karakter. De
Auteur komt na een uitvoerige beschouwing tot de
Volgende 'Bezugsdefinition': 'Curriculum ist die sys-
tematische Darstellung des beabsichtigten Unter-
•■'chts über einen bestimmten Zeitraum als konstiten-
tes System mit mehreren Bereichen zum Zwecke der
°Ptima!en Vorbereitung, Verwirklichung und Evalu-
ation von Unterricht' (blz. 50). De samenvattende
toelichting op dit leerplanbegrip (blz. 48-52) is wel-
licht een dienstige inleiding op het boek als geheel.
Overigens komt het mij voor dat Frey in deze passage
onvoldoende tot uiting brengt dat leerplanontwikke-
ling continu voortgaande arbeid is en een centrale
functie vervult in onderwijsveranderingsprocessen;
de definitie is van een ietwat statische signatuur.
Dat Frey wel oog heeft voor dit aspect blijkt onder
andere uit de bespreking van een
Schema fortlaufen-
der Curriculumreform
ontwikkeld door mej. Knab,
tot voor kort verbonden aan het Max Planck Institut
für Bildungsforschung te Berlijn (blz. 63 e
.V.).

Pedagogische studiën 1972 (49) 425-431

Het komt mij voor dat Frey, als weinig anderen in
Europa, zich bijzonder intensief met zowel de Euro-
pese als de Amerikaanse literatuur heeft beziggehou-
den (de literatuuropgave telt plm. 350 titels). Zijn
poging tot rubricering van curriculumtheorieën lijkt
meer interessant (of merkwaardig) dan nuttig. De
auteur doet er zelf verder ook weinig mee in de vol-
gende drie delen van zijn boek. De achtergrond daar-
van is wellicht dat Frey het curriculumbegrip nogal
verzelfstandigt, zo niet isoleert: de relatie met de
concrete schoolwerkelijkheid, met onderwijsorgani-
satievormen en met de verscheidenheid der leerlingen,
voor wie het leerplan uiteindelijk toch bedoeld is, is
impliciet wel steeds aanwezig, doch zou waar het
gaat om stelselmatige inventarisatie van leerplantheo-
rieën meer expliciet in het geding gebracht kunnen
zijn. De werkelijkheidswaarde van de systematise-
ringspoging zou er door zijn vergroot.

In de drie volgende delen van zijn boek laat Frey
een groot aantal leerplantheorieën of bijdragen daar-
toe de revue passeren. Er is sprake van een samen-
hangende literatuurbespreking; lezing van dit gedeel-
te van het boek vooronderstelt toch wel een vrij grote
mate van vertrouwdheid met de teksten van de meest
vooraanstaande auteurs op het gebied van de leer-
planontwikkeling en de theorievorming daaromtrent.

Boekbespreking

Karl Frey: Theorien des Curriculums. Verlag Julius Beltz. Weinheim 1971. ISBN 3 407 19002 6.

425


-ocr page 428-

Boekbesprekingen

Frey begint met een bespreking van Struktur- und
inhaltorientierte Theorien
(Bruner, Ausubel, Herrick,
Robinsohn, Klafki, e.a.) en in dit deel valt de nadruk
op een bespreking van de relatie tussen inhoud en
methode ('subject matter' versus 'learning experien-
ce') bij diverse auteurs. Het daaropvolgende deel is
gewijd aan
Prozess- und systemorientierte Theorien:
de totstandkoming van curricula resp. het verloop
van leerplanontwikkelingsactiviteiten staat centraal.
Het gaat in dit soort theorieën in feite om model-
ontwikkeling met betrekking tot beslissingsprocessen
(bv. t.a.v. de vaststelling van onderwijs- en leerdoe-
len) en produktiestrategieën. De theorievorming op
dit gebied is o.a. van belang voor degenen, die zich
interesseren voor de samenhang van curriculum-
ontwikkeling en het op gang brengen van innovatie-
processen.

In het uitvoerige vierde deel, tenslotte, bespreekt
Frey verschillende raxonowwcAe
Theorien und Syste-
me
alsmede de plaats en functie van taxonomieën
in het leerplanontwikkelingswerk als totaliteit. Een
taxonomie is een ordeningsleer, een classificatietheo-
rie; in feite wordt het begrip dikwijls gebruikt voor
het eindprodukt van classificatiewerk. De 'taxonomy
of educational objectives' van Bloom en Krathwohl
is wel het bekendste voorbeeld. Frey bespreekt voorts
o.a. het werk van Gagné (classificatie van de wijzen
waarop geleerd wordt) in het kader van de 'psycho-
logische' taxonomieën. Tegenover deze heterogene
groep staan de 'thematische' taxonomieën (o.a.
Phenix). In theoretisch opzicht doet zich in beide
vormen het probleem van de hiërarchische organisa-
tie der 'elementen' gevoelen. De vraag of taxonomie-
en 'theorieën' danwel 'instrumenten' genoemd moe-
ten worden, beantwoordt Frey genuanceerd (blz. 234)
en in het verlengde daarvan volgt een relatief gede-
tailleerde uiteenzetting over de functies van taxono-
mieën in leerplantontwikkelingswerk en binnen het
curriculum als zodanig, i.e. de leerstofplanning en de
meting van leerprestaties. Het komt me voor dat
Frey in dit gedeelte van zijn boek wat los komt van
de ietwat krampachtige abstractheid, die als totaal-
indruk achterblijft.

K. Doornbos


Helmut Skowronek, Psychologische Grundlagen einer Didaktik der Denkerziehung, Schroedel, Hannover,
2. Aufl. 1970.

Skowronek, die dit boek als dissertatie bij Heinricl
Roth schreef, trekt hierin de lijn door die zijn leer
meester voor de didactiek heeft uitgezet. Hij bepleil
een oriëntatie van aan de psychologie, de didactiek
en tracht in dit boek te schetsen van welke resultaten
van het psychologische onderzoek van cognitiev ■
processen een didactiek van de 'Denkerziehung' zoi
kunnen profiteren. In vijf hoofdstukken, die de rug
gegraat van het boek vormen, worden daartoe ach
tereenvolgens onderzoekingen besproken over he-
waarnemen, de taal, het denken (inclusief cognitievt
stijlen), de intrinsieke motivatie en de creativiteit.
De auteur stelt bij deze thema's telkens die experi-
menten en theorieën aan de orde die voor zijn doel-
stelling relevant zijn. Dat hij daarbij getracht heeft
een zo breed mogelijk overzicht te geven, bewijst
alleen al de omvang van de aan het boek toegevoegde
literatuurlijst, die 15 pagina's beslaat.

In het eerste hoofdstuk zet Skowronek uiteen,
waarom 'Denkerziehung' bij uitstek 'zeitgemäss' is.
Hij wijst daarbij niet alleen op de eisen die de moder-
ne beroepsarbeid stelt, maar vooral ook op de ver-
anderingen die in onze Westerse maatschappij heb-
ben plaatsgevonden, waardoor mensen zich veel
meer dan vroeger in hun handelen moeten richten
op abstracte, niet direct gegeven samenhangen. D®
eis tot steeds verdergaande democratisering, die
de Westerse landen gesteld wordt, maakt het
nood-
zakelijk, dat elk lid van de samenleving de grenzen
van zijn eigen concrete leefmilieu van
individuele
mensen en dingen kan overschrijden door denken oP
abstract-symbolisch niveau.

De sehr, die van de bekende door Bruner gemaakte
onderscheiding van drie representatieniveaus
uitgaat,
vat Denkerziehung dus in de eerste plaats op als een
vorm van onderwijs die erop gericht is, de leerlinge''
het abstract-symbolische niveau te doen bereiken-
het gaat om het leren omgaan met de abstracties die
het door ons geconstrueerde beeld van de werel"
bepalen. Evenals Bruner legt hij daarbij tevens de
nadruk op het verwerven van denkmethoden c.q-
strategieën, en meent hij dat aan deze methoden i"
het onderwijs de voorrang gegeven moet worden
boven het in de moderne wetenschap en technieN
gehanteerde begrippenapparaat zelf. Hier schuilt een
inconsistentie, die Skowronek overigens met ziJ"


426

-ocr page 429-

Boekbesprekingen

leidsman Bruner deelt.

Niet zozeer inconsistent als wel onduidelijk is de
sehr, in het inleidende hoofdstuk, waar hij tracht
uiteen te zetten hoe volgens hem de relatie tussen
didactiek en psychologie eigenlijk hoort te zijn. Hij
Verdedigt een 'technologische conceptie' volgens wel-
ke de didactiek een technologisch systeem zou zijn,
dat ontstaat door transformatie van theoretische
Wetenschappen. Die transformatie zou dan niet alleen
op die wetenschap worden toegepast waarvan de
inhoud moet worden onderwezen, maar ook op de
psychologie, die een formele bijdrage tot de didactiek
levert. Skowroneks bewering in dit verband, dat het
technologische systeem (lees: de didactiek) daarbij
niets nieuws ten opzichte van de theoretische weten-
schappen bevat, doet vreemd aan, omdat deze in
strijd is met het principe, dat het onderwijzen van een
Wetenschap een structurering van het materiaal ver-
bist die anders is dan de structuur van de wetenschap
zelf.

In het laatste hoofdstuk maakt de sehr, de balans
Op van het voorafgaande. Hier blijkt vooral duidelijk,
dat hij zich met name aan Bruner oriënteert. Diens
drieslag van representatieniveaus wordt tot basis
Van het leren denken gemaakt. Daarbij wordt inge-
gaan op de vraag, in hoeverre het enactieve (hande-
lings-) en het iconische (aanschouwelijke) niveau
steeds opnieuw moeten worden doorlopen bij het
Verwerven van nieuwe kennis, of dat in latere stadia
direct de verbaal-begripsmatige weg kan worden
gekozen. Ook het zeer belangrijke probleem, welke
activiteiten op een bepaald representatieniveau de
°yergang naar een hoger niveau bevorderen en welke
'^'et, komt aan de orde. Uiteraard worden hier geen
kant-en-klare oplossingen aangeboden, maar wel
Worden richtingen aangewezen waarin de oplossing
Van dit soort vragen zou kunnen worden gezocht.

Als dissertatie vormt dit boek ongetwijfeld een
respectabele prestatie. De auteur heeft, zoals opge-
l^erkt, een bijzonder grote hoeveelheid literatuur
bewerkt. Zijn keuze van onderwerpen die hij behan-
delt is zeker niet inadequaat te noemen. Natuurlijk
^'Jn bij een dergelijk boek altijd omissies aan te
J^yzen. Zo wordt bijv. het pionierswerk van zijn eigen
landgenoot Selz, die in de dertiger jaren met zijn
Publikatie over de opvoedbaarheid van de intelligen-
tie veel opzien baarde, door Skowronek niet ge-
noemd. Maar op dit punt gedraagt hij zich overeen-
komstig de meeste jongere beoefenaren van de psy-
chologie in de Bondsrepubliek, die zich veel nauw-
keuriger op de hoogte plegen te stellen van de Ameri-
kaanse psychologie dan die van hun prenazistische
voorgangers. Het onbevredigende van het boek is
echter vooral, dat men niet goed ziet voor welke le-
zerskring het eigenlijk geschreven is. Het is een boek,
dat interessant is voor lezers die van de gerefereerde
onderzoekingen uit de eerste hand op de hoogte zijn.
Ik vrees, dat het daarentegen voor lezers die het psy-
chologische werk niet kennen waarover de sehr,
spreekt, weinig informatief zal zijn, omdat te kort
of te abstract wordt gerefereerd, of omdat de sehr,
het gerefereerde onderzoek al direct in een interpre-
tatief kader plaatst. Waarschijnlijk leent het boek
zich het best voor een behandeling in het kader van
seminaria of werkcolleges op het terrein van de
didactische psychologie.

Twee m.i. vrij ernstige tekorten van het boek moe-
ten nog worden gesignaleerd. Ten eerste is de sehr,
te kritiekloos tewerk gegaan, waar het de theoretische
detekenis betreft die de psychologen zelf aan hun
experimentele resultaten hebben toegekend. Nergens
gaat de auteur in op de data, die de onderzoekers
verkregen hebben, maar overal volgt hij hen in hun
interpretaties. Dat de laatste vaak aanvechtbaar zijn,
vooral op het onderhavige terrein van het onderzoek
van cognitieve processen, is aan elke ingewijde be-
kend. Een tweede bezwaar is, dat het boek in 1970
ongewijzigd is herdrukt. Daar het werk blijkbaar in
1965 afgesloten werd (nieuwere literatuur wordt
nergens genoemd), was een herschrijving ten zeerste
gewenst. Hierdoor was het ook mogelijk geweest
de vele sedert dat jaar in Duitse (D.D.R.) en in
Engelse vertalingen verschenen Russische literatuur
in het boek te verwerken. Met name het werk van
de school Gal'perin - El'konin, dat zich exact op
het door Skowronek behandelde terrein beweegt,
had moeten worden behandeld. De confrontatie
hiervan met Piaget, Bruner, Berlyne e.a., die nu in
het middelpunt staan, had uiterst informatief kunnen
zijn. In het boek zoals het nu is herverschenen, wordt
alleen op ouder Russisch werk ingegaan.

C. F. van Paneren


427

-ocr page 430-

Boekbesprekingen

Dit werk is een overzicht van belangrijke boeken en
officiële rapporten op het gebied van opvoeding en
onderwijs die de laatste 25 jaar in de Engelse taal
zijn gepubliceerd.

Het is een mappa mundi die niet bedoeld is voor
de specialist die op zijn eigen terrein toch de weg
wel weet maar voor de minder getrainde wetenschap-
pelijke kaartlezer en diegenen die een algemeen
overzicht over het gehele gebied willen hebben.
Gekozen is voor de laatste 25 jaar omdat deze
periode vooral voor Groot-Brittannië er een is
geweest van snelle educatieve groei en uitbreiding.

De bibliografie is verdeeld in tien categorieën:
philosophy of education, educational theory, curri-
culum study, educational psychology, history of
education, sociology of education, educational
administration, comparative education, economics
of education, educational technology.

Behalve door het verzamelen van literatuur op
deze gebieden heeft Richmond ons ook aan zich
verplicht door een algemene inleiding te schrijven
waarin hij de laatste 25 jaar overziet en bovendien
elk hoofdstuk te laten voorafgaan door een commen-
taar op de stand van zaken binnen het betrefi'ende
wetenschapsgebied.

Het is duidelijk dat aan een werk als dit grote
behoefte bestaat, want: 'The fall-oiit from the educa-
tion explosion is apt to throw more dust in his eyes
than the innocent reader imagines' (p. 13).

Het is even duidelijk dat dit soort bibliografieën
het risico loopt verouderd te zijn op het moment van
publicatie, een risico dat Richmond zich zeer wel
bewust is en m.i. terecht onvermijdelijk acht.

Is men bereid dit bezwaar te accepteren dan kan
men dit werk als zeer geslaagd kwalificeren. Ik
beschouw mij niet competent op alle bovenvermelde
terreinen maar de literatuur die vermeld en vaak kort
en pittig gekarakteriseerd wordt op de gebieden waar
ik wel zicht op heb, behoort tot het beste dat io
Groot-Brittannië en de Verenigde Staten in de laatste
25 jaar verschenen is. Het is een kritische bibliografie
in dubbele zin. Diegenen die Richmond uit zijn vele
publicaties kennen weten dat hij een auteur is die
niet gemakkelijk gebiologeerd wordt door grote
namen of gevestigde reputaties; ook in dit boek stelt
hij zich zeer onafhankelijk op en komt daardoor vaak
tot een verrassende en nieuwe kijk op fenomenen die
wij al zo goed dachten te kennen.

Hij is bovendien kritisch in de zin dat hij schift en
onderscheidt, al is het jammer dat hij zijn selectie-
criteria niet expliciteert.

Als laatste verdienste wil ik vermelden dat zij"
schrijftrant levendig, uitdagend, boeiend en geest-ig
is, een verademing na de kille, aseptische doodschnj-
verij die de moderne pedagogische en onderwijs-
kundige literatuur, misleid door een verkeerd ge-
ïnterpreteerd idee van wetenschappelijkheid, dreigt
te worden.

J. H. G. I. Giesbers

W. Kenneth Richmond: The Literature of Education, A Critical Bibliography 1945-1970, London 1972,
Methuen £ 1.30; 206 p.


R. Vandenberghe, Het Vernieuwd Secundair Onderwijs in België, Leuven 1971, Uitgeverij Acco, 77 p.
Boekbesprekingen

In deze publicatie heeft Vandenberghe een negental
teksten bijeen gebracht ter eerste oriëntering en
informering van Belgische aggregaatsstudenten.
Debrock, directeur-generaal van het Ministerie van
Nationale Opvoeding en Beirnaert, secretaris-gene-
raal van het Pedagogisch Bureau van de NSKO
(Nationaal Secretariaat van het Katholiek Onderwijs)
beschrijven de historische ontwikkeling en de huidige
situering van het V.S.O.

Het is een overigens schrale troost om bij laatst-
genoemde te lezen dat ook in België een 'diepgaande
malaise omtrent het leraren profiel, en het uitblijven
van een pedagogische en financiële herwaardering
van het lerarenambt' (p. 25) onderwijsvernieuwing
zeer negatief beïnvloedt. Een andere hoek van de
klaagmuur waar Nederlanders en Belgen elkaaf
kunnen vinden is waar Vandenberghe het ontbreken
van een traditie bij begeleidende onderwijsresearch
vermeldt en de radikale wijze van invoeren van het
VSO signaleert.

Dit geschrift maakt ons vervolgens wijzer over d®
observatiegraad van twee jaar, een brug tussen het
primair onderwijs enerzijds en de oriëntatiegraa»
(2j) en determinatiegiaad (2j) anderzijds.

De observatiegraad begint met een eenjarig®
ongedifferentieerde gemeenschappelijke
aanvangskla®


428

-ocr page 431-

Boekbesprekingen

met 33 lesuren per week. Voor zwakbegaafde en
vertraagde leerlingen is er een aanpassingsjaar waar
leerlingen direct uit de basisschool heen kunnen of
via het in ons land eufemistisch aangeduide systeem
van doorstroming uit de gemeenschappelijke brug-
klas in terecht komen.

Het tweede jaar van de observatiegraad kent nog
steeds geen onderscheid tussen A.V.O. en B.O.;
naast een gemeenschappelijke basisvorming kunnen
de leerlingen nu echter wel een fundamentele en een
complementaire optie kiezen, de eerste aanzetten tot
differentiatie naar aanleg en interesse. Om inzicht
te geven in de manier waarop een en ander in de
praktijk verloopt vinden we ook een aantal initia-
tieven beschreven die t.a.v. het eerste experimenteer-
jaar in het Katholiek onderwijs werden genomen.

Deze instructieve publicatie besluit met de wet
en structuurschema VSO en een bibliografie.

J. H. G. I. Giesbers


M. Brauneiser (hrsg), Attacken auf die Pädagogische Provinz, Ernst Klett Verlag, Stuttgart 1970,104 S.

Attacken auf die Pädagogische Provinz is de verza-
melnaam voor negen radiolezingen, die door Aebli,
Behrendt, Gamm, Mollenhauer, Robinsohn, Rumpf,
Schorb en Söntgerath werden gehouden. Geen van
deze heren is tevreden met de Duitse school.

Is de lezing ervan voor een niet-Duitser interessant?
Iq Behrendts voordracht over 'Rückständende

Deutschen Schule' vindt hij bekende thema's. Schorb
geeft een aardige analyse van de verschijnselen 'Ak-
tualisten' en 'Futuralisten' in de vernieuwingsbewe-
ging. Een boekje, dat wel aardig is als men het tegen-
komt, maar het aankoopbedrag kan vermoedelijk
beter worden besteed.

N. Deen


Hartmut von Hentig, et al., Die Bielefelder Laborschule, Klett, Stuttgart 1971, 133 S.

^ie het werk van Von Hentig kent, met name
'Systemzwang und Selbstbestimmung'' vindt in dit
boekje de uitwerking van zijn beginselen tot het
schoolwerkplan van een experimenteerschool.
Als zodanig voor ieder die naar structuurverande-

ring in het voortgezet onderwijs streeft bepaald de
moeite waard. Men moet de grondbeginselen en uit-
gangspunten echter van elders kennen, want ze wor-
den in dit boekje niet herhaald.

N. Deen

van hun herdruk ter bespreking aangeboden.

—.. iiWll IIVIUIUJV tv^i k/vo^yiv-rwiiiö

Reihe A verzamelt artikelen uit het tijdschrift 'Die
Deutsche Schule', die rondom een bepaald thema op-
^euw worden afgedrukt. Het eerstgenoemde deeltje
^vat o.a. Klafki's bekende artikel 'Didaktische
^nalyse als Kern der Unterrichtsvorbereitung' en
tvvald Kley's behandeling van 'Das didaktische
^rinzip der Lücke zur Aktualisierung des kindlichen
^nteresses'. Geen verbazing over deze 10e druk. Ook
herdruk van het volgende deeltje is niet verbazing-
®Kkend. Het thema houdt actualiteit, en de auteurs
^«ochheimer, Hilgard, Schramm en Flechsig) waar-
•^orgen kwaliteit,
ïo Reihe B verschijnen oorspronkelijke bijdragen.

de serie Auswahl (Schroedel, Hannover): Didaktische Analyse, Reihe A, no. 1, 10e druk 1969, 105 p. Der
^''ogrammierte Unterricht,
Reihe A, no. 5, 3e druk 1969, 116 p. Werner Correll, Unterrichtsdifferenzierung und
^'=hulorganisation,
Reihe B, no. 17,2e druk 1971,101 p.

P® drie bovengenoemde boekjes werden ter gelegen-

heid

Werner Correll, vooral bekend door zijn werk op het
gebied van de geprogrammeerde instructie, schreef
een boekje voor de serie, dat reeds na twee jaar is her-
drukt. Hoewel de lezing enige vertrouwdheid met de
leerpsychologie en de ontwikkelingspsychologie ver-
onderstelt, is het een toegankelijk geschrift. Correll
schreef zijn boekje op basis van de moderne gedrags-
psychologie en de daarbinnen ontwikkelde leertheo-
rieën, en ontwikkeldeop deze basis eenconsittent plei-
dooi voor het afschaffen van jaarklassen ten gunste
van een flexibele schoolorganisatie met variabele
groepen. Zoals een gedragspsycholoog past, fundeert
hij zijn betoog op empirisch onderzoek. De heer
Correll, die zichzelf veelvuldig citeert, verzuimt op-
merkelijkerwijs mee te delen dat hij niet de uitvinder


429

-ocr page 432-

Boekbesprekingen

is van de 'operant conditioning'. Enig zoeken brengt
uit de literatuuropgave wel de naam van B. F. Skinner
te voorschijn, uiteraard als co-auteur van W. Correll.
Het zwakste deel van het boekje gaat over leerplan-
ontwikkeling, ook een monocultuur van de schrijver.

Wie over deze geborneerdheden heenstapt, vindt een
stimulerend boekje, dat uitnodigt tot verdere kennis-
name van het experimenteerwerk van de auteur.

N. Deen


J. Simonse, Belemmerde kansen. Een sociologische schets van de volksbuurt, 275 pag., ƒ 19,50. Uitgeverij Samsom,
Postbus 4, Alphen aan den Rijn, 1971.

De schrijver van deze publikatie is als wetenschap-
pelijk medewerker verbonden aan de Stichting Club-
huizen 'De Jeugdhaven' te Rotterdam. Hij heeft dit
boek geschreven vanuit een drietal overwegingen:

- informatie te geven over opvattingen, levensstijl en
levensomstandigheden van mensen, die de achter-
buurten der grote steden bevolken.

- duidelijk te maken dat 'het primaat der algemene
voorzieningen' ten nadele van deze mensen werkt.

- maatschappelijke werkers, cultureel werkers, op-
bouwwerkers, studenten van sociale en pedagogi-
sche academies en stedebouwkundigen, die te ma-
ken hebben met sanering en renovatie van oude
stadswijken te motiveren zich voor deze mensen in
te zetten.

Het boek is ontstaan vanuit eigen waarnemingen en
ervaringen van de schrijver en het bestuderen van de
literatuur over volksbuurten en zijn bewoners. In de
studie worden behandeld:

- het begrip volksbuurt

- de volksbuurt als sociale structuur

- de volksbuurt als cultureel systeem

- sociale veranderingen in de volksbuurt

- sanering, amovering, renovatie

- gedragskenmerken van de volksbuurtbewoner

- het sociale culturele werk in de volksbuurt.

Ten aanzien van een studie als de onderhavige is het
niet moeilijk een aantal kritische opmerkingen te
maken. Zo lijkt mij de bezorgdheid van hen, die werk-
zaam zijn in het sociaal-culturele werk, dat zij hand-
langersdiensten aan het onderwijs moeten verrichten
omdat bijvoorbeeld in het Rotterdamse project Onder'
wijs en Sociaal Mileu gestreefd wordt naar samen'
werking tussen scholen, gezinnen en buurt- en club-
huizen, wat overtrokken (pag. 80).

Voorts is men in deze kringen bevreesd dat 'de
werkingssfeer van het onderwijs' in de volksbuurten
wordt verbreed en dat dit in de praktijk er toe zal
leiden 'dat de hele opvoeding van de volksbuurtkin-
deren tot schooltaak' zal worden. Vandaar dat
Simonse schrijft: 'het is mede de taak van het sociaal-
culturele werk in de volksbuurten om dit imperialis-
me voor de school te bezweren' (pag. 85/86). Per-
soonlijk geloof ik niet dat de school taken van het
sociaal-cultureel werk gaat overnemen of dit werk
aan zich zal dienstbaar maken. Scholen en buurt- en
clubhuizen dienen, in het belang van kinderen die m
volksbuurten opgroeien, op basis van vrijwilligheid en
gelijkwaardigheid met elkaar samen te werken zonder
elkander te wantrouwen.

Simonse heeft met zijn sociologische schets van de
volksbuurt opnieuw de aandacht gevestigd op de pro-
blematiek van 'belemmerde kansen' voor kinderen en
jeugdigen, die in volksbuurten opgroeien en volwas-
sen worden. De sociaal-pedagogische conclusies, di®
uit deze studie kunnen worden afgeleid, zijn van niet
geringe betekenis voor zeker 30% van onze stedelijke
bevolking die onvoldoende profijt heeft gehad van de
educatieve voorzieningen die onze maatschapp'j
biedt.

• J. H. N. GrandiC


Drs. Th. A. J. M. Jonkergouw, Werk-en-de-jeugd. Een inleiding tot de sociologie van jeugd en arbeid. 358 paf"
ƒ24,50. Uitgeverij Samsom, Postbus 4, Alphen aan den Rijn, 1971.

De schrijver is als stafdocent verbonden aan de Sociale
Academie 'De Horst' in Driebergen.

Met dit boek wordt onder meer beoogd:
- aandacht te vragen voor de problematiek van de
jeugd en arbeid

- de problemen van werkende jongeren te halen uit de
sfeer van commissierapporten, proefschriften eo
het vormingswerk

- informatie te verstrekken over de emancipatiestrijd
der werkende jongeren


430

-ocr page 433-

Boekbesprekingen

~ de problematiek der werkende jongeren te doen be-
studeren tegen de achtergrond van de totale samen-
leving waarvan zij deel uitmaken.
Het boek is niet ontstaan vanuit een door de schrijver
verricht sociaal onderzoek. Ook is het niet gebaseerd
op buitenlands literatuuronderzoek. Wel geeft het
®en algemeen overzicht, op basis van een Nederlandse
literatuurstudie, van de problematiek der werkende
jeugd. Deze problematiek wordt uiteengezet tegen de
achtergrond van 'een maatschappij van vergeten
groepen' (pag.5t/m9).
De studie omvat zes gedeelten:
Mensenmaatschappij

2. Werk-en-de-jeugd

3. Mens Ongelijkheid Maatschappij
Jeugd Onderwijs Maatschappij

5. Werkende Jeugd

Maatschappijkritiek Mensvisie Emancipatie.
De kritiek van Jonkergouw, die socioloog van profes-
sie is, op het onderwijs is niet gering. Hij stelt vast dat
de macht, met betrekking tot de school als organisatie.
Zeer ongelijk is verdeeld. Overheid, schoolbesturen,
rectoren en directeuren maken de dienst uit en de
onderwijzer of leraar wordt gezien als de vertegen-
woordiger van het onderdrukkende schoolsysteem,
^et nadruk wordt nog eens herhaald dat 'het school-
systeem onderdrukkend is' want de kinderen zijn er
Voor de school en niet omgekeerd (pag. 36). Voorts
constateert Jonkergouw dat in het huidige schoolsy-
steem weinig terecht komt 'van vrijheid, verantwoor-
delijkheid, zelfstandigheid, eigen initiatief enz. van de
scholier', (pag. 37).
Verder overweegt de schrijver dat de jeugd een
marginale sociale positie inneemt daar zij nog geen
gevestigde belangen in deze maatschappij heeft. Van-
daar dat jongeren neen kunnen zeggen 'tegen een
samenleving die mensen onmondig houdt door hen te
drukken in voorgevormde rollen en te boetseren tot
uniforme en aangepaste mensjes' (pag. 122).

Ds studie van Jonkergouw is boeiend daar hij niet
alleen discutabel stelt of wij, met al onze goede voor-
nemens ten opzichte van en genomen maatregelen
voor werkende jongeren, wel op weg zijn naar een
sociaal paradijs maar zich ook afvraagt of dit beleid
er niet op is gericht het bestaande samenlevingspa-
troon te handhaven (pag. 278 en 280). De maatschap-
pij is in haar voortbestaan afhankelijk van de rolop-
vattingen dermensen en afwijkend gedragkan dan ook
leiden tot een structuurverandering der maatschappij
(pag. 334).

Vandaar dat de schrijver zich kritisch opstelt tegen-
over het rapport van de Commissie Lievegoed (1969)
aangezien dit doortrokken is van de idee dat men,
wat de werkende jongeren betreft, te doen heeft met
een restgroep, die aan het bestaande samenlevings-
patroon moet worden aangepast. In het rapport
Lievegoed wordt dan ook de nadruk gelegd op 'het
ingroeien in de status quo' (pag. 280).

Vanuit methodologische en sociologische gezichts-
punten zullen op deze studie wel kritische opmerkin-
gen zijn te maken. Niettemin is dit boek belangrijk
daar het veel informatie verstrekt en de problema-
tiek der werkende jongeren geplaatst wordt tegen de
achtergrond van een alternatief mens- en maatschap-
pijbeeld.

J. N. H. Grandia


431

-ocr page 434-

Inleiding

In kringen van onderwijs en opvoeding wordt het
begrip 'plannen' in onderwijsaangelegenheden
öiet reserve en niet zelden met wantrouwen tege-
nioet getreden. Enerzijds gaat men er - terecht -
vanuit, dat in het opvoedings- en onderwijsge-
beuren zoveel aspecten zijn, die zich niet laten
Voorspellen, laat staan, dat zij te plannen zouden
^ijn, anderzijds wordt niet zelden de vrees uitge-
sproken, dat een planning-systeem de totale on-
derwijskundige activiteit in een keurslijf dwingt
die afbreuk kan doen aan het ontstaan van een
Optimale vormingssituatie.
Desondanks kan niet worden ontkend dat ook
het onderwijs van vandaag planning-activitei-
|en niet gemist kunnen worden. Zo bestaan er
leerp/annen, zijn er onderwijsstructuren met in-
deling van de leerstof naar studiejaren, wordt er
^'jdig voor een nieuw studiejaar een klasse-for-
oiatie/?/a/i gemaakt. In groter verband ontstaan
scholen;?/o
«neAz, die een beeld geven welke
Scholen in een periode van enkele jaren zullen
borden gesticht, terwijl er eveneens ieder jaar
sprake is van een onderwijsbegroting, die toch
activiteiten-;)/o««/«g voor het begrotingsjaar
Vooronderstelt.

Overheid, onderwijsorganisaties en scholen
borden in toenemende mate gekonfronteerd met
gebrek aan systematiek in het plannen, zodat

"e volledige titel van het hier besproken zgn.
'^^cKinscy-rapport luidt:
Verbetering van deplan-
^'ng van het post-secundaire onderwijs in Nederland.
P^e 3, Toetsing en nadere uitwerking, maart
1^71. uitg Min. van Onderwijs en Wetenschappen,
s-Gravenhage.

pEDAGOGISCHE studiën 1972 (49) 433-440
prioriteiten vaak moeilijk zijn aan te geven, en
beslissingen niet zelden moeten worden genomen
op basis van pressure-werking of intuïtie. Vooral
als het beslissen op basis van vergelijken steeds
meer noodzakelijk wordt, zullen er procedures
moeten worden ontwikkeld, die relevante infor-
matie beschikbaarstellen en vergelijking van het
materiaal mogelijk maken. Het is dan ook be-
grijpelijk dat ondanks de gevaren (en de twijfels
over de mogelijkheden) van een planning-sys-
teem voor het onderwijs, steeds meer deskundi-
gen in de laatste jaren zijn gaan aandringen op
het ontwikkelen van een planning-systeem dat
voor het onderwijs geschikt zou moeten worden
geacht.

Dat de toenmalige minister van Onderwijs en
Wetenschappen, Dr. Veringa, een opdracht aan
het organisatiebureau McKinsey heeft verstrekt
die zich beperkt tot het postsecundair onderwijs,
is verklaarbaar, omdat in deze sector de proble-
men waarschij nlij k het meest complex zij n, de groei
van het studentenaantal explosief is en de hoge
kosten van deze sector van onderwijs het expli-
ciet-maken van de relatie tussen onderwijs-taken
en de daarvoor noodzakelijke middelen urgent
maken.

Via diverse deelopdrachten heeft het organisa-
tiebureau McKinsey, begeleid door deskundi-
gen uit kringen van het WO en het HBO en
hoofdambtenaren van het Directoraat-Generaal
Wetenschappen en het Directoraat-Generaal
Onderwijs, een planning-procedure ontwikkeld
die in de
Nota inzake verbetering van de planning
van het postsecundair onderwijs
door de be-
trokken bewindslieden in grote lijn is overgeno-
men.

433

De planning-procedure voor het postsecundair
onderwijs*

W. C. M. van Lieshout

Instituut voor Hoger Beroepsonderwijs te Eindhoven


-ocr page 435-

fV. C. M. van Lieshout

In dit artikel zullen

1. tekortkomingen in het huidige systeem wor-
den opgesomd,

2. enkele belangrijke uitgangspunten en kenmer-
ken voor het nieuwe planning-systeem en de
daarvoor gekozen structuur en de noodzake-
lijke organen worden beschreven om daarna

3. enkele kanttekeningen te plaatsen met betrek-
king tot de startprocedure en ten aanzien van
enkele hoofdproblemen die bij invoering van
het planning-systeem ongetwijfeld te verwach-
ten zijn.

Tekortkomingen in het huidige systeem

In de eerste fase van het onderzoek van het or-
ganisatiebureau McKinsey werden mede op
basis van vele gesprekken die met deskundigen
van Ministerie en instellingen werden gevoerd de
volgende belangrijke tekortkomingen van het hui-
dige systeem geconstateerd:

1. De doelstellingen van het post-secundair onder-
wijs zijn niet duidelijk geformuleerd, zodat er
geen werkelijke leidraad voor planning be-
staat;

2. Er bestaat onvoldoende samenhang tussen de
belangrijkste afzonderlijke stappen binnen de
planning-procedure; zo is er bijvoorbeeld
geen systematisch verband tussen ontwikke-
lingsplannen en begrotingen;

3. De communicatie is niet doeltreffend, de con-
[tacten tussen het Ministerie en de onderwijs-
instellingen zijn onvoldoende gedurende de
essentiële planning-fasen;

4. De methoden die gebruikt worden voor de
analyse van kernvragen zijn zwak zodat veelal
het werk van studie-commissies zonder
vruchtbare resultaten blijft;

5. Systematische evaluatie en controle (het ver-
gelijken van het plan met de werkelijkheid en
het trekken van conclusies t.a.v. de toekomsti-
ge situatie) zijn niet op doelmatige wijze opge-
nomen in de planning-procedure;

6. Niet altijd zijn voldoende middelen beschik-
baar voor de planning-procedure zelf.

In een aantal werkbesprekingen met vertegen-
woordigers van instellingen van het H.B.O. bleek
bovendien dat in deze sector van het post-secun-
dair onderwijs aan de kant van de instellingen
zelfs geen sprake was van planmng.

De nadelige gevolgen van deze tekortkomingen
worden sterker gevoeld naarmate de expansie
van het post-secundair onderwijs groter is, de
complexiteit van het onderwijsgebeuren toeneemt
en de schaarse beschikbaarheid van de middelen
het stellen van prioriteiten onvermijdelijk maakt.

Uitgangspunten voor en kenmerken van het nieuwe
planning-systeem

Het ontwikkelde planning-systeem is gebaseerd
op de volgende
uitgangspunten:

1. Het begrip'planning' dient in ruime zin te
worden geïnterpreteerd. Planning is daarom
gedefinieerd als: 'het integrale proces dat toe-
komstige beslissingen voorbereidt en formu-
leert',

2. Het plannen dient te geschieden onder de geza-
menlijke verantwoordelijkheid van de minister
en van de instellingen;

3. 2^wel het universitaire onderwijs als d®
H.B.O.-sector dienen door de
planning-pro-
cedure te worden bestreken.

Adl.

Planning in ruime zin houdt in, dat:

1. doelstellingen moeten worden geformuleerd,

2. alternatieven, om deze doelstellingen te be-
reiken moeten worden geanalyseerd, en

3. oplossingen van kernvraagstukken dienen te
worden gegeven.

Planning in ruime zin houdt echter tevens in, dat
de planning-structuur en de gekozen procedures
een duidelijke relatie leggen tussen taakstelling en
de daarvoor benodigde middelen. En
eveneens
dat de verantwoordelijkheden duidelijk worden
aangegeven en dat het systeem controle en eva-
luatie van overeengekomen taken mogelij''
maakt.


434

-ocr page 436-

De planning-procedure voor het postsecundair onderwijs

Ad 2.

Gezamenlijke verantwoordelijkheid van minister
en instellingen betekent niet dat elke partij dezelf-
de verantwoordelijkheid draagt.

Zo is het duidelijk dat de politieke verantwoor-
delijkheid t.o.v. het parlement een aangelegen-
heid is van de minister. Zo is in de voorgestelde
planning-procedure in aansluiting op de bestaan-
de praktijk de vormgeving van de uitvoering van
overeengekomen taken veel meer gerekend tot de
primaire verantwoordelijkheid van de instellin-
gen zelf.

Ad 3.

ï'ostsecundair onderwijs als het verzamelwoord
Voor alle instellingen van universitair onderwijs
en hoger beroepsonderwijs is nogal eens ten on-
rechte in relatie gebracht met de samenhang
W.O.-H.B.O.

Als uitgangspunt voor de ontwikkelingen van
het planning-systeem heeft altijd gegolden dat de
structuur en de procedures neutraal zouden
®oeten staan t.a.v. het al of niet samenwerken of
samengaan van het W.O.-H.B.O.

Evenmin hoeft de beperking tot het post-secun-
^air onderwijs een scheiding van deze sectoren
®et het overige onderwijs te vergroten.

Wellicht zal vanuit de planning-procedure voor
het post-secundair onderwijs een sterke impuls
uitgaan voor de ontwikkeling van een planning-
systeem voor het basis- en secundair-onderwijs,
baarbij dan uiteraard aandacht moet worden
hesteed aan de samenhang tussen deze grote de-
'en van ons onderwijsbestel.

Op basis van bovenstaande uitgangspunten is
door McKinsey een planning-systeem ontwik-
keld dat de volgende 4
algemene kenmerken
heeft:

de landelijke planning dient te geschieden
door onafhankelijke organen,
de landelijke planning moet geschieden per
discipline,

bij de planning moet het accent liggen op de
onderwijskundige criteria,
■ de planning moet plaatsvinden binnen over-
eengekomen middelen.

Adl.

McKinsey is mede op basis van de vele gesprek-
ken die gevoerd zijn met de bewindslieden, hoge
ambtenaren en vertegenwoordigers van de in-
stellingen, tot de overtuiging gekomen dat de
landelijke planning dient te geschieden door on-
afhankelijke organen. Deze onafhankelijke orga-
nen kunnen buiten de dagelijkse politieke druk
en met voldoende distantie van de belangen van
de individuele instellingen evenwichtige aanbe-
velingen t.a.v. de planning doen.

Op deze manier kan ook een brug-functie tot
stand komen tussen het Ministerie, de instellin-
gen en de overkoepelende organisaties die de
instellingen vertegenwoordigen.

Ad 2.

Een landelijke planning per discipline is nood-
zakelijk omdat de vraag van studenten naar on-
derwijs en de maatschappelijke behoefte aan af-
gestudeerden zich manifesteert per studierichting
of groep van studierichtingen en als zodanig de
grondslag vormt voor de samenhang taakstelling-
beschikbaarstellen van middelen.

Een studierichting of groep van studierichtin-
gen wordt door McKinsey 'discipline' genoemd.

Ad 3.

Indien de planning tot taak heeft om op een effi-
ciënte wijze de doelstellingen van het onderwijs te
realiseren, houdt dit automatisch in dat de plan-
ning moet gebaseerd worden op onderwijskundige
criteria.

Ad 4.

Plannen heeft uitsluitend zin indien de aanbeve-
lingen ook realistisch zijn m.b.t. de financiële
en personele mogelijkheden die beschikbaar zijn.
Het ontwikkeld planning-systeem kent drie plan-
ning-fasen die onderling op elkaar zijn afgestemd,
en in elkaar overgaan, t.w.: de lange termijn-fase,
omvattende een periode van 10 jaar, middellange
termijn-fase, 4 jaar durend, en begrotings-fase,
omvattende een kalenderjaar.

De controle en evaluatie evenals de analyse
van kernvraagstukken moet in elk van de drie
fasen zijn ingebouwd.


435

-ocr page 437-

IV. C. M. van Lieshout

Schema 1. Schematisch overzicht planning-procedure

analyse van kernvraagstukken

(ad hoe studiecommissies)

> O

lange-termijnfase
(10 jaar)

nationale doelstellingen taken
per instelling en per discipline
(stuurgroep in dialoog
_
met instellingen)_

middellanqe-termijnfase
(4 jaar)

evaluatie en controle

— uitvoering van overeengekomen plannen

— functioneren van de procedure (alle betrokken organen)

actieplannen
(instellingen)

De samenhang van de drie fasen in de planning-
procedure is weergegeven in Schema 1.

De organen van het planning-systeem

De voorstellen die thans in de planning-nota van
de ministers in grote lijnen zijn'aanvaard, om-
vatten aanbevelingen voor een drietal catego-
rieën van organen, t.w.:

1. de onafhankelijke landelijke organen, waar-
over reeds in het vorige hoofdstuk is gespro-
ken, t.w.:

de stuurgroep post-secundair onderwijs
en het onderwijsplan-bureau

2. Hulporganen voor de planning die om orga-
nisatorische redenen nodig zijn, t.w.:

de regionale-organen voor H.B.O.-instellingen

3. In de planning-procedure genoemde beleids-
advies-organen, t.w.:

de Academische Raad

en een op te richten H.B.O.-overlegorgaan.

Ad].

De Stuurgroep Post-secundair Onderwijs (S.P.O.)
De stuurgroep post-secundair onderwijs draagt
436
de verantwoordelijkheid voor het opstellen van
aanbevelingen aan de Minister inzake de natio-
nale planning van het post-secundair onderwijs
en het aan de instellingen te verrichten onder-
zoek.

De stuurgroep dient onafhankelijk te staan
zowel t.o.v. het Ministerie als t.o.v. de instelliO'
gen, alhoewel zij haar aanbevelingen steeds in
voortdurend overleg met Ministerie, instellingen,
Academische Raad en H.B.O.-overlegorgaan zal
dienen voor te bereiden.

De stuurgroep bestaat uit ten hoogste 10 leden
waarvan tenminste 5 leden füll-time zijn.

De benoeming geschiedt voor een termijn van
4 jaar en door de Minister, na overleg met de
reeds eerder genoemde beleids-adviesorganen-

Elk lid zal niet meer dan tweemaal kunnen
worden benoemd.

De disciphne-gewijze aanbevelingen zulle'^
worden voorbereid door discipline-sub-commiS"
sies, wier werkterrein de in de discipline onderge-
brachte studierichtingen van W.O. en H.B.0. zal
zijn.

Voor de bestudering van kernvraagstukken
worden ad hoc-commissies benoemd.

De onafhankelijkheid van de stuurgroep brengt
met zich mede dat deze de beschikking zal hebben
over een eigen secretariaat en een eigen
budget-


-ocr page 438-

De planning-procedure voor het postsecundair onderwijs

Het OnderwijsPlan-Bureau (O.P.B.)

Het onderwijsplan-bureau heeft tot taak het ver-
lenen van analytische ondersteuning aan alle bij
de planning van het post-secundair onderwijs be-
trokken instanties. In het bijzonder betreft dit het
Ministerie en de stuurgroep post-secundair on-
derwijs.

Het onderwijsplan-bureau zal op neutrale wij-
ze analyses moeten uitvoeren voor bovengenoem-
de instanties, waarvoor onafhankelijkheid tegen-
over deze instanties vereist zal zijn.

In de planning-nota van de bewindslieden
^ordt duidelijk gesteld dat de taak van dit bureau
zo spoedig mogelijk moet worden verruimd tot
het gehele onderwijs.

Aan het hoofd van het bureau staat een direc-
•^eur die door de Minister wordt benoemd.

Om de onafhankelijkheid van het bureau
Voldoende te waarborgen moet het beschikken
een eigen budget.

Regionale Organen (R.O.)

Het direct contact tussen de circa 350 instellingen
H.B.O. met de stuurgroep post-secundair
Onderwijs en zijn discipline-sub-commissies moet
Organisatorisch onmogelijk worden geacht.

Bovendien zijn de omvang van de H.B.O.-in-
stellingen en de planning-technische activiteiten
y^n dien aard, dat het ondoelmatig is om aan
'edere instelling van H.B.O. een eigen planning-
te formeren. Op grond hiervan is voorgesteld
de H.B.O.-instellingen in een regio tesamen
®en regionaal

orgaan hebben, dat de aangesloten
^^holen de noodzakelijke administratieve assis-
entie verleent t.a.v. planning-activiteiten. Bo-
^ndien geeft een dergelijk regionaal orgaan op
^stuurlijk niveau de mogelijkheden om de plan-

''envan

de individuele scholen te bundelen en
^ndacht te besteden aan de regionale en inter-
'sciplinaire planning-aspecten.

Nadrukkelijk is zowel in de voorstellen als in
commentaar van de bewindslieden gesteld dat
® ^ettelijke bevoegdheden van de individuele

school door het regionaal orgaan niet kunnen
worden beperkt.

Het regionaal orgaan zal moeten beschikken
over een bureau dat de planning-technische en
administratieve werkzaamheden uitvoert.

Bij de voorstellen van McKinsey wordt ge-
dacht aan een tiental regio's in Nederland.

Ad 3.

In de voorstellen van McKinsey wordt bijzonder
veel waarde gehecht aan voortdurende inspraak
niet alleen van de instellingen zelve, doch ook van
vertegenwoordigende organen.

Voor wat betreft het wetenschappelijk onder-
wijs lag het voor de hand om de Academische
Raad als zodanig te beschouwen.

In de sector van het hoger beroepsonderwijs is
het veel moeilijker om een integrale vertegen-
woordigende stem te laten horen.

Van oudsher zijn de instellingen voor H.B.O.
veel meer categoraal georganiseerd.

Om toch de visie van het gehele H.B.O. t.o.v.
de aanbevelingen van de stuurgroep voldoende
tot zijn recht te laten komen en op deze wijze te
zorgen dat er aan de zijde van het H.B.O. een
pendant komt voor de Academische Raad, is in
de planning-nota de oprichting van een H.B.O.-
overlegorgaan als dringend gewenst aangekon-
digd.

In tegenstelling met de Academische Raad zal
het echter niet mogelijk zijn om dit college als de
vertegenwoordiging te beschouwen van de circa
350 instellingen. Dit orgaan zal gezien moeten
worden als een vertegenwoordiging van de
H.B.O.-organisaties.

Een werkgroep heeft opdracht gekregen om na-
dere voorstellen te doen t.a.v. de vormgeving van
dit H.B.O.-overlegorgaan, doch het zullen vooral
de H.B.O.-organisaties zelfmoeten zijn die nadere
inhoud zullen geven aan de taakstelling van dit
orgaan en de uitvoering van de werkzaamheden.

In Schema 2 is een overzicht gegeven van de di-
verse organen die bij de planning zijn betrokken
en de wijze waarop zij t.o.v. elkaar functioneren.


437

-ocr page 439-

fV. C. M. van Lieshout

Slotopmerkingen.

De invoering van het voorgestelde planning-
systeem kan ongetwijfeld tot een van de meest
ambitieuze plannen voor het post-secundair on-
derwijs in de laatste decennia worden beschouwd.

Immers, de doelstelling van het planning-
systeem is zoveel omvattend, de opzet zo ingrij-
pend voor het Ministerie en de instellingen en de
onzekerheid over allerlei deelaspecten van het
systeem nog zo groot, dat gedurende de invoe-
ringsfase nog zeer veel problemen moeten worden
opgelost, moeilijkheden dienen te worden over-
wonnen en onderdelen van de voorgestelde plan-
ning-procedure moeten worden aangepast.

Hieronder zullen t.a.v. enkele aspecten van de
totale planning-procedure enkele belangrijke pro-
blemen nader worden geformuleerd.

1. Het ontwikkelen van beslissingsmodellen.

Bij de opzet van het planning-systeem is er vanuit
gegaan, dat er een bepaalde relatie moet bestaao
tussen de taakstelling van het onderwijsinstituut
en de middelen die het ter beschikking wordt ge'
steld.

Het gaat hierbij dus niet uitsluitend om geg®'
vens, procedures langs welke deze
gegevens be-
schikbaar komen en organen die deze
gegeveos
moeten verwerken, maar vooral om de vraag öp
welke wijze op basis van relevante gegevens
ning-beslissingen kunnen worden genomen. Voor
het geven van een eerste aanzet t.a.v. de
benodig'
de gegevens, de relaties tussen gegevens t-''-^'
het nemen van planning-beslissingen en het ope'
rationeel informatiesysteem dat hiervoor nodiê
moet worden geacht, is een opdracht verstrek'
aan McKinsey in het zgn.
Informatie-project-

Schema 2. Planning-procedure, Organisatorisch overzicht.


438

-ocr page 440-

De planning-procedure voor het postsecundair onderwijs

Het moet echter uitgesloten worden geacht dat
een compleet informatiesysteem als resultaat van
dit onderzoek gepresenteerd wordt.

Veel meer moet worden verwacht, dat dit on-
derzoek slechts een bijdrage kan leveren in de
start-procedure.

Het systeem zelf zal in de loop der jaren mede
Op grond van kritische evaluatie van de resultaten
Voortdurend moeten worden bijgestuurd.

2. De positie van de stuurgroep postsecundair on-
derwijs

Het is begrijpelijk dat de onafhankelijkheid van
de stuurgroep in de afgelopen maanden door velen
>s toegejuicht en tevens is betwijfeld. Immers de
Onafhankelijke, deskundige aanbevelingen van de
stuurgroep vormen als het ware het hart van het
ëehele planning-systeem.

Tussen het formuleren van de eisen aan de
stuurgroep en de realisering ervan in de praktijk
^igt echter nog een waarschijnlijk lange fase van
Nadere detaillering en bijsturing van de structuur
en procedures t.a.v. het contact met de vele or-
ganen waarmee de stuurgroep tot samenwerking
gedwongen is.

Een belangrijke steun kan daarbij zijn de eis
Van openbaarheid van aanbevelingen die door de
stuurgroep worden gedaan.
■'^Is belangrijke aanvangsmoeilijkheid moet ook
'log Worden gesignaleerd de vraag, hoe de vele
^'nisteriële commissies die werkzaam zijn t.b.v.
de ontwikkeling van het post-secundair onder-
lijs, ingepast zullen worden in het werkterrein
Van de stuurgroep post-secundair onderwijs.

Evenzeer is het een belangrijke vraag, op welke
^yze de hoofdlijnen van het algemene nationale
°eleid kaders gaan leveren voor de werkzaamhe-
den en aanbevelingen van de stuurgroep voor de
lector van het postsecundair onderwijs.

3.

Ee

j de peilers van het voorgestelde planning-
ysteem is het beschikbaarstellen van middelen
per discipline op basis van overeengekomen ta-
ken aan de instellingen van post-secundair onder-
wijs.

Een grondgedachte hierbij is geweest, dat de
doelmatigheid van het onderwijs wordt verhoogd
indien aan de instellingen voldoende ruimte
wordt gegeven om binnen de overeengekomen
taken de middelen naar eigen inzicht zo goed
mogelijk te besteden (lump-sum-beginsel).

Het moet daarbij duidelijk zijn dat een derge-
lijke bestedings-vrijheid met bepaalde waarbor-
gen moet worden omgeven.

Zo lijkt een absolute vrijheid in de bestedings-
verhouding tussen personeelskosten, kosten voor
verbouwen, en inrichtingskosten zeer onwaar-
schijnlijk. Anderzijds worden de grondslagen van
het systeem in ernstige mate aangetast indien
deze bestedings-vrijheid per discipline wordt ge-
bonden aan gedetailleerde voorwaarden.

Eveneens bestaan er twijfels of alle middelen
per discipline kunnen worden toegekend. Het
blijft immers een vraag of de middelen voor stu-
dentenvoorzieningen, een bibliotheek zinvol via
de middelen-verstrekking per discipline kunnen
worden toegekend.

4. De interne organisatie van het Ministerie

Dergelijke ingrijpende wijzigingen in de plan-
ning-procedure beïnvloeden niet alleen de taak-
stelling van het Ministerie, waarbij bepaalde
activiteiten zullen wegvallen, terwijl bijvoorbeeld
het tegenspel t.o.v. de stuurgroep post-secundair
onderwijs een geheel nieuw element vormt, maar
zal waarschijnlijk ook verandering van de interne
organisatie van het Ministerie noodzakelijk ma-
ken.

De integrale planning voor het post-secundair
onderwijs zal nauwere relaties vragen tussen het
Directoraat-Generaal Wetenschappen en Directo-
raat-Generaal Onderwijs, terwijl het de vraag is of
de verdeling van de diverse categorieën H.B.0
over meerdere directies binnen het Directoraat-
Generaal Onderwijs een houdbare structuur is.

Het lump-sum-beginsel vraagt, hoe dan ook de
uitwerking zal zijn, een heel andere opzet van de


439

-ocr page 441-

fV. C. M. van Lieshout

activiteiten van het Ministerie, waar vooral in de
sector van het hoger beroepsonderwijs thans door
gedetailleerde regelingen van bestedingsvrijheid
voor de instelhngen nagenoeg geen sprake is.

5. De Regionale Organen

Daar deze organen primair van en voor de instel-
lingen van H.B.0. zijn, is de ontwikkeling van het
afzonderlijk Regionaal Orgaan voor een niet ge-
ring gedeelte een zaak van de betreffende instel-
lingen. Men loopt de kans dat in de ene regio het
orgaan niet meer is dan een planning-technische
brievenbus, terwijl ineen andere regio het orgaan
steeds meer de functie gaat vervullen van college
voor beleidscoördinatie van de aangesloten in-
stellingen.

6. De beleids-adviesorganen.

In de voorstellen van McKinsey wordt bijzonder
veel waarde gehecht aan de adviserende taak van
de Academische Raad en het H.B.O.-Overlegor-
gaan. Enerzijds is daarbij het gevaar aanwezig
dat deze organen onvoldoende deskundigheid
kunnen opbouwen, anderzijds kan de waarde
van het tegenspel beperkt worden door personele
unie van leden van de sub-commissies van de
stuurgroep en van secties van de Academische
Raad en het H.B.O.-Overlegorgaan.

7. De samenwerking met andere nationale orga-
nisaties.

Doelmatig functioneren van het planning-
systeem bij het post-secundair onderwijs zal me-
de afhankelijk zijn van de samenwerkingsstruc-
turen en procedures die gevonden worden met
andere nationale plannings-organen zoals het
Centraal Planbureau en het Centraal Bureau
voor de Statistiek.

Afstemming van de noodzakelijke informatie-
stroom zal zodanig moeten zijn dat in ieder geval
vermeden wordt dat de instellingen buiten het
Onderwijs Planbureau ook nog met andere orga-
nen te maken hebben waaraan zij gegevens dienen
te verschaffen.

Daarbij speelt ook de vraag van al of niet open-
baar zijn van een aantal gegevens van de instel-
lingen een uitermate belangrijke rol.

Het is onredelijk om te verwachten dat een der-
gelijk ingewikkelde verandering van de planning-
procedure binnen het post-secundair onderwijs io
korte termijn kan worden doorgevoerd, laat
staan dat men mag verwachten dat er niet een
groot aantal kinderziekten bij deze
implementatie
zullen optreden.

De huidige problemen wettigen echter een snel-
le start, te meer omdat langer uitstellen van een
beter planning-systeem geen noemenswaardige
voordelen biedt

Zo lijkt het langer uitstellen van een systeein.
waardoor op verantwoorde wijze prioriteiten
kunnen worden gesteld indien de middele"
schaars zijn, onverantwoord.

Bovendien draagt het planning-systeem juist bU
om fouten, moeilijkheden en problemen bij d®
uitgangspunten van de planning en in het pla^^'
ning-systeem zelf expliciet te maken zodat van
daaruit gezocht kan worden naar
verantwoorde
oplossingen van deze fouten, moeilijkheden en
problemen.


440

-ocr page 442-

Twee jaar geleden publiceerde Pedagogische Stu-
^iën een uit het Russisch vertaald artikel van prof.
^nda (1970, blz. 293-307). Aangezien bleek, dat
ve/e lezers dit initiatief zeer hebben gewaardeerd,
^eeft de redactie besloten om elk Jaar één of twee
'Artikelen van vooraanstaande onderzoekers op het
Sebied van onderwijskunde en leerpsychologie uit
Sovjetunie te publiceren. Wij vangen deze serie
^cn met een artikel van prof GaVperin, dat in
^^ze vorm ook in de Sovjetunie nog niet is versehe-
en waarvan de schrijver ons het originele
^nuscript ter beschikking stelde. Een enigszins
^'^fkorte versie verscheen in 1969 in het Russische
Psychologietijdschrift
Voprosy psichologii.

Het artikel, waarin GaVperin de grondslagen
Uiteenzet waarop het onderwijspsychologische
^erk van zijn school berust, zal voor lezers die
in het geheel niet met dit werk bekend zijn,
Waarschijnlijk geen eenvoudige lectuur vormen,
^■^n uitgebreide en inleidende uiteenzetting van de
'heorie van GaVperin kunnen zij vinden in het dezer
'jagen bij Wolters-Noordhoff verschenen boek
Sovjetpsychologen aan het woord' van C. F. van
barreren en J. A. M. Carpay. Voor degenen die
het uiterst belangrijke werk van GaVperin al
^^'gszins op de hoogte zijn, laat het artikel de
^^rdingsgeschiedenis en de fundamentele samen-
hangen van de theorie prachtig uitkomen. De
^^naling uit het Russisch werd onder toezicht
prof. Van Parreren gemaakt door Caroline
^'^houten-van Parreren.

Redactie.

bestudering van de cognitieve ontwikkeling
het kind heeft tot nog toe de beperking on-
dervonden van het onderzoek van 'dwarsdoor-
sneden', dus van methoden waarmee alleen het

PEDAGOGISCHE studiën 1972 (49) 441-454

Het onderzoek van de cognitieve ontwikkeling
van het kind

ï*. J. Gal'perin

Psychologische faculteit van de Staatsuniversiteit Moskou

niveau dat de ontwikkeling bereikt heeft, kan
worden vastgesteld. Wij waren niet in staat om
begrippen te ontwikkelen bij het kind, maar bo-
den het opgaven aan (waarvoor begripsvorming
vereist was) en bepaalden aan de hand daarvan
waartoe het al in staat was. De methode om de
'zone van de naaste ontwikkeling' te bepalen -
uit het verschil in de scores bij het zelfstandig
uitvoeren en het samendoen met de volwassene -
maakte het schema gecompliceerder, maar ruim-
de deze principiële beperking niet uit de weg.

Door uit dergelijke statische gegevens een
opeenvolgende reeks op te bouwen, markeerden
wij de baan die de cognitieve ontwikkeling door-
loopt, maar de drijfveren voor deze ontwikkeling
en het noodzakelijke karakter ervan bleven duis-
ter. Door de aandacht op verschillende omstan-
digheden te richten, kan men zich hierover de
meest uiteenlopende voorstellingen vormen. En
dit heeft inderdaad plaatsgevonden, bijvoorbeeld
bij Vygotskij en bij Piaget. Vygotskij deed de
uitspraak 'het onderwijs loopt vooruit en sleept
de ontwikkeling achter zich aan' en Piaget be-
weert, dat de cognitieve ontwikkeling spontaan
verloopt en dat produktief onderwijs alleen
mogelijk is op basis van en aangepast aan het
bereikte niveau.

Het feit, dat een dergelijk meningsverschil
mogelijk is, betekent, dat de methode een pro-
bleem van de eerste orde vormt bij de bestudering
van de cognitieve ontwikkeling van het kind.
Derhalve is het beter indien wij beginnen met de
beschrijving van de manier waarop onze methode
ontwikkeld werd (Gal'perin 1967) en hoe wij
daardoor opeens midden in het probleem van de
mentale ontwikkeling van het kind terecht kwa-
men, waarvan wij ons vroeger consequent dis-

441


-ocr page 443-

P. J. GaVperin

tantieerden.

Onze methode is beter bekend als 'de traps-
gewijze vorming van mentale handelingen'.
Waarom van 'mentale handelingen'? Laten wij
de twee uiterste situaties tegenover elkaar stellen:
de beginsituatie, wanneer het kind een nieuwe
handeling (de optelling, de klankanalyse van een
woord of omgekeerd het samenvoegen van klan-
ken tot een woord etc.) alleen kan uitvoeren met
steun van uitwendige objecten en door uitwen-
dige manipulaties, en de eindsituatie, wanneer
het kind dezelfde handeling mentaal uitvoert en
als hetware automatisch (maar wei'met inzicht'!).
De eerste is een materiële handeling, de laatste is
misschien al geen handeling meer te noemen (zelfs
geen ideële), maar eerder slechts een denken aan
de handeling, een gedachte. De oorspronkelijke
aanschouwelijke inhoud van de handeling wordt
het ver verwijderde object van deze gedachte.
De gedachte zelf doet zich als iets zuiver psycho-
logisch voor. In een geval als dit is het echter dui-
delijk, dat de objectieve handeling en de ge-
dachte aan deze handeling de uiterste schakels
vormen van één proces en dat deze schakels in
hun genetische opeenvolging een beeld geven
van de overgang van een materieel in een psy-
chisch proces. Het mysterie van het ontstaan van
weliswaar niet het psychische in het algemeen,
maar toch wel van een psychisch proces wordt
voor ons als het ware gedeeltelijk ontsluierd.
Dit opent ook de mogelijkheid om een aankno-
pingspunt en een verklaring te vinden voor dat-
gene, wat tot op heden hopeloos geïsoleerd en
onbegrijpelijk is gebleven: de werkelijke inhoud
van de psychische 'handelingen', hun 'verschij-
ningswijze' in de introspectie, de functies van de-
ze verschijningswijze en de ware mechanismen
ervan. Dit is natuuriijk maar een hypothese,
maar wel een die de moeite waard was om na te
gaan! En hiermee nam de bestudering van de
mentale handelingen en in het bijzonder van hun
ontstaan een aanvang.

Toen wij ons voor deze opgave geplaatst za-
gen, voelden wij ons nog niet in staat om model-
len te ontwikkelen voor een nog onbekend pro-
ces. Daarom besloten wij ons aan reële feiten te
houden: het onderwijs van de verschillende men-
tale handelingen op school. Maar op school
worden, evenals in het dagelijks leven, geen
handelingen voltrokken terwille van de uitvoering
zelf, doch met de bedoeling om er een bepaald
resultaat mee te bereiken. En afhankelijk van het
succes waarmee het kind de handeling in ver-
schillende situaties uitvoert, worden hem cijfers
gegeven en wordt er bepaald, wat hij kan. Dit
is de facto een bevestiging voor twee belangrijke
stellingen: 1. de handeling van het kind kan in
kwaliteit verschillen, en 2. de taak van het on-
derwijs bestaat eruit om handelingen met be-
paalde, te voren vastgestelde eigenschappen aan
te leren.

Het is duidelijk, dat de verschillen in één en
dezelfde handeling bij verschillende kinderen ont-
staan door het verschil in inzicht in de handeling
en door het verschil in vaardigheid om de han-
deling in verschillende situaties uit te voeren-
'Inzicht' en 'vaardigheid' zijn de subjectieve
aanduidingen van de twee voornaamste be-
standdelen van de objectieve handeling, wanneer
deze door het kind wordt uitgevoerd. Het ene
deel, dat wij summier aanduidden met de term
'inzicht', noemen wij om de objectieve rol ervan
in de handeling, het oriënterende deel; hiertoe
behoort: het zich vormen van een beeld van de
gegeven situatie inclusief een 'waardebepaling',
een ontwerp voor het plan van de handeling, de
controle en correctie van de uitvoering. Het
tweede deel van de objectieve handeling
wordt
gevormd door de uitvoering zelf. Deze is welis-
waar afhankelijk van het oriënterende deel,
maar mag daar niet toe herleid worden.

Het oriënterende deel is de richtinggevende
instantie en juist hiervan hangt de kwaliteit van
de uitvoering hoofdzakelijk af. Als wij een over-
zicht van de situaties opstellen waarin een be-
paalde handeling volgens het leerplan moet wor-
den toegepast, dan zijn daardoor alle aan de te
leren handeling te stellen eisen bekend, en daar-
mee alle eigenschappen van de handeling die
moeten worden ontwikkeld om aan deze eisen
te kunnen voldoen. Het probleem is dus niet
alleen het aanleren van een handeling, maar be*^
zodanig aanleren, dat de handeling bepaalde,
van te voren vastgestelde eigenschappen bezit-


442

-ocr page 444-

Het onderzoek van de cognitieve ontwikkeling van het kind

Dit probleem leidt tot een beslissende wijziging
in de algemene strategie van het onderzoek: in
plaats van te bestuderen hoe het leren van een
handeling verloopt, moeten wij nu de voorwaar-
den voor het leren van een handeling met be-
paalde eigenschappen opsporen of indien nodig
zelf realiseren. Met betrekking tot het leren van
de vaardigheden zou dit bijvoorbeeld betekenen,
dat er niet moet worden vastgesteld, dat dit vol-
gens een 'trial and error'-leercurve verloopt,
maar dat er voorwaarden moeten worden ge-
vonden die het fouten maken juist tegengaan en
die met zekerheid aansturen op een correcte
handeling die aan de gestelde eisen voldoet.

Het verschil tussen deze twee onderzoeks-
strategieën bestaat hierin, dat wij in het eerste
geval alleen het resultaat constateren - het ge-
leidelijk afnemen van de fouten - maar dat het
principieel onmogelijk is om de intermediërende
(intervening) centrale activiteit op te sporen die
direct en voor alles van invloed is op de uitvoe-
ring, en al evenmin alle - inderdaad alle! -
Voorwaarden voor deze activiteit. In het tweede
geval echter wordt elke fout door ons beschouwd
äls een omissie in onze instructies, en dus als een
aanleiding om een oriëntatiepunt te vinden dat
^e proefpersoon in staat stelt om deze fout in
het Vervolg niet meer te maken. En dit explicite-
ren van oriëntatiepunten zetten wij voort, totdat
'If pp. (die de 'noodzakelijke voorafgaande ken-
ï^is en vaardigheden' al bezit, maar niet in staat
js om de nieuwe handeling uit te voeren) hem
'van de eerste keer af en elke volgende keer
goed' kan uitvoeren.

Als resultaat van deze onderzoekingen werd
het volgende vastgesteld: Samen met de hande-
''ngen ontstaan aanschouwelijke voorstellingen
^lï begrippen aangaande de objecten van deze
handelingen; het ontstaan van de handelingen,
Voorstellingen en begrippen vormen verschillende
aspecten van één en hetzelfde proces. De sche-
"la's van de handelingen en de schema's van de
objecten kunnen elkaar zelfs in aanzienlijke mate
Vervangen in die zin, dat bepaalde eigenschappen
Van het voorwerp bepaalde wijzen van handeling
aanduiden en dat met elke schakel van de hande-
"ng bepaalde eigenschappen van het object

corresponderen.

Het mentale niveau vormt slechts één van de
ideële niveaus. Het andere is het perceptieve
niveau. Het is mogelijk, dat het derde zelfstandige
niveau van de activiteit van de mens het verbale
niveau is. In elk geval wordt het mentale niveau
alleen op basis van de verbale vorm van de han-
deling gevormd.

De handeling gaat of in zijn geheel of alleen
wat het oriënterende deel betreft over op het
ideële niveau. In het laatste geval blijft het uit-
voerende deel van de handeling op het materiële
niveau. Het verandert tegelijk met het oriën-
terende deel van de handeling en wordt uitein-
delijk tot een motorische vaardigheid.

De overgang op het ideële, in het bijzonder op
het mentale niveau vindt plaats door de weer-
spiegeling van de objectieve inhoud van de han-
deling met de middelen die elk van deze niveaus
eigen zijn, en komt tot uitdrukking in de opeen-
volgende veranderingen in de vorm van de han-
deling. De overgang van de handeling op het
mentale niveau, de interiorisatie, vormt slechts
één van de punten waarop de handeling een ver-
andering ondergaat. Andere onvermijdelijke en
niet minder belangrijke veranderingen die de
handeling ondergaat zijn: de veranderingen in de
volledigheid van alle schakels van de handeling,
in de mate waarin ze gedifierentieerd zijn, in de
mate van beheersing, in snelheid, ritme en in-
tensiteit. Deze veranderingen zijn in de eerste
plaats afhankelijk van de wijze waarop de terug-
koppeling tot stand komt, en ten tweede zijn zij
bepalend voor de bereikte kwaliteit van de han-
deling. Eerstgenoemde veranderingen leiden tot
de omvorming van de ideaal uitgevoerde hande-
ling in iets, wat zich in de introspectie als een
psychisch proces voordoet; de in de tweede
plaats genoemde veranderingen maken het mo-
gelijk om invloed uit te oefenen op het ontstaan
van eigenschappen van de handeling zoals wend-
baarheid, inzichtigheid, bewustheid, kritische
gerichtheid etc.

Na de onderzoekingen van Wolfgang Köhler
hoeven wij er niet meer aan te twijfelen, dat
inzichtigheid van de handeling een volledig ob-
jectief kenmerk is. De mate van inzichtigheid


443

-ocr page 445-

P. J. GaVperin

bepalen wij door na te gaan in hoeverre het kind
zich bij zijn handeling oriënteert aan de weze-
lijke en objectieve gegevens. Uiteraard streefden
wij ernaar om de handeUng zo inzichtig mogelijk
te maken en op zeker moment waren wij de
oplossing van deze opgave zo dicht genaderd,
dat wij (enigermate onverwacht) een volkomen
nieuw type proces verkregen. Trial and error, zo
karakteristiek voor het traditionele onderwijs,
nam af en beperkte zich tot incidentele gevallen.
De duur van de leerperiode werd drastisch ver-
kort (door de verkorting van de langdurige en
moeizame periode waarin de juiste' handeling
gevormd werd), schommelingen in de kwaliteit
van de uitvoering werden onbetekenend; de
transfer nam aanzienlijk toe en de houding van
de pp. ten opzichte van het leerproces veranderde.

Dit nieuwe type van het leren van handelingen
en begrippen noemden wij het tweede tegenover
het gebruikelijke, algemeen verbreide, 'histori-
sche' eerste type. Een vergelijking tussen de voor-
waarden voor type I en type II levert een eenvou-
dige verklaring op voor het mechanisme van
type I en voor het feit dat dit type tot op heden
in het onderwijs domineert: de onvolledigheid
van de voorwaarden die noodzakelijk zijn voor
de correcte uitvoering van een nieuwe opgave
(en het niet-kennen van de ontbrekende voor-
waarden), maakte het onvermijdelijk en ver-
schafte het zo'n opmerkelijk overwicht. Ten
slotte werd nog een leertype III opgesteld, dat
wij hieronder uitvoeriger zullen bespreken.

Hiermee lag de leer van de drie voornaamste
oriënteringstypen bij het leren van mentale
handelingen en begrippen al in grote lijnen vast.
Deze leer is zo belangrijk voor het probleem
'onderwijs en cognitieve ontwikkeling', dat wij
er bij moeten stilstaan. Ter vereenvoudiging van
de uiteenzetting voeren wij de volgende begrip-
pen in (Gal'perin 1966):

Het geheel van de voorwaarden waarop de pp.
zich
in feite oriënteert bij de uitvoering van een
handeling, noemen wij de Oriënteringsbasis
voor de Handeling (Oh).

Het systeem van voorwaarden waaraan vol-
daan moet worden om 'van de eerste keer af en
elke volgende keer' een nieuwe handeling correct
uit te voeren, noemen wij het Systeem van voor-
waarden voor een juiste Uitvoering (Su).

Oh kan gelijk of kleiner dan Su zijn (Oh < Su).
Als Oh > Su, d.w.z. als Oh overbodige en mis-
schien zelfs wel verkeerde oriëntatiepunten bevat,
dan werkt dit alleen maar belemmerend op een
correcte uitvoering van de handeling; in dat
geval is Oh dus functioneel minder dan Su - in de
relatie van Oh tot Su betekent elk 'meer' 'min-
der'. Dus Oh < Su. Als Oh < Su, krijgen wij het
eerste oriëntatietype, als Oh = Su type II. Wij
zullen deze twee gevallen beschouwen.

Type I: Oh < Su. Dit betekent, dat de pp-
enkele oriëntatiepunten mist die noodzakelijk
zijn voor de correcte uitvoering van een nieuwe
handeling (en zelf niet in staat is ze te vinden, -
als dit hem wel lukt, verloopt het leerproces vol-
gens type II). Daar waar oriëntatiepunten ont-
breken, kan de pp. alleen maar handelen door
'blindelings te proberen'. Hier zijn fouten onver-
mijdelijk, maar incidentele successen zijn
ook
mogelijk. Deze succesvolle handelingen onder-
scheiden zich van de andere echter alleen door
hun resultaat, ze zijn niet altijd de beste, en wat
het voornaamste is, ze leiden lang niet altijd tot
een explicitering van de objectieve
voorwaarden
voor correct handelen. Daarom zijn de succes-
volle handelingen wel doeltreffend, maar ten
dele toch oninzichtig.

'De correcte handelingen' worden langzaain
gevormd en het proces bestaat duidelijk uit twee
fasen: de fase van het ontstaan van de handelings-
structuur in zijn globale vorm en de fase van de
perfectionering daarvan. Ten slotte kan de han-
deling zijn uiteindelijke, fysiologisch mogelijk®
precisie bereiken; maar aangezien een aanzienlijl'
deel van de objectieve voorwaarden ervoor aan
de pp. onbekend blijft, is de handeling weinig
stabiel ten opzichte van veranderingen, zelfs
niet-essentiële voorwaarden. Vandaar de
voort-
durende schommelingen in kwaliteit tussen de
verschillende uitvoeringen, die ook niet corres-
ponderen met veranderingen in de uitwendig®
voorwaarden; men krijgt de indruk van
'sponta-
ne schommelingen' in de scores. Tussen de pP"-
wordt een grote spreiding in de prestaties waar-
genomen. De 'transfer' naar nieuwe opgave" i®


444

-ocr page 446-

Het onderzoek van de cognitieve ontwikkeling van het kind

bij de meeste ppn. erg gering. Aangezien de
afzonderlijke uitvoeringen van de handeling en
het gehele leerproces hoofdzakelijk onder con-
trole van het eindresultaat staan, wordt de hou-
ding van de pp. ten opzichte van het leerproces
bepaald door zijn houding ten opzichte van het
resultaat. In de meeste gevallen is de pp. dan ook
'uitgesproken utilistisch ingesteld.

Type II: Oh = Su. In dit geval beschikt de
proefpersoon over het volledige systeem van
oriëntatiepunten voor de correcte uitvoering van
®en nieuwe opgave - de volledige oriënterings-
basis van de handeling (Ohv), en volgt hij dit
strikt (anders valt hij terug op type I). De eerste,
■Moeizame en langdurige periode van het ont-
staan van de handeling komt te vervallen en dit
bekort het leerproces al aanzienlijk.

Bij type II wordt elk onderdeel van de hande-
ling in verband gebracht met zijn objectieve voor-
gaarden en
in die mate is de handeling niet alleen
succesvol, maar ook inzichtig. De handeling
bereikt spoedig dezelfde fysiologische limiet,
ïTiaar nu zijn de scores van de afzonderlijke uit-
voeringen veel stabieler, omdat de pp. de objec-
tieve oriëntatiepunten van de handeUng duidelijk
^derscheidt van de overige situatie-gegevens.

spreiding in de prestaties tussen de ppn.
^ordt aanzienlijk minder en allen scoren op een
J^oog niveau. De transfer neemt aanzienlijk toe
(m vergelijking met de transfer bij type I), maar
^arieert sterk bij verschillende opgaven; ook in
de gunstigste gevallen wordt hij niet maximaal.
'Aangezien de pp. de voorwaarden voor een juiste
^'tvoering leert kennen, krijgt hij belangstelling
^oor een succesvolle en steeds meer geperfectio-
neerde uitvoering van de taak, dus voor het leer-
proces zelf. Deze geïnteresseerdheid in het wel-
s'agen van zijn handeling, zijn houding ten op-
zichte van het resultaat en het leerproces in zijn
Seheel blijven evenals tevoren voor het grootste
8«aeelte een utilistisch karakter dragen. Maar
uiteindelijke resultaat verliest de betekenis
^an enig criterium en de belangrijke rol van het
"Pliciteren van de handelingsvoorwaarden en
aarmee van theoretische analyse, wordt steeds
"'«er gezien.

"e Voordelen van het leertype II op type I zijn
duidelijk en aanzienlijk, in het bijzonder wan-
neer de taak beperkt blijft tot het zich eigen ma-
ken van op zichzelf staande opgaven. Maar in
het onderwijs op school hebben de opgaven ge-
woonlijk betrel^ng op een bepaald onderwerp
en vormen een min of meer lange reeks. Wat
betreft deze reeks treedt duidelijk het voornaam-
ste bezwaar van leertype II aan het licht: bij
elke nieuwe opgave moet de Ohv opnieuw ge-
ïnstrueerd worden (de 'transfer' blijft immers
onvolledig); de Ohv moet echter empirisch
gevonden worden (door na te gaan in hoeverre
de aangeboden oriëntatiepunten de fouten van
de ppn. voorkomen) Dit bezwaar van het tweede
type stelde ons voor een nieuw probleem: de
kinderen te leren om zelfstandig een volledige
Ohv op te bouwen voor nieuwe opgaven, ten-
minste als die gaan over één bepaald omlijnd
onderwerp.

Het is duidelijk, dat de pp. dan over een
methode moet beschikken om van dit onderwerp
de verschijnselen te analyseren zodat hij voor
elke willekeurige opgave over dat onderwerp
zelfstandig een volledige Oh kan opbouwen.
Verder is het duidelijk, dat zo'n analyse zich
moet oriënteren op:

1. de 'fundamentele eenheden' van het materiaal,

en

2. de algemene regels waaraan de combinatie

van die eenheden in de concrete verschijnselen

voldoet.

In overeenstemming hiermee leert de pp. bij de
eerste opgaven van het nieuwe onderwerp twee
methodes: de methode om door analyse de
fundamentele eenheden te ontdekken waaruit de
concrete objecten bestaan en de methode om in
deze objecten de combinatiemogelijkheden van
de eenheden te vinden. Als resultaat van deze
tweevoudige analyse ontstaat een volledige Oh
voor het gegeven object, die zich van de empi-
rische volledige Oh van het tweede type onder-
scheidt door het rationele karakter ervan. Ver-
volgens maken de kinderen zich op basis van
deze volledige en rationele Oh de handelingen
en begrippen eigen die betrekking hebben op de
objecten van het te bestuderen onderwerp.

Wij waren voor het eerst in staat om dit type


445

-ocr page 447-

P. J. GaVperin

onderwijs, door ons het derde type genoemd, te
realiseren bij het leren schrijven van letters en
woorden. Zelfs in vergelijking met het tweede
type bleken de resultaten in alle opzichten zoveel
beter te zijn, dat wij met de bedoeling dit tot een
algemeen leertype te maken ons als taak stelden
om het over te brengen op essentieel verschillend
materiaal, nl. op de grammaticale analyse van
woorden en op de eerste wiskundige operaties en
begrippen.

Een zeer algemeen resultaat van deze onder-
zoekingen bestaat hierin, dat de voornaamste
kenmerken van het leerproces - het type van
oriëntering in het onderwerp, de wijze waarop
de kennis wordt verworven en de kwaliteit van
deze kennis, de houding ten opzichte van leerstof
en leerproces - op de nauwste wijze met elkaar
verbonden zijn en één systeem vormen dat zich
ontwikkelt, het leerproces in de eigenlijke zin
van het woord. In dit proces is de eerste schakel,
het type van oriëntering in het onderwerp, van
beslissende betekenis; daarom spreken wij van
'oriënteringstype', wanneer wij het desbetref-
fende leertype bedoelen, of van 'leertype', wan-
neer wij het desbetreffende oriënteringstype op
het oog hebben.

Bij het onderwijs in het leren schrijven van
letters, namen wij als eigenlijk object van het
leerproces de omtrek, of nauwkeuriger de vorm,
de afmeting en de stand van de letter (Gal'peiin
en Pantina 1958). Als eenheden waarin de omtrek
werd verdeeld, kozen wij een 'lijnstuk dat niet
van richting verandert'; op de plaats waar het
lijnstuk begon of van richting veranderde, werd
een punt gezet, zodat het lijnstuk tussen twee
punten geplaatst werd. De ligging van deze pun-
ten werd bepaald aan de hand van de snijpunten
van de 'schuine' en de 'liggende' lijnen (op de
bladzij) 2. De kinderen (van ongeveer 6 jaar)
werd geleerd om de punten te vinden, er een
verbale beschrijving van te geven (wat betreft hun
ligging op de 'coördinaten' van de bladzij), met
behulp van deze
verbale beschrijving de punten
over te brengen op een onbeschreven plaats van
de regel en dan aan de hand van deze punten de
omtrek te reconstrueren. Al deze handelingen ter
oriëntatie op de structuur en de ligging van de
omtrek werden trapsgewijs overgebracht op het
mentale niveau en dan geautomatiseerd, waarna
de kinderen letters en woorden schreven zonder
er meer bij na te denken, hoe ze dat deden.

Na onderwijs gehad te hebben over de eerste
letters leerden de kinderen zelfstandig de overige
letters van het Russische alfabet schrijven (io
totaal 64, hoofd- en kleine letters). Bij de contro-
lewerkjes analyseerden en reproduceerden ze
zonder moeite Latijnse letters, het Armeense en
het Arabische schrift, stenografische tekens,
figuren, tekeningen, en de baan waarlangs een
lichaam over een vlak beweegt. Dankzij de
duidelijke organisatie van objecten in de ruimt®
vond ook een aanzienlijke verbetering plaats
in het tellen van voorwerpen. Kortom, de trans-
fer bleek niet alleen volledig te zijn binnen het
aangegeven onderwerp (het leren schrijven van
Russische letters), maar deze strekte zich zelfs ver
daarbuiten uit naar alle opgaven waarin rekening
gehouden moet worden met de ligging en de rela-
tieve afmetingen van objecten op een vlak.

Het is van belang om ook stil te staan bij d®
methode van het onderwijs. Het kind moest niet
alleen laten zien, maar ook motiveren, dat de Hp
op dit punt en niet op het punt ernaast van
richting verandert; het moest de ligging van een
punt bepalen en indien nodig hulplijnen daar-
voor trekken; het moest de ligging van een punt
zo
in woorden beschrijven, dat een ander kind di®
ligging aan zou kunnen wijzen; etc. In alle g®'
vallen beriepen wij ons systematisch op de
beoordeling door andere kinderen en vroege^
wij de pp. elk element zo te beschrijven, dat alle
kinderen het maar op één manier zouden kunnen
opvatten. Met andere woorden, wij bouwden W
de kinderen systematisch een objectief bewustzijo
op van de structuur van het vlak en van de ken-
merken van de elementen van de tekening op dat
vlak, maar wij zorgden er ook voor, dat zij zo^vel
het een als het ander gebruikten voor de identi'
ficatie en de reconstructie van concrete
grafische
objecten.

Het leren van de grammatica van de Russisch®
taal (de moedertaal) volgens het derde type lieteD
wij beginnen met het losse woord (Zdan l96oi
Ajdarova 1968); in het Russisch is het woord


446

-ocr page 448-

Het onderzoek van de cognitieve ontwikkeling van het kind

drager van veel betekeniselementen die in andere
talen weergegeven worden met lidwoorden, voor-
zetsels en de plaatsing van het woord in de zin.
Als 'fundamentele eenheden' van het woord
namen wij de kleinste, niet verder ontleedbare
'communicatie-eenheden' - de sememen (en niet
de morfemen!) - die betrekking hebben op
geslacht, getal, naamval, trap van vergelijking,
persoon etc.; vaak komen enkele van deze se-
memen overeen met één morfeem (bovendien
soms met een nul-morfeem), maar soms gaat
hetzelfde semeem van het ene morfeem op het
andere over. Deze 'communicatie-eenheden'
Werden gevonden door het systematisch veran-
deren van de afzonderlijke delen van het woord
en door de uitgangsvorm en de gewijzigde vorm
Van het woord te vergelijken (in klankbestand-
delen en in betekenis). Ze werden precies onder
elkaar geschreven, de ontdekte betekenissen
Werden er naast gezet en door middel van pijltjes
Verbonden met de overeenkomstige woorddelen.

Het resultaat van deze analyse (van verschil-
lende woorden behorend tot verschillende woord-
soorten) is een algemeen woordschema, een alge-
niene drager van een tamelijk gecompliceerd,
maar overzichtelijk systeem van combinatie-
"logelijkheden van de verschillende 'communica-
tie-eenheden'. Dit schema wordt een instrument
Voor de taalactiviteit en het taalgebruik zelf
Verandert in een actief toepassen van de verschil-
lende sememen met het oog op de gewenste
Weergave van de dingen, voor een mededeling
erover. Volgens deze opvatting wordt de taal in
feite niet alleen een instrument, maar de activiteit
zelf (in de zin van Humboldt, maar zonder de
niystiek van Humboldt).

Het is van belang, dat een dergelijke opvatting
^an de taal - van de kant van het erin neergelegde
bewustzijn van het volk, het taalbewustzijn - de
l^eschrijving van de taalverschijnselen aanzienlijk
Vereenvoudigt en het beter mogelijk maakt ze in
'^un wetmatige samenhang uit te leggen. Dit nu
opent de mogelijkheid om voor de leerlingen een
duidelijke oriëntatie op deze taalverschijnselen
^ot stand te brengen en ze deze te leren via het
oplossen van grammaticale opgaven. Als de
Srammatica op deze manier geleerd wordt, wordt
hij direct toegepast op het produceren van ge-
schreven en gesproken taal. Het zich eigen maken
van de grammatica verloopt dan zonder uit het
hoofd leren en onder voortdurend toenemende
belangstelling. De fundamentele gerichtheid op
het onderscheiden en het combineren van de
kleinste communicatie-eenheden, voert van het
begin af aan op een begrijpelijke wijze tot het
snelle en zekere ontstaan van 'taalgevoel',
met een aanzienlijke transfer naar het leren van
vreemde talen, het bestuderen van literatuur en
naar de nauwkeurige formuleringen van het
logische denken.

Het op deze manier leren van de taal leidt
niet alleen tot het zich eigen maken van correct
taalgebruik, maar betekent de ontdekking van
een nieuwe wereld, de wereld van het maatschap-
pelijk bewustzijn, dat is vastgelegd in de formele
structuren van de natuurlijke taal, de taal van het
volk. Maar het vormt tevens een nieuwe struc-
tuur van het
verbale denken, dat steunt op de
grondschema's die in dit taalbewustzijn hun
neerslag gevonden hebben.

Wij moeten langer stilstaan bij de organisatie
van het derde oriënteringstype voor het begin-
onderwijs ten aanzien van grootheden, getallen
en rekenkundige operaties, aangezien juist dit
ons in onmiddellijke aanraking bracht met het
probleem 'onderwijs en ontwikkeling'. (Gal'pe-
rin en Georgiëv 1960, 1961). In het aanvangsre-
kenonderwijs neemt het begrip eenheid een be-
langrijke plaats in, aangezien daarop alle overige
getallen en de bewerkingen met getallen geba-
seerd zijn. Lange tijd hebben wij de (in de me-
thodiek) traditionele karakterisering van de een-
heid als één afzonderlijk ding aangehouden;
maar later maakte de eis van inzichtigheid (mo-
tivering van een handeling door de eigenschap-
pen van het object van de handeling) het nodig
om dit probleem radicaal te herzien.

Voor iemand die voor het eerst met rekenkun-
de te maken krijgt, betekent het getal altijd het
resultaat van een meting®. Derhalve moet ook het
leren rekenen met meten beginnen. Daarom
lieten wij de kinderen (van 6 jaar) eerst zien wat
voor betekenis het meten heeft in het dagelijks
leven: wij namen ze mee naar warenhuizen om ze


447

-ocr page 449-

P. J. GaVperin

te laten zien, hoe men produkten afweegt, schoe-
nen, hoeden, kleren aanpast, hoe stukken stof
afgemeten worden etc. Terug op de kleuterschool
zeiden wij tegen de kinderen: zien jullie wel,
alles wordt afgemeten, laten wij ook gaan meten!
Wat zullen wij gaan meten? Nou alles: tafels,
ramen, deuren, elkaar etc.

Waarmee moeten wij meten? Dat hangt ervan
af wat wij willen meten: als we de lengte willen
meten, dan moeten wij iets langs nemen; als we
water of zand willen meten, dan moeten we een
lepel, een bekertje, een emmer - iets ruims ne-
men ; als we het gewicht willen meten, dan moeten
we iets zwaars nemen, een gewicht. Maar we
kunnen niet water (inhoud) meten met een
touwtje (lengte) of een gewicht met een bekertje
of met een lepel (inhoud). Kortom, elke eigen-
schap van een ding kan alleen met zijn eigen
maat gemeten worden. Daarom is het erg be-
langrijk te begrijpen welke eigenschap van het
ding gemeten moet worden, naar welke eigen-
schap gevraagd wordt, omdat één en hetzelfde
ding verschillende eigenschappen heeft. Het
leren onderscheiden van de eigenschap waarover
de vraag gaat (wat is meer, minder of wat is
waaraan gelijk) vormde het onderwerp van
zorgvuldig onderwijs.

Tegelijkertijd werd de kinderen meten geleerd.
Eerst gebruikten de kinderen de maat onbekom-
merd: ze legden nu eens een volle maat aan,
dan weer met een groot overschot; nu eens met
een lege tussenruimte tussen twee maten, dan
weer vielen ze terug op datgene wat al gemeten
was. Wij vroegen naar de mening van de andere
kinderen en benadrukten deze onjuistheden, ter-
wijl wij lieten zien, dat ook het resultaat verkeerd
was. Behalve deelbare dingen lieten wij objecten
meten die niet verdeeld en zelfs niet gemerkt
konden worden (om de dingen niet te bescha-
digen : de lengte van een tafel, van vensterbanken,
van een deur; water uit een emmer werd afgeme-
ten met bekertjes, die in een grote pan werden
uitgeschonken, waardoor de afgemeten hoe-
veelheden als afzonderlijke entiteiten verdwe-
nen, etc.). In het begin waren de kinderen zo
geboeid door de procedure van het aanleggen
van de maat, dat ze het ontbreken van een ma-
terieel resultaat van hun metingen niet opmerk-
ten. Maar als hun gevraagd werd, hoeveel eruit
kwam, raakten ze erg in de war. Dan vroeg de
pl. opnieuw: wat moet je doen om te weten te
komen wat eruit komt? Soms gaven de kinderen
zelf de methode aan en soms gaf de pl. hem aan:
voor elke aangelegde maat een fiche neerleggen
(hiervoor werden
allerlei kleine voorwerpen ge-
nomen) - zoveel fiches als er zijn, zoveel maten
zijn er aangelegd. Na elke meting vroeg de pl- •
wat betekent dat knoopje, die lucifer en wat bete-
kenen die stukjes? De pp. antwoordde (een fout
antwoord werd door de anderen verbeterd), dat
elk 'stukje' één maat betekent en alle stukjes -
hoeveel maal de maat is aangelegd. Op deze
manier wordt een ding voorgesteld als een hoe-
veelheid.

Al deze handelingen leerden wij de kinderen
correct en snel uitvoeren. Als resultaat
ervao
begonnen de kinderen: 1. te onderscheiden op
welke eigenschap de vraag betrekking heeft, en
deze eigenschap uit te kiezen uit alle andere ei-
genschappen van het ding, 2. het ding wat deze
eigenschap betreft voor te stellen als een hoeveel-
heid van 'aangelegde maten'.

Vervolgens leerden wij de kinderen de verkre-
gen hoeveelheden te vergelijken. Wij boden twee
tamelijk grote (15-20 stuks) en ongeordende
groepen fiches aan die slechts in één of twee ele-
menten verschilden (op het oog was dit verschil
onmogelijk te zien en tellen konden de kinderen
niet) en vroegen, of deze groepen gelijk waren
of dat één van de'groepen groter was. Eerst gaven
de kinderen willekeurige en uiteraard verschil-
lende antwoorden, maar de pl. drong aan: hoe
kunnen we bewijzen - zodat iedereen het kan
zien! - wie gelijk heeft? Als de kinderen daar
moeilijkheden mee hadden, liet de pl. de methode
van het één-op-één combineren van de twee
reeksen zien (horizontaal, de ene onder de ande-
re). Dit werd de voornaamste methode om hoe-
veelheden te vergelijken en door middel daarvan
de grootheden. Door op deze manier rijen onder
elkaar te leggen, verwierven de kinderen zonder
moeite de voorstellingen 'evenveel, gelijk', 'meer
- minder', 'zóveel meer' en 'zóveel minder' ('z^'
veel' elementen).


448

-ocr page 450-

Het onderzoek van de cognitieve ontwikkeling van het kind

Pas na deze propedeuse werd het eerste con-
crete getal ingevoerd - de eenheid. Deze werd
gedefinieerd als iets wat afgemeten is en gelijk is
aan de maat: De nadruk werd erop gelegd, dat
het gaat om het gelijk zijn aan de maat die wij
hebben gekozen: als wij een andere maat nemen
dan is de vroegere eenheid geen eenheid meer.
pe volgende drie getallen - O, 2, 3 - voert de pl.
jn met behulp van de aan de kinderen nog niet
bekende regel n ± 1. Deze werd ingevoerd in de
Vorm van de volgende twee regels: elk volgend
Setal is 1 groter, elk getal vóór het aangegeven
getal is 1 kleiner. Door deze regels toe te passen
Vonden de kinderen zelfstandig nieuwe aantallen;
'^e pl. liet zien, hoe het nieuwe getal heette en
hoe het geschreven werd (de kinderen konden
"og niet schrijven en gebruikten cijfers die op
kaartjes waren gedrukt). Vervolgens voerden de
kinderen met ieder nieuw getal alle mogelijke
handelingen uit (optellingen en aftrekkingen bin-
den de grenzen van de geleerde rij).

Na het leren van de getallen tot en met tien,
beerden de kinderen apart de relatie tussen de
concrete grootheid, de grootte van de aangebo-
den maat en het getal. Volgens dit schema werkte
Georgiëv een gedetailleerde methodiek uit en
gedurende het 'schooljaar' (8 maanden) leerde hij
de kinderen de getallen en de eerste vier hande-
hngen daarmee binnen de grenzen van het eerste
tiental (volgens het leerplan van de kleuterschool),
^eeds voor wij aan het experimentele onderwijs
begonnen, stelden wij ons de vraag hoe wij de
Voordelen van dit onderwijs boven het traditione-
'e zouden kunnen aantonen. Georgiëv kwam toen
het gelukkige idee om hiervoor de opgaven
Van Piaget te gebruiken. Voor-experimenten le-
gerden een verrassend resultaat op: kinderen die
onderwezen waren volgens de traditionele me-
thodiek en die goed telden (veel verder dan 10),
gebruikten dit in de opgaven van Piaget helemaal
niet, maar gaven antwoorden die gebaseerd
waren op 'evidente' relaties. Het hoofd-experi-
ment werd nu als volgt uitgevoerd: in het begin
van het nieuwe 'schooljaar' kregen 50 kinderen
uit de oudste leeftijdsgroep van drie verschillende
kleuterscholen waar goed (traditioneel) onder-
wijs in het rekenen werd gegeven, elk 16 opgaven
van Piaget (de originele of opgaven die Georgiëv
had samengesteld volgens het schema van Piaget).
vervolgens kregen ze opnieuw onderwijs, nu
volgens onze methodiek en aan het eind daarvan,
na 8 maanden'i, moesten zij opnieuw dezelfde
opgaven maken. Ter vergelijking werden deze
opgaven te zelfder tijd gegeven aan 60 kinderen
uit controleklassen, die de kleuterschool verlieten
met goede en uitmuntende cijfers voor rekenen
(volgens de traditionele methodiek). De resul-
taten zijn weergegeven in de tabel onderaan deze
bladzijde.

Op de tweede en de derde regel staan de scores
vóór en na ons onderwijs. Zij geven te zien, dat
bij de kinderen van de experimentele groep na
ons onderwijs: 1. de Piaget-fenomenen ver-
dwenen zijn en 2. het 'principe van het behoud
van hoeveelheid' gevormd is,
hetgeen wij ze niet
geleerd hadden;
slechts bij 5 van de 50 kinderen
(die ten gevolge van allerlei omstandigheden veel
lessen hadden verzuimd) en dan nog in de 'sterk-
ste opgaven' van Piaget, kregen wij 2-3 'ant-
woorden volgens Piaget'.

Zo leidde het leren van elementaire wiskunde-
begrippen volgens het derde oriënteringstype de
kinderen in korte tijd tot het afronden van die
periode van de cognitieve ontwikkeling waaraan

'^anial kinderen dat de gegeven opgaven correct oploste (in % van het totale aantal kinderen van de groep) ^

Opgave No.

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

15

16

Controlegroep
W = 60)

47

78

52

47

18

8

47

33

32

17

42

25

68

52

55

53

®*Perimentele groep

voortoets 42

44

36

28

18

4

26

40

44

24

38

22

52

40

32

12

(^50)

natoets 100

100

100

100

100

100

100

100

100

92

92

96

100

100

96

98


449

-ocr page 451-

P. J. GaVperin

hun leeftijdsgenoten van de controlegroepen zo-
juist begonnen waren. Dit resultaat leidde direct
naar het probleem van de cognitieve ontwikke-
ling in één van zijn belangrijkste fasen - bij de
overgang van het vóór-wetenschappelijke denken
naar het eerste eigenlijk wetenschappelijke den-
ken (van de vóór-operationele naar de concreet-
operationele periode van Piaget). Natuurlijk
beperken de veranderingen die hierbij optreden,
zich niet tot het denken, maar wij moeten ons
hier tot die veranderingen beperken.

Wij brachten de kinderen die veranderingen
zelfbij, volgens plan en onder in voldoende mate
gecontroleerde omstandigheden. Zo kregen wij
de opeenvolgende schakels duidelijk te zien.
Deze zagen er als volgt uit.

Vóór ons onderwijs waren alle parameters
van een ding voor de kinderen van gelijke waar-
de: telkens vergeleken zij objecten volgens de
eigenschap die 'uit zichzelf' het meest op de voor-
grond trad, zij beschouwden deze eigenschap als
een karakteristiek van het hele ding en dus ook
van al zijn eigenschappen.
Na ons onderwijs is
het ding in de voorstelling van de kinderen ver-
deeld in afzonderiijke, betrekkelijk zelfstandige
eigenschappen en nu vergelijken zij de dingen
slechts volgens die eigenschap waarop de vraag
betrekking heeft. Kortom, vroeger was de groot-
heid het hele ding en nu blijkt elk ding een ver-
zameling van vele, verschillende grootheden te
zijn! Daarom is nu het eerste en belangrijkste
probleem voor het kind, van welke grootheid er
sprake is en welke grootheid in feite verandert -
de grootheid waarover de vraag gaat of een
andere grootheid.

Dit verschil was van beslissende betekenis: alle
opgaven van Piaget zijn namelijk zo gemaakt, dat
het voldoende is om deze parameters te onder-
scheiden, opdat duidelijk wordt, dat bijvoorbeeld
het niveau van de vloeistof veranderd is en niet
het volume; de vorm van een bal van plastiline
(opgerold als een worstje) en niet de hoeveelheid
van de plastiline; de lengte van een rij in de
ruimte en niet het aantal elementen ervan; de
positie van twee plankjes ten opzichte van elkaar
en niet de lengte van de plankjes etc. Achter de
uitwendige verschijning van de dingen ontdekt
het kind nu hun inwendige structuur, waarin elke
hoofdeigenschap van het ding een afzonderlijke
grootheid vormt waarvan de waarde niet wordt
vastgesteld door de objecten direct met elkaar
te vergelijken, maar door elke grootheid io
gelijke elementen te verdelen en deze hoeveel-
heden (of hun getalswaarden) in een één-op-één
combinatie te brengen. In het vervolg houdt zelfs
de directe vergelijking tussen twee objecten al
de vooronderstelling in, dat één van de groot-
heden als maat wordt genomen en dus de eenheid
vormt.

De tweede verandering bestaat hieruit, dat tenge-
volge van de verdeling in elementen die gelijk zijn
aan de maat, de grootheid (een afzonderlijke
eigenschap van het ding) in een hoeveelheid ver-
andert. Vanaf dit moment vormen de te verge-
lijken objecten niet langer een aanschouwelijk®
verscheidenheid van dingen waarin de wiskun-
dige hoeveelheid diep verborgen ligt, maar echte
hoeveelheden (en wel binnen één eigenschap
O-
Het zijn in eigenlijke zin wiskundige hoeveel-
heden waarvan de elementen in één bepaald
kenmerk, dat aanschouwelijk voorgesteld wordt
door de maat, gelijk zijn. De 'kneep' van ons
onderwijs bestaat hierin, dat het niet in tegen-
spraak is met de aanschouwelijkheid (deze
tegenspraak is in de opgaven van Piaget juist
prachtig gebruikt en is bij hem ook gerechtvaar-
digd door zijn doelstelling, die tegengesteld is
aan de onze - niet de vorming, maar de ontdek-
king van bepaalde denkstructuren). Ons onder-
wijs daarentegen leert binnen de grenzen der
aanschouwelijkheid een nieuwe benadering van
de dingen die de heerschappij van het naïef
egocentrische beeld doorbreekt.
De derde verandering ten slotte bestaat hieruit,
dat de hoeveelheden een algemene inwendige
organisatie verkrijgen in de vorm van een regel
(de voiming van de rij van natuuriijke getallen)
en van hun plaats in een bepaald rekensysteem
(het tientallig stelsel).

Op basis hiervan komt op een begrijpelijke en
natuurlijke manier ook het 'principe van het
behoud van hoeveelheid' tot stand. Dit principe
treedt vóór alles naar voren als feit - het feit»
dat als 'wij er niets bijgedaan hebben en er


450

-ocr page 452-

Het onderzoek van de cognitieve ontwikkeling van het kind

niets afgehaald hebben', de verandering van het
ding volgens één eigenschap (het niveau van
water in een vat, de vorm van een bal van
plastiline, de lengte van een rij) geen veiandering
brengt in een andere eigenschap van het ding
(de hoeveelheid water, plastiline, hoopjes)®. De
compensatie van zo'n verandering door een
tegenovergestelde verandering (hoogte door
breedte, lengte door dikte etc. - waarop volgens
Piaget het kind zijn conclusie zou baseren aan-
gaande het 'behoud van hoeveelheid' - is slechts
een hulpverklaring. Deze verklaring is slechts
mogelijk, wanneer de verschillende parameters
van het ding op een duidelijke wijze verbonden
zijn, bijvoorbeeld de aanzienlijke verandering
in hoogte en de aanzienlijke verandering in
onigekeerde zin van lengte of dikte (van het
peil en het volume van water, de lengte en de
dikte van een worstje van plastiline); maar de
hoeveelheid stukjes en de lengte van een rij zijn
bijvoorbeeld niet met elkaar verbonden en hier
gaat die verklaring dan ook niet op.
E>e verdeling van het ding in verschillende groot-
heden, de vooi stelling van elke grootheid als een
hoeveelheid en de bepaling van de algemene
structuur van de getallen (voor deze hoeveelhe-
den) vormen drie onderling met elkaar verbonden
schema's. Voortaan kunnen de kinderen empiri-
sche objecten niet anders zien dan in het kader
Van deze schema's en maken ze gebruik van de
schema's voor de operaties die nodig zijn voor de
beoordeling van kwantitatieve betrekkingen.
Gedurende het experimentele onderwijs hebben
^ij duidelijk geobserveerd, hoe de verhouding
tussen het directe sensorische beeld van de dingen
dit mentale schema verandert. Eerst onthouden
de kinderen die 'door bittere ervaring wijs zijn
geworden' zich eenvoudig van een directe beoor-
deling van de grootheden: 'laten we het meten!',
zeggen zij, voordat zij een antwoord geven op de
^raag in de opgaven van Piaget. Vervolgens, wan-
neer de onderscheiding van de parameters vol-
doende stabiel is geworden, treedt de fase van de
<^oëxistentie van beide 'gezichtspunten' naar vo-
de kinderen zien de kwantitatieve verhou-
J'ogen tussen de dingen 'volgens Piaget', maar
begrijpen, dat het in werkelijkheid anders is en
drukken deze tweestrijdigheid zelf goed uit: 'het
lijkt, alsof het meer (minder) is maar in werkelijk-
heid is het evenveel 1' In de perceptie is de situatie
nog niet veranderd, maar 'in de geest' die door-
dringt achter de oppervlakte van de dingen, is de
situatie anders.

Ongeveer op dit tijdstip valt een opmerkelijk feit
waar te nemen (geconstateerd door Obuchova).
Dit feit bestaat hierin, dat de kinderen in de mid-
denperiode van het onderwijs (volgens het derde
type) de te vergelijken objecten alleen meten in
de
eerste fase van het experiment, wanneer dit
niet nodig is, omdat de objecten werkelijk gelijk
zijn en dat ook duidelijk te zien is, maar dat de
kinderen niet meer meten in de
tweede fase van
het experiment, waanneer zij zouden moeten
vaststellen, of het object, dat veranderd is, niet
is veranderd ten aanzien van de relevante eigen-
schap. Waarom meten de kinderen de dingen,
wanneer dit niet nodig is en meten zij ze niet,
wanneer dit nuttig zou zijn? Uit het oogpunt van
objectieve resultaten lijkt dit gedrag niet inzichtig
te zijn, maar het is volledig te rechtvaardigen, als
wij het psychologisch bezien - als een methode
om de (in het begin van het onderwijs) nog wan-
kele voorstelling te versterken aangaande de inde-
ling van de hoofdeigenschappen van het ding en
aangaande de parameter volgens welke de verge-
lijking gemaakt moet worden; als wij rekening
houden met het feit, dat de eigenlijke opgave van
deze meting niet uit meten bestaat, maar uit het
nog een keer versterken van deze parameter die
nog niet sterk is in de perceptie, uit het materieel
isoleren van deze parameter uit de algemene
globale indruk die nog steeds dominerend is in
het waarnemingsveld.

Na dit middenstadium van 'coëxistentie' van de
directe waarneming en het nieuwe mentale niveau
treedt het laatste stadium van het experimentele
onderwijs in, waarin het aanschouwelijke beeld
ondergeschikt wordt aan het mentale niveau. Nu
zien de kinderen niet langer meereen tegenspraak
tussen dat wat 'er schijnt te zijn' en dat wat er 'in
werkelijkheid' is; de verandering in één van de
dingen die wij in de tweede fase van het experi-
ment van Piaget uitvoerden, wordt meteen be-
perkt tot één parameter die de kinderen duidelijk


451

-ocr page 453-

P. J. GaVperin

onderscheiden van de parameter uit de vraag: zij
zien, dat het peil van het water in het vat veran-
derd is en niet de hoeveelheid water; dat de af-
stand tussen de stukjes is veranderd en niet hun
hoeveelheid etc.

Derhalve vinden als resultaat van het onderwijs
volgens het derde type in het beeld van de dingen
drie fundamentele veranderingen plaats: in plaats
van 'gewoon een ding' treedt nu een complex van
relatief zelfstandige parameters, eigenschappen
en grootheden op; in plaats van 'gewoon een
eigenschap' - een hoeveelheid 'fundamentele een-
heden' ; in plaats van een chaotische hoeveelheid
deeltjes - de organisatie van de fundamentele
eenheden volgens een schema dat algemeen geldig
blijkt te zijn voor alle objecten van het te bestude-
ren onderwerp.

Deze verandering van het naïeve, egocentrische
beeld van de dingen vindt niet alleen in de wis-
kunde plaats. Bij de grammaticale analyse van
het woord is het allereerst ook noodzakelijk om
de lexicale en de eigenlijk linguïstische betekenis
ervan te onderscheiden; dan blijkt deze laatste
een hoeveelheid sememen te zijn, de fundamen-
tele eenheden van de taal als communicatiemid-
del; en tenslotte wordt het woordschema dat alle
woorden van welke woordsoort dan ook gemeen-
schappelijk hebben, vastgesteld. Bij het leren
schrijven van letters wordt eerst het onderscheid
gemaakt naar 'topologie' en naar 'afmeting', het
eigenlijk grafische gehalte van de omtrek; daarna
wordt ontdekt, dat de grafische omtrek een be-
paalde combinatie van lijnstukken is; de coördi-
naten (ruitjes) van de bladzijde vormen het alge-
mene schema waarbinnen elke omtrek zijn in-
dividuele karakteristiek verkrijgt.
Deze drie schema's leggen de rationele structuur
van de empirische objecten vast. Maar niet alleen
de structuur van de objecten! Reeds in de ver-
schillende stadia van het ontstaan van deze sche-
ma's worden zij als hulpmiddel gebruikt voor het
oplossen van opgaven met betrekking tot de te
bestuderen objecten. Tijdens dit gebruik leren
de ppn. de lijn van deze schema's in verschillende
richtingen te volgen en zo leren ze tevens de sche-
ma's zelf. Op deze manier worden het denksche-
ma's over deze dingen, algemene schema's, op
basis waarvan de verschillende theoretische han-
delingen worden ondernomen en uitgevoerd - het
worden nieuwe denkstructuren.
Tevens vormen zij de voorwaarde voor de vrij-
heid van het logische denken: in de eerste plaats
stellen zij het subject in staat om niet aan de lei-
band van de dominerende 'stimulans' te lopen,
maar de lijn van de in de situatie zwak staande,
maar in het probleem belangrijke eigenschap te
volgen. In de tweede plaats stellen deze denk-
structuren ons in staat om niet hulpeloos te blij-
ven staan voor de opvallende algemene hoedanig-
heid van deze eigenschap, maar hem te herleiden
tot een hoeveelheid, die de weg naar de handeling
opent. En ten slotte maken zij het mogelijk, dat
wij niet in verwarring raken door een ongeorden-
de hoeveelheid, maar die kunnen organiseren
volgens het algemene schema, waardoor de weg
naar de oplossing van de opgave kan worden op-
gespoord.

De concrete kennis van de feiten en wetten van
het te bestuderen onderwerp wordt - bij het derde
oriënteringstype -
op basis van deze algemene
schema's gevormd. In de rekenkunde is dat de
kennis van de concrete getallen en van de hande-
lingen daarmee; in de morfologie - de afzonder-
lijke groepen en categorieën van .woorden en de
regels voor de veranderingen, de overeenkomsten
etc.; in de kalligrafie - de bijzonderheden van
de afzonderlijke letters, hun schrijfwijze, afzon-
derlijk en in combinatie met andere letters; etc.
Een dergelijke relatie tussen de concrete kennis en
de algemene schema's komt echter alleen tot
stand bij het derde leertype. Bij de andere leer-
typen (bij het eerste en zelfs bij het tweede) ver-
werven de leerlingen de concrete kennis van de
feiten en wetten los van deze algemene schema's
en meestal' zonder dat ze van die schema's een
voorstelling hebben. Daarom is de kennis niet
alleen van feiten, maar ook zelfs van wetten bui-
ten het derde leertype niet van directe invloed op
de ontwikkeling van het denken. Natuurlijk zit-
ten deze algemene schema's ook verborgen in de
kennis die op dergelijke wijze is verkregen. Maar
in dat geval vindt alleen een spontane, onbewus-
te, 'intuïtieve' toenadering tot de algemene sche-
ma's plaats in de praktijk van het toepassen van


452

-ocr page 454-

Het onderzoek van de cognitieve ontwikkeling van het kind

deze kennis en ondergaat het denken een dien-
overeenkomstige spontane reorganisatie. Bij ver-
schillende kinderen verloopt dit met wisselend
succes en zelfs wanneer het denken in zekere
mate deze schema's begint te volgen, blijft de
instelling van het kind ten opzichte van die sche-
ma's ongereflecteerd en beperkt binnen het kader
van het empirische materiaal waarmee het kind
is grootgebracht.

Zo kunnen wij alle verworvenlieden van het leer-
proces verdelen in twee ongelijke delen: het ene
deel wordt gevormd door de nieuwe algemene
schema's van de dingen, die de voorwaarde vormen
Voor een nieuwe zienswijze en een nieuwe manier
Van denken over die dingen, het andere deel
Wordt gevormd door de concrete feiten en wetten
van het te bestuderen onderwerp, door het con-
crete materiaal van de wetenschap. In hoeveel-
heid overtreft het tweede deel het eerste vele
malen, maar in waarde voor de ontwikkeling van
het denken doet het in dezelfde mate voor het
eerste deel onder. En alleen bij het derde oriën-
teringstype worden de verhoudingen tussen de
algemene schema's en de wetenschappelijke ken-
nis van de dingen, alsmede de verhouding tussen
het onderwijs en de ontwikkeling van het denken
duidelijk en begrijpelijk, omdat alleen bij dit type
de vorming van de algemene schema's van de
Vk'erkelijkheid in het onderwijsprogramma wordt
opgenomen. Deze schema's worden tot algemene
oriëntatieschema's bij het bestuderen van de
werkelijkheid.

Het is derhalve mogelijk, dat het derde type de
door Piaget als theoretisch mogelijk aangenomen
Vorm van onderwijs is waarbij de verwerving van
kennis synchroon verloopt met de cognitieve
ontwikkeling (hoewel zij natuurlijk verschillende
aspecten van hetzelfde proces blijven). Dit derde
leertype was echter tot op heden nog niet bekend
cn bij alle andere leertypen gaapt een brede kloof
tussen de verwerving van kennis en de ontwikke-
ling van het denken, waarbij de samenhang tus-
sen het een en het ander zo indirect en ondui-
delijk wordt, dat de meest verschillende interpre-
taties van die samenhang mogelijk zijn.
lïeruit blijkt dat bij het onderzoek van de cogni-
tieve ontwikkeling de karakterisering van de af-
zonderlijke stadia aan de hand van het kenmer-
kende eindprodukt - zelfs als deze van een zo
subtiel meester in de psychologische analyse is
als Piaget - een constatering blijft van het bereik-
te niveau en daarom geen voldoende basis vormt
voor de beoordehng van het ontwikkeUngsproces
en zijn drijfveren, en zelfs niet voor de beoorde-
ling van de werkelijke 'mechanismen' van het
denken op elk niveau.

Op dit moment opent alleen de trapsgewijze
vorming van mentale handelingen en begrippen
(die karakteristiek is voor de onderhavige periode
van de ontwikkeling) en dan nog alleen in com-
binatie met het derde oriënteringstype de moge-
lijkheid om verloop, drijfveren en mechanismen
van de cognitieve ontwikkeling te onderzoeken.

Literatuur^

L. I. Ajdarova, Vorming van enkele grammaticale
begrippen volgens het derde oriënteringtsype
(Russ.) In: De
betekenis van de typen van oriënterende
activiteit voor het onderwijs,
onder red. van P, J.
Gal'perin en N. F. Talyzina. Moskou 1968.
N.B. Dit artikel is niet vertaald. Een ander artikel
van Ajdarova over hetzelfde onderwerp is echter
opgenomen in
'Sovjetpsychologen aan het woord"
van C. F. van Parreren en J. A. M. Carpay.

P. J. Gal'perin, De afhankelijkheid van een motori-
sche vaardigheid van het type oriëntering in de
taak (Russ.) In:
Oriënterende reflex en oriênterend-
exploratieve activiteit.
Moskou 1958.
N.B. Niet vertaald; hetzelfde onderwerp wordt
echter behandeld in een artikel van Pantina in
'Sovjetpsychologen aan het woord'.

P. J. Gal'perin, Essai sur la formation par étapes des
actions et des concepts. In:
Recherches psycholo-
giques en U.R.S.S.
Moskou 1966.

P. J. Gal'perin, Die Entwicklung der Untersuchun-
gen über die Bildung geistiger Operationen. In:
Ergebnisse der sowjetischen Psychologie. Berlin
(D.D.R.), 1967. (Oorspronkelijke publikatie in het
Russisch in 1959.)

P. J. Gal'perin en L. S. Georgiëv, Het probleem van het
leren van elementaire rekenkundige begrippen.
(Russ.) Doklady APN/RSFSR1960,1961.

1. Voor zover ons vertalingen van de aangehaalde
publikaties bekend waren zyn alleen die genoemd.


453

-ocr page 455-

P. J. GaVperin

N.B. Geen vertaling beschikbaar; uitgebreide sa-
menvatting in
'Sovjetpsychologen aan het woord'.

L. S. Georgiëv, De vorming van elementaire wiskundi-
ge begrippen bij kinderen.
(Russ.) Kandidaats-
dissertatie Moskou 1960.

A. N. Zdan, Experimentele toepassing van de psycho-
logische theorie van de leertypen op de ontwikkeling
van een leergang
(voor de morfologie van de Rus-
sische taal) (Russ.). Kandidaatsdissertatie Moskou
1968.

Noten

1. Onlangs hebben wij een strikt logische methode ge-
vonden om de Ohv te bepalen voor een reeks on-
derwerpen, voor hele onderdelen van de leerstof,
bijna zonder empirische proefnemingen. Dit neemt
het beschreven nadeel van het tweede type weg
- een nadeel, dat ons toentertijd heeft gedwongen
om een nog beter leertype te vinden. Deze belang-
rijke perfectionering van het tweede type neemt
echter een ander tekort niet weg (maar laat dit eer-
der nog beter uitkomen), een tekort, dat van be-
slissende betekenis is voor het hoofdthema van dit
artikel - het probleem van de verhouding tussen
het onderwijs en de cognitieve ontwikkeling.

2. De Russische kinderen leren schrijven in schriften
met
schuine ruitjes (Vert.).

3. Naderhand waren wij verheugd te vernemen, dat
de wiskundige H. Lebesgue het mogelijk acht de
verschillende soorten van getallen te ontwikkelen
uit het meten. (Het meten van grootheden. Russ.
vert. 1937). Kolmogorov benadrukt in zijn voor-
woord bij de Russische vertaling van het boek van
Lesbesgue, dat meten de enige strikt wetenschap-
pelijke methode is om in het onderwijsproces ge-
tallen te verkrijgen.

4. In totaal 68 lessen van 25-30 minuten. De lessen
waren klassikaal: er werd geen uitzondering ge-
maakt voor de achterblijvers, zij kregen geen extra
aandacht en er werd geen huiswerk opgegeven,

5. Ontleend aan de kandidaatsdissertatie van Geor-
giëv (1960).

6. De stelling: 'als wij er niets bijgedaan hebben en
niets afgehaald hebben,..,' kan
alleen achteraf en
niet
voora/dienen als een logische (en niet als een
empirische) motivering voor het 'principe van het
behoud van hoeveelheid'. Zonder een dergelijke
kwalificatie als empirische regel is hij niet bestand
tegen de 'in het oog springende' verandering van
de objecten in de experimenten van Piaget. In dit
geval leidt de omkeerbaarheid, de terugkeer tot
de uitgangssituatie het kind tot de conclusie dat er
een dubbele verandering heeft plaats gehad - eerst
in de ene richting en dan in de andere - en niet tot de
conclusie 'behoud van hoeveelheid'. Maar nä het
onderscheiden van de parameters wordt de om-
keerbaarheid overbodig: de verandering in één
van de objecten (in de experimenten van Piaget)
heeft eenvoudig niets te maken met de grootheid
waarover een vraag wordt gesteld.


454

-ocr page 456-

'Learning to read is essentially a matter of learn-
wg to perceive the potential meaning in
written
fnessages and then of relating the perceived
potential meaning to cognitive structure so as to
comprehend it. The beginning reader, who is
already able to perceive the potential meaning in
spoken messages, must now acquire the same
ability in relation to written messages (...),
the beginning reader is not really learning a
completely new symbolic code, hut rather a
^ritten equivalent of a familair code whose basic
vocabulary and syntax he kas already mastered'.

(Ausubel (1968, blz. 68-69)

pedagogische studiën 1972 (49) 455-470

Inleiding

In Nederland werd door Laman & Bakker (1971)
een replikatie van onderzoek van Samuels (1967)
beschreven, waarin een negatief effekt werd
gevonden als plaatjes werden aangeboden bij het
Ieren lezen. Toch worden in 'Zo (Veilig) leren
lezen', 'Ans en Hans' (sinds kort 'Goed lezen')
en 'Hoogeveen' plaatjes gebruikt bij het leren
lezen van woorden. Dit was de voornaamste
reden waarom wij het proces analyseerden dat
optreedt bij het leren lezen van woorden, en een
onderzoek naar het effekt van plaatjes als em-

pirische toetsing van deze analyse uitvoerden.

Enige voorwetenschappelijke gegevens

Uit de mond van ervaren onderwijzeressen kan
men - na enig aandringen, naast positieve
geluiden - ook nadelen vernemen over het
gelijktijdig aanbieden van een plaatje en het
geschreven woord bij het leren lezen van dat
woord. We geven van deze nadelen een viertal
voorbeelden:

1. Het gevaar bestaat dat kinderen weliswaar
geschreven woorden van elkaar leren onder-
scheiden en plaatjes leren benoemen, maar
niet (of zeer langzaam) leren de geschreven
woorden te benoemen. We zien dit duidelijk
bij het leesplankje van Hoogeveen. Onderaan
het leesplankje wordt bv. het (geschreven)
woord 'wim' neergelegd en gevraagd wat daar
staat. Vele kinderen gaan nu alle geschreven
woorden na onder de plaatjes totdat zij het
gelijkvormige woord gevonden hebben; dan
benoemen zij het plaatje. Dat zij niet het
geschreven woord benoemen blijkt als men
inplaats van het plaatje van wim het plaatje
van jet neerlegt boven het geschreven woord
'wim'. Het geschreven woord 'wim' wordt nu
'jet' genoemd.

2. Het gevaar bestaat dat leerlingen de plaatsen
benoemen waar plaatjes hebben gelegen
inplaats van de geschreven woorden. Als alle
plaatjes van het leesplankje worden wegge-
haald, blijken sommige leerlingen alle woor-
den te kunnen lezen. Worden de woorden
echter door elkaar gelegd, dan worden ze niet

Plaatjes bij het leren lezen van woorden, ja of nee?

H. j. Kooreman

Centrum voor Didaktiek en Onderzoek van Onderwijs, Technische Hogeschool Twente

455


-ocr page 457-

H. J. Kooreman

meer goed gelezen. Blijkbaar roept de plaats
waar het geschreven woord ligt het plaatje
op en wordt dit vervolgens benoemd. Dit
blijkt als men op het lege leesplankje een
plaats aanwijst en een kind onmiddellijk zegt
'daar ligt jet'.

3. Het gevaar bestaat dat plaatjes niet-bedoelde
woorden oproepen (miscue). Zo zeggen vele
Twentse kinderen tegen een plaatje met een ui
erop 'siepel', terwijl in ons eigen onderzoek
een plaatje met een vaas erop door de leer-
lingen werd benoemd met 'bloempot'.

4. Het gevaar bestaat dat leerlingen leren een
verhaal te vertellen over een plaat inplaats
van het verhaal te lezen. Op grond van illus-
traties bleken leerlingen hele gedeelten van
leesboekjes te kunnen reproduceren. Dat dit
reproduceren was en geen lezen werd duide-
lijk als een zin apart werd aangeboden. Lezen
bleek dan vaak niet mogelijk.

In haar doktoraal skriptie maakt Boorsma-Land-
weer (1969) een hierbij aansluitende opmerking.
Zij konstateert dat verschillende leerlingen die
gelijktijdig met het geschreven woord een plaatje
aangeboden kregen zeiden: 'Ik weet niet wat er
staat, ik heb niet op het woord gelet, maar naar
het plaatje gekeken.'

Vanuit de voorwetenschappelijke ervaring
zijn daarom argumenten aan te voeren tegen het
aanbieden van plaatjes bij het leren lezen van
woordjes. In de onderwijswetenschap is echter
slechts methodisch-systematisch empirisch on-
derzoek doorslaggevend.

Voorgaand onderzoek

Onderzoek van Samuels (1967) en Braun (1969)
in de V.S. toonde aan dat plaatjes een negatief
elfekt (kunnen) hebben op het leren lezen van
woorden. Vooral het onderzoek van Samuels
(1967) is interessant, omdat hij naast een labora-
toriumonderzoek ook een onderzoek deed in een
klassesituatie. In dit laatste onderzoek kregen de
leerlingen van de 'met-plaat'-konditie een lees-
boekje waar op de hnkerzijde van het te lezen
verhaal een plaat was afgedrukt, die geheel
paste bij het verhaal dat rechts stond afgedrukt.
In de 'zonder-plaat'-konditie was de linker
bladzijde leeg gelaten. Tegelijkertijd werd nu aan
leerlingen van beide kondities een normale lees-
les gegeven. Het leereffekt werd na afloop geme-
ten door de leerlingen te vragen 50 woorden die
in het verhaal voorkwamen te benoemen. Als de
betere lezers van de beide kondities werden ver-
geleken was er geen signifikant verschil; bij de
zwakkere leeriingen werd echter een signifikant
effekt gevonden ten gunste van de 'zonder-plaat'-
konditie.

Bovengenoemd onderzoek is zo belangrijk
vanwege de generahseerbaarheid van resultaten
van laboratoriumonderzoek naar de school-
praktijk. Laboratoriumonderzoek werd gedaan
door Samuels (1967) en Braun (1969). Het onder-
zoek van Samuels werd in Nederland gerepli-
ceerd door Laman en Boorsma-Landweer, beide
onderzoekingen onder supervisie van D. J.
Bakker (Laman & Bakker, 1971, Boorsma-
Landweer en Bakker, 1972 (wij beschikten bij ons
onderzoek nog niet over het laatstgenoemde
artikel, maar wel over de skriptie van Boorsma-
Landweer, 1969)). Vergeleken werden de 'met-
plaatje'-konditie en de 'zonder-plaatje'-konditie
en er werd onderscheid gemaakt tussen oefen- en
testtrials die elkaar afwisselden. De twee kondi-
ties verschilden slechts tijdens de oefentrials,
waarin wel of niet (tegelijk met de geschreven
woorden) plaatjes werden aangeboden. De volg-
orde van aanbieden van de geschreven woorden
was (hoewel Laman & Bakker (1971) dit niet
vermelden) at random. Tijdens de oefentrials
werd door de proefleidster feedback gegeven op
het antwoord van de leeriing. Dit was niet het
geval tijdens de testtrials, waarin voor beide
kondities alleen de geschreven woorden werden
aangeboden.

De resultaten van deze onderzoekingen zijn
vrijwel unaniem: Samuels (1967) vond een nega-
tief effekt zowel bij het gebruik van eenvoudige
plaatjes (een zwart-wit tekening) als bij meer
komplekse plaatjes (een gekleurde illustratie uit
een leesboek). Bij Braun (1969) waren 7 van de
8 vergelijkingen signifikant in het voordeel van


456

-ocr page 458-

Plaatjes bij hei Ieren lezen van woorden, ja of nee?

de 'zonder-plaatje'-konditie. Laman & Bakker
(1971) vonden voor zowel betere als slechtere
lezers tijdens de leerfase een signifikant negatief
effekt voor de 'met-plaatje'-konditie. Tijdens twee
herleerfasen (na 2 dagen en 4 weken) werd een
signifikant negatief effekt gevonden na 4 weken
Voor zowel de gehele groep van de 'zonder-
plaatje'-konditie als voor de slechtere lezers van
deze konditie afzonderlijk. In de andere verge-
lijkingsgevallen was de 'zonder-plaatje'-konditie
Weliswaar beter, maar de verschillen waren niet
signifikant. De kans op signifikante verschillen
in de herleerfasen werd echter verkleind door de
geringe aantallen (n = 4 per vergelijkingsgroep).
Tenslotte vond ook Boorsma-Landweer (1969)
een signifikant negatief effekt voor de 'met-plaat-
je'-konditie voor zowel de betere als de slechtere
lezers.

Als verklaring voor het negatieve effekt van
plaatjes wijzen zowel Samuels (1967) als Laman
& Bakker (1971) op een verkeerde fokus van de
aandacht (de leerlingen richten zich op het plaatje
in plaats van op het geschreven woord). Hierbij
Wordt verwezen naar onderzoek, waaruit blijkt
dat vooral slechtere (eerstejaars)studenten last
blijken te hebben van niet terzake doende
stimuli. Hiermee zou het negatievere effekt van
plaatjes op slechtere lezers (vergeleken met betere
lezers) verklaard kunnen worden.

Het negatieve effekt in het algemeen (ook voor
betere lezers) wordt door Samuels (1970) ver-
klaard met behulp van Underwood's 'principle
of least effort' bij 'stimulus selection'. M.a.w.
omdat het plaatje gemakkelijk te benoemen is,
richt een leerling zich daarop en niet op het
geschreven woord.

Naar onze mening kan een verklaring voor
het negatieve effekt van plaatjes op het leren
lezen van woorden alleen berusten op een analyse
van het leerproces dat plaatsvindt (of zou moeten
plaatsvinden).

Een analyse van het leren lezen van woorden

Bij Ausubel (1968) vinden we een aanzet voor
een analyse van het leren lezen van woorden.

Zijn uitgangspunt getrouw - de belangrijkste
variabele bij het leren is de reeds in de kognitieve
struktuur aanwezige kennis - vraagt Ausubel
zich af wat een leerling al weet als hij leert lezen.
Een leerling beschikt al over de gesproken taal
en over de betekenis die die taal (voor hem)
heeft. Omdat het hier over het effekt van plaatjes
gaat op het leren lezen van woorden zullen we ons
beperken tot het geval dat een leerling al be-
schikt over een gesproken woord en een voor-
stelling (mental image) ervan.

Leren lezen is voor Ausubel het relateren van
het geschreven woord aan het gesproken woord
en dan de betekenis vatten van (hier: voorstelling
zien van) het gesproken woord ('learning to
perceive the potential meaning in
written
messages and then of relating the perceived
potential meaning to cognitive structure so as
to comprehend it' (Ausubel 1968, blz. 68-69).
Het gesproken woord is de leerling bekend. Het
(hardop) lezen van een woord houdt daarom in
het leggen van een relatie tussen het geschreven
en het gesproken woord, waarbij het aanbieden
van een plaatje overbodig is; immers het gespro-
ken woord kan een reeds aanwezige voorstelling
oproepen. Wij kunnen bij Ausubel spreken van
de 'overbodigheidshypothese' (In view of this
important mediating function of the spoken
language (...) it is theoretically indefensible
to teach reading by seeking to establish
direct
equivalences between the new visual symbols and
their significates (objects or pictures)' Ausubel
1968, blz. 69.)

Zoals Van Parreren (1969, 1970) aangeeft
moet een analyse van een leerproces beginnen
bij een beschrijving van het eindresultaat. In
Figuur 1 staat dit eindresultaat schematisch
weergegeven. In Figuur 1.1. is aangegeven dat
binnen de kognitieve struktuur een subsysteem
met betrekking tot een bepaald woord in ieder
geval sporen bevat van drieëriei aard: sporen
met betrekking tot het gesproken woord, het
geschreven woord en voorstellingen van dit
woord. Een woord wordt nu gelezen als een
geschreven woord wordt waargenomen en ge-
kodeerd, waardoor het relevante subsysteem (of
een gedeelte ervan) 'in trilling wordt gezet'.


457

-ocr page 459-

H. J. Kooreman

2. Situatie als het gehele subsysteem van sporen van het betreffende woord in 'trilling' wordt gebracht

uA--^:)

tïs

/

.-a

geschreven woord — — — — —

y >

I
»

kodeiing

—het uitgesproken woord
dekodering


'"__

3. Situatie als verkorting optreedt en geen voorstellingen worden opgeroepen

het uitgesproken woord

geschreven woord

kodering

dekodering

1

j = kognitieve sfruktuur

= het subsysteem van sporen van het betreffende woord

O

= de sporen van het geschreven woord
O = de sporen van het gesproken woord
Q = de sporen van voorstellingen van het woord
- = een verbinding tussen sporen

Vervolgens moeten de sporen van het gesproken
woord gedekodeerd worden tot de response, dat
is het uitgesproken woord (we gaan hier alleen
in op het geval dat dit hardop geschiedt). In

Figuur 1.2. en 2.3. staan de'twee manieren weer-
gegeven waarop in ieder geval gelezen kan worden.
Het subsysteem kan in zijngeheeFin trilling wor-
den gebracht' (Figuur 1.2.), in dat geval krijgt de


458

-ocr page 460-

Plaatjes bij hei Ieren lezen van woorden, ja of nee?

ieerling tijdens het lezen tevens een voorstelling
van het betreffende woord. Er kan echter ook
verkorting optreden (zie Galperin, 1969, en ook
Kooreman & Wassink, 1972), d.w.z. dat niet het
gehele subsysteem in trilling wordt gebracht,maar
slechts de verbinding tussen de sporen van het
geschreven en het gesproken woord.

Uit onderzoek van Fennema (1959) blijkt dat
in het algemeen bij de betere lezers en bij leer-
lingen met een hogere intelligentie verkorting
optreedt. Leerlingen werd gevraagd een tekening
te beschrijven, die zij zouden maken over een
pas gelezen verhaal. Bovengenoemde leerlingen
bleken veel minder 'mental images' te produceren
dan de slechtere lezers en minder intelligente
leerlingen. Men zou hieruit kunnen opmaken
dat als men eenmaal een voorstelling van een
woord heeft het niet meer noodzakelijk is deze
voorstelling op te roepen om te begrijpen wat
het woord betekent.

Om na te gaan wat een leerling nog moet
leren is het vervolgens noodzakelijk de begin-
situatie bij het Ieren lezen van een woord te
beschrijven. Deze situatie staat weergegeven in
Figuur 2. Zoals we boven al zagen bij de analyse
van Ausubel (1968) beschikt een leerling als hij
leert lezen reeds over sporen van voorstellingen
van het woord en over sporen van het gesproken
woord. Vandaar dat het door een proefleidster
uitgesproken geschreven woord een subsysteem
met deze twee soorten sporen (geheel of gedeel-
telijk) in 'trilling zet'. Er vindt kodering plaats
van de door de proefleidster uitgesproken woor-
den en dekodering naar het door de leerling
uitgesproken woord.

Bij een vergelijking tussen de begin- en de
eindsituatie blijkt dat het leerproces dat nog
moet plaatsvinden uit twee zaken bestaat:

1. er moeten sporen ontstaan van het geschreven
woord, waardoor kodering van het geschreven
woord kan plaatsvinden;

2. er moet een verbinding ontstaan tussen de
sporen van het geschreven en het gesproken
woord, waardoor tevens de sporen van het
geschreven woord kunnen worden opgenomen
in het reeds bestaande subsysteem van het
woord.

Punt 2 zal geen problemen opleveren, omdat een
proefleidster door het benoemen van het geschre-
ven woord het geschreven woord voortdurend
koppelt aan het gesproken woord en alleen al op
grond van deze kontiguïteit de gewenste ver-
binding zal ontstaan.

We komen nu op punt 1. Er zullen sporen moe-
ten ontstaan die goed te onderscheiden zijn van
andere sporen, waardoor kodering van het
geschreven woord mogelijk wordt. Voor de
leerling komt dit er op neer dat het aangeboden
geschreven woord goed onderscheiden moet
worden van andere geschreven woorden. Door
Saltz (1971) wordt in dit kader gesproken over
het vermogen van een systeem (hier: een groep
sporen van het geschreven woord) als geheel om
interferentie van andere systemen (hier: groepen


459

-ocr page 461-

H. J. Kooreman

sporen van andere geschreven woorden) te
weerstaan. Dit kan bereikt worden door wat
Saltz 'stimulus isolatie' noemt. Zijn theorie
(hypothese) over stimulus isolatie stelt dat
'experience with a stimulus produces functional
Isolation of the stimulus from interference by
other stimuli'. Deze hypothese moet gezien wor-
den als een reaktie tegen opvattingen waarin
leren alleen maar beschouwd wordt als een
associatieproces. Hij sluit zich daarbij aan bij de
kritiek van kognitieve leertheoretici op de zuiver
associationistische verklaring van het leren
(zie Rock & Ceraso, 1964).

Een onderzoek van Staats, Staats & Schutz
(1962) ondersteunt de hypothese van Saltz. Leer-
lingen van de kleuterschool die nog niet konden
lezen, werden in twee groepen verdeeld. Beide
groepen leerden een aantal woorden lezen. De
experimentele groep kreeg echter een voortrai-
ning. Uit drie geschreven woorden moesten ds
leerlingen het woord leren aanwijzen dat er niet
bijhoorde. Deze voortraining zal volgens de
hypothese van Saltz moeten leiden tot stimulus
isolatie en daardoor tot versnelling van het
leer-leesproces. Inderdaad bleek de experimente-
le groep de woorden die zij in de voortraining
al van elkaar hadden leren onderscheiden signi-
fikant sneller te leren lezen dan een kontrolegroep
zonder voortraining.

Samengevat kan nu gesteld worden dat het
leren lezen van woorden neerkomt op (1) sti-
mulusisolatie, waardoor duidelijk te onderschei-
den sporen van een geschreven woord ontstaan
en (2) het leggen van een verbinding tussen de
sporen van het geschreven en het gesproken
woord, waardoor het in Figuur 1 (Schema 1) be-
schreven subsysteem kan ontstaan.

Alvorens over te gaan naar het effekt van
plaatjes wijzen wij erop dat in het bekende boek
'Kleine kinderen kunnen lezen' (Doman 1966®)
niet alleen geen plaatjes worden gebruikt, maar
bovendien grote aandacht wordt besteed aan zo
gunstig mogelijke kondities voor stimulusisolatie.
Zo mogen nooit twee woorden tegelijkertijd
worden aangeboden als beide woorden nog niet
grondig geleerd zijn. Woorden van vier letters
moeten eerst geleerd worden en dan pas van vijf
en meer letters, zodat een kind niet een woord
leert isoleren op grond van een irrelevant ken-
merk. Tenslotte mogen geen woorden die met
dezelfde letter beginnen (hand en haar/tand en
teen) vlak achter elkaar geleerd worden.

Wat gebeurt er nu bij het leren lezen van een
woord als een plaatje gelijktijdig met het geschre-
ven woord wordt aangeboden en een proefleidster
dit woord uitspreekt? In Figuur 3 staat deze
situatie schematisch weergegeven. Zowel het
plaatje als het door de proefleidster uitgesproken
woord worden gekodeerd (het geschreven woord
is onbekend en kan dus niet gekodeerd worden).
Het plaatje brengt via de sporen van de voorstel-
ling van het woord het subsysteem 'in trilling'
en het gesproken woord doet dit via de sporen
van het gesproken woord. Op grond van deze
figuur blijkt duidelijk dat het aanbieden van het
plaatje volslagen overbodig is. Het helpt noch
mee met de isolatie van het geschreven woord,


geschreven woord
plaatje --

gelijktijdig /

uitgesproken woord

door de leerling
uitgesproken woord

460

-ocr page 462-

Plaatjes bij hei Ieren lezen van woorden, ja of nee?

noch met het leggen van een verbinding tussen
het geschreven woord en het gesproken woord.
De aanwezigheid van een plaatje is echter niet
alleen overbodig, maar werkt bovendien ver-
tragend op het leerproces. Immers als een proef-
leidster het geschreven woord aanwijst en vraagt
wat er staat, dan zal volgens het reeds genoemde
'principle of the least effort' van Underwood de
leerling het plaatje köderen inplaats van het
onbekende geschreven woord. Isolatie van het
geschreven woord zal slechts incidenteel plaats-
vinden. Dit in tegenstelling tot het geval dat geen
plaatje wordt aangeboden. Alle aandacht van de
leerlingen kan dan gericht worden op het ge-
schreven woord, waardoor stimulusisolatie snel-
ler zal optreden.

Dat het negatieve effekt van plaatjes in de door
ons beschreven onderzoekingen niet nog gepro-
nonceerder is, moet worden toegeschreven aan
de in deze onderzoekingen toegepaste procedure.
Oefen- en testtrials werden voortdurend afge-
wisseld. Tijdens de testtrials werd echter alleen
het geschreven woord aangeboden. Op grond
van de hypothese van Saltz (1971) over stimulus-
isolatie zal de grote leerwinst (in tegenstelling
waarschijnlijk tot de bedoeling van de onder-
zoekers) plaatsvinden tijdens de testtrials, waarin
de leerlingen het geschreven woord kunnen iso-
leren. Dit geldt vooral in het begin van de leer-
fase; tijdens latere trials wordt kodering van het
geschreven woord ook tijdens de oefentrials
mogelijk dankzij de tijdens de testtrials bereikte
isolering, waardoor niet alleen kodering van het
plaatje, maar ook van het geschreven woord
mogelijk wordt.

Als deze analyse juist is zal bij het voortdurend
aanbieden van een plaatje (er wordt geen onder-
scheid meer gemaakt tussen oefen- en testtrials)
vooral tijdens de eerste trials vrijwel geen leer-
winst te verwachten zijn ten aanzien van het
kunnen lezen van het geschreven woord. Leer-
winst zou alleen toegeschreven kunnen worden
aan stimulusisolatie die optreedt omdat een
leerling zich ondanks het plaatje toch richt op het
geschreven woord dat door de proefleidster
wordt aangewezen. Vanwege het 'principle of

the least effort' zal dit effekt echter gering zijn.

Tijdens een herleerfase waarin voor zowel de
oorspronkelijke 'met-plaatje'- als 'zonder-plaat-
je'-konditie alleen het geschreven woord wordt
aangeboden is een verschil te verwachten tussen
inteUigente en minder intelligente leerlingen.

Zoals we op grond van onderzoek van Fen-
nema (1959) zagen (zie ook Figuur 1.3.) is de
kans groot dat bij de intelligente leerlingen
de sekwentie optreedt: geschreven woord
(köderen^) spoor van het geschreven woord
(verbinding-^) spoor van het gesproken woord
(dekoderen->) uitgesproken woord. In de 'met-
plaatje'-konditie zijn echter door het plaatje
zeker ook de sporen van de voorstellingen van
het woord 'in trilling gebracht'. Nu wijst onder-
zoekvanPaivio (1970) en Rohwer Jr. (1970) erop
dat het opslaan van een voorstelling (mental
image) een gunstig effekt heeft op de retentie,
maar tevens een probleem oplevert: 'Young
children have greater difficulty than adults in
making the symbolic transformation from
mediating image to required verbal response'
(Paivio, 1970, blz. 390).

Dit probleem is niet zozeer het dekoderen
van de sporen van het gesproken woord in een
response, maar het leggen van de verbinding
tussen de 'mental image' en de sporen van het
gesproken woord (zie Rohwer Jr., 1970). Alleen
bij de meer intelligente kinderen van de 'met-
plaatje'-konditie zullen hier moeilijkheden kun-
nen ontstaan, omdat bij hen (i.t.t. de leerlingen
van de 'zonder-plaatje'-konditie) de 'mental
image' wel is gereaktiveerd tijdens de leerfase.
Op de eerste trial van de retentiefase (of herleer-
fase) zal dit vooral optreden omdat tijdens de
volgende trials de proefleidster door het noemen
van het woord de sporen van het gesproken woord
reaktiveert en daardoor de (gewenste) verkorting
zal optreden.

Bij minder intelligente leerlingenis minder kans
op verkorting. Voor zowel de 'met-plaatje'- als
de 'zonder-plaatje'-konditie is de kans bij deze
leerlingen groot dat het geschreven woord in een
retentiefase voorstellingen oproept (Fennema,
1959). Het plaatje dat vroeger is aangeboden.


461

-ocr page 463-

H. J. Kooreman

kan nu echter een positief effekt hebben, omdat
het geschreven woord de sporen van dit plaatje
'in trilling kan brengen' en daardoor het gehele
subsysteem van het betreffende woord kan reak-
tiveren, waaronder ook de sporen van het gespro-
ken woord. De kans op een verbinding tussen de
'mental image' en de sporen van het gesproken
woord wordt op deze wijze vergroot, wat tijdens
de eerste trial van de retentiefase tot een grotere
kans op de juiste response moet leiden. Tijdens
de volgende trials zal het effekt nog maar gering
zijn, omdat door het uitspreken van het woord
door de proefleidster ook in de 'zonder-plaatje'-
konditie het gesproken woord en daarmee het
gehele subsysteem gereaktiveerd wordt.

Hypothesen

Op grond van het bovenstaande stellen wij de

volgende hypothesen:

1. Als in het begin van de leerfase van het lezen
van woorden plaatjes tegelijkertijd worden
aangeboden met de geschreven woorden, dan
dragen deze trials niets bij tot het leren lezen
van de geschreven woorden.

2. Op de eerste trial van de retentie-(herleer)fase,
waarin alleen geschreven woorden worden
aangeboden, lezen de meer intelligente leer-
lingen van de (oorspronkelijke) 'met-plaatje'-
konditie signifikant (p < 0,05) minder woor-
den dan de minder intelligente leerlingen van
de (oorspronkelijke) 'zonder-plaatje'-konditie.
Voor de minder intelligente leerlingen is dit
precies andersom.

3. De leerkurves van de herleerfase wijken ten
aanzien van de 'met-plaatje'- en 'zonder-
plaatje'-konditie niet signifikant van elkaar af.

Procedure
De deelnemers

In een vooronderzoek bleek ons dat het leren
lezen van woorden door leerlingen van de hoog-
ste klas van een kleuterschool verbonden aan een

D/E basisschool (zie Van Calcar, 19692) een
zeer moeizame zaak was. Voor het eigenlijke
onderzoek werd daarom gekozen voor een
kleuterschool verbonden aan een B/C basisschool.
Vijfendertig leerlingen uit de twee hoogste klas-
sen van deze kleuterschool voldeden aan de eis
dat zij de woorden 'vaas' en 'koe' niet konden
lezen.

Het materiaal

Er werd gekozen voor het gebruik van onbekende
woorden en wel om twee redenen, (1) de voor-
kennis wordt op deze wijze min of meer gekon-
troleerd en (2) omdat deze woorden nog geleerd
moesten worden, konden op grond van de snel-
heid van dit leerproces de leerlingen ingedeeld
worden in snel en minder snel lerende leerlingen.
Ineen vooronderzoek bleek het gebruik van twee-
lettergrepige woorden, zoals HEZAF en LAKOR
(voor de leerlingen namen van (denkbeeldige)
mensen uit een ver land) op onoverkomelijke
moeilijkheden te stuiten. Eenvoudiger woorden
(bv. IZA en AVA) werden uitgeprobeerd, maar
bleken interferentie op te roepen (bv. IVA en
AZA); tenslotte werd gekozen voor de welluiden-
de en alle uit drie letters bestaande woorden
REO, OKI en IVA. Hierbij is de laatste letter
van een woord de eerste letter van het volgende
woord; dit om het leren van de drie woorden
(responses in het onderzoek) te vergemakkelijken.

Om na te gaan of de leerlingen al konden lezen,
werden de woorden VAAS en KOE gebruikt.
De woorden werden op witte vellen papier ge-
plakt (A4 formaat) vlak onder het midden met
zwarte letters die 6 cm hoog waren. Dit is het
materiaal voor de 'zonder-plaatje'-konditie.
In de 'met-plaatje'-konditie werd boven het
midden van het vel papier een uit een damesblad
geknipt gekleurd plaatje van + 4 bij 7 cm ge-
plakt. Voor REO was dit het gezicht van een
stoere man (de vader), voor IVA een knappe
vrouw (de moeder) en voor OKI een meisje van
+ 8-10 jaar (het kind). Boven VAAS en KOE
waren ook toepasselijke plaatjes geplakt.

De instruktie door de proefleidster
De proefleidster was niet op de hoogte van de


462

-ocr page 464-

Plaatjes bij hei Ieren lezen van woorden, ja of nee?

hypothesen van de onderzoeker, waardoor een
'self fullfilling prophecy' effekt minder kans van
optreden had (dit in tegenstelling tot het onder-
zoek van Laman & Bakker, 1971, en Boorsma-
Landweer, 1969).

Er zijn drie fasen te onderscheiden:

1. het nagaan of een leerling al kan lezen;

2. het leren van de experimentele v/oorden (de
gewenste responses) op grond waarvan de
leerlingen tevens kunnen worden ingedeeld
in snel en minder snel lerende leerlingen;

3. het leren lezen van de drie geschreven woor-
den waarbij al of niet een plaatje simultaan
wordt aangeboden.

Ad 1

De proefleidster (p.1.) geeft alle leerlingen de
volgende instruktie: 'Als je straks naar de grote
school gaat, dan krijg je allemaal nieuwe dingen.
Weet jij iets te noemen?' De p.1. wacht af en
moedigt aan tot het woord lezen valt of noemt het
tenslotte zelf. De p.1. zegt: 'Zullen wij eens kijken
of je al een beetje kunt lezen?' De p.1. laat nu het
geschreven woord VAAS zien en vraagt: 'Kun
je lezen wat er staat?' Als de proefpersoon (p.p.)
het kan lezen, doet hij niet verder mee aan het
experiment. Kan de p.p. het niet lezen, dan wordt
een tweede vel papier getoond gelijk aan het
eerste, maar nu met het plaatje van een vaas
erbij. De p.1. vraagt nu, terwijl ze het geschreven
woord aanwijst: 'Wat denk je dat hier staat?'
Omdat het plaatje er boven staat, wordt meestal
'vaas. of'bloempot' gezegd. De p.1. vertelt nu dat
er 'vaas' staat en dat met die letters hetzelfde
bedoeld wordt als met het plaatje. Ze laat hierbij
beide vellen papier (met en zonder plaatje) naast
elkaar zien en zegt: 'Kijk op beide staat vaas.'
Vervolgens laat ze alleen het geschreven woord
zien en vraagt: 'Wat staat hier?' Als de p.p.
het weet, gaat ze over naar het tweede woord
KOE; het wordt nog een keer uitgelegd, indien
dit niet het geval is.

De gehele procedure wordt vervolgens her-
haald met 'koe' inplaats van met 'vaas'. Ook
hier geldt dat als de p.p. het zonder plaatje kan
lezen, deze niet verder deelneemt aan het experi-
ment.

Ad 2

Vervolgens zegt de p.1.: 'In een ver land hiervan-
daan wonen mensen. Ze hebben natuurlijk ook
namen. Voorjouklinkenze misschien watvreemd,
maar ze komen dan ook uit een ver land. Ik
noem de namen op, daarna moet jij ze nazeggen
REO, OKI, IVA.' De p.1. laat hierbij in haar
intonatie het hulpmiddeltje (2x O en 2x I
achter elkaar) goed horen. Als een proefpersoon
de drie woorden driemaal goed achter elkaar
zegt, wordt overgestapt naar de derde fase. Op
grond van de resultaten in deze fase worden de
leerlingen ingedeeld in meer intelligente (snel
lerende) en minder intelligente (minder snel
lerende) leerlingen.

Ad 3

Het enige verschil tussen de 'met-plaatje'- en
de 'zonder-plaatje'-konditie is dat tijdens de
eerste vier trials van de leerfase in de 'met-
plaatje'-konditie vellen papier worden aangebo-
den waarop zowel het geschreven woord als het
plaatje staat. De instruktie is voor beide kondi-
ties gelijk en wel als volgt: 'We zullen nu een spel-
letje doen om te kijken of je al een beetje kunt
lezen. Je hebt drie namen geleerd REO, OKI en
IVA, weet je misschien wat hier staat?' (de p.1.
wijst at random een van de drie geschreven
woorden aan en laat het vel papier (al of niet
zonder plaatje) aan de p
.p. gedurende 5 sekon-
den zien). Als de p.p. het weet zegt de p.1.
'goed zo' en herhaalt het woord. Is het fout, dan
zegt de p.1. 'nee, het is (bv.) REO'. Als de p
.p.
het niet weet, dan noemt zij het goede antwoord.
Zo worden bij elke trial de drie geschreven woor-
den in een at random volgorde aangeboden. Bij
de vijfde trial wordt voor de 'met-plaatje'-kon-
ditie overgestapt op de vellen papier zonder
plaatje. Als een p
.p. gedurende drie achtereen-
volgende trials alle drie de geschreven woorden
goed heeft benoemd,^wordt deze laatstejfase
beëindigd.

Drie of vier weken na de leerfase vond voor
alle leerlingen op een ochtend een herleer


463

-ocr page 465-

H. J. Kooreman

(retentie) fase plaats, waarin aan leerlingen van
beide (oorspronkelijke) kondities alleen geschre-
ven woorden werden aangeboden. De proefleid-
ster zegt: 'Je weet nog wel wie ik ben, hè, we
hebben toen woorden gelezen.' Meestal noemen
de kinderen spontaan één of meerdere woorden
op. Daarna zegt de p.1.: 'Zullen we eens kijken
of jij ze nu nog kunt lezen?' Vervolgens wordt
dezelfde procedure gevolgd als in de leerfase.

Resultaten

Op grond van het aantal trials dat de leerlingen
nodig hadden om de drie voor hen onbekende
woorden goed te kunnen opzeggen werden de
leerlingen van beide kondities ingedeeld in twee
groepen. Leerlingen die vier trials of minder
nodig hadden waren de snel lerende leerlingen,
terwijl de minder snel lerende leerlingen vijf tot
zeven trials nodig hadden. Van de 35 oorspron-
kelijke leerlingen vielen er 7 af, omdat zij meer
dan zeven trials nodig hadden en wij i.v.m. een
uit te voeren variantie-analyse over homogene
groepen wildén beschikken. Voor de beide ('met'-
en 'zonder' plaatje-konditie) snel lerende groe-
pen gold n = 6 en voor de beide minder snel
lerende groepen n = 8. In Figuur 4 staan de leer-
kurves voor de vier verschillende groepen ge-
tekend. Het meest opvallend is de grote terugval
op de 5e trial voor de beide groepen van de
'met plaatje'-konditie. Dit resultaat geeft steun
aan hypothese 1 ( de eerste vier trials van de
'met plaatje'-konditie dragen niets bij tot het


464

-ocr page 466-

Plaatjes bij hei Ieren lezen van woorden, ja of nee?

' eren lezen van de woorden). Hypothese I werd
getoetst door het uitvoeren van een variantie-
analyse m.b.v. het computerprogramma van
Kwaaitaal & Roskam van de K.U. Nijmegen
(Analysis of variance Psylab varian/02). Varian-
tie-analyse was toegestaan, omdat de homogeni-
teit van de variantie gewaarborgd was (toets van
Bartlett, Dayton, 1970).

Als, zoals hypothese 1 stelt trial 1-4 van de
'met plaatje'-konditie geen effekt heeft, dan moe-
ten de leerkurves (er is een kurve van de snel en
minder snel lerende leerlingen) van de 'zonder
plaatje'-konditie vanaf trial 1 gelijk lopen aan de
leerkurves van de 'met plaatje'-konditie vanaf
trial 5. Om dit te toetsen werd een 5x2x2
faktoriële opzet gebruikt. Faktor 1 heeft 5
niveau's en gaat het verschil in leerresultaat na
op de verschillende trials, waarbij voor elk
niveau de som van de leerresultaten op twee
opeenvolgende trials is genomen (dus b.v. trial
1+2 is niveau I, trial 3+4 is niveau 2 enz.).
Faktor 2 is de experimentele faktor: wel of geen
plaatje aanbieden tijdens de eerste 4 trials. Fak-
tor 3 is het verschil tussen de snel en minder snel
lerende leerlingen. In Tabel 1 staat de uitkomst
van de variantie-analyse. De experimentele
faktor 2 blijkt niet signifikant en heeft zelfs een
zeer geringe bijdrage in de variantie (F=0,13),
waardoor hypothese 1 moet worden aangenomen.

Tabel 1. De uitkomst van een variantieanalyse wanneer de 5e-14e trial van de 'met-plaatje'-konditie vergeleken
wordt met de le-9e trial van de 'zonder-plaatje'-konditie. Faktor 1 is het verschil in leerresultaat
op de verschillende trials; er zijn 5 niveau's, steeds worden twee achtereenvolgende trials samen-
genomen. Faktor 2 is het verschil in leerresultaat tussen de 'met-plaatje'- en zonder-plaatje'-
konditie. Faktor 3 is het verschil tussen snel en minder snel lerende leerlingen.

Bron

vrijheidsgraden

gemiddelde kwa-
dratensom

F-ratio

p-waar^e

faktor 1

4

48,07

26,93

p < 0,001

faktor 2

1

0,24

0,13

N.S.

faktor 3

1

78,87

44,19

p < 0,001

interaktie 1 x2

4

0,99

0,55

N.S.

interaktie 1 x3

4

1,89

1,06

N.S.

interaktie 2x3

1

0,24

0,13

N.S.

interaktie 1 x2x3

4

0,45

0,25

N.S.

foutenbron

120

1,78

De beide andere faktoren zijn echter wel signi-
fikant (voor beide p < 0,001). Hieruit volgt dat
er een signifikante groei zit in de leerkurves
(faktor 1) en er een signifikant verschil is tussen
de snel en minder snel lerende leerlingen wat
betreft snelheid van het leren lezen (faktor 3).

Als echter de 'met' en 'zonder plaatje'-kon-
ditie vergeleken worden voor de leerresultaten
op trial 5-14, in welk geval beide kondities alleen
het geschreven woord kregen aangeboden, dan
blijkt een vergelijkbare variantie-analyse (zie
Tabel 2) een zeer signifikant effekt op te leveren
in het voordeel van de 'zonder plaatje'-konditie
(voor faktor 2 geldt p < 0,001). Terwijl faktor 1
(het verschil in leerresultaat op de verschillende
trials) en faktor 3 (het verschil tussen de snel en
minder snel lerende leerlingen) zeer signifikant
blijven bij beide vergelijkingen (zie Tabel 1 en 2
in alle gevallen p < 0,001) is er in Tabel 1 geen
signifikant verschil tussen de 'met' en 'zonder
plaatje'-konditie en in Tabel 2 een zeer signifi-
kant verschil. Het aanbieden van plaatjes tijdens
de eerste vier trials levert dan ook geen aantoon-
bare leerwinst op (zie Tabel 1) en in de 'met-
plaatje'-konditie zijn de leerresultaten zeer signi-
fikant lager dan voor de 'zonder-plaatje'-kon-
ditie (zie Tabel 2). Zoals gezegd moet hypothese 1
daarom worden aangenomen.

De hypothesen 2 en 3 hebben betrekking op


465

-ocr page 467-

H. J. Kooreman

de herleerfase die drie of vier weken na de leerfase
plaats vond (zie Figuur 5 en Tabel 3). Twee
leerlingen van de 'minder snel lerende leerlingen
van de zonder plaatje-konditie' waren ziek en
ook de daarop volgende dagen niet op school.
Hypothese 2 - op de eerste trial van de retentie
fase lezen de snel lerende (intelligente) leerlingen
van de 'met plaatje'-konditie minder woorden dan
van de 'zonder plaatje'-konditie en voor de
minder snel lerende leerlingen is dit andersom -
werd getoetst met de Mann-Whitney U test
(Siegel, 1956). Voor de snel lerende leerlingen
werd de hypothese bevestigd (p=0,047), voor de
minder snel lerende leerlingen moest de hypo-
these verworpen worden (p = 0,114).

Hypothese 3 - er is geen verschil tussen de
'met' en 'zonder plaatje'-konditie tijdens de
herleerfase - werd weer getoetst met het varian-
tie-analyse programma van Kwaaitaal & Ros-
kam, waarbij de homogeniteit van de variantie
gewaarborgd was (toets van Bartlett, Dayton,
1970).

Dit keer werden vier niveau's aangehouden
voor faktor 1 (het verschil in leerresultaat op de
verschillende trials) waardoor een 4x2x2
faktoriële opzet werd gebruikt. In Tabel 3 staat

Tabel 2. De uitkomst van een variantieanalyse uitgevoerd over de resultaten op trial 5-14 tijdens de leerfase.

Faktor 1 is het verschil in leerresultaat op de verschillende trials (er zijn 5 niveau's, trial 5+6,
7+8, 9 + 10, 11+12 en 13 + 14). Faktor 2 is het verschil in leerresultaat tussen de 'met-plaatje'-
en de 'zonder-plaatje'-konditie. Faktor 3 is het verschil tussen snel en minder snel lerende leerlingen.

Bron

vrijheidsgraden

gemiddelde kwa-
dratensom

F-ratio

p-waarde

faktor 1

4

20,21

12,67

p < 0,001

faktor 2

1

49,37

30,94

p < 0,001

faktor 3

1

57,94

36,31

p < 0,001

interaktie 1 x2

4

3,64

2,28

N.S.

interaktie 1 x 3

4

1,06

0,67

N.S.

interaktie 2x3

1

3,09

1,93

N.S.

interaktie 1x2x3

4

2,53

1,59

N.S.

foutenbron

120

1,60

Tabel 3. De uitkomst van een variantieanalyse uitgevoerd over de resultaten op trial 1-8 tijdens de herleer-
fase na 3/4 weken. Faktor 1 is het verschil in leerresultaat op de verschillende trials (er zijn 4 ni-
veau's, trial 1 +2, 3 +4,5 +6 en 7+8). Faktor 2 is het verschil in leerresultaat tussen de 'met-plaatje'-
en de 'zonder-plaatje'-konditie. Faktor 3 is het verschil tussen snel en minder snel lerende leerlingen.

Bron

vrijheidsgraden gemiddelde kwa-
dratensom

F-ratio

p-waarde

faktor 1

3 6,13

5,09

p < 0,005

faktor 2

1 0,28

0,23

N.S.

faktor 3

1 52,58

43,65

p < 0,001

interaktie 1 x2

3 0,48

0,39

N.S.

interaktie 1 x 3

3 0,61

0,51

• N.S.

interaktie 2x3

1 1,33

1,10

N.S.

interaktie 1x2x3

3 2,09

1,73

N.S.

foutenbron

87 1,20


466

-ocr page 468-

Plaatjes bij hei Ieren lezen van woorden, ja of nee?

de uitkomst van de variantie-analyse weergege-
ven. Omdat faktor 2 (het verschil tussen de 'met'
en 'zonder plaatje'-konditie) geen signifikant
verschil opleverde moet hypothese 3 worden
aangenomen. Voor de andere faktoren - het
verschil in leerresultaat op de verschillende
trials (faktor 1) en het verschil tussen snel en
minder snel lerende leerlingen (faktor 3) -
werden zoals ook in de vorige analyses wel signi-
fikante verschillen gevonden.

Konklusie en diskussie

Onze analyse van het leren lezen van woorden
resulteerde in het onderkennen van een tweetal
processen die moeten plaatsvinden wil een leer-
ling een woord kunnen lezen: (1) stimulus-
isolatie (het geschreven woord moet onderschei-
den worden van andere woorden) en (2) asso-
ciatie (het geschreven woord moet verbonden
worden aan het gesproken woord). Omdat het
geschreven woord (en een voorstelling ervan)
reeds aanwezig is in de kognitieve struktuur zou
het aanbieden van een plaatje gelijktijdig met
het gesprokene overbodig zijn en vanwege het
'principle of the least effort' (Underwood, 1963)
zelfs vertragend werken. Immers de leerlingen
zullen zich richten op het plaatje en dit benoemen
en zich niet richten op het geschreven woord,
waardoor geen 'stimulusisolatie' plaatsvindt.

Deze analyse vindt steun in het door ons
verrichte onderzoek. Leerlingen die gedurende
de eerste vier trials gelijktijdig met een geschre-
ven woord een plaatje kregen aangeboden, leer-
den weliswaar vrij snel deze plaatjes benoemen
(zie Figuur 4), maar dit bleek geen positief
effekt te hebben op het leren lezen van de geschre-
ven woorden. De leerkurves van de 'zonder
plaatje'-konditie vertonen een geleidelijke stijging
vanaf trial 1, terwijl de leerkurves van de 'met
plaatje'-konditie gedurende de eerste vier trials
een vrij scherpe stijging vertonen (de leerlingen
leren de plaatjes benoemen) en op de 5e trial, als
voor het eerst het geschreven woord alleen wordt
aangeboden, een totale terugval vertonen. Blijk-
baar treedt pas vanaf trial 5 het leer-lees proces
op, want de leerkurves van de 'met plaatje'-
konditie vanaf trial 5 blijken vrijwel parallel te
lopen met de leerkurves van de 'zonder plaatje'-
konditie vanaf trial 1 (zie Figuur 4). Variantie-
analyse toonde dit aan. Het verschil tussen de
'met-' en 'zonder plaatje'-konditie was nihil als
trial 1-9 van de 'zonder plaatje'-konditie verge-
leken werd met trial 5-14 van de 'met plaatje'-
konditie (zie tabel 1).

Dit komt overeen met onze analyse dat tijdens
het aanbieden van plaatjes geen isolatie optreedt
van het geschreven woord en slechts een ver-
binding wordt gelegd tussen het plaatje en het
gesproken woord. Deze laatste verbinding is
echter niet de gewenste; (de gewenste is die
tussen het geschreven en het gesproken woord).

Het tweede gedeelte van onze analyse had
betrekking op de verkorting die bij snel lerende
(intelligente) leerlingen kan optreden. Het aan-
bieden van een plaatje zal op een retentietrial
kunnen leiden tot reaktivering van de sporen
van de voorstellingen van het woord en daarmee
een 'verbindings'probleem oproepen. In Figuur 5
(trial 1) zien wij dit effekt optreden. We zagen al
dat dit effekt signifikant was. Voor de minder
snel lerende leerlingen voorspelden wij een tegen-
overgesteld effekt. Het plaatje heeft sporen ach-
tergelaten in de kognitieve struktuur die in
nauwe verbinding staan met de (oude) sporen
van de voorstellingen van het woord. Met het
geschreven woord kunnen de sporen van dit
plaatje gereaktiveerd worden en daarmee het
gehele subsysteem inklusief de sporen van het
gesproken woord. Omdat bij deze leerlingen
minder kans op verkorting is, zal de reaktivering
een positief effekt hebben; immers sporen worden
gereaktiveerd die bij deze leerlingen 'gebruikt'
worden als zij een woord lezen. In Figuur 5
is te zien dat het leerresultaat op de eerste trial
van de minder snel lerende leerlingen tendeert
naar onze voorspelling. Het effekt was echter
niet signifikant. Een verklaring voor het niet-
signifikante verschil zou kunnen zijn dat de
'minder snel lerende 'leerlingen in ons onder-
zoek zeker niet 'slecht lerende' leerlingen zijn
omdat zij

1. afkomstig zijn van een 'betere' B/C school en


467

-ocr page 469-

H. J. Kooreman

2. niet de slechtere leerlingen van hun school
waren

(wij lieten immers de leerlingen die meer dan
7 trials nodig hadden voor het Ieren opzeggen
van de drie woorden buiten beschouwing i.v.m.
de gewenste homogeniteit van de variantie).

Tenslotte werd voor de gehele herleerfase
geen verschil meer gevonden tussen de 'met'- en
'zonder plaatje'-konditie, hetgeen in overeen-
stemming is met onze derde hypothese.

Welke konklusies kunnen nu getrokken wor-
den uit onze analyse van het leren lezen van
woorden en het door ons verrichte onderzoek
ten aanzien van methoden voor het aanvanke-
lijk lezen? De meest duidelijke suggestie is:
plaats bij nieuw te lezen woorden geen plaatjes
van deze woorden. Mocht het zo zijn dat een
nieuw woordje nog niet bekend is als gesproken
woord, laat dan eerst het gesproken woord (en de
betekenis ervan) leren, daarna kan een koppeling
plaatsvinden aan het geschreven woord. Voor
zwakkere leeriingen zou ook als zij het betreffen-
de woord reeds kennen het koppelen van een
plaatje aan het geschreven woord een positief ef-
fekt kunnen Tiebben. In onze analyse wezen wij
op dit (retentie) effekt. Zoals wij al vermeldden,
was dit effekt echter in ons onderzoek niet sig-
nifikant. Voo rheel zwakke leerlingen zou een voor
training met plaatjes - om de relevante subsyste-
men te reaktiveren - van belang kunnen zijn.

Er zijn in ieder geval twee situaties waarin
geen bezwaar lijkt te bestaan tegen het gebruik
van plaatjes:


468

-ocr page 470-

Plaatjes bij hei Ieren lezen van woorden, ja of nee?

1. Als de leerlingen het te leren woord vooraf nog
niet kennen. Plaatjes kunnen in dit geval
helpen het woord betekenis te geven, waar-
door de kans op zinvol leren vergroot wordt
(Ausubel, 1968, zie ook Kooreman, 1971).

2. Als plaatjes gebruikt worden bij sorteer-
oefeningen. In dit geval doen de plaatjes
geen enkele afbreuk aan de mogelijkheden
voor stimulusisolatie en associatie.

Het soort plaatje, dat gebruikt wordt, lijkt ook
van invloed te zijn. Dwyer Jr. (1967) vond bij
studenten dat schetsmatige plaatjes efFektiever
zijn dan realistische. Het zal ons niet verwonde-
ren als dit resultaat ook voor jongere leerlingen
gevonden wordt: zulke plaatjes geven de kern
van de betekenis aan en bevatten weinig over-
tollige informatie. Dit aspekt van plaatjes bij
het leren lezen verdient meer aandacht.

Tenslotte willen wij wijzen op een aanpak van
het leren lezen die door onze analyse al min of
meer gesuggereerd wordt.

Doelstelling van het technisch leren lezen is
het kunnen omzetten van geschreven taal in
gesproken taal. Kenmerkend voor de begin-
situatie van het leren lezen is dat de leerling al
beschikt over de gesproken taal. Het essentiële
probleem dat ligt tussen de beginsituatie en het
bereiken van de doelstelling is de analyse en de
synthese. Welnu als Ausubel (1968) gelijk heeft
met zijn stelling dat de belangrijkste variabele
bij het leren Oezen) de reeds aanwezige kennis is
dan moet in de eerste fase van het leren lezen de
analyse en synthese van gesproken (en niet van
geschreven) woorden en zinnen centraal staan.

Oefeningen zoals: 'noem eens woorden op die
met een 'b' (spreek uit bh, geen bee) beginnen,
noem woorden die eindigen met 'oom', of waar
een *eu' in zit', helpen de vereiste voorkennis
te verkrijgen om ook analyse en synthese te
kunnen toepassen op het geschrevene. Naar deze
zgn. 'phonics approach' wordt momenteel door
ons onderzoek gedaan. Theoretisch gezien lijkt
zij de meest vruchtbare aanpak, omdat het
kunnen analyseren en synthetiseren van het
gesprokene de meest geschikte voorkennis is
voor het kunnen analyseren en synthetiseren
van het geschrevene.

Literatuur

Ausubel, D. P., Educatioml psychology: a cognitive
view.
Holt, Rinehart & Winston, New York, 1968
Boorsma-Landweer, S. G.,
De invloed van illustraties
op het lees-leerproces; de effekten van presentatie
simultaan met en successief aan het te lezen woord.
Doktoraal skriptie, Vrije Universiteit, Amsterdam,
oktober 1969

Boorsma-Landweer S. G. en D. J. Bakker, De

invloed van verschillend gesitueerde illustraties op

het benoemen van globaalwoorden. Pedagogische

Studiën, 1972, 49 (7/8), blz. 319-323.

Braun, C., Interest loading and modality effects

on textual response acquisition, Reading research

quaterly, 1969, 4, blz. 428-444

Calcar, C. van, Leren lezen, Wolters-Noordhoff,

Groningen, 19692

Dayton, C. M., The design of educational experiments,

McGraw-Hill, New York, 1970

Doman, G., Kleine kinderen kunnen lezen. De

Bezige Bij, Amsterdam, 19663

Dwyer Jr., F. M., Adapting visual illustrations for

effective learning, Harvard educational review, 1967,

37 (2), blz. 250-263

Fennema, E. H., Mental imagery and the reading
process,
Elementary school Journal, 1959, 59, blz.
286-289

Gal'perin, P. Y., Stages in the development of
mental acts, in Cole, M. & Maltzman, I. (eds.),
A handbook of contemporary soviet psychology,
Basic Books, ine., New York, 1969
Kooreman, H. J., De theorie van Ausubel: een
leertheorie voor onderwijskundigen,
Pedagogische
Studiën,
1971, 48 (9), blz. 402-411
Kooreman, H. J. en J. B. Wassink, Leertheorie en
onderwijspraktijk hand in hand bij microteaching,
Onderwijs en opvoeding, 1972, 23 (10) blz. 217-220
Laman, S. M. & D. J. Bakker, De invloed van illus-
traties op het lees-leerproces.
Pedagogische Studiën,
1971, 48 (6), blz. 303-307.

Paivio, A., On the functional significance of imagery,
Psychological Bulletin, 1970, 73 (6), blz. 385-392
Parreren, C. F. van.
Psychologie van het leren, Van
Lochum Slaterus, Arnhem, deel 1,1969, deel II, 1970
Rock, I. & J. Ceraso, Toward a cognitive theory of
associativelearning, in: Scheerer, C. (ed.),
Cognition,


469

-ocr page 471-

H. J. Kooreman

research, promise. Harper & Row, New York, 1964
Rohwer Jr., W. D., Images and pictures in children
learning: research, results and educational implica-
tions,
Psychological Bulletin, 1970, 73 (6), blz.
393-404

Saltz, E., The cognitive bases of human learning,
The Dorsey Press, Homewood, 1971
Samuels, S. J., Attentional process in reading: the
effect of pictures on the acquisition of reading
responses,
Journal of educational psychology, 1967,
58 (6), blz. 337-342

Samuels, S. J., Effects of pictures on learning to read.

comprehension and attitudes, Review of educational
research,
1970, 40 (3;, blz. 397-407
Siegel, S.,
Nonparametric statistics for the behavioral
sciences,
McGraw-Hill, New York, 1956
Staats, C. K., A. W. Staats & R. E. Schutz, The
effects of discrimination pretraining on textual
behavior,
Journal of educational psychology. 1962,
53, blz. 32-37

Underwood, B. J., Stimulus selection in verbal learn-
ing, in Cofer, C. (ed.).
Verbal behavior and learning:
Problems and processes,
McGraw-Hill, New York,
1963


470

-ocr page 472-

I. Waarom verlenging van de leerplicht?

De Wet op de Leerplicht van 1969 bepaalt dat ieder
kind naar school moet op 1 augustus van het jaar
waarin het de leeftijd van zes jaar en acht maanden
bereikt. Het kind mag van school af na minstens ne-
gen jaar onderwijs te hebben genoten dan wel nadat
het zestien jaar is geworden.

In de volksvertegenwoordiging is bovendien een
verdere leerplichtverlenging voorgesteld en wel in de
vorm van partieel onderwijs, dat wil zeggen één of
twee dagen onderwijs wanneer de jeugdige reeds in
een bedrijf werkzaam is.

Leerplichtverlenging houdt evenwel een beperking
van de persoonlijke vrijheid en verantwoordelijkheid
in, die alleen is te aanvaarden indien het algemeen
belang dit vereist.

De verlenging van de leerplicht tot 16 jaar betekent
in de eerste plaats dat het kind langer in de pedago-
gische sfeer van de school blijft. Dit kan van verstrek-
kende betekenis voor de persoonlijkheidsvorming
van de jeugdige zijn daar in de levensperiode van 12 ä
13 tot 15 ä 16 jaar in biologisch opzicht het meisje
vrouw en jongen man wordt. Het proces van sexuele
rijping neemt dan, in de ontwikkeling naar volwas-
senheid, een aanvang. Aangezien de jeugdige mens in
deze periode psychisch kwetsbaar is, zou het gewenst
kunnen zijn de jeugdige langer dan vroeger het geval
was, in het beschermde milieu van de school te hou-
den.

Verlenging van de leerplicht is voorts van belang
voor jeugdigen, die in gezins- en buurtmilieus op-
groeien waar het nog geen traditie is om na de lage-
re school voortgezet onderwijs te volgen.

Ook zou verlenging van de leerplicht belangrijk
kunnen zyn voor de samenleving daar door de maat-
schappelijke ontwikkeling de behoefte aan geschool-
de medewerkers is toegenomen. Een verdere demo-
cratisering van onze maatschappij is eveneens alleen
mogelijk indien de staatsburgers zich in die mate
hebben kunnen ontwikkelen, dat zij informaties
weten te verkrijgen om zich een oordeel te kunnen
vormen.

Kroniek

pedagogische studiën 1972 (49) 47f-473

Naar uit de gegevens van de onderwijsstatistieken
is gebleken, neemt de laatste 20 jaar het aantal jon-
geren, dat na het verstrijken van de leerplichtige leef-
tijd dagonderwijs gaat volgen, voortdurend toe.

Er blijft evenwel een aantal jongeren, ongeveer
10%, dat verstandelijk niet in staat is voortgezet on-
derwijs te volgen. Verder is er een deel dat beslist geen
belangstelling heeft om langer een school te bezoeken,
maar liever wil gaan werken in loondienst. Het is dan
ook de vraag of wij gerechtigd zijn, deze beide groe-
pen te dwingen om, niettegenstaande hun bezwaren,
toch onderwijs te volgen.

Het lijkt mij toe dat jonge mensen zelf mogen be-
slissen over wat zij wel of niet gewenst achten ten aan-
zien van hun maatschappelijke werkkring en toe-
komst. Ook mogen zij beslissingen nemen, die in onze
ogen verkeerd zijn. Wel is het mijns inziens zo dat, als
jonge mensen na enige jaren tot het inzicht komen dat
zij beter nog enige jaren onderwijs hadden kunnen
volgen, de Overheid alsnog de mogelijkheden daar-
toe zou moeten bieden.

Het zou van betekenis zijn, in plaats van een ver-
dergaande leerplichtverlenging naar omhoog (tot 14
jaar, 15 jaar, 16 jaar enz.), te overwegen om de leer-
plichtige leeftijd eerder te doen ingaan:

a. op de dag dat het kind 6 jaar wordt,

b. na enige jaren van ervaring op de dag dat het kind
5 jaar wordt,

c. misschien, maar dat hangt van de opgedane er-
varingen af, op de dag dat het kind 4 jaar wordt.

De voordelen, om de leerplichtige leeftijd vroeger te
doen ingaan, zijn bijzonder groot:
1. het kleuteronderwijs wordt dan minder vrijblij-
vend en wel in tweeërlei opzicht:

a. het schoolverzuim zal afnemen,

b. het speel- en leerprogramma der kleuterscholen
zal minder vrijblijvend kunnen worden gegeven

471


-ocr page 473-

Kroniek

zodat eventuele taalachterstanden bij de kleuters
eerder kunnen worden ingehaald.

2. een betere overgang naar en samenwerking met
de basisscholen wordt dan mogelijk.

3. de kleuterleidsters krijgen dan de sociale status die
hun, als onderwijskrachten, toekomt.

II. Driejarige kinderen naar de kleuterschool

In vorenstaande bijdrage is voorgesteld de leerplich-
tige leeftijd eerder te doen aanvangen. Het verlengen
van de leerplichtige periode, door deze eerder te doen
beginnen, zou er namelijk toe kunnen leiden dat de
kinderen uit milieus, waar het nog geen traditie is om
voortgezet onderwijs op middelbaar en hoger niveau
te volgen, schoolbekwamer worden gemaakt, zodat
zij meer gemotiveerd en beter toegerust hun studie
zullen voortzetten na het verstrijken van de leerplich-
tige leeftijd.

Nu is vastgesteld dat de leerprestaties van kinderen
uit gezinsmilieus waar vader fabrieksarbeider of ha-
venarbeider is, in het algemeen minder zijn dan van
de kinderen wier vader bijvoorbeeld accountant,
ingenieur of arts is. Met andere woorden: hoe hoger
het beroepsniveau van de vader des te beter is het
leergedrag en des te groter zijn de leerprestaties van
hun kinderen. De conclusie zou dan ook kunnen zijn
dat in de zogenaamde sociaal lagere milieus alleen
maar domme kindertjes worden geboren en in de
sociaal hogere milieus kindertjes die goed kunnen
leren en daarom straks geschikt zijn om hoger be-
roepsonderwijs of universitair onderwijs te gaan vol-
gen.

Deze conclusie is natuurlijk absurd niettegen-
staande door onderzoekingen van Deutsch en Schrei-
ber in New York City, Mays in Liverpool, Burt in
Londen en Smilansky in Israël is aangetoond, dat de
leerprestaties van kinderen uit gezinsmilieus, waar de
ouders niet of nauwelijks aan voortgezet onderwijs
toegekomen zijn, overtuigend minder zijn dan van
kinderen, wier ouders wel aan een hogere schoolop-
leiding zijn toegekomen.

Het niet of wel toekomen aan goede leerprestaties
is echter niet aan het beroepsniveau van de vader
maar aan de levensstijl der gezinnen toe te schrijven.
Overigens is het een complex van factoren als de aan-
leg van het kind, de omstandigheden in het gezin
waar het wordt opgevoed, de belangstelling der ou-
ders voor het schoolleven van hun kind, de onderwijs-
kundige bekwaamheid der leerkrachten en de school-
situatie die medebepalend zijn voor leergedrag en
leerprestaties der leerlingen.

Reeds in de dertiger jaren is evenwel de betekenis
van de taaibekwaamheid onderkend voor het volgen
van onderwijs en is al vermoed dat er een relatie zou
zijn tussen de taalontwikkeling waarover een kind be-
schikt en diens leerprestaties op school. De leerpresta-
ties zijn namelijk mogelijk door de verstandelijke aan-
leg, die bevorderd en gesteund wordt door het vermo-
gen zich in taal uit te drukken. Deze vermoedens heb-
ben indertijd de onderwijsinspecties van Amsterdam
en Rotterdam aanleiding gegeven een onderzoek in te
stellen naar de woordenschat van kinderen die volks-
scholen bezoeken en van leerlingen der opleidings-
scholen.

Geconstateerd is toen, dat er een samenhang be-
staat tussen het sociale milieu waaruit het kind af-
komstig is en de woordenschat waarover het beschikt
als het leerplichtig is geworden. Aangezien kennis
wordt overgedragen door middel van taal, ligt het
voor de hand om aan te nemen dat kinderen, wier
taal bekwaamheid gering is, zich moeilijker leerstof
kunnen eigen maken dan kinderen, die van huis uit
een grotere taalvaardigheid hebben meegekregen.

Dit betekent dat het ene gezinsmilieu beter in staat
is de verstandelijke ontwikkeling van de kinderen te
stimuleren dan het andere milieu. Dit heeft niets te
maken met het gegeven, dat in het ene gezin de ouders
meer van hun kinderen houden en meer voor hen over
hebben dan in het andere. Het is wel een gevolg van
het feit, dat het berocpsniveau van de vader veelal be-
palend is voor het sociale en culturele niveau van het
gezin en daarom beslissend voor de schoolloopbaan
van het kind en diens maatschappelijke toekomst.

Het vorenstaande betekent tevens dat de basis-
school, om zijn onderwijstaak goed te kunnen ver-
richten, in hoge mate afhankelijk is van de gezinnen
waaruit de leerlingen afkomstig zijn. Het wijzigen,
verbeteren, aanvullen, volmaken, vernieuwen van ons
schoolstelsel, om de kinderen uit de arbeidersmilieus
beter toegerust en meer gemotiveerd te doen deelne-
men aan het voortgezet onderwijs, blijven daarom op
zichzelf onvoldoende wanneer het gezin niet bij
machte is het kind meer schoolbekwaam te maken.

Indien evenwel de gezinnen, die tot de zogenaamde
sociaal lagere milieus worden gerekend, ten gevolge
van historisch bepaalde oorzaken (vrouwen- en kin-
derarbeid, analfabetisme en uitbuiting in de 19e eeuw)
niet in staat zijn hun opvoedkundige taak, ten opzich-
te van het leerbekwaam maken van hun kinderen,
bevredigend te verrichten dan is de Overheid, niet


472

-ocr page 474-

Kroniek

juridisch maar wel moreel, verplicht terzake hulp te
verlenen. Voor kinderen uit deze gezinsmilieus is het
namelijk van niet geringe pedagogische betekenis dat
zij daarom reeds op driejarige leeftijd worden opge-
vangen in het kader van het kleuteronderwijs.

Het is dan mogelijk vroegtijdig meer systematisch
hun psychische, karakterologische, sociale, culturele
en intellectuele ontwikkeling te stimuleren.

Buitenlandse experimenten op onderwijsgebied
hebben namelijk aangetoond dat zeer bevredigende
resultaten zijn te bereiken op het gebied van de taai-
bekwaamheid van zeer jonge kinderen (twee- en drie-
jarigen) wier ouders niet aan voortgezet onderwijs toe-
gekomen zijn.

Vandaar het streven om ook driejarige kinderen tot
de kleuterschool toe te laten, niettegenstaande de

Kleuteronderwijswet dit nog verhindert daar slechts
kinderen van vier jaar en ouder, tot aan de leerplich-
tige leeftijd, aan het kleuteronderwijs mogen deel-
nemen. Op grond van de Experimentenwet kan de
Minister van Onderwijs daar niettemin toestemming
voor geven.

De praktische moeilijkheden om met groepen van
driejarigen in de kleuterscholen te starten moeten
echter niet worden onderschat. Om te beginnen zijn
nodig speellokaliteiten, spelmateriaal, sanitaire voor-
zieningen, kleuterleidsters, een speelleerprogramma
en didactici om dit werk, zolang het zich nog in het
experimentele stadium bevindt, didactisch te bege-
leiden.

J. H. N. Grandia


473

-ocr page 475-

Stones en Morris die aan de Universiteit van Bir-
mingham respectievelijk pedagogische psychologie
en onderwijskunde doceren hebben een boek gepu-
bliceerd dat verplichte literatuur is voor elke zichzelf
en zijn studenten respecterende opleider van
onderwijzers of leraren.

Hun werk hebben zij in drie delen opgesplitst. Het
eerste deel bespreekt de belangrijkste probleemge-
bieden binnen de praktische voorbereiding op het
latere beroep van docent. Gesteld en beargumenteerd
wordt dat het begrip 'teaching practice' ambigu en
anachronistisch is hetgeen consequenties heeft voor
de vdjze waarop men de praktische beroepsvoor-
bereiding benadert.

Schrijvers rekenen grondig af met het imitatie-
model en het ook in Nederland nog vaak gehoorde
naïeve idee dat docenten geboren worden met de
goddelijke onderwijsvonk in zich die vervolgens door
middel van een of ander geheimzinnig zelfontbran-
dingsproces tot een hartverwarmend doceervuur
oplaait hetwelk tot het moment van pensionering
geen extra brandstof behoeft, of wel simpeler en
botter geformuleerd: het je-hebt-het-of-je-hebt-het-
niet-syndroom. Hier tegenover stellen zij dat de
activiteit van ondervdjzen voorwerp van wetenschap-
pelijke studie is, dat die activiteit wel degelijk onder-
wezen en geleerd kan worden en dat de onderwijskun-
de, bijvoorbeeld door het ontwerpen van theoretisch
gefundeerde modellen, hier een wezenlijke bijdrage
toe kan leveren.

In het kader van de vraag wat de doelstellingen
van de praktische beroepsvoorbereiding moeten zijn
worden dan o.a. twee onderzoekingen uitgevoerd in
Bristol en Birmingham besproken en bekritiseerd.

Een volgend belangrijk probleem is de evaluatie
van 'teaching practice'. Het Engelse tweetal bestrijdt
de uitspraak van hun beroemde Amerikaanse
collega's Biddle en Ellena dat we niet weten 'how to
select, train for, encourage or evaluate teacher
effectiveness' (p. 29). Zij zijn daarentegen van mening
dat met name het evaluatie-probleem niet onoplos-
baar is, mits we onze onderwijsdoelstellingen en
criteria maar adequaat definiëren.

474

Onder de titel 'Students in Schools' wordt het
waardenconflict besproken in de student die een
modus vivendi moet vinden in het spanningsveld
tussen zichzelf, zijn opleiders, de leerkracht waar hij
hospiteert en de leerlingen die hij onderwijst.

Stones en Morris karakteriseren de praktijkstage
als een tijd van 'considerable stress and anxiety' (p. 36)
en adstrueren deze uitspraak, hun wijze van werken
in dit boek getrouw, met veel empirisch materiaal.
Deel I eindigt met een zeer relevante kritiek op de
gangbaie praktische beroepsvoorbereiding die uit-
mondt in de ook voor Nederland toepasselijke con-
clusie van Sorenson: 'Teaching practice all too often
consists in the ad hoe learning of routines for getting
through the day' (p. 41).

Waar deel I de tekorten bespreekt van de huidige
'teaching practice'geeft deel II de mogelijkheden aan
om tot het veel nuttiger 'practical professional work'
te komen. Deze naamsverandering is gezien de titel
van het boek onverwacht, gezien de teneur begrijpe-
lijk: Stones en Morris zijn van mening dat het door
hun verworpen imitatie-model vervangen moet wor-
den door een opleidingsstructuur volgens welke de
student de basisonderwijsvaardigheden op universi-
teit of instituut heeft leren beheersen zodat hij de
school binnenstapt als aankomend professional en
niet als verwezen om zich heen kijkende 'Jünger' die
zich vastklampt aan zijn 'Meister'.

In het onderwijskundig gezien belangrijkste
hoofdstuk 4 van hun boek onderstrepen de auteurs
de noodzaak van een wetenschappelijk verantwoorde
onderwijstheorie die wel complementair kan zijn
t.a.v. een leertheorie maar zich daarvan onder-
scheidt doordat zij prescriptiefis. In nog geen twintig
bladzijden dragen zij materiaal aan dat ook het

Boekbesprekingen

E. Stones-S. Morris, Teaching Practice, Problems and Perspectives, London 1972, Methuen £ 1,90, p. 300.

pedagogische studiën 1972 (49) 474-483


-ocr page 476-

Boekbesprekingen

denken van de niet-specialist in deze richting zeer
zal stimuleren. De bovenvermelde basisvaardig-
heden kunnen verworven worden door technieken
zoals simulatie, interactie-analyse, microteaching en
mini-courses, het laatste begrip te verstaan als een
onderwijsleerpakket voor zelf-instructie in bepaalde
onderwijsvaardigheden waarbij micro-teaching is
ingebouwd. In dit verband is vermeldenswaard dat
de onderwijskundige instituten van de Nijmeegse en
Leidse universiteit gezamenlijk een mini-course uit
Stanford voor Nederland zullen gaan ontwikkelen;
bij een recent bezoek aan Nijmegen toonde Flanders
zich enthousiast over wat daar op het gebied van
interactie-analyse gepresteerd wordt; Leiden is actief
op het terrein van micro-teaching. Nederlandse
P.A.- en lerarenopleidingen staan dus op dit punt
niet helemaal met lege handen. De drie hoofdstukken
die het onderhavige boek aan bovenvermelde
opleidingstechnieken wijdt geven echter goede
theoretische informatie en volop research data ook
aan diegenen die niet onmiddellijk bij het ontwikke-
lingswerk in kwestie betrokken zijn. Het tweede
deel van dit werk wordt afgesloten met een hoofd-
stuk getiteld 'Perspectieven' waarin Stones en Morris
een bondige samenvatting geven van hun eis om de
onderwijsleereivaringen van de student planmatig
te programmeren door gebruik te maken van de
psychologische principes van concept formatie en
de toepassing van deze principes op het verwerven
van onderwijsvaardigheden. 'This approach involves
the planned presentation ... of a variety of exem-
Plars of teaching activities. Bij presenting this variety
of exemplars we enable students to acquire the
class
of teaching behaviour without the idiosyncratic
features of any single model's performance' (p.
140-141).

Deel drie heet 'Lectures' en bestaat uit tien artike-
len van hoofdzakelijk Amerikaanse onderwijskun-
digen over onderwerpen die aansluiten bij het be-
handelde uit deel 1 en 2. Dit gedeelte is voor insiders
weinig verrassend omdat de meeste bijdragen be-
kend zijn uit vaktijdschriften of -boeken. De ge-
interesseerde buitenstaander echter vindt hier ver-
spreid verschenen belangrijke onderwijskundige
literatuur in ruim honderd bladzijden bijeen. Naast
opstellen over interactie analyse (Amidon en Hunter),
microteaching (Allen en Eve, Young en Young),
minicourses (Borg, Langer en Kelly), een beschrijving
van Taba's werk op het gebied van cognitieve ont-
wikkeling (Verduin), de evaluatie van de praktijk van
het onderwijzen (Stones en Morris) en een verslag
over de gang van zaken aan de leerkrachten opleiding
aan de universiteit van Maryland treffen we drie
artikelen aan die bij uitstek de kern van het boek
raken, namelijk Stolurow's
Model the master teacher
or master the teaching model,
waarbij uiteraard het
tweede deel van het alternatief wordt aanbevolen,
Strasser's
A Conceptual Model of Instruction,
waarin de z.i. belangrijkste fasen uit het onderwijs-
proces worden besproken namelijk: planning -
uitvoering - observatie, interpretatie, diagnose, -
op grond hiervan nieuwe uitvoering, en Smith's
An
Approach to Systematic Training,
waarvan de con-
clusie de teneur van dit belangrijke boek goed samen-
vat: Er is geen overtuigend bewijsmateriaal dat het
ene opleidingsprogramma beter is dan het andere;
vertrouw daarom niet op toevallige ervaringen en
incidenteel leren maar verschaf systematische instruc-
tie en training als basis van latere zelfontwikkeling
en in service-programma's.

Het spreekt vanzelf dat een boek van dit niveau
goede literatuur verwijzingen en een index geeft.

J. H. G. I. Giesbtrs


A. Foshay (ed.): The Professional As Educator, New York 1970, Teachers College Press, 128 p.

In 1968 werd op de Columbia universiteit een collo-
quium gehouden onder leiding van Professor Foshay
rond de centrale vraag naar de professionaliteit van
'education', hier te verstaan als onderwijs in de
ruimste zin van het woord, d.w.z. als term die 'school-
ing' verre overstijgt.

De zes lezingen die toen gehouden werden zijn hier
gebundeld en door Foshay van een inleiding voor-
zien. Hierin wijst hij op de spanning binnen de uni-
versiteit tussen haar onderwijs- en onderzoektaak
enerzijds, en haar op een maatschappelijk beroep

voorbereidende functie anderzijds.

Zelfs in het minder aan traditie gebonden Ameri-
kaanse systeem schijnt het zo te zijn dat *no large
university is at ease with its professional schools, be
they schools of medicine ... or education' (p. 5).
Dit is voorwaar een vertrouwd geluid! Ook in
Nederland zien we nog dagelijks het gehannes van
de meeste universiteiten met hun lerarenopleidingen
die ze als griezelige corpora aliena menen te moeten
beschouwen.

De lezingen bewegen zich rond drie themata: ten


475

-ocr page 477-

Boekbesprekingen

eerste, het onderscheid tussen 'profession', wat men
vroeger de geleerde beroepen noemde, bijvoorbeeld
electrotechnisch ingenieur en 'occupations', hier te
vertalen als ambachten, bijvoorbeeld electricien; ten
tweede, de sociale functie van onderwijs; ten derde,
het karakter van en de behoefte aan een discipline die
wij onderwijskunde zouden noemen. Om met het
laatste thema te beginnen: geen van de inleiders
(Talcott Parsons, Goode, lanni, Fantini, Knox,
Foshay) twijfelt aan de noodzaak en het nut van een
wetenschappelijke bestudering van het probleemveld
onderwijs. Vooral Knox en Foshay gaan m op de
vraag wat de inhoud van deze discipline moet zijn
en wie haar zullen beoefenen. Voor eerstgenoemde
is dat primair de studie van onderwijs als proces en
instructie, de doel-middelen relaties, systeemanalyse,
rol theorie (te verstaan als analyse van beslissings-
procedures in organisatorische settings door zich te
concentreren op de stroom van verbale en niet-ver-
bale informatie door personen die onderling af-
hankelijke rollen vervullen) en analyse van methoden
van onderzoek.

Zü'n ideale onderwijskundige is de research-ge-
oriënteerde academicus in een praktijk-georiën-
teerd milieu. Voor Foshay is ondenvijskunde een
handelmgswetenschap waarvan hij zegt: 'We have
the beginnings of one, but we don't have one that can
be used to improve teaching in very significant ways -
not yet' (p. 123).

Hij geeft tameUjk gedetailleerd aan waaruit de
opleiding moet bestaan en spreekt in dit verband van
brugcursussen die de relaties moeten aanbrengen
tussen de gedrags- en menswetenschappen (waarom
niet de B-disciplines?) en het toekomstige hande-
lingsveld - cursussen in de onderwijspraktijk (een
vreemde naam voor informatie over de theorie en
praktijk van het onderwijs)- simulatie - veldwerk en
reflectie op het eigen handelen.

Wat de sociale functie van het onderwijs betreft
het volgende. Alleen Parsons en Goode willen een
onderscheid aanbrengen tussen wat zij de voornaam-
ste functie van een universiteit vinden, namelijk
wetenschapsbeoefening, en sociale functies zoals
bijvoorbeeld het voorbereiden op een beroep.
Fantini verwerpt een dergelijke onderscheid, lanni,
Foshay en Knox vinden het niet noodzakelijk.

Hiermee hangt het eerstgenoemde thema samen, de
spanning tussen 'profession' en 'occupation', die men
ook aldus kan vertalen: is onderwijskunde al rijp
om een imiversitaire discipline te zijn? Parsons wil
het begrip 'profession' reserveren voor disciplines die
zich baseren op onderzoek en onderwijs van prak-
tijk funderende wetenschap; Goode wil universitair
onderwijs in tegenstelling tot andere vormen van
instructie wel 'profession' noemen omdat het voldoet
aan zyn eisen van noodzakelijke theoretische kennis
en dienst aan de waarheid. Zijn artikel verdient
aparte vermelding als zeer interessante beschrijving
van het professionaliseringsproces.
Knox en Foshay betogen dat de bestudering van
onderwijs pas respectabel zal worden als ze zich tot
echte
ondcTwiiskuitde ontwikkelt.

Fantini beschouwt het onderscheid 'profession-
occupation' irrelevant en verwerpt de universiteit
als status veilenende instantie.

Twee weken voor de grote studentenoproer aan
de Columbia universiteit in 1968 pleit hij voor een
verlaten van de ivoren toren en een zich engageren
met de nood van de gemeenschap: 'Leam from the
Community: it is a clinic' (p. 72).

Zijn pleidooi wordt onderstreept door lanni's
bijdrage vooral waar deze de noodzaak benadrukt
van actie-gerichte research als brug tussen universiteit
en onderwijsveld.

Uit bovenstaande zal duidelijk zijn dat het pro-
bleem van de professionalisering van het onderwijs
uit diverse hoeken benaderd wordt. De artikelen van
Parsons en Goode zijn samengebracht onder de titel:
The Professor speaks, die van Fantini en lanni onder:
Professionalism as Social Action, terwijl Knox en
Foshay schrijven onder de vlag van: The Professional
Educators speak.

Deze gevarieerde aanpak maakt het boek interes-
sant en waardevol.

J. G. H. I. Giesber


P. A. de Ruyter, De 'volgende^ groepsleidster. Interacties van groepsleidsters en kinderen in een centrum voor
residentiële behandeling.
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1971 (dissertatie V.U.).

Het is verheugend, dat de schrijver van dit proef-
schrift zijn boek opdraagt 'aan allen, die meer aan
het welzijn van anderen dan aan dat van zichzelf
denken'. In dit licht mogen wij ook de 'twee beslis-
singen' (in werkelijkheid zijn het er een aantal meer
nog) zien, die schrijver op blz. 42-43 neemt, billijken:
'... (wij) hebben ons afgevraagd - zegt hij - of het
verantwoord is bij een eerste onderzoek reeds te


476

-ocr page 478-

Boekbesprekingen

streven naar een dergelijke steekproef-bepaling. We
menen deze vraag op grond van de volgende argu-
menten ontkennend te moeten beantwoorden'.
Waarna de onbekendheid met de bruikbaarheid van
de onderzoekmethode genoemd wordt met als op-
lossing de toetsing der toepasbaarheid bij een kleine
groep. Dit is dus een tweetal beslissingen. Vervol-
gens stelt de schrijver terecht, dat zijn onderzoek
'een exploratief karakter' draagt. Het betreft alleen
leidsters en, hoewel de wisselwerking tussen kind en
leidster in verschillende situaties (schrijver zegt: 'alle'
situaties) onderzocht zou moeten worden, neemt
schrijver alleen een steekproef in 'één situatie .. .
nl. de vrije-tijdsperiode'. Dit is een derde beslissing.
Twee kenmerken van
deze periode als situatie wor-
den genoemd: de voortdurende aanwezigheid van
volwassenen en 'de problemen van de kinderen
(komen) zeer duidelijk naar voren'. Het 'vrije' van
de vrije-tijd wordt daarmee uiteraard niet duidelijk,
laat staan de benaming 'situatie' hetgeen de sehr, op
blz. 62 Hromadka verwijt. Het onderzoek, vindt plaats
in het Paedologisch Instituut van de V.U., bij kinde-
ren van 4-12 jaar, ingedeeld in 9 leefgroepen (70
kinderen totaal) met een vast team van 3 leidsters
per leefgroep. Terecht stelt de observator eerst de
vraag of de leidsters en de kinderen gewend raken
aan de aanwezigheid van een waarnemer, waarbij hij
drie determinanten onderscheidt: de leeftijd van de
kinderen, de 'situatie' in de leefgroep, de aktieve
deelneming van de observator. Vervolgens vraagt
schrijver zich af: welke techniek van gegevens-ver-
zamelen gebruikt moet worden. Tenslotte: moet de
observatie in het bijzonder gericht zijn op de groep
(leefgroep?), de leidster of het kind (individueel?).

Men zal zich Sherlock Holmes' stelling herinne-
ren, dat de inbreker een lid blijkt van de huishouding
gedurende de inbraak, omdat de waakhond niet
blaft. De analyse van de assimilatie van de waarne-
mer door de groep is inderdaad methodologisch geen
gering te schatten zaak. Hoewel schrijver dit ziet,
komt hij er m.i. te vlot mee klaar en komt de analyse
van deze feiten nauwelijks aan de orde. Wij nemen
dan met de schrijver aan, dat deze faktor (de waar-
nemer bij de groep) van geringe betekenis is. Ook het
gebruik van de draagbare recorder - in een tas -
valt hieronder. De keuze van het specimen in de
specimen-descriptie eveneens. De ervaringen in het
vooronderzoek leiden er de schrijver toe te eisen, dat
de observator a. zo weinig mogelijk participeert, maar
b. een vaste plaats in het groepsverblijf heeft. De
kategorisering van het gedrag berust op de aanvaar-
ding van een negental kategorieën, ontleend aan
literatuur en vooronderzoek. Over de exaktheid van
die kategorieën zou, bij ontbreken van een adequate
analyse, bijv. van termen als '(on-)vriendelijk' nog
wel een en ander te zeggen zijn. Tevens zou de vraag
beantwoord dienen te worden, wat de inhoud van deze
houdingen is. Hier zouden fenomenologische analy-
ses onontbeerlijk - en zeer tijdrovend - geweest zijn.
Houdt men zich aan woordgebruik en stelt 'vriende-
lijk' bijv. gelijk aan een Amerikaanse term (bijv.
'kind') of aan een Franse term als bijv. 'aimable,
affable, gracieux, accueillant, gentil, amical, char-
mant, agréable, bon, doux, etc.' dan blijft men uiter-
aard vóór de terminologische bruikbaarheid staan.
Lezen wij 'Opvoedingsmiddelen zijn te ordenen op een
bipolaire schaal' en blijken die polen te zijn: 'zeer
sterke ondersteuning van het gedrag van het kind'
tegenover 'zeer sterke afwijzing van het gedrag van
het kind', dan is uiteraard o.a. die bipolaire ordening
nog te bewijzen en zou inhoudelijk te bepalen blijven,
wat eigenlijk als ordeningsdimensie aangeboden
wordt. Schrijver tracht deze problematiek enigszins
hanteerbaar te maken door een 30-tal studenten
86 reacties van opvoeders te laten ordenen op een
negenpuntsschaal. Met deze procedure komt hij dan
tot een - onder bepaalde voorwaarden - bruikbare
methodiek. Dat echter zou een diskussie worden met
Edwards c.s. en niet met de schrijver van dit boek. -
Schrijver blijkt hier wel degelijk moeilijkheden te
voelen, wanneer hij (pag. 48) de beoordeling 'van
intonatie, gezichtsuitdrukking, enz.' in de beoor-
deling van taaluitingen betrekt en däärvoor uiteraard
geen kriteria aangeeft. -

Wij willen nu op de methodologische vooronder-
stellingen niet verder ingaan. De schrijver neemt ze
au sérieux en wij gingen er ddarom even op een enkel
punt op in
en omdat hij in zijn 7e hoofdstuk sugges-
ties doet voor een vervolgonderzoek. Zoals wij onze
reserves hebben, gaan wij op andere punten ter zake
ten volle met zijn kritiek - bijv. op Polsky en Char-
ter - mee. Bovendien is schrijvers instelling uiter-
mate voorzichtig t.a.v. eventuele conclusies. De
feitelijke resultaten zijn dus voorlopig en eenvoudig,
al liggen ze op fundamenteel niveau (bijv. de groeps-
leiding heeft tot taak het kind 'toegankelijk' te ma-
ken voor de 'gewone' opvoeding; of fase 1: de leidster
'oriënteert' zich in de groep, fase 2: zij moet 'het
hoofd boven water zien te houden, 'correctief' bezig
zijn, enz.). Bij de analyse vän het gedrag van het kind
zien we het onderzoek in dezelfde fase en dus nog
belast met vele volgende preciseringen in later


477

-ocr page 479-

Boekbesprekingen

In Zfp 17/5 en 18/3 staan artikelen betreffende de
wetenschapsopvatting van W. Brezinka. Om de
onderlinge samenhang der bijdragen te laten uit-
komen, is deze bespreking gegroepeerd om twee
onderwerpen, getiteld: 1.
Von der Pädagogik zur
Erziehungswissenschaft,
en 2. Über Erziehungsbegriffe
(verwijzingen naar ter diskussie staande publikaties
van Brezinka).

1. Von der Pädagogik zur Erziehungswissenschaft
1.1 O. F. Bollnow, Empirische Wissenschaft und
hermeneutische Pädagogik,
ZfP 17/5, S. 683-708.

W. Brezinka's Von der Pädagogik zur Erziehungs-
wissenschaft
(Weinheim 1971) blijkt een importante
en diskutabele studie te zijn. Alleen al uit de vele
reakties van soms hoge kwaliteit is het belang af te
lezen. Van één dezer polemische artikelen kan de
lezer van Pedagogische Studiën op de hoogte zijn, nl.:
S. Strasser,
Het probleem van een praktische weten-
schap en de opvoedkunde
(P.S. 48/12, Groningen 1971,
p. 499-512). In het ZfP gaat O. F. Bollnow diep-
gaand in op de al of niet vermeende verschillen die er
volgens Brezinka bestaan tussen de hermeneutische
pedagogiek en de door hem beoogde Realwissen-
schaft. Anders dus dan Strasser, die een alternatieve
benadering van het probleem van een praktische
wetenschap geeft - en daarbij zelfs afziet van reageren
op Brezinka's provokatie om Strasser's beschouwing
over de fundamentele pedagogiek tot de 'Spielarten
des Essentialismus' te rekenen (
Von der Pädagogik...,
S. 127).

Bollnow gaat echter, uiterst beheerst, in op Bre-
zinka's uitspraken - ook al heeft hij in een naschrift
aanmerkingen op Brezinka's 'sprachlichen Stil'
waarvan hij het suggererende, onzakelijke en soms
kleinerende laakt. Zijn bijdrage laat zich verdelen in
vier besprekingen.

Eerst wordt bekeken in hoeverre er in zijn algemeen-
heid sprake zou kunnen zijn van een mogelijke toe-
nadering tussen de empirische en de hermeneutische
pedagogiek. Via tal van citaten uit het boek toont
Bollnow aan, dat Brezinka zeker oog heeft vooi de
ónmogelijkheid zónder voorwetenschappelijke kennis
empirische wetenschap te bedrijven. Een taak van de
hermeneutische pedagogiek ligt nu volgens Bollnow
o.m. däär, waar 'dies unbewusst vorgegebene Ver-
ständnis herauszuarbeiten, es 'aufzuklären' (ist),
damit es dann zur (immer neu zu revidierenden)
Grundlage der wissenschaftlichen Arbeit gemacht
werden kann' (S. 688). Dit is één der taken waar
Bollnow de naam 'Heimeneutik des Vorverständ-
nisses 'aangeeft. Iedere konstruktivistische theorie
heeft zo haar hermeneutische grondslagen nodig.

werk. - Als geheel dus een boek, dat als dissertatie
de rol van een eerste exploratie vervult. Als zodanig
zeker een begin, waarmee een voortzetting verbon-

De tweede bespreking behelst de opvoedingsweten-
schappelijke methoden.
Hoewel Brezinka ergens stelt
(S. 7), dat de natuur en de sociaal-kulturele realiteit
met dezelfde algemene methodologische regels be-
handeld kunnen worden, heeft hij het elders (S. 36,
88) over de noodzaak
interpretaties en zinduidingen
te geven van waargenomen handelingen - en het niét
bij de waarneming te laten. Bollnow wijst er terecht
op, dat dit een'
Verstehen' betekent, en gaat dan aan-
tonen hoe Brezinka dit begrip verkeerd verstaat.
Zónder naar Ryle te verwijzen, maakt Bollnow dui-
delijk hoe 'verklaren' eigenlijik een 'Tätigkeit' is,
en 'Verstehen' een resultaat (vgl. Ryle's onderscheid
tussen task words en achievement words)! Brezinka
zèlf onderstreept het belang van een dergelijk onder-
scheid in zijn
Über Erziehungsbegriffe (z.o.).

En passant wordt historisch bekeken hoe de her-
meneutische en de geesteswetenschappelijke lich-
tingen gegroeid zijn; en wordt een fraaie
taalana-
lytische
beschouwing gegeven n.a.v. een door
Brezinka verkeerd begrepen opvatting van W.
Flitner. E.e.a. mondt uit in een kritiek op Brezinka's
opvatting m.b.t. de historiografie der opvoeding,
waarbij de geschiedenis ä1 te simpel wordt opgevat als
een enorm reservoir waaruit men naar willekeur
materiaal zou kunnen putten voor de opbouw van
een theorie.

Ten derde reageert hij op Brezinka's concept van
een 'filosofie der opvoeding' - het tweede kader van
uitspraken van Brezinka's driedeling (wetenschap -
filosofie - praktische pedagogiek). Voorbijgaand aan
het door Camap e.a. ad absurdum doorgedachte
verifikatieprobleem (irrelevant voor hem?) maakt
Bollnow duidelijk dat het dooi Brezinka veroordeelde
zoeken naar het
wezen - althans zoals Bollnow dat

den kan worden.

M. J. Langeveld

Probleme der Erziehimgswissenschaft in der Diskussion, T^itsdanïtïüïVéiAdigog^^ 17. Jg., Heft 5, 1971; vgl.
ook 18. Jg., Heft 3, 1972. Verlag Julius Beltz, Weinheim (afgekort resp. ZfP 17/5 en ZfP 18/3).


478

-ocr page 480-

Boekbesprekingen

beoogt, - wèl zinvol is, en (in de onderverdeling van
Brezinka) het beste als taak van de
ontologie of
metafysika der opvoeding
gezien kan worden.

Terecht konkludeert Bollnow dat de scheiding
tussen
filosofie en wetenschap leidt tot het ernstige
probleem van tè afzonderlijke kaders, waardoor
Wederzijdse beïnvloeding van grondslagenondeizoek
en empirisch detailonderzoek bemoeilijkt wordt.

Even behartenswaardig is de opmerking, dat de
moraalfilosofie der opvoeding een te beperkte taak
krijgt in het alleen maar kritisch zijn t.o.v. morele
uitspraken en hun onderlinge logische relaties.
Problemen omtrent doelstellingen en middelen van
het
praktisch pedagogisch handelen krijgen daardoor
een buitenwetenschappelijk en buitenfilosofisch -
en dus wel erg arbitrair - karakter. Bollnow beargu-
menteert dit door te wijzen op het verschil tussen
(subjektieO
waarde geven (Bewertung) en de waarde
der werkelijkheid
(Werthaltigkeit). Hij stelt voor het
logische probleem m.b.t. de niet of wèl overbrug-
bare kloof tussen Sein en Sollen (zie daarentegen
Strasser's in de aanhef genoemde artikel!) als minder
betekenisvol voorlopig terzijde te stellen, en uit te
gaan van de realiteit dat de mens de wereld 'schon
immer als immanent sinnhaft und wertvoll verstan-
den' heeft en deze niet waardevrij te beschrijven is.
In dit verband vindt Bollnow het dan ook niet juist
dat men binnen de opvoedingswetenschap niet
meer zou kunnen ondei scheiden tussen dressuur en
opvoeding - welk onderscheid Brezinka niet wenst te
maken (vgl. zijn definities). Hier vindt een fraai staal-
tje van antropologisch redeneren plaats; Brezinka
zal Bollnow wel niet verstaan.

Besloten wordt (ten vierde) met een beschouwing
omtrent het genoodzaakt zijn van Brezinka, dankzij
zijn keus voor een bepaald wetenschapsbegrip, de
praktische pedagogiek als een derde raam van uit-
spraken te zien. Bollnow kiest voor het uitgaan van
het geheel van de opvoedingswerkelijkheid t.b.v. het
verkrijgen van theorieën die de kennis van deze
Werkelijkheid vergroten.

1.2 D. Ulrich, Wissenschaftsmodell und Gesell-
schaftsbild,
ZfP 18/3, S. 397-418

Brezinka's methodologie en technologie worden
hierin gerelateerd aan de maatschappij-opvattingen
van K. R. Popper
{Die offene Gesellschaft und ihre
Feinde,
Tübingen 1966) en T. Parsons (Einige Grund-
züge der allgemeinen Theorie des Handelns,
in Hart-
mann, H. (Hrsg.), Moderne Amerikanische Sozio-
logie, Stuttgart 1967).

Ulich stelt, dat het zinvol kan zijn de opvoedings-
wetenschap
te scheiden van de gebieden waar nor-
matieve
en praktische beslissingen vallen, zoals Bre-
zinka doet. Daardoor wordt het echter wèl onduide-
lijk hóe de relaties tussen deze drie systemen van
uitspraken komen te liggen, terwijl tevens "keine
Aussagen über das methodische Vorgehen und die
Arbeitsweise in den beiden anderen Bereiche zu
finden sind'. Ook hier dus aandacht voor het
arbitraire karakter van Brezinka's conceptuele
driedeling.

Het betoog spitst zich toe op een analyse van de
implikaties van Brezinka's opvattingen. Ulich
kwalificeert zijn methodologisch en technologisch
wetenschapsmodel als een
'consensusmodel'. V.w.b.
de methodologie is dit gebaseerd op het beeld van de
'open society' met zijn overschatting van de moge-
lijkheden van onbegrensde rationeel-kritische dis-
kussies. Het technologische model is gefundeerd op
de idee van de geïntegreerde maatschappij met zijn
overschatting van de homogeniteit in maatschappe-
lijke waarden en doelen. Er is zo sprake van de fiktie
van een autonome wetenschap die haar eigen grenzen
en mogelijkheden niet volledig analiseert.

2. Über Erziehungsbegriffe

2.1. W. Brezinka, Über Erziehungsbegriffe, ZfP

17/5, S. 567-616

Dit omvangrijke artikel betreft een eksplikatie van
het begrip 'opvoeding'. Begonnen wordt met een
kritiek op een begripsbepaling van J. Dolch, waarbij
Brezinka aantoont dat er bij Dolch sprake is van
twee ongelijkwaardige opvoedingsbegrippen, ener-
zijds bepaald door het
doel dat de opvoeder heeft,
anderzijds door de
werking die zich bij de opvoede-
ling manifesteert. In dit verband is het voor Neder-
landse pedagogen boeiend om bijvoorbeeld omschrij-
vingen van Langeveld te vergelijken met die van
Stellwag in haar
'Situatie' en 'relatie' (Groningen
1970).

Brezinka kwalificeert - vanuit zijn opvatting
konsekwent - "opvoeding' als een task wordt, en niet
als een achievement word (zoals enkele analstisch
denkende angelsaksische pedagogen). Naast het
vermelde logische bezwaar tegen Dolch's definitie
heeft hij dus óók bezwaar tegen het kriterium 'wer-
king'.

Daarna geeft hij een deskriptieve analyse van acht
betekenissen van 'opvoeding' in de moderne peda-
gogische vaktaal. Op grond van logische relaties
groepeert hij ze in vier paren,'nl.: opvoeding in de


479

-ocr page 481-

Boekbesprekingen

betekenis van 1. proces-produkt; 2. deskriptief dan
wel programmatisch verschijnsel; 3. doelgericht dan
wel door de werking bepaald fenomeen; en 4.
handeling of gebeuren. Hij kiest dan voor 'opvoeding'
in de zin van
procesmatige, deskriptief te benaderen,
doelgerichte handeling, en rekent m.n. af met de
funktionele opvoeding, d.w.z. dät begrip van op-
voeding dat
voornamelijk dan wel óók gekenmerkt
wordt door niet-beoogde werkingen. Brezinka
distancieert zich hierbij van bepaalde opvattingen
van Langeveld (opvoedingsfaktoren), en vooral van
de volledige opvatting van o.a. Krieck en Schneider
(men vergelijke hierbij wederom Stellwag's visie).

Tenslotte stelt hij een eksplikatie van het begrip
voor die via negen nadere preciseringen resulteert
in een korte definitie die inderdaad eerst volledig
te begrijpen is na kennisname van de er aan vooraf-
gaande interpretatie: 'Als Erziehung werden Hand-
lungen bezeichnet, durch die Menschen versuchen,
die Persönlichkeit anderer Menschen mit psychischen
und (oder) sozial-kulturellen Mitteln in irgendeiner
Hinsicht dauerhaft zu fördern'.

Een helder, soms wat äl te wijdlopig artikel (vooral
in de analyse van het opvoedingsbegrip van Dolch),
dat gezien kan worden als een zinvolle verduidelijking
van het begrip 'opvoeding' zoals dat ook in
Von der
Pädagogik zur Erziehungswissenschaft
wordt gehan-
teerd. Men vergete niet Bollnow en Strasser hiernaast
te raadplegen!

2.2. D. Hohenadel, Marginalien zu einem Begriff
der Erziehung,
ZfP 18/3, S. 419-^30

Dit artikel is een weerwoord op Brezinka's Über
Erziehungsbegriffe.
Het betreft formeel-kritische en
maatschappij-kritische argumenten. Van de
formele
argumenten telt vooral de opmerking van Hohenadel,
dat er sprake is van een impliciete programmatische
these in Brezinka's visie, nl. dat een theoiie van
logisch-empirische of kritisch-rationalistische allure
alléén ervaringswetenschappelijke theorievorming
kan presteren dankzij een voora/gepreciseeidbegi ips-
apparaat. Hohenadel ziet hierin een ondeugdelijk
concept van wetenschapsbeoefening. Wetenschap-
pelijk bezigzijn is veeleer een proces waar onder-
zoek, begripsverklaring, verzamelen van gegevens,
etc. in onderlinge wisselwerking de theorie vormen -
waarbij de eksplikatie dus niet noodzakelijk aan de
theorie vooraf behoeft te gaan.

De door Brezinka voorgestane, z.i. noodzakelijke,
'Vorarbeiten' op het punt van nadere begripsver-
klaringen vertoont, aldus Hohenadel,^bovendien
in de analyse van het begrip 'opvoeding' óók nog
een manco waar Brezinka onkritische termen als
'psychische Disposition' en 'Lemen' hanteert.

In de beschouwing omtrent de maatschappij-
theoretische
achtergrond wordt terecht de vinger
gelegd op de wonde plek in Brezinka's opvoedings-
definitie: er is geen sprake van interaktie, maar van
een gerichte, lineaire interventie: de opvoedeling is
een te beïnvloeden objekt. Hohenadel interpreteert
op grond hiervan het zich ächter deze opvatting
bevindende maatschappijbeeld als: die van een
"elitegesteuerten' Gesellschaft'.

De aanwijzing van de wonde plek is juist, de inter-
pretatie van Hohenadel m.i. wat äl te begrensd
ideologisch. Veeleer zou men daarnaast pedagogisch-
antropologische argumenten moeten hanteren be-
treffende de opvoedingssfeer, de aard van pedago-
gische Ich-Du-relaties, etc. (die overigens door
Brezinka vermoedelijk als niet steekhoudend afge-
wezen zouden worden; zie bijv.
Von der Pädagogik...,
S. 40). Het technologie-aspekt van Brezinka's op-
vattingen lokt echter wel dergelijke ideologie-kritiek
uit. Het lijkt dan soms of zowel Brezinka als zijn
opponent (i.e. Hohenadel) buiten de opvoedings-
praktijk om aan het redekavelen zijn.

Het artikel heeft soms een agressieve toon die men
in Brezinka's publikaties ook wel kan aantreffen.

3. Belang der artikelen

Beide afleveringen zijn voor de theoretisch en
methodologisch geïnteresseerde de moeite waard.
Niet alleen voor
pedagogen, maar ook voor (andr)-
ago(lo)gen
(er circuleren vier namen, geloof ik). Voor
de laatsten zijn deze - in diskussie zijnde - ontwikke-
lingen van belang, omdat toonaangevende weten-
schappers als Brezinka, Stellwag e.a. uitdrukkelijk de
opvoedingswetenschap zien als een - om een in
Nederland ontwikkelde term te gebruiken - (de
perfagologie en
andrago\og\Q omvattende) agologie.

De bijdrage van Bollnow is daarom zo belangwek-
kend, omdat hij er steeds weer in slaagt de theorie
te relateren aan de konkrete, existentiële, niet steeds
planbare opvoedingspraktijk - waar de anderen wèl
(meta)theoretisch, maar niet steeds pedagogisch
relevant denken ('pedagogische denken' hier opge-
vat als kwa
omvang omvattender en kwa inhoud
rijker dan het Brezinka-iaanse 'opvoedingsweten-
schappelijk denken').

Het lijkt mij binnen wetenschapstheoretische en
-filosofische diskussies zinvol, dat het nog steeds
mogelijk is deze te voeren met o.m. argumenten uit


480

-ocr page 482-

Boekbesprekingen

een geesteswetenschappelijke traditie waarvan o.a.
Bollnow en Strasser representanten zijn.

4. Opmerking
ZfP 17/5 bevat nog andere opvoedingswetenschap-
pelijke problemen, welke echter buiten het hier be-
sproken
algemene kader vallen; ZfP 18/3 is verder een
thematisch nummer over 'Erziehungs- und Sozial-
geschichte'.

J. D. Imeltnan


Th. Brameld, Patterns of Educational Philosophy, Holt, Rinehart and Winston, Inc., New York/ London
1971, XVII+615 p.

Dit boek is een bewerking van vroegere publikaties
(Patterns of Educational Philosophy, 1950; Philo-
sophies of Education in Cultural Perspective, 1955 en
Toward a Reconstructed Philosophy of Education,
1956).

Op grond van een door de schrijver bedachte
hiërarchie van keuzen betreffende mogelijke filo-
sofische overtuigingen, wordt een groepering voorge-
steld van vier, voor de filosofie dei opvoeding aan-
vaardbare (d.w.z. 'organische' en 'konstruktieve' en
niét 'agnostische', 'ecclectische')
'patterns of belief'.
Deze zijn dan: 1. essentialism; 2. progressivism;
3. perennialism; en 4. reconstructionism. Brameld
acht de indeling zinvol vanuit de grondgedachte
van een nieuwe discipline die in dit boek wordt ge-
introduceerd: de
'cultorology\ te vergelijken volgens
hem met wat men onder filosofische antropologie
(Brameld: liever antropologische filosofie) zou ver-
staan. De cultorology zou het verklaringsmodel
leveren voor het begrijpen van diverse filosofieën (be-
paald dóór en 'werktuig' vän) de cultuur w.i. ze
ontwikkeld zijn, dus ook van
philosophies of educa-
tion,
en daarmee van de opvoeding zelf. De vergelij-
king met wat men ten onzent wel cultuurantropologie
of cultuurfilosofie noemt, ligt voor de hand. De term
culturology is wellicht in Engelstalige landen zinvol
ter vermijding van verwarring met het begrip 'anthro-
pology' in samenstellingen als 'cultural' en 'social
anthropology'.

Aangezien Brameld's nieuwe indeling van peda-
gogisch relevante filosofische richtingen óngewoon is,
ziet hü zich genoodzaakt huidige filosofieën en
verwante denkrichtingen te confronteren met de door
hem voorgestelde categorisering. Van deze huidige
'filosofieën' kiest hü: het
existentialisme, de analy-
tische wijsbegeerte,
het neo-Freudianisme, het neo-
Marxisme
en het Zenboeddhisme, onder de verant-
woording dat 'these movements provide useful
Supplements of or commentaries upon our preferred-
fourfold model of educational philosophies' (p.
66).

De indeling van het werk is als volgt: steeds wordt
van
essentialism, etc. de filosofische grondslagen, de
pedagogische opvattingen en een 'culturologische'
evaluatie gegeven. De
filosofische grondslagen be-
helzen: historie, ontologie, epistemologie en axio-
logie. De
pedagogische ideeën worden toegelicht op
het punt van het leren, het leerplan en de onderwijs-
organisatie. De
'culturologische' evaluatie bevat o.m.
een confrontatie van de vijf 'Standard types of
philosophy': existentialisme, etc. met elk der
Brameldse typen. Het uitgebreidst wordt het
reconstructionism aan de orde gesteld, een richting
waartoe Brameld zelf gerekend kan worden. Deze
filosofie ziet opvoeding en onderwijs als een middel
tot 'cultural transformation', tot 'frontier thinking',
tot innovatie van een 'new social order'. In dit deel
worden ook wat konkretere onderwijskundige aan-
wijzingen gegeven.

De moderne 'standaard'-richtingen worden zeer
summier aan de orde gesteld, met onvolledige ver-
wijzingen naar tal van denkers - die overigens nauwe-
lijks vertegenwoordigd zijn met oorspronkelijk werk
in de 'Suggested Readings', noch in de literatuurlijst.
Ook daar worden voornamelijk overzichtswerken
e.d. vermeld. Opvallend is de afkeer van Brameld voor
de analytische filosofie ('Catalyst of Obfuscation'!)

Of men verder behoefte heeft aan simpele uit-
eenzettingen w.i. de metafysica en de kosmologie als
onderdelen van de ontologie worden gezien, lijkt me
nauwelijks een vraag.

De keuze van het existentialisme is wat raadsel-
achtig. Omdat Buber één der door Brameld ge-
noemde existentialisten is, slaagt hij er soms in, de
pedagogische relevantie van die filosofie zichtbaar
te maken; soms wordt die zin er ook met de haren
bijgesleurd (zie p. 338); één keer speelt een mij onbe-
kende Amerikaanse existentialist. Harper, de rol van
reddende engel (p. 259).

Het boek stoort door: -de journalistieke stijl (vb.:
het perennialsm erkent dat de mensen 'like individual
experiences and individual flowers, come and go,
bloom and wither with the passage of the seasons
and years. But the patterns or forms common to all
things recuT as patterns or forms Century after


481

-ocr page 483-

Boekbesprekingen

Century, era after era - indeed, forever' (p. 266)); -
de simplistische uitleg; - een storend gebrek aan
relevante literatuurverwijzingen.
Enerzijds is het als 'handboek' voor aankomende
studenten misschien wel te gebruiken, anderzijds is het
ook ongeschikt omdat het vermoedelijk nauwelijks
zal stimuleren tot verder onderzoek. Een dergelijk
werk, w.i. men refereert aan voornamelijk Ameri-
kaanse schrijvers en enkele vertaalde klassieken, moet
op ons wel een onbevredigende indruk maken. Het is
net, of er een betoog gehouden wordt aan de periferie
van de werkelijke filosofische en pedagogische pro-
blemen.

Als het aantal in een literatuurlijst genoemde
werken van één schrijver een kriterium zou zijn
omtrent het belang van deze schrijver, dan blijkt uit
de 'References' (p. 583 e.v.) dat Brameld na Dewey
de belangrijkste denker in de filosofie der opvoeding
is.

J. D. Imelman


History of Education Society: The changing curriculum. Methuen, London: New York, Barnes & Noble,
1971. SBN 416 08690 X.

Dit boekje draagt een ietwat misleidende titel voor
wie in eerste instantie niet let op de herkomst ervan.
Beschouwingen over actuele ontwikkelingen op het
terrein van de onderwijsprogramma's, in historisch
perspectief, zal men er - met één uitzondering - te-
vergeefs in zoeken. Het gaat hier namelijk om een
bundel gedocumenteerde voordrachten, uit 1969,
van leden van de Britse
History of Education Society.

Het merendeel van de bijdragen is primair cultuur-
historisch gericht, met een nadruk op de ontwikke-
ling van de wetenschapsbeoefening sinds de Middel-
eeuwen.

De bundel opent met een beschouwing van R. R.
Bolgar,
Humanist Education and its contribution to
the Renaissance.
In deze studie, die getuigt van een
brede Europese oriëntatie, wordt betoogd dat de
bloeitijd van de (vroege, 'zuidelijke') Renaissance
het werk is geweest van een enthousiaste
avant-garde.
'If the schools had a role, it was a preparatory one.
By guaranteeing a minimum of literacy and intellec-
tual interest, they created an environment in which
selfeducation could flourish'. Bolgar schetst de zeer
formalistische, humanistische scholing gewoontege-
trouw aan de hand van didactische aanwijzingen van
Erasmus. De in de historische ontwikkeling van zijn
arbeidsveld geïnteresseerde pedagoog blijft na over-
denking van deze voordracht - zoals nog zo dikwijls
bij studies die m.i. ten onrechte tot de 'historische
pedagogiek' worden gerekend - uiteindelijk toch met
lege handen staan. Kan men in ernst menen de in-
vloed van de humanistische vorming te evalueren
aan de levensloop van de meest creatieven: een Leo-
nardo, een Petrarca, een Rabelais? Geldt niet heel
vaak dat juist voor de groten de school ten hoogste
iets kan voorbereiden? Maar ook andere vragen
blijven onbeantwoord. Is niet heel de brede ontwik-
keling van Europa in de 16e en 17e eeuw in sterke
mate - direct danwel indirect - voorbereid door de
inspanningen van de humanistische geleerden, die
zo dikwijls met het geven van onderwijs in hun le-
vensbehoeften moesten voorzien? En zijn niet ook de
wendingen in het godsdienstig leven van die tijd diep-
gaand beïnvloed door de geesteshouding der Huma-
nisten?

Het tweede artikel uit deze bundel acht ik als histo-
risch pedagogische studie het meest geslaagd. Charles
Webster's bijdrage:
Science and the challenge to the
scholastic curriculum 1640-1660,
laat zich plezierig
lezen in samenhangen met de vijfde studie uit deze
bundel,
Prologue to heurisme van W. H. Broek, die
de ontwikkeling van het onderwijs in de biologie,
scheikunde en natuurkunde beschrijft. Er is nog een
op een bepaald vakgebied gerichte bijdrage opgeno-
men, nl. H. C. Morgan's overzicht van het verioop
van het kunstonderwijs in de 19e eeuw. De beide
overige studies bieden eigenlijk meer wetenschaps-
geschiedenis dan schoolopvoedingsgeschiedenis: het
ene, van de hand van W. H. G. Armytage, geeft een
beeld van het ontstaan van de 18e eeuwse Academie-
en, het andere geschreven door E. G. Edwards,
accentueert
The need for a history of higher education.
Vooral deze laatste, meer contemporaine studie lijkt
me van belang voor degenen, die door een actief over-
heidsingrijpen de 'natuuriijke' (d.w.z. met de ont-
wikkeling van wetenschap en maatschappij harmo-
niërende) groei van het hoger onderwijs trachten in
te perken. Wat zijn bv. in internationaal en econo-
misch opzicht de effecten van een eenzijdige beper-
king van de groei van het aantal studenten in een
periode, waarin de eveneejis exponentiële expansie
van de kennis als een wereldomvattend proces ge-
woon of zelfs versneld zal doorgaan? Edwards bepleit
voorts een beschrijving in historisch perspectief van
het ontstaan en de betekenis van specialisatie in de


482

-ocr page 484-

Boekbesprekingen

wetenschapsbeoefening, en van de relevantie van
universitair onderwijs in het maatschappelijk leven.
Ook deze onderwerpen zijn hoogst actueel in verband
met de voornemens ten aanzien van de herordening
van het tertiair onderwijs.

Wat uit al deze bijdragen opnieuw duidelijk wordt,
is dat de bijdragen van historici, waar het gaat om
analyse en plaatsbepaling binnen de opvoedingswer-
kelijkheid, enerzijds niet gemist kunnen worden, an-
derzijds evenwel aan relevantie zouden kunnen win-
nen wanneer de probleemstellingen voor het histo-
risch onderzoek niet eenzijdig door geschiedkundigen
zouden worden bepaald, doch in teamverband met
opvoedkundigen.

K. Doornbos


483

-ocr page 485-

MkMi

roept t.b.v. de SUBFACULTEIT der PEDAGOGISCHE en ANDRAGOGISCHE WETENSCHAP-
PEN kandidaten op voor de functie van

Gewoon hoogleraar in de
toegepaste pedagogiek,
i.h.b. de didactieic

De taak omvat:

— het geven of doen geven van onderwijs in pedagogisch-didactische toepassingen in het
kader van de prekandidatenopleiding;

— het geven van onderwijs in het kader van de doctoraalopleiding in pedagogisch-didactische
toepassingen, waarbij I.h.b. gedacht kan worden aan leerplanonwikkeling, ontwikkeling van
onderwijsleer-pakketten, en onderwijsmiddelen en -methoden;

— het ondernemen, entameren en begeleiden van onderzoek op het bovengenoemde gebied;

— deelname aan bestuurlijke taken, zowel binnen de subfaculteit als geheel als binnen de vak-
groep onderwijskunde i.o.

Zij die belangstelling hebben voor deze functie worden verzocht zich binnen 14 dagen na ver-
schijnen van deze advertentie met een curriculum vitae en een lijst van publicaties te wenden tot
de secretaris van de benoemingscommissie, drs. T. H. A. van der Voort, Pedagogisch Instituut,
Stationsplein 10, te Leiden (vakature nummer 72.310).

Ook zij die de subfaculteit attent willen maken op mogelijke kandidaten worden verzocht zich tot
genoemde secretaris te wenden.

De RIJKSUNIVERSITEIT
te LEIDEN

-ocr page 486-

Differentiatie in „integrierte Gesamtschulen"1

Günter Brinkmann

Pädagogische Hochschule Ruhr, Abteilung Dortmund, BRD

Samenvatting

De differentiatie van de organisatie van het onder-
wijs is een van de grote onopgeloste problemen van
de schoolhervorming in de BRD. Aan 'integrierte
Gesamtschulen' wordt de prestatiedifferentiatie
met de afzonderlijke vakken doorgevoerd in de
vorm van het 'Kern-/Kurssystem' met veel varian-
ten en in verschillende mate. Als uitgangspunt
voor een verdere experimentele proef is het
Berlijnse FEGA-systeem bruikbaar. In de toe-
komst zullen de interne differentiatie {ß.w.z.
de differentiatie van de inhouden, media en
onderwijsmethoden binnen een leergroep) en de
flexibele onderwijsorganisatie met wisselend aan-
tal groepsleden en team teaching zeer belangrijk
Worden. De flexibele onderwijsorganisatie leidt
tot het overwinnen van het alternatief tussen
interne en externe differentiatie en is geschikt een
didactische differentiatie mogelijk te maken.

Bovendien is het verplicht keuze-onderwijs in
het zevende tot tiende schooljaar een typisch
kenmerk van alle Gesamtschulconcepten. De
verschillende modellen voor keuzedifferentiatie
tonen aan, dat er een groot aantal progressieve
experimenten wordt doorgevoerd.

pedagogische studiën 1972 (49) 485-499

I. Oprichting en ontwikkelingsstand van de
'integrierte Gesamtschulen' in de BRD

De iGS2 Staat tegenwoordig in het middelpunt
van de schoolhervorming in de BRD. Alle
essentiële vernieuwingspogingen in het alge-
meen-vormend middelbaar schoolwezen zijn
afgestemd op de iGS. Op basis van een breed
opgezet schoolexperiment wordt voor de eerste
keer in de geschiedenis van het Duitse school-
wezen (met uitzondering van de DDR) de poging
ondernomen, om een schoolwezen, dat sedert
bijna anderhalve eeuw in een strakke verticale
structuur geordend was, te vervangen door een
horizontaal opgebouwd schoolsysteem op het
niveau van het middelbaar onderwijs. De meest
consequente horizontale schoolvorm is de iGS,
waarin de traditionele schoolvormen - Haupt-
schule, Realschule, Gymnasium - niet meer
teruggevonden kunnen worden.

Afgezien van additieve en coöperatieve GSn
(bv. de schoolcombinaties in Bremerhaven) en
ook van de GSn van een bijzonder type, die sterk
onder de invloed staan van de hervormings-
pedagogiek (bv. de Peter-Petersenschool in
Hamburg en de Odenwaldschool in Ober-
Hambach), dateert de beweging van de GS met
haar tendentie naar iGSn pas uit de jaren '60.
Begin 1969 heeft deze beweging een sterke impuls
gekregen door de aanbevelingen van de 'Bildungs-
kommission des Deutschen Bildungsrates zur
Einrichtung von Schulversuchen mit Gesamt-
schulen" (Deutscher Bildungsrat, 1969). In dit
wetenschappelijk gefundeerd document over
de wens uit, dat een ruim opgevat en wetenschap-
onderwijspolitiek drukt de Bildungskommission

485


1  Noot van de redactie.

2 Dit artikel is geschreven voor Pedagogische
Studiën en op verzoek van de redactie vertaald. In
deze vertaling zijn enkele termen gebruikt die in de
gangbare Nederlandse literatuur doorgaans een
andere betekenis hebben (bv. interne en externe
differentiatie). Men zie in deze gevallen de omschrij-
ving van deze begrippen door de auteur. -

GS(n)=Gesamtschule(n)
iGS(n)=integrierte Gesamtschule(n)

-ocr page 487-

Günter Brinkmann

pelijk gecontroleerd experimenteel programma
met meer dan 40 experimentele scholen in
dorpen en steden van alle deelstaten zou worden
doorgevoerd. Dit streefgetal is ondertussen ver
overtroffen. Tijdens het schooljaar 1971/72
bestonden er in de BRD 83 iGSn met ca. 2000
leraren en 30000 scholieren.

Wanneer de uitbouw voltooid is, zullen deze
83 GSn 5000 leraren en 75000 scholieren bevat-
ten. In 1975 zullen er in de BRD minimaal
175 tot 200 iGSn zijn. De ontwikkeling verloopt
verschillend in de respectievelijke deelstaten.
Hessen is zonder twijfel de deelstaat, waar de
oprichting van iGSn met de meeste vastberaden-
heid wordt doorgevoerd. Het onderwijsprogram-
ma van de huidige sociaal-liberale bondsregering
gaat er zelfs van uit, dat in de jaren '80 de iGS
de normale school zal zijn voor alle deelstaten.

Deze dynamische ontwikkeling kan niet doen
vergeten, dat de GS nog altijd in het brandpunt
staat van heftige discussies over onderwijspolitiek
en ookvan maatschappijpolitieke en pedagogische
controversen. De critici die het meest van zich
laten horen zijn:

1. de verdedigers van een klassiek schoolsysteem
in drie cycli en

2. extreem linkse politieke krachten, die door
schoolhervorming een socialistische maat-
schappij struktuur willen invoeren.

De conservatieve kringen komen op voor
gedeehelijke vernieuwing in het kader van het
schoolsysteem in drie cycli. Zij verlangen meestal
van de GS nu al meer dan de beste traditionele
school kan presteren en houden hierbij geen
rekening met de moeilijkheden, waarmee een
GS als experimentele school te kampen, heeft.
De tweede groep critici van de GS wil echter
aantonen, dat deze schoolvorm een systeem-
conformerend karakter heeft, zij zien de GS
als de 'prestatieschool van het laat-kapitalisme'.

De motieven die tegen het einde van de jaren
'60 geleid hebben tot het oprichten van iGSn zijn
zeer uiteenlopend. Stubenrauch herleidt de
pedagogisch-theoretische motieven tot een func-
tioneel, een politiek en een leerpsychologisch
motief (Stubenrauch 1971).

Als grondkenmerk van het functioneel-tech-
nocratisch motief ziet hij, 'dat er een modemi-
serings-achterstand moet worden ingelopen ...
niet alleen in de zin dat er vernieuwingen worden
ingevoerd, maar ook dat het onderscheid tussen
het achterop geraakte opleidingssysteem en de
reëele noden en belangen van het socio-econo-
misch bestel worden opgeheven' (Stubenrauch
1971, p. 55). Het politiek motief heeft in de
eerste plaats betrekking op de democratisering
van ons onderwijssysteem en op het opheffen
van de discrepantie tussen de letter van de wet
en de toepassing ervan. Het leerpsychologisch
motief gaat uit van het recente wetenschappe-
lijke inzicht, dat de begaafdheid van een mens
niet bij zijn geboorte vastgelegd is en bij scho-
lieren niet duidelijk kan worden vastgesteld, maar
dat het een dynamisch, individueel vormbaar
gegeven is, dat in hoge mate afhankelijk is van
socialiserings- en leerprocessen. De huidige
praktijk houdt hiermee geen rekening: scholieren
van 10 of 12 jaar worden naar een bepaald
schooltype verwezen en op die manier wordt de
ontwikkeling van hun begaafdheden gefixeerd,
waardoor hun latere levensweg reeds voor een
groot deel vooraf wordt bepaald. In de iGS
echter is het mogelijk, deze beslissingen zo lang
mogelijk open te laten en recht te laten weder-
varen aan de specifieke talenten van de indivi-
duele scholier, omdat men rekening houdt met
de snelle wisseling van die talenten. Dit kan,
omdat het leerproces in een GS zeer sterk ge-
differentieerd en geïndividualiseerd is. Het prin-
cipe van de differentiatie is een constructief
kenmerk van de iGS.

2. De verhouding van differentiatie en doel-
stellingen in de iGS

De drie hiervoor genoemde theoretische mo-
tieven die tot de oprichting van iGSn geleid
hebben, zijn eng verbonden met wat deze ver-
nieuwde schoolvorm zich ten doel gesteld heeft.
De 'Aufgabenfelder' (von Hentig), de belang-
rijkste algemene leerdoelstellingen, kunnen in
drie punten samengevat worden:


486

-ocr page 488-

Differentiatie in 'integrierte Gesamtschulen^

afschaffing van de ongelijkheid van kansen

2. optimale individuele ontplooiing

3. sociaal-integratief onderwijs.

De operationalisering van deze 'Aufgaben-
felder' is tot hiertoe nergens overtuigend ge-
slaagd en men moet het beschouwen als een van
de grote onopgeloste problemen van de school-
hervorming in de BRD. Het veronderstelt eerst
en vooral een algemeen-didactische bezinning
over de verhouding van differentiatie en inte-
gratie in de organisatie van het onderwijs in
de GS. Integratie en differentiatie zijn twee
polaire, van elkaar afhankelijke structuurprin-
cipes bij de onderwijsorganisatie. Het integratie-
Principe wil bijdragen tot de afschaffing van
ongelijke kansen door aan alle scholieren ge-
meenschappelijke leerervaringen, een gemeen-
schappelijke basis aan inzichten, kennis, be-
kwaamheden en vaardigheden te geven. Boven-
dien moeten vooroordelen die typisch zijn voor
bepaalde klassen onderkend en zo mogelijk
Opgeheven worden, en moeten structuren die
deze klassen reproduceren (bv. door een selectie
op sociale basis) in de school verhinderd worden,
öit sociaal-integratief doel kunnen de scholieren
Vooral bereiken, wanneer het onderwijs in sociaal
heterogene groepen wordt gegeven.

Het differentiatieprincipe heeft op de eerste
plaats de optimale individuele ontplooiing van
alle scholieren op het oog. Door een verregaande
individualisering van het onderwijs is een zo
groot mogelijke ontplooiing van het individu
mogelijk. Hierbij moet men rekening houden
met de situatie waaruit elke scholier vertrekt -
Vooral met de verschillende socio-cultureel
bepaalde situaties, waarin de scholieren moeten
Werken - met de achtergronden van waaruit
scholieren hun motivering opbouwen en met de
prestatiemogelijkheden en belangstelling.

Individualisering en differentiatie zijn niet
'n tegenspraak met het socialiseringsproces van
de integratie, omdat het individualiserend onder-
Wijs ook de afschaffing van ongelijke kansen kan
bevorderen. Onder gelijkheid van kansen moet
men in dit geval verstaan, dat voor alle scholieren
individueel bereikbare doeleinden en opleidings-
mogelijkheden openstaan, en zelfs dat voor elke
schoUer het maximum van zijn werkelijke kansen
kan bereikt worden. Het differentiërend onderwij s
moet 'voor iedereen hetzelfde' mogelijk maken,
doordat het 'ieder het zijne' probeert te geven.

Onder differentiatie moet men structurering
in de organisatie van het onderwijs verstaan;
hierdoor moeten de nagestreefde algemene leer-
doelstellingen of 'Aufgabenfelder' (afschaffing
van ongelijke kansen, bevordering van de indivi-
duele ontplooiing en sociaal-integratief onder-
wijs) gerealiseerd worden. Met 'organisatie van
het onderwijs' bedoelt men hier niet alleen de
uiterlijke organisatie van het onderwijs voor
bepaalde groepen scholieren - of en hoe men
groepeert, differentieert of individualiseert -
maar ook de differentiatie van de leermethodes
die men in de verschillende lessen gebruikt en
waarbij men zich aanpast aan de individuele
leerdispositie van de scholieren. Bijgevolg blijkt
er in het verloop van het schoolexperiment met
iGSn een duidelijke tendens te bestaan naar het
bereiken van een 'didactische differentiatie'
waarbij men steeds opnieuw, partieel en afwisse-
lend het verband moet leggen tussen de leerdoel-
stellingen en leerinhouden enerzijds en de indivi-
duele uitgangssituatie van de scholieren ander-
zijds, om hieruit de differentiatie in de organisa-
tie van het onderwijs af te leiden (afwisseling
in de groepering, verscheidenheid in de onder-
wijsvormen, methodes en media). In de eerste
cyclus van de GS (5e en 6e schooljaar) heeft deze
didactische differentiatie vóór alles een compen-
serende functie. Het is de bedoeling, de indivi-
duele leertekorten op cognitief, affectief en
psychomotorisch gebied op te heffen. Om het
onderscheid tussen de situatie van elke scholier
individueel en de eisen van de middelbare school
te kunnen opheffen, zou men zo mogelijk eerst
de individuele beginsituatie moeten leren kennen
door middel van een geschikt diagnostisch
instrumentarium. Op basis van deze individuele
diagnose zou een 'pedagogische therapie' door
gedifferentieerde maatregelen mogelijk worden.
Een over de hele lijn bevredigend instrumentarium
dat geschikt is voor dit doel en specifiek gericht
is op de GS, bestaat tot nog toe niet. Dit blijft


487

-ocr page 489-

Günter Brinkmann

een probleem dat dringend opgelost moet worden
voor de verdere uitbouw van het experiment GS.

De beoogde didactische differentiatie (met
haar compenserende functie voor de vijfde en
de zesde klas) omvat meer, is complexer en in de
schoolpraktijk moeilijker door te voeren dan de
vormen van interne en externe differentiatie, die
tot nog toe in de pedagogische discussies en in
het traditionele schoolwezen een grotere bekend-
heid genieten. Vermits de huidige overwegingen
en maatregelen uit de schoolpraktijk om de
onderwijsorganisatie te differentiëren nog ge-
ïnspireerd worden door de vormen van interne
en externe differentiatie, - hoewel deze vormen
hoofdzakelijk betrekking hebben op de organi-
satorisch-structurele aspecten en zij de didac-
tische en methodische dimensie in ruime mate
uitsluiten - moet er eerst en vooral een analyse
plaatsvinden van de interne en externe maat-
regelen tot differentiatie aan iGSn, en deze ana-
lyse moet gepaard gaan met een kritisch advies.

3. De problematiek van de differentiatie volgens
prestaties in afzonderlijke vakken

De iGSn hebben vanaf het begin geweigerd
gebruik te maken van een differentiatie die over
de vakken heen het algemeen prestatieniveau of
de intelligentie van de scholier beoordeelt. Deze
differentiatievorm die tot voor kort typisch was
voor Engelse comprehensive schools, heeft niet
beantwoord aan de verwachtingen die men ervan
had in Engeland, maar heeft geleid tot een
reproduktie van het verticale categoriale school-
systeem onder één dak en onder één leiding
(Pedley 1966, p. 65 e
.v.; Robinsohn/Thomas,
1968, p. 57-59; Brinkmann 1971, p. 290-296).
In tegenstelling tot de 'streaming' wordt aan
iGSn in de BRD de prestatiedifferentiatie met
de afzonderlijke vakken verbonden en doorge-
voerd in de vorm van het 'Kern-/Kurssystem'
met veel varianten en in verschillende mate.

Het 'Kern-jKurs-ModeV gaat ervan uit, dat
in het kernonderwijs (Kem-Unterricht) het
sociaal-politieke doel - sociaal-integratief onder-
wijs, resp. sociale integratie van de scholieren
uit de verschillende klassen van de maatschappij-
moet nagestreefd worden, terwijl in het cursorisch
onderwijs (Kursunterricht) op de eerste plaats
de optimale individuele prestatie moet worden
bevorderd. Tot het cursorisch onderwijs behoren
meestal wiskunde, talen en enkele natuurweten-
schappelijke vakken, terwijl alle overige vakken
bijeengevoegd worden in het ongedifferentieerde
kernonderwijs.

Het 'Fachleistmgskurssystem" gaat uit van de
hypothese, dat het leersucces van de scholieren
met verschillende bekwaamheid, kennis en be-
langstelling in bepaalde vakken stijgt, wanneer
men ze indeelt in relatief homogene prestatie-
groepen, waarbij men dan ook rekening houdt
met hun individueel leertempo. Het nut dat men
hiervan verwachtte kon tot nu toe echter niet
bewezen worden, niet in Duitsland en evenmin
in het buitenland.

Daarentegen wijzen de resultaten van onder-
zoekingen op internationaal vlak en de erva-
ringen uit de schoolpraktijk - ondanks enkele niet
onbelangrijke controversen en bezwaren - op
zeer belangrijke tekorten en nadelen van dit
systeem:

1. De scholieren bereiken op basis van de homo-
gene groepeiing in het geheel niet de ver-
hoging van hun prestaties, die verwacht werd.
Voor de scholieren van de middelste en
hoogste niveaugroepen bestaan er, wanneer
men hun leersucces bekijkt, maar weinig of
geen positieve verschillen met vergelijkbare
groepen in heterogeen klasverband. Voor de
scholier met zwakke prestaties daarentegen
heeft de homogene groepssamenstelling een
meer negatieve invloed dan de heterogene.

2. In de differentiatie volgens verschillende
prestatievakken (Leistungskurse) schuilt het
gevaar, dat de scholier gefixeerd wordt op het
prestatiepeil dat hij eens bereikt heeft. Van de
mogelijkheid om van één cursus naar de
andere over te gaan, vooral van het opklim-
men van een gemakkelijker naar een moei-
lijker 'Kurs', wordt weinig gebruik gemaakt,
zodat de verwijzing naar de 'Kurse', als dit
eenmaal gebeurd is, in de regel statisch blijft.


488

-ocr page 490-

Differentiatie in 'integrierte Gesamtschulen^

Het proces van het fixeren der prestaties
wordt versterkt door het feit dat de leraar
zich blind staart op het prestatiebeeld dat hij
zich eenmaal door observatie van een scholier
gevormd heeft, door het feit dat de scholier
zijn eigen beoordeling aanpast aan de beoor-
deling van de leraar en tenslotte door de
neiging van scholieren, om zich af te stemmen
op het verwachtingsniveau van een groep.
De homogene prestatiedifferentiatie is niet
van dien aard, dat de tekorten in vorming van
de sociaal-zwakke klassen effectief uit de
weg geruimd worden. In de hoogste prestatie-
cursussen zitten vooral kinderen uit de zoge-
naamde middenstand en de hoogste klasse,
terwijl in de laagste cursussen, de proble-
matische C-Kurse, voornamelijk kinderen
uit de zogenaamde lagere sociale klassen
zitten. Hierdoor verstevigt dit systeem de
sociale selectie binnen de school en belemmert
het op die manier aanzienlijk de sociale gelijk-
heid van kansen. Bovendien is door de hiërar-
chie van de prestatiecursussen - evenzeer als
bij de Streaming - een gecamoufleerde repro-
duktie van het traditionele schoolsysteem in
drie cycli niet uitgesloten.

Ondanks deze bezwarende nadelen, blijkt de
Verdere ontwikkeling van deze 'Fachleistungs-
differenzierung' voor de zevende tot de tiende
klas van de iGSn toch zinvol en noodzakelijk.
Daarbij zou men echter met het volgende rekening
•Qoeten houden:

1- Men moet duidelijke criteria ontwikkelen
om de scholieren naar de verschillende
'Fachleistungskurse' te verwijzen. Het presta-
tieniveau van het vroeger leergedrag als
aanwijzing is een ontoereikend prognostisch
hulpmiddel.

2. Er moeten gestandaardiseerde en voldoende
geobjectiveerde informele tests opgesteld
worden, om de prestaties in de afzonderlijke
groepen te beoordelen.
De onderwijsmethodes moeten aangepast
worden aan de specifieke leermoeilijkheden
en leermotiveringen van afzonderlijke groepen
scholieren. Hier wordt dikwijls te veel ge-
vraagd van één enkele leraar.
4. Men moet een didactische coördinatie pro-
beren te bereiken tussen de 'Kurse', door
helder geformuleerde specifieke leerdoel-
stellingen uit te werken. Een "Fundamentum-
Additum-System', dat gestructureerd is vol-
gens leerdoelstelUngen, zou kunnen ver-
mijden, dat de leergangen in de afzonderlijke
'Kurse' zich volledig gescheiden van elkaar
ontwikkelen. Hierdoor zou de doorstro-
mingsmogelijkheid van de ene niveaucursus
naar de andere verhoogd worden.

Enkele van deze desiderata zijn opgevangen in
het differentiatiemodel van de Berlijnse GS
Britz-Buckow-Rudow. Het FEGA-systeem, dat
ontworpen werd door Wolfgang Teschner, is
daarom zeer bruikbaar als uitgangspunt voor een
verdere experimentele beproeving. Het FEGA-
systeem gaat uit van de volgende organisato-
rische en didactische beginselen: in de vakken
Duits, Engels, wiskunde en fysica worden de
scholieren per half jaar ingedeeld in vier niveau-
graden volgens hun gemiddeld prestatieniveau
in de verschillende vakken. Dit prestatieniveau
wordt gemeten met informele tests.

De niveaugraden zijn:
F-Kurs = Fortgeschrittenen-Kurs (cursus voor
gevorderden)

(Fundamentum en Additum boven het niveau
van de E-Kurs)
E-Kurs = Erweiterter Kurs (uitbreidingscursus)
(Fundamentum en Additum boven het niveau
van de G-Kurs)
G-Kurs = Grundkurs (basiscursus)
(Fundamentum in het aantal lesuren dat ter
beschikking staat)
A-Kurs = Aufbau-Kurs (begincursus)
(Fundamentum in het aantal lesuren dat ter
beschikking staat, maar met lagere frequentie)

'Aanvullend bij deze groepering worden volgens
het prestatieprofiel, de zwaartepunten in de
prestaties per vak en de prestatieresultaten van
groepen scholieren parallelle cursussen ingericht


489

-ocr page 491-

Günter Brinkmann

op het niveau, waarop de meeste scholieren zich
bevinden.' (Teschner 1971, p. 63-64).

Op die manier ontstaat een reeks van mogelijk-
heden om de 'Fachleistungskurse' te verdelen,
bijvoorbeeld:

F

F

F

Fl F2

El E2

El E2 E3

E

E enz.

Gl G2

G

Gl G2G3

Gl G2

A

A

A

A

Het didactisch basisconcept schrijft voor alle
cursussen een verplicht basisplan voor, dat al
naargelang het cursusniveau met een verschil-
lende tijdsduur afgewerkt wordt. Het Fundamen-
tum is in zijn tijdsomvang zo uitgemeten, dat
het mogelijk is de Grundkurs (basiscursus) af te
werken in de beschikbare tijd. De 'léervlugge'
scholieren uit de F- en E-cursussen krijgen bij-
komende stof aangeboden terwijl aan de A-cur-
sussen bijzonder gunstige werkvoorwaarden
worden verleend (bv. lage frequenties). Vermits
alle cursussen parallel met elkaar verlopen en
zich op het einde van een halfjaar op hetzelfde
punt van het Fundamentum moeten bevinden,
en vermits de Addita niet mogen vooruitlopen
op het Fundamentum (tenminste tot het einde
van het achtste schooljaar) is een verandering
van cursus niet problematisch vanuit het
curriculum.

Het basisconcept van het FEGA-systeem is in
Tabel 1 samengevat (Teschner 1971, p. 120).

Het FEGA-systeem wordt aan de Berlijnse
GS Britz-Buckow-Rudow sedert 1968 aan de
schoolpraktijk getoetst. Op grond van de resul-
taten van het empirisch onderzoek met het FEGA
systeem, dat 1968-1970 doorgevoerd werd, meent
Wolfgang Teschner het bewijs 'van de organisa-
torische functionaliteit van het onderwijs in
Fachleistungskurse' geleverd te hebben (Teschner,
1971, p. 114). Er is geen groter onderscheid tus-
sen de scholieren uit de verschillende sociaal-
economische klassen wat betreft hun deelname
aan bepaalde prestatiecursussen dan een normale
toevalsmarge toelaat en er 'kunnen aanknopings-
punten gevonden worden die erop wijzen dat
met deze vorm van interne differentiatie geen
gecamoufleerde Streaming gereproduceerd wordt,
maar dat individuele aanleg- en prestatiedispo-
sities ook in hun voorbijgaande vorm flexibel
kunnen worden opgevangen' (Teschner, 1971,
p. 114). Het empirisch onderzoek van Teschner
moet zeer kritisch geanalyseerd worden, vooral
met het oog op de generalisaties die erin zitten.
In dit verband zou ik slechts op drie kwetsbare
punten van de differentiatie op basis van vak-
prestaties willen wijzen, die door het FEGA-
systeem niet uit de weg geruimd worden:

Tabel 1. Basisconcept FEGA-systeem

Groepering per niveau:

Parallelle groepering:

Voorwaarde :

Operatief Fundamentum

Differentiatiecriterium :

Prestatieniveau

Prestatieprofiel

Controle van het effect:

Informele tests

Differentiatiestrategie :

Intentioneel-thematische variaties

Methodisch-mediale variaties

1. Het is sterk te betwijfelen, of de zwakke scho-
lieren in dit systeem optimaal gestimuleerd
worden. Leergroepen met een heterogeen
prestatieniveau lijken hun betere stimule-
ringsmogelijkheden te bieden.

2. Door de indeling in cursussen op grond van
prognostische prestatietests bestaat er ge-
vaar voor 'selfTulfilling prophecy'.

3. De selectie door prestatie in de zogenaamde
beslissende vakken werkt sociaal desintegre-
rend en laat de sociaal-politieke en sociaal-
ethische doelstellingen, die samengevoegd


490

-ocr page 492-

Differentiatie in 'integrierte Gesamtschulen^

worden in de zogeheten kernvakken, onge-
loofwaardig lijken.

pe prestatiedifferentiatie in elk vak is dus in de
iGSn een principieel problematische differen-
tiatievorm. Vele GSn proberen er tenminste in de
eerste cyclus (vijfde, zesde schooljaar) van af te
zien en opteren voor een interne of flexibele
differentiatie.

4. Voordelen \an de interne differentiatie

l^e interne differentiatie, d.w.z. de difl'erentiatie
Van de inhouden, media en onderwijsmethoden
binnen een leergroep, respectievelijk binnen het
traditioneel klasseverband, is een pedagogisch
postulaat uit de tijd van de hervormingspedago-
8>ek, dat nog altijd niet in vervulling is gegaan.
Het wezenlijk voordeel ervan kan men zien in
het feit, dat het toelaat 'voor verschillende scho-
lieren of groepen scholieren onderscheidene
leerdoelstellingen te volgen en op verschillende
prestatiedisposities in te gaan, zonder dat het
gevaar bestaat - zoals bij de methodes van de
externe differentiatie - dat de scholier op een
eenmaal bereikt peil van zijn prestatiecapaciteit
SQ van zijn belangstelling gefixeerd wordt,
^ant daardoor verliest hij mogelijkheden tot
Vooruitgang en ontwikkeling.' (Deutscher Bii-
dungsrat: Strukturplan, 1970, p. 71).

Daarom vermoedt ook de 'Bildungskommis-
sion des Deutschen Bildungsrates', dat de metho-
des van de interne differentiatie, die zich nog
altijd in een experimenteel stadium bevinden, in
de toekomst zeer belangrijk zullen worden. 'Elk
experiment met een GS moet daarom rekening

houden met de ontwikkelingsmogelijkheden, die
'n het principe van de interne differentiatie, van
het onderwijs binnen de organisatorische een-
heid van een leergroep liggen. In het bijzonder
door het vervaardigen van gedifferentieerde
leermiddelen en media zullen de mogelijkheden
tot variatie van onderwijsinhouden, middelen
CQ methodes toenemen.' (Deutscher Bildungsrat,
1969, p. 36).

De differentiërende maatregelen binnen een
prestatie-heterogene en sociaal-heterogene leer-
groep hebben een bepaalde houding van de
scholier op het oog: hij moet door zijn succes
gemotiveerd worden, zich door leerdoelstellingen
laten leiden, bereid zijn beslissingen te nemen en
zich sociaal gedragen. Differentiërend en indivi-
dualiserend onderwijs binnen een heterogene
leergroep is niet alleen nodig voor een optimale
stimulering van de scholieren met inachtneming
van hun verschillende talenten, prestaties en
belangstelUngen, maar tegelijkertijd staat dit
onderwijs ten dienste van het sociaal-politieke
en sociaal-ethische doel van de GS: de sociaal
bepaalde startnadelen van de scholieren op te
heffen en een sociaal integratief onderwijs ingang
te doen vinden in die zin dat een rationeel in-
zicht, een onderlinge tolerantie en een daarbij
passende houding worden bijgebracht tegenover
de mogelijkheden, instellingen en wensen van
andere individuen en groepen.

Bij de interne differentiatie krijgen de volgende
onderwijsvormen een belangrijke betekenis:
individueel werk, partnerwerk en groepswerk.
Bij het
individuele werk wordt de taakopgave het
meest consequent afgestemd op de mogelijk-
heden van elke scholier afzonderlijk. Hierbij moet
men rekening houden met het peil van zijn ont-
wikkeling op dat ogenblik, met de gerichtheid
van zijn talenten, met zijn belangstelling, zijn
prestatiemogelijkheden, zijn motivering, zijn
uithoudingsvermogen en zijn wisselend leer-
tempo. De onderwijsdoelstellingen moeten door
ondubbelzinnig geformuleerde en gesystemati-
seerde taken en werkmethodes duidelijk gemaakt
worden. De leraar moet het gepaste didactisch
materiaal gereed houden, speciale werkdocu-
menten maken en gesystematiseerde onderwijs-
programma's aanbevelen. Het is doelmatig dit
werk te doen met een lerarenteam. Doordat men
gedifferentieerde leerprogramma's voor een be-
perkte tijd inschakelt, kan er bijzonder rekening
gehouden worden met de individuele leerdis-
posities en met het leertempo, kunnen psycho-
sociologisch storende factoren (bijvoorbeeld:
voor ingenomenheid van de leraar, leerremmende
angst van de scholier om een mal figuur te slaan)
voor een groot deel uitgeschakeld worden en kun-


491

-ocr page 493-

Günter Brinkmann

nen door een directe zelf-controle van het leer-
succes een versterking van het leren en een
sterkere motivering bereikt worden.

Het partnerwerk is een op zichzelf staande
onderwijsvorm. Het is een coöperatievorm van
scholierenparen, die telkens samenzitten of voor
een bepaald werk speciaal samengebracht wor-
den. Het kan echter ook beschouwd worden als
voorbereiding op of doorgangsvorm naar veel-
eisender en moeilijker uit te voeren groepswerk.
De communicatie en de coöperatie, die de meeste
kinderen van die leeftijd wensen en die ze in het
latere leven zullen nodig hebben, ontstaan ge-
makkelijker in de partnergroep en zijn er inten-
siever dan in het traditioneel klasverband of in
kleine groepen met meer dan twee groepsleden.
Onderlinge hulp, steun, vriendschappelijke toe-
nadering en kameraadschappelijke onderrichting
worden hier principieel beoefend.

Het groepsonderwijs wordt sedert de tijd van
de hervormingspedagogiek in de discussies over
mogelijkheden tot een innerlijke schoolhervor-
ming als een noodzakelijkheid beschouwd, omdat
het de individueel pedagogische doelstelling
(optimale individuele stimulering, opvoeding tot
zelfstandigheid door zelfwerkzaamheid) op een
bijna ideale manier verbindt met de sociaal-
pedagogische doelstelling (opvoeding tot ver-
antwoordelijkheid, integratie, hulpvaardigheid
en partnerschap). Toch is het tot vandaag een
pedagogisch postulaat gebleven, dat in de school-
praktijk helemaal niet in vervulling is gegaan,
omdat een reeks van onvoorwaardelijke ver-
eisten niet vervuld waren. Daartoe kunnen,
naast de aanpassing van het aantal scholieren in
een leergroep en geschikt werkmaterieel voor
de scholieren, vooral gerekend worden de bereid-
heid van de leraren om het onderwijs voor ver-
schillende groepen scholieren nauwgezet te
plannen en nauwkeurig voor te bereiden, evenals
de instelling van de leraar om in een democra-
tische sociaal-integratieve stijl leiding te geven.

Een bijzonder voordeel van het groepsonder-
wijs ligt hierin, dat het door de verhoging van
de middelen tot communicatie, die bovendien
niet op de leraar zijn afgestemd, ertoe bijdraagt,
dat schoheren met spreekremmingen ertoe
komen zich toch eens te uiten door middel van
de taal en hun eigen gedachten uit te drukken.
Door een uitwisseling van ideeën en een onder-
linge controle binnen de groep is er aan een
voorwaarde voldaan, om te komen tot een
kritische controle- en beoordelingsmogelijkheid
van inhouden en feiten.

Groepsonderwijs heeft echter niet alleen
betrekking op de intellectuele stimulering bij het
oplossen van taken en problemen, maar in even
grote mate op de subtiele processen op het emo-
tioneel-sociale vlak.

'Leren vereist binding (identificatie) aan een
persoon. In de klassieke onderwijsvorm, waarbij
de leraar voor de klas staat, is er meestal de
identificatie met de leraar. Sociale rijpheid -
voor zover men daaronder de bereidheid ver-
staat om voortdurend zijn opinievorming te
veranderen en permanent zijn vooroordelen te
onderzoeken - wordt o.a. bewezen door de
bekwaamheid om zich tegen de identificatie met
het totaal af te zetten. Een scholier slaagt hierin
alleen, wanneer hij beschikt over voldoende
mogelijkheden tot wisselende identificatie en
daardoor een sensibiliteit kan ontwikkelen voor
elk lid in de groep.' (Meyer, 1971, p. 243.)

5. Mogelijkheden van een flexibele onderwijs-
organisatie met een wisselend aantal groepsleden
en team teaching

De voordelen van de interne differentiatie zijn
niet beperkt tot een leergroep met het traditionele
aantal scholieren per klas, maar zijn even effec-
tief in hpt kader van een flexibele onderwij sorgani
satie met een wisselend aantal groepsleden.
Daarbij moet men in de regel uitgaan van een
totale groep van negentig tot honderdtwintig
scholieren. In de flexibele onderwijsorganisatie
kan er bovendien voor een beperkte tijd ook
rekening gehouden worden met elementen van
externe diff'erentiatie, zoals bijvoorbeeld het
onderwijs in homogene prestatiegroepen, zonder
dat men de hierboven vermelde nadelen van deze


492

-ocr page 494-

Differentiatie in 'integrierte Gesamtschulen^

differentiatievonn, die tot hiertoe fel omstreden
is, moet accepteren. Bijgevolg leidt de flexibele
onderwijsorganisatie tot het overwinnen van
het alternatief tussen interne en externe differen-
tiatie. Deze flexibele onderwijsorganisatie is
bovendien geschikt, om de hierboven besproken
didactische diff"erentiëring mogelijk te maken,
Waarbij de respectieve onderwijsdoelstellingenen
leerinhouden voortdurend, partieel en wisselend
in betrekking staan tot de individuele uitgangs-
situatie van de scholieren, om hieruit de diff"eren-
tiatie van de onderwijsorganisatie - wisselende
groeperingen, verschillende onderwijsvormen,
methoden en media - af te leiden.

Bij de didactische differentiatie gaat men dus uit
Van de eisen van de afzonderlijke leerdoelstel-
lingen, van de individuele leervoorwaarden en
leerbelangstelling van de scholieren en daaruit
leidt men de structuren van de onderwijsorgani-
satie en de aangepaste methoden af. Men gaat
dus in zekere zin precies omgekeerd te werk als
bij de methodes van externe prestatie-differen-
tiatie, waarbij de organisatorische structuren en
de groeperingen van te voren vaststaan. De
didactische diff"erentiatie die nagestreefd wordt,
is slechts in het kader van de flexibele onderwijs-
organisatie optimaal te realiseren. Vandaar dat
in enkele GSn, waarin aan de voorwaarden voor
een flexibele onderwijsorganisatie voldaan is en
Waarin de organisatieproblemen die daaraan
Verbonden zijn, opgelost kunnen worden, ten-
minste een begin gemaakt wordt met het gebruik
van de mogelijkheden van de flexibele onderwijs-
organisatie, over de maatregelen voor een
innerlijke differentiatie heen. Dit beantwoordt
ook aan de bedoeling van de Deutsche Bildungs-
rat met het oog op de toekomstige verdere ont-
wikkeling van het differentiatieprincipe.' Bij de
verdere ontwikkeling van GSn moet nagegaan
Worden of de doorstromingsmogelijkheden van
het systeem niet nog kunnen worden verhoogd,
indien de externe prestatiedifferentiatie bij het
onderwijs niet definitief en totaal is maar partieel
en steeds weer herroepen wordt. Hiervoor zou
nien gebruik kunnen maken van het onderwijs
in groepen met wisselend aantal leden onder
samenwerking van verscheidene leraren (team
teaching), indien men het onderwijs in kleine
groepen met homogeen prestatieniveau steeds
weer verbindt met het onderwijs in relatief
grote groepen met heterogeen prestatieniveau.
Op die manier zouden de verschillende 'Eignungs-
kurse' steeds weer samengebundeld worden tot
een gemeenschappelijk onderwijs, dat zou ook
een waarborg zijn voor de inachtneming van een
gemeenschappelijk kaderleerplan voor alle 'Eig-
nungskurse' en voor een voortdurende uitwisse-
ling tussen deze cursussen.' (Deutscher Bildungs-
rat, 1969, p. 47.)

Naar de optimale individuele stimulering van
alle scholieren ondanks sterk uiteenlopende
uitgangsposities wordt gestreefd niet alleen door
variabele groepsvormen, door variatie van
inhouden, methoden en media, maar ook door
differentiatie van de leerdoelstellingen. De leer-
doelstellingen die voor alle scholieren verplicht
zijn, worden in het Fundamentum vastgelegd
en daarmee moeten alle diff'erentiërende maat-
regelen rekening houden. In elke onderwijs-
eenheid worden naast het Fundamentum bij-
komende leerdoelstellingen aangeboden in de
vorm van aanvullende cursussen of aanvullende
taken. Deze aanvullende leerdoelstellingen zijn
in de eerste plaats bedoeld als verrijking en ver-
dieping van wat het Fundamentum te bieden
heeft. Zij mogen op een later tijdstip geen be-
standdeel van het basisprogramma worden.

Voor die scholieren, die de leerdoelstellingen
van het Fundamentum niet bereikt hebben,
worden hulp- en compensatiecursussen ingericht.
De hulpcursussen zijn bedoeld voor scholieren
met leermoeilijkheden in een speciaal vak, terwijl
de compensatiecursussen ingericht worden voor
scholieren met algemene leerremmingen (bijvoor-
beeld: door zwakke concentratie, een gebrek
aan motivering of door verkeerd sociaal gedrag.)

Karakteristiek voor de flexibele onderwijs-
organisatie zijn tijdelijk onstabiele, afwisselend
heterogene en homogene leergroepen van va-
riërende omvang.

De instructiefase van een onderwij seenheid
vindt plaats in heterogene groepen. De groepen
mogen vrij groot zijn. Het verwerken, verdiepen
en vastleggen van de stof vindt plaats in middel-


493

-ocr page 495-

Günter Brinkmann

grote of kleine groepen en door individueel werk.
De deelgroepen kunnen homogeen gemaakt
worden door ze samen te stellen volgens leer-
vordering of leermislukking, wat vastgesteld
wordt door tests die uitgaan van de leerdoel-
stellingen. De homogenisering kan in een didac-
tisch differentiërend onderwijs ook volgens het
individuele leertempo of volgens de motivering
van de scholieren doorgevoerd worden.

Maar de doelstelling van de respectieve onder-
wijssequensen vereist mogelijkerwijze ook de
heterogene groepering. In elk geval gaan de
scholieren na afsluiting van de differentiatiefase
of bij het begin van een nieuwe onderwijseenheid
terug naar prestatie- of sociaal heterogene stam-
groepen of naar de grote heterogene groep.

Daardoor wordt in ruime mate verhinderd,
dat de scholieren zich op het eenmaal bereikte
prestatieniveau gaan fixeren.

De mogelijkheden van de flexibele onderwijs-
organisatie met groepen van een wisselend aantal
leden (grote groep, stamgroep, kleine groep,
individueel werk) kunnen in de GSn alleen maar
ontdekt worden, wanneer de leraren van een
grote groep het onderwijs in team teachingmetho-
des gemeenschappelijk plannen, uitvoeren en
beoordelen. Door de onderwijs-planning en de
voorbereidende didactische analyse in het lera-
renteam mag men verwachten, dat de didactische
gevolgtrekkingen die gemaakt worden op coöpe-
ratieve basis, optimaal zijn en beantwoorden
aan de respectieve differentiatiestrategieën. Daar-
door worden de flexibele diflerentiatievormen tot
zinvolle en effectieve didactische maatregelen.

Bij het lesgeven kan men ermee rekening hou-
den, dat de leraren op vak-didactisch en metho-
dologisch gebied verschillende talenten en
voorkeuren hebben, men kan ze op een variabele
manier inschakelen. Hierdoor kan de efficiëntie
van het onderwijs verhoogd worden.

Eén van de belangrijkste voorwaarden voor
de flexibele onderwijsorganisatie met wisselende
groeperingen is, dat de leraren bereid moeten zijn
in teamverband te werken. Bovendien moeten
in de scholen de ruimtelijke voorwaarden ge-
schapen worden voor een flexibele onderwijs-
organisatie (bijvoorbeeld: flexibele ruimte voor
grote groepen of multifunctionele ruimten).
De aangepaste uitrusting (zoimeblinden, audio-
visuele projectietoestellen) en veelvuldig leer-
materieel moeten ter beschikking zijn. Aan deze
voorwaarden is op dit ogenblik in slechts weinig
iGSn volledig voldaan. De GS Fröndenberg in
Nordrhein-Westfalen heeft heel haar programma
voor nieuwe gebouwen afgestemd op de flexibele
onderwijsorganisatie met groepen van wisselende
grootte en team teaching. Sedert in 1969 gestart
werd met de onderwijsactiviteit, werd deze
vooruitstrevende maar veeleisende beweeglijke
differentiatie in de GS Fröndenberg van jaar
tot jaar in ruimere mate toegepast. De eerste
ervaringen uit de schoolpraktijk zijn positief,
ondanks een hele reeks moeilijkheden (Edelhoff",
1971; Schmidt 1971; Brinkmann 1972) en zetten
de overige iGSn in Nordrhein-Westfalen aan tot
gelijksoortige onderwijsexperimenten. De GS
Fröndenberg is dus op het stuk van in praktijk
gebrachte diflerentiatievormen een tegenpool
van de Berlijnse iGSn, die een voorkeur hadden
voor differentiatie naar vakprestaties volgens het
FEGA-systeem.

In de komende jaren zal het erop aankomen
te bewijzen, dat de flexibele onderwijsorganisatie
met wisselende groeperingen en team teaching
elke vorm van externe differentiatie overtreft.
Deze stelling kan op dit moment geverifieerd
noch vervalst worden.

6. Modellen voor een keuzedifferentiatie

Een typisch kenmerk van alle GS-concepten is
het verplicht keuze-onderwijs (Wahlpflichtunter-
richt), dat in de middelste cyclus van de GS
(zevende tot tiende schooljaar) een aanvulling
vormt van het voor alle scholieren verplichte
onderwijs. Het onderwijsaanbod aan iGSn wordt
zo veelzijdig mogelijk georganiseerd, om zoveel
mogelijk alle talenten van de scholieren te ont-
dekken en tot ontplooiing te brengen en om bij
de individuele belangstelling van de scholieren
te kunnen aanknopen. Een breed opgezet onder-
wijsaanbod maakt een keuzedifferentiatie nodig,
die van het zevende schooljaar af geleidelijk


494

-ocr page 496-

toeneemt en het aantal verplichte vakken steeds
®ieer reduceert. 'Deze keuzedilferentiatie maakt
het mogelijk, dat bijvoorbeeld een scholier met
®en sterker op de praktijk gerichte opleiding ook
kan deelnemen aan lessen waarvoor hij bijzondere
belangstelling en aanleg heeft, maar die in het
traditioneel systeem enkel aan gymnasiasten
Werden gegeven. Omgekeerd krijgt een scholier
™et een sterker op verdere studies voorberei-
dende opleiding de kans, lessen die op de praktijk
zijn afgestemd te kiezen, zoals economische of
technische lessen, wat hem tot hiertoe in een
gymnasium niet mogelijk gemaakt werd, maar
Waardoor zijn leermotivering kan worden ver-
Jioogd en hij zijn kennis kan verruimen.'
(Deutscher Bildungsrat 1969, p. 35-36.)

E>e modellen voor keuzedifferentiatie in de
iGSu vertonen op dit ogenblik helemaal geen
eenheid. Zij zijn niet alleen verschillend van
deelstaat tot deelstaat, maar belangrijke onder-
delen verschillen zelfs van school tot school.

Toch is het mogelijk, de veelheid van gebruikte
"lodellen theoretisch te herleiden tot grond-
ïnodellen. Daarbij hoort o.a. het model van de
Walter-Gropiusschool in Britz-Buckow-Rudow,
dat het representatieve model is voor de meeste
GSn in Berlijn. Zie Tabel 2 (Fischler 1971, p. 23).

Differentiatie in 'integrierte Gesamtschulen'

Tabel 2

Kernonderwijs

Niveauonderwys

Verplicht keuzeonderwijs

10 maatschappijleer
vorm en kleur
muziek
sport
biologie
chemie
9 fysica

Duits

Engels

wiskunde

Frans, Latijn (3e vreemde taal)

Frans, Latijn (2e vreemde taal)

politieke wetenschap/geschiedenis

sport/biologie

fysica

biologie

chemie

techniek - economie I
techniek - economie II

maatschappijleer
8 vorm en kleur
muziek, sport,
chemie

Duits
Engels
wiskunde
fysica

Frans, Latijn techniek
(2e vreemde taal) economie

maatschappijleer
7 vorm en kleur

muziek, sport, biologie

Frans, Latijn techniek
(2e vreemde taal) economie

Het keuzegebied in enge zin omvat een 2e en
3e vreemde taal, evenals technisch-natuurweten-
schappelijke economie. De andere vakken die tot
het keuzegebied behoren worden niet alternatief
aangeboden. Ze zijn voor alle scholieren ver-
plicht. Alleen kunnen de scholieren binnen deze
vakken bepaalde interessegebieden kiezen.

Schema 1 (Teschner 1971, p. 122) verduidelijkt,
dat elke scholier bij het begin van het 7e school-
jaar Latijn, Frans of technisch-natuurweten-
schappelijke economie kiest. Deze keuze kan
bij het begin van het 8e schooljaar gecorrigeerd
worden. (Uitzondering: geen cursus Latijn voor
beginnelingen.) In het 9e schooljaar zet de scho-
lier het keuzevak van het 8e schooljaar voort en
kiest nog een bijkomend vak.

'Er wordt bij de planning geen verband gelegd
tussen de keuzevakken en de prestatievakken of
andere structurele of organisatorische kenmer-
ken. Het deelnemen aan bepaalde cursussen
binnen de verplichte keuze garandeert geen wette-


495

-ocr page 497-

Günter Brinkmann
Schema 1.

Lat F

FfA

Frp

TNW

©

Latf

Fr

Fr

Lat/

TNW

FrA

TNW

Spo

Fl

F2

alternatieve Lat = Latijn
verplichte Fr = Frans
keuze TNW= technisch-natuurwe-

tenschappelijke economie
verplicht Spo = sport (moet gecombi-

voortgezet neerd worden met ver-

onderwijs sterkt programma biolo-

gie van de mens)
alternatieve A = cursus voor beginne-
bij komende ' lingen
verplichte F =cursus voor gevorder-
keuze den

* Deze cursussen kunnen niet als bijkomend gekozen
worden door scholieren, die al een cursus voor ge-
vorderden in dezelfde vreemde taal volgen.

lijk schoolgetuigschrift. In elk geval hebben de
prestaties geleverd binnen het geheel van de
verplichte keuzevakken hun invloed op de aard
van het einddiploma, om welke keuzevakken
het ook gaat.' (Teschner 1971, p. 65/66.)

Het meest omstreden punt in dit model is de

keuze tussen 2e vreemde taai en technisch-
natuurwetenschappelijke economie, waarvoor
alle scholieren in het 7e schooljaar gesteld wor-
den. Hierdoor bestaat het gevaar, dat de scho-
lieren zoals in het traditioneel schoolsysteem op
een vroeg tijdstip geselecteerd worden volgens
hun taalaanleg en hun technische aanleg.
Bovendien is het een vraag, of de scholieren met
technische belangstelling in het 7e en het 8e
schooljaar niet een tweede vreemde taal erbij
kunnen nemen (en omgekeerd). Hierdoor is het
niet te vermijden, dat deze beslissing die de
ouders en de scholieren nemen, tot een specifieke
klassenselectie leidt, die precies door de iGS zou
moeten worden verhinderd.

Aan de iGSn in Nordrhein-Westfalen kon men
drie basismodellen voor keuzedifferentiatie on-
derscheiden. De meeste GSn hebben in de al
bestaande 7e en 8e schooljaren geopteerd voor
de keuze tussen bepaalde gebieden. In de regel
worden 4 keuzegebieden alternatief aangeboden:
het taalgebied, het wiskundig-natuurwetenschap-


496

-ocr page 498-

Differentiatie in 'integrierte Gesamtschulen^

pelijk gebied, het gebied van de maatschappij-
leer en de economische wetenschappen en het
esthetische gebied. De GS Gelsenkirchen laat als
enige school eigenlijk alleen maar uit de gebrui-
kelijke reeks vakken kiezen. De GSn in Dort-
muud-Scharnhorst en in Fröndenberg opteren
voor een keuze van gebieden, om maatschappe-
lijke en onderwijs-politieke alternatieven die
^et wenselijk zijn te vermijden.

In het schooljaar 1971/72 werd in Dortmund-
Scharnhorst voor het 7e schooljaar de keuze
gelaten tussen talen, wiskunde/natuurweten-
schappen en politiek/techniek/economie. Van
het schooljaar 1972/73 af wordt in het 7e en het
8e schooljaar het gebied politiek/economie/
techniek tot het verplicht onderwijs gerekend.
In het keuzegebied talen kan de scholier 2 tot
4 uur/week kiezen tussen een 2e vreemde taal
(Frans, Latijn, Russisch) en bijkomende cursussen
Duits of Engels. In het tweede keuzegebied wor-
den cursussen wiskunde, fysica, biologie, chemie,
muziek en kunst aangeboden. In totaal staan in
het 7e en 8e schooljaar 6 uur/week ter beschik-
king voor de keuzevakken.

Het model voor keuzedifferentiatie dat de
basis vormt voor de GS Fröndenberg, heeft niet
alleen betrekking op een aanvulling van het
Verplichte gebied door vakken, die in het ver-
plichte programma van de school niet voor-
komen, maar ook op de bijkomende keuze voor
hulp- en compensatieonderwijs. Door het hulp-
onderwijs moeten de scholieren, die de basis-
doelstellingen in de verplichte vakken niet
bereikt hebben, dit tekort ophalen in de bijko-
mende tijd, die hun ter beschikking wordt ge-
steld. In het compensatieonderwijs kunnen de
scholieren hun kennis en vaardigheid die ze op
het verplichte gebied opgedaan hebben, ver-
diepen.

Zoals blijkt uit een ontwerp voor keuze-
differentiatie van april 1972, heeft het keuzegebied
aan de GS Fröndenberg volgende opgaven:

'Aanvulling en intensivering van het gebied

taal en communicatie
2- Aanvulling en intensivering van het wiskundig

gebied

3. Ontwikkeling van een speciaal interessegebied
in de maatschappelijk-relevante 'Realwissen-
schaften'.

4. Ontwikkeling van een speciaal interessegebied
binnen de mogelijkheden tot zelfverwezen-
lijking; ontdekking en stimulering van bij-
zondere talenten.'

Daaruit resulteren de volgende 4 keuzegebieden:

1. Taal en communicatie

2. Wiskunde

3. Politiek-relevante 'Realwissenschaften'

4. Sport en creativiteit ('Neigungsbereich')

Binnen het gebied taal en communicatie kan de
scholier kiezen tussen Frans met uitgebreid of
beperkt leerplan, hulponderwijs voor Duits of
Engels, en aanvullend onderwijs voor zijn eigen
taal. Het keuzegebied wiskunde omvat aan-
vullend wiskundeonderwijs bij het verplichte
vakonderwijs, hulponderwijs en praktische wis-
kunde, zoals die nodig is in het kader van de
beroepsopleiding aansluitend bij de 'Haupt-
schule'. De politiek-relevante 'Realwissenschaf-
ten' voorzien in een wijdvertakte differentiatie
van thema's, van warenkennis tot technologie,
van bedrijfsleer tot bedrijfseconomie, van een
experimentele cursus tot theoretische natuur-
wetenschap. Tot het gebied van de sport en de
creativiteit behoren o.a. prestatiesport, gym-
nastiek, artistieke vormgeving, handenarbeid
('technisches Werken'), muziek, rollenspel en
creatief taalgebruik. Hier moeten die talenten
aangemoedigd en ontwikkeld worden, die in het
traditionele onderwijsaanbod van het algemene
schoolwezen niet voldoende gestimuleerd wor-
den.

De modellen voor keuzedifferentiatie in
Dortmund en Fröndenberg vermijden door de
keuze binnen bepaalde gebieden het gevaar voor
definitieve beslissingen tijdens de schoolloop-
baan, een gevaar dat wel bestaat bij de verplichte
keuze tussen alternatieve gebieden. In het bij-
zonder probeert men te vermijden, dat met de
keuze van de tweede vreemde taal in het 7e
schooljaar - een keuze waaraan in het traditionele
schoolwezen meer waarde wordt gehecht dan


497

-ocr page 499-

Günter Brinkmann

aan het overige onderwijsaanbod in het keuze-
systeem - een belangrijke beslissing wordt geno-
men die bepalend is voor het latere eindexamen.
Theoretisch worden alle mogelijkheden voor het
eindexamen opengelaten. Dit voordeel kan
evenwel verloren gaan door de sterke nadruk op
het hulponderwijs in het keuzesysteem. Er
bestaat voor de 2e vreemde taal geen gelijk-
waardig alternatief aanbod, dat leidt tot een
gelijksoortige profielvorming met het oog op
het eindexamen. Door hulponderwijs kunnen de
scholieren in het beste geval 'Hauptschulab-
schluss' bereiken. Bovendien bestaat door de
keuzemogelijkheid tussen een 2e vreemde taal
en hulponderwijs voor Engels en Duits weer het
gevaar voor een selectie die klassengebonden is.
De eerste onderzoekingen wijzen erop, dat de
scholieren uit de lagere sociale klassen boven-
matig vertegenwoordigd zijn in de hulpcursussen.
Indien deze voorlopige vaststellingen bevestigd
zouden worden, dan zou deze differentiatie-
praktijk in botsing komen met de doelstellingen
van de iGS (afschaffing van ongelijke kansen,
sociaal-integratief onderwijs).

De meest recente kritische analyse van de
modellen voor keuzedifïerentiatie toont duide-
lijk aan, dat men aan iGSn in tegenstelling met
het traditionele schoolsysteem in de BRD een
nieuwe weg opgaat op het punt van onderwijs-
differentiatie en dat er een groot aantal progres-
sieve experimenten wordt doorgevoerd. De
belangrijkste vernieuwingen hebben betrekking
op de keuzedifferentiatie, op een verdere ont-
wikkeling van de differentiatie in vakprestaties,
als ook op het toetsen van de flexibele differen-
tiatie met groepen van verschillende grootte en
team teaching. De empirische beoordeling van
de toetsresultaten, die in de volgende jaren moet
gebeuren, zal zeker relevant zijn voor het hele
schoolwezen in de BRD en ook voor vergelijk-
bare buitenlandse schoolsystemen.

Literatuur

Boensch, Manfred, Methodische Aspekte der Diffe-
renzierung im Unterricht.
München 1970.

Brinkmann, Günter, Die Schulengemeinschaft in
den Niederlanden als Beispiel europäischer Schul-
reformen der Gegenwart.
Weinheim 1971.

Brinkmann, Günter, Team teaching - Erfahrungen,
Modelle, praktische Beispiele.
Ratingen (erscheint
Ende 1972).

Corel], Werner, Unterrichtsdifferenzierung und Schul-
organisation.
Hannover u.a. 1969.

Duetscher Bildungsrat, Empfelungen der Bildungs-
kommission: Einrichtung von Schulversuchen mit
Gesamtschulen.
Bonn 1969.

Deutscher Bildungsrat, Empfehlungen der Bildungs-
kommission: Strukturplan für das Bildungswesen.
Stuttgart 1970.

Edelhoff, Christoph, Bewegliche Differenzierung -
Beispiel Englischunterricht. In:
betrifft: Erziehung,
Nr. 12, 1971, S. 33-39.

Fischler, Helmut, Unterrichtsdifferenzierung in der
Gesamtschule: In:
Neue Wege zur Unterrichtsge-
staltung,
Heft 4, 1971, S. 235-239.

Frommelt, Bernd, Das Problem der Differenzierung
an Gesamtschulen. In:
Informationen zur Gesamt-
schule, Arbeitspapiere für die Praxis
III, Hrsg. vom
Hessischen Kultusminister, o.J., S. 19-37.
Haller, Hans-Dieter, Differenzierung als Problem
und Aufgabe der Unterrichtsorganisation. In:
Didaktische Impulse, hrsg. v. Rudolf Messner und
Horst Rumpf, Wien 1971, S. 175-195.

Hurrelmann, Klaus, Unterrichtsorganisation und
schulische Sozialisation,
Weinheim 1971.

Mastmann, Horst (Hrsg.), Differenzierung und
Individualisierung in der Gesamtschule.
Frankfurt
a.M. 1971.

Meyer, Ernst, Gruppenunterricht, Oberursel 1965'.
Meyer, Ernst, Wozu eigentlich Gruppenunterricht?
In:
Neue Wege zur Unterrichtsgestaltung, Heft 4,
1971, S. 240-248.

Pedley, R., Die englische Gesamtoberschule. Bad
Heilbrunn/Obb. 1966.

Robinsohn, Sau. B. und Helga Thomas, Differen-
zierung im Sekundarschulwesen.
(Deutscher Bildungs-
rat - Gutachten und Studien der Bildungskommission
Band 3).
Stuttgart 1968.

Schmidt, Ulrich, Großgruppenunterricht und team
teaching. In:
Gesamtschulen in NRW. Hrsg. v.
Günter Bechert, Weinheim 1971, S. 46-59.

Stubenrauch, Herbert, Die Gesamtschule im Wider-
spruch des Systems.
München 1971.


498

-ocr page 500-

Differentiatie in 'integrierte Gesamtschulen^

Teschner, Wolfgang-P., Was leisten Leistungskurse?
Stuttgart 1971.

Teschner, Wolfgang-P., (Hrsg.), Differenzierung und
Individualisierung des Unterrichts.
{Paédagogica
^and 10) Göttingen 1971.

Thomas, Helga, Probleme der Differenzierung in
Gesamtschulen im internationalen Vergleich. In:
I^rnziele der Gesamtschule (Deutscher Bildungsrat-
Gutachten u. Studien der
Bildungskommission Band
Stuttgart 1969, S. 91-120.

Curriculum Vitae.

Günter Brinkmann (geb. 1938) studeerde aan de
Pädagogische Hochschule te Dortmund (1958-1960)
en aan de
Rühr-Universität te Bochum (1965-1970).
Zijn promotieonderzoek had de Nederlandse onder-
wijsgemeenschap voor voortgezet onderwijs tot
onderwerp. Is sinds vorig jaar als docent voor de
algemene didaktiek en schoolpedagogiek aan de
Pädagogische Hochschule Ruhr, Afdeling Dortmund,
verbonden.

Adres: An den Pappeln 19, 5810 Witten, B.R.D.


499

-ocr page 501-

I. Inleiding

Dit artikel wil het beeld schetsen van een man
wiens leven de kristallisatie was van een cruciale
periode in de Engelse en West-Europese ge-
schiedenis, omdat de 87 jaren die hem gegeven
werden samenvielen met het ontstaan en de ont-
wikkeling van de stedelijke industriële samenle-
ving die wij nu kennen. Zijn carrière en zijn tijds-
gewricht werden bepaald door scharnierbegrip-
pen zoals commune, secularisme, arbeidswetge-
ving, opvoeding en onderwijs, coöperatie, vak-
vereniging, socialisme en communisme, burger-
rechten, kortom: de strijd voor een nieuwe mens
en een nieuwe aarde die tot op de dag van
vandaag voortduurt. Het is het verhaal van een
zadelmakerszoon die een rijke katoenmagnaat
werd, van een autodidact die zich ontwikkelde
tot een van de eerste theoretici van wat thans
Nieuw Links heet*, van een paternalistische
fabrieksdirecteur die een Brits arbeidsleider werd,
van een pragmatisch industrieel die zijn fabriek
en vermogen van ongeveer anderhalf miljoen
gulden opgaf om zich hélemaal te kunnen wijden
aan de reaUsering van zijn Utopia*. Het is het
leven van Robert Owen die volgens de getuigenis
van Marx de stichter van het Engels Communis-
me was, maar op wiens graf in Londen ook staat
dat hij het kleuteronderwijs creëerde en organi-
seerde; een man die een belangrijke plaats in het
pedagogisch Pantheon verdient omdat hij als eer-
ste het begrip volksonderwijs uit de sfeer van de
armenzorg haalde.

* De lezer zij gewezen op de relatie tussen deze bij-
drage en de artikelen van Idenburg en Brezinka in
resp. het April- en Juli-Augustusnummer van Pe-
dagogische Studiën 1972.

500

II. Een reeks historische episoden^

De zadelmaker, ijzerhandelaar en postdirecteur
van Newton in Wales krijgt op 14 Mei 1771 een
zoon - de zesde van zijn zeven kinderen - die
in het doopregister als Robert wordt ingeschre-
ven. Als de jongen vijfjaar is gaat hij naar school
en wordt na twee jaar hulponderwijzer. Reeds
vroeg leert hij dus aan anderen door te geven wat
hij zelf ontvangen heeft. Als tienjarige verlaat hij
zijn geboorteplaats en wordt leerjongen van een
textielhandelaar in Stamford. Hij beschrijft zich-
zelf als gevoelig, teruggetrokken en studieus.
Hoewel hij religieus van aanleg en opvoeding is
brengt bestudering van Christendom en de andere
wereldgodsdiensten hem tot een levenslang ag-
nosticisme. In zijn autobiografie zegt hij hierover:
'My reason taught me that I could not have made
one of my qualities, that they were forced
upon me by Society; and that I was entirely the
child of Nature and Society; that Nature gave
the qualities and Society directed them.'^ Het
begrippenpaar aanleg en milieu zullen zijn hele
verdere leven een belangrijke rol blijven spelen.
Als hij veertien is zet hij zijn opleiding in Londen
voort vanwaar hij rond 1786 vertrekt naar
Manchester, het hart van het zich stormachtig
industrialiserende Engeland. Hier zal hij tot
1800 blijven en uitgroeien tot een gefortuneerd
expert op het gebied van de katoenspinnerij en
een vooraanstaand industrieel met grote sociale
belangstelling. Geleidelijk aan gaan de eerste
kringen van de stad voor hem open en hij krijgt de
intellectuele ridderslag Wanneer hij in 1793 wordt
toegelaten tot de invloedrijke Literary and
Philosophical Society, een Engels brandpunt van
Franse Verlichtingsideeën, die diepe sporen in

Robert Owen: Utopist van de Commune.

J. H. G. I. Giesbers,

Instituut voor Onderwijskunde, Afd. Lerarenopleiding K. U. Nijmegen

pedagogische studiën 1972 (49) 500-511


-ocr page 502-

Robert Owen: Utopist van de Commune

hem zal achter laten.

Ia 1800 wordt hij directeur en mede-eigenaar
van een grote katoenspinnerij in New Lanark, een
gehucht dat hij voor altijd een plaats op de land-
kaart heeft gegeven. In de 24 jaar dat hij en zijn
groeiend gezin in Schotland verblijven brengt hij
de fabriek tot grote bloei maar zet bovendien een
uitermate succesvol sociaal en pedagogisch-di-
dactisch experiment op, dat wij in paragraaf 5
zullen beschrijven. Van 1824 tot 1829 probeert hij
zijn ideeën over de coöperatieve, socialistisch-
communistische commune als beste samenle-
vingsvorm in Amerika in praktijk te brengen.
Terug in het vaderland ontwikkelt hij zich in de
eerste helft der dertiger jaren tot de erkende lei-
der der 'labouring poor', de weinig georganiseer-
de proletarische massa die dank zij hem evolueert
tot een veel duidelijker omlijnde bevolkings-
groep met de significante naam 'productive clas-
ses'. De laatste twintig jaar van zijn leven - hij
sterft in 1858 - zij n overvol met schrijven, spreken,
doceren, organiseren, reizen en trekken om zijn
educatieve, wijsgerige en sociaal-economische op-
vattingen bij een groot publiek bekend te maken.
Het kost hem veel energie en het grootste deel
van zijn fortuin; het maakt hem echter tot de
initiator van het utopisch socialisme en commu-
nisme, de coöperatieve beweging, het communi-
tarisme, en de vakbeweging, stromingen en feno-
menen die op zijn instigatie opvoeding en onder-
wijs in het centrum van hun activiteiten en ge-
loofsbelijdenissen hebben geplaatst en daardoor
van het grootste belang zijn geworden voor de
historische pedagogiek. Waar hij tenslotte ook
als de organisator en katalysator beschouwd kan
worden van echt vormend onderwijs aan kleuters,
jeugdigen en bij het productieproces betrokken
volwassenen kan men de verzuchting van Harold
Silver, een kritisch en goed Owen-kenner, be-
grijpen: 'It is all the more astonishing that
Owen's place in the histories of education should
have been so insecure.'®

JJI. Mens en maatschappij visie

Owen heeft in een lang leven zeer veel geschreven
maar zijn belangrijkste antropologische en socia-
le opvattingen vindt men samengevat in enige
publicaties die we in de bibliografie vermelden^.
Zijn uitgangspunt is de vraag naar de mens. Deze
is in zijn visie een vormbaar wezen dat ge-
boren wordt met een sterk geluksstreven, met
procreatieve vermogens en met rationele (bij
Owen een overmatig geliefd adjectieQ faculteiten.
De menselijke ontwikkeling wordt bepaald door
deze natuurlijke kwaliteiten maar nog veel meer
door milieu- invloeden, want 'man ever has been,
is, and ever must be, the creature, to a very great
extent,ofthe externalcircumstances surrounding
him.' De mens is gelukkig wanneer zijn goed
karakter dat in de kiem aanwezig is, geactuali-
seerd wordt, wanneer hij in welvaart kan leven,
en wanneer hij anderen ook gelukkig kan maken.
De grote dwaling die alle denken over de mens tot
nu toe beheerst heeft is echter die welke de mens
verantwoordelijk stelt voor zijn eigen karakter en
daarom ook voor al zijn doen en laten. Dit is on-
juist; Owen's centrale axioma leert dat 's mensen
karakter niet
door hem maar voor hem gevormd
wordt. Omdat de mens plastisch is, kan elk kind
tot een redelijk, tolerant, zijn naasten beminnend
wezen gevormd worden; dit verklaart de grote
waarde die Owen toekent aan opvoeding en
vorming in de eerste levensjaren daar het kind dan
optimaal beïnvloedbaar is. Omdat de mens pro-
duct van zijn milieu en zijn omstandigheden is,
is de huidige wetgeving die mensen straft die niet
beter weten absurd. Straf en beloning verdient
de mens niet daar hij niet verantwoordelijk is
voor zijn karakter; de enige zinvolle manier om
de mens te sturen op zijn weg door het leven is
door hem te confronteren met de gevolgen van
zijn handelingen. Zijn aangeboren rationaliteit
zal hem deze gevolgen als natuurlijke beloningen
of straffen doen ervaren. Owen toont zich een
goed zoon van de Verlichting wanneer hij stelt dat
opvoeding en onderwijs de mensheid moeten
regenereren; hun taak is 'to tear off the many-
folded bandages of ignorance, which kept society
in darkness.'

Zijn sociale visie baseert zich op een kritische
analyse van de vroegkapitalistische maatschap-
pij in Engeland, naar het woord van Friedrich


501

-ocr page 503-

J. H. G. I. Giesbers

Engels het klassieke land van het proletariaat.
Hij ontkoppelt de begrippen industrialisme en
kapitalisme die tegenwoordig te gemakkelijk als
verweven gezien worden. Het eerste accepteert hij
als brenger van welvaart en welzijn; het tweede
verwerpt hij omdat het leidt tot exploitatie, ar-
moede en verpaupering. Het is niet te verwon-
deren dat de mens totaal misvormd wordt wan-
neer hij geplaatst is in een samenleving die zich
kenmerkt door scherpe belangentegenstellingen,
egoisme, een ver doorgevoerde arbeidsverdeling,
vrije concurrentie, vertechnisering der produktie,
schrille tegenstellingen tussen rijk en arm, klasse-
ongelijkheid, godsdienstige ophitserij, wurgende
prijsopdrijving, kinderarbeid, enhet samenpakken
van het proletariaat in snel groeiende steden. De
goede kiemen in de mens worden in zulk een
maatschappij volledig gesmoord hetgeen de ellen-
de, degeneratie en misdaad verklaart die Owen
om zich heen ziet. Gelukkig is de situatie niet
uitzichtloos; de mens is immers vormbaar.
Noodzakelijk is alleen dat hij uit de huidige
maatschappelijke gevangenis bevrijd wordt en in
een waarlijk educatief milieu wordt geplaatst. In
tegenstelling tot latere volgelingen en stromingen
zoals het chartisme, predikt Owen geen revolutie
maar evolutie. De huidige slechte maatschappij
die de mens ontmenselijkt moet geleidelijk ver-
anderd worden door de stichting van samenle-
vingsvormen die wij thans communes of kibbut-
zen zouden noemen, coöperatieve gemeenschap-
pen waar privébezit is afgeschaft, waar geïnsti-
tutionaliseerde religies geen verdeeldheid meer
zullen brengen hoewel God als 'The Incompre-
hensible Power' vereerd wordt, waar man en
vrouw door liefde verbonden zullen zijn en niet
door louter juridische, formele huwelijksbanden,
waar de kinderen door de gemeenschap opgevoed
worden, waar men werkt om zichzelf en anderen
gelukkig te maken. De mens moet herboren wor-
den en dit kan door een nieuwe maatschappij en
een nieuw educatief systeem te creëren, twee be-
grippen die voor Owen en zijn volgelingen niet te
scheiden zijn. Dein hun ogen almachtige educatie
is een levensfunctie van elke ware gemeenschap,
een idee dat men terug vindt in de latere traditie
van Dürkheim, Marx, Dilthey, Dewey, Blonsky,

Makarenko e.a.; opvoeding en onderwijs zijn de
sleutel tot elke ware maatschappijvernieuwing,
een opvatting waarvan we de echo horen bij het
Nieuw Links van heden, de laatkapitalistische
stroming die zoveel merkwaardige parallellen ver-
toont met het vroegkapitalistische Owenisme®.

IV. De hemel op aarde

1 therefore now proclaim to the world the com-
mencement, on this day, of the promised mil-
lenium, founded on rational principles and
consistent practice.' Dit zijn de slotwoorden van
een rede die Owen in 1833 hield voor een van de
vele door hem opgerichte nationale arbeidersor-
ganisaties; zijn eigen krant met de veelzeggende
naam
The Crisis beschreef de toespraak als het
Magna Charta van de socialere generatie. Start-
punt voor Owen's sociale hervormingen was een
concrete nood die gelenigd moest worden, name-
lijk de beangstigende werkloosheid in de jaren na
het einde van de Napoleontische oorlogen. Zijn
pogingen om het snel verpauperende proletariaat
te helpen, verwijdden zich spoedig tot het streven
om een totaal nieuwe maatschappij te creëren, een
streven waarbij begrippen als coöperatie, com-
mune en vakvereniging samen te brengen onder
de gemeenschappelijke noemer van het utopisch
socialisme een centrale rol spelen. 'You must
think of me as not belonging to the present
system of society, but as one looking with the
greatest delight to its entire annihilation, so that
ultimately not one stone ofitshallbeleftupon
another'® schrijft hij in zijn autobiografie.
Het woord socialisme komt men in 1827 voor
het eerst tegen in een van Owen's kranten, en is
daarna vaak een aanduiding voor wat wij op een
andere plaats Owenisme noemde. Hij en zijn vol-
gelingen gebruikten de term socialist als syno-
niem voor democraat, radicaal 'co-operator' en
'rational religionist'. Men kan het vroegsocialis-
me moeilijk als eenheidsbeweging met een cohe-
rente filosofie en vastomlijnd programma be-
schouwen. Het is meer een veelheid van stromin-
gen die zich tot een los verband samenvoegen op
grond van gemeenschappelijke elementen zoals
hun kritiek op de vroegkapitalistische maat-


502

-ocr page 504-

Robert Owen: Utopist van de Commune

schappij, de utopistische denktrant, een wat
paternalistisch aandoend geloof in het geroepen
zijn om de massa te leiden, de overtuiging dat een
'betere maatschappij langs wegen van pacifisme
sn evolutionisme bereikt kan worden. Binnen
deze internationale sociale beweging neemt Owen
"Vergeleken met figuren als Fourier en Saint-Simon
®en aparte plaats in omdat hij een programma
kon bieden waarvan in New Lanark bewezen was
dat het gerealiseerd kon worden en omdat hij
Vooral in de jaren dertig en veertig een grote in-
yloed op de arbeidersmassa had. Zijn socialisme
|s een vermenging van een groot aantal ideeën en
idealen zoals: menswaardige arbeidsomstandig-
^leden, het recht van de arbeider op de producten
Van zijn arbeid, goed onderwijs voor de massa,
afschaffing van privébezit, winstdeling, algemene
Werkgelegenheid, stemrecht voor iedereen, vrij-
heid van drukpers, gelijkheid voor allen, recht-
vaardige lonen, afschaffing van geïnstitutionali-
seerde godsdiensten, het vrije huwelijk, emanci-
patie van de vrouw, coöperatief en communaal
leven, en het recht van de arbeiders zich in vak-
verenigingen te organiseren. Deze laatste ideeën
lenen zich bij uitstek voor een uitgebreidere be-
spreking.

De begrippen coöperatie, vakvereniging en
commune zijn bij Owen moeilijk te scheiden; zij
vloeien in elkaar over waarbij de eerste twee voor-
fasen zijn tot het derde. Doel van de coöperaties
die in het begin van de twintiger jaren ontstonden
en waarvan er rond 1830 enige honderden waren,
was om door gezamenlijk arbeid kapitaal te ver-
zamelen om voedsel, kleding, werktuigen en land
te kopen; om in onderlinge hulp en steun de le-
den te beschermen tegen exploitatie door fabri-
kanten; om propaganda te maken voor Owen's
ideeën en jong en oud uit de arbeidersklasse goed
onderwijs en verantwoorde recreatie te verschaf-
fen. Arbeidsbeurzen - 'Labour Exchanges' - wer-
den opgericht waar leden van coöperaties goede-
ren en productie ruilden ofervoor betaalden met
zogenaamde 'labour notes', vervangingsmiddelen
voor het gebruikelijke geld, die de waarde van een
artikel vertegenwoordigden in termen van de ar-
beidsuren die eraan gespendeerd waren. Op het
tweede Coöperatieve Congres in 1831 werd op

Owen's instigatie besloten dat coöperaties scho-
len zouden oprichten ter verdere ontwikkeling
van de leden en ter onderwijzing van hun kinde-
ren. Deze scholen werden vaak aan de arbeids-
beurzen verbonden en gaven overdag les aan de
jeugd en 's avonds aan ouderen. De curricula
waren geïnspireerd door het later in dit artikel
te beschrijven leerplan dat Owen in New Lanark
had ingevoerd: lezen, schrijven, rekenen, aard-
rijkskunde, geschiedenis, natuurwetenschappen,
gymnastiek, muziek, dans, Latijn, Frans, algebra,
en baseerden zich op zeer geavanceerde pedag-
gogisch-didactische principes zoals: absolute ge-
lijkheid tussen de sexen, geen straffen, vrije me-
ningsuiting die niet alleen getolereerd maar zelfs
aangemoedigd werd, geen religieuze of politieke
indoctrinatie, onderwijs door middel van con-
frontatie met feiten, zelfbestuur door de leerlingen.
Deze coöperatieve scholen bloeiden vooral in de
jaren dertig en veertig in Londen en in de indus-
triecentra in Lancashire en Yorkshire; hun
grootste moeilijkheden waren van ruimtelijke,
financiële en personele aard. 'It would be much
more easy to find a dozen men suitable for the
office of prime minister than one qualified to
instruct children' verzuchtte Owen in 1842.
Naast dag- en avondonderwijs organiseerden de
coöperaties lezingen, discussieavonden. Zondag-
scholen en las men gezamenlijk kranten en coöpe-
ratieve, d.w.z. socialistische lectuur. Vele van
deze coöperatieve verbanden noemden zich 'wor-
king unions'; een van de grootste kranten,
The
Lancashire en Yorkshire Co-operator,
had als
devies: 'Numbers without union are powerless,
And union without knowledge is useless.' Dit
voert ons tot de eerste Engelse vakverenigingen, de
thans zo beruchte 'Trade-Unions.'

Deze kregen hun kans toen in 1825 de Combin-
ation Acts werden ingetrokken die tot dan toe
organisatie van arbeiders in bonden
onmogelijk
hadden gemaakt. In de volgende tien jaar zien
we vele grote en kleine vakverenigingen ont-
staan die volgens goed Brits gebruik frequente
stakingen organiseren waar toen - het zij vol-
mondig toegegeven - meer aanleiding voor was
dan thans. Deze over het hele land verspreide en
niet gebundelde organisaties keerden zich haast


503

-ocr page 505-

J. H. G. I. Giesbers

natuurlijkerwijs naar Owen als leider. In 1833
schreef een vakbondsleider uit Staffordshire;
'You my dear Sir, have it now in your power tot
work out our complete emancipation... we
must have you ... your advice, your practical
experience, the materials are truly to hand but the
design is wanting.'' In het volgend jaar gaat
Owen tot actie over en organiseert alle splinter-
groepen in zijn Grand National Consolidated
Trades Union die al spoedig anderhalf miljoen
leden telt. De doelstellingen zijn o.a. algehele ver-
betering van het lot der arbeidende klasse, werk
voor iedereen, redelijke lonen en werktijden, on-
derwijs voor jong en oud. Deze gebalde vuist
maakt een geweldige indruk; Thomas Arnold
schrijft uit Rugby een brief naar zijn vriend
Bunsen in Rome: 'You have heard also, I doubt
not, of the Trades' Unions, a fearful engine of
mischief, ready to riot or to assassinate... and I
see no counteracting power.'® Toch was die in
voldoende mate aanwezig; Owen's project faalt
door onderlinge verdeeldheid der arbeiders en
door hard toeslaan der overheid. Een onderafde-
ling van de Grand National bestaande uit land-
arbeiders uit Dorset wordt vervolgd omdat de
leden een broederschapseed hadden afgelegd. De
leiders die de geschiedenis zijn ingegaan als de
Tolpuddle Martyrs worden tot zeven jaar dwang-
arbeid in Australië veroordeeld, een vonnis dat in
1836 na hartstochtelijke protesten van Owen en
zijn volgelingen verzacht wordt. Toch schijnt de
tijd nog niet rijp en de Britse arbeiders zullen tot
in de jaren vijftig moeten wachten voordat hechte
en goed georganiseerde vakverenigingen van de
grond beginnen te komen.

De bovenbeschreven ideeën en intiatieven ko-
men samen in Owen's favoriet ideaal: de utopi-
sche commune, het model voor de nieuwe maat-
schappij die zal komen. Een lied dat op de bijeen-
komsten van de Owenieten vaak werd gezongen
luidt:

Community does all possess

That can to man be given;

Community is happiness,

Community is heaven.

Community is labour blessed.

Redemption from the Fall,
The good of all by each possessed
The good of each by all.

Het is vooral in zijn geloof aan de commune als
cel van waaruit de nieuwe maatschappij zal ont-
wikkelen dat Owen zich een utopisch denker
toont. Hier vinden we ook relaties met zijn socia-
lisme als tegengiftegen individualisme, zijn com-
munisme als streven naar gemeenschappelijk be-
zit, zijn methode van maatschappij hervorming
via de weg van de geleidelijkheid. Zoals altijd bij
Owen werkte de concrete sociale realiteit als
katalysator bij zijn denken. Wat kon men doen
aan de ellendige leefomstandigheden van het
industriële en agrarische proletariaat in de jaren
na de Napoleontische oorlogen? Owen, die door
zijn project in New Lanark grote faam als sociaal
hervormer had verworven, wordt in 1817 zowel
door de aartsbisschop van Cantebury als door een
parlementaire commissie benaderd met het ver-
zoek om voorstellen te doen waarop hij in het-
zelfde jaar reageert met zijn
A View and Plan of
the Agricultural Villages of Unity and Mutual
Co-operation,
een publicatie die in 1820 gevolgd
wordt door het beroemde Rapport aan het Graaf-
schap Lanark. Hij gaat hierin uit van de volgende
premissen: Handarbeid is de bron van welvaart
- Werk is voor een gemeenschap belangrijker dan
geld om werkloze arbeiders te onderhouden (een
standpunt dat wij ons ter harte zouden moeten
nemen) - Voldoende arbeidsgelegenheid kan de
bevolkingsaanwas opvangen (een duidelijke stel-
lingname tegen Malthus). De wortel van het
huidige kwaad ziet Owen in het feit dat de arbei-
dersklasse niet profiteert van de geweldige pro-
ductie en rijkdom van Groot-Brittannië. Een so-
ciaal systeem dat op eigenbelang is gebaseerd is
slecht; de arbeider moet goed kunnen leven van
het product van zijn arbeid. Vandaar zijn voorstel
om iedereen gelijkelijk te laten delen in de vruch-
tenvan een door de wetenschap gestimuleerd snel
toegenomen productievermogen. Hij vindt dat dit
het beste kan in coöperatief communale samen-
levingsvormen van 300 tot 2000 personen die
leven van landbouw en industrie. Omdat de
huidige ver doorgevoerde arbeidsverdeling dehu-


504

-ocr page 506-

Robert Owen: Utopist van de Commune

®aniseert, zal ieder gemeenschapslid afwisselend
op het land en in de werkplaats arbeiden. Omdat
bovendien iedereen werkt, zullen de werktijden
dusdanig zijn dat arbeid een plezier is en geen
loodzware last. De productie is voor eigen ge-
bruik en voor ruil met andere gemeenschappen.
Deze, wat wij zouden noemen, kibbutzen worden
aangelegd volgens een parallellogram. Langs de
zijden staan kleine privé-woningen (die volgens
gedetailleerde aanwijzingen gebouwd moeten
Worden, inclusief Owen's suggestie voor hete
lucht verwarming), voorraadruimten, het zieken-
huis, gastenverblijven e.d.; op de diagonalen de
gemeenschappelijke gebouwen zoals eetzaal, keu-
ken, kerk en het centrale punt van alles, de school.
Opvoeding en onderwijs is geen zaak van de indi-
viduele ouders maar van de gemeenschap. De
kinderen slapen in het ouderlijk huis maar ver-
blijven overdag in de school voor 2-6 jarigen of
die voor 6-12 jarigen. Deze scholen kennen geen
beloning, straf of wedijver; de kennis die onder-
Wezen wordt komt niet uit de boeken maar sluit
aan bij het arbeidsproces van de gemeenschap of
Wordt anderszins levensecht gemaakt, bijvoor-
beeld door wat Owen 'sensible signs' noemt; het
Polytechnisch principe is richtsnoer bij alle onder-
wijsactiviteiten voor jong en oud. De bedoeling
is dat de volwassenen die veel vrije tijd zullen heb-
ben, zich geestelijk zullen blijven ontwikkelen
Volgens een programma van wat wij éducation
Permanente zouden noemen. Dit was dan het
"Milieu dat Owen zo graag 'totally educative'
noemde en dat de voedingsbodem zou worden
van de rationeel gevormde karakters die de nieu-
we wereld zouden gaan opbouwen. Wat kwam
echter van deze papieren voorstellen tot stand?

In de 25 jaar die volgden op de publicatie van
Report to the Comty ofLanark (1820) werden er in
Groot Brittannië, Ierland, Canada en de Verenig-
de Staten door Owen en zijn volgelingen enige
tientallen collectieven opgericht waarvan de over-
grote meerderheid maar een leven van enige jaren
beschoren was. Zij hadden te kampen met gebrek
^n middelen, amateuristische leiding, slechte
organisatie, onderiinge verdeeldheid, botsingen
tussen idealisten en pragmatici, vijandschap van
de omgeving en misschien wel als grootste moei-
lijkheid het beroep dat communaal leven doet op
het volmaaktheidsstreven van onvolmaakte men-
sen. Ondanks het vernietigend oordeel van Marx
en Engels die de oprichters van deze communes
aanduidden als 'fanatical, superstitious, pedan-
tic ... promotors of duodecimo editions of the
New Jerusalem'® zijn de experimenten in vormen
van gemeenschapsleven ook lang na Owen aan-
trekkelijk gebleken bij de bewoners van een ei-
land waar de dichtheid aan excentrieke persoon-
lijkheden per vierkante kilometer groter is dan
waar ook ter wereld.

Binnen het kader van dit artikel is het niet mo-
gelijk al de kibbutzen ä la Owen te noemen en te
beschrijven; de lezer zij verwezen naar Army-
tage's studie over de utopische experimenten in
Engeland, waar men de stamboom uitgewerkt ziet
tot aan de Mormoonse kolonies en Kropotkin's
anarchistische communes toe. Als exemplaiisch
voorbeeld vermelden we Owen's Amerikaanse
kolonie New Harmony die hij in 1825 in Indiana
stichtte; hij koos Amerika omdat grond daar
goedkoop was en hij in een pioniersland een gun-
stig intellectueel klimaat voor zijn sociale her-
vormingen verwachtte. Medeoprichter was Wil-
liam Maclure die zeven jaar op Hofwyl had door-
gebracht, een overtuigd Pestalozziaan was en
tevergeefs getracht had de meester over te halen
om naar Amerika te emigreren. Het gezelschap
bestond verder o.a. uit Francis Neef^^", een van de
assistenten van de grote Zwitser, Gerard Troost,
een Nederlands chemicus en geoloog, die later
hoogleraar zou worden aan de universiteit van
Nashville, en Owen's volwassen kinderen.
Maclure en Owen stortten samen 150.000 dollar
voor het project zodat een goede financiële basis
verzekerd was voor wat Owen spoedig noemde
de 'Community of Equality'. Ook dit utopisch
experiment was vanaf het ontstaan gedoemd te
mislukken. Owen zag als algemeen leider de com-
mune als één grote familie met dezelfde rechten
en plichten, gekleed in dezelfde kleren, wonend in
dezelfde huizen, levend van hetzelfde voedsel.
Onderwijs en opvoeding was voor hem uitermate
belangrijk maar dan als middel tot het doel van
de nieuwe mens en de nieuwe aarde. Maclure
was leider van de scholen en hoopte een tweede


505

-ocr page 507-

J. H. G. I. Giesbers

Hofwyl te realiseren. Voor hem was educatie
geen middel maar doel. Dit fundamentele ver-
schil van inzicht leidde naast andere geschilpun-
ten tot veel wrijving die verergerde toen bleek dat
Owen en Maclure onvoldoende afspraken had-
den gemaakt ten aanzien van de financiën. Na
driejaar desintegreerde ook deze communiteit die
in de geschiedenis van het Amerikaanse onder-
wijs belangrijk is als de eerste vorm van kleuter-
en ambachtsonderwijs, de eerste docentenoplei-
ding en het eerste voorbeeld van gratis, openbaar
oüdeiwijs. In 1828 verliet Owen Amerika en
keerde via Mexico naai Engeland terug om daar
de leiding op zich te nemen van vele en veelsoor-
tige communitaire experimenten. Zijn communes
waren misschien te utopistisch om de nieuwe
maatschappij te brengen waar hij en tienduizen-
den met hem zo vurig naar verlangden. Zij zijn
echter belangrijk geweest als 'de beschrijving van
een andere wijze van bestaan'^^ en gaven samen
met de coöperaties en vakverenigingen aan de
arbeiders een blik op een betere toekomst.

V. De stoommachine der zedelijke wereld

Deze karakterisering van het instituut school,
zo typisch voor het vroeg-industriële tijdperk, is
van de hand van George Mudie, journalist aan
Owen's
The Economist en leider van de eerste
Londense commune van 1821. Indien de bron
van alle individuele en sociale ellende ligt in duis-
tere onwetendheid, wijst verlichtend onderwijs de
weg naar een ander bestaan; indien de nieuwe
maatschappij zal komen door een nieuwe mens te
creëren, dan impliceert dat in Owen's gedachten-
gang een beter milieu, dat wil zeggen het collec-
tief, en een beter opvoedings- en onderwijssy-
steem. Hoe ziet de werkelijk opvoedende school
er nu uit?

Owen's pedagogisch-didactische theorie kan
men karakteriseren als een toepasbaar maken van
Rousseau's natuurlijke opvoeding op het volks-
onderwijs; hij tracht Emile te vervangen door een
Brits arbeiderskind. Aanvankelijk voelde hij zich
op puur pragmatische gronden aangetrokken tot
het monitorensysteem van» Lancaster en Bell
omdat hij hierin een mogelijkheid zag snel een
eind te maken aan de verregaande onwetendheid
van de lagere klassen. Het schenkt Lancaster
£ 1000 en biedt Bell een zelfde bedrag aan als hij
zijn scholen voor alle gezindten openstelt. (Als
Bell weigert geeft hij hem niettemin toch £ 500).
Geleidelijk aan vermindert zijn bewondering
voor hun methode en wordt zijn kritiek op het
gebrek aan werkelijke educatieve inhoud groter;
in het vierde essay van
A New View of Society
spreekt hij zelfs van deze 'mockery of learning'.
Hij verwerpt het idee dat armenonderwijs tot
doel heeft het kind zijn ondergeschikte plaats in
de maatschappij te leren; in zijn visie is onderwijs
een machtig middel om de verticale mobiliteit te
bevorderen waardoorklasse-tegenstellingenzullen
verdwijnen. Iedere mens wordt geboren met een
sterk geluksstreven en de kiemen in zich om een
rationeel wezen en nuttig burger te worden. Op-
voeding en onderwijs moeten deze aanleg ontwik-
kelen. In zijn autobiografie formuleert hij zijn
pedagogisch doel als het creëren van fysiek en
mentaal harmonieus gevormde mannen en vrou-
wen die altijd consistent en rationeel denken en
handelen. Dit doel kan bereikt worden wanneer
de mens van geboorte tot volwassenheid een vor-
mingsproces ondergaat dat al zijn faculteiten cul-
tiveert. De grote fouten van de huidige opvoeding
zijn dat men meent uit te moeten gaan van de aan-
geboren kwade geneigdheid van de mens en zijn
mogelijkheid om vrijelijk tussen goed en kwaad
te kiezen. Het tegenovergestelde is waar. De mens
heeft goede en kwade eigenschappen; educatie
haalt de ene of de andere categorie naar voren.
Keuzevrijheid bestaat niet. Kinderen zijn vorm-
baar en daardoor zeer afhankelijk van de om-
standigheden waaronder zij leven. Opvoeders
moeten daarom allereerst een studie maken van
de 'Sciepce of the Influences of Circumstances',
dit is hun belangrijkste vak. Zij zullen dan leren
dat de mens niet verantwoordelijk is voor zijn
karakter en daarom niet 'kunstmatig' beloond
of bestraft mag worden. Het natuurlijke gevolg
van zijn daden zal voor de mens - zijnde een in
principe rationeel wezen - richtsnoer bij zijn
verdere handelen zijn. De ontwikkeling verloopt
in drie fasen waar de opvoeding bij moet aanslui-
ten. De fysieke eigenschappen van kinderen ont-


506

-ocr page 508-

Robert Owen: Utopist van de Commune

plooien zich optimaal bij eenvoudig voedsel,
lichte kleding en veel lichaamsbeweging. Belang-
rijk is dat men hen niets ontzegt waar hun natuur
om vraagt. De morele opvoeding moet zo vroeg
hogelijk beginnen waarbij goede gewoontevor-
®ing zeer belangrijk is. Voor de intellectuele
ontwikkeling geeft Owen de volgende vuistregels:
'eer observeren - sluit aan bij de belangstelling
en het ontwikkelingsniveau - overbelast het ge-
teugen nooit - breng onderzoeksgeest bij - leer
abstraheren — confronteer het kind alleen met
ideeën die op feiten berusten - leer vergelijken en
Conclusies trekken - zorg dat alle kinderen gelijke
ontwikkelingskansen krijgen. Hoe worden deze
yaak sterk aan Rousseau herinnerende ideeën nu
m de praktijk gerealiseerd?

In 1874 vestigde Richard Arkwright - de uit-
vinder van de spinmachine - en David Dale -
later Owen's schoonvader - een katoenspinnerij
bij de plaats Lanark in Schotland. Er was volop
^itte steenkool maar weinig arbeidskrachten
vandaar dat ze bij hun fabriek een dorp bouwden
~ New Lanark - voor de arbeiders die ze impor-
teerden. Uit de 'workhouses' van Edinburgh
kwamen ook i 500 kinderen die Dale in een
soort internaat onderbracht waar hij ze kleedde
eu voedde. Voor zijn tijd was hij een zeer vellicht
Werkgever want wanneer de kindei en van 6 uur
's morgens tot 7 uur s' avonds in de fabriek had-
den gewerkt, organiseerde hij nog onderwijs voor
hen, waar om voor de hand liggende redenen niet
Veel van terecht kwam, hoewel hij het brillante
idee practiseerde onderwijzers een premie te
geven wanneer hun leerlingen bevorderd werden.
I^aar de beide partners te weinig toezicht op New
Lanark konden houden veriiep de fabriek en ver-
kochten zij deze in 1800 voor zestig duizend pond
aan een combinatie van Engelse fabrikanten
Waaronder Robert Owen die zich, intussen met
Dale's dochter getrouwd, in datzelfde jaar als
nieuwe directeur op Braxfield House vestigde. Hij
trof in New Lanark ruim 2000 jeugdige en oudere
arbeiders aan die in miserabele, de criminaliteit
sterk bevorderende omstandigheden leefden en
de in hun ogen Engelse uitzuiger met de grootst
"^ogelijke achterdocht ontvingen. In zijn auto-
biografie en
A New View of Society beschrijft

Owen onder welke uitermate moeilijke omstan-
digheden hij zijn leer dat omstandigheden de
mens maken in praktijk bracht. Hij bouwde
betere huizen, legde straten aan, stichtte coöpe-
ratieve winkels waar goed voedsel tegen inkoops-
prijs te krijgen was, schafte kinderarbeid bene-
den 10 jaar af, bracht de werktijd eerst tot tien,
later tot acht uur terug, ging drankmisbruik en
sexuele misstanden tegen en maakte een eind aan
de strijd tussen diverse religieuze sekten. Hij con-
centreerde zijn aandacht bovenal op de school
waar hij de nieuwe generatie wilde vormen, waar-
bij hij echter zeer gehinderd werd door gebrek
aan geschikte leerkrachten, het feit dat veel kin-
deren al bedorven waren voor ze op school kwa-
men en de relatief korte beïnvloedingstijd die het
onderwijs gegund werd. Het schoolgebouw van
twee verdiepingen omgeven door een zeer grote
speelplaats voor de allerkleinsten bood onderdak
aan 300 dagleerlingen en 300 avondleerUngen.
De dagleerlingen die in leeftijd varieerden van 2
tot 10 jaar waren ingedeeld in groepen van 20 ä
40, ieder met een eigen onderwijzer. De jonge
groepen waren gemengd, de oudere meestal niet.
De leerlingen die allen in schooluniform gekleed
waren en voor wie de ouders 3 pennies per maand
schoolgeld betaalden waren de hele dag op school
en gingen alleen naar huis om te eten en te slapen.
De lessen die 45 minuten duurden werden gege-
ven van half acht tot negen, van tien tot twaalf en
van drie tot vijf. Het curriculum was uitgebreid
en gevarieerd en vermeldde lezen, schrijven, reke-
nen, aardrijkskunde, geschiedenis, de natuur-
wetenschappen inclusief sterrekunde, zang, dans,
exercitie, naaien, koken en algemeen christelijk,
niet dogmatisch zedelijk en godsdienstig onder-
richt. De leerlingen boven de tien die 's avonds
kwamen konden bovenstaand basisprogram uit-
breiden, terwijl volwassenen herhalingsonderwijs
kregen en geleerd werd hoe ze kinderen moesten
opvoeden, het huishouden doen, hun geld ver-
standig besteden e.d.

Wat maakte Owen's school te New Lanark nu
zo uniek dat zij als modelschool beschouwd werd
waar duizenden, inclusief de toekomstige Czaar
Nicolaas van Rusland, heentrokken om te zien


507

-ocr page 509-

J. H. G. I. Giesbers

wat nieuw onderwijs was? Zijn instituut, in 1816
herdoopt als 'Institution for the Formation of
Character', onderscheidde zich van alle eigen-
tijdse scholen door de volgende kenmerken: de
vriendelijke sfeer van vertrouwen tussen onder-
wijzers en kinderen, de afwezigheid van straf,
het streven om het onderwijs aan de kinderen aan
te passen, het verstandig gebruik van visuele
hulpmiddelen, het stimuleren van eigen activiteit
en participatie van de leerlingen, het introduceren
van het polytechnisch principe, het betrokken zijn
op de concrete realiteit van het leven, de afwisseling
van theorie en praktijk, onderricht en recreatie,
schoolse activiteiten en excursies, het vermijden
van verbalistisch memoiiseren, het toepassen van
de vraagmethode, het stimuleren van individueel
onderzoek in plaats van het louter op gezag aan-
vaarden, het bevorderen van zintuigtraining,
kortom uitwerkingen van Owen's axioma 'follow
not counteract nature'. New Lanark werd hier-
door de eerste van wat later genoemd zouden
worden New Schools, zoals Abbotsholme, Beda-
les en vele andere^^^ Helaas deelde Owen's
school het lot van latere progressieve scholen; het
charisma van de innovator moest het ook hier
afleggen tegen afgunst en gebrek aan geld. In toe-
nemende mate werd Owen door zijn partners van
wie hij financieel afhankelijk was, gedwongen
water in de wijn van zijn onderwijsvernieuwing
te doen. Vooral de Quaker William Allen die
penningmeester van Lancaster's British and
Foreign School Society was, drong New Lanark
meer en meer in de richting van het monitoren-
stelsel, wilde muziek, zang, dans e.d. afschaffen
en doctrinair godsdienstonderwijs invoeren. In
1824 werd het Owen teveel en vertrok hij naar
Amerika. Volgens ooggetuigen was er een paar
jaar later niet veel meer van zijn experimenten
overi3. Zijn belangstelling voor scholen verloor
hij echter niet, goed onderwijs moest immers de
zo noodzakelijke verheffing van de arbeidersstand
brengen. Vanaf 1830 heeft hij door heel Engeland
zelf scholen gesticht of de oprichting door ande-
ren gestimuleerd. Deze coöperatieve scholen,
'Schools of Industry', 'Temples of Science',
'Union Halls' of onder welke naam ze ook ope-
reerden zijn van groot belang geweest in de on-
derwij sschrale jaren die aan de wet van 1870
voorafgingen^'®.

VI. Initiator en Inspirator

In zijn Address to the Inhabitants of New Lanark
waarmee Owen zijn 'Institution for the Forma-
tion of Character' in 1816 opende bekent hij dat
zijn antropologische, sociale, economische en
pedagogische principes niet nieuw zijn. Ze zijn
reeds vaak aanbevolen zowel door de wijzen uit
de oudheid als door moderne auteurs. Nieuw
vindt hij echter wel de manier waarop door hem
synthese wordt aangebracht. Hoewel zeer interes-
sant is het niet doenlijk binnen het beperkte kader
van een artikel de vele grote voorgangers te be-
schrijven op wiens schouders de eclecticus Owen,
een intellectueel lichtgewicht vergeleken met bij-
voorbeeld Spencer, Huxley en Newman, gestaan
heeft. Wat zijn plaats in de utopistische traditie
betreft kan verwezen worden naar Idenburg's
reeds eerder vermelde boeiende bijdrage aan dit
tijdschrift. In paragraaf drie noemden we Owen
een goed zoon van de Verlichting en in de vorige
paragraaf wezen we op de grote invloed die
Rousseau op hem gehad heeft. Dit punt ver-
dient enige toelichting.

Het Britse geestesleven heeft natuurlijk altijd
de invloed van continentale culturele en weten-
schappelijke stromingen ondergaan. Vaak echter
werd deze invloed dusdanig aan de nationale om-
standigheden aangepast dat van het origineel niet
veel meer overbleef. Dit kan echter niet gezegd
worden van de Franse Verlichtingsideeën die
vooral in het Francofiele Schotland gretig ont-
haal vonden. Maar reeds voor hij zich in dat deel
van Groot Brittanië vestigde kwam Owen in
intens contact met de Verlichtingsfilosofie, en wel
in de jaren die hij doorbracht in Manchester.
Zoals in paragraaf twee werd vermeld was hij een
actief en gerespecteerd lid van de Literary and
Philosophical Society die een vergelijking met
de beste Parijse culturele salons kan doorstaan.
Voorzitter was Dr. Percival, vriend en corres-
pondent van Voltaire, Diderot, Condorcet,
d'Alembert, Hume en vele andere groten. Als lid
van dit genootschap leerde Owen terdege de taal


508

-ocr page 510-

Robert Owen: Utopist van de Commune

van Locke, Helvétius, Rousseau en Godwin, ver-
keerde hij met figuren zoals John Dalton, de
grondlegger van de atoomtheorie, Fulton, de
ontwerper van de eerste stoomboot. Bentham en
James Mill.

Zonder overdrijving kan gesteld worden dat er
pnmiddellijk na de vertaling van de Emile in 1762
11 Engeland een Rousseaumanie ontstond die tot
^n het eind van de eeuw duurde. Auteurs tuimel-
den over elkaar in het schrijven van pedagogische
romans, onschuldige kinderen werden als nobele
bilden opgevoed door onnozele ouders; gelukkig
'haakte men ook serieuze studie van wat Rous-
seau wilde en zei en vele sporen hiervan vindt
®en bij Owen (zie paragraaf 5) en zijn volgelin-
8en, zoals bijvoorbeeld het geloof dat de oplos-
sing van sociale problemen lag in de verandering
Van sociale omstandigheden door middel van de
rede die vooroordeel, onwetendheid en bijgeloof
'«on overwinnen.

Groot was ook de invloed van Helvétius wiens
'Education peut tout' Owen's lijfspreuk was.
fn
De UHamme, het posthume werk dat in 1810
in het Engels werd vertaald, illustreert Claude
Adrien zijn geloof in de almacht van de opvoe-
ding en het milieu door te stellen dat als wij te
midden van Irokezen geboren waren, wij hun
barbaarse gewoonten zouden overgenomen heb-
ben. Twee jaar later zit Owen te Glasgow een
diner ter ere van Joseph Lancaster voor en zegt
in zijn tafelrede dat de mens een woeste kannibaal
of hoog beschaafd burger is naargelang de om-
standigheden waarin hij geboren en waaronder
hij opgevoed wordt. De parallellie in de gedach-
^engang is opvallend. Dat een politiek-radicaal
denker als Owen beïnvloed is geweest door figu-
ren als Godwin, Paine, Adam Smith, Ricardo e.a.
behoeft geen toelichting. Volkomen terecht geeft
Brian Simon hem een belangrijke plaats in wat
hij noemt
'The Radical Tradition in Education in
Sritain'^^. Interessant is om in dit verband te
wijzen op John Bellers (1654-1725) wiens pam-
flet
Proposalfor Raising a College of Industry of
all useful Trades and Husbandry
(1696) Owen bij
toeval in handen kwam en hij in een forse oplage
het herdrukken. Evenals Owen na hem is Bellers
Van mening dat de wereld verbeterd kan worden
door rationeel geleide collectieven, door goed
polytechnisch onderwijs, door geregeld werk
tegen redelijke arbeid en door de arbeider te laten
delen in het werk van zijn handen. Dat tenslotte
Pestalozzi en Fellenberg grote invloed hadden
op nuchtere Britten omdat die in Yverdun en
Hofwyl met eigen ogen konden zien hoe de
theorie van deze innovators gepractiseerd werd,
is begrijpelijk. Owen bezocht in 1818 genoem-
de pedagogen, introduceerde in New Lanark
diverse elementen uit de leer van Pestalozzi (zie
paragraaf 5) en plaatste zijn zonen te Hofwyl op
school. In paragraaf vier beschreven wij reeds
zijn activiteiten op de Pestalozziaanse buitenpost
New Harmony.

Wij willen dit artikel besluiten met een ant-
woord op de vraag naar Owen's bijdrage tot de
verdere ontwikkeling van mens en maatschappij.
De mogelijkheid dergelijke vragen te beantwoor-
den geeft immers aan de beoefening der geschiede-
nis van opvoeding en onderwijs haar uiteindelijke
zin. Heel kort samenvattend kan men dan stellen
dat zijn invloed niet institutioneel maar ideeël ge-
weest is. De geschiedenis kent wel de onderwijs-
wetten Poster, Balfour, Fisher en Butler, niet de
Owen Act; hij heeft de kiemen gelegd van de
Nieuwe School Beweging maar heeft niet de New
Education Fellowship gesticht; hij heeft de fun-
damenten gebouwd van het Britse socialisme en
het vakverenigingswezen maar is niet de oprich-
ter geweest van het Fabianisme, de Labour Party
of het Trade Union Congress; hij was een enthou-
siast voorvechter van de rechten van de vrouw
getuige zijn
The Marriage System of the New
Moral World
(1838), maar heeft niet aan de wieg
gestaand van de Suffragette-beweging.

Zijn grote verdienste is daarentegen dat zijn
ideeën en activiteiten als zuurdesem gewerkt heb-
ben, dat zij de prikkel in het vlees van vele latere
hervormers waren, dat zij perspectieven openden
die anderen niet zagen, dat zij de arbeidersklasse
het zo nodige zelfbewustzijn gaven, dat zij een
brandpunt vormden voor de vele heterogene po-
gingen om de arbeiders en vooral hun kinderen
een beter bestaan te verschaffen. De boeken die
Owen schreef, de lezingen en toespraken die hij
hield, de congressen die hij organiseerde, de kran-


509

-ocr page 511-

J. H. G. I. Giesbers

ten die hij financierde en redigeerde, de commu-
nes die hij in het leven riep, de contacten die hij
met de Nederlandse kolonies der Maatschappij
van Weldadigheid in Frederiksoord, Veenhuizen
en Ommerschans onderhield, de coöperaties die
hij samensmeedde, de vakverenigingen die hij
oprichtte behoren tot de geschiedenis. De ideeën
echter waarvan al deze activiteiten de uitwerkin-
gen waren beïnvloeden ons leven vandaag nog.
Owens' historische rol is de rol van initiator en
inspirator. Mogen we deze stelling met enige
voorbeelden toelichten.

Het gelukkig snel groeiende aantal voorstan-
ders van polytechnisch onderwijs zullen de grote
diensten moeten erkennen die Owen hen bewe-
zen heeft getuige Marx' woord: 'Aus dem Fabrik-
system, wie man im Detail bei Robert Owen ver-
folgen kann, entspross der Keim der Erziehung
der Zukunft, welche für alle Kinder über einen
gewissen Alter produktive Arbeid mit Unter-
richt und Gymnastik verbinden wird, ... als die
einzige Methode zur Production vollseitig ent-
wickelter Menschen'^®. Wanneer het kleuteron-
derwijs uit de sfeer van de bewaarschool gehaald
is, kunnen we Owen daarvoor dankbaar zijn die
met zijn accentueren van het grote belang van de
eerste levensjaren en zijn practijk in New Lanark
Oberlin's denkbeelden in brede kring geïntro-
duceerd heeft. Een vergelijking tussen dit artikel
en Brezinka's bespreking van
Die Pädagogik
der Neuen Linken^
laat zien hoeveel moderne
maatschappijkritische en pedagogische geluiden
al opklinken uit Owen's geschriften. Zij die in de
nature - nurture controverse en in de discussies
rond begrippen als I.Q., compensatieprogramma
e.d. zich tegen Jensen en naast Bernstein opstel-
len zullen in Owen een welsprekend en stimule-
rend bondgenoot vinden.
De miljoenen tenslotte, die zich in onze tijd in-
spannen om van deze aarde, zij het niet een
Utopia, maar dan toch een betere wereld te ma-
ken zullen zich enerzijds ontnuchterd voelen in
hun geloof dat alles van vandaag op morgen kan
veranderen, maar anderzijds een extra stimulans
ontvangen uit de woorden die de grote utopist en
collectivist Robert Owen in 1834 in
The Book of
the New Moral World
neerschreef: De tijd is ge-
komen dat het millennium dat voorzegd is op
het punt staat aan te breken, dat de slaaf en de
gevangene, het kind en de dienaar voor altijd vrij
zullen zijn en dat niemand nog onderdrukking
van lichaam en geest zal kennen.

Bibliografie

1. Deze pregnante karakterisering is van de hand
van Harold Silver. De beste bronnen ter bestu-
dering van Owen's leven zijn:

Owen, R.: The Life of Robert Owen by Himself,
waarvan het eerste deel (Londen 1857) de periode
tot 1820 beslaat en het tweede deel (London
1858) een vijftigtal pamfletten, toespraken, le-
zingen en andere documenten omvat.
Podmore, F.:
Robert Owen, A Biography, London
1906.

Een uitstekend overzicht van publicaties van en
over Owen en zyn tyd vindt men in:
Silver, H.:
The Concept of Populär Education,
London 1965.

Deze schrijver blijkt goed georiënteerd in de uit-
gebreide Russische literatuur over Owen. Hij is
echter niet op de hoogte van de grote aandacht
die andere Oost-Europese landen aan Owen be-
steden. Zie hiervoor:

Günther, K. (Hrsg): Pädagogische Schriften,
Oost Beriijn 1955.

Een voortreffelijke Nederlandse bron ook voor
Fourier en St. Simon is: Quack, H.: Z)e
Sodalis-
deel
II, Amsterdam 19003.

2. Silver, H.: Robert Owen on Education, Cambridge
1969, p. 44.

3. The Concept of Populär Education, p. 126.

4. A New View of Society 1816; Address to the
Inhabitants of New Lanark 1816; Report to the
County of Lanark
1820; The Book of the New
Moral Worldl-mi,
1833-1844.

Deze centrale geschriften van Owen zijn opge-
nomen in:

Silver, H.: Robert Owen on Education, Cambridge
1969.

Harrison, J.: Utopianism and Education, New
York 1968.

5. Vergelijk: Brezinka W.: Die Pädagogik der
Neuen Linken in:
Pedagogische Studiën 1972, p.
281 ff.

6. o.c.p.xxn.

7. The Concept of Populär Education, p. 194.


510

-ocr page 512-

Robert Owen: Utopist van de Commune

8. Stanley, A.: The Life and Correspondence of
Thomas Arnold D. D.,
London 1891, p. 227.
Armytage, W.:
Heavens Below, Utopian ex-
periment s in England 1560-1960,
London 1961,
P.430.

10. Gutek, G.: New Harmony: An Example of
Communitarian Education, in:
Educational
Theory, Winter 1972, p. 34 ff. Dit artikel spreekt
van Joseph Neef.

11 • Idenburg, Ph.: De Utopie in het Onderwijsbeleid,
in:
Pedagogische Studiën 1972, p. 147.

12. Zie hiervoor: Giesbers, J.: Cecil Reddie and
Abbotsholme,
Nijmegen 1970.

13. Stewart, W. - Mc. Can, W.: The Educational
Innovators,
I, London 1967, pp. 73, 74.

14. Zie hiervoor: Giesbers, J.: Het Engelse Lager
Onderwijs en de Wet van 1870, in
Pedagogische
Studiën
1970, p. 433 - p. 443.

15. Berlijn 1971.

16. Quack: o.e. p. 422.


511

-ocr page 513-

Een structuurplan voor de lerarenopleiding van

*

morgen

M. J. I. Bos

Instituut voor Onderwijskunde, afdeling Lerarenopleiding, Katholieke Universiteit, Nijmegen

Samenvatting

In deze bijdrage wordt de visie van Knoers op de
lerarenopleiding van morgen geanalyseerd.

Omdat de Nijmeegse hoogleraar uitgaat van een
totale herstructurering van het primair, secundair
en tertiair onderwijs, betekent dit tevens een totale
herziening van de lerarenopleiding in de toekomst.

Achtereenvolgens worden structuur, principes,
consequenties, opleidingsschema's en innovatie-
planning kritisch bezien.

Bedenkingen worden geopperd over de aanslui-
ting bij de huidige ontwikkelingen. Met name lijkt
het scherpe onderscheid tussen h.b.o. en w.o. dat
Knoers maakt, achterhaald te worden door de
komende wet op het Hoger Onderwijs nieuwe stijl.

Van de interpretatie van het samenwerkings-
verband tussen h.b.o. en w.o. zal veel voor de
realisatie van de opleidingen afhangen.

Een van de meest controversiële zaken is momen-
teel de structurering van het tertiair onderwijs.
Over de 'philosophy of education' en de plannen
die daarmee direct samenhangen wordt in Neder-
land verschillend gedacht. De stroom artikelen
en rapporten gewijd aan de herstructurering van
het post-secundair onderwijs dreigt de argeloze
lezer te overspoelen.

Hij zal zich daarom des te meer aangetrokken
voelen tot een publikatie die vanuit één visie één
algemeen plan voor de toekomst ontwerpt, en
aan de consequenties ervan voor nu en straks
aandacht besteedt. Dit streven naar een door-

* n.a.v. A. M. P. Knoers, Opleiding van Leraren voor
de school van morgen, Tilburg 1972, 192 pag.,
ƒ7,50 Reeks Tilliburgis 33/34.12

512

zichtige opzet is een van de charmes van de pu-
blicatie van professor Knoers.
Ter gelegenheid van het zestigjarig bestaan der
Katholieke Leergangen heeft de redactie van
'Tilliburgis' aan hun docent gevraagd een studie
te schrijven over de lerarenopleiding. Zij wilden
daarmee een bijdrage leveren aan de allerwege
gevoerde discussies hierover. Het opmerkelijke
van deze uitnodiging is geweest, dat de auteur
alle vrijheid werd gelaten om zijn persoonlijke
opvattingen over de gewenste ontwikkelingen
uiteen te zetten. Het is dan ook niet verbazing-
wekkend dat de ideeën en plannen van de auteur
al verder reiken dan wat tot op heden in de
experimentele lerarenopleidingen en m.n. in het
Moller-Instituut wordt gerealiseerd, ja, dat zijn
denken soms geheel andere wegen inslaat. Knoers
stelt namelijk een totale herstructurering van het
onderwijs voor, wat een totale herstructurering
van de opleiding-tot-leraar tot noodzakelijk
gevolg heeft.

'Opleiden van leraren voor de school van morgen'
is een publicatie die allereerst bestemd is voor
studenten, maar die tevens aan de vakgenoten
zoveel prikkelende lectuur biedt, dat reacties niet
kunnen en mogen uitblijven.

Wij hebben ons bij lezing de volgende vragen
gesteld f

1. Welke nieuwe structuur van het onderwijs
staat Knoers voor ogen?

2. Van welke principes getuigt deze opzet?

3. Welke consequenties brengt dit mee voor de
lerarenopleiding?

4. Welke werkschema's worden daarbij gehan-
teerd?

PEDADOGISCHE STUDIËN 1972 (49) 512-523


-ocr page 514-

Een structuurplan voor de lerarenopleiding van morgen

Hoe is de fasering van de voorgestelde innova-
tie?

6. Welke vragen roept dit plan op?

1-0. De structuur van het Nederlandse onderwijs
tussen nu en het even magische als reële jaar
2000 zal afgestemd moeten zijn op de be-
hoeften van de komende samenleving. In die
post-industriële en door de wetenschappen
bepaalde maatschappij zal het opvoedings-
doel zijn de mondige, creatieve mens die de
moed opbrengt zich van zijn verstand te be-
dienen. ^

Om daartoe te geraken zijn verlenging van
de leerplicht tot 18 jaar en een grondige her-
ziening van de doelstellingen van algemeen
vormend en beroepsgericht onderwijs dwin-
gende voorwaarden.

Daartoe wordt de voorbereiding op het be-
roep zo ver mogelijk naar het eind van de op-
leidingen geschoven. Lager, middelbaar en
hoger onderwijs zullen plaats gaan maken
voor primair, secundair en tertiair onder-
wijs. Daamee wordt aangeduid dat elke
volgende vorm van onderwijs geen hogere
maar wel een latere fase in de ontwikkeling
betreft. Dit onderwijsstelsel biedt aan ieder-
een, ongeacht zijn sociale herkomst, de kans
zich zover mogelijk daarbinnen persoonlijk
te bekwamen.

In aansluiting op de plannen van Velema
plaatst Knoers de middenschool -nieuwe
stijl als een differentiatie binnen het primair
onderwijs. Dit
primair onderwijs heeft dui-
delijk een emancipatorische functie. Het
moet voorkomen dat het mechanisme van
de parallellie tussen sociale klasse en school-
type voortijdig en ongehinderd kan optre-
treden.

Het primair onderwijs vertoont, in overeen-
stemming met het 5 x 4-plan van Velema ^
drie niveaus, t.w. voor leerlingen van 5 t/m
8 jaar, 9 t/m 12 jaar en 13 t/m 16 jaar. Elke
afdeling binnen het p.o. kan dan als een
soort leefgemeenschap worden opgezet, met
een breed uitwaaierend basisprogramma.
In vergelijking met het huidige basisonder-
wijs is de uitbreiding naar leeftijden opval-
lend. De symbiosevorm van 'speelleerklas'
voorde 5-jarigenis eenaanzetdievoorbepaal-
de kinderen de overgang naar het eigenlijke
onderwijs vergemakkelijkt; de uitbreiding
tot 16 jaar ligt in de lijn der verwachtingen.
Deze verwachtingen treft men aan in het
bedrijfsleven, en vinden eveneens weerklank
in kringen van het vormingswerk. Het voor
allen geldend p.o. met toenemende interne
vakkendifferentiatie t.a.v. vakkenpakket-
samensteUing en niveaus biedt elke leerling
de kans te ervaren voor welke volgende vorm
van onderwijs hij geschikt is.

1.2. Pas het secundaire onderwijs vertoont externe
differentiatie. De vierjarige opleidingsduur
wordt besteed aan v.w.o. of m.b.o., al naar-
gelang de vakken waarmee de leerling het
p.o. verlaat.

De leerling uit het p.o. kan ook het bedrijfs-
leven ingaan om daar verder geschoold te
worden (p. 167). Andere keuzemogelijkhe-
den zijn tweejarig m.b.o., vierjarig ver-
zwaard m.b
.0. of 4-jarige v.w.o.-top. Het
tweejarig m.b.o. is een overwegend prac-
tische beroepsopleiding, het verzwaard
m.b.o. een ten dele theoretische, ten dele
practische opleiding. De huidige v.w.o.-top
wordt met één jaar uitgebreid, waarmee de
propedeutische functie van het v.w.o. t.o.v.
het w.o. wordt hersteld.

1.3. Het tertiair onderwijs kent twee toeleverings-
kanalen, t.w. het m.b.o. en het v.w.o. Het
eerste jaar dient ter oriëntatie. De lerarenop-
leiding, die geheel binnen het tertiair onder-
wijs valt, biedt de student in dit oriënta-
tiejaar de mogelijkheid te kiezen voor meer
beroepsgericht of meer wetenschapsgericht
onderwijs. Na een 4-jarige opleiding (Post-
humus) staat voor de wetenschapsgericht
opgeleide de mogelijkheid tot een tweejarige
postdoctorale opleiding tot wetenschappe-
lijk onderzoeker open.


513

-ocr page 515-

M. J, 1. Bos

2. De principes die uit deze conceptie blijken
zijnde volgende:

- Verwetenschappelijking van de samenle-
ving vraagt om herstructurering van het
totale onderwijs.

- De doelstellingen van het onderwijs zijn
primair van emancipatorische, in een later
stadium van toenemend allocatieve aard.

- Opheffing van de scheiding tussen be-
roepsgericht en algemeen vormend onder-
wijs tot aan het eind van de leerplichtige
leeftijd, d.i. op den duur tot 18 jaar.

- Verdeling van het onderwijs in drie tijds-
fasen, t.w. primair, secundair en tertiair
onderwijs.

- Interne diflferentiatie binnen het p.o.,
externe differentiatie binnen het secundair
en tertiair onderwijs.

- Beroepsgerichte zelfselectie binnen het
secundair onderwijs.

- Zelfselectie binnen het beroepsgericht ter-
tiair onderwijs.

- Longitudinale leerstofplanning voor alle
drie fasen van onderwijs.

2.1. Voor de lerarenopleiding brengt dit mee:

- Plaatsing van de huidige onderwijzersop-
leiding als lerarenopleiding binnen het ter-
tiair onderwijs.

- Professionalisering van het beroep van
leraar.

3. De consequenties voor de lerarenopleidingen.
Uitgaande van een anders opgezet onderwijs
zal de lerarenopleiding in nieuwe behoeften
moeten voorzien. De veranderende functie
van de leraar brengt mee, dat hij meer dis-
cussiebegeleider dan bron van informatie,
meer organisator en evaluator van een leer-
proces dan vakwetenschappelijk allesweter
is. De leraar als praktisch onderwijskundi-
ge dient in zijn opleiding afgestemd te wor-
den op die leeftijdsgroep van leerlingen
waar zijn voorkeur naar uitgaat.
Duidelijk is dat daarbij van twee opleidin-
gen sprake is. Er worden in de conceptie van
Knoers leraren opgeleid voor het p.o., en

daarnaast leraren voor het secundair en ter-
tiair onderwijs. Dit zal geschieden in ge-
scheiden instituten, een opzet die de door-
stroming binnen het tertiair onderwijs met
zijn beperkte studieduur tot een illusie zal
maken.

De beide opleidingen hebben gemeen, dat
hun doel is een leraar op te leiden, d.w.z. een
professioneel deskundige die zijn vakweten-
schappelijke kennis in dienst weet te stellen
van zijn onderwijskundige functioneren (p.
79. Uitvoerig schetst Knoers in het voet-
spoor van het concept van de COLOV de
vakken die zullen gaan functioneren in de
onderwijskundige voorbereiding op het be-
roep.

Voor beide opleidingen wordt een periode van
een halfjaar na de eigenlijke vakopleiding uit-
getrokken voor de algemeen onderwijskun-
dige voorbereiding in engere zin. Daarnaast
kunnen bepaalde onderdelen uit het onder-
wijskundigprogramma metuitbreiding geko-
zen worden als bijvak in de L.O., teneinde
zich voor te bereiden op nevenfuncties in het
onderwijs (p. 85,94).

De beide opleidingen komen tevens overeen
op het stuk van de toelating. Knoers acht op
goede gronden een voUooid v.w.o. of m.b.o.
(4-jarig) noodzakelijk, wil de student ver-
antwoord het beroep van leraar kiezen (p.
141). In zijn conceptie verdwijnt daarmee
het HAVO, deze 'vergaarbak', waar noch
het v.o. gelukkig mee is, noch het h.o. be-
langstelling voor heeft (p. 153).
De beide opleidingen verschillen echter op
één belangrijk punt. In de gedachten van
Knoers zijn de samenwerkingsinstituten
uitermate geschikt voor de opleiding van
leraren voor het primair onderwijs, terwijl
de op te richten centra voor lerarenopleiding
aan universiteiten zich gaan belasten met de
leraren voor het secundair en tertiair onder-
wijs. Uit de schema's die wij onder 4) zullen
geven, zal zijn af te lezen waarom hij deze
taakverdeling zich zó voorstelt.
In het oriëntatiejaar bepaalt de student zijn
voorkeur voor meer groepsgericht of meer


514

-ocr page 516-

Een structuurplan voor de lerarenopleiding van morgen

figuur 1. Structuur van het toekomstig onderwijs
26 ----

POSTDOCTORAAL JAAR
L.0; VOOR T.O.

W.T.O,

24

L.O. VOOR S.(T.)0.

L.0. VOOR P.O.

T.O.

i

_ «

jjro^ / PRA(^CH 'M.B.O.
T
HEORjflSClT MIITÖ^

ORIÊNTATIEJAAR L.O.

20

UNIVERSITAIRE PROPEDEUSE

VERZWAARD M.B.O.

S.O.

V.W.O.-TOP

16

MIDDENSCHOOL

12

P.O.

- BEGIN VREEMDE-TALEN
ONDERWIJS

L.O. LERARENOPLEIDING
M.B.Ö. MIDDELBAAR BEROEPSONDERWUS
P.O. PRIMAIR ONDERWUS
S.O. SECUNDAIR ONDERWIJS
T.O. TERTIAIR ONDERWIJS
V.W.0. VOORBEREIDEND WETENSCHAPPELUK
ONDERWIJS

W.T.O. WETENSCHAPPELIJK TERTIAIR ONDERWUS

vakgericht onderwijs. Voor de 5-8-jarige
leerlingen wordt gedacht aan een groeps- of
klasleraar, wiens werk eventueel aangevuld
kan worden met enkele uren van een vakle-
raar. Vanaf 9 jaar functioneert het vaklera-
rensysteem. De student kiest dan ook voor 2


515

-ocr page 517-

M. J, 1. Bos

JAAR

v.w.o.

M.B.O. MIDDELBAAR BEROEPSONDERWUS

V.W.O. VOORBEREIDEND WETENSCHAPPELIJK ONDERWUS

W.O. WETENSCHAPPELUK ONDERWIJS

VAKKENDIFFERENnATIE
EN INTEGRAHB VAN
ONDERWUSKUNDE EN
VAKDIDAKIIEK

of meer vakken, afgestemd op het tweede of
derde niveau van het p.o. De kernvakken
Nederlands, Wiskunde en politieke en maat-
schappelijke vorming blijven in alle studie-
pakketten tot het eind van de opleiding ge-
handhaafd.

Voor het tweede niveau is gedacht aan de
keuze van 1 hoofdvak en 1 bijvak binnen de
keuzevakken, voor het derde niveau aan 1
hoofdvak dat 2/3 van de beschikbare studie-
tijd zal vergen, en 1 bijvak dat 1/3 van de
aandacht vraagt. Deze vakken zullen d.m.v.


516

-ocr page 518-

Een structuurplan voor de lerarenopleiding van morgen

coöperatie van vakdocenten, vakdidaktici en
A.O.-medewerkers geheel op het onderwijs-
kundig functioneren van de leraar worden
afgestemd (p. 113).

Deze toenemende vakkendifferentiatie bin-
nen de opleiding van wat tot nu toe onder-
wijzer of leraar M.O.-A heet is in overeen-
stemming met de behoefte aan verdere vak-
kendifferentiatie binnen de Pedagogische
Academies^. Het komt bovendien sterk
overeen met de opzet van de opleiding tot
tweedegraadsleraar volgens de opvattingen
van de C.O.L.

4-1. Structuur opleiding leraren voor secundair
en tertiair onderwijs.

De leraar bestemd voor het secundair en
tertiair onderwijs wordt opgeleid binnen het
wetenschappelijk tertiair onderwijs.
Knoers maakt namelijk onderscheid tussen
twee vormen van tertiair onderwijs, t.w.

- het tertiair onderwijs, dat wordt gegeven
in samenwerkingsinstituten;

- het wetenschappelijk tertiair onderwijs,
dat wordt gegeven in centra voor de lera-
renopleiding.

Dit vraagt enige uitleg, omdat zulke cen-
tra of nog moeten worden opgericht of
slechts in aanzet aanwezig zijn.
Een instituut voor de L.O. geïncorporeerd
in een instelling voor wetenschappelijk on-
derwijs is gedacht als een interfacultair insti-
tuut. De instituten voor tertiair onderwijs
leiden de leraren voor het p.o. op, de centra
voor de lerarenopleiding - soms nog insti-
tuten genaamd - leiden de leraren voor het
secundair en tertiair onderwijs op (p. 122).
Aan dergelijke centra valt ook het onder-
zoek toe naar het functioneren van leraren
bij het secundair en tertiair onderwijs en het
evaluatieonderzoek van de eigen opleiding,
in samenwerking met instituten voor onder-
zoek voor w.o. Uitvoerig gaat Knoers in op
de structuur, zowel bestuurlijk als in het uit-
voerend vlak, van een dergelijk centrum.
Een dergelijk centrum voor Lerarenoplei-
ding voor secundair en tertiair onderwijs

verzorgt het samengaan van de vakweten-
schappelijke en onderwijskundige opleiding
van leraren, en wel voor één vak. Of daarbij
naast een 'researchdoctoraal' ook een 'lera-
rendoctoraal' gecreëerd moet worden, is
vooralsnog een open vraag. Te denken valt
aan een keuze uit de volgende structuren,
waarbij de mate van professionalisering het
onderscheidingscriterium is (Figuur 3).
De voorkeur van Knoers gaat uit naar model
C. Een gedeeltelijke integratie van bloksge-
wijs te geven onderwijskundige voorberei-
ding is binnen een 4-jarige opleiding voor
leraren voor het secundair onderwijs te ver-
wezenlijken. De student die na zijn w.o.-
opleiding alsnog voor het leraarsberoep
kiest, kan een post-tertiair jaar aan zijn be-
roepsopleiding besteden. De student die na
zijn opleiding voor het secundair onderwijs
alsnog voor het tertiair onderwijs kiest, kan
dit vijfde studiejaar aan vakwetenschappelij-
ke vorming wijden (B).

Hoeveel keuzemogelijkheden ook binnen
deze modellen ter beschikking staan, duide-
lijk is de scheiding tussen instituten voor
lerarenopleiding enerzijds en centra voor
lerarenopleiding anderzijds. Hier wordt
doelbewust onderscheid gemaakt tussen
opleidingsinstituten die wel en die niet tot
het w.o. gerekend worden. De uiteindelijke
verantwoordelijkheid voor het vakweten-
schappelijk én het onderwijskundig gehalte
van de opleidingen ligt bij de instellingen van
opleidingen voor secundair en tertiair onder-
wijs, die als interfacultaire instituten gedacht
zijn binnen instellingen van w.o. Het zijn
dan ook deze centra die de docenten leveren
voor het t.o. aan de opleidingsinstituten.
De directeur van een centrum voor de L.O.
wordt benoemd op voordracht van de facul-
teit der sociale wetenschappen door het be-
stuur van het centrum (p. 123). In het be-
stuur hebben vertegenwoordigers van facul-
teiten zitting naast vertegenwoordigers van
samenwerkingsinstituten. De staf wordt ge-
vormd doorfull-time medewerkers voor alge-


517

-ocr page 519-

M. J, 1. Bos

Figuur 3. Structuur opleiding leraren voor secundair en tertiair onderwijs.

A B c

vakwetenschappeluke

onderwuskundige

uitbrhding voor t.o.

uitbreiding

integratie

vakwetenschappeluke

vakwetenschappelijke

opi.fining

en

onderwdskundige

opleiding

voor s.o.

voor t.o.

s.o. secundair onderwus
t.o. tertiair onderwus

onderwijskxwdig blok

r5
-4
3
2
1

jaar

vakwetenschappeldke
uitbreiding voor t.o.

vakwetenschappelijke
opleiding

voor s.o.

mene onderwijskunde en part-time tijdelijke
medewerkers voor vakdidactieken. Deze
laatste zijn ten dele aan het Centrum, ten
dele aan het vakinstituut verbonden. Op het
uitvoerend vlak lijkt daarmee de algemeen
onderwijskundige opzet verzekerd. Op het
bestuurlijk vlak voorzien wij echter bezwa-
ren. We komen daarop onder 6. terug.

4.2. De bij- en nascholing van leraren is gedacht in
het verlengde van de beschreven twee vor-
men van tertiair onderwijs. Bij- en nascho-
ling, d.w.z. herscholing betreft zowel de vak-
wetenschappelijke als de onderwijskundige
aspecten van het leraarschap. Ze is brood-
nodig om adequaat op maatschappelijke en
onderwijskundige veranderingen in te kun-
nen spelen. Gedacht wordt aan een vijfjaar-
lijkse zomercursus van 20 ä 40 dagen, of
anderszins.

Met enige spijt rekent Knoers ons voor, dat
het dan nog maar mogelijk is een vierde tot
de helft van de vernieuwingen die zich in de
loopbaan van een leraar voordoen, ook aan
hem ten goede te laten komen. Vanuit deze

5.

bezorgdheid voor de niveauhandhaving van
de leraar en docent moet dan ook zijn voor-
stel gezien worden om deze herscholing
een verplichtend karakter te geven, en als
voorwaarde te stellen voor vijflaarlijkse sa-
larisverhogingen.

In de opzet van de herscholing komt de af-
hankelijke positie van wat bijna eufemistisch
heet: samenwerkingsinstituten, duidelijk aan
het licht. Omdat de herscholing voor leraren
in het secundair en tertiair onderwijs immers
gebeurt binnen het centrum voor de L.O.,
vallen hier tevens onder zij die als docent
werkzaam zijn aan de instituten voor het
p.o. Het zelfde geldt voor leraren die oplei-
den,voor het secundair onderwijs binnen die
centra. Leraren voor het tertiair onderwijs
vallen hierbuiten. Van hen mag een voort-
durend alerte wetenschappelijke instelling
worden verwacht.

De planning van deze ingrijpende herstruc-
turering
van onderwijs én de lerarenopleiding
schetst Knoers volgens goed gebruik in een
planning op korte, middellange en lange ter-


518

-ocr page 520-

Een structuurplan voor de lerarenopleiding van morgen

mijn. Voorlopig zet hij tien mijlpalen uit,
t.w.:

- Het tot stand komen van een hecht sa-
menwerkingsverband ter bevordering van
wederzijdse instromen tussen universitaire
en experimentele lerarenopleidingen.
Daartoe is de oprichting van interfacul-
taire centra voor de L.O. een eerste ver-
eiste.

- Creatie van de middenschool. Dit kan ver-
deeld over meerdere kabinetsperiodes ge-
schieden, door geleidelijke uitbreiding van
de brugperiode van het v.o. van 1 tot 4
jaar.

- Een beperkt experiment met het t.o. t.a.v.
verregaande integratie van verwante vor-
men van h.b.o. en w.o., ook op bestuurlijk
niveau (p. 164).

- Verlaging van de leerplichtige leeftijd tot
aan 5 jaar, een symbiose van kleuteron-
derwijs en aanvangsonderwijs.

- Bijscholing van onderwijzers en leraren
met oude opleidingen, en fusering van
pedagogische academies met instituten
voor L.O.

- Inpassing van het 4-jarig m.b.o. aan de
instroom uit de nieuwe middenschool, en
aan oriëntatie op het t.o.

- Verdwijnen van het Havo bij wetswijzi-
ging.

- Verlenging van de driejarige v.w.o.-top
tot vier jaar, eveneens bij wetswijziging.

- Bijscholing van huidige eerste-graads-
leraren.

- Volledige herstructurering van het tertiair
onderwijs.

6. fVel^e vragen roept deze studie op?

Knoers sluit met dit ontwerp duidelijk aan bij
de
onderwijsdoelen zoals Adorno die elders
heeft geschetst. De voorkeur voor de eman-
cipatorische functie van het primaire onder-
wijs en de verlenging daarvan met twee jaar
ligt geheel in deze lijn, alsmede in die van de
opvattingen van Velema en Idenburg.
Ook in internationaal opzicht kan de lijn
worden doorgetrokken. Op het congres van
Pax Romana dat in de zomer van 1971 te
Fribourg werd gehouden, wees de Zwitserse
hoogleraar Pierre Furter op het dilemma
waarvoor opvoeding en onderwijs ons stel-
len: l'alphabétisation et éducation de masse:
factures de libération et d'oppression'*.
De scolaire explosie die op gang is gekomen
stelt ons voor het probleem van voortgezet
onderwijs voor iedereen. 'En effet, cette
clientèle a déjè fait l'expérience de l'école
et l'a fait de fa^on négative.
Ce sont tout d'abord des individus qui ont
subi un échec et qui seront probablement
peu motivés ä Ie répéter; d'autre part, eet
échec peut aussi signifier l'échec d'un systè-
me d'éducation. II semble donc difScile
d'agir pédagogiquement sur cette clientèle
de plus en plus nombreuse sans s'interroger
sur les causes de ces échecs et par voie de
conséquence sans analyser de fa9on critique
les méthodes qui en sont peut-être l'origine.
A ce detxxième niveau, les éducateurs se sont
avisés qu'il leur fallait tenir davantage comp-
te des motivations de leurs élèves; qu'il était
nécessaire de déterminer ce qu'il savaient
mal; que l'enseignement devait prendre un
autre style; être plus individualisé, moins
autoritair, faire davantage appel ä la coopé-
ration etc.'

Dit vraagt om een ander programma en een
andere functie van het onderwijs. Heeft het
onderwijs eenmaal zijn emancipatorische re-
sultaat opgeleverd, dan mag verwacht wor-
den dat de keuze van een beroep ook meer
bewust zal gebeuren. Dat geldt niet in de
laatste plaats voor de keuze van het leraar-
schap, dat volgens deze opzet de professio-
nele voorbereiding krijgt die het verdient.

6.1. Of deze opzet echter een goede aansluiting
bij de huidige ontwikkelingen
waarborgt, is
een geheel andere vraag. Het rapport van de
COL spreekt en laat sinds jaar en dag spre-
ken van opleidingen tot leraar van de eerste,
tweede en derde graad. Deze drie graden zijn
enigszins gelieerd aan de oude verdeling in


519

-ocr page 521-

M. J, 1. Bos

onderwij stypen. Knoers gaat echter niet uit
van de opleidingen, maar van nieuwe soor-
ten onderwijs. Daarbij zijn leraren van de
tweede en derde graad - zoals ze nu in op-
leiding zijn in de experimentele instituten -
bestemd voor wat Knoers noemt het primair
onderwijs. Het secundair en tertiair onder-
wijs zou dan geheel toevallen aan wat nu nog
eerstegraadsleraren heten. Deze zullen
straks geheel aan centra voor lerarenoplei-
ding, geïncorporeerd in universiteiten en
hogescholen, worden gevormd.
Zolang echter de beslissing niet gevallen is
wie de taak op zich neemt eerstegraadslera-
ren op te leiden in de toekomst, lijkt me dit
concept enigszins voorbarig. Deze voorba-
barigheid lijkt nog groter wanneer men be-
dentk, dat betaande instituten voor L.0.
sinds jaar en dag eerstegraadsleraren hebben
opgeleid en dit nog steeds doen. Zij blijken
over het daartoe noodzakelijke kader van
opleiders te beschikken. Het is niet aan-
nemelijk dat zij van dit opleidingsrecht dat
tevens een opleidingspUcht inhoudt zonder
meer afstand zullen kunnen doen.

6.2. Deze strenge scheiding tussen Centra voor
L.O. en Instituten voor L.0. verklaart,
waarom de aansluiting van de opleiding
voor p.o. met die voor het secundaire onder-
wijs vrij vaag blijft, (p. 117). Ook wordt niet
duidelijk
op welke leeftijd met de L.0. kan
begonnen worden.
Op pag. 95 wordt gespro-
ken over 18 jaar, op pag. 133 wordt aan het
model vastgehouden; daar begint de L.O.
met 20 jaar.

6.3. Voor Knoers is grensverleggend onderzoek
onderdeel van de postdoctorale wetenschap-
pelijke opleiding. Dit hoort tot de taak van
de wetenschappelijke staf. De vraag is nu,
of er nog plaats is voor deelname van de
student aan onderzoek binnen zijn vierjarige
w.o.-opleiding in één vak (Posthumus).
Voorzover ik kan nagaan, is hier geen ruimte
voor. Dit komt overeen met wat De Moor in
zijn inleiding op het Congres van de Katho-
lieke Leergangen op 1 februari 1972 hierover
zei^. De gedachte aan enkele grote regionale
instellingen voor 2 tot 3000 studenten tref-
fen we bij dezelfde auteur later ook aan®.
Daarmee komt het tot nu toe gebruikte en
ook wel misbruikte onderscheidingsmiddel
tussen w.o. en h.b.o. te vervallen. Waarin
moet het dan wel gezocht worden? Als het
Knoers ernst is met de plaats van het tertiair
onderwijs dat niet hoger maar wel later on-
derwijs zal zijn dan het secundaire, is het dan
nog waar te maken dat binnen het t.o. alsnog
niveauverschillen- worden aangebracht die
noodzakelijk resulteren in institutionele
onderscheidingen? Vanuit het principe van
'later' onderwijs moet het evengoed mogelijk
zijn binnen alle instituten niveauverschillen
in vakwetenschappelijke en onderwijskundi-
ge vorming aan te brengen. Gebeurt dit, dan
krijgt de idee van een samenwerkingsver-
band een duidelijk zakelijk doel.
De als natuurlijk ervaren verhoudingen bin-
nen het onderwijs in Nederland brengen het
onderscheid tussen h.b.o. en w.o. met zich
mee. De inzichten echter gaan duidelijk ver-
der, in de richting van een integratie, op
basis van de professionalisering van gelijk-
soortige beroepen.

De Duitse keuze voor een Pädagogische
Hochschule mag dan andere problemen
doen rijzen'', het gevaar van bevoogding
door één der partners is echter geweerd.

6.4. Dit alles overziende dringtzichde vraagop,
of bij de realisering van dit ontwerp voor een
lerarenopleiding het cruciale vraagstuk niet
gelegen is in de
interpretatie van het samen-
werkingsverband.

Het samenwerkingsverband dat het mini-
sterie van O. en W. aan instituten voor lera-
renopleiding en instellingen voor w.o. heeft
opgelegd, moet - om de woorden van
Knoers te herhalen - serieus worden geno-
men®.

Dan mag daaronder worden verstaan dat
dié interpretatie onjuist is, die samenwer-
king opvat als de plicht van de een waar de


520

-ocr page 522-

Een structuurplan voor de lerarenopleiding van morgen

ander een recht op kan laten gelden. Samen-
werking kan alleen gerealiseerd worden, als
ze van twee kanten komt.
Het doet daarom wat wrang aan de institu-
ten opgesierd te zien met de term 'samen-
werkingsinstituut', terwijl het eerste deel van
deze samenstelling ontbreekt als het gaat
over instellingen voor w.o. Wat houdt 'sa-
menwerking' in als instellingen voor w.o.
bij programmering en examinering van alle
opleidingen betrokken zijn, terwijl de insti-
tuten niet als zodanig maar slechts via hun do-
centen d.m.v. overleg iets met de opleidingen
te maken krijgen? Hoe moeten we 'samenwer-
king' zien, als in dit ontwerp het vakweten-
schappelijk zowel als het onderwijskundig
patronage van de lerarenopleidingen geheel
komt te liggen bij de centra voor de L.O.?
Hier neemt de Alma Mater de rol op zich van
kunst- of stiefmoeder, erger nog: van voog-
des.

Toch is haar de veel boeiender rol van part-
ner toegedacht!

Het onderscheid tussen wetenschappelijk
tertiair onderwijs en tertiair onderwijs-tout
court stempelt de huidige en nieuwe instel-
lingen voor HBO tot afgeleide opleidingen,
en doet geen recht aan hun zelfstandigheid
en hun geheel eigen ervaring en inbreng. Erg
consequent wordt trouwens dit onderscheid
ook niet doorgevoerd. De zelfstandigheid
lijkt de instituten namelijk wél gegund als ze
in een leemte voorzien, m.n. voor die oplei-
dingen voor een eerstegraadsbevoegdheid
die niet aan instellingen voor w.o. worden
verzorgd, zoals voor tekenen en gymnas-
tiek®. Wij voegen hieraan muziek toe.
In dit verband is de onder 4.3. aangestipte
bestuurlijke opzet van het Centrum voor de
L.0. een teken aan de wand. De benoeming
van de directeur van een C.L.0. geschiede
uitsluitend op voordracht van de faculteit
der sociale wetenschappen. Waarom wordt
aan het bestuur van het Instituut voor de
L.O. waarmee een samenwerkingsverband
is aangegaan, niet eenzelfde recht toege-
kend?!«

Er lijken ons op het punt van de interpreta-
tie van de samenwerking tussen Instituten
voor L.O. en Centra voor L.O. geen geringe
moeilijkheden te verwachten. In feite spitst
zich de zaak toe op de vraag waar de eind-
verantwoordelijkheid zal komen te liggen
voor de L.O. Hierover spreekt Knoers zich
nog niet uit.

Als we de lijn doortrekken van dit ontwerp
en ernst maken met de professionalisering
van het leraarschap, dunkt ons, dat voor de
opleiding van leraren voor het s.o. en t.o. de
eindverantwoordelijkheid moet gedragen
worden door de faculteiten die aan die op-
leiding hun aandeel hebben gegeven. In dit
geval betekent het dat de faculteiten die voor
de vakwetenschappelijke vorming hebben
gezorgd in deelgenootschap met de sociale
faculteiten die voor de algemene onderwijs-
kundige vorming garant zijn, de verantwoor-
delijkheid op zich nemen.
Dit participatiemodel zal tevens kunnen op-
gaan voor de Instituten voor L.O. aan wie
het ius promovendi zou kunnen worden
verleend, op grond van hun bestaffing.
Onze bezorgdheid voor een blijvende een-
zijdige interpretatie van het samenwerkings-
verband tussen instituten voor L.O. en in-
stellingen voor w.o. moet dan ook in dit
perspectief gezien worden. Een tot nu toe
eenzijdige interpretatie zou acceptabel te
achten zijn, zolang daartegen een beginnen-
de en groeiende belangstelling van het w.o.
voor professionalisering van het beroep van
leraar opweegt.

Maar nu eenmaal in kringen van het w.o.
het inzicht in de noodzaak van een profes-
sionele L.0. groeiende is, mag verwacht
worden dat ernst wordt gemaakt met een
samenwerking die aan de vakwetenschap-
pelijke én onderwijskundige aspecten van de
opleiding beide recht doet wedervaren.

6.5. Nog enkele opmerkingen tot slot.

Het ontgaat ons waarom op pag. 156 steeds
van opleiding tot
kleuterleidsters wordt ge-
sproken. Vóór het jaar 2000 zullen we zeker


521

-ocr page 523-

M. J, 1. Bos

de mogelijkheid moeten creëren dat ook
jongelui enige jaren als zodanig werkzaam
zijn. Zij zullen waarschijnlijk het eerste kie-
zen voor een opleiding tot leraar voor 5-8-
jarige kinderen.

6.6. Is de hoge toelatingsdrempel voor het beroep
van leraar naast het Engelse voorbeeld (p.
102) mede ingegeven door de resultaten die
uit het onderzoek van Renes naar voren zijn
gekomen omtrent de motieven die leiden tot
de keuze van het beroep van onderwij-
zer?ii

6.7. Het blijft onduidelijk waarom Knoers op
pag. 44 kiest voor de
driedeling in 3 x 3 leer-
jaren van het Zweedse onderwijs, en waarom
hij op pag. 45 kiest voor de opbouw in
vier-
jarige perioden.
Evenmin wordt de reden ge-
noemd van de keuze voor groepsonderwijs
op niveau 1 van het p.o., terwijl niveau 2 en
3 bevolkt worden met vakleraren. De parallel
met de Zweedse grundskola is hier ver te
zoeken. Deze kent immers in de onderbouw
(klas 2-3) en de middenbouw (klas 4-5-6)
de groepsleraar, en pas in de bovenbouw
(klas 7-8-9) het vaklerarensysteem.

6.8. Aanvankelijk heeft Knoers voor het p.o aan
een opleiding in
2 of meer vakken gedacht,
voor het secundair aaneen opleiding in een o/
meer vakken, en voor het t.o. aan een oplei-
ding in één vak (p.'78).

Later echter ziet hij in de opleiding voor le-
raren voor het s.o. en t.o. slechts ruimte voor
één vak (p. 116). Moeten we de verklaring
zoeken in de ontwikkehng van zijn gedach-
ten in de richting van een duidelijke schei-
ding tussen t
.0. en w.t.o., een onderscheid
dat er aanvankelijk niet is geweest? Dit zou
mede af te lezen zijn uit de terminologie die
wat aarzelend op gang komt. De leraren
voor het p.o. heten kortweg 'leraar', die van
het s.o. en t.o. heten afwisselend 'leraar' of
'leraar-docent'. Is de natuur dan toch ster-
ker dan de leer?

6.9. Wij concluderen tenslotte dat Knoers de
hem royaal geboden kans met beide handen
heeft aangegrepen. Hij heeft een visie op de
opleiding tot leraar ontworpen die in menig
opzicht uitzicht biedt op een toekomst. Die
toekomst wat dichterbij te hebben ge-
bracht is de niet geringe verdienste van een
studie die naast utopische en controversiële
ook zeer reële trekken vertoont.

Nijmegen, 21-6-1972.

Noten:

1. Th. Adorno; Erziehung zur Mündigkeit, Frank-
furt am Main 1970.

2. E. Velema; Herstructurering van het Nederlands
onderwijs, in:
Pedagogische Studiën 48 (1971) p.
141-151.

3. zie ook; Eerste samenvatting van de overwegin-
gen en conclusies van de werkgroep onderwijzers-
opleiding. 1971,4.4.2.1. p. 21.

4. Pierre Furter; L'alphabétisation et Education de
Masse: facteurs de libération et d'oppression, in:
Convergence 6 (1971) p. 11-16.

5. J. H. G. I. Giesbers; Ontwikkelingen naar tertiair
onderwijs, in:
Pedagogische Studiën 49 (1972) 4,
p. 182.

6. R. A. de Moor; De ontwikkeling van het ter-
tiair onderwijs, in:
Universiteit en Hogeschool 18
(1972) 5, p. 407.

7. Strukturplan für das Bildungswesen, Deutscher
Bildungsrat.
Empfehlungen der Bildungskom-
mission, Stuttgart 19713,
p. 249.

8. o.e. p. 103.

9. o.e. p. 169.

10. o.e. p. 123.

11. P. B. Renes; Recrutering en selectie van leerkrach-
ten voor het lager onderwijs in Nederland,
Gronin-
gen 1969.

12. Mogen we aan de uitgever vragen bij een herdruk
de zetfouten te vermijden op o.a. de volgende
pagina's:

18-19-29-33-50-76-103-104-112-121-143-145-
151-173?

Curriculum Vitae

Mejuffrouw drs. M. J. I. Bos behaalde in 1952 de akte


522

-ocr page 524-

Een structuurplan voor de lerarenopleiding van morgen

M.O.-B Nederlandse Taal- en Letterkunde. Ze was De laatste twee jaar functioneert zij in de afdeling
een twintigtal jaren werkzaam als lerares aan verschil- lerarenopleiding. Haar aandacht gaat speciaal uit
lende lycea, waaronder het Serviamlyceum te Sittard. naar de theorie van de school.
Zij studeerde pedagogiek aan de Katholieke Univer-
 Adres: Instituut Onderwijskunde,
siteit te Nijmegen en legde het doctoraal examen af in
1965. Sinds 1968 is zij verbonden aan de doctoraal-
opleiding van de subfaculteit. Berg en Dalseweg 83, Nijmegen.

523

-ocr page 525-

Kroniek

I. Meer samenwerking tussen leerkrachten en ou-
ders.

Naar aanleiding van een televisie-uitzending van
de V.P.R.O. op 3 december 1970 over de Elberts-
school in Zwolle is een conflictsituatie ontstaan
over de vraag in hoeverre ouders voor de school
en bij het onderwijs mogen worden ingeschakeld.
Vandaar dat deze uitzending de uitdagende titel
heeft meegekregen: 'Van wie is die school?'

Deze titel is in lichte mate provocerend daar
op de Elbertsschool de ouders hebben meege-
werkt bij het eigenlijk leerproces. Deze ouders
vervulden taken tijdens de lesuren voor het
groepslezen, blokrekenen, handwerken, handen-
arbeid en muziek. Zelfstandig mochten de ouders
optreden bij de expressievakken maar bij de
leervakken lezen en rekenen werkten zij onder de
directe leiding van de leerkrachten. Dit betekent
dat de onderwijzer(es) verantwoordelijk is en
blijft voor de keuze van de leerstof en het niveau
van het onderwijs, dat gegeven wordt.

Het laat zich denken dat het bevoegd gezag
voor het onderwijs in de gemeente Zwolle, niet
weinig geschrokken is over dit voor Nederlandse
verhoudingen nogal vergaand betrekken van de
ouders bij het onderwijsgebeuren. De eerste op-
welling van deze kant schijnt dan ook geweest
te zijn: geen ouders inschakelen bij het onderwijs-
proces in het algemeen en bij het lesgeven in het
bijzonder. Dit standpunt is, mede door de publie-
ke opinie wat afgezwakt zo niet prijsgegeven.
Het bevoegd gezag heeft namelijk verÜaard dat:

- de leerlingen optimale ontwikkelingskansen
geboden moeten worden;

- daarom de kwaliteit van het onderwijs moet
worden gegarandeerd en

524

- ouderhulp dan ook op verantwoorde wijze

moet worden georganiseerd om chaos in de

school te voorkomen.

De eigenlijke vraag: 'Van wie is de school?', is
evenwel niet beantwoord geworden. Niettemin
is een antwoord noodzakelijk om meer duidelijk-
heid te verkrijgen in de relatie tussen school en
ouders. Tot dusverre zijn de ouders wel bij het
schoolgebeuren betrokken maar dit bleef evenwel
slechts beperkt tot het bezoeken van ouder-
avonden, schooltentoonstellingen, open school-
dagen en het verlenen van medewerking bij geld-
inzamelingen voor de school, het zetten van kof-
fie tijdens schoolbijeenkomsten en het assisteren
bij schooluitstapjes. Voorts kan het hoofd van de
school de relatie tussen ouders en school bevor-
deren door het houden van spreekuren.

Met al deze activiteiten, hoe lofwaardig en nut-
tig op zichzelf, ontstaat er evenwel geen wezenlijke
relatie tussen ouders en school. Teveel blijven
ouders 'buiten spel' staan, niet feitelijk, niet func-
tioneel worden zij betrokken bij het schoolgebeu-
ren zoals dit in de onderwij sleersituatie het geval
is. Het zou dan ook belangrijk zijn, zeker voor
wat het kleuter- en basisonderwijs betreft, de
vraag 'Van wie is de school?' te beantwoorden
met 'van de ouders'. De opvoeding in het gezin
wordt jiamelijk in de kleuter- en basisschool
voortgezet en uitgebreid. Het komt mij dan ook
voor dat er geen bezwaren van principiële aard
kunnen zijn om vaders en moeders bij het onder-
wijs te betrekken indien zij dit wensen, daartoe
bekwaam kunnen worden geacht, het vertrouwen
hebben van de leerkrachten en de andere ouders,
en er verder geen andere bezwaren zijn. Indien het
mogelijk zou worden om ouders, op basis van
vrijwillige dienstverlening, bij het onderwijs in te

pedagogische studiën 1972 (49) 524-526


-ocr page 526-

Kroniek

Schakelen en hen meer bij het schoolgebeuren te
betrekken dan zal dit ongetwijfeld op den duur
consequenties kunnen hebben voor het bepalen
en het uitvoeren van het onderwijsbeleid. Het
onderwijs is voor de persoonlijkheidsontwikke-
ling der kinderen cn de maatschappelijke toe-
komst van jonge mensen van zo'n grote beteke-
nis geworden dat het niet meer aangaat het onder-
wijsbeleid alleen te doen bepalen en uitvoeren
door overheid en schoolbesturen. Leerkrachten
en ouders moeten daarin worden gekend en be-
trokken. Het is dan ook noodzakelijk dat in en
buiten de school ouders en leerkrachten inten-
siever gaan samenwerken om een beter onder-
wijsbeheer te verkijgen zodat de democratisering
en vermaatschappelijking van het onderwijs meer
Worden bevorderd dan tot nu toe gebeurt.

n. Toenemende belangstelling voor dagonderwijs.

Uit een onlangs verschenen publikatie - 'De Ne-
derlandse Jeugd en haar Onderwijs' van het Cen-
traal Bureau voor de Statistiek - is af te leiden, dat
in de periode 1930 tot en met 1970 de belangstelling
onder de dertien- tot twintigjarigen, voor het
Volgen van volledig dagonderwijs, regelmatig

toeneemt.

Uit de vele verzamelde gegevens zijn ter toelich-
ting op deze groeiende belangstelling en om meer
inzicht over deze problematiek te verkrijgen, de
Tabellen 1 en 2 samengesteld:

Tabel 1 Percentage mannen van 13-20 jaar, dat
volledig dagonderwijs ontvangt:

mo

1940

1950

1960

1970

13 jaar

88%

92%

96%

99%

100%

14 jaar

36%

50%

72%

86%

97%

15 jaar

24%

36%

45%

65%

86%

16 jaar

18%

26%

33%

45%

68%

17 jaar

14%

16%

22%

31%

50%

18 jaar

9%

11%

15%

22%

36%

19 jaar

7%

8%

13%

17%

28%

20 jaar

4%

6%

10%

13%

21%

Tabel 2 Percentage vrouwen van 13-20 jaar, dat
volledig dagonderwijs ontvangt:

1930

1940

1950

1960

1970

13 jaar

82%

86%

96%

100%

100%

14 jaar

24%

37%

68%

76%

92%

15 jaar

16%

26%

32%

49%

73%

16 jaar

12%

18%

21%

30%

52%

17 jaar

8%

11%

13%

19%

33%

18 jaar

7%

8%

8%

11%

19%

19 jaar

3%

4%

5%

7%

13%

20 jaar

2%

3%

3%

5%

8%

Uit de beide statistieken is af te leiden dat zowel
onder de jonge mannen als vrouwen de belang-
stelling voor het volgen van volledig dagonder-
wijs per decennium toeneemt.

Ter verduidelijking moge dienen, dat onder
'volledig dagonderwijs' wordt verstaan alle in-
richtingen van onderwijs waar de leerlingen ten
minste 16 uren per week les krijgen, alsmede
de volledig ingeschreven studenten van universi-
teiten en hogescholen. Dit betekent echter dat het
percentage jeugdigen, in de leeftijd van 13 tot en
met 20 jaar, dat op enigerlei wijze onderwijs ont-
vangt, beduidend hoger wordt als daarbij worden
geteld de jongeren van de leerlingenstelsels, de
deelnemers en deelneemsters aan het vormings-
werk voor werkende jongeren en de leerlingen der
avondscholen. Deze instellingen komen namelijk
niet toe aan 19 lessen per week per leerling en
worden derhalve niet gerekend te behoren tot
het volledig dagonderwijs.

De percentages in de beide statistieken zijn
overigens op zichzelf al indrukwekkend en be-
moedigend genoeg. Zij zijn indrukwekkend om-
dat zonder wettelijke dwang als leerplichtverlen-
ging het volledig dagonderwijs groeit. Zo ging
bijvoorbeeld in 1930 van de 17-jarige jongens
14% naar het volledig dagonderwijs en in 1970
niet minder dan 50%. In 1930 volgde van de
jonge mannen van 20 jaar slechts 4% volledig
dagonderwijs en in 1970 21% dus het vijfvoudige.

Ook bij de meisjes is de stijging niet gering te
achten. Van de 17-jarigen volgde in 1930 8%
volledig dagonderwijs en in 1970 33%. Onder de


525

-ocr page 527-

Kroniek

20-jarige meisjes is in deze periode het percentage
gestegen van 2 tot 8%.

Hoewel dus ook onder de meisjes een toene-
mende belangstelling voor het volgen van volledig
dagonderwijs is te constateren, komen zij, over de
gehele periode van 1930 tot en met 1970 en onder
alle generaties van 13- tot 20-jarigen, toch minder
aan het volgen van volledig dagonderwijs toe dan
de jongens. Te dien opzichte wordt de emancipatie
van jonge vrouwen, in vergelijking met die van
jonge mannen, in hoge mate belemmerd. Deze
problematiek is evenwel ingewikkelder dan vaak
wordt verondersteld daar deze ten nauwste is
verweven met onze maatschappelijke structuur,
sociaal-psychologische opvattingen over de rol
van de man en de vrouw in onze samenleving wat
betreft de partnerkeuze, de huwelijksleeftijd, het
gezinsleven, de beroepsuitoefening en met het
gegeven dat meisjes graag spoedig willen verdie-
nen om over enig geld te kunnen beschikken als
zij reeds op jeugdige leeftijd een mogelijke hu-
welijkspartner ontmoeten.

Voorts zijn deze percentages bemoedigend
voor hen, die streven naar vermaatschappelijking
van het onderwijs op basis van vrijwilligheid der
leerlingen. Niet door een leerplichtwet moeten
jongeren worden gedwongen om volledig dag-
onderwijs te volgen. Enerzijds moeten zij zelf de
betekenis van het onderwijs voor hun persoon-
lijkheidsontplooiing en maatschappelijke toe-
komst inzien en anderzijds moet het onderwijs
voor de jongeren functioneel en inspirerend zijn.

J. H. N. Grandia


526

-ocr page 528-

1. Verspreiding (diffusie, disseminatie) en invoering
(implementatie) van nieuwe onderwijskundige
ideeën en praktijken in onderwijsinstituten is een
nog weinig onderzocht en weinig planmatig ver-
lopend proces. Ervaringen bij industriële ver-
nieuwingen wezen uit, dat vijf tot elf keer zoveel
tijd nodig is voor verspreiding en toepassing van
onderzoeksuitkomsten, dan voor het speurwerk
zelf. (2) Van Miles is de beruchte berekening, dat
in het onderwijs invoering van vernieuwingen ge-
middeld vijftig jaar vraagt. (3)

2. Tegen deze achtergrond lijkt het nuttig kennis te
nemen van veldonderzoek als van
Nan Lin, die
enkele diffusie-aspekten naging bij een vernieu-
wingsprojekt aan scholen voor voortgezet onder-
wijs in Michigan State. De vernieuwing betrof het
overgaan van een strakke, uniforme naar een
flexibele, variabele roostering van de leervakken.
De beslissing raakte rechtstreeks alle leraren. Het
onderzoek vond plaats op drie scholen, die verge-
lijkbaar waren naar omvang, leerling-rekrutering,
lerarenbestand (opleiding, salaris, geslacht, leef-
tijd), alsook algemene vernieuwingsgezindheid.
Lin ging na de relatie tussen de reakties van de
leraren op de betreffende innovatie en de interne
kommunikatie-struktuur in het lerarenkorps. De
109 leraren van de drie scholen werd vanuit deze
probleemstelling gevraagd aan te geven:

- de mate waarin zij de innovatie relevant en
waardevol vonden voor hun taakuitoefening
(innovatie-internalisatie)

- wanneer zij voor het eerst in hun school van de
innovatie hoorden (innovatie-besef)

- drie kollega's in de school van wiens mening
over onderwijszaken men refereerde (interne
kommunikatie-struktuur).

De school met de hoogste mate van innovatie-
pedagogische studiën 1972 (49) 527-530

internalisatie en de kleinste (tijds)variatie tussen
de leraren voor wat betreft het innovatie-besef
bleek zich door de volgende sociale struktuur in
het lerarenkorps te onderscheiden:

- geen van de leraren stond los van het netwerk
(geen van de leraren noemde geen enkele kollega
of werd door niemand genoemd)

- evenmin bleken zich kleine subgroepen af te
tekenen los van de hoofdgroep

- er deden zich geen primaire of sekundaire
'liaisons' voor (bij het wegvallen van een of twee
invloedrijke leraren zou het netwerk niet in sub-
groepen uiteenvallen)

- niet minder dan zeven van de dertig leraren van
de betreffende school kwamen uit het onderzoek
als opinie-leider naar voren (leraar die door meer
dan 10% van zijn kollega's werd genoemd).

In de twee minder positief op de innovatie reage-
rende scholen kwamen van de hoofdgroep geïso-
leerde leraren en subgroepen voor, meerdere
liaisonfiguren, weinig opinie-leiders met een smal
invloedsdomein.

4. Het in dit onderzoek gehanteerde innovatie-krite-
rium (positieve reaktie op vragenlijst) en kommu-
nikatie-begrip (noemen van kollega's) is schraal.
De betrouwbaarheid van de lerarenuitspraken,
waarmee uitsluitend werd gewerkt, blijft moeilijk
te schatten. Niettemin kan vanuit dit onderzoek
met Lin worden gekonkludeerd, dat het vaak zo
grillige en ongrijpbare diffusie-proces in onderwijs-
organisaties voor een deel verklaard en voorspeld
kan worden vanuit de kommunikatie-strukturele
eigenschappen van die organisaties. Lin komt op
grond hiervan tot praktische aanwijzingen. Wie
nieuwe inzichten en werkwijzen in onderwijsinsti-
tuten wil introduceren moet eerst onderzoeken wie
de sleutelfiguren in die organisaties zijn. Minstens

Boekbesprekingen

Nan Lin, Innovative methods for studying Innovation in education, Michigan, 1968 (1)


527

-ocr page 529-

Boekbesprekingen

dezen dienen vanaf het begin volledig bij de diskus-
sie over en de invoering van de vernieuwing te wor-
den betrokken. Zonder hun steun is de operatie tot
mislukking gedoemd. Tevens dient onderzocht of
de formele struktuur ('hierarchie', 'bevoegde or-
ganen') en de informele struktuur (invloedsdo-
mein opinieleiders) kongruent zijn.

Wanneer dit laatste niet het geval is, dan kunnen
bij de implementatie van de vernieuwing konflik-
ten en mislukkingen worden voorspeld, hoe waar-
devol de vernieuwing en hoe 'bevoegd het gezag'
ook moge zijn.

Noten

1. Nan Lin, 'Innovative methods for studying in-
novation in education'. Research implications for
educational diffusion, National Conference on the
diffusion of educational ideas, Michigan 1968,
Bibliotheek Voorlichtingskunde, Landbouwhoge-
school, Wageningen.

2. E. Guba, Development, diffusion and evaluation,
in: T. Eidell, 'Knowledge production and utiliza-
tion', Colombia 1968.

3. M. Miles, 'Innovation in education', New York
1967.
 Q. L. Th. van der Meer


H. Blankertz - Theorien und Modelle der Didaktik, München 1972, 6, überarbeitete Auflage.

B. ziet drie groepen modellen: de Bildungstheoreti-
sche uit de school van Dilthey, de informatie-theore-
tische als Alzudi en Cogendi van Frank en zijn me-
dewerkers en de leertheoretische modellen.
Blankertz bespreekt alles waarderend-critisch, waar-
bij hij er van uitgaat dat de drie stromingen niet met
elkaar concurreren, maar elkaar juist ontwikkelen
door het open houden van de vraagstellingen.
Het is een van de beste, zo niet de beste inleiding in de
theorie van de didaktiek van de laatste tijd. Dit oor-
deel van Klafki kan volledig onderschreven worden.

N. F. Moordam


J. Bowen - A History of Western Education dl 1 The Ancient World, 2000 B.C. - A.D. - 1054, London 1972.

De geschiedenis van de opvoeding veiheugt zich blij-
kens de vele werken die de laatste tijd verschijnen in
een grote belangstelling. Een voorbeeld van een goed,
maar overigens niet opzienbarend werk is dit werk
van Bowen.

Het is kennelijk geschreven door een historicus en het
gaat grotendeels voorbij aan wat pedagogen interes-
seert op het gebied van de didaktiek, het leven van de
kinderen en hun pedagogische begeleiding.

Het verwondert dan ook niet dat het bekende werk
van Beek over de Griekse school ontbreekt. Duitse
literatuur heeft Bowen vrijwel niet gebruikt: hij kent
Dolch niet, noch Nilsson en zelfs Marrou's
Histoire
de I.'éducation
is afwezig, hoewel daarvan een Engelse
vertaling bestaat.

Een prachtig uitgegeven werk, goed voor wat het
geeft, maar met grote lacunes.

N. F. Moordam


G. Priessemann - Zur Theorie der Unterrichtssprache, Düsseldorf 1971.

Tussen de taal van de wetenschap en die van de gewo-
ne omgang bevindt zich de taal van het onderwijs die
daartussen een brug moet slaan. Priessemann geeft
een beschrijving van de problemen en de moeilijkhe-
den die daarbij te pas komen.
Hij vergelijkt opstellen en verslagen van kinderen uit
het begin van hun schoolloopbaan en aan het eind en
constateert dan het verschil in taalgebruik.
Ook geeft hij een aantal lesvoorbeelden en voorziet
die van critische aanmerkingen: onjuist tempo, ver-
keerd woordgebruik, enz. Wat is echter onjuist.

schadelijk? Is dat voor alle leerlingen hetzelfde? En:
kan men zich een juist tempo - wat dat dan ook is -
eigen maken?

Veel wezenlijke vragen worden niet gesteld, laat staan
beantwoord. Een empirische basis ontbreekt, de uit-
eenzetting van het verschil tussen objekttaal en meta-
taal heeft weinig met de praktijk te maken.
Toch kan deze vrij volledige inleiding in het vraagstuk
van de taal in het onderwas als inventarisatie zijn nut
hebben.

M. F. Moordam


528

-ocr page 530-

Boekbesprekingen

E>e achtergrond van deze co-productie is de frustratie
die de schrijvers voelen bij het ontbreken van een
Onderwijstheorie die de praktijk of het onderzoek
Jcan leiden, een frustratie die versterkt wordt door
•eertheorieën die slechts zeer beperkt toepasbaar zijn
Op de klassepraktijk. Vandaar dit boek, bestemd voor
a.s. docenten in pre-service en meer ervaren docenten
in in-service programma's. De schrijvers willen hen
een geïntegreerd begrippenapparaat bieden om eigen
Onderwijsactiviteiten te sturen en kritische vragen
over het eigen onderwijs te beantwoorden. Het accent
Wordt gelegd op wat leerkrachten kunnen doen t.a.v.
^et plannen, uitvoeren, evalueren en verbeteren van
hun onderwijs, waarbij wel getracht wordt om dit
Onderwijsproces te beschrijven en te analyseren, niet
Om normen te geven volgens welke de docent moet
handelen. Deel een is gewijd aan een begripsbepa-
ling en -uitwerking van onderwijzen, een proces dat
de schrijvers definiëren als een unieke, professionele,
rationele en menselijke activiteit waarin men zich-
zelf en zijn kennis creatief en imaginatief gebruikt
Om het leren en welzijn van anderen te bevorderen.
Het is een proces in vier fasen, waarmee tevens de
structuur van het boek is gegeven, want elke fase:
curriculum planning - instructie - toetsing - evaluatie
Wordt in een apart deel behandeld. Men is geneigd
zich mismoedig af te vragen of er werkelijk ruim
400 bladzijden nodig zijn om een dergelijk simpel
model te vullen maar, zoals elke lezer van Pedagogische
Studiën weet, in de wereld dei onderwijskunde is
niets onmogelijk en door een overvloed aan voor-
beelden, protocollen, case-histories, modellen, gra-
fieken en tabellen slagen de auteurs erin hun ideeën
over te dragen aan zelfs de meest ondeskundige
lezer. Zij verklaren zich verplicht aan grootheden
zoals Allen, Amidon, Flanders, Bloom, Guilford,
Krathwohl, Mager, Popham en vele anderen, en
inderdaad, de ideeën, theorieën en opvattingen die
men verspreid bij deze specialisten tegenkomt, vinden
we in dit boek keurig bij elkaar gezet en degelük,
hoewel vaak omstandig, uitgelegd, waardoor Hough
en Duncan hun karakterisering van dit geschrift
als een 'synthesis of a nimiber of ideas drawn from
theory, research, and conventional wisdom' (p. IX)
volledig waarmaken.

In deze zin liggen de positieve eigenschappen, maar
tevens de tekorten van dit werk; ik vind het wel ge-
slaagd als naslagwerk, maar ongeschikt om als tekst-
boek met studenten of leerkrachten systematisch te
bestuderen. Natuurlijk is
Teaching een zeer complex
en wijdvertakt proces maar ik vraag me af of men
dit proces veel inzichtelijker maakt door de
Descrip-
tion and Analysis
die ons hier geboden wordt.

/. H. G. I. Giesbers

J. Hough & J. Ducan Teaching, Description and Analysis, Reading 1970. Addison-Wesley, p. 445.


J- McNeil: Toward Accountable Teachers, New York 1971, Holt, Rinehart and Winston N.V., 176 p.

ßestemd voor onderwijspractici en superviseren van
aanstaande en in functie zijnde leerkrachten beoogt
dit boek hen te helpen eigen en andermans onderwijs-
gedrag te evalueren en te verbeteren.
Öoor de vorderingen van de leerling centraal te
stellen bij het beoordelen van de leraar
hoopt McNeil
een tegenwicht te scheppen tegen de vele subjectieve
factoren en criteria die een rol spelen bij dit evaluatie-
Proces.

Schrijver begint met de bemoedigende constate-
ring dat: 'current practices in evaluating teachers are
shocking' (p. 4). De adstructie van deze stelling maakt
spoedig duidelijk dat de situatie in de Verenigde
Staten - hoewel niet zo slecht als in ons land - verre
Van ideaal is.

Geconstateerd wordt dat beoordeling door supe-
rieiuren, collega's, studenten, de leerkracht zelf en
Systematische observatie niet optimaal is; aanbevolen
wordt evaluatie op basis van onderwijsresultaten,
d.w.z. 'student progress'. Dit impliceert echter dat
men slecht of niet-functionerende docenten kan
identificeren en het onderwij sgedrag van anderen
kan verbeteren.

Het grootste gedeelte van dit boek wordt dan gewjjd
aan het 'supervision by objectives'-model, een proce-
dure waarbij supervisor en docent vóór de aanvang
van het onderwijsproces afspreken welke gedragsver-
anderingen in de leerling geaccepteerd zullen worden
als indicatoren dat hij nieuwe kennis, kundigheden
of attituden verworven heeft. Na deze zg. Preobserva-
tional Conference, begint de tweede fase waarin de
docent doceert en de supervisor observeert, gevolgd
door een derde fase van interpretatie der observatie-
data. De cyclus wordt afgerond met een Postobserva-
tional Conference waarin docent en supervisor de
resultaten van de les evalueren en de nieuwe les


529

-ocr page 531-

Boekbesprekingen

plannen.

McNeil wijdt een apart hoofdstuk aan de eisen
waaraan een goed supervisor moet voldoen: Hij moet
onderwijsdoelstellingen volgens de regels der kunst
(zie byvoorbeeld R. Mager) kunnen formuleren -
in staat zijn na te gaan of de doelstelling bereikt is -
onderwijsdoelstellingen in grotere gehelen kunnen
plaatsen - observatie kunnen scheiden van interpre-
tatie - situaties kunnen creëren waarin het aan te
leren onderwijsgedrag gepraktiseerd kan worden.

In een veertigtal bladzijden wordt dan nagegaan
hoe men het 'supervision by objectives'-model kan
toepassen bij pre-service en in-service training,
terwijl in de epiloog schrijver een aantal vragen bij
elkaar zet die hij kennelijk nergens anders kwijt kon.
Vragen naar het nut van zelf-analyse, het gebruik van
de video-tape, de generaliseerbaarheid van gedrags-
verandering, 'leaming for mastery', etc.

Het boek dunkt me interessant voor studenten
onderwijskunde mits ze niet te ver gevorderd zijn,
daarnaast biedt het bruikbare informatie aan onder-
vrijzers en leraren.

McNeil werkt voldoende met voorbeelden, schuwt
het gebruik van research gegevens niet en schrijft
begrijpelijk, hoewel soms slordig, Amerikaans.

/. H. G. 1. Giesbers


530