-ocr page 1-

pädagogische
Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

-ocr page 2-

PEDAGOGISCHE STUDIËN

maandblad voor ondenvijskunde en opvoedkunde

redactie:

Prof. dr. E. Vcicma (voorzitter)*

Drs. S. de Witt (secretaris)

Prof. dr. A. de Block

Drs. A. J. S. van Dam

Dr. N. Deen*

Dr. K. Doornbos*

Prof. dr. V. D'Espallier

Prof. dr. L. van Gelder

Dr. J. H. G. I. Giesbers

Dr. J. H. N. Grandia

Dr. A. W. Haenen

Prof. dr. J. F. W. Kok

Prof. dr. J. Koning

Prof. dr. M. J. Langeveld
Prof. dr. J. M. van Meel
Prof. dr. H. Nieuwenhuis
Prof. dr. N. F. Noordam
Prof. dr. C. F. van Parreren*
Prof. dr. R. L. Plancke
Prof. dr. K. Rijsdorp
Prof. dr. H. W. F. Stellwag
Prof. dr. K. Swinnen*
Drs. R. van der Vegt
Dr. A. J. Wilmink
Prof. dr. J. de Wit*


De leden der kernredactie zijn met een * aangeduid.

Brieven en stukken voor de redactie gelieve men te zenden aan drs. S. de Witt, Postbus 251, Arnhem

uitgever:

H. D. Tjeenk Willink bv, Postbus 58, Groningen, tel. 050- 18 88 88, giro 1308949. Correspondentie over abon-
nementen, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

-ocr page 3-

INHOUDSOPGAVE

JAARGANG 50
1973

AUTEURSREGISTER

artikelen:

Assethergs-Neessen, V.

De funktie van de kunstzinnige vorming in het
onderwijs...........

Bol, E.

Sturing van leerprocessen......

Bos, D. J.

De Amsterdamse schooltoets en de differentia-
tie van brugklasleerlingen......

Canislra, B.

Computer-gestuurd onder\vijs: onderzoek in
Nederland...........

Christiaans, C. en Hoogstraten, Joh.
Het stimuleren van het vermogen tot 'critisch
denken' als doelstelling van onderwijs . . .

Corte, E. de
Onderwijsdoelstellingen en doelstellingenon-
derzoek. Enkele kanttekeningen bij het artikel
van H. P. Stroomberg.......

Giekn, W.

Wet en onderwijsvernieuwing. Een oriëntatie .

Giesbers, J. H. G. 1.
Dominies, masters en regents; Onderwijs in
Schotland...........

Imelman, J. D.
Kanttekeningen bij enkele van de door Stellwag
ontwikkelde pedagogische concepten . . .

Kallen, D.

Een voorstel tot alternatief onderwijsbeleid (1).
Een voorstel tot alternatief onderwijsbeleid(II).

Kooreman, H. J.
Het effect van een in een handleiding vastgeleg-
Icgde 'mini-theorie' op het onderwijzen van
svoordbetekenissen........

14

184

62

375

87

518

142

174

409

427
489

47

Kooreman, H. J. en Donders, J. M.
Een strategie voor het voorbereiden en uitvoe-
ren van een cursus 0)....... 201

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoe-
ren van een cursus (II)....... 247

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoe-
ren van een cursus (III)....... 303

Lieshout, C. F. M. van, Wentink, Els, Yap Sioe
Lan, Smits-van Sonsbeek, B.
Effect van sociale relnforcemcnt op spelgedrag
van een peuter......... 133

Lieshout, C. F. M. van, Leckie, G., Smits-van
Sonsbeek, B.

Beïnvloeding van sociaal gedrag in de school . 437

Menänskaja, N. A.
Leermoeilijkheden als psychologisch probleem 217

Moordam, N. F.
De plaats van Scheepstra in het auteursdrieman-
schap Hoogeveen, Ligthart en Scheepstra . . 339

Farreren, C. F. van

Leren denken getoetst (I)...... 319

Leren denken getoetst (II)...... 361

Peters, J. P.
Het bepalen van specifieke doelstellingen van
het vak rekenen by het L.H.N.0..... 279

Plas, P. L. van der
Faalangst tijdens de komputer-gestuurdc les . 20

Pijning, H. F.

Het aanleren van groot-motorische vaardig-
heden ............ 450

Rasche, H.

De funktie van doelstellingen in een leerplan . 521

Reynen, M. H. A.
'Creative problem-solving'...... 31

Spiecker, B.

Gedrag, handeling en betekenis (I). . . . 77
Gedrag, handelingen betekenis(II). ... 163
Waardegebondenheid en objectiviteit van de op-
voedingswetenschap ........ 329


-ocr page 4-

INHOUDSOPGAVE SOSTE JAARGANG 1973

Stroomberg, H. P.

Voorlopig verslag van een empirisch doelstel-
lingenonderzoek: overzicht van de werkzaam-
heden ............ 230

Onderwijsdoelstellingen en doelstellingenonder-
zoek ............ 497

Swinnen, K. en Vaiidenberghe, R.
Diagnostisch onderzoek in de klas, met als toe-
passing de constructie van analytische reken-
proeven ........... 261

Vandenberghe, R.
Het scholenexperiment 'Polyvalente Beroeps-
school' ............ 115

Veer^ M. A. A. van der
Participerende observatie: onderzoeksmethode
bij agogische vraagstellingen..... 471

Vries, D. de

Het funktioneren van de school counselor in de
Amerikaanse highschool...... 397

Westerveld, W. A. C.
Leermiddelen van 5-7 jarigen: de rol van taak-
omschrijvingen ......... 461

Wiewei, M. W. en Maanen, H. van
De ontwikkeling van het onderwijs in de Volks-
republiek China......... 93

Wojnar, /. ^
Art and Education........ 1

pedagogische kroniek:

Deen, N.

Accountability in education...... 239

Indrukken van twee congressen..... 318

Doornbos, K.

The creativity of the school...... 108

Giesbers, J. H. G. ƒ.
Engelse blauwdruk voOr de zeventiger jaren . 156
Innovatie in de bijscholing van docenten . . 478

Koster, K.

Second International Congres on Mathematical
Education........... 70

Marlens, C.
Prof. dr. Walter Asmus: 35 jaar Herbart-studie.
Terugblik bij een emeritaat...... 289

Oudenhoven, F. J. M. van
Een eigen beroepsonderwijs in Nederlandse
Antillen?........... 190

Reus, J. de

Een Zweedse visie op de toekomstperspectieven
van onderwijsresearch en ontwikkeling. . . 344

boekbesprekingen:

Bäuerle, W.

Theorie der Elternbildung {N. F. Moordam) . 301
Benjamin, A.

Het helpend gesprek {A. Vrolijk) .... 300

Berger, H. J. Chr.
Kük op de werkelijkheid van alledag. Het me-
ten van sociale intelligentie
{H. Rombouts-ten
Hove Jansen)
.......... 196

Blankertz, H.
Bildung im Zeitalter der grossen Industrie
kN. f. Noordam)......... III

Bligh Donald, A.
What'stheuseofleclures(/. ... 28

Branger, J. D. C.
Onderwijsperspectieven - Opleidingsperspec-
tieven (M
Deen)......... 422

Butcher, H. J. en Lomax, D. E.
Readings in human intelligence(i'.y.
D. Drenth) 195

Campbell, R. F. e.a.
Introduction to educational administration
(PÄ.
J. Idenburg)......... 75

Daele, H. van
Geschiedenis van het stedelijk lager onderwas
te Antwerpen van 1830 tot 1872
(N. F. Noor-
dam)
............ 159

Doerbecker, C., Enckevort, G. van, Vos, K.
Evaluatie-onderzoek in educatief werk met vol-
wassenen (ƒ. </e Kr/«) ....... 198

Dumont, J. J.

Leerstoornissen, oorzaken en behandelings-
methoden (F.
Grewel)....... 298

Entwistle, N. J. en Nisbet, J. D.
Educational research in action (A/.
J. Lange
veld)
............ 244

Eysenring, A. J.
Godsdienst-pedagogische opgaven in de pre-
puberteit (7.
J. van Ravemwaaij) .... 537

Fiedler, R.

Die klassische deutsche Bildungsidee {N. F.
Noordam)
........... 113


-ocr page 5-

INHOUDSOPGAVE SOSTE JAARGANG 1973

Fischer, H. (ed.)
Lehren und Lemen im Gymnasium (M
F. Noor-
dam)
............ 112

Gaudry, E. en Spielberger, C. D.
Anxiety and educational achievement (G.
van
Dam)
............ 351

Goldschmidt-Clermont, L.
Intégration européenne et scolarisation (Af.
J.
Langeveld)
........... 199

Graaf, J. de
Elementair begrip van de ethiek (M.
J. Lange-
veld)
............ 199

Grabrandt, L. G. Chr.
Op zoek naar geloof: godsdienstige beïnvloe-
ding in zondagsschool en kinderkerk (G.
H.
Plantinga)
........... 353

Halsall, E.

The comprehensive school. Guidelines for the
reorganization of secondary education
{A. M. P.
Knoers)
........... 296

Hannam, Ch., Smyth, P., Stephenson, N.
Young teachers and reluctant learners (/.
Ko-
ning)
............ 28

Hendriks, A. F., en Mönks, F. J.
Opvoeding als sociaal leerproces
(M. J. Lange-
veld)
............ 244

Hill, W. F.

Leaming. A survey of psychological Interpreta-
tion (C.
F. van Paneren)....... 158

HofTmann, D. en Tütken, H. (Hrsg.)
Realistische Erziehungswissenschaft. Beiträge
zu einer Konzeption. Heinrich Roth zum 65.
Geburtstag (Af.
Langeveld)..... 75

Hofstee, H. Pzn.
Het bijbelse personalisme van Prof. Dr. Ph. A.
Kohnstamm
{N. Deen)....... 160

Katz, J.

Liberating learning {N. Deen) ..... 421
Klafki, e.a.

Funk-Kolleg Erziehungswissenschaft (AT.
Doornbos)........... 26

Kuhn, A., Haffmans, G., Genger, A.
Historisch-politische Friedenserziehung (AT.
Deen)............ 301

Laing, R. D.
The politics of the family and other essays
(M.
J. Langeveld)......... 74

Liechtenstein, E.
Der Ursprung der Pädagogik im griechischen
Denken (//.
F. Noordam)......

Marshall. J. C. en Haies, L. W.
The essentials of testing (P.
J. D. Drenth) . .

Musaph, H.
Het gesprek
(A. Vrolijk).......

Musgrave, P. W.
The sociology of education (M.
A. J. M. Mat-
thijssen)...........

Nickels, H.

Entwicklungspsychologie des Kindes- und
Jugendalters
(M. J. Langeveld).....

Nicklis, W. S. (Hrsg.)
Handwörterbuch der Schulpädagogik
{S. de
Witt)............

Osieka, (Hrsg.)
Probleme, Prioritäten, Perspektiven des fremd-
sprachlichen Unterrichts
{J. A. M. Carpay)

Oudenhoven, N. J. A. van (ed.)
Debielen zijn gewóne mensen (ƒ.
Kok) . . .

Parreren, C. F. van, en Carpay, J. A. M.
Sovjetpsychologen aan het woord (/?.
Eikeboom)

Peterson, A. D. C.
A hundred years of education
{N. F. Noordam)

Pongratz, L. J. (Hrsg.)
Psychologie in Selbstdarstellungen (Af. /.
Langeveld)...........

Postman, N. en Weingartner, Ch.
Teaching as a subversive activity (ƒ.
Koning) .

Rijsdorp, K.
Gymnologie
{N. F. Noordam).....

Roth, H.

Jugend und Schule zwischen Reform und
Restauration (M
F. Noordam).....

Sanders, C.

De behavioristische revolutie in de psychologie
(A/. J. Langeveld).........

Schmidt, W. H. O.
Child development. The human, cultural and
social context (Af.
J. Langeveld) ....

Schwencke, O. e.a.
Aestetische Erziehung + Kommunikation
(K Asselbergs-Neessen).......

Siegers, F. J. M.
Supervisie (£.
J. P. Jansen)......

III
533
III

197

114

352

533
481

534
159

74
28
301

158

161

484


26

420

-ocr page 6-

536

INHOUDSOPGAVE SOSTE JAARGANG 1973

Silberman, M. L. (ed.)
The experience of schooling
(S. de Witt) . . 200

Stellwag, H. W. F.
'Gezag' en 'Autoriteit' (ƒ.
W. van Hulst) . . 242

Stuttgarter Akademie für Tiefenpsychologie und
Analytische Psychotherapie

Psychotherapie bei Klndcm {M. J. Langeveld) 112

Tak, T.

Vervreemding als levensgevoel. De invloed van,
de welvaartsmaatschappij op jeugdigen
{M. J.
Lange veld)
........... 245

Vernon, Ph. E.
Intelligence and cultural environment (P.
J. D.
Drenth)
............ 297

V.S.O.-Vademecum I
Werken vanuit doelstellingen
{N. Deen) . . 423

Warwick, D.
Integratcd studies in the secondary school
M. P. Knoers).........

Wehle, G. (Hrsg.)
Pädagogik aktuell. Lexikon pädagogischer
Schlagworte und Begriffe
(S. de Witt) ... 353

Wit, O. C.

Pleeggezinnen-onderzoek (ƒ. de Vries) . . .

72

Zdarzil, H.

Pädagogische Anthropologie (M F. Noordam) 112
Zulliger, H.

Die Pubertät der Mädchen (Af. J. Langeveld). 74
Zulliger, H.

Das normale Kind in der Entwicklung (M. J.
Latigeveld)........... 113


RUBRIEKREGISTER

Onderwijsbeleid

Theoretische (ped)agogiek

Asselbergs-Neessen, V.
De funktie van de kunstzinnige vorming in het
onderwijs...........

Imelman, J. D.
Kanttekeningen bij enkele van de door Stellwag
ontwikkelde pedagogische concepten . .

Martens, C.
Prof. dr. Walter Asmus: 35 jaarHerbart-studie.
Terugblik bij een emeritaat......

Spiecker, B.
Gedrag, handeling en betekenis (I) ...
Gedrag, handeling en betekenis (II) . . .
Waardegebondenheid en objectiviteit van de
opvoedingswetenschap.......

Wojnar, I.

Art and Education........

14

409

289

77
163

329

Gielen, W.

Wet en onderwijsvernieuwing. Een oriëntatie.

Giesbers, J. ƒ/. G. /.
Engelse blauwdruk voor de zeventiger jaren .

Kallen, D.

Een voorstel tot alternatief onderwijsbeleid (1)
Een voorstel tot alternatief onderwusbeleid (II)

Oudenhoven, F. J. M. van
Een eigen beroepsonderwijs in Nederlandse
Antillen?...........

Reus, J. de

Een Zweedse visie op de toekomstperspectieven
van onderwijsresearch en ontwikkeling. . .

Doornbos, K.

The creativity of the school...... 108

142

156

427
489

190

344


Geschiedenis der (ped)agogiek

[\loordam, N. F.
De plaats van Scheepstra in het auteursdrie-
manschap Hoogeveen, Ligthart en Scheepstra.

339

Schoolorganisatie

Vandenberghe, R.
Het scholenexperiment 'Polyvalente Beroeps-

school' ...........

Zie ook: Leerplanontwikkeling en -evaluatie


115

-ocr page 7-

133

INHOUDSOPGAVE SOSTE JAARGANG 1973

Leerplanontwikkeling en -evaluatie

Bos, D. J.

De Amsterdamse schooltoets en de differentiatie
van brugklasleerlingen.......

Camstra, B.

Computer-gestuurd onderwijs: onderzoek in
Nederland...........

Christiaans, C. en Hoogstraten, Joh.
Het stimuleren van het vermogen tot 'kritisch
denken' als doelstelling van onderwijs . . .

Corte, E. de
Onderwijsdoelstellingen en doelstellingenon-
derzock. Enkele kanttekeningen bij het artikel
van H. P. Stroomberg.......

Koster, K.

Second International Congres on Mathematical
Education...........

Kooreman, H. J. en Donders, J. M.
Een strategie voor het voorbereiden en uitvoe

van een cursus (I).......

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoe

ren van een cursus (II)......

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoe
ren van een cursus (III)......

Peters, W. J. P.

Het bepalen van specifieke doelstellingen van
het vak rekenen bij het L.H.N.O.

Rasche, H.

De funktie van doelstellingen in een leerplan .

Stroomberg, H. P.

Voorlopig verslag van een empirisch doelstel-
lingenonderzoek: overzicht van de werkzaam-
heden ............

Onderwijsdoelstellingen en doelstellingenon-
dcrzock............

Swinnen, K. en Vandenberghe, R.
Diagnostisch onderzoek in de klas, met als
toepassing de constructie van analytische
rekenproeven..........

Westerveld, IV. A. C.
Leermiddelen van 5-7-jarigen: de rol van taak-
omschrijvingen .........

Pedagogische Psychologie

Bol, E.
Sturing van leerprocessen

62
375
87

518

70

201
247
303

279
521

230
497

261
461

Lieshout, C. F. M. van, Wentink, Els, Yap Sioe
Lan, Smits-van Sonsbeck, B.
Effect van sociale reinforcement op spelgedrag
van een peuter.........

Lieshout, C. F. M. van, Leckie, G., Smits-van
Sonsbeck, B.
Beïnvloeding van sociaal gedrag in de school .

Menëinskaja, N. A.
Leermoeilijkheden als psychologisch probleem

Parreren, C. F. van

Leren denken getoetst (I)......

Leren denken getoetst (II)......

Plas, P. L. van der

Faalangst tijdens de komputer-gestuurde les

Reyncn, M. H. A.
'Creative problem-solving'.....

47

Veer, M. A. A. van der
Participerende observatie: onderzoeksmethode
bij agogische vraagstellingen......

Didaktiek

Kooreman, H. J.
Het effect van een in een handleiding vastge-
legde 'mini-theorie' op het onderwijzen van
woordbetekenissen........

Pijning, H. F.

Het aanleren van groot-motorische vaardighe-
den .............

450

Opleiding van docenten

Giesbers, J. H. G. L
Innovatie in de bijscholing van docenten . . 478

Deen, N.

Accountability in education...... 239

Indrukken van twee congressen..... 418

Giesbers, J. H. G. ƒ.
Dominies, masters en regents: Onderwijs in
Schotland........... 174

Vries, D. de

Het funktioneren van de school counselor in de
Amerikaanse highschool...... 397

IVicwel, M. iV. en Maanen, H. van
De ontwikkeling van het onderwijs in de Volks-
republiek China......... 93

437

217

319
361

20

31

471


115

-ocr page 8-

1. Introduction

Two contradictory views on art and its role in
the life of man have existed, or to be more precise
co-existed with each other, since the oldest
times. An opinion was formulated in ancient
Greece that art serves for 'embelUshment of
human souls'; but at the same time it was
promulgated that art is but a 'sublime Madness',
dangerous for the internal harmony of man.
Sometimes art was to be the source of internal
purification and sometimes merely a light-
hearted amusement. It was believed that art
can serve as a valuable 'handbook of life', and
simultaneously it was considered to be a
dangerous 'manufacturer of illusions', an attempt
at constructing life only within the dimension
of imagination, being thus contradictory to
real life.

Nowadays we can meet both the thesis that
art constitutes an important element in the
education of man and his general culture, and a
contradictory view, according to which art
belongs exclusively to the sphere of luxury,
amusement, and pleasure, is dose to flippant
occupations of leisure, and does not have much
in common with the problems of 'serious life',
i.e. education, thinking, and work.

A history of opinions about art regarding its
place and role in the life of man and society
has not yet been written; nor can we say that
innovative experiments undertaken from an-
cient times tili our own day and aiming at
substantiating education values and possibilities
of art have been registered in an exhaustive way.
Nevertheless numerous studies of a monographic
or contributive character have drawn attention
to the richness of reflections on art and education
as well as varied signs of practical initiative
connected with the evolution of aesthetic edu-
cation. Pythagoras, Plato, and Aristotle open
a long list of theoreticians who have supported
this trend. Many years later Friedrich Schiller,
John Ruskin and William Morris, Nikolay
Czemyshewski and Lev Tolstoy, John Dewey and
Herbert Read joined their numbers. The names
of pedagogue-practicians are less known. Vitto-
rino da Feltre remained a lonely pioneer for a
long time and it was only in the nineteenth
Century that the number of practical actions -
which are so rieh in our contemporary epoch -
was multiplied. Corrado Ricci and Franz Cizek,
Emile Jaques-Dalcroze and Celestin Freinet
went down in this contemporary history as
important names.

Art and Education

Irena Wojnar
IVarsaw University

pedagogische studiën 1973 (50) 1-13

Although the problem of art and education
has been of interest to thinkers since ancient
times, the term 'aesthetic education' appeared
relatively late. It was most probably created by
Friedrich Schiller, whose work
Briefe über die
Aesthetische Erziehung des Menschen
appeared
at the end of the eighteenth Century and gave
expression to a belief in the educational role of
art and hence to its social role. The 'aesthetic
revolution', postulated by Schiller, was to be
materialized in the name of harmonious develop-
ment of man, who was torn by internal contra-
dictions. Thus this conception deals rather with
education of man through art than with educa-
tion of aesthetic sensibility, which we first of all
associate with the contents of aesthetic education.

When another crucial treatise on art and edu-
cation appeared twenty-five years ago it was
not a matter of accident that it was entitled


-ocr page 9-

Irene Wojnar

Education through Art. Perhaps even Sir Herbert
Read himself, writing this work in the 1940s,
did nol foresee that it would become the
beginning of the great international movement
of educationists, who, reverting to tlic most
brilliant traditions of their predecessors, desired
to establish a new educational ideology, in line
with the necds of contemporary and future times.
Schiller would, of course, be found among the
patrons of this movement, but its most essential
roots would reach to a more general social
Situation of art and to the needs of contemporary
man.

The question, however, should be posed:
What actually is the sense aesthetic education
may have in the context of postulated new con-
tents of education? This question also assumes
the necessity of some terminological explana-
tions. For this is a field in which we deal with
many ambiguities. Aesthetic education, as
understood commonly or even in the language of
handbooks of education, constitutes one of the
fields of the general education of man, namely
that which is connected with shaping his
aesthetic sensibility. Thus we speak about
aesthetic, moral, social, mental, etc. education,
assuming that there exist corresponding 'spheres'
in the psyche of man which are treated with direc-
tional educational Operations and which are
connected with the corresponding contents.
Understood that way, aesthetic education, as
connected with the sphere of easthetic sensibility,
is first of all the education of feelings and imagi-
nation, and the tools of education of that kind
are art and nature. But even a cursory confron-
tation of this educational thesis with the
conception of Friedrich Schiller shows that the
Schillerian easthetic education is, paradoxically
enough, not just aesthetic education. For the
intention of the German poet was to show the
synthesis and harmony of man precisely in the
light of the 'ideal of art', proving that art, acting
upon man's imagination and affectional life,
also forms him in a specific way. It was Kant
who interpreted the sphere of easthetic exper-
iences as the sphere of linking the functions of
the practical mind with those of the theoretical
mind, of linking emotional sensibility with the
intellect. Schiller, according to this philosophy,
believed that only man developed in the 'holistic'
way, man whose rational nature directs the
sensual nature, but whose sensibility indivi-
dualizes and brings out in füll relief the acts of
intellect; only such a man will be able to trans-
form 'the kingdom of necessity' into the free
and human 'kingdom of liberty'.

The same harmonizing tendency will underlie
the contemporary conception of education
through art. Sir Herbert Read - an aesthetician
and a poet - solicitous about the fate of man in
the alienated society of contemporary capitalism,
wishes to find in art a synthetic remedy for
curing ill individuals. Contemporary man will be
compared by Read to a wouned bird, which
flies using one wing only. Art is to help in
regaining the füll harmony of flight, which is
possible only by a simultaneous spreading of the
wings of intellect, feelings, and imagination.

What is then in fact 'aesthetic education'? In
the time of Schiller it could be a sublime Utopia,
since it was reduced in practice merely to adorn-
ing the life of rieh people or to the education
of those who were 'initiated'into the matters of
art. This, anyway, was how these problems were
still considered in educational practice in the
nineteenth Century, and this tradition influenced
many, even present-day views. Entirely new
educational problems, however, had to appear
together with the deepening of the theory of art
and the penetration of art into real dimensions
of social life. These were, obviously, in the
first place, the problems of aesthetic culture of
new social environments, of a new audience.
And thus aesthetic education in the 'classical'
meaning of the word, was shaping the aesthetic
sensibility interpreted not so much as a spiritual
culture of an individual but as a social problem.
The category of audience, i.e. people who do not
deal with culture in a professional way, but who
are only its 'consumers' or 'receivers', only
appeared in the nineteenth Century and led to
essential changes in the dimension of experiences.
As art was reaching broader and broader circles
of audience, there appeared characteristic ten-


-ocr page 10-

Art aiid Education

dencies to identify connoisseurship of art with
a certain category of social and cultural good
manners. Hence thc first attempts at including
the sphere of art, which had at first been trated
only superficially, in the general education of
'every culturcd man'. These tendencies were the
expression of the internally contradictory social
Position of art. It was escaping from the closed
world of the social or artistic élite, but its more
serious personal values, links with the contents
of life, with morality, with education, with
thinking, with work, were not yet fully recog-
nized. The Situation gradually changed, and it
was the nineteenth Century that brought the
crystallization of educational functions of art,
on the one hand within the range of moral and
social attitudes, on the other within the range
of creating the clements of material reality
'according to the rules of beauty'.

We must once again return to our statement
that aesthetic education is not only aesthetic
education. It constitutes a multilayer process of
the forming of people, carried on thanks to the
fact that complex and rieh values of art penetrate
into human life and activity. Their function
consists both in organizing the aesthetic dimen-
sion of life, of individuals and society, that is
the deepening of the ability to experience and
evaluate artistic phenomena, in forming the
artistic culture depthwise and breadthwise, and
in enriching the holistic process of the forming
of the integral personality of man thanks to links
of art with moral, social, and cognitive problems.
In such an approach we surmount not only the
élitist conception of aesthetic education reserved
for people of certain spheres and certain walks
of life. At the same time we surmount the opi-
nion that art is a value in itself, self-sufficient,
and justifying the education of people in the
name of values which were unilaterally aesthetic
ones, the education 'for art'. We believe instead
that education must first of all be the education
of man, and in this process art has purely the
role of a specific and rich instrument. Hence:
Art for education, and not education for art.

This multilayer educational process, in which
art interweaves with a complicated richness of
human personality and human life, must cer-
tainly be a subject for further consideration in
a more thematic and carefully arranged approach.
For although by 'education' we always mean
education of a whole man, when we speak of
education through art we can consider concrete
clements of this education - both in the vertical
and in the horizontal arrangement. The horizon-
tal arrangement would mean reference to
corresponding 'strata' of personality. We could
thus distinguish between the Stratum of aesthetic
culture, the complex of possible reactions of man
towards aesthetic stimuli coming from the
diversity of the world of art, and the Stratum
of personal life in the dimension of moral, social,
and cognitive problems, considering a more
general character of human actions, more closely
tied to creativity thanks to art. We could thus
speak about aesthetic education sensu stricto
and about the education of man in the light of
a specific 'aesthetic education', based on the
social range of the action of art, and on the
richness of its various values.

2. The teaching of aesthetic culture

The Problem of the teaching of aesthetic culture
is part of a broader problem of art and beauty in
the life of man. In the epochs when
culture
constituted an integral part of^the whole of life
and human activities, when it created an indi-
visible unit together with science, technology,
and work, the problem of the need for aesthetic
education in its narrower interpretation did not
exist. The significant words of Johann Huizinga,
referring to the Middle Ages, can also be consi-
dered
correct as a diagnosis of the Situation of
a füll agreement between art and man's existence
in society, between art and the character of man's
labour. Stating that at that time 'art was being
born in the very life', Huizinga believes that art
was not yet connected with the domain of abso-
lute beauty and that its task was 'embellishing of
forms in which life develops'. What was then
searched for was not art in itself but simply a
beautiful way of life. 'Art was still inherent in
the very life as a means for intensifying its


-ocr page 11-

Irene Wojnar

splendour' (Huizinga 1961).

Autonomy of art, gradual crystallization of
the so-callcd fine arts or belles-lettres, tended
towards the formation of a separate and specific
world of art, the recognition of which or ad-
mission to which could result only from certain
abilities or preparation. For instance, in the
Situation when a Roman or Gothic cathedral
was a sanctuary for believers and a source of
knowledge presented by means of visible lan-
guage on portals and tympana, it performed at
the samc time aesthetic, moral, and cognitive
functions not requiring any special aesthetic
preparation. Experience of its aesthetic dimen-
sion nccessarily belonged to a complex of
situational experiences evoked by the presence
of a man in a shrine. The same artistic objects,
howevcr, detachcd from their general social
functions and becoming at a ccrtain moment
works of art, possess other elements that allow
contact and experience on the part of the au-
dience. Since it is usually considered that the
gradual process of autonomization of the world
of arts begins in the period of the highest develop-
ment of arts, i.e. in the period of the Renaissance,
the beginnings of the programma of teaching
aesthetic culture - if only of a very narrow
social range - should be connected with this
period.

The problcm does not become acute before
the nineteenth Century. André Malraux is right
when he says that a work of art, which for a
long time has been a document of times or an
element of a cult, after having been put in the
closed area of a museum becomes an autonomie
aesthetic object, it must be thus 'seen' quite
difierently - as a work of art. Malraux writes:
*A Roman crucifix was not first of all a sculpture,
Cimabue's Madonna was not first of all a
picture, even Phidias' Athene was not first of
all a Statue ... The role of museums in our
contact with works of art is so great that we
can hardly believe that no museum has ever
existed in countrles where contemporary Euro-
pean culture is not or was not known and even
here Ihey have been created only less than two
hundred years ago. ... Up to the nineteenth

Century all works of art were but a picture of
something that had or had not existed in reahty
and only later did they become works of art'
(Malraux
1965).

Only the appearance of the autonomous world
of works of art, which constituted a specific
aesthetic reality, substantiated the necessity of
an organized guiding in this world and thus the
aesthetic education of society in the Situation
where museums - since they are our best examples
here - began to become institutions of social
objectives. The Situation was, besides, similar
in the case of works of other arts. Being presented
in theatres and concert halls they required a
mediating commentary, a guide, an informer.

The programma of teaching aesthetic culture
seems thus to have a two-fold conditioning: The
aesthetic one and the social one. It was becoming
necessary but also feasible only under conditions
when a category of people called the audience
was facing art, not as an element of everyday
life but art in the dimension of aesthetic exhi-
bition. A museum, concert hall, or theatre -
these were the areas of extraordinary experiences
intensified by the setting, scenery, and atmos-
phere. The common term 'a shrine of art' is
not deprived of a deeper sense. A fundamental
contradiction takes place between participants
of a Greek performance freely gathered in the
natural scenery of Athens or Epidaurus, and,
wearing their Sunday best, spectators in an
opera hall surrounded by the plush and gold.
The theatre experienced and the theatre seen.
The theatre of participation and the theatre of
a great performance.

Expert guidance in museums and galleries,
lectures introducing the secrets of a perfor-
mance or a concert, great numbers of editions
of an advisory type, for instance, how to watch
the theatre, how to listen to music, how to ap-
preciate paintings - all these were gradually,
starting from the nineteenth Century becoming an
urgent social need. Teaching people to 'under-
stand' art seemed to be necessary, The first
Programme of aesthetic education on a larger
social scale was thus a program of introducing
'laymen' into the sphere of great art not so much


4

-ocr page 12-

Art aiid Education

for the authentic problems of aesthetic partici-
pation as having in mind specific aesthetic
advancemcnt, smoothing away differences be-
tween the circle of connoisseurs and the mass
of the unintiated. That is perhaps why the
informative side of such an aesthetic education
was particularly stressed. Knowledge of art
was to belong to fundamental elements of general
education. Characteristically enough, plastic
arts, particularly painting, were granted a special
place in this programme, whereas music - as
an art less connected with general cultural
cognitive problems - seemed to be less essential.
On the other hand, literature and the theatre
were not included by common consent in the
Programme of aesthetic education since the
function of these arts was first of all educational
in a more general meaning: Moral, patriotic,
intellectual.

Thus a specific partial conception of aesthetic
education apprehended as teaching aesthetic
culture on a broader social scale was outhned
in the nineteenth Century. Use was made of a
new Situation of art isolated from its authentic
and functional contexts, of art identified with
the variety of works which were thrown open
to the public by means of different cultural
media. Art was associated with the principle
of classical beauty, according to the aesthetic
conception which was predominant at that time,
and painting was granted a manifest privilege
in education of this type. Connoisseurship of
painting was, for many people, a synonym of
cultural good manners and aesthetic culture.

But this stage seems to belong to the past
already. We see aesthetic education in a much
broader context, conditioned none the less by
the Situation and the role of art. The accessibility
of art is subject to the continually growing
intensification, in different dimensions, of the
museum 'without walls', which is more and
more technically efficient. A contemporary man
of our civilization gained - on a mass scale -
the opportunity of communing with many diver-
siform categories of art and works of art,
belonging both to the past and to the present.
The chance of meeting different kinds of art.

different artistic convention and styles, offers
at the same time a chance for a broader, more
open look at the infinite richness of art. Classical
canons of beauty, recognized for long centuries,
cease in a sense to 'hold good'; the category of
beauty as an aesthetically accepted value under-
goes constant broadening, becomes an open
category. It was still unthinkable in the nine-
teenth Century, whereas it is necessary nowadays,
when we place so many different objects under
the name of art. Herbert Read is right to write:
'A Greek Aphrodite, a Byzantine Madonna and
a savage idol from New Guinea or the Ivory
Coast cannot one and all belong to this classical
concept of beauty' (Read 1951). Considering the
richness and massiveness of the contact of
people with art in our times Malraux is correct
to state: 'It is not important what works of art
meant some time ago, what is important is
what pictures or sculptures
teil us today.'

Aesthetic education thus faces a concrete and
general task, the task of introducing man, from
the earliest period of his life, into a complicated
variety of the world of art, equipping him not
as much with so-called good aesthetic taste as
with the abiüty to be in rapport with diversiform
works of art, to notice their senses, both the
historical and current.

These new tasks seem to have been accepted
by practicians and authors of curricula, for the
aesthetic culture of man should be begun during
early youth. Recognizing the need of including
different fields of art in the processes of this
education and the value, not only of plastic arts
or painting culture, but also of the musical,
literary, theatrical, or even film cultures - is
certainly a positive symptom. The opinion that
aesthetic education is to be identified with the
history of particular arts was superseded a long
time ago; curricula of a problematic character
with stress on mutual links between arts in
different historical epochs are constructed nowa-
days. It is becoming more and more obvious
that the aesthetic culture of man is not based on
a compendium of knowledge of the history of
literature or painting, but on orientation to the pro-
blems of artistic culture of the past and the present.


-ocr page 13-

Irene Wojnar

The rcalization of aeslheüc cducalion seems
lo bc vcry clifTerent in practicc. Difiiculties result
first of all from the foct that Ihe 'programme
scale', proper arrangement of factual material,
consistent with the development of the psyche
of an educated man, has never been planned. It
is not precisely known what is 'more diflïcult' or
'easier' in art and for whom, though in other
fields of knowledge the gradation of difTiculty
has been settled a long time go. Nor has it
been satisfactorily examined to what degree
one's own artistic activity makes easier the
so-called understanding of art, particularly of
plastic arts and of music. School curricula in
the field of art are generally too reticent about
the controversial matter of contemporary art,
making use almost exclusively of historical
examples which create certain distrust towards
everything that is new, with lack of orientation
and, many a time, acceptance in order to avoid
contradiction.

Particularly valuable initiatives are to be
noticed, however, among which we should first
of all point to a broader and broader, on a world
scale, co-operation of schools with different
artistic institutions, particularly with museums,
bolder and bolder introduction of quite new
branches of art into school work such as the
records, film, radio, and TV, which allow for
intensification of the aesthetic culture and for
the enrichment of forms and methods of tradi-
tional education.

Doors and windows of school opening more
and more widely to matters of vivid artistic
life are obviously an indication which is both
concrete and encouraging.

Aesthetic education as a social and common
matter obviously cannot be limited to the
Operation of curricula, even if they be the best
ones, but it should be applied generally to all
adults, as an element of 'éducation permanente',
life-long education, which is being more and
more broadly postulated nowadays.

3. Education of man through art

When we consider a broad range of education

of this kind, with general accessibility to art,
we can, or rather we must, think about trans-
lating these valuable opportunities into concrete
clements of a deeper personal life. Wc must
thus try to answer successively the question of
how aesthetic education can at the same time be
the enrichment of moral, or of social education,
increase of mental education, and formation
of a creative attitude?

Answers to this will be a subject of the further
course of our considerations.

3.1. Patterns and anti-patterns

The fact that art fulfils an important role in
forming the moral attitudes of man has been
debated for a long time. But already in ancient
Greece two different conceptions of such an
education were outlined, two orientations which,
in different formulations and variations, also
exist in our time. Each of them has its merits and
its specific dangers.

The first of all these orientations or conceptions
can be linked with the philosophy of Plato and
with the thesis that a properly chosen art can
shape man, who wishes to be at the same time
beautiful and good. The aim of the art was to
express goodness and to shape the moral
attitudes of man which were to be consistent
with the aesthetic idea. From the times when
reading
Parallel Lives by Plutarch had been
recommended to young men, trust in moral
principles was being strengthened and particular-
ly in those transmitted by works of literature
which were endowed with the possibility of
presenting model moral situations and model
human characters serving as patterns to be
followed. This is how the conception of art as
a 'handbook of Hfe' was created, the basic con-
ception of moral education through art, con-
sisting in directional Organization of Imagination,
which was possible thanks to the fact that a
receiver identified himself with suggestively
presented situations of character of heroes. These
heroes, in literary, theatrical, or film works,
have always grown from definite, concrete
examples in life and they have always carried


-ocr page 14-

Art aiid Education

definite values or ideas. The influence of these
characters exerted upon a receiver has always
been efTected by evoking feehngs of sympathy or
approval which are more intensive if links with
a real Situation of a receiver, his life experience,
and the level of his expectations are strong. Such
educational possibilities of art are many a time
a subject of educational 'abuses' when one
attempts to construct, for immediate moralizing
purposes, works with a so-called moral; they
are consciously removed from the truth of life
and suggest a trivial and false philosophy of
reward and punishment.

It is not true, however, that moral action by
means of art must be unequivocally positive.
We notice significant dangers in this particular
field because numerous works of art offer many
examples of situations and decisions which
contradict the generally accepted principles of
morality or of interhuman relations. When
stating the fact that people commune with works
of art of a non-unequivocal moral meaning (which
is unavoidable under the conditions of universal
presence of art) we should not keep our eyes shut
to the existence also of an anti-moral influence
of art upon man. The intensification of the
danger of crime, violence, and lawlessness is
generally observed today all over the world.
Although no serious research has proved a direct
dependence of these phenomena upon interest
in art with crime themes, educationists, none the
less, often think with deep concern about the
popularity, particularly among the young, of
films and literature which deal with crime, and
they associate this with numerous difiiculties of
an educational nature.

At the same time the fact that the young grow
up faster and faster, and come into contact with
the so-called real life earlier, makes it impossible
to isolate them in an artificial way from difficult
Problems - including those of art. Besides, the
subject of crime, violence, and lawlessness can
be found in the greatest masterpieces of old
times, in Greek tragedy, and in Shakespeare's or
Dostoevsky's works, and all these works are
included in the obligatory programma of the
cultural education of modern man. How thus
can the conception of education through moral
patterns presented in art be connected with
necessary levels of moral education, with making
man responsive to difficult and complex questions
of life and morality?

Still another trend of moral education through
art should be outlined, one which is also rooted
in Greek thought and art. If, however, in the
first case, Plato's aesthetics reminded us of the
soothing Apollonian or Orphic function of art,
we shall now refer rather to the aesthetics of
Aristotle and the cathartic function of art
connected with its Promethean or Dionysian
action, i.e. with moral shock, shaking of internal
balance, and dramatic effect. It is necessary to
achieve purification and evoke self-dependent
critical reflection which is, obviously, possible
at that stage of psychic development when a man
has already undergone a number of experiences
in life that have given him awareness of the
existence of conflict, and dramatic and impossible
situations.

The teaching of moral patterns, obligatory
in the first stage of moral education and valuable
throughout life, must be enriched, or comple-
mented by necessary teaching of moral conflicts
or, to use more modern language, by teaching
through anti-patterns. It seems that the stories
of Cinderella, David Copperfield, or Kortshagin
are needed for füll moral education as mach as
stories of Antigone, Hamlet, or Raskolnikov.
The share of moral education through anti-
patterns, which require critical evaluation and
self-dependent moral reflection, may increase
as the number of life experiences increases, and
an image of the world, acquired through model
works of artistic imagination, seems to be
increasingly moving away from reality and
successively acquired experiences. The intention
of imitating then yields to the need of reflection
and understanding which, in consequence, is to
cause the formation of a fully critical and
self-dependent moral attitude, with conscious
establishment of a personally experienced moral
truth.

The conception of such an education is best
illustrated by words of a great Polish writer,


-ocr page 15-

Irene Wojnar

Maria Dabrowska: 'Without sanctions, without
duties, without a hope for rcwards and without
the fear of punishmcnt wc are to be moral out
of the very feeling of responsibility for our own
fate and for anothcr man's fatc. The awareness
of the existence of othcr people and of 'brotherly
ties with them' must be a sufTlcient stimulus and
indicator of behaviour. We live in darkncss
and that is why wc have to be careful when mov-
ing in it not to do harm to fellow creatures and
things that move jointly with us in darkncss. The
ordeal of darkncss, the merciless ordcal of de-
priving people of the light of illusions is the
hardest ordeal of human morality. It is only
through it that we recognize the value of a man
and his spiritual culture' (Dabrowska 1959).

We can noticc the influcnce of art in both kinds
of moral education, which are useful to the
same degree and which are non-contradictory
to the same dcgrce as the contradiction between
Orpheus' song and the tragedy of King Oedipus
is impossible.

3.2. Human and inter-human

When Maxim Gorky said at a congress of
Soviel writers thirty years ago that the cthics
of the future was to be aesthetics he thus put
forward a new conception of moral education.
It was to be an education based upon moral and
social values of art which would shape individu-
al attitudes of a concrete man to the same degree
as the relations among people, and new principles
of the Community.

Tich traditions also exist in this field. From
the oldest times art has been a personal matter
for the individual to the same degree as a concern
for the Community, and participation in collec-
tive aesthetic manifestations has intensified
the membership of a group and strengthened
the tie among its members. The collectiveness
of experiencing eifects a deepening of the state
of emotional tension that guides the develop-
ment of specific inter-human contents of a
social character. Numerous researchers into
primitive cultures are agreed in their conviction
about the magie function of art, which is, as

E. Fischer writes, 'a magie weapon of human
collective in its struggle for existence', obviously
in the struggle with the mystcrious and hostile
force of nature. Participation in performances
of ancient tragedy gave rise to cathartic action
by virtue of a collective act of tension and
purification. The original sense of mimesis was
connected with the expression of feelings and
their discharge, which seemcd to be possible
not only in cases of participants in a mystery
or in a performance, but also with rcspect to
spectators.

A Utopian attitude towards the educational
possibilities of art has always assumed the
duality of its actions: Forming individual, better,
people was to provide for the formulation of a
better society according to a principle - which
has not been closely defined - that the quality
of particular individuals decides about the
character of a whole.

Concretization of aesthetic education on a
social Scale and frequently formulated opinions
of theoreticians who have dealt with the social
aspects of art have substantiated the existence
of a particular social dimension of education
through art. One may speak about the role of
art in organizing the social living together of
human collectives in a sense independent of the
individual dimension, from action of the
Promethean or the Orphic type. These problems
were noticed by many theoreticians writing in
the nineteenth Century, by creators of the socio-
logy of art or of sociological aesthetics who were
interested not only in the social origins, but
also in the social functions of art. They stressed
first of all the character of ties created by com-
mon aesthetic experiences; they were to be ties
of a deeply emotional character, a guarantee
for a better social understanding and communica-
tion. Contemporary sociologists, stating the
particular importance of the problem of commu-
nication in the world of today, look for the
essence of this phenomenon in art itself. The
growing range of social accessibility of art
brings about a mass generalization of definite
values or models of life, which create specific
categories of inter-human Community in the


8

-ocr page 16-

Art aiid Education

dimension of imagination. The richness of
inter-human relations develops not only thanks
to the broadening of the historical artistic
heritage of this - already mentioned - fund of
generally accessible masterpieces of different
epochs and different cultures. Contemporary
artistic creation, particularly that which is
generalized by mass media, becomes the basis
for specific ties in the dimension of emotional
life and of imagination, a new category of partici-
pation in the Community of the world, non-
existing in reality. Individual contacts and meet-
ings, personal contacts, were the expression of
inter-human relations of old times. Nowadays
these relations are to a great extent determined
by mass media, in which the share of art is all
the time increasing. The figure of a lonely man
sitting in his own apartment in front of the
TV set is a symbol of this new quasi-participation
in this would-be real world. The whole great
world, Strange people, acquaintances 'from a
picture', in a sense *come' to his apartment from
the screen. And the TV spectator sits with the
illusion of participating in the life of this
great world which he can see, but in which he
does not participate.

This power of the world of imagination seems
to force itself on a social scale with a great
intensity. The specific quasi-participation creates
acts of communication, particularly in the field
of pattems and models of manners, style of life,
and people's appearance. This becomes the
basis for new educational problems on a
mass scale.

3.3. To know and to understand

The role of art in the intellectual education of
man is not an equally obvious matter to every-
body. For in the most common conviction (and
frequently also in the predominant educational
opinion) art is more connected with the emotion-
al-imaginary side of the human psyche, whereas
cognitive processes are a matter of intellect.
Thus art, as is frequently thought, more affects
than educates. This opinion requires a more
detailed analysis both because of a new Inter-
pretation of art and in the light of a new under-
standing of cognitive problems.

The so-called cognitive function of art has
been discussed for a long time in connection
with the conviction that art reflects objective
regularities of a perfect nature. This opinion
had its adherents, particularly in ancient times
and during the Renaissance. Richness of art
showing the variety of an image of the world
not only of nature but - particularly - of the
world of human affairs, that is, social life,
became the source of a specific knowledge, of a
concrete and spectacular character. For during
many centuries art was a 'camera' recording
facts and events in a way similar to that which
nowadays is peculiar to films or photography.
This aspect of art - its ability to grasp reality
in a picturesque manner, in the form of painting
or literary pictures - has been for a long time
favourably treated by educationists. Making
use of artistic pictures for enriching educational
processes constituted an important element of
aesthetic education. For it was known that,
with regard to the same historical facts or events,
there exist parallel, true scientific data with the
mass of dates, names, and concrete, checked
Information and artistic data provided by
novels, paintings, or the cinema. Art was be-
coming an Illustration of factual data, first of all
as a complement to historical knowledge. But
this is merely one of several possible aspects of
intellectual education through art - and the
most fundamental one.

Art enriches cognitive processes not only by
means of multiplying facts and making more
concrete Information about events which cer-
tainly took place. Showing phenomena, clements
which are almost imperceptible to ordinary
people, both in the dimension of visual per-
ception and in the dimension of phenomena of
the psychic world, is an essential domain of
art. 'For centuries', Bergson wrote, 'people have
been appearing whose task has consisted in
noticing and showing us what we do not see
in a natural way. These people are artists ...
We would not understand them if we did not
to a certain degree notice in ourselves what they


-ocr page 17-

Irene Wojnar

are telling us about others. As thcy are telling
US that, there appear in ourselves shades of
feelings and thoughts which could have been
expressed in us for a long time, but which
remained hidden' (Bergson 1955). Art is given
a specific and unique role of showing truths about
the world which are difficult and hard to notice,
and it happens in a sense independently of
concrete artistic picturing. Allusions and meta-
phor, emphasizing specific expressive accents
allow ordinary people - who are not artists -
to discover new and always surprising dimensions
of human reality.

The range of cognitive Functions can be easily
determined in relation to art, faithfully reflecting
the order of the world and based on criteria of
fundamental consistency with the objective
reality which is being affirmed. The picture of
the world presented by such an art is usually
unequivocal and does not suggest any serious
trouble. It is possible to answer the question of
what the world and the people in this world are
like on the basis of artistic works of literature,
painting, or the theatre representing this type
of art.

It is often thougth of contemporary art that
it is anti-human, hermetic, and incomprehensible,
that it removes itself from the matters of life
and man. A contrary opinion seems to be more
reasonable, though more difficult to substantiate,
namely recognizing the phenomenon of a new
art as a specific way of thinking about reality,
a specific way of getting to know it. For works
of a new art constitute a part of reality made
by man; they confirm its richness and variety
as well as the variety of possible structures and
relations, mutual ties and tensions, A careful
look at concrete works can be a source of
knowledge about our reality; in vain, however,
would we look for an unequivocal and clear
mirror - instead, we should be able to look at
splinters of numerous smashed mirrors and
sometimes even to learn to see what is 'on the
other side of the mirror'.

Mutual relations between a creator and a
receiver are determined in ancient art by the
existence of the plane of communication:

Subject, contents, generally accepted reality;
whereas nowadays they are reduced to the inter-
subjective exchange of experiences.

Cognitive problems of art should be trans-
lated into educational language and thus we
could state that, in the same way as in moral
education through art, in intellectual education
we also deal with at least two mutually comple-
mentary conceptions. The first one, making use
of arts whose essence is picturing, participates in
processes of enriching knowledge or information.
The other, referring rather to arts of the creative
type, enriches the intellectuel sensibility of man,
makes him responsive not as much to pictures
as to structures, relations, and syntheses. A
Soviet aesthetician, M. Kagan, has expressed
an opinion that penetration of art to man's
psyche is not limited to simple facts of seeing,
getting to know. A poetical grasping of the world
by an artist engages the thoughts and feelings
of a receiver, forms his holistic attitude towards
reality. To experience art, suggests Kagan, is
as much as to 'take it into ourselves', 'make it
a fact of our own biography' (Kagan 1964).

Art can be interpreted both as a faithful
picture of reality, and as a 'man's potential',
'telling of what could be', artistic modelling of
reality. These problems are connected with a
specific character of aesthetic thinking which
has a personal character, thinking whose 'field
of Operation' is only the works of man. Thus art,
and speaking precisely, works of art as human
creations par excellence are particularly entitled
to exercise this kind of thinking that is identical
with understanding. The juxtaposition of two
separate kinds of thinking Operations, each of
which can be exercised with the help of art, is
particularly precise in English: on the one hand
'knowledge' as a collection of information,
on the other hand 'understanding' as a capacity
for comprehension which requires the partici-
pation of emotions and imagination. A French
aesthetician, Mikel Dufrenne, argues that there
exist affective categories in psyche - analogous to
Kant's categories that apply a priori to the way
the human mind apprehends world. It is these
affective categories that have given man a natural


10

-ocr page 18-

Art and Education

ability to recognize specifically human contents,
and this ability can be intensified by a conscious
communion with various works of art which
express the world of human experience. To use
a concrete example we can state that a picture
such as the famous
Shoes by Van Gogh can, in
the cognitive aspect, be examined both with
regard to the artistic trend it represents, its
artistic values, etc., and in the light of philo-
sophical existential problems of human fate,
whose particularly moving symbol it constitutes.
The cognitive act thus acquires a doubly perso-
nal character.

Cognitive problems of art must stand parti-
cularly sharply in the centre of interest of educa-
tionists, for art allows one to discover new
dimensions of truth about man and reality. A
Soviet psychologist, A. S. Vygotskij, is right when
he states that art not only evokes emotion but,
constituting the 'concentration of life', allows
one to get to know it better and to go deeper
into it.

3.4. Imagination and creativity

An analysis of particular concrete contents of
the educational influence of art on man confirms
how synthetic thus influence is. Speaking about
moral matters, it is necessary to refer to an
intellectual critical reflection in order to show
central educational matters and conscious
moraUty. Speaking about the problems of
thinking, it is impossible to omit the partici-
pation of emotional life in the processes of a
füll and personal understanding. However, both
moral questions and social or cognitive problems
will gain, in the light of art, their füll educational
sense only when they are accompanied by an
active participation of the Imagination.

It is only contemporary educational concep-
tions which recognize general-personal and
general-educational values of Imagination. It
can even be thought that the need of talking
about imagination not only as a basis for
artistic actions, but as a personally and socially
valuable dimension of the life of man has been
substantiated by the fact that educationists
have recognized the general-educational values
of a free artistic expression, the need of express-
ing oneself in different acts of spontaneous acti-
vity, stressing individuality and 'creative evolu-
tion'. The opinion expressed by John Dewey
on the subject of imagination is particularly
significant:

It is the large and generous blending of interests
at the point where the mind comes in contact
with the world. When old and familiar things
are made new in experience, there is imagination.
When the new is created, the far and stränge
become the most natural inevitable things in
the world. There is always some measure of
adventure in the meeting of mind and universe,
and this adventure is, in its measure, imagination
(Dewey 1958).

The problem of 'creating the new' is obviously
an artistic one, but in the light of the general
conception of education through art it concerns
not only artists. Directing attention towards the
relationship between the development of man
and the spontaneous exercising of his creative
possibihties, and displaying the question of
expression and creativity as understood more
broadly than only artistically are certainly
lasting and general-educational achievements
of the movement of New Education. As spon-
taneous artistic expression came to be inter-
preted as an element of the development of every
man and the ability of creating as an attribute
of every human being, not just artists or educa-
tion for creativity, or education through crea-
tivity, gained new importance - particularly
from the social point of view.

The conception of 'child's art', connected
with the tendencies of the movement of New
Education, became the basis for a new Interpre-
tation of the phenomenon of art and creativity.
The emphasis was moved from creation of a
'work of art' into Uberating the creative freedom
and creative imagination. An understanding of
art was outlined in which what is valuable is
the content of creative activity, which, while
translatable into objectified values, is particu-


11

-ocr page 19-

Irene Wojnar

larly important for the füll development of
acting man. Making use of expression and
creativity for purposes of social education
comprehcndcd in the modern way, for ereation
of foundations for deeper communication
among people, is a merit of present-day conti-
nuators of the above-mentioned movement.
Expression and creativity, becoming means for
social contacts, become at the same time means
for Cognition of the world, personal adoption
of it.

The problem of education for creativity places
itself in the centre of educational questions
nowadays. For what is essential is the shaping
not only of sensitive responsiveness of people
towards already existing works but also of
Creative and constructive abilities, in different
fields, 'ereation of the new'. Creativity is inter-
preted as a prospective vital force realized not
only in the sphere of art. The creative attitude
is an ability to invent, to oppose all stereotypes,
and multiplication of values. In that light, crea-
tive and expressive educational exercises, or-
ganized already in the work with the youngest
children, are to serve the purpose of acquiring
longer-lasting general-personal dispositions
which are translatable into other, already non-
artistic contents and situations and thus serve
in forming creative and imaginative thinking.

We undoubtedly agree, however, that this
process cannot be realized in isolation from the
outer world; spontaneous expression is not only
an individual or personal matter of a single man.
There is no other way of setting in motion the
creative forces of man than by means of a
dialogue with the creative forces of man than by
means of a dialogue with the outer world and
with other people, by means of intensification
of the constant exchange between man and the
world, between a man and people.

Imagination has many a time been considered
to be a way of living which leads to 'nowhere',
an ability to create illusory pictures of false
reality - even an harmful game. Whereas in the
perspective of the growing demand for what is
new and considering the participation of man in
transforming objective factual reality, this ad-
venture of the human mind meeting the world
can lead to ereation of lasting values. Art,
inasmuch as it is created by Imagination, can
constitute a kind of anticipation in relation to
what already exists; it is in a sense a hypothesis
of possibilities which are faced by life and exper-
iences of individuals and communities. The
French sociologist, Jean Duvignaud, rightly
states that 'we are to the same degree what we
were as what our Imagination proposes'.

The fact that art, experienced and cultivated,
enriches imagination and intensifies creative
possibilities, has been known since that time:
This phenomenon has been confirmed by numer-
ous educational tests in the fields of plastic arts,
musical and literary expression, particularly of
younger children. We should once again mention
the names of Corrado Ricci, Cizek, Dalcrose,
or Freinet. But it is only in our times, in a new
structure of the world which is opened before
the creative forces of man, that eduction through
art as education of imagination and of creative
attitudes assumes a general meaning on a world
scale.

4. The perspective for homo aestheticus

The analysis of the content of aesthetic educa-
tion and of the general-personal values of art
is important for a general conception of the
education of man.

We often think nowadays of what that dream
man of the future should be like, the model, the
ideal, capable of overcoming different kinds of
difficulties, internally rieh; thinking consciously
and critically, creative, on a level with the
greatness of his time. It is this man with whom
we willingly and frequently associate all the
values which are formed by art - interpreted
in a modern and broad way - not only man
'aesthetically educated', but first of all responsive
and creative man, capable of constant enrich-
ment of himself, of participation in enriching
his world. Marx's vision of man as comprehend-
ed by many is associated with exactly such a


12

-ocr page 20-

Art and Education

Homo Aestheticus, man-creator; thus not with
a professional artist but with a creator for whom
all the actions performed are of a personal,
individualized, interior character, as it is
described by contemporary psychology, which
means to a greater and greater extent dependent
on internal factors. Herbert Read is right
when he says, 'The artist is not a particular
kind of man, but every man is a specific kind
of artist.'

In such a perspective of the general education
of man, for whom, as Marx says, 'his own reali-
zation exists as an internal necessity, as a need',
art gains an essential importance. And this is the
perspective which determines concrete practical
Postulates, both in the field of teaching the
aesthetic culture of man and in the field of
education through art understood more broadly.
The general Situation of art and its social im-
portance aliow US to think that these postulates
have a growing chance of better and better
realization. More and more educationists seem
to share this opinion.

References:

Bergson, H. (First edition 1934). La pensee et Ie

Mouvant. PUF, Paris, p. 149.
Dabrowska, M. (1959).
Szkice o Conradzie. (Essays
on Joseph Conrad). PIW, Warszawa, pp. 157-158.
Dewey, J. (First edition 1934).
Art as Experience.

Capricorn Books, N.Y. p. 267.
Huizinga, J. (First edition 1918).
Herfsttij der Middel-
eeuwen.
(The autum of the middle ages, Le déclin
du moyen age).
Kagan, M. (1964).
Lekcja po marksistsko-leninskoj
estietikie.
Leningrad. (Readings on marxist-
leninist aesthetics).
Malraux, A. (First edition 1951). Le
Mitsée imaginaire.
Gallimard, Paris, p. 9.

Read, H. (1951). The Meaning of Art. London, p. 23.

Supplementary bihliography:

Jerome S. Bruner, On Knowing, Essay for the Left
Hand,
Cambridge Mass. 1964, The Belknap Press
of Harvard University Press.

Mikel Dufrenne, Esthétique et philosophie. Paris
1967, Editions Klincksieck.

Jcan Duvignaud, Sociologie de Part, Paris 1967, PUF.

Ernst Fischer, Von der Notwendigkeit der Kunst,
Dresden 1959, Veriag der Kunst.

Pierre Francastel, Art et technique aux XIX et XX
siècles,
Paris 1956, Editions de Minuit.

Enrico Fulchignoni, La moderna civiltä deirimmagine,
Roma 1964, Editore Armando Armando.

Edgar Morin, Le cinéma ou Vhomme imaginaire,
Essai d'anthropologie sociologique Paris 1956,
Editions de Minuit.

Herbert Keadi,'Education through Art, London 1943,
Faber & Faber.

Friedrich Schiller, Briefe über die ästetische Erzie-
hung des Menschen,
1795.

Etienne Souriau, La correspondance des arts,
éléments d'esthétique comparée, Paris 1947,
Flammarion.

Bogdan Suchodolski, Trattato dipedagogia generale;
Educazione per il tempo fut uro,
Roma 1964,
Armando Armando (translated from Polish).

Henri van Lier, Le Nouvel Age, Casterman, 1962.

Curriculum vitae:

Mrs. Irena Wojnar is a docent of the Warsaw
University. She got her doctor's degree in 1960 at
the Sorbonne. Her thesis
Esthétique et Pédagogie,
published in 1963 by P.U.F., Paris, has been trans-
lated in Polish (1964, 1970), Spanish (1967) and
Italian (1970); further numerous studies and articles
a.o. in France and Italy.

Adress: Marszalkowska 136-16, Warsaw/Poland.


13

-ocr page 21-

De funktie van de kunstzinnige vorming in liet onderwijs

Een beschouwing naar aanleiding van het artikel van Irena Wojnar.

ViïRA Asseldergs-Neesshn

Nederlandse Stichting voor de Kunstzinnige Vorming, Amersfoort

Irena Wojnar beschouwt in haar artikel de kunst
als een zinvol middel voor de realisering van
diverse subdoelen van onderwijs en opvoeding.
Zij gaat in dit verband niet bij voorbaat uit van
een immanente zin van de kunsten, van een nood-
zaak van konfrontatie met de kunst om haarzelfs
wille.

Juist daarom is haar betoog interessant voor
Nederland, waar bij het denken over kunstzinni-
ge vorming een verschuiving waarneembaar is
van bevordering van kunstzin als opvoedings-
ideaal naar aandacht voor de mogelijke funkties
van de kunsten als hulpmiddel bij onderwijs en
vormingswerk. Het succes van de kunstzinnige
vorming wordt, parallel aan deze ontwikkeling,
minder afgemeten aan de mate van kunstpartici-
patie die er het gevolg van is (koncert,- schouw-
burg-, biosksoopbezoek en dergelijke), maar aan
de mate waarin men specifieke functies van de
kunstzinnige middelen in het onderwijs kan vast-
stellen en benutten.

Het is mijn ervaring dat het opsporen van die spe-
cifieke funkties vooralsnog meer op wensdromen
dan op studie en onderzoek is gebaseerd. Daar
is het ontbreken van onderzoek met betrekking
tot de kunstzinnige vorming ongetwijfeld mede
debet aan, maar het is voor mij toch een reden
om beschouwingen over mogelijke funkties van
de kunstzinnige middelen met enige scepcis te
lezen, dus ook de bijdrage van Irena Wojnar.
Wat zijn kunstzinnige middelen eigenlijk? Ze be-
staan uit vormelementen als kleur, struktuur,
ritme, beweging, klank, geluid, licht, die in be-
paalde konstellaties bij bepaalde mensen, be-
paalde inhouden, gevoelens opwekken. In zover-
re verschillen ze niet van andere kommunikatie-
middelen. Die bestaan uit dezelfde elementen en
kunnen soortgelijke effekten oproepen.

14

Wij zijn gewend om nieuwe konstellaties van
deze elementen, die met de bedoeling iets nieuws
te maken tot stand zijn gekomen, als kunstzinnig
te beschouwen. Welke functie kunnen deze kon-
stellaties hebben in de opvoeding? Irena Wojnar,
die in dit verband spreekt over de 'aesthetic
education', noemt een morele, een sociale, een
mentale funktie en de stimulering van een kreatie-
ve houding.

1. De morele funktie van de kunstzinnige midde-
len in het onderwijs.

In de paragraaf 'Patterns and Anti-patterns' be-
spreekt Irena Wojnar de bijdrage die de kunst
kan leveren aan de morele opvoeding. In de ge-
schiedenis hebben de opvatting dat de kunsten
de mens kunnen doen inzien wat goed en mooi is
en de overtuiging dat de kunst in wezen immoreel
is, elkaar afgewisseld. Beide meningen kan men
nog steeds bespeuren, al raakt de laatste wat in
diskrediet.

De kunsten zijn, moreel gezien, niet per defini-
tie waardevol of waardeloos.

Zij worden het door de kontekst waarin en het
doel waarmee ze worden gebruikt. Wanneer dat
doel opvoeding is en de kontekst het onderwijs,
dan is de mate waarin de kunsten, of kunstpro-
dukten bijdragen aan de opvoeding in de richting
van het mens- en maatschappijbeeld dat de op-
voeder moreel juist acht bepalend voor zijn more-
le oordeel over de kunsten in het algemeen of over
een bepaald kunstprodukt in het bijzonder. Een
beschouwing over de moraliteit van de kunsten
in de opvoeding zonder explicitering van het be-
oogde opvoedingsideaal - en dat doet Irena

pedagogische studiën 1973 (50) 14-19


-ocr page 22-

De funkt ie van de kunstzinnige vorming in het onderwijs

Wojtiar - is noodzakelijk vaag gepraat.

Men komt dan niet verder dan de overweging
dat het gegeven hulpmiddel zeker een funktie kan
hebben voor de morele vorming, hetzij als lich-
tend voorbeeld van het goede, hetzij als afschrik-
wekkend voorbeeld van het slechte, maar dat men
er nooit op kan vertrouwen dat het slechte niet
voor het goede zal worden aangezien. Dit soort
beweringen geldt voor alle middeldoel relaties
en zeggen niets over de specifieke funktie van een
bepaald hulpmiddel, in dit geval de kunsten.

Als men de kunst doelgericht wil benutten voor
de morele oordeelsvorming in de opvoeding kan
men hinder ondervinden van de stilzwijgende in-
terpretatie dat het schone tevens het goede en het
ware is. Mooie vormgevingen kunnen dan het
ethisch oordeelsvermogen beïnvloeden; esthetiek
wordt voor ethiek gehouden. Waar een dergelijke
verwarring voorkomt zijn de kunsten disfunktio-
neel voor de morele vorming.

2. De mentale funktie van de kunstzinnige mid-
delen in het onderwijs.

Bij de verdediging van de kunstzinnige vorming
wordt vaak gezegd dat de kunsten bij uitstek ge-
schikt zijn om het gevoelsleven van de mens te
ontwikkelen. Daarnaast wordt dan gewezen op
de kognitieve funktie van de kunst als kopie van
het dagelijks leven. Irena Wojnar onderscheidt
kunst als middel tot kennis en als een stimulans
voor begrip. In dat laatste geval zouden dan
emoties en verbeelding een rol spelen. Deze
tweedeling sluit aan bij een gebruikelijke pedago-
gische indeling, die we onder ander tegenkomen
in de taxonomie van edukatieve doelstellingen van
Bloom: enerzijds het kognitieve, anderzijds het
affektieve domein.

Is deze indeling behalve theoretisch ook prak-
tisch zinvol? Is ze met name zinvol als het gaat
over de pedagogische funktie van de kunsten?

Beardsley (2) omschrijft esthetische ervaringen
als volgt:

a. ze omvatten de aandacht voor een objektief
veld van verschijnselen, zintuigelijk of inten-
tioneel,

b. ze omvatten een bewustzijn van vormen.

d.w.z. relaties tussen elementen van een veld
van verschijnselen,

c. ze omvatten een bewustzijn van kwaliteit van
komplexen; vooral kwaliteiten die als meta-
foren uit de menselijke kontekst worden ge-
nomen (mooi, elegant, sierlijk),

d. ze worden gekenmerkt door een grote mate
van eenheid in vergelijking met andere dage-
lijkse ervaringen,

e. ze zijn in zich aangenaam.

Esthetische ervaringen omvatten zowel kogni-
tieve
ia. b, c) als emotionele (e) elementen, die
echter in de beleveniswereld van een individu niet
te scheiden zijn. Een bewustzijn van vormen en
van een kwaliteit van komplexen kan gepaard
gaan met aangename of onaangename gevoelens
(ook in dat jaatste geval kan er mijns inziens
sprake zijn van een esthetische ervaring). Die ge-
voelens kunnen bepalend zijn voor andere er-
varingen, wel of niet esthetisch, die gewenst of
vermeden worden. Ze zetten een proces van se-
lektieve perceptie in gang waarin puur kognitieve
een puur affektieve ervaringsmomenten onont-
warbaar zijn verweven. Wanneer wij vorming
omschrijven als een proces in de persoon waarbij
deze komt tot een beter verstaan van zichzelf en
zijn situatie, een kritische waardering daarvan,
en tot een bewuste en gerichte hantering van de
mogelijkheden in zijn samenlevingssituatie, dan
kan men die verwevenheid van kognitieve en
affektieve momenten niet over het hoofd zien. Dat
gebeurt wel als men via bepaalde leerinhouden
alleen de puur kognitieve ervaringen ontwikkelt,
en via andere uitsluitend aandacht schenkt aan de
ontwikkeling van het gevoelsleven.

Het benadrukken van de emotionele vorming
via de kunsten is een onderschatting, zowel van
emotionele momenten in élke ervaring als van
kognitieve ervaringsmomenten via de kunsten.
Het onderscheid tussen kognities en emoties is
misschien wel theoretisch, maar zeker niet prak-
tisch zinvol. In de opvoeding moeten beide as-
pekten in samenhang ontwikkeld worden.
Beardsley hecht bijzondere waarde aan het tota-
liteitskarakter, de afgeronde in-zichzelf-besloten-
heid van de esthetische ervaringen. Maar hij be-


15

-ocr page 23-

Vera Asselbergs-Neessen

schouwt dat als een handicap voor edukatieve
processen. Daarin zijn namelijk onvolledige er-
varingen nodig die motiveren tot verder onder-
zoek. De beste esthetische ervaringen zijn daarom
zelden de beste edukatieve. Ik vraag mij af of dat
totalitcitskarakter wel wezenlijk is voor estheti-
sche ervaringen. Is het niet veeleer een gevolg van
de ontoegankelijkheid van veel symbolen? 1 mmers
in de kunsten gaat het meestal om konstellaties
van vormelementen die, met de uitdrukkelijke
bedoeling iets nieuws te maken, tot stand zijn ge-
komen. Wanneer die vormelementen als symbo-
len worden beschouwd zijn ze esoterisch, d.w.z.
niet gemeengoed van de hele samenleving. De
ontoegankelijkheid voor velen die daarvan het
gevolg is, is in feite het onvermogen om de erva-
ringen, die uit een waarneming van deze vormen
resulteren, te verbinden met andere ervaringen.
Door deze moeilijkheid worden de kunstzinnige
ervaringen dan als in-zichzelf-besloten be-
schouwd.

Dit kenmerk van de kunsten is zeker een be-
lemmering voor hun middel-funktie in het edu-
katieve proces. Dat wil niet zeggen dat de kunsten
onbruikbaar zijn in het onderwijs. Sommige leer-
lingen kunnen door hun vroegere ervaringen een
bijzondere gevoeligheid hebben voor ervarings-
momenten die ze uit sommige kunstzinnige mid-
delen kunnen putten. Ze kunnen bijvoorbeeld ster-
ker toegankelijk zijn voor informatie via beelden
dan voor informatie via woorden. Deze dif-
ferentiële mediumgevoeligheid (9) wordt, zo ze al
bekend is, in het huidige onderwijs weinig benut.
Ze speelt natuurlijk niet alleen in de kunsten een
rol maar is een belangrijke faktor in de dagelijkse
perceptie van de omgeving.
Arnheim (1) heeft deze gedachten toegepast op de
visuele perceptie, die hij omschrijft als een visueel
denkproces met een verwevenheid van kognitieve
en affektieve strukturele algemeenheden. De
visuele kunst bschouwt hij in dit kader als een
fundamenteel middel om jezelf en je omgeving te
begrijpen; een middel dat niet funktioneert om-
dat de kunst te veel werd gewaardeerd en wel bui-
ten de kontekst van het dagelijks leven. Visuele
evaringsmomenten in het leven van alledag wer-
den daardoor verwaarloosd. Daarom moet de
ontwikkeling van de visuele perceptie in het on-
derwijs niet beperkt blijven tot de expressievak-
ken, maar moet ze ook in andere gebieden van het
leerplan aan de orde komen. Daarbij moet men
bedenken dat het niet gaat om de natuurge-
trouwheid van beelden. Essentieel is het of beel-
den de relevante kenmerken van leerinhoud een-
duidig aangeven op een zodanige wijze dat ener-
zijds aansluiting bij andere ervaringen van de
leerlingen mogelijk is en dat anderzijds de leer-
lingen worden uitgenodigd tot verder onderzoek.
In die uitdaging zijn dan kognitieve (hoe zit dat?)
en emotionele impulsen (ik wil weten hoe dat
zit) verweven.

3. De funkt ie van de kunstzinnige middelen voor
de ontwikkeling van de kreativiteit en de ver-
beelding.

Irena Wojnar zegt aan het eind van haar para-
graaf over 'Imagination and creativity': '. . . op-
voeding door de kunst als een opvoeding tot ver-
beelding en tot kreatieve houdingen matigt zich
een algemene mening aan op wereldniveau'.

Die aanmatiging is in haar ogen terecht. Maar
kan men wel pretenderen via de kunsten de totale
verbeeldingen de totale kreativiteit van individuen
te ontwikkelen? Als Irena Wojnar over kreativi-
teit spreekt bedoelt ze duidelijk niet alleen arti-
stieke kreativiteit: 'Kreativiteit wordt beschouwd
als een toekomstige vitale kracht, die niet alleen
in de kunst tot uiting komt'.

Men kan kreativiteit omschrijven als het ver-
mogen om uit voorafgaande ervaringen iets
nieuws af te leiden. Dat kunnen gedachten, pro-
produkten, gedragingen zijn. Als maatstaf voor
nieuwheid kan men een absolute nieuwheid (nog
nooit door iemand bedacht, gemaakt, gedaan) of
een subjektieve nieuwheid (nog niet eerder door
de betreffende persoon gedacht, gemaakt, ge-
daan) nemen. In het edukatieve proces hechten
kreativiteitsontwikkelaars doorgaans de meeste
waarde aan het subjektieve kriterium voor kreati-
viteit. De bijzondere, soms zelfs eksklusieve aan-
dacht, die kreativiteit in de kunsten krijgt is waar-
schijnlijk het gevolg van het feit dat daar de krea-
tiviteit in de vorm van tastbare produkten gemak-


16

-ocr page 24-

De funkt ie van de kunstzinnige vorming in het onderwijs

kelijk vast te stellen en te herkennen is, en omdat
in het verleden, toen kreativiteitsontwikkeling
vooral het kweken van genieën was, de absolute
nieuwheid sterk is benadrukt. Deze is in de kunst-
zinnige vormgevingen relatief vaak aanwezig.

Inmiddels hebben onderzoekingen met name
van Guilford (6), aangetoond dat er veel vormen
van kreativiteit zijn binnen de struktuur van het
Intellekt. Sommige daarvan zijn voorlopig alleen
theoretisch vastgesteld, enkele zijn via systema-
tisch onderzoek bevestigd. Over de transfer van
training in één vorm van kreativiteit op andere
vormen weten we nog weinig. Het is naar mijn
mening echter voorbarig aan te nemen dat de ont-
wikkeling van één vorm van kreativiteit door zou
werken op alle andere vormen. Nóg voorbariger
is het te denken dat de kunst bij uitstek het middel
zou zijn om die totale kreativiteit te ontwikkelen.

4. De funktie van de kunstzinnige middelen voor

de sociale vorming.

Onder het hoofd 'Human and inter-human' be-
spreekt Irena Wojnar de sociale funktie van de
kunsten in de opvoeding .Ze beklemtoont vooral
de band die gemeenschappelijke esthetische er-
varingen schept tussen mensen en de generalisa-
tie van waarden en levensopvattingen die het ge-
volg is van een toenemende toegankelijkheid van
de kunsten, onder andere via de massamedia.
Deze konstateringen gelden misschien voor Po-
len, waar evenals in de meeste andere Oost-Euro-
pese landen, de realistische kunsten een belang-
rijk middel zijn in de socialistische opvoeding.
Ze gelden niet voor ons land, waar de officiële
kunsten in schouwburg, koncertzaal en museum
hoogstens 10 procent van de bevoling min of
meer regelmatig boeien en waar in de massamedia
de kunsten betrekkelijk weinig aandacht krijgen.
Daarnaast is natuurlijk de moeilijke verstaan-
baarheid van komplexe kunstwerken vol esote-
rische symbolen een belemmering voor een ge-
meenschappelijke kommunikatie.

In welke richting moeten we dan de sociale
funktie van de kunsten voor het edukatieve pro-
ces zoeken? Kunnen de kunstzinnige middelen
wel een bijdrage leveren aan de sociale vorming
van de leerlingen? Deze vragen zijn het beste te
beantwoorden aan de hand van een diskussie die
zich sinds 1970 in de duitse tijdschriften Ästhetik
und Kommunikation, Kunst + Unterricht en
Bildnerische Erziehung afspeelt over de beelden-
de vorming. Een diskussie overigens die in de
nederlandse vakbladen op beeldend terrein
nauwelijks aandacht heeft gekregen. Alleen het
maandblad van de Nederlandse vereniging voor
tekenonderwijs heeft er via boekbesprekingen en
excerpten een paar keer melding van gemaakt
(3) (4). Een diskussie is daar tot nu toe niet op
gevolgd.

Een belangrijk onderdeel van de duitse diskussie
zijn 7 werkthesen van Heino Möller (7):

1. Onder invloed van een startende leerplanver-
nieuwing van het vak beeldende kunst wordt
de vraag gesteld naar de zin, inhoud en maar-
schappelijke relevantie van dit vak.

Het vak heeft zich in twee richtingen ontwik-
keld:

a. kunstzinnige vorming als vorming door
kunst (Kunsterziehung)

b. vorming tot kunst (Kunstunterricht)

In beide gevallen is het praktisch werken van
leerlingen belangrijk.

2. Wanneer de beeldende kunst wordt opgevat
als beelden van de realiteit, waarin maat-
schappelijk bewustzijn tot uiting wordt ge-
bracht, is het traditionele onderwijs in de
beeldende kunst niet langer te verdedigen, en
wel om de volgende redenen:

a. beeldende kunst is tegenwoordig een rela-
tief klein deel van de optische kuituur;

b. de kwantitatieve dominantie der massa-
media wordt kwalitatief vanwege haar grotere
kommunikatieve efficiency.

De kunst heeft haar traditionele funktie van
optische informatiedrager steeds meer afge-
stoten en vervult die rol nog slechts indirekt;

c. een groei van het maatschappelijk bewust-
zijn voltrekt zich tegenwoordig bijzonder
effektief via de massamedia: voor iedereen op
elk moment gemakkelijk waar te nemen.

In dit licht is het schoolvak beeldende kunst te
eng en werkelijkheidsvreemd.

3. Wanneer de school gericht is op de maat-


17

-ocr page 25-

Vera Asselbergs-Neessen

schappij moet het totale gebied der visuele
kommunikatic onderwerp van het onderwijs
zijn en voorbereiden op een leven te midden
van de kuituur in plaats van voor de kuituur,
en op veranderingen ervan. Naast het bij-
zondere fenomeen kunst horen daartoe de
volgende media: fotografie, reklame, geïllu-
streerde tijdschriften, film, televisie, comics.
Alleen dan wordt de leerling voorbereid op een
wereld waarin deze media belangrijk zijn, ter-
wijl er visueel analfabetisme heerst.

4. Een schoolvak wat aan bovenstaande eisen
voldoet kan het visuele analfabetisme te lijf
gaan door:

a. overdracht van zakelijke kennis over visu-
ele informatie-dragers, met hun sociologische
en psychologische effekten,

b. aanleren van interpretaties,

c. bewerking en overdracht van methoden om
zelfstandig informatie te verwerken en te in-
terpreteren.

Het is belangrijk beeldtaal en metataal van de
beelden te kunnen analyseren, hun funktie en
uitwerking te doorzien.
Daarmee krijgt men zicht op de samenleving,
voor zover ze zich uitdrukt in de media.
Daarmee wordt de samenleving zelf onder-
werp voor het onderwijs door politieke, socio-
logische, psychologische, informatie-theore-
tische en esthetische vraagstellingen.

5. De beeldende kunst is onderdeel van de visuele
kommunikatie. Ze omvat:

a. architektuur, schilderkunst, grafiek, beeld-
houwkunst, esthetische Objekten, enz.

b. fotografie, film, televisie.

c. vormgegeven omgeving en industriële
vormgeving.

Op al deze gebieden zowel informatie, inter-
pretatie als methoden om zelfstandig te wer-
ken.

6. Dit onderwijsvak vraagt om een kritische be-
studering van de funkties van praktisch en
theoretisch onderwijs. Zinvol lijken doelge-
richte oefeningen en experimenten met op-
tische informatiedragers, met name problemen
van mededelingen in beeld en van vormgeving.

7. Het vak visuele kommunikatie moet vanaf
klas 8 (men zou bij ons kunnen zeggen in het
voortgezet onderwijs. V.A.) kernvak zijn.
Teamteaching en projektonderwijs zijn er
bijzonder geschikt voor. Er is echter een vak-
leraar voor nodig met brede scholing, met
name in de hulpvakken. De bestaande oplei-
ding voor leraren is beslist onvoldoende in dit
opzicht.

Tot zover Heino Möller. In zijn konseptie over
kunstzinnige vorming staat niet langer de kunst
centraal maar de bewustzijnsindustrie via kunst-
zinnige middelen. De beeldkultuur wordt in de
traditie van de Frankfurter Schule opgevat als
een reproduktie van de macht en van de heer-
sende ideologie. Tegen die samenhang richten
zich de belangrijkste argumenten van de tegen-
standers. Ze zien er gevaren voor indoktrinatie
in en vrezen dat de kunst voor deze benadering
slechts een randgebied zal worden. Ze zijn over-
tuigd van de zinvolheid van de kunsten om zich-
zelft wille, ook in de opvoeding. Het gepraat
over funkties van de kunsten vinden zij irrele-
vant. (10)

Een andere richting vertegenwoordigen dege-
nen die via de esthetische media een politieke
emancipatie nastreven, bijvoorbeeld Ehmer,
Giffhorn, Kerbs en Zimmer. Hun doel is ar-
beidskinderen ertoe op te voeden een daadwer-
kelijke bijdrage te leveren aan een verandering
van de maatschappelijke struktuur te hunner
behoeve. Wanneer visuele kommunikatie niets
anders is dan het bijbrengen van ideologiekritiek
op de beeldende kuituur dan schiet ze in dit
opzicht te kort. Belangrijk is het daarnaast
door kunstzinnige uitdrukkingsmiddelen in kon-
krete akties het zelfbewustzijn van mensen te
versterken omdat het een voorwaarde is voor
veranderingsprocessen. (5)

Weer een ander standpunt vertegenwoordigt
Günther Otto, een centrale figuur in het tijd-
schrift Kunst + Unterricht. Hij meent dat kunst
niet persé politiek irrelevant is, en dat daarom
ook politieke faktoren in haar analyse betrokken
moeten worden, die natuurlijk ook wel emanci-
patorische effekten kunnen hebben. (8) De kritiek
van Ehmer is dat emancipatie niet enkel gevolg


18

-ocr page 26-

De funkt ie van de kunstzinnige vorming in het onderwijs

moet zijn van een theoretische verklaring waarin
onder andere de faktor politiek een rol speelt
maar dat werkelijke emancipatie alleen doelbe-
wust kan plaatsvinden in een konkrete relevante
maatschappelijke situatie. (5)

Mijn konklusie uit de duitse diskussie is dat,
als men via kunstzinnige middelen een werkelijke
bijdrage wil leveren aan de sociale vorming van
mensen in de zin van de omschrijving onder
§ 2, die sociale vorming niet als toevallig bijpro-
drukt kan beschouwen. Men zal die sociale vor-
ming doelbewust tot uitgangspunt moeten ne-
men en er de keuze van middelen effektief naar
moeten richten. Ook als dat betekent dat men
van erkende kunstvormen in de beeldende sektor,
maar ook bij toneel, dans en muziek, die tradi-
tioneel in het pakket van de kunstzinnige vorming
waren opgenomen, geen gebruik maakt.

Literatuuropgave

1. Arnheim, Visual perception, Berkeley, 1969.

2. Beardsley, M. C., Esthetic theory and educational
theory, in:
Aesthetic concepts and education,
Smith, R.A. (ed.) Illinois, 1970, pag. 3-21.

3. Blume, R., Politieke vorming, in: NVTO, Juli/
augustus 1972 (88), pag. 134, 135.

4. Blume, R., Weg met de kunstzinnige vorming,
leve het vak visuele kommunikatie, in:
NVTO,

april 1972 (88), pag. 83-85, 88.

5. Ehmer, H. K., Emanzipation durch Kunstunter-
richt, in:
Kunst + Unterricht, 13/1971, pag. 1-4.

6. Guilford, J. P., Frontiers in thinking that teachers
should knowabout, in:
Creativity: itseducational
implications,
Cowan, J. C.; Demos, G. D.;
Torrance, E. P. ed. New York. 1967, pag. 150-
157.

7. Möller, H., Kunstunterricht und visuelle Kom-
munikation in:
Ästhetik und Kommunikation
I Jg. (1970) Heft 1, pag. 13-15.

8. Otto, G., Veränderung in Kunstunterricht, in:
Kunst + Unterricht, Heft 11,1971, pag. 42-46.

9. Parsons, M. J., The concept of medium in educa-
tion, in:
Aesthetic concepts and education, Illi-
nois 1970, pag. 263-286.

10. Pawlik, J., Bildende Kunst- oder. Visuelle
Kommunikation, in:
Bildnerische Erziehung
5/1970, pag .211-216.

Curriculum vitae

Vera Asselbergs-Heessen (geboren in 1944) studeerde
sociologie in Nijmegen met als doktoraalspecialisatie
van de massakommunikatie. Zij bestudeerde in dat
kader kommunikatieve aspkekten van de kunst.
Doktoraalexamen in 1970. Sindsdien is ze werkzaam
als wetenschappelijk medewerkster bij de Nederland-
se Stichting voor Kunstzinnige Vorming in Amers-
foort.


19

-ocr page 27-

Samenvatting

hl ongestruktureerde taaksituaties disfunktio-
neren negatief faalangstige leerlingen (F—),
terwijl positief-faalangstigen (F+) in dergelijke
situaties optimaal ftmktioneren. Verwacht mag
worden dat F- leerlingen in een ongestruktureerde
situatie veel meer behoefte hebben aan strukture-
ren de elementen en feedback-mogelijkheden.
Dit werd onderzocht in een komputer-gestuurd
onderwijsprogramma, waarbij de leerling zélf de
lesvolgorde bepaalde en de opgaven samenstelde.
Binnen een dergelijke situatie bleken F— leer-
lingen in vergelijking met F+ leerlingen signifikant
meer strukturerende samenvattingen te kiezen en
nteer gebruik te maken van direkte feedbackmo-
gelijkheden. Tevens oordeelden ze ongunstiger
over een dergelijke onderwijsleersitiiatie.

20

1. Inleiding

Laat er geen onduidelijkheid bestaan over de hier
gehanteerde vorm van komputer-gestuurd on-
derwijs (computer-assisted instruction; c.a.i.)-
De leerling, die een les via de komputer volgt, zit
hierbij voor een elektriese typemachine (termi-
nal), die verbonden is met de komputer. De les
die voor het kind word uitgetikt heeft veelal het
karakter van een geprogrammeerde instruktie:
na enige informatie volgt een vraag waarop de
leerling een antwoord moet intikken. Is het ant-
woord juist dan gaat het lesprogramma verder;
een fout kan adekwate feedback opleveren alvo-
rens aan nieuwe informatie wordt begonnen.

De auteur van een lesprogramma moet erg veel
tijd besteden aan het schrijven ervan. Naast het
analyseren van de leerstof en het formuleren van
doelstellingen moet hij in de voorhanden pro-
grammeertaal een lineaire of vertakte les ver-
vaardigen, waarbij op elke vraag naast het goede
antwoord in een scala van foute antwoorden
moet zijn voorzien. Tevens zal hij de les in vol-
doende mate moeten afstemmen op de groep
voor wie zij bedoeld is en toetsen moeten inbou-
wen die tijdens en na de les kunnen bepalen in
hoeverre de leerlingen de doelstellingen hebben
bereikt. Op het moment dat de les is geprogram-
meerd en aan het komputergeheugen is toege-
voegd staat de auteur voorlopig buiten spel. De
leerlingen, die de betreffende les gaan volgen zijn
afhankelijk van de beslissingsregels zoals die op
dat moment in het programma bestaan. Op grond
van de resultaten die de komputer tijdens de les
registreert (aantal fouten op de diverse toetsen,
aantal fouten tijdens het programma, benodigde
tijd) kan de auteur na afloop beslissen of het
programma in zijn huidige vorm voldoet dan wel
op bepaalde punten moet worden gereviseerd.

2. Het onderzoek naar individuele verschillen
tijdens het onderwijsleerproces

Afgezien van de hoge kosten welke verbonden
zijn aan deze vorm van onderwijs, is het op dit
moment na een experimentele fase zeer wel
mogelijk om bestaande lesprogramma's op de
komputerschijf te zetten en door grote aantallen
leerlingen te laten volgen. Een dergelijke proce-
dure zal echter, naast innovatieve informatie,
niet veel meer opleveren dan een toenemende ver-

* Het onderzoek werd uitgevoerd in het kader van
S.V.O.-project 0113:
computer assisted instruction.

Faalangst tijdens de komputer-gestuurde les*

P. L. van dtr Plas

Fec/af^ogisch InsHtuut, Rijksuniversiteit Leideti.

pedagogische studiën 1973 (50) 20-25


-ocr page 28-

Faalangst tijdens de komputer-gestuurde les

betering van een vervaardigd programma via
formatieve evaluatie (Bloom, 1971). Gezien de
mogelijkheid om bij komputer-gestuurd onder-
wijs specifieker met de individualiteit van de
leerling rekening te houden (o.a. feedback en
leersekwenties aangepast aan individuele leer-
prestaties) leek een onderzoek m.b.v. dit medium
in de richting van adaptiemogelijkheden meer
specifieke gegevens op te kunnen leveren. Het
onderzoek naar het efïekt van leerlingverschillen
op prestaties bij bepaalde onderwijsprogramma's
heeft vanaf 1964 steeds meer plaatsgevonden,
mede geïnspireerd door de ontwikkeling van de
geprogrammeerde instruktie. Vooral de intelli-
gentie als individueel verschil werd veelvuldig
onderzocht (Hoogstraten, 1970). Andere per-
soonlijkheidskenmerken die evenzeer hun in-
vloed doen gelden op het onderwijsleerproces
zoals prestatiemotivatie, kreativiteit, kognitieve
stijl en faalangst werden in mindere mate bij dit
onderzoek betrokken. Deze stand van zaken is
medebepalend geweest om dit onderzoek op het
laatstgenoemde, nog betrekkelijk onontgonnen
gebied van persoonlijkheidsvariabelen te rich-
ten, in het bijzonder faalangst.

3. Negatieve en positieve faalangst

Het ontstaan en funktioneren van faalangst wordt
in Nederland in het bijzonder onderzocht door
H. Hermans (1971). In navolging van Ameri-
kaans onderzoek (Alpert, 1960) maakt hij on-
derscheid tussen angst die de prestatie kan ver-
hogen dan wel verlagen: negatieve faalangst (F -)
wordt gedefinieerd als 'een angst om te falen, die
speciaal in taaksituaties die voor het individu
relatief ongestruktureerd zijn, hem doet dis-
funktioneren'; met positieve faalangst (F
-I-)
wordt bedoeld 'een angst om te falen die speciaal
in taaksituaties die voor het individu relatief
ongestruktureerd zijn, hem optimaal doet funk-
tioneren'. Hermans ziet faalangst als een geleerd
motief. Observaties van kinderen uit de 4de en
5de klas basisschool die in aanwezigheid van hun
ouders een aantal opgaven moeten uitvoeren la-
ten zien dat ouders van hoog-negatief-faalangsti-
ge kinderen nauwelijks reageren op momenten
dat hun kind zich in een onzekerheidstoestand
bevindt en steun zoekt. Zowel de ouders als het
kind reageren met veelvuldige negatieve span-
ningsontladingen op deze situatie.

Bij de validatie van de PMTk (Prestatie Moti-
vatie Test voor Kinderen; Hermans, 1971),
waarmee o.a. van iedere leerling de F
-I- en F —
worden gemeten, blijken de negatief faalangstige
leerlingen in vergelijking met de positief faal-
angstige leerlingen in het algemeen lagere rap-
portcijfers te krijgen en naar het oordeel van de
onderwijzer afhankelijker van anderen in de
taaksituatie. Tevens hadden ze minder plezier in
leren en een geringer innerlijk welbevinden
(Bradburn). Hermans vindt steeds lage korrela-
ties tussen F+ resp. F- en prestatiemotivatie
(variërend van .11 tot .35) en lage korrelaties
tussen de intelligentie-index (ISI-vorm II) en
F-t- resp. F — . Ook vindt hij de volgende inter-
aktie: de laag-intelligente F— leerling profiteert
optimaal van een gestruktureerde leergang (kon-
kreet, inhoud in meerdere stapjes aangeboden,
meer leiding van de leraar, prakties georiënteerd
en individueel gericht) terwijl de hoogintelligente
F-f- leerling op een ongestruktureerd programma
(abstrakte aanbieding, minder stapjes, zelfstandig
werken, teoretiese oriëntatie, klassegericht) tot
betere prestaties komt. De ongestruktureerde
situatie, door Hermans omschreven als ambigu,
onzeker (geen of vertraagde feedback) en on-
duidelijk kan in het bijzonder voor de F— leer-
ling een prestatieverminderend, zelfs dreigend
karakter hebben.

Het is waarschijnlijk dat de zwakkere presta-
ties en de ongunstiger gevoelens van de F— leer-
ling samenhangen met de omstandigheid dat de
(onderwijs-)situatie niet of onvoldoende is afge-
stemd op de specifieke aard van zijn persoonlijk-
heid. Deze veronderstelling krijgt, naast het
reeds hierboven vermelde onderzoek van Her-
mans, eveneens empiriese steun in een aantal
onderzoeken waarbij negatief faalangstigen in
meer gestruktureerde of affektief aantrekkelijker
situaties tot betere resultaten komen (Sarason,
1958; Grimes, 1961; Spielberger, 1967; Leith,
1967; Campeau, 1968: Sieber, 1970; Tallmadge,
1971).


21

-ocr page 29-

P. L. van der Plas

4. Hypotesevonning

Uit bovenstaande mag blijken dat de struktuur
in een hoeveelheid leerstof en spanningsver-
minderende, direkte feedbackmogelijkheden voor
de negatief faalangstige leerlingen van grote be-
tekenis zijn, juist op momenten dat zij zich in
een ongestruktureerde situatie bevinden. De
vraag kan gesteld worden of de F— leerling in
vergelijking met de F+ leerling in een onge-
struktureerde, wellicht dreigende onderwijssitua-
tie ook zelf meer van voor hem waardevolle
mogelijkheden tot strukturering en feedback ge-
bruik zal maken. Om dit te onderzoeken moet
men beschikken over een ongestruktureerde situ-
atie, waarbinnen de leerling regelmatig zélf keu-
zen kan doen t.a.v. het al dan niet verhogen van
de struktuur van de les c.q. het verkrijgen van
feedback.

Onder een ongestruktureerde situatie verstaan
we hier een lesprogramma, waarin de leerling zelf
de leerstofvolgorde moet bepalen en zelf zijn
opgaven samenstelt. Een dergelijke situatie lijkt
op dit moment alleen via komputer-gestuurd
onderwijs te realiseren. Rekening houdend met
het beschikbare programmeersysteem (Course-
writer 3) operationaliseerden we de bovenge-
noemde keuzen ter verhoging van de struktuur
c.q. verwerving van feedback als volgt:

- keuze tot samenvatting of vervolgen van het
programma;

- keuze tot het maken van extra opgaven van
een reeds bekend type, alvorens met andere,
onbekende leerstof verder te gaan;

- keuze tot informatie, voorafgaand aan een
komende test;

- keuze tot het verkrijgen van onmiddellijke
feedback via de zg. helpfunktie.

Onze verwachtingen t.a.v. het keuzegedrag
van de F— leerUng in vergelijking met de F-l-
leerling leidden tot de volgende hypotesen:

(1) de F— leerling zal signifikant meer samen-
vattingen kiezen;

(2) de F — leerling zal signifikant meer extra op-
gaven van een reeds bekend type willen
maken;

(3) de F — leerling zal signifikant meer informa-

tie voorafgaand aan een test kiezen;

(4) de F- leerling zal signifikant meer gebruik
maken van de help-funktie.

Teneinde te onderzoeken in hoeverre deze
onderwijssituatie door de leerlingen als dreigend
en onzeker werd ervaren zou een vragenlijst
inkl. semantische difierentiaal worden gekon-
strueerd. De hypotese hierbij

(5) de F- leerling zal deze onderwijssituatie op
de vragenlijst als meer dreigend en onzeker
aanduiden dan de F 4- leerling.

5. Het lesprogramtna MASSA

Als leerstof viel de keuze op het natuurkunde-
onderwerp 'soortelijke massa' dat in de zesde
klas basisschool, de populatie waarop we ons
richtten, niet of slechts summier werd behan-
deld, terwijl mocht worden verwacht dat de leer-
lingen hier t.a.v. de inhoud van het programma
over voldoende voorkennis zouden beschikken.

Over het onderwerp werden een negental doel-
stellingen geformuleerd welke na leerstofanalyse
in een leerstruktuur (Gagné, 1967) konden wor-
den ondergebracht. De leerling mocht zelf bepa-
len in welke volgorde hij de leersets per onder-
scheiden leertype (begrippen, principes etc.)
wilde doorlopen. Een dergelijke procedure werd
hier gevolgd om de leersituatie een ongestruktu-
reerd karakter te geven. Daarnaast stelde de
leerling zelf zijn opgaven samen. Ter verduide-
lijking geven we aan enkel voorbeeld van een
hierbij mogelijke konversatie leerling-komputer
(11-k):

k: 'Bedenk uit je hoofd de naam van een stof,

kun je niets bedenken tik dan stof.
11: goud

k: bedenk uitje hoofd een massa in grammen bij

goud
11: 18

k: met jouw gegevens wordt de opgave als volgt:

a) de stof goud heeft een

b) massa van 18 gram en een

c) volume van 0,93 cm^

Bereken nu zelf de s.m. in g/cm? van goud.


22

-ocr page 30-

Faalangst tijdens de komputer-gestuurde les

Rond af op 1 cijfer achter de komma.
II: 19,3

k: Goed zo, ga door.'

Tenslotte bestond er binnen het programma 6
maal de mogelijkheid een samenvatting te kie-
zen, 3 maal de mogelijkheid tot het kiezen van
een aantal extra opgaven van een bekend type
en 7 maal de mogelijkheid informatie vooraf-
gaand aan een test te kiezen. Gedurende de gehele
les kon de leerling door het intikken van het
woord 'help' kiezen voor onmiddellijke feed-
back: het goede antwoord werd op dat moment
voor hem uitgetikt.

6. Selektie proefgroepen

De selektie van 30 F + en 30 F- leerlingen vond
plaats in twee fasen. Allereerst werden de test-
gegevens van 170 kinderen uit Leidse zesde klas-
sen verzameld. De interkorrelaties (Pearson r)
van PMTk en OTlS-intelligentietest (M-vorm)
vertoonden een vertrouwd beeld (zie tabel 1).

Tabel 1. Interkorrelaties van PMTk en OTIS-
intelligentietest. (N = 170).

IQ

F+ F—
negatieve faalangstscore. Als kriterium voor
extremiteit werd genomen: 7de deciel en hoger.
De 64 F— en de 43 F-t- leerlingen, die na uit-
sluiting van kinderen die op beide motieven hoog
scoorden, nog resteerden werden door matching
tot twee vergelijkbare groepen van 30 F— en
30 F 4- teruggebracht.

De matching vond plaats op sexe, de score op
een eveneens afgenomen pretest m.b.t. de spe-
cifieke inhoud van het programma (r IQ/pretest:
.46) en de prestatiemotivatiescore (P).

7. Uitvoering van het onderzoek

Doordat er op dit moment op het Pedagogisch
Instituut slechts 6 terminals staan, waren we
genoodzaakt de leerlingen in groepjes van 5
vanaf de diverse scholen per taxi naar ons toe te
laten komen. De 12 benodigde sessies (12x5 =
60 leerlingen) werden in de maanden februari en
maart 1972 zo snel mogelijk na elkaar afgewerkt.
Op het instituut volgden beide groepen van 30
leerlingen het programma MASSA. Na afloop
van de les vulden zij de vragenlijst inkl. seman-
tische differentiaal in. Hierop volgde als afslui-
ting een posttest, samengesteld op basis van de
doelstellingen. De gehele precedure vergde ge-
middeld 2 uur per sessie.


—.48++

.16+
-.20+
.17+

.28++
—.29++

Tabel 2. Totaal, gemiddelde (X) en spreiding (S) der programmakeuzen voor beide faalangstgroepen.

samenvatting

extra opgaven

informatie

'help'

totaal

X

S

totaal

X

S

totaal

X

S

totaal

X

S

F+
N =

30

48

1.6

.97

171

5.7

3.6

127

4.23

1.73

66

2.2

1.97

F—
N =

30

67

2.23

1.22

156

5.2

4.4

133

4.43

1.79

100

3.3

2.68

F-t-
F—
+ :p< .05 IQ
++:p<.005P

(prestatiemotivatie)

Uit deze groep werden vervolgens die leerlingen
geseiekteerd met een uitgesproken positieve of

8. Resultaten

De afhankelijke variabelen t.w. het aantal keuzen
tot resp. samenvatting (max. 6), extra opgaven
(3 keer mogelijk) en informatie vóór de test


23

-ocr page 31-

P. L. van der Plas

(max. 7) werden binnen het programma voor
iedere leerling apart geregistreerd. Alleen het
aantal keren dat de leerling 'help' verkoos
(permanent mogelijk) werd vanuit de Protokol-
len vastgesteld. In de Tabellen 2 en 3 zijn enige
resultaten weergegeven.

Tabel 3. t-toctscn op de gemiddelden der program-
makeuzen van beide faalangstgroepen.

De Kolmogorov-Smirnov toets (Siegel, 1956)
toont aan dat deze verdeling over beide groepen
signifikant verschillend is (X'^ = 9.6; p < .01).
De F- groep laat zich op de semantische diffe-
rentiaal tevens minder positief uit over het pro-
gramma: ze ervaren het als meer onduidelijk,
onbegrijpelijk, onprettig, onzeker en opgewon-
den, dan de F-f- leerlingen.


t

2.25-"
.49

.43

1.85'

p < .05, éénzydig getoetst

De F— leerlingen kiezen signifikant meer samen-
vattingen en maken eveneens signifikant meer
gebruik van de mogelijkheid tot onmiddellijke
feedback ('help'). Verder blijkt het aantal fouten
dat tijdens het programma gemaakt wordt en de
resultaten op de posttest gemiddeld niet signifi-
kant te verschillen voor beide groepen. We moe-
ten echter wel bedenken dat de F— groep ge-
middeld van meer informatie (samenvattingen)
gebruik heeft gemaakt. Op de vragenlijst doen
zich interessante verschillen voor. Ofschoon
80% van de leerlingen in beide groepen de les als
'leuk' aanduidt blijkt de katagorisering van de
letterlijke antwoorden op de vraag:

'Tijdens de les voelde ik me . ..' er uit te zien
als in Tabel 4 weergegeven.

samenvatting
extra opgaven

informatie vóór test
'help'

Tabel 4. Kategorisering van de antwoorden der bei-
de faalangstgroepen (N = 60) op de vraag
'Tijdens de les voelde ik me ...'.

(beetje)

gewoon.

goed.

naar

zenuwachtig

rustig

fijn

F+

1

4

15

10

F—

3

14

5

8

9. Diskussie

Drie van de vijf ontwikkelde hypotesen worden
door het onderzoek bevestigd. De F- leerling
kiest in vergelijking met de F+ leerling veelvul-
diger samenvattingen en maakt meer gebruik van
de mogelijkheid tot onmiddellijke feedback op
het moment dat hij zich in de door ons gekreëer-
de ongestruktureerde onderwijsleersituatie be-
vindt. Tevens percipieert hij deze meer als drei-
gend en onzeker. We nemen aan dat een samen-
vatting voor de F — leerling een grote struktuur-
waarde bezit, een zekerheid en houvast. Snelle,
specifieke, duidelijke en objektieve feedback be-
horen tevens tot zijn behoeftenpakket. Ten aan-
zien van de resultaten op de vragenlijst willen we
enige reserve betrachten: naast de ongestruktu-
reerde onderwijsleersituatie achten we tevens de
gehele veranderde omgeving verantwoordelijk
voor het feit dat de F- leerlingen zich minder op
hun gemak voelen.

Over onze beide niet bevestigde hypotesen
willen we het volgende opmerken. De F— leer-
ling kiest niet signifikant meer informatie voor-
afgaand aan een komende test dan de F+ leer-
ling. De oorzaak zou kunnen liggen in het feit
dat de testen relatief eenvoudig en kort waren en
voornamelijk aan het begin van de les voorkwa-
men waar het uitproberen van mogelijkheden als
novelty effect kan optreden. Het kiezen van extra
opgaven vertoont een niet-signifikant verschil in
de richting tegengesteld aan de verwachting.
Observaties tijdens en vraaggesprekjes na afloop
van de sessies brachten ons ertoe te onderzoeken
in hoeverre de opgedane frustratie als gevolg van
het maken van fouten voorafgaand aan de keuze
een rol zou kunnen spelen. Daartoe gingen we


24

-ocr page 32-

Faalangst tijdens de komputer-gestuurde les

na hoeveel extra sommen de kinderen van beide
groepen nog wilden maken op het moment dat
zij in de eerste twee opgaven minstens één fout
gemaakt hadden. De 12 F + leerlingen en de
15 F- leerlingen kozen op dat moment voor
totaal resp. 36 en 26 extra opgaven (t = 4.06+';
p < .005). Er bestaat dus reden om de aan de
verwachting tegengestelde verschillen op dit
punt toe te schrijven aan het sterk dalende aspi-
ratienivo van de F- leerling op het moment dat
de taak naar zijn perceptie niet meer haalbaar is.

Tenslotte moeten we opmerken dat wij binnen
ons onderzoek nog enkele aanwijzingen vonden
die erop wezen dat enerzijds een hoge F- pleegt
samen te gaan met een lage prestatiemotivatie en
anderzijds een hoge F+ vaker met een hogere
prestatiemotivatie.

10. Afsluiting

We zouden niet direkt willen pleiten voor het
vervaardigen van speciale programma's voor F+
dan wel F— leerlingen. Veeleer wilden we aanto-
nen dat het mogelijk is om, gebruik makend van
enkele unieke mogelijkheden binnen komputer
gestuurd onderwijs, te komen tot onderzoek van
hetgeen
tijdens het onderwijsleerproces gebeurt
bij bepaalde leerlingen. Tevens wilden we op deze
wijze zicht krijgen op nieuwe mogelijkheden bij
het samenstellen van programma's. Met name
interesseerde ons de vraag of deze programma's,
die onderwijstechnies uiterst vernuftig in elkaar
gezet waren, wel in gelijke mate door alle leer-
lingen met plezier zouden worden gevolgd. Het
onderhavige onderzoek maant ons in deze tot
voorzichtigheid.

Het is niet onwaarschijnlijk dat het onderzoek
naar de invloed van persoonlijkheidskenmerken
op het onderwijsleerproces zal worden voortge-
zet. Met name wordt op dit moment gedacht aan
onderzoek in de richting van de 'aptitude-treat-
ment interaction' (Cronbach, 1967).

Literatuur:

Alpert, R. - Anxiety in academie achievement
situations.
J. of abn. andsoc. ps. 1960, 61, 207-215.
Bloem, B. -
Handbook on formative and summative

Evaluation of student learning, NY 1971.
Campeau, P. - Test Anxiety and feedback in pro-
grammed instruction,
J. ofeduc.ps., vol 59, 1968,
159-163.

Cronbach, L., in R. Gagné - How can instruction be
adapted to individual difTerences?
Learning and
individual differences,
Merrill, 1967.
Dixon, W. -
Introduction to statistica! analysis,
NY 1957.

Gagné, R. - The conditions of learning, NY 1967.
Grimes, J. - Compulsivity, anxiety and school
achievement,
Merrill-Palmer Quarterly 1961, 71,
247-269.

Hermans, H. - Prestatiemotief en faalangst in gezin en

onderwijs, Amsterdam 1971.
Hoogstraten, 'j. - Geprogrammeerd onderwijs en
individuele verschillen,
Pedagogische Studiën 1970
(47), 444-455.
Leith. - Mode of learning and personality.
Research
Reports on programmed learning
no. 14, University
of Birmingham, 1967.
Sarason, I. G. - The effects of anxiety, reassurance
and meaningfulness of material to be learned on
verbal learning,
J. of exp. ps., 1958, 56, 472-477.
Siegel, S. -
Nonparametric statistics for the behavioral

sciences, NY 1956.
Sieber, J. - Effect of memory support on the pio-
blem solving ability of testanxious children,
J. of
educ. ps.,
1970, 61, 2, 159-168.
Spielberger, C. D. -
State anxiety and task difficulty
iising C.A.I.-media,
semi-annual progress report,
July 1967, Florida State University.
Tallmadge, G. - Interactive relationships among
learner characteristics, types of learning, instructio-
nal methods and subject matter variables.
J. of
educ. psychology,
1971, 62, 31-38,

Curriculum vitae

Drs. P. L. van der Plas (geb. 1947) volgde de onderwij-
zersopleiding aan de Kweekschool Haagsch Genoot-
schap, den Haag; studeerde onderwijskunde aan de
R.U. te Leiden, aan welke Universiteit hij thans ver-
bonden is als wetenschappelijk medewerker.
Adres: Lammermarkt 65, Leiden.


25

-ocr page 33-

Asthctischc Erziehung + Kommunikation is cen
verslag van de referaten en de daaropvolgende dis-
kussies in het kader van een konferentie over proble-
men en mogelijkheden van de esthetische vorming
in oktober 1970 in Loccum.

De diverse inleidingen gaan over de mogelijkheden
van de kunstzinnige middelen ten behoeve van de
sociale, respektievelijk politieke vorming. De dis-
kussies, die op elk referaat volgden, zijn zeer beknopt
weergegeven.

Het boek is een geschikte inleiding voor degenen
die zich globaal willen oriënteren naar recente duitse
opvattingen over Kunsterziehung. Het verschaft, via
een aantal voorbeelden van praktische toepassingen
van kunstzinnige middelen ten behoeve van de
sociale vorming en een beschrijving van de proble-
men waarmee men daarbij werd gekonfronteerd,
misschien zelfs aanzetten voor het uitwerken van de
belangrijkste theoretische koncepties in ons onderwijs
Een bezwaar van het boek, evenals van de konferen-
tie, is dat de verschillende inleiders zich elk apart op
hun referaat hebben geprepareerd en niet aansluiten
bij voorafgaande inleidingen. Een werkelijke diskus-
sie, die tot verheldering van standpunten en opvat-
tingen kan leiden, is daardoor niet op gang gekomen.
De aanwezigheid van Ehmer en Möller, niet als in-
leiders maar als deelnemers aan de diskussie, heeft
dat evenmin bewerkstelligd. Hun opvattingen, even-
als die van Giffliorn, komen overigens duidelijker
naar voren in het door Ehmer geredigeerde 'Visuelle
Kommunikation, Beiträge zur Kritik der Bewust-
seinsindustrie', Köln 1971. Daarnaast heeft Giffhorn
nog enkele praktische uitwerkingen gegeven van zijn
opvattingen in: Politische Erziehung im ästhetischen
Bereich: Unterrichtsbeispiele, Velber, 1971.

Boekbeoordelingen

Schwcnckc, O. U.A.: Ästhetische Erziehung + Kommunikation, Frankfurt a/M, 1972.

Een beter inzicht in de polemiek over de Kunst-
erziehung in Duitsland sinds 1970 krijgt men via de
tijdschriften Ästhetik und Kommunikation (met als
ondertitel: Beiträge zur politischen Erziehung),
Kunst + Unterricht en Bildnerische Erziehung.
Dit laatste tijdschrift is inmiddels uiteengevallen in de
aparte bladen Die Gestalt en Zeitschrift für Kunst-
pädagogik. De theoretische diskussies komen daarbij
vooral voor in het Zeitschrift für Kunstpädagogik.

Vera Asselbergs-Heessen


Klafki, Rückriem, Wolf, Freudenstein, Beckmann, Lingelbach, Iben und 'Dieé^üch.: Funk-Kolleg Erziehungs-
wissenschaft,
eine Einführung in dric Banden. Fischer-Taschenbuch Verlag, 1970-1971.

Dat met deze uitgave in boekvorm van de (bewerkte)
teksten van een radiocursus over opvoedingsweten-
schap een goede greep is gedaan moge blijken uit het
feit, dat er in een jaar tijd - na de cursus - ruim
honderdduizend exemplaren van zijn verspreid.
Er is hier dan ook - zowel naar de didaktische vorm
als naar de inhoudelijke zijde - sprake van een in-
drukwekkend project, dat illustreert wat bundeling
van deskundigheid en enthousiasme in teamverband
vermag. In een boeiend voorwoord schetst professor

Kaldenbach de ontwikkeling en betekenis van reeksen
radiocolleges met begeleidingsmateriaal en afslui-
tende examens (ruim 7000 geslaagden). Feitelijk is
hier sprake van een door sociologische en psychome-
trische methoden gecontroleerd didactisch experi-
ment op post-academisch (niet post-universitair)
niveau. Het komt me voor, dat de inleiding van
Kaldenbach interessante lectuur moet zijn voor
degenen die al dan niet beroepshalve hun gedachten
laten gaan over democratisering van h.b.o.- en


26 pedagogische studiën 1973 (50) 26-29

-ocr page 34-

Boekbesprekingen

universitaire studies in een tijdperk waarin de huidige
opleidingsvormen aan kritiek bloot staan (elitair,
te duur en voorts o.a. de gevoeligheid m.b.t. het
proces van kennisveroudering).

De cursus 'Opvoedingswetenschap' onder leiding
van professor Wolfgang Klafki bestaat uit de teksten
van de colleges met opgaven en antwoorden voor
zelfcontrole (d.w.z. de hier besproken uitgave),
alsmede de in twee delen uitgegeven studiebegelei-
dingsbrieven, verschenen bij Beltz, Weinheim.

In het inleidende hoofdstuk worden in discussie-
vorm de voornaamste vraagstellingen van de op-
voedingswetenschap ontwikkeld op basis van een
viertal hoorspelscenes, die onderling samenhangen
en geraffineerd in elkaar zijn gezet. Zij zijn integraal
opgenomen in de tekst en er wordt in volgende colle-
ges herhaaldelijk op teruggegrepen. Hier is dus wer-
kelijk sprake van een inleidend college: een vorm van
team teaching, die de cursisten een duidelijk beeld
moet geven van de gezichtspunten, waaronder de
totale opvoedingswetenschap is onderverdeeld in
deeldisciplines. Ik neem hier de samenvatting van dat
inleidende gesprek integraal over met een bedoeling,
die door Klafki zelf als volgt onder woorden wordt
gebracht.

'Unsere Analyse hat am Beispiel einer kurzen Sze-
nenfolge zehn Hauptfragestellungen der Erzie-
hungswissenschaft herausgearbeitet; damit wurde
zugleich der weitere Aufbau dieses Funk-Kollegs in
seinen Grundzügen skizziert. Ich fasse zusammen.

Erziehungswissenschaft untersucht

1. das pädagogische Verhältnis zwischen Erzie-
henden einerseits, Kindern und jungen Menschen
andererseits bzw. zwischen Lehrenden und Ler-
nenden.

Wir werden diesen Aspekt später durch die
Erörterung der Sozialbeziehungen und Gruppen-
prozesse auf der Seite der Kinder und Jugend-
lichen bzw. der Lernenden ergänzen.

Erziehungswissenschaft untersucht

2. die pädagogischen Institutionen, in denen Er-
ziehung und Unterricht sich vollziehen,

3. die erzieherisch bedeutsamen Vorgänge, Ein-
richtungen und Einflüsse auf Kinder und junge
Menschen außerhalb von Schulen und Ausbil-
dungsinstitutionen, insbesondere pädagogische
Krisen- und Notfälle; das ist das Aufgabenfeld
der Sozialpädagogik;

4. die Inhaltlichkeit von Unterricht und Erziehung
in Schulen, sozialpädagogischen Einrichtungen,
aber auch - worauf jedoch nicht im einzelnen
eingegangen werden kann - in Kindergärten, in
der betrieblichen Berufsausbildung und der
Erwachsenenbildung; das ist der Problembe-
reich der Didaktik im engeren Sinne des Wortes;

5. die Organisationsformen und die pädagogischen
Methoden in Unterricht und Erziehung; das ist
das Feld der Methodik;

6. die Medien, d.h. die Vermittler und Hilfsmittel
des Unterrichts und der außerunterrichtlichen
Bildungsvermittlung einschließlich der Massen-
medien;

7. die Lehr- bzw. Lern- und Erziehungsziele und
die in Erziehung und Unterricht wirkenden
Normvorstellungen.

Erziehungswissenschaft muß

8. wissenschaftliche Forschungsmethoden, z.B. em-
pirische, historische, vergleichende, ideologie-
kritische Methoden anwenden und ggf. ent-
wickln
sowie

9. - in Kooperation mit der Psychologie und ande-
ren anthropologischen Wissenschaften - die psy-
chologischen und anthropologischen Voraus-
setzungen der Erziehung
und

10. - in Kooperation mit der Soziologie und einer
kritischen Sozialphilosophie - die geschichtlich-
gesellschaftlichen Voraussetzungen der Erzie-
hung klären.'

Hierna volgt in twaalf hoofdstukken (plm. 1000
bladzijden) min of meer encyclopedisch, een over-
zicht van de opvoedingswetenschap, dat m.i. zeer
geschikt is voor opleidings- en informatiedoeleinden,
ook in ons land. Het zou te ver gaan hier en detail in
te gaan op de verschillende colleges. Bij gebruik in
ons land zijn zeker toelichtende aanvullingen nodig,
terwijl uiteraard een naar belangstellingsrichting
gedifferentieerde keuze mogelijk is.

Aanbevolen, ook voor geïnteresseerden, die zich
zelfstandig in dit wetenschapsgebied willen oriënte-
ren.

K. Doornbos


27

-ocr page 35-

Boekbesprekingen

Deze Penguin geeft een verslag van het 'Hillview
project', een experiment, dat in de omgeving van
Bristol (Engeland) bij de opleiding van jonge leraren
werd uitgevoerd.

Het doel van dit experiment was a.s. leraren (vrijwel
steeds 'middle class') in aanraking te brengen met
arbeiderskinderen buiten de schoolsituatie. Een
groep vrijwilligers onder de a.s. leraren verbond zich
om gedurende een geheel kursusjaar
éf n middag per
week met een of twee kinderen buiten de school
door te brengen. Hun ervaringen werden in een groep
'opleiders van leraren' en leraren uit de klassen,
waaruit de kinderen waren gerekruteerd, in een
'tutorial discussion' vrijwel elke week besproken.
De kinderen, die uitgekozen werden en wilden mee-
doen waren allen 'schoolleavers' (dus in hun laatste
schooljaar).

De ervaringen van de studenten met vijf van deze
kinderen worden uitvoerig besproken. M.i. zijn deze
beschrijvingen indikatief voor de moeilijkheden van
a.s. leraren. Ze geven tevens een mogelijke richting
aan voor een verbetering van de leraarsopleiding.

Als algemene vraagstukken worden in aparte
hoofdstukken verder behandeld:

a. het gezag van de jonge leraar

b. het verschil in sociale klasse tussen student en leer-
ling en

c. het verschil in taalgebruik.

Ten slotte worden in het laatste hoofdstuk de im-
plikaties van dit experiment besproken.

Allen, die met de leraarsopleidingen in Nederland
te maken hebben, moeten naar ik meen, dit boekje
gelezen hebben, dus ook a.s. leraren. Maar ook voor
in funktie zijnde leraren geeft dit boekje rijkelijk stof
tot overdenking.

J. Koning

Ch. Hannam, P. Smyth, N. Stephcnson: Young teachers and reluctant kamers. Penguin papers in Education
1971/1972 (160 blz.)


Donald A. Bligh: Whars the use oflectures? Penguin Education 1971/1972, Third Edition (254 blz.)

De opdracht van dit boekje luidt: 'To those deprived
of education through poverty or race.'

Drie vragen tracht de schrijver in dit bock te be-
antwoorden:

1. Welke doelstellingen kan men met 'lectures' be-
reiken?

2. Welke faktoren beïnvloeden de informatiever-
werving?

3. Welke technieken beïnvloeden deze faktoren het
meest doelmatig?

Ten slotte worden nog kort alternatieve methodie-
ken besproken en kombinaties van methodieken, en
worden enkele nuttige, hoewel zeer bekende aanwij-
zingen voor de voorbereiding van het geven van
'lectures' besproken.

Dit lijkt mij daarom een voor vele theoretici en
praktici nuttig boekje, omdat de 'lesgeef' en 'hoor-
kollege' methode weliswaar talloze malen als inade-
kwaat en autoritair wordt veroordeeld, maar toch
praktisch in vrijwel alle kringen nog door 90% van
alle leraren en hoogleraren wordt gebruikt.

Overdenking van Bligh's overwegingen en de
daarin verwerkte literatuur is zeker de moeite waard.

J. Koning


Neil Postman/Charles Weingartner: Teaching as a subversive activity. Penguin Special 1972 (oorspr. Ie druk
Delacorte Press 1969), 203 blz.

Deze Penguin is een bijzonder boekje! Het is geschre-
ven door twee Amerikaanse hoogleraren, geschoold
in taai-onderwijs en ook betrokken bij opleiding van
jonge leraren.

Geen wetenschappelijk geschrift, maar wel uiter-
mate inspirerend.

De hoofdthese is: Ons onderwijssysteem heeft nog
steeds geen rekening gehouden met de uitermate snel-
le veranderingen, die in de wereld plaats vinden. Toch
moeten we en kunnen we jonge mensen zo opvoeden.

dat ze een grote kans hebben deze snelle veranderin-
gen te overleven.

De schrijvers gaan o.a. uit van Mc Luhan's slogan:
'The medium is the Message', en stellen naar aan-
leiding daarvan enige prikkelende vragen, bv.:
'Have you ever heard of a student taking notes on the
remarks of other students?'

Vervolgens bespreken ze de 'inquiry method' en de
rol, die de leraar hierin moet spelen.
Beginnend met een persiflage van een gesprek tus-


28

-ocr page 36-

Boekbesprekingen

sen chirurgen stellen ze vervolgens de vraag naar de
relevantie van de kennis, die wij onze leerlingen bij-
brengen. Ze geven een groot aantal voorbeelden van
antwoorden op de vraag: 'What's worth knowing?'.

Daarna volgen de belangrijke hoofdstukjes over de
taal en dus ook over de vragen, die wij stellen en laten
stellen met een aantal zeer verrassende voorbeelden.

Dan volgt een hoofdstuk met een origineel voorstel
voor de opleiding van leraren (New Teachers). Ver-
volgens horen we over twee voorbeelden van nieuwe
didaktische ideeën (één programma van de 'Virgin
Islands' en een over 'Games in the Classroom').

Ten slotte volgen acht praktische aanwijzingen
voor onderwijzers en leraren in een gewone school,
die aangesproken zijn door het voorgaande. Het
boekje eindigt met het hoofdstukje 'Strategies for
Survival'.

Men vindt hier geen wetenschappelijk uitgewerkte
didaktiek, maar wel een schat van ideeën en prik-
kelende vragen, die zowel de praktikus als de theore-
tikus bij aandachtige lezing tot zelfonderzoek en ver-
dieping zullen dwingen.

J. Koning


29

-ocr page 37-

Hierbij vestigt de redactie de aandacht van de lezers
op enkele veranderingen op de binnenpagina van
liet omslag.

In de eerste plaats ontbreken enkele vertrouwde
namen in de lijst van leden van de redactieraad.
De heren prof. dr. Ph. J. Idenburg, J. Jonges en
dr. H. F. M. Peeters hebben de wens te kennen
gegeven te willen aftreden als lid van de redactieraad.
Ook langs deze weg dankt de redactie hen voor de
bijdragen die zij ieder op eigen wijze hebben geleverd
in het werk van de redactie en redactieraad. Het
spreekt vanzelf dat deze dank in het bijzonder uit-
gaat naar prof. Idenburg. Bij zijn aftreden als voor-
zitter van de redactie is vorig jaar reeds een over-
zicht gegeven van zijn vele verdiensten voor ons
tijdschrift.

Het doet de redactie voorts genoegen te kunnen
meedelen dat prof. dr. J. M. van Meel zich bereid
heeft verklaard zitting te nemen in de redactieraad.
Prof. Van Meel is thans als hoogleraar in de ont-
wikkelingspsychologie verbonden aan de Katholieke

Redactioneel

Hogeschool te Tilburg. Voordien was hij werkzaam
aan de State University of New York en de Rijks-
universiteit te Leiden.

Tevens vestigt de redactie de aandacht op de
gewijzigde abonnementsprijs. Gelet op de sterke
stijging van de productie- en porto-kosten viel aan
een kleine verhoging niet te ontkomen. Niettemin
stemt het tot voldoening te mogen constateren dat
in goed overleg met de uitgever deze stijging tot een
minimum beperkt kon blijven. Door verdergaande
bezuiniging op een aantal posten van de begroting
hoopt de redactie verdere verhoging van de kosten
in de komende jaren zoveel mogelijk te voorkomen.

Het zal de meeste lezers tenslotte niet ontgaan
zijn dat thans een begin gemaakt is met de uitgave
van de vijftigste jaargang. Daarmee heeft Pedago-
gische Studiën zeker voor een tijdschrift op het
gebied van de gedragswetenschappen een zeer hoge
leeftijd bereikt. Aan dit vijftigjarig bestaan zal in
de loop van deze jaargang aandacht worden geschon-
ken


30

-ocr page 38-

Inleiding

Sinds een aantal jaren bestaat er vanuit ieerpsy-
chologische en onderwijslLundige hoek een toe-
nemende belangstelling voor het verschijnsel
'kreativiteit' en in het bijzonder voor die aspek-
ten van kreativiteit die mogelijk een rol spelen bij
verschillende denk- en leerprocessen en/of kun-
nen spelen bij het verbeteren van het denken en
leren.

De betekenis van het begrip 'kreativiteit' is
(zoals bij alle andere wetenschappelijke begrip-
pen) zo nauw verbonden met de gehele procedure
volgens welke het gemeten of bepaald wordt, de
theoretische achtergrond waartegen het zijn
plaats vindt en de optiek van waaruit het bestu-
deerd wordt, dat een eenduidige betekenis van
dit begrip niet gegeven kan worden. De verschil-
len in optiek, theoretische uitgangspunten en
procedures, maken het daarom nauwelijks mo-
gelijk de onderzoeksresultaten met elkaar te ver-
gelijken en/of met elkaar in verband te brengen.

De verschillen in optiek hebben wij als uit-
gangspunt genomen voor de indeling van dit
artikel. Zo zullen we zien dat kreativiteit kan
worden benaderd vanuit de eigenschappen van
kreatief begaafde personen; vanuit het proces
dat zich afspeelt tijdens de kreatieve act; vanuit
het Produkt, als resultaat van een kreatieve act
en tenslotte vanuit de omstandigheden, die rem-
mend of stimulerend werken op de kreatieve act
of ontplooiing van kreativiteit.

Ondanks de moeilijkheden die wij hierboven
hebben aangegeven, zullen we vanuit de ver-
schillende visies en onderzoeksresultaten probe-
ren de mogelijke funktie van kreativiteit m.b.t.

het denken en leren en het verbeteren van het
denken en leren aan te geven.

De kreatief begaafde persoon

Onderzoekers die de kreatief begaafde persoon
als uitgangspunt nemen bij de bestudering van
kreativiteit stellen zich ten doel de specifieke
kenmerken op te sporen die kreatief begaafden
onderscheidt van andere begaafden.

De studie naar de samenhang van kreativiteit
met spontaneïteit, sociabiliteit, introversie versus
extraversie e.d., neemt een belangrijke plaats in
binnen dit onderzoeksgebied. Onderzoekers die
op dit gebied belangrijk werk hebben verricht
zijn o.a. Barron en MacKinnon. Centraal in hun
onderzoek staat het zoeken naar de specifieke
kenmerken van de kreatief begaafde.

Op grond van vele onderzoeksresultaten heeft
MacKinnon (Demos, Gowan, Torrance, 1967,
p. 13) geprobeerd een definitie te geven van de
kreatief begaafde persoon. Volgens hem kan aan
de kreatief begaafde persoon de volgende eigen-
schappen worden toegeschreven: hij is intelli-
gent, origineel, zelfstandig in denken en handelen;
hij stelt zich zowel open voor ervaringen van bin-
nenuit als voor indrukken van buitenaf en is vrij
van een verlammende terughoudendheid; hij
heeft een grote wilskracht, stelt zichzelf kreatieve
doelen en hecht een grote waarde aan het berei-
ken van deze doelen. Dit houdt in dat hij vast-
beraden en zelfzuchtig is.

Eén aspekt in deze definitie interesseert ons in
het bijzonder nl. de bewering dat de kreatieve
persoon tegelijkertijd ook intelligent is. Aan het
beweerde verband tussen intelligentie en kreativi-
teit willen wij wat meer aandacht besteden. In dit

'Creative problem-solving'

Een leerpsychologische en onderwijskundige
terreinverkenning

M. H. A. Reynen, Hoogveld Instituut, Nijmegen


pedagogische studiën 1973 (50) 31-46 31

-ocr page 39-

M. H. A. Reynen

verband is vooral het werk van Guilford (1967
a, b cn c)1 interessant. Hij heeft een empirisch
model ontwikkeld dat het mogelijk maakt het
verstandelijk funktioneren te beschrijven in
meerdere van elkaar onafhankelijke faktoren;
een model dat ons in staat stelt een aantal fakto-
ren te isoleren die in verband staan met kreativi-
teit en het mogelijk maakt het begrip af te bake-
nen t.o.v. intelligentie. Hoewel dit model zeer
geschikt is voor de beschrijving van de intellek-
tuele organisatie is daarmee ook tevens de be-
perktheid aangegeven voor de bruikbaarheid.

Het model wordt gepresenteerd als een dia-
gram waarin de drie beginselen die aan het denk-
vermogen worden toegeschreven als drie dimen-
sies worden weergegeven. Het eerste beginsel
verwijst naar de aard van de informatie waarop
het denken betrokken is. Het tweede impliceert
een klassifikatie overeenkomstig het type denk-
proces, welke op de informatie wordt uitgevoerd.
Het derde beginsel houdt zich bezig met de Pro-
dukten d.w.z. de resultaten die het gevolg zijn
van de mentale operaties op de informatie.

Het woord denken heeft betrekking op infor-
matieverwerkende aktiviteit waarbij de interne
omvorming of transformatie van die informatie
op de voorgrond staat. Hetgeen plaatsvindt tus-
sen de binnenkomst van informatie en het geven
van een of andere respons karakteriseert het ge-
beuren (Frijda en Elshout, 1971). Deze opvatting
omtrent het begrip denken sluit aan bij de opvat-
ting van Guilford aangaande intelligent gedrag
en wordt in dit artikel veelal gebruikt als syno-
niem voor 'problemsolving'.

Guilford gaat er vanuit dat intelligent gedrag
gekarakteriseerd kan worden als een operatie
op informatie, met een produkt als resultaat. Om
alle facetten van de intelligentie te kunnen be-
schrijven verdeelt Guilford elk van de dimensies
in een aantal kategorieën - typen van informatie,
operaties en produkten.

De informatiedimensie bestaat uit: voorstel-
stellingen, symbolen, woorden en gedragingen.
Voorstellingen hebben te maken met het zuivere
figuurkarakter van een kognitieve inhoud. Sym-
bolen zijn abstrakties van voorstellingen. Ze
verwijzen naar elementen welke geen betekenis
hebben in en door zichzelf, zoals b.v.: letters,
getallen e.d. Woorden ordenen de inhouden met
betekenissen. Gedragingen vormen een katego-
rie, (die het terrein van de waarneming, gedach-
ten, gevoelens, strevingen cn attitudes omvat)
die van groot belang is voor het menselijk han-
delen, vooral waar het gaat om inter-personale
relaties cn het kreatief kunnen oplossen van
sociale problemen in het dagelijks leven.

De operaties zijn verdeeld in vijf kategorieën,
één geheugenkategorie en vier denkkategorieën,
t.w. kognitie, konvergentie, divergentie en evalu-
atie. Geheugen is het zich herinneren en vast-
houden van wat opgenomen is. Het is het opslaan
van informatie voor een tijd en het weer terug-
halen na een tijd. Kognitie is het geheel van die
centrale processen of operaties, dat bij het opne-
men en verwerken van informatie betrokken is.
Kognitie heeft dus betrekking op de wijze waarop
informatie door de persoon wordt georganiseerd.
Het houdt verband met het waarnemen, her-
kennen, bewustworden en verwerken van infor-
matie. Divergentie is de operatie, op die infor-
matie, die leidt tot meerdere mogelijke antwoor-
den, oplossingen of produkten. Konvergentie is
een operatie, waarbij de oplossing, het antwoord
of het produkt is gedetermineerd door de gegeven
informatie. Het richt zich vanaf het begin op een
enkelvoudige oplossing en zoekt niet naar alter-
natieven. De evaluatie is een operatie van toet-
sing aan een norm.

De produkten worden verdeeld in: eenheden,
klassen, relaties, systemen, transformaties en
implikaties. Klassen zijn verzamelingen van een-
heden. Relaties zijn verbindingen tussen dingen.
Systemen zijn kompleksen van onderling af-
hankelijke zaken. Transformaties zijn verande-
ringen en redefinitions. Implikatie is iets wat
wordt verwacht of voorspeld uit gegeven infor-
matie. Wanneer een informatie-item een ander
item suggereert is er sprake van een implicatie.


32

1  Hoewel we er vanuit mogen gaan, dat de theorie
van Guilford bij velen (vooral bij psychologen)
bekend zal zijn, achten wij het toch belangrijk aan
deze theorie enige aandacht te schenken, gezien de
onderwijskundige konsekwenties van deze theorie.

-ocr page 40-

Creative problem-solving

Binnen dit model zijn in principe (5x4x6)
120 verschillende faktoren onder te brengen.
Hiervan heeft Guilford er tot 1967 een totaal van
70 weten te identificeren d.m.v. faktoranalytisch
onderzoek (waarvan er slechts zes tot acht wor-
den gemeten met de gangbare intelligentietests).

Het onderscheid dat Guilford maakt tussen
divergent en konvergent denken speelt een be-
langrijke rol bij het verkrijgen van meer inzicht
in kreatief denken. Zoals we zagen richt kon-
vergentie zich vanaf het begin op enkelvoudige
oplossingen en zoekt het niet naar alternatieven.
Konvergent denken wordt geëist bij de oolossing
van die problemen waar b.v. gevraagd wordt:
'hoeveel is twee maal vijf plus vier?' Er is geen
ander alternatief dan te zeggen 'veertien'. Het
oplossen van dit probleem geschiedt kausaal-
logisch, gaat via analyse en deduktie en vereist
een min of meer kritische instelling. Divergent
denken wordt geëist in probleemsituaties waarin
geen kant en klare oplossingen voor handen zijn,
waar in principe vele oplossingsmogelijkheden
bestaan en waar op basis van intuïtie en logisch
denken gekozen moet worden, b.v. wanneer ge-
vraagd wordt een aantal woorden te noemen die
ongeveer hetzelfde betekenen als 'laag' dan zijn
verschillende antwoorden mogelijk die allen
goed kunnen zijn, zoals 'ordinair', 'goedkoop',
'niet fijn', 'diep', e.d.

De intellektuele kapaciteiten, die het meest bij-
dragen tot kreatief denken zijn, volgens Guilford,
die kapaciteiten welke onder divergente produk-
tie vallen, maar ook een aantal faktoren van
evaluatie, konvergentie, geheugen en kognitie.
Door middel van faktoranalytisch onderzoek is
Guilford er in geslaagd de volgende faktoren te
identificeren die bijdragen tot kreatief denken:
Fluency, flexibility, originality en elaboration,
als faktoren van divergent denken, verder 'sen-
sitivity to problems' als faktor van evaluatie en
'redefinition' als faktor van konvergente pro-
duktie.

De faktor 'fluency" kan in zuiver kwantitatieve
termen gedefinieerd worden: het aantal ideeën
die, of de vlotheid waarmee ideeën, worden inge-
geven. M.a.w. 'fluency' is een ongewone vloed-
golf van geassocieerde ideeën. Guilford heeft de
volgende vier 'fluency-faktors' weten te identi-
ficeren:
wordfluency, d.i. de vaardigheid om uit
bepaalde letters of kombinaties van letters woor-
den te vormen;
associationalfluency, d.i. de vaar-
digheid om relaties te leggen met of synoniemen
te produceren voor een bepaald woord;
expres-
sional fluency,
d.i. de vaardigheid om zinnen te
produceren en snel woorden of zinnen naast el-
kaar te plaatsen ten einde aan de eisen van de zin-
struktuur te voldoen. Het gaat hier dus om di-
vergente produktie van semantische systemen;
ideational fluency, d.i. de vaardigheid een ver-
scheidenheid van uniforme gedachten of ideeën
te produceren, m.a.w. de divergente produktie
van semantische eenheden. Deze 'ideational
fluency' speelt een belangrijke rol bij het zoeken
naar alternatieve oplossingen (bij het oplossen)
van problemen en het vinden van nieuwe op-
lossingen.

De faktor 'flexibility duidt op het vermogen
zich open te kunnen stellen voor uiteenlopende
stimuli en konseptuele veranderingen. Guilford
maakt een onderscheid tussen 'spontaneous
flexibility' en 'adaptive flexibility'.
'Spontaneous
flexibility''
is dan het vermogen om een grote
verscheidenheid van ideeën te produceren en
'adaptive flexibility het vermogen om verschil-'
lende problemen op te kunnen lossen of te her-
struktureren. De faktor 'flexibility' is de basis
voor 'originality', 'ingenuity' en 'inventiveness'.

'Originality, ook divergente produktie van
semantische transformaties genoemd, is het
vermogen ver verwijderde geassocieerde ideeën
te produceren. Indikaties voor originaliteit zijn:
zeldzame respons, ver verwijderde associaties en
'cleverness'.

'Elaboration'' is het vermogen gedetailleerde
ideeën te leveren in verband met een algemene
oplossing van een probleem, terwijl
'sensitivity
het vermogen is om problemen aan te voelen en
te begrijpen.

'Redefinition'' tenslotte is het vermogen een
Objekt of een deel ervan anders te interpreteren
en voor geheel of gedeeltelijk nieuwe doelen te
gebruiken. De faktor 'redefinition' kan al naar
gelang de aard van de stimuli worden onder-
scheiden in
flgural-, symboUc- en semantic re-


33

-ocr page 41-

M. H. A. Reynen

(lefinition.

Hoewel 'sensilivily' en 'redcfinition' faktoren
zijn die bijdragen tot kreatief denken, zijn deze
als afzonderlijke faktoren zelden terug te vinden
in de z.g. kreativiteitstesten. Het zou daarom
beter zijn te spreken van een divergentietcstbat-
terij. Dergelijke testbatterijen beginnen een
steeds belangrijker instrument te worden bij het
identificeren van kreatief handelen, kreatieve
denkvermogens en kreatief potentieel en even-
eens bij het bestuderen van verbanden tussen
kreativiteit, intelligentie en schoolprestaties.1

De meningen over het verband tussen IQ en
kreativiteitjzijnjnogaljverdeeld. Zo toont onder-
zoek van Guilford b.v. geen enkele korrelatie
tussen IQ en kreativiteit, terwijl onderzoek van
b.v. McNemar juist een hoge positieve korrelatie
toont. Deze verschillen in onderzoekresultaten
kunnen aan verschillende faktoren worden toe-
geschreven. Zo kunnen er ons inziens een viertal
faktoren genoemd worden die de verschillen
kunnen verklaren.

In de eerste plaats is het mogelijk dat deze
tegenstrijdige bevindingen zijn toe te schrijven
aan verschillen in samenstelling van de kreativi-
teits- cn/of intelligentietestbatterij. Deze ver-
schillen in samenstellingzijn hoogstwaarschijnlijk
terug te voeren tot definitorische verschillen
m.b.t. het begrip kreativiteit en/of het begrip
intelligentie. Zo kan er verschil van mening be-
staan over de vraag of een bepaalde faktor wel of
niet ressorteert onder kreativiteit of intelligentie.
De mate waarin een faktor afhankelijk of onaf-
hankelijk wordt gezien van kreativiteit c.q. in-
telligentie hangt direkt samen met de breedte van
het gekozen begrip.

In de tweede plaats kan de keuze van een be-
paalde test voor het meten van een bepaalde
faktor invloed uitoefenen op de samenhang tus-
sen die gemeten faktor en andere faktoren in een
batterij, maar tevens op de samenhang tussen de
gekozen kreativiteitstestbatterij en intelligentie-
testbatterij. De keuze van de items voor het me-
ten van een bepaalde faktor wordt bepaald door
de definitie die men heeft van die faktor. Voor het
meten van b.v. een faktor als originaliteit bestaan
verschillende testen. Barron (i960) heeft een
onderzoek ingesteld naar de samenhang tussen
8 verschillende originaliteitstesten.Uit dit onder-
zoek blijkt dat 2 van de 8 originaliteitstesten in
het geheel niet samenhangen met de andere zes.
Van de berekende korrelaties tussen de 6 overge-
bleven metingen bleek 1/3 evenmin signifikant
samen te hangen. Hieruit mogen we konkluderen
dat de verschillende originaliteitstesten niet het-
zelfde meten en dat de keuze van een bepaalde
test belangrijk is voor het vinden van bepaalde
verbanden.

In de derde plaats kunnen subjektieve waai-
deringen bij het beoordelen van antwoorden op
items, waarbij het gaat om het geven van kwali-
fikaties als 'origineler dan . ..', verschillen ver-
oorzaken. In testen die trachten de mate van kre-
ativiteit vast te stellen komen kwalifikaties als
'origineler dan . . .' veelvuldig voor. Omdat voor
wat betreft kreativiteitstesten nog nauwelijks
maatstaven bestaan m.b.t. de geldigheid en om-
dat geen kwantitatieve waarde kan worden afge-
leid, of althans veel moeilijker, kunnen ook hier
verschillen ontstaan.

In de vierde plaats is het mogelijk dat ver-
schillen in leeftijd in de onderzochte groepen de
tegenstrijdige bevindingen kunnen verklaren.
Hoe minder rijp de leeriingen zijn des te minder
duidelijk is de kwaliteit vast te stellen. We moeten
bij het leggen van verbanden tussen IQ en kreati-
viteit n.1. bedenken dat IQ een voor alle leeftijden
gekorrigeerde maatstaf is, terwijl hierover bij het
vaststellen van de mate van kreativiteit nog wei-
nig bekend is. Onderzoekingen hebben wel ver-
banden gevonden tussen leeftijd en prestaties,
maar dit verband is niet hiërarchisch.

In hoeverre en in welke mate deze vier faktoren
inderdaad verschillen in onderzoeksresultaten
veroorzaken zal verder onderzocht moeten wor-
den. Wel hopen wij aangetoond te hebben hoe
hachelijk het is nu reeds bepaalde uitspraken te
doen over het verband tussen intelligentie en
kreativiteit.


34

1  Gezien de belangrijkheid van de divergentietest-
batterij als instrument bij het identificeren van krea-
tief handelen en -denken, hopen we in een volgend
artikel hierop uitvoerig terug te komen.

-ocr page 42-

Creative problem-solving

Het kreatieve proces

Over het gebeuren dat ligt tussen het opnemen
van informatie en het geven van een of andere
respons is nog bijzonder weinig bekend, ondanics
het feit dat de laatste jaren verschillende expe-
rimentele onderzoekingen naar het gebeuren zijn
verricht.

Interessant is de door Graham Wallas (1970)
in 1926 ontwikkelde vierfasen theorie. In deze
theorie wordt het kreatieve proces gezien als
een opeenvolgende reeks van fasen. Ondanks de
bezwaren die de laatste jaren vooral zijn geuit
tegen de opvattingen van Wallas, willen wij zijn
opvattingen hier toch behandelen.

Bij Wallas zijn de volgende vier-fasen in het
kreatieve proces te onderscheiden:

1. voorbereidingsfase;

2. inkubatiefase;

3. illuminatiefase, ook wel inzichtsfase ge-
noemd;

4. verifikatiefase, ook wel genoemd fase van

elaboratie of evaluatie.

ad. 1. De voorbereidingsfase
Volgens Tyson (1969) houdt voorbereiding in:
een bewustworden van het bestaan van een
probleem en (mogelijk) het verzamelen van des-
betreffende informatie. Het gaat hierbij dus om
het zien van een probleem en het verzamelen van
informatie m.b.t. dat probleem. Een probleem
ontstaat wanneer een ervaring niet in een bepaald
denkschema past, wanneer het dit schema niet op
sluitende wijze vult. Het veronderstelt een kon-
flikt tussen kennis en nieuwe ervaringen. Zoals
de onderzoekingen van Guilford hebben aange-
toond is 'sensitivity to problems' een belangrijk
facet van kreatief denken. Zonder deze sensitivi-
teit is kreativiteit zelfs ondenkbaar. In deze fase
neemt de kreatieve persoon iedere soort van er-
varing en kennis op, zonder vooraf te censureren,
d.w.z. zonder af te wegen wat belangrijk kan zijn
of niet. Wat er met dit verzamelde materiaal
(inhoud) gebeurt (operatie), bepaalt de kwaliteit
van het kreatieve produkt. De motivatie van het
individu speelt hier een belangrijke rol.

De duur van deze fase hangt vooral af van de
aard van het probleem, van de kennis over het
probleem en de persoonlijkheidskenmerken van
het individu.

ad. 2. De inkubatiefase

Deze fase speelt zich voornamelijk af in het
Onbewuste. Ze bestaat in het onbewust afwegen
van een probleem en het zoeken naar een oplos-
sing. De periode, voorafgaand aan het tot stand
komen van een produkt of een oplossing van een
probleem, wordt gekenmerkt door onrust, die
verschillend van duur en intensiteit kan zijn en
waarin het lang niet altijd duidelijk is, wat er zich
in de persoon afspeelt. In deze periode is het
moeilijk kreatieve impulsen, die aan het werk
zijn, te ontdekken. Omdat de persoon voortdu-
rend in staat moet zijn om aan de oplossing
van het probleem te werken, zich volledig te
kunnen inzetten en zich te laten beheersen door
datgene wat hij scheppen wil, is deze fase vaak
een periode van twijfel aan zichzelf, van onze-
kerheid en zelfs angst. Een grote frustatietoleran-
tie is daarom nodig. Ook wanneer de onzekerheid
in deze fase/periode niet zo'n kwellend karakter
aanneemt is zij toch nog altijd een toestand van
vage, moeilijk nader te omschrijven, opwinding.

ad. 3. De illuminatiefase

In de illuminatiefase ontstaat het plotselinge
inzicht in de oplossing van het probleem. Het
is een moment, waarin het materiaal uit de in-
kubatiefase zinvolle kennis wordt. Omdat deze
ervaring gewoonlijk wordt begeleid door sterke
gevoelens, wordt dit plotselinge inzicht echter
dikwijls verdrongen of geremd. Deze fase is op
te vatten als overgangsfase. Aan de ene kant sluit
het een proces af, dat zich grotendeels afspeelt
in het Onbewuste, en aan de andere kant is het
een begin van een nieuwe fase, waarin ook be-
wuste processen een rol gaan spelen. Het ont-
staan van het inzicht (de zgn. aha-beleving) is een
typisch individueel gebeuren. De persoon zelf
ziet dat hij het materiaal m.b.t. het probleem
niet alleen op de aanvankelijke manier kan op-
vatten, maar ook nog op andere wijzen, die de
weg naar de oplossing mogelijk maken. Men
komt dan tot een herstrukturering van de pro-


35

-ocr page 43-

M. H. A. Reynen

bleemsituatie, die het gewenste inzicht kan doen
ontstaan. Dit inzicht komt niet als vanzelf, maar
ontstaat vaak pas als vrucht van inspanning, na
vele om- en dwaalwegen.

ad. 4. De verifikaticfasc

De vcrifikatiefase is het afsluitende deel van het
proces, waarin het nieuwe inzicht wordt getest
en beproefd, tot zij voor de kreatieve persoon en
de omgeving adekwaat is. In deze fase is het
moeilijkste probleem dat van de kommunikatie.
Deze bestaat erin het subjektieve inzicht om te
vormen in objektieve symbolische vormen. Het
belang van de kommunikatie is het sterkst bena-
drukt door Stein.

Een aantal kanttekeningen lijken ons bij dit
model op z'n plaats. In de eerste plaats suggereert
dit model een vaste suksessie in fasen. In de
tweede plaats suggereert het dat de fasen duide-
lijk herkenbaar en scherp van elkaar te onder-
scheiden zijn.

Meer recent psychologisch onderzoek, o.a.
van Eindhoven en Vinacke (1952), heeft echter
aangetoond, dat de onderscheiden fasen geen
werkelijke fasen maar dynamische processen zijn,
die tijdens het kreatieve scheppen en -denken op-
treden. Van de Loo (1963) beschrijft een kor-
rektie op het 'vier fasen'-model, waarbij de fasen
meer gezien worden als vier te onderscheiden

Het lineaire
vierfasenmodel

verifikatie

illuminatie

inkubatie

preparatie

Figuur 1: Schematische voorstelling van het lineaire
vierfasenmodel van Wallas en het spiraalvormige
interaktiemodel van Van der Loo.

momenten in het proces, welke overeenkomstig
een spiraalvormig interaktiemodel voortdurend
en in allerlei varianten in elkaar grijpen. Pre-
paratie, inkubatie, illuminatie en verifikatie wor-
den zo opgevat als vier aspekten of struktuurmo-
menten van het kreatieve proces als geheel, nader
bepaald als vier akties (prepareren, inkuberen,
illumineren en verificeren) die voortdurend in
elkaar grijpen op de wijze van een dynamische
interaktie.

In figuur 1 wordt het lineaire vierfasen model
en het spiraalvormige interaktiemodel schema-
tisch weergegeven.

Het kreatieve produkt

Het resultaat van kreatieve aktiviteit manifesteert
zich in een produkt. Tot het ogenblik van de krea-
tie blijft het echter onzeker of er wel iets zal
blijken en wat dit dan wel zal zijn. Het pro-
bleem doet zich voor welke kriteria moeten wor-
den aangelegd om het produkt te kunnen be-
schouwen als resultaat van kreatieve aktiviteit,
m.a.w. aan welke kriteria moet het produkt vol-
doen om het kreatief te kunnen noemen. In de
eerste plaats geldt 'nieuw' als een zeer belangrijk
kriterium (voor kreativiteit). Hoewel het ken-
merk 'nieuw' een voor de hand liggend kriterium
is, plaatst het de onderzoeker echter al direkt
voor grote problemen. De vraag stelt zich nl.
waarnaar verwijst het kriterium 'nieuw'? Kan
men spreken van kreativiteit wanneer iemand
iets schept of ontdekt, dat voor hemzelf nieuw is,
dat zijn denken verruimt, zijn persoon verrijkt
of hem tot prestaties in staat stelt die tevoren
buiten zijn bereik lagen? Of moet men het krite-
rium 'nieuw' reserveren voor die produkten die
onze kuituur verruimen of veranderen? In het
eerste geval verwijst het kriterium 'nieuw' naar
de persoon en in het tweede geval verwijst het
naar de kuituur.

Volgens Ghiselin (1963, p. 36) moet het krite-
rium zijn: de mate waarin het kreatief vermogen
ons betekenis-universum omvormt. Hij onder-
scheidt twee niveaus waarop kreativiteit zich kan
manifesteren, n.1. primair- en sekundair niveau.
Op primair niveau hebben we dan te maken met


36

-ocr page 44-

Creative problem-solving

die nieuwe produkten en inzichten, die het bete-
kenisuniversum van een kuituur veranderen.
Slechts op sekundair niveau verruimen nieuwe
produkten en inzichten dit betekenis-universum.

In de opvatting van Ghiselin wordt kreativiteit
gereserveerd voor enkele zeer begaafden, n.1.
voor hen die een bijdrage leveren aan verande-
ring of verruiming van kuituur. Hoewel kreati-
viteit zich natuurlijk het duidelijkst manifesteert
op die niveaus, die Ghiselin noemt, zijn wij van
mening dat kreativiteit een meer algemeen men-
selijke eigenschap is. Die algemene menselijke
kreativiteit is een voorwaarde voor die bijzondere
vormen die door Ghiselin worden genoemd. Op
grond van een analyse van meer dan 100 defini-
ties komt Irving Taylor (1959) tot een indeling in
vijf niveaus. Hij onderscheidt achtereenvolgens:
het expressieve-, produktieve-, inventieve, ver-
nieuwende- en geniale niveau.

Het expressieve niveau is de meest fundamen-
tele vorm van kreativiteit. Kinderen kunnen ons
verrassen door oorspronkelijkheid van vormge-
ving en door de manier waarop zij kleuren han-
teren. Dit is echter op zichzelf nog niet voldoende
om hun werk als kreatief te bestempelen. Di-
daktisch gezien is expressie een leerfase die bij
elk vak op specifieke wijze tot uiting en ontwik-
keling gebracht kan en moet worden. De hoofd-
kenmerken van dit niveau zijn spontaneïteit en
vrijheid, terwijl een bepaalde vaardigheid, origi-
naliteit en de kwaliteit van het produkt hier nog
niet belangrijk zijn. Dit niveau vormt de basis
voor alle verdere ontwikkeling van de kreativiteit.

Het produktieve niveau is het niveau waarop
het individu zich waardigheden eigen maakt.
In de opvoeding gaat het er om de beste wegen
te vinden om op dit niveau zoveel mogelijk
vaardigheden te leren, zonder dat de opvoeder
de spontaneïteit en de vrijheid inperkt.

Het inventieve niveau wordt gekenmerkt door
het vinden van nieuwe betrekkingen en symbo-
lische interpretaties. Het gaat hier dus om het
ontdekken van nieuwe en ongewone relaties tus-
sen aanvankelijk - als geheel van elkaar - onaf-
hankelijk beschouwde elementen.

Het vernieuwende niveau is het niveau, waarop
men fundamentele inzichten opdoet omtrent het
probleem. Alleen dit fundamentele inzicht kan
leiden tot vernieuwingen (b.v. verbetering, mo-
difikatie, uitbreiding van eerder gedane ont-
dekkingen).

Het geniale niveau is het hoogste niveau dat be-
reikt kan worden. Het gaat hier om het produ-
ceren van geheel nieuwe ideeën, visies, enz.

Hoewel een indeling naar niveaus een nadere
differentiatie mogelijk maakt m.b.t. kreativiteit
heeft Taylor echter niet duidelijk gemaakt wat
de wezenlijke betekenis is van de verschillen tus-
sen de diverse niveaus.

Milieuomstandigheden

Omdat het kreatieve proces een gedragswijze is
van het individu in zijn omgeving, speelt de om-
geving een belangrijke rol tijdens dit proces.
Hoewel we kunnen stellen dat het individu veelal
uit interesse een probleem benadert, is het bij de
oplossing ervan aangewezen op de reakties van
de omgeving. Op deze manier is de omgeving een
belangrijke interveniërende variabele die de rich-
ting van het proces beïnvloedt, zowel in nega-
tieve als in positieve zin. Hoewel we in de loop
van dit artikel nog nader zullen ingaan op dit
probleem, willen we hier toch al even stil staan
bij één faktor die door velen wordt gezien als
remmend werkend op het kreatieve proces, n.1.
de eis tot konformisme, die de maatschappij stelt.

Hoewel enerzijds konformisme voor het indi-
vidu onontbeerlijk is in die zin, dat het geluk
schenkt in de vorm van materieel en sociaal wel-
zijn dwingt dit anderzijds de persoon zijn eigen
identiteit op te geven en zich aan de gangbare
levenswijze van de omgeving aan te passen. Dit
nu werkt de ontplooiing van de kreativiteit tegen.
Deze paradox, aan de ene kant te moeten streven
naar onafhankelijkheid en aan de andere kant
naar begrensde afhankelijkheid, is een probleem
waarmee vooral de opvoeding tot kreativiteit te
maken heeft.

Stimuleren van kreatieve aanleg

Na deze uiteenzetting over het begrip kreativiteit
willen we nagaan of kreativiteit elementen bevat


37

-ocr page 45-

Af. II. A. Reynen

die (door'opvoeding en onderwijs) zijn te stimu-
leren of te ontwikkelen. In eerste instantie heb-
ben zich vooral associatie-psychologen met dit
probleem beziggehouden. Zij zien het doen ont-
staan van associaties als het dragende leerproces.
Binnen het algemene framework van stimulus-
respons zijn een aantal theorieën te onderschei-
den die handelen over de vraag hoe kreatief den-
ken plaatsvindt. In het kort zullen we er hier een
aantal bespreken.

Maltzman (i960) heeft zich vooral bezigge-
houden met de faktor originaliteit (evenals alle
andere auteurs die in deze paragraaf zullen
worden besproken). Hij gaat er van uit dat origi-
naliteit een vorm van geleerd gedrag is, welke in
principe niet verschilt van andere vormen van
operant behavior en welke door reinforcement
kan worden beïnvloed. Door middel van 'operant
behavior' acht hij het mogelijk originele ideeën
te produceren. In 'operant conditioning' ver-
schijnt een respons typisch zonder het vooraf-
gaand geven van een specifieke stimulus. Als ze
wordt gevolgd door een geschikte reinforcement
zullen de sterkte en waarschijnlijkheid van de
respons toenemen. Een respons kan worden op-
geheven bij het ontbreken van reinforcement. Als
bij de oorspronkelijke training echter niet iedere
respons gereinforceerd wordt (partiële verster-
king dus), wordt de opheffing aanzienlijk tegen-
gehouden. Het vrij associëren is bij 'operant
conditioning' zeer belangrijk. Hoe langer vrij
wordt geassocieerd, des te waarschijnlijker is het
optreden van een origineel idee.

Mednick en Mednick (1964) gebruiken het
begrip 'kreativiteit' voor wat Maltzman en
Guilford originaliteit noemen. We zullen hier het
begrip kreativiteit aanhouden, ondanks het ge-
vaar dat zo begripsverwarring kan ontstaan.
Uitgaande van de opvatting als zou kreativiteit
een omvorming zijn van associatieve elementen
tot een kombinatie, die overeenkomt met spe-
cifieke vorderingen, of op de een of andere ma-
nier nuttig zijn, wordt door Mednick een onder-
scheid gemaakt tussen drie soorten van kreatieve
associatie, n.1.: 1. serendipity,

2. similarity,

3. mediation.

ad. 1. In associatieve termen zouden we kun-
nen zeggen 'that the requisite associative ele-
ments are evoked by the accidental, environ-
mental, contiguous appearance of appropriate
stimuli'. (Mednick en Mednick, 1964, p. 55-56).
D.w.z. dat twee niet met elkaar in betrekking
staande ideeën in het bewustzijn kunnen worden
samengebracht, omdat Objekten die deze ideeën
oproepen toevallig en tegelijkertijd in de omge-
ving voorkomen. 'Serendipity consists in having
the good fortune to stumble across important
facts that other people have not yet seen'.
(Mednick en Mednick, 1964, p. 55-56).

ad. 2. De vereiste associatieve elementen kun-
nen worden opgeroepen door het resultaat van de
similarity van de associatieve elementen of door
de stimuli van de similarity, die deze associatieve
elementen aan het licht brengen. Het individu be-
grijpt 'nieuwe' informatie of brengt oude infor-
matie in nieuwe relaties samen. Ieder leren houdt
een algemeen en een specifiek aspekt in. Het
laatste is slechts geschikt voor een specifieke taak
en daarom niet overdraagbaar, terwijl het alge-
mene op andere taken overdraagbaar is. Hoe
meer gemeenschappelijke faktoren, des te groter
de overdraagbaarheid. De sleutel tot deze over-
dracht is, ook volgens Guilford, similarity (over-
eenkomst). De overeenkomst is gelegen in de
gemeenschappelijkheid van verschillende fakto-
ren van operationele mogelijkheden van de in-
formatie en het produkt. Kreativiteit behoort,
volgens Mednick en Mednick, tot de algemene
aspekten van het leren en is, volgens hen dus, op
andere gebieden overdraagbaar.

ad. 3. De mediation is het belangrijkste me-
chanisme van de drie. Hier worden de vereiste
elementen opgeroepen door bemiddeling van
'common elements'.

Zinvolle items vergemakkelijken het leren,
omdat deze items al in veel verbanden zijn voor-
gekomen en een grote variatie van associaties
bezitten, die de kloven tussen hen kan overbrug-
gen. In experimenten waren de proefpersonen
zelf bijna nooit in staat iets over de verbindings-
bruggen te vertellen of zelfs maar- iets over wat


38

-ocr page 46-

Creative problem-solving

te maken heeft met dit proces. Dit suggereert
dat de overbrugging plaatsvindt buiten het be-
wustzijn om, d.w.z. onbewust. Degenen die
'bewust' leerden, hadden hiervan het meeste
voordeel. M.a.w. men kan vaak niet zeggen hoe
men tot de oplossing komt. Hoe meer men zich
dit proces bewust is des te meer profijt heeft men
ervan bij het leren. Dit type van overbrugging
wordt mediatie of bemiddeling genoemd.

Het onderscheid tussen de verschillende ge-
bieden van kreativiteit ligt in de aard van krea-
tieve associaties. De individuele verschillen
daarentegen berusten op het vermogen van het
individu tot het associeren van ideeën. Het aantal
associaties bepaalt de graad van kreativiteit.
Via de onderzoeken naar de relatie tussen het
aantal associaties en de graad van kreativiteit
heeft Mednick zijn 'Remote-Association-Test'
ontwikkeld. Deze test moet de behoefte meten
aan associatieve elementen, de associatieve
hiërarchie, het aantal associaties, kognitieve of
persoonlijkheidsfaktoren en de selektie van krea-
tieve kombinaties. De kriteria waaraan kreativi-
teit bij Mednick gemeten wordt zijn: originali-
teit en het statistisch zeldzaam voorkomen van
de associaties, Maltzman en Mednick hebben
met hun onderzoeken willen vaststellen welke
faktoren de originaliteit en de vaardigheid tot
associaties bevorderen. Eenzelfde doel stelde
zich ook Osborn (1962), die in verband hiermee
zijn
brainstorming-techniek ontwikkelde. Dit is
een bepaalde vorm van voornoemd vrij-associe-
ren, doch vnl. in groepsverband. Deze techniek
is volgens Osborn bij uitstek geschikt voor het
kreatief oplossen van problemen. De bepleiters
van de 'brainstorming'-technieken als middel
voor het produceren van originele ideeën, gelo-
ven in de waarde van het vergroten van het spon-
tane gedrag bij groepen. Het grondprincipe van
deze techniek is: hoe meer gedachten men produ-
ceert, des te groter is de kans, dat zich hieronder
enige goede bevinden. De klemtoon ligt aan-
vankelijk op de kwantiteit en niet op de kwaliteit,
omdat volgens Osborn's theorie de kwantiteit
leidt tot kwaliteit. Hoe meer ideeën je produceert
hoe meer kans er bestaat dat de kwaliteit erdoor
verbetert. Het volgende principe komt daaruit
voort: elke beoordeling van eigen of andermans
gedachten is tijdens het 'brainstormingproces'
verboden. Om de originele gedachten te vinden,
worden de groepsleden uitgenodigd ook de
vreemdste gedachten, hoe wilder hoe beter, uit te
spreken, verschillende gedachten van anderen te
kombineren en te verbeteren zonder ze te be-
kritiseren.

De waarde van de 'brainstorming' als hulp-
middel voor het kreatieve proces is nog volop
onderwerp van onderzoek en diskussie. Verschil-
lende onderzoekingen wijzen er echter op, dat de
'brainstorming' het kreatief oplossen van pro-
blemen eerder verhindert dan bevordert.

Een mogelijk betere, meer gestruktureerde, als
'synectics' aangeduide techniek werd in Cam-
bridge (Massachusetts) door William Gordon
ontwikkeld, 'ter bevordering van 'creative-pro-
blem-solving' (zie Barron, 1969). De term
'synectics'komt uit het Grieks en betekent zoveel
als het samenvoegen van verschillende en schijn-
baar irrelevante elementen. De 'synectic'-tech-
niek berust op een funktionele theorie van het
bewust gebruik maken van onbewuste psycholo-
gische mechanismen, die in het kreatieve proces
plaatsvinden. Uitgangspunt hierbij is daarom het
opstellen van bewuste mechanismen die het in-
dividu of de groep helpen zowel rationele denk-
elementen te gebruiken als irrationele. De 'synec-
tic-procedure' voltrekt zich in twee fasen, of beter
gezegd maakt gebruik van twee basis handelin-
gen, t.w.:

1. het vreemde bekend maken, d.w.z. men vraagt
zich af of het produkt inderdaad nieuw is.
Men tracht het vreemde met het reeds beken-
de te verbinden. In wezen is het een analy-
tische fase.

2. Het bekende vreemd maken, d.w.z. open
staan voor andere interpretaties van het pro-
bleem.

Als zeer belangrijk bij het kreatieve proces le-
ren wij tevens bij Gordon het begrip
transfer
kennen. Hieronder verstaat men het verschijnsel
dat onder bepaalde omstandigheden de resulta-
ten van het ene leerproces een ander leerproces
gunstig kunnen beïnvloeden. Als het leren van
taak A meehelpt taak B te leren, dan spreken we


39

-ocr page 47-

M. H. A. Reynen

van positieve transfer. Als het leren van taak A
de prestaties bij taak B naar beneden drukt,
zeggen we dat negatieve transfer is opgetreden.
Als er geen verschil is tussen de twee groepen,
dan is het duidelijk dat er geen transfer heeft
plaats gevonden. We kunnen zeggen dat positieve
en negatieve transfer de resultaten zijn van de
overdracht van beide komponenten en algemene
methoden van aanpakken van de ene taak op de
andere.

Volgens Guilford (1967b) is er altijd een of
andere graad van transfer te bespeuren in iedere
akt van het kreatieve denken.

Men kan ons inziens terecht nogal wat kritiek
uitoefenen op de benadering van Maltzman,
Mednick, Osborn en Gordon. Kreativiteit kan
niet worden verklaard door een optelling van
adjektieve toevallige operaties, zoals zij in feite
doen. Door er van uit te gaan dat kreativiteit een
proces, een konsekwente denkwijze is, waarbij
iedere stap zich voltrekt met in achtneming van
de hele situatie, is men, dachten wij, een stap
verder bij het verkrijgen van inzicht in het pro-
bleem van de kreativiteit. Kreatieve 'problem-
solving' eist n.1. inzicht in en begrip van het pro-
bleem; een kwestie waaraan de bovengenoemde
auteurs volledig voorbij gaan. Ontkend kan na-
tuurlijk niet worden dat wij een deel van onze
kreaties danken aan de eigenaardigheden van de
associaties (ze kunnen echter ook het kreatieve
denken in ernstige mate verstoren), maar het kan
de kreativiteit niet uitsluitend verklaren.

Voorwaarden voor het kreatieve leren

Om het kreatieve leren mogelijk te maken is het
allereerst noodzakelijk vast te stellen welke alge-
mene voorwaarden gesteld moeten worden.
Hiertoe moet men eerst de behoeften vaststellen
van kreatieve individuen. Torrance (1964, p. 44
e.V.) deed dat door het analyseren van fantasie-
verhalen van schoolkinderen. Op grond van deze
analyse formuleerde hij de volgende voorwaarden
voor het kreatieve leren;

1. zelfinitiatie/

de onderwijzer moet aan de leerUngen het ini-
tiatief laten zelf te denken, want alleen door
oefening zal de leerling kreatief leren denken.
De onderwijzer moet voor het zelf-leren-den-
ken belangstelling wekken, belangstelling die
zich hierin moet uiten, dat de leerlingen
nieuwsgierig worden, zich verwonderen en
vragen stellen.

2. zelfleren

Wanneer leerlingen tot leren en schrijven bui-
ten het schoolprogramma om kunnen worden
aangemoedigd,blijken ze in hetalgemeen graag
veel te Ieren.

3. revisie van het begrip 'rijp zijn voor iets'

De leerlingen moeten niet geremd worden in
datgene wat ze willen doen, ook als ze hiertoe,
gezien hun leeftijd, nog niet in staat geacht
kunnen worden. Zelfs wanneer het hen frus-
treert, het zelfgestelde doel niet te kunnen be-
reiken, moeten ze ondanks dat toch worden
aangemoedigd verder te zoeken.

4. zelfbewust zijn

Omdat veel leerlingen niet graag wallen uit-
blinken, omdat ze op grond van konformi-
teitsdruk niet bij de andere kinderen willen af-
steken, is een verder doel van het opvoeden
tot kreatief denken en handelen, de leerlingen
bewust te maken van hun kreatieve begaafd-
heid en hen te helpen bij het ontwikkelen van
deze begaafdheid.

Een andere belangrijke weg tot kreativiteit
gaat via de reagerende,
'responsive' omgeving.
Torrance (1967, p. 67) gebruikt het begrip
'responsive' en niet zoals vele andere auteurs
■permissive', wanneer er sprake is van een kreati-
viteitsbevorderende omgeving. Deze differentia-
tie is noodzakelijk, omdat het volgens Torrance
niet voldoende is kreativiteit toe te staan. Het
gaat erom wat men met de toegestane vrijheid
kan doen.

Wat Torrance bedoelt met 'responsive' omge-
ving is heel wat anders dan de laissez-faire of
permessieve omgeving. Het houdt in, het schep-
pen van een sfeer waarin men naar elkaar luistert.


40

-ocr page 48-

Creative problem-solving

de angsten van de 'overbelaste' leerling vermin-
dert, vernederende opmerkingen en negatieve
kritiek vermijdt, tragen stimuleert en de opper-
vlakkigen aanspoort tot verdieping, en voldoen-
de bevrediging geeft om voortdurend resultaat te
garanderen. Tevens vereist het een alerte sensi-
tieve soort van leiding en begeleiding.

Het kind verliest veel van zijn kreativiteit als
de omgeving er niet op reageert, omdat het bij
zijn motivatie sterk afliankelijk is van de rein-
forcement, door het milieu gegeven.

De Faktoren, die de kreativiteit in de vroege
kinderjaren belemmeren zijn vooral gelegen in
een niet stimuleren van de fantasie en tegenhou-
den van operationele mogelijkheden. Een voor-
tijdig afremmen van de fantasie remt het krea-
tieve leren en heeft tot gevolg dat het resultaat
van leren een opeenhoping van feitenkennis
wordt.

Leren moet een proces zijn, dat door aktief
aangewende 'imaginatie' en op basis van ervaring
en kennis tot nieuwe hypothesen leidt. Verboden
die het kind van het 'doen' afhouden werken
remmend en zijn niet doelmatig, omdat een pro-
bleem dan eerst opduikt, wanneer de middelen
tot de oplossing ontbreken.

Naar de invloeden van de onderwijzers hebben
Torrance en Myers (1967) een omvangrijk onder-
zoek ingesteld. In een enquête werden 114 onder-
wijzers van openbare en partikuliere scholen in
14 Staten gevraagd naar hun ervaringen m.b.t. de
volgende principes:

1. behandel vragen met respekt;

2. behandel fantasierijke ideeën met respekt;

3. laat uw leerlingen zien, dat hun ideeën waarde
hebben;

4. laat kinderen af en toe iets doen 'om te oefe-
nen', zonder de dreiging van toets of repetitie;

5. leg een verbinding tussen evaluatie enerzijds
en oorzaken en gevolg anderzijds.

Veel onderwijzers bleken een grondige kennis
te bezitten van de principes, die zich voordoen
bij de toepassing ervan. Een ontmoedigend groot
aantal bleek echter niet in staat de principes in
hun onderwijs toe te passen. Torrance en Myers
signaleerden een aantal persoonlijke eigenschap-
pen, die zij in verband brachten met het feit dat
de onderwijzers niet in staat waren nieuwe theo-
rieën te aanvaarden omtrent het aanmoedigen
van jonge mensen om kreatief te zijn.

Deze persoonlijkheidstrekken bleken nauw
samen te hangen met de waarden die door veel
onderwijzers werden aangehangen. Bij hen, die
géén van de principes konden toepassen, iden-
tificeerde Torrance de volgende eigenschappen:
Zij waren autoritair, defensief, in beslag geno-
men door tijd, ongevoelig voor het intellektuele
en emotionele gevoel van hun leerlingen, gepre-
okkupeerd met hun informatie-verstrekkende
funktie, intellektueel inert, niet geïnteresseerd in
het bevorderen van initiatief en zelfvertrouwen
bij hun leeriingen, gepreokkupeerd met zaken
aangaande discipline en niet bereid veel van zich-
zelf te geven in het onderwijs-leerproces. De
groep onderwijzers, die de principes niet konden
aanvaarden hechtten een grote waarde aan de
volgende begrippen: tijd, ordelijkheid, respekt
voor gezag, verantwoordelijkheid van het kind
tegenover de groep en de onderwijzer, het in-
standhouden van hun image en de belangrijkheid
van hun informatie-verstrekkende funktie. Het
opheffen van deze remmende faktoren houdt in
dat veranderingen in de attitude van de onder-
wijzer moeten worden nagestreefd. De hoge kor-
relatie tussen de kwaliteit van de onderwijzer en
die van zijn leeriingen, die door Torrance werd
gevonden, was voor hem aanleiding kursussen
te organiseren met het doel onderwijzers te scho-
len in het kreatief denken (1964b).

Door de onderwijzers en leeriingen vóór en na
de kursus te testen was het mogelijk de invloed
van de kursus na te gaan. De resultaten toonden
bij onderwijzers én leerlingen signifikante ver-
anderingen in het kreatieve denken.

Torrance stelde zich verder tot doel om de pro-
blemen, die zich bij het kreatieve onderwijs voor-
doen te onderzoeken. 'Discipline', zo bleek uit de
onderzoekingen, was de eerste en grootste moei-
lijkheid. Gezien de ervaringen van Torrance en
andere onderzoekers echter blijkt het discipline-
probleem zich vanzelf op te lossen wanneer krea-
tief gedrag wordt toegestaan. Van belang is
echter wel, dat de leerlingen worden geïnfor-
meerd over het kreatief proces.


41

-ocr page 49-

M. H. A. Reynen

Ook hel stellen van onverwachte vragen door
de leerlingen plaatst de onderwijzer vaak voor
problemen. Het brengt hem in de war en in ver-
legenheid wanneer hij niet direkt een antwoord
weet te geven. Door tijdgebrek ook geeft de
onderwijzer vaak de oplossing en ontneemt daar-
door de leerlingen de mogelijkheid zelf tot de
oplossing te komen. Dikwijls hebben onderwij-
zers schuldgevoelens, wanneer ze de kinderen
laten raden, omdat dit laten raden grenst aan het
speelse.

Wil de kreatieve aanleg zich kunnen ontplooi-
en dan wordt van de onderwijzer een aantal
vaardigheden vereist. Zo moet hij niet alleen
weten hoe hij bij anderen kreativiteit kan ont-
wikkelen, maar moet hij ook zelf aan zijn funktie
op kreatieve wijze vorm geven.

In een 'trainingsprogramma' schonk Torrance
(1967b) aparte aandacht aan de volgende vaar-
digheden:

1. het herkennen en erkennen van talenten.
Het latente vermogen (de aanleg) van het indi-
vidu is een noodzakelijke voorwaarde voor
kreatief denken en handelen. Het herkennen
van deze latente vermogens is vaak erg moei-
lijk. Daarom moet het onderwijs zo worden
ingericht dat de leerling zo duidelijk mogelijk
zijn kreatieve aanleg gaat herkennen en in de
gelegenheid wordt gesteld deze produktief te
maken (de gebleken aanleg is wat wij noemen
'talent').

Hoewel het onderwijs aanleg niemand kan
geven, kan het zich er wel op toeleggen, de
aanleg als het ware uit te lokken.

2. respekt opbrengen voor vragen en ideeën.
Een belangrijke voorwaarde voor kreatief ge-
drag is het vermogen zich te verwonderen,
verbaasd te staan, leemtes in kennis te on-
derscheiden en hierop konstruktief te reage-
ren.

3. het stellen van uitlokkende vragen.

Om zich deze vaardigheid eigen te kunnen
maken of te verbeteren, moet de onderwijzer
op de hoogte zijn van de verschillende soorten
vragen. Vele vragen, die de onderwijzers hun
leerlingen stellen hebben vaak alleen betrek-
king op reproduktie van kennis. Deze soort

vragen echter hebben geen enkele stimuleren-
de werking op de ontwikkeling van kreativi-
teit.

4. het herkennen en waarderen van originaliteit.
Er bestaat een sterke tendens om ongewone
ideeën en oplossingen te negeren of belache-
lijk te maken, terwijl juist het herkennen en
waarderen van deze ongewone ideeën en op-
lossingen belangrijk is om de kreatieve aanleg
tot ontplooiing te laten komen.

5. het ontwikkelen van de vaardigheid een pro-
bleem uitte werken.

Belangrijke wetenschappelijke doorbraken
zijn vaak uitgesteld, omdat de persoon die
het idee ontwikkelde er niet toe kwam het
uit te werken.

6. het geven van niet-geëvalueerde oefeningen.
Wanneer deze oefeningen periodiek in de klas
worden toegepast, geven zij vaak goede vor-
deringen te zien. Het wegvallen van de eva-
luatiedruk werkt veelal positief op het krea-
tieve presteren.

7. het ontwikkelen van kreatief lezen.
Informatie wordt makkelijker herinnerd,
wanneer het lezen kreatief gebeurt, dan wan-
neer het passief gebeurt. Leest een persoon
kreatief, dan is dit volgens Torrance een aan-
wijzing dat hij gevoelig is voor problemen.
Hij zoekt naar nieuwe verbanden of relaties,
synthetiseert losse elementen en weet bekende
informatie op nieuwe wijze aan te wenden.

8. het voorspellen van gedrag.

Het voorspellen van gedrag is een zeer moei-
lijke kwestie m.n. akkurate observatie is
hiervoor een belangrijke voorwaarde.

9. geplande en begeleidende ervaringen.

De onderwijzer moet in staat zijn het kind
bij het leren te helpen door hem zijn taal te
leren analyseren, hem, voor het volbrengen
van zijn taak, ervaringen systematisch te
leren rangschikken, als wel door hem te
motiveren.

10. Zoeken naar de waarheid met behulp van
onderzoeksmethoden.

Hierin zijn drie soorten te onderscheiden:
historische, deskriptieve en experimentele.
Bij gebrek aan vaardigheid hiermee zal er


42

-ocr page 50-

Creative problem-solving

slechts geringe diepgang zijn in het kreatieve
denken.

11. kreatieve vaardigheid in het oplossen van
problemen.

Geen program zou kompleet zijn zonder
ernstige pogingen om kreatieve talenten te
stimuleren, wanneer niet de vaardigheid in
de kreatieve 'problem-solving' wordt ver-
beterd.

Hoeveel mensen met een potentiële kapaciteit
voor kreativiteit zich niet hebben kunnen ont-
wikkelen, kan niet worden geschat, maar dat dit
een aanzienlijk deel zal zijn lijkt ons geen twijfel.
Uiteraard zijn er mensen, die een dermate grote
kreatieve energie hebben, dat ze hun kreativiteit
toch handhaven, maar dit geldt zeker niet in zijn
algemeenheid.

Op basis van onderzoeksmateriaal^toont Tor-
rance (1965) aan, dat kreativiteit reeds vanaf de
geboorte gestimuleerd en begeleid moet worden,
wil ze tot bloei komen.

Aangezien vele aspekten inpons opvoedings- en
sociale systeem het kreatieve denken tegenwer-
ken en verhinderen is het des te belangrijker aan
te geven, waarom kreatief denken moet worden
gestimuleerd en beloond.

- Veel mensen menen, dat onderwijs een hoge
mate van standaardisering heeft bereikt. Deze
standaardisering werkt remmend op origina-
liteit.

- Het huidige gradatie- en beoordelingssysteem
moedigt geheugen, akkuratesse, stiptheid en
zorgvuldigheid aan, maar doet nauwelijks een
beroep op de leerüngen om hun aanleg zelf-
standig te gebruiken.

- Beloning moet dienen om de krachten die
remmend werken op de ontwikkehng van
kreativiteit te neutraliseren.

- De beloning wordt door verschillende peda-
gogen als een krachtige motivatie voor het
leren gezien.

- Door het belonen van de bij het kind aanwezi-
ge exploratiedrang wordt de motivatie levendig
gehouden.

Onder het hoofdstuk 'milieuomstandigheden'
hebben we reeds aandacht besteed aan een be-
langrijk aspekt in ons opvoedings- en sociale
systeem, dat het kreatieve denken tegenwerkt of
verhindert n.1. konformisme. Hier zullen we wat
verder ingaan op dit probleem.

Het streven naar konformiteit werd al in 1950
door Guilford en later ook door o.a. Hilgard,
Parnes, Meadow en Tumin als de sterkste rem
op de ontwikkeling van de kreativiteit gezien, en
wel omdat de maatschappij het individu niet
beoordeelt naar hoe het is, maar naar wat het is.
Hierin zien zij de oorzaak waarom het individu
zich naar het oordeel van de maatschappij richt
en streeft naar status. Zij zijn van mening dat
deze hindernis overwonnen kan worden wanneer
men er toe opvoedt in het kreatieve proces zijn
bevrediging te vinden en niet in het produkt en
evenmin in tie erkenning door de maatschappij.
Torrance heeft een grote hoeveelheid onderzoe-
ken gepubliceerd met divergentietests bij kinde-
ren van alle leeftijden, en ook over de kenmerken
van zeer kreatieve kinderen en de houdingen van
andere kinderen t.o.v. hen. Uit deze onderzoeken
blijkt dat de pressies om zich te konformeren
sterk zijn en dat het zeer kreatieve kind aksepta-
bel moest worden voor zijn leeftijdgenootjes,
waarbij het ofwel zijn originaliteit moest opof-
feren, ofwel ging vervreemden.

M.b.t. de sociale en kulturele invloeden op de
kreatieve ontwikkeling van het kind onderscheidt
Torrance (1964a, p. 18 e.v.) de volgende zes
faktoren:

1. suksesoriëntatie,

2. groepsoriëntatie,

3. sankties tegen het stellen van vragen en tegen
exploratiedrang;

4. overwaardering of misplaatste waardering van
seks-rollen;

5. divergentie c.q. abnormaliteit;

6. 'work-play'-dichotomie.

ad. 1. Suksesoriëntatie

In onze maatschappij is de oriëntatie op sukses
eenzijdig in die zin, dat degene die geen sukses
bereikt, onmachtig is dit te verwerken. Onze
maatschappelijke opvoeding bereidt de mensen
er niet op voor frustraties en mislukkingen te ver-


43

-ocr page 51-

M. H. A. Reynen

werken. De behoefte van de mens aan sociale
zekerheid leidt er gemakkelijk toe zich konform
te gedragen. Het is de taak van de opvoeder c.q.
onderwijzer de konformiteit niet te belonen, maar
veeleer het kreatieve kind, dal eerder introvert en
alliankelijk is, sociale erkenning te geven. Een
hulpmiddel om deze remmende faktor weg te
nemen is, volgens Torrance, de leerlingen meer
problemen voor te leggen, die ze aankunnen,
maar die kompleks genoeg zijn om hen tot wer-
kelijk kreatief denken te inspireren.

ad. 2. Grocps-oricntatie

Volgens de antropologen hebben wij de meest
'peer-orientcd-culture' in de wereld. Wij komen
het tegen bij observaties van kinderen, bij expe-
rimenten, sociologische studies, enz. Groepsdruk
('peer-pressure') belemmert het kreatieve denken.

Het kind zoekt in een zelfstandig denken voor
alles overeenstemming met het denken in een
groep. De angst anders te zijn dan de groep remt
de drang de omgeving te ontdekken. In plaats
van de kreatieve leden te stimuleren ideeën te
produceren, oefent de groep juist druk uit om
hun ideeën-produktie te reduceren, d.m.v. open
agressie en vijandelijkheid, kritiek en ridikulise-
ring.

Waarschijnlijk moet dit worden toegeschreven
aan het feit, dat de ideeën van het meest kreatieve
lid (nieuw, ongewoon en onorthodox) een stap
in het onbekende betekenen en de groep niet
weet, hoe hierop te reageren en daarom uit zelf-
bescherming tot sanktie overgaat.

ad. 3. Sankties tegen het stellen van vragen en
tegen exploratiedrang

Hoewel iedereen het belang van de exploratie-
drang inziet, komt het nogal eens voor, dat de
leerlingen wordt gezegd, het onderwijs niet te
onderbreken met het stellen van vragen.

Het onderbroken worden door vragenstellende
leerlingen tijdens het lesgeven wordt door veel
onderwijzers niet erg op prijs gesteld, of wekt
zelfs hun irritatie op.

Torrance vond in zijn experimenten een sig-
nifikante relatie tussen de graad van manipulatie
en kwantiteit en kwaliteit van inventief reageren.

Het is daarom volgens hem belangrijk 'to pcrniit
and encourage children, to manipulate, to play
with objects, words and ideas, to the extent
possible within the limit of safety' (p. 22). Er is
veel, dat wij als opvoeders kunnen doen om de
kondities te ordenen, zodat een toevallige misluk-
king bij opgegeven taken, de kreativiteit niet be-
dreigt, maar juist tot verdere exploratie stimu-
leert. De moeilijkheidsgraad van de taken moet
daarom met zorg worden gekozen.

ad. 4. Overwaardering of misplaatste waarekring
van seks-roUen

Ook de overwaardering van, of misplaatste na-
druk op seks-rollen blijkt een kulturele rem te zijn
op de kreativiteit.

Zo eist kreativiteit van nature zowel sensitivi-
teit als onafliankelijkheid. In onze kuituur echter
is sensitiviteit bepaald een vrouwelijke deugd,
terwijl onafhankelijkheid wordt gezien als een
mannelijke waarde. Zo trof Torrance in zijn
longitudinale studies voorbeelden aan van kin-
deren, die hun kreativiteit volledig gebruikten
om hun mannelijkheid, resp. vrouwelijkheid te
beklemtonen. Hij toont dit aan d.m.v. de 'Pro-
duct Improvement Test', waarin de leerlingen
gevraagd wordt alle mogelijke verbeteringen van
gewoon speelgoed te bedenken.

Waar het speelgoed-autootjes betrof, waren
jongens van vijf tot zes jaar vindingrijker dan
meisjes van dezelfde leeftijd, maar wanneer het
verpleegstersbenodigdheden betrof, waren de
meisjes vindingrijker dan de jongens. De meeste
jongens weigerden zelfs verbeteringen te beden-
ken en protesteerden met de uitroep: 'I am a boy!
I don't play with things like that'. Sommige meer
kreatieve jongens echter veranderden het in
'doktersgereedschap'.

ad. 5. Divergentie c.q. abnormaliteit
Men hoort nogal eens beweren, dat elke afwij-
king van de gedragsnormen een indikatie is van
abnormaliteit en dat dit ten koste van alles moet
worden gekorrigeerd.

Ondanks de psycho-therapeutische theorieën,
die de nadruk leggen op het zichzelf waarmaken
(self-fulfilnient) en kreatieve leefwijze, wordt


44

-ocr page 52-

Creative problem-solving

afwijking van de norm nog steeds gewantrouwd.

Uit door icinderen verzonnen verhaaltjes,
leidde Torrance af, dat kinderen al vroeg wordt
geleerd dat divergente eigenschappen of gedrags-
wijzen tekens zijn van geestelijke afwijking.

ad. 6. 'Work-play'-dichotomie
Een volgende kenmerk van onze kuituur, dat
kreatieve ontwikkeling remt, is de 'arbeid-spel-
dichotomie'. Er wordt verondersteld, dat het
kind spelen leuk vindt en niet van werken houdt.
Het ongekeerde vindt men abnormaal. Torrance
vindt, dat het onderscheid tussen werken en spe-
len een van de hoofdredenen is, waarom veel
onderwijzers de kinderen niet meer gelegenheid
geven kreatief te leren. Immers, op school moet
gewerkt worden.

Daar waar een strenge, onprettige sfeer hing
op school, vond hij de minste aanwijzingen, dat
het kreatief denkvermogen bij het leren werd
ingeschakeld. Dit pleit voor meer 'mental-
sunshine' in de scholen.

Naast sociale en kulturele invloeden spelen
ook perceptuele en emotionele faktoren een rol
bij de ontwikkeling van de kreativiteit. Wij den-
ken hier bijvoorbeeld aan perceptuele remmingen,
zoals moeilijkheden bij het isoleren van proble-
men, het onvermogen om attributen te definiëren
of te isoleren, of het onvermogen alle zintuigen
in te schakelen bij observatie, en aan emotionele
remmingen die het gevolg kunnen zijn van b.v.
overwaardering van wedijver, negatieve verwach-
ringen, sterk vertrouwen op gezag en angst voor
falen.

Aan de emotionele (en ook motivationele)
faktoren is vooral door psychoanalytisch georiën-
teerde onderzoekers aandacht besteed. Hoewel
wij de perceptuele en emotionele faktoren be-
langrijk achten, willen wij hier niet verder op
ingaan en aan het slot van dit artikel slechts wij-
zen op het belang van deze faktoren.

Literatuur

Barron, F., Creative persen and creative process,
New York, 1969.

Barron, F., The disposition towards originality, in:

Journal of abnormal and social psychology, 1955,
nr. 51, pp. 478-185.

Butcher, H. J., Human Intelligence, its nature and

assessmcnt, Londen, 1972 (2e druk).

Butcher, H. J. en D. E. Lomax (ed.), Readings in

Human Intelligence, London, 1972.

Demos, G. D., Gowan, J. C. en E. P. Torrance,

Creativity: its educational implications, New York,

1967.

Eindhoven, J. en IV. E. Vimcke, Creative process in
painting, in: Journal Gen. Psychol., 1952 (47), pp.
139-164.

Frijda, N. H. en J. J. Elshout, De analyse van het den-
ken, in: Nijmeegs Tijdschrift voor psychologie, 1971
(4), pp. 249-260.

Ghiselin, B., Ultimate criteria for two levels of creativ-
ity, in: Taylor, C. W. en F. Barron, Scientific crea-
tivity: its recognition and development, New York,

1963.

Guilford, J. P., The nature of human intelligence,
New York, 1967a.

Guilford, J. P., Some new views of creativity, in:
Helson, Theories and data in psychology, Princeton,
1967b, pp. 45-63.

Guilford, J. P., Measurement of creativity, in Mooney
R. L. en A. T. Razik, Explorations in creativity,
New York, 1967c.

Loo, K, J, M., van de. Psychologische belichting van
het artistieke scheppen, in: Gawein, 1963, pp. 104-
124.

Maltzman, T., On the training of originality, in:
Psychological Review, 1960.
Mednick, S. A. en M. T. Mednick, An associative
Interpretation of the creative process, in: Taylor,
C. W., Widening Horizons in creativity, New York,

1964.

Moustakas, C., Creativiteit en conformisme, Rotter-
dam, 1971.

Myers, R. E. en E. F. Torrance, Can teachers en-
courage creative thinking? in: Demos, G. D.,
Gowan, J. C. en E. P. Torrance, Creativity: its
educational implications, New York, 1967.
Osborn, A. F., Developments in creative education,
in: Parnes, S. J. en H. F. Harding, A source book
for creative thinking, 1962, pp. 19-29.
Taylor, I. A., The nature of the creative process, in:
Smith, P., Creativity: an examination of the creative
process, New York, 1959, pp. 51-82.
Torrance, E. F., Education and the creative potential,
Minnesota, 1964a.

Torrance, E. F., The Minnesota studies of creative


45

-ocr page 53-

M. H. A. Reynen

thinking, in: Widening horizons in crcativity, New
York, 1964b, pp. 125-144.

Tormnce, E. P., Rewarding Creative Behaviour,
New York, 1965.

Torrance, E. P., Toward the more human education
of gifted children, in: Demos, G. D., Gowan, J. C.
en E. P. Torrance, creativity: its educational im-
plications, New York, 1967a.
Torrance, E. P., Nurture of creative talents, in:
Mooney, R. L. en T. A. Razik, Explorations in
crcativity, New York, 1967b, pp. 189-195.
Tyson, M., Creativiteit, in: Nieuwe perspectieven in
de psychologie, Utrecht/Antwerpen, 1969.
Vernon, P. E. (ed.), Crcativity, Penguin Book, 1970.

Wallas, G., The art of thought, in: Vernon, P. E.,
creativity, Penguin Books, 1970, pp. 91-98.

Curriculum vitae

Mej. M. H. Ä. Reynen, behaalde, na het onder-
wijzerseksamen, het doktoraaleksamen in de Peda-
gogiek (juli 1970) aan de R.K. Universiteit te Nijme-
gen.

Was werkzaam bij het basisonderwijs, het voort-
gezet onderwijs, de pedagogische akademie en de
opleiding voor kleuterleidsters.

Is sinds januari 1971 onderwijskundig medewerk-
ster aan het Hoogveld Instituut te Nijmegen.

Adres: Groesbeekseweg 76, Nijmegen.


46

-ocr page 54-

Woord vooraf

Bij de opzet van het hierna te beschrijven onder-
zoek spraken wij van 'het onderwijzen van be-
grippen' i.p.v. het nu in de titel van dit artikel
gebruikte 'onderwijzen van woordbetekenissen'.
'Begrip' (concept) beschouwden wij als een
omvattende term, zoals deze vaak gehanteerd
wordt o.a. door Carroll (1970) die concept
definieert als: 'the abstracted and often cogniti-
vely structured classes of mental experience'.
Afgezien van de bekende bezwaren tegen het
gebruik van niet-eenduidige termen bleek uit
diskussies over ons onderzoek dat het gevaar
bestaat dat het hanteren van deze ene term, die
staat voor verschillende soorten leerinhouden,
doet suggereren dat vrijwel identieke leer- en
onderwijskondities zouden gelden voor de
gehele skaia van begrippen (in omvattende zin).
Zo zou men kunnen menen dat de leerkondities
(Gagné, 1970) voor b.v. 'kernbegrippen' uit de
wereldoriëntatie en begrippen uit de wiskunde
gelijk zouden zijn. Onderwijskundig het meest
verhelderend is het aangeven van dimensies op
grond waarvan begrippen (in omvattende zin)
kunnen worden ingedeeld, waarbij de dimensies
betrekking hebben op verschillende leerkondities.
Naar onze mening verwijzen de indelingen van
Gagné (1970) en Van Parreren (1969) naar
onderwijskundig belangrijke dimensies. Gagné
maakte onderscheid tussen konkrete en ab-
strakte (gedefinieerde) begrippen. Volgens hem
worden konkrete begrippen geleerd 'by Obser-
vation' en abstrakte begrippen 'by definition'.
Hoewel hier zeker kritische vragen mogelijk zijn,
lijkt de dimensie konkreet-abstrakt van belang,
omdat de leerkondities langs deze dimensie niet
gelijk zijn. Zo zal het leren van het konkrete
begrip 'man' grotendeels berusten op observatie,
terwijl op grond van observatie alleen niet kan
worden vastgesteld of een man een neef, oom of
zwager (meer abstrakte begrippen) is. Een tweede
dimensie vinden we bij Van Parreren (1969).
Hij onderscheidt woordbetekenissen en (gede-
finieerde) begrippen. Bij (gedefinieerde) be-
grippen zijn de kritische attributen (essentiële
kenmerken) en hun samenhang eenduidig vast te
stellen; dit is bij woordbetekenissen niet het
geval. Van Parreren zal daarom een vierkant een
(echt) begrip noemen en diskriminatie een woord-
betekenis. De kritische attributen van diskri-
minatie zijn niet eenduidig vast te stellen. De
tweede dimensie is daarmee: de kritische attri-
buten zijn eenduidig - niet eenduidig vast te
stellen of in omgangstaal gezegd: er is sprake
van een nauwkeurig omschreven - vaag om-
schreven betekenis.

Als de dimensies beide gehanteerd worden,
ontstaat de in Figuur 1 weergegeven matrix.
Wij lieten 14 derdejaars M.O.A-pedagogiek-
studenten een aantal begrippen (in omvattende
zin) skoren op grond van bovengenoemde di-

* Dit onderzoek was mogelijk dankzij de mede-
werking van velen; van wie wij noemen: mej.
A(tie) de Zeeuw die, vol toewijding, betrokken
was bij het gehele onderzoek en hierover haar
hoofdakteskriptie schreef, de pedagogiekdocen-
ten A. A. Hiddink en J. B. Wassink en de heren
W. Doeleman en G. Switters resp. hoofd van de
Johan Willem Friso- en hoofd van de Groen van
Prinstererschool voor chr. basisonderwijs te
Enschede. Tenslotte is dank verschuldigd aan
prof. dr. C. F. van Parreren voor zijn suggesties
ter verbetering van een vroeger manuskript.

Het effect van een in een handleiding vastgelegde 'mini-
theorie' op het onderwijzen van woordbetekenissen

H. J. Kooreman

Centrum voor Didaktiek en Onderzoek van Onderwijs, Technische Hogeschool Twente


47 pedagogische studiën 1973 (50) 26-29

-ocr page 55-

ƒƒ. J. Kooreman

Figuur 1. Indeling van begrippen (in omvattende
zin) naar twee dimensies

nauwkeurig

konkreet

abstrakt

omschreven

begrip

gedefinieerd

betekenis

begrip

konkrete

abstrakte

vage

woord-

woord-

betekenis

betekenis

betekenis

dimensie B
de kritische
attributen
zijn
niet
duidelijk
- zeer
duidelijk te
omschrijven

konkreet

abstrakt

mensjes. De instruktie luidde als volgt:

Geef van de volgende begrippen aan of u ze
meer konkreet of meer abstrakt vindt en of u
vindt dat de kritische attributen wel of niet
duidelijk te omschrijven zijn:

Figuur 2. De plaats van enkele begrippen (in om-
vattende zin) in een vlak bepaald door de dimensies
(A) zeer konkreet - zeer abstrakt en (B) kritische
attributen zijn
niet duidelijk - zeer duidelijk te om-
schrijven. De gemiddelde skores zijn genomen van
14 derdejaars M.O.A.-pedagogiekstudenten.

trapezium

X

evenaar

X

hypothese

X

democratie

X

kunst

X

1

J_

_L

J

2 3 4 5

dimensie A zeer konkreet - zeer abstrakt

onderwijzen van abstrakte woordbetekenissen
vereist nu volgens ons andere methodische
procedures dan het onderwijzen van (echte)
begrippen. Voor het onderwijzen van echte
begrippen zij verwezen naar o.a. Clark (1971),
Natadze (1970), Wailace
(19672) en Tjoplenkaja
(1972).

In het nu volgende onderzoekverslag is konse-
kwent gelet op het onderscheid tussen woord-
betekenis en begrip. Met dien verstande dat wij
het tijdens het onderzoek gebruikte materiaal
letterlijk weergeven. In de 'handleiding' wordt
dan ook gesproken van begrippen; het zal nu
echter duidelijk zijn dat volgens de bovenge-
geven terminologie sprake is van woordbeteke-
nissen.

1 2 3 4 5
A zeer konkreet
| | | | | I zeer abstrakt

kritische
attributen
zijn
niel
duidelijk te
omschrijven

1 2
I I

4 5
I I

B

kritische attri-
buten zijn zeer
duidelijk te
omschrijven

De resultaten staan weergegeven in figuur 2.
In de door Van Parreren aangegeven terminolo-
gie is trapezium een (echt) begrip. Evenaar en
hypothese zijn al twijfelgevallen, terwijl demo-
kratie en kunst woordbetekenissen genoemd moe-
genoemd moeten worden. Uitgaande van de in
Figuur 1 en 2 gegeven indeling hebben wij ons
in het hierna te beschrijven onderzoek bezigge-
houden met abstrakte woordbetekenissen. Het

Probleem

Als één van de richtlijnen voor een effektief
gebruik van microteaching stelde Kooreman
(1971): koppel de theorie aan de praktijk. Over
de wijze waarop deze koppeling het best kan
geschieden is geen eenstemmigheid. In zijn veel


48

-ocr page 56-

Het effect van een in een handleiding vastgelegde 'jninitheorie' op het onderwijzen van woordbetekenissen

geciteerde artikel 'A study of tiie relationsiiip
of psychological research to educational prac-
tice' geeft Travers (1962) een mogelijke ingang
aan door er op te wijzen dat er behoefte bestaat
aan de ontwikkeling van 'miniature theoretical
systems related to events in the classroom' en
dat dit misschien meer nodig is dan 'attempts
to apply current learning theories to classroom
situations'. Er is niet alleen behoefte aan 'mini-
theorieën\ Gage (1966) wil afzien van een
'overall' kriterium voor 'teacher effectiveness' en
stelt voor mikro-kriteria te hanteren. Beiden zien
grotere mogelijkheden in een analytische dan in
een holistische aanpak. Zoals Travers niet zonder
meer gelooft in toepassing van
de leertheorie,
zo stapt Gage af van het idee van
de effektieve
onderwijzer en spreekt over elTektiviteit op
bepaalde gebieden (b.v. het kunnen uitleggen).

Ook Keislar (1966) geeft in zijn bijdrage op een
symposium van de American Educational Re-
search Association over 'The effect of educational
research on classroom Instruction' aan dat 'we
can approve the usefulness of educational
research (. . .) by asking questions that have been
carefully limited .. .' Voortvloeiend uit het
bovenstaande stelden wij het volgende probleem:
kan een effektieve koppeling van theorie en
praktijk gerealiseerd worden als, uitgaande
van een beperkte vraag aan de onderwijsresearch
(Keislar), een 'mini-theorie' ontwikkeld wordt
(Travers) en het effekt van deze 'mini-theorie'
gemeten wordt in een microteaching situatie
met behulp van micro-kriteria (Gage)?

Een beperkt onderwerp van de ondervv'ijs-
research, met een aanzet tot theorievorming,
vonden wij in het onderwijzen van woord-
betekenissen. Een bijkomend voordeel leek ons
het grote belang van dit onderwerp voor alle
soorten van onderwijs. Woordbetekenissen vor-
men immers de basis voor vele hogere kognitieve
processen.

Voor ons onderzoek stelden wij daarom de
vraag: 'wat is het effekt van een in een handlei-
ding vastgelegde 'mini-theorie' op het onder-
wijzen van woordbetekenissen?'

Informatie

Suggesties ter verbetering van het onderwijzen
blijken niet zonder meer invloed te hebben.
Lampkins (1969) ging na of een aan leraren toe-
gezonden geschrift invloed had op het feite-
lijke onderwijs. Hij konkludeerde '(. . .) there
was no evidence that any teacher's practice (.. .)
has been changed by his reading the monograph'.
Onder welke kondities kunnen theoretische aan-
wijzingen wel invloed hebben op de praktijk van
het onderwijzen?

Sixma (1971) geeft aan hoe in het kader van
de 'Didaktische Analyse' getracht wordt een
brug te slaan tussen theorie en praktijk. Hij
noemt hierbij o.a. het geven van opdrachten als
verwerking van een stuk theorie. Van de Griend
(1970) stelt een aanpak voor die neerkomt op een
bezinning op de ervaring die men al onderwij-
zende heeft opgedaan. Wij vroegen ons af of het
mogelijk was de beweging van praktijk naar
theorie (Van de Griend) en de beweging van
theorie naar praktijk (Sixma) te kombineren.
Zou een 'mini-theorie' geformuleerd kunnen
worden op grond van gegevens uit de theorie
in een voor de praktijk verstaanbare taal? Het
laatstgenoemde taalaspekt leek ons belangrijk,
omdat dit vaak genoemd wordt als één van de
redenen waarom theorie en praktijk zo'n afstand
tot elkaar vertonen (Meuwese 1970).

Uit lesprotokollen van leergesprekken in de
drie hoogste klassen van scholen in het basis-
onderwijs (Bloemen, Neefjes, Wijnands, 1971)
bleek dat bij het onderwijzen van woordbeteke-
nissen meestal slechts één of enkele methoden
werden gebruikt om een woordbetekenis te
onderwijzen, terwijl meerdere methoden moge-
lijk zijn. Ausubel (Ausubel, 1968, Kooreman,
1971b) wijst erop dat leren van woordbeteke-
nissen plaatsvindt door verankering aan reeds
aanwezige kennis (de kognitieve struktuur).
Verankering kan door de leerkracht worden
bevorderd door relevante ideeën (kennis, andere
woordbetekenissen, regels) op te roepen en een
nieuwe woordbetekenis daaraan op zinvolle v/ijze
te relateren, waarna de woordbetekenis geassi-


49

-ocr page 57-

ƒƒ. J. Kooreman

milcerd kan worden. Het zinvol relateren kan
echter op verschillende manieren plaatsvinden.
Uit de genoemde lesprotokollen bleek dat de
door de onderwijzers gehanteerde methoden
niet zo gevarieerd waren als wel wenselijk zou
zijn. Verscheidenheid is volgens Ausubels theorie
noodzakelijk, omdat woordbetekenissen aan
vcrsclulleticle kognitieve strukturen verankerd
moet worden (alle leerlingen hebben een andere
kognitieve struktuur). Een woordbetekenis zal
bovendien sterker verankerd worden als dit op
verschillende manieren gebeurt. Een ondersteu-
ning van het bovenbeschrevene levert het onder-
zoek van Johnson & Stratton (1966). Zij gingen
het elTekt na van vijf verschillende onderwijs-
methoden om de woordbetekenissen (door hen
'concepts' genoemd) 'alacrity', 'altercation',
'chide' en 'opulent' te leren aan Amerikaanse
psychologiestudenten.

Hiertoe werden een 5-tal teksten geschreven
om de woordbetekenissen duidelijk te maken
aan de studenten. De 5 teksten bestonden
achtereenvolgens uit:

1. Een aantal - elkaar gedeeltelijk overlappende-
definities die waren opgesteld op grond van
verschillende omschrijvingen in woorden-
boeken.

2. Een kort verhaal (174 woorden), waarin de
4 woordbetekenissen elk tweemaal in een
relevante kontekst voorkwamen.

3. Een 30-tal korte beschrijvingen die geklassifi-
ceerd konden worden als wel of niet behorend
tot de 4 woordbetekenissen. De juiste klassi-
ficatie stond op de volgende pagina aange-
geven.

4. Een 4-tal synoniemen voor elk van de 4
woordbetekenissen b.v. 'chide means to
critisize'.

5. Een kombinatie van de bovenste vier, d.w.z.
een korte definitie (1), een zin met de woord-
betekenis erin (2), een voorbeeld van de
woordbetekenis (3) en een tweetal syno-
niemen (4).

Vijf vergelijkbare groepen studenten kregen één
van de vijf verschillende teksten aangeboden
gedurende 12 minuten en werden negen dagen
later getoetst m.b.v. toetsen die overeenkwamen
met de vier eerste treatments, d.w.z. ze moesten
een definitie geven van de vier woordbetekenis-
sen (1), een onvolledige zin met de woordbeteke-
nis erin aanvullen (2), een aantal (positieve en
negatieve) voorbeelden klassificeren (3) en uit een
reeks woorden aangeven welke als synoniem van
de woordbetekenis kan worden opgevat (4).

Het resultaat was nu dat er tussen de vier
eerste groepen op de vier verschillende toetsen
geen signifikant verschil aantoonbaar was. Dit is
opvallend, omdat men een specifiek effekt zou
verwachten, b.v. de definitiegroep doet het beter
op de definitietoets. De vijfde groep die een
kombinatie van de vier overige treatments had
ontvangen was echter op drie van de vier toetsen
signifikant beter dan alle overige groepen. Alleen
op de toets 'onvolledige zinnen afmaken', was
het verschil (net) niet signifikant. Dit onderzoek
suggereert ons in sterke mate dat leerkrachten
op verschillende wijze woordbetekenissen moe-
ten onderwijzen. De kans is dan groter dat de
leerlingen (met hun eigen specifieke kognitieve
struktuur) een nieuwe woordbetekenis kunnen
relateren aan de bij hen aanwezige ideeën. Bij
sommige leerlingen zal dit misschien beter gaan
door het geven van voorbeelden, bij anderen
weer door synoniemen te geven of de kenmer-
kende eigenschappen, maar een kombinatie
van onderwijsmethoden lijkt het meest effektief.

Hypothese

Wij stelden de volgende hypothese: Studenten
(a.s. onderwijzers), die vooraf een handleiding
verstrekt krijgen met daarin een 'mini-theorie'
die is opgesteld op grond van dedukties vanuit
de leertheorie van Ausubel en die met behulp
van voorbeelden uit de onderwijspraktijk ge-
konkretiseerd is, onderwijzen woordbetekenissen
signifikant (p < 0,05) effektiever (uitgedrukt
in leerwinstscores) dan studenten die een hand-
leiding verstrekt krijgen, waarirr de 'mini-
theorie' niet is opgenomen


50

-ocr page 58-

Het effect van een in een handleiding vastgelegde 'jninitheorie' op het onderwijzen van woordbetekenissen

de konstruktie van de handleiding

Een eerste versie van de handleiding werd
geschreven op basis van:

1. De leertheorie van Ausubel (1968) met name
waar zij betrekking heeft op de wijze waarop
woordbetekenissen (bij hem 'concepts') ver-
ankerd worden aan de kognitieve struktuur.
De theorie wijst met name op het belang van
de beschikbaarheid, diskrimineerbaarheid,
stabiliteit en helderheid van de ankerideeën,
waaraan een woordbetekenis gerelateerd moet
worden.

2. De leertheorie van Van Parreren (1969, 1970)
met name waar zij betrekking heeft op de
wijze waarop woordbetekenissen wendbaar
worden.

3. De op grond van onderzoek opgestelde voor-
schriften voor het onderwijzen van bepaalde
begrippen van Clark (1971).

4. Onderzoek van Baker (1969) die signifikante
korrelaties vond tussen enerzijds het gebruik
van drie leerprincipes (appropriate practice,
individual differentiation en knowledge of
results) door a.s. leerkrachten en anderzijds
leerwinstscores.

5. Lesprotokollen van leergesprekken waarin
woordbetekenissen onderwezen werden.

6. Op de band opgenomen lessen waarin woord-
betekenissen onderwezen werden.

De eerste versie van de handleiding werd gedu-
rende twee uur grondig doorgesproken met een
20-tal eerstejaars studenten van een pedagogische
akademie en hun pedagogiekdocent. Belangrijk
hierbij was de vraag of de handleiding dusdanig
geschreven was dat zij kon aansluiten bij de
kognitieve struktuur van deze studenten. Op
basis van hun kritiek en suggesties ter verbete-
ring, nog aangevuld met enige zinvolle opmer-
kingen van een onderwijzer die de handleiding
had gebruikt bij de voorbereiding van een tweetal
lessen, werd de handleiding gereviseerd.

Procedure

Als uitgangspunt dienden een 10-tal woordbe-
tekenissen waarvan verondersteld werd dat zij
moeilijk zouden zijn voor leerlingen van de
hoogste klassen van het basisonderwijs. In een
aantal klassegesprekken werd nagegaan in hoe-
verre de woordbetekenissen bij basisschool-
leerlingen bekend waren. Hiertoe werden door
een derdejaarsstudente van een pedagogische
akademie vragen gesteld aan de leeriingen in de
trant van 'wie van jullie weet wat honorarium
betekent?' De antwoorden van de leerlingen
leverden een aantal misvattingen op die als af-
leider in de toets dienst konden doen. Zo werd
b.v. jubilaris verward met juwelier ('een jubilaris
verkoopt gouden armbanden') en meenden
sommigen dat een heler 'iets heel maakte'. Mede
op grond van dergelijke geprotokolleerde uit-
spraken werd een eerste toets ontworpen waarin
7 woordbetekenissen aan de orde kwamen. Elke
woordbetekenis werd 9 maal steeds in een an-
dere zin gebruikt. In de meeste gevallen werd de
woordbetekenis 3 keer juist gebruikt en 6 keer
onjuist. Het totaal aantal zinnen was 63. De
leerlingen moesten aangeven of een woordbe-
tekenis juist of onjuist was gebruikt in een zin
(twee-keuzevragen).

De toets werd vervolgens op zijn waarde be-

de konstniktie van de toets

Tabel 1. Toetsresultaten van 6 groepen leerlingen
van de 3 hoogste klassen van het basisonderwijs aan
wie door 3 onderwijzers 7 woordbetekenissen wer-
den onderwezen.

voortoets

natoets

retentie-
toets

aantal 2-keuze-
vragen

63

63

63

gemiddelde

34,78

38,80

41,65

standaarddeviatie

; 5,82

7,79

7,91

aantal leerlingen

60

60

60

K.R.-20 homo-
geniteit

0,58

0,79

0,81


51

-ocr page 59-

H. J. Kooreinan

procfd in een vooronderzoek. Een drietal onder-
wijzers van de 4c, 5c cn 6e iclas van een basis-
school onderwezen de 7 woordbetekenissen.
Elke onderwijzer gaf tweemaal dezelfde les, de
eerste keer aan de ene helft, de tweede keer aan
de andere helft van zijn eigen klas. De methode
om de woordbetekenissen tc onderwijzen werd
geheel vrij gelaten. Zowel vooraf, achteraf, als
na een week werd dezelfde toets afgenomen. De
onderwijzers waren hiervan op de hoogte, maar
kregen geen inzage in dc toets. De resultaten over
de 6 lessen in totaal staan weergegeven in tabel 1.
De homogeniteitskoëfliciënten gemeten met de
Kuder-Richardson-20 formule van rond de 0,80
voor de natoets en dc retcntietoets werden vol-
doende geacht. Dc vooruitgang van voor- naar
natoets was echter (hoewel signifikant) geringer
dan wij hadden vermoed. Een van de redenen was
dc zeer geringe leerwinst die de leerlingen behaal-
den m.b.t. 'honorarium'. Deze woordbetekenis
is moeilijk te toetsen zonder een beroep te doen
op andere moeilijke woordbetekenissen (nota-
ris, architekt, dirigent, advokaat e.d.). 'Hono-
rarium' werd daarom vervangen door 'emigrant'.
Bovendien werden talrijke items van de toets
herschreven; hetzij omdat de item-rest korrela-
ties duidelijk negatief waren, hetzij omdat in de
nabesprekingen met de leerlingen bleek dat items
onbedoelde problemen opriepen.

De gereviseerde toets werd vervolgens nog-
maals afgenomen als voor- en natoets. Dit keer
gaf één onderwijzer twee keer les en wel aan de
ene en andere helft van zijn eigen klas. De onder-
wijzer had van tevoren de handleiding ontvan-
gen.

Dc resultaten staan in Tabel 2. Dit keer was
de leerwinst weliswaar groter, maar de K.R.-20
homogeniteitskoëffieiënt lager. Een mogelijke
verklaring hiervoor is de meer homogene groep
(alleen een 5e klas). Een laatste revisie werd
tenslotte uitgevoerd met voornamelijk de moei-
lijkheidsgraad (p-waarde) van de voortoets als
kriterium. Indien p nl. groter is dan 0,80, is er
weinig kans op leerwinst.

De toets werd genoemd 'Kozevos moeilijke
woorden toets' en de instruktie was als volgt: 'In
elke zin is een woord onderstreept. Een zin waar-

Tabel 2. Testresultaten van 2 groepen leerlingen
van een 5e klas van het basisonderwijs aan wie door
1 onderwijzer 7 begrippen werden onderwezen.

voortoets

natoets

aantal 2-keuzevragen

63

63

gemiddelde

40,46

46,54

standaarddeviatie

5,71

5,85

aantal leerlingen

26

26

K.R.-20 homogeniteit

0,63

0,69

in het woord goed is gebruikt, geef je een 8
(een hoog cijfer). Een zin waarin het fout is
gebruikt geef jc een 4 (een laag cijfer)'.

Een vijftal voorbeelden van items zijn:

3. Toen Lies jarig was, nodigde zij op haar festival

drie vriendinnen uit.
10. De familie Jansen
emigreert elk jaar naar Spanje.
34. In het
testament stond dat moeder de piano zou
krijgen.

43. Tijdens de diskriminatie riepen de negers leuzen

en droegen spandoeken.
46. De slagersbediende was niet tevreden met zijn
jubilaris.

De deelnemers

Dc aanstaande onderwijzers (8 mannelijke en
8 vrouwelijke) die elk aan een 6-tal leerlingen
les gaven waren eerstejaarsstudenten van de
Christelijke Pedagogische Akademie te Almelo.
De leerlingen waren enkele 4e-klassers (uit een
4-5 kombinatie) en verder 5e en 6e klassers van
twee protestants-christelijke basisscholen uit
Enschede.

De samenstelling van de leerlingengroepen

Gelijkwaardige groepen van 6 leerlingen werden
samengesteld op grond van een tot 26 items uitge-
breide Leidse stilleestoets (Kooremtin & Was-
sink, 1971). Twee weken voor het experi-


52

-ocr page 60-

Het effect van een in een handleiding vastgelegde 'jninitheorie' op het onderwijzen van woordbetekenissen

ment werd de toets op twee scholen (met ieder
57 leerlingen) afgenomen. De K.R.-20 homo-
geniteit was op de ene schoot 0,67, op de andere
0,68. De leerlingen werden per school verdeeld
in drie resp. hoog, middelmatig en laag op de
stilleestoets skorende groepen. Indien leerlingen
moesten afvallen, werden de extreem goede of
slechte weggelaten. Per school werden per on-
derverdeling (hoog, laag, middelmatig) twee
reserven aangewezen. Elke groep van 6 leerlingen
werd samengesteld door at random 2 lage, 2
hoge en 2 middelmatige skoorders toe te wijzen.

De opzet van het experiment en de instruktie aan
de aanstaande onderwijzer

De 16 a.s. onderwijzers, die deelnamen, waren
vrijwilligers die zich hadden opgegeven bij de
pedagogiekdocent na een korte toelichting.
Hen was door de docent (per abuis) verteld dat
8 van hen een handleiding zouden ontvangen en
8 niet om te zien of de handleiding een gunstig
effekt had op het onderwijzen en voorts dat
verdere informatie schriftelijk zou volgen. In
verband met de reaktiviteit die het weten dat
men wel of niet een handleiding heeft bij de
voorbereiding kan oproepen vertelde de docent
enkele dagen later dat iedereen een handleiding
zou krijgen en zij vergeleken zouden worden met
een andere Pedagogische Akademie. Acht van
de a.s. onderwijzers waren van het mannelijk en
acht van het vrouwelijk geslacht. Vier van elk
geslacht werden at random aan de experimentele
groep (die wel de handleiding met de mini-theo-
rie ontving) toegewezen. De overigen vormden
de kontrolegroep. Enkele dagen voor het feite-
lijke onderzoek werd aan allen behalve een hand-
leiding (die nog aan de orde komt) en een kaartje
met de ligging van één van de twee scholen voor
het basisonderwijs de volgende tekst toegestuurd:

Aanvjijzingen voor de student

Een belangrijk onderdeel van de Nederlandse taal
is de vergroting van de woordenschat. We wilden je
vragen medewerking te verlenen aan een onderzoek
dat hiermee verband houdt: het onderwijzen van
moeilijke woorden (begrippen). De bedoeling is dat
de volgende zeven begrippen aan de orde komen:
festival, emigrant, heler, testament, discriminatie,
jubilaris en communicatie. De zes leerlingen aan wie
je les gaat geven (micro-teaching) hebben van te-
voren een toets gemaakt. In deze toets wordt nage-
gaan in hoeverre de leerlingen deze begrippen al
kennen en kunnen hanteren. Na deze voortoets gaan
de leerlingen naar een apart lokaal waar de les die
je aan hen geeft op de kassetterecorder wordt op-
genomen. Je hebt precies 25 minuten om de zeven
begrippen met de leerlingen te behandelen. Deel je
les dus zo in dat alle begrippen aan de orde komen.
Je mag zelf weten op welke manier je les geeft. Na
afloop van je les maken de leerlingen opnieuw de
toets en kan nagegaan worden wat de leerlingen van
je les hebben opgestoken. Je krijgt geen inzage in
de toets, omdat je anders alleen maar naar de vragen
op de toets zou kunnen toewerken. Het gaat er dus
om de leerlingen in 25 minuten op een zo effektief
mogelijke manier de zeven begrippen te onderwijzen.

Tenslotte nog enige belangrijke opmerkingen.

1. Omdat het een onderzoek is, wilden we je vragen
de les
alleen voor te bereiden en geen kontakt op
te nemen met andere mensen (studenten, onder-
wijzers, ouders e.d.).

2. Over enige maanden vindt een vergelijkbaar on-
derzoek plaats met andere eerstejaarsstudenten.
Zou je met hen niet over het onderzoek willen
praten? Je zou hun ideeën, suggesties e.d. aan de
hand kunnen doen die het onderzoek ernstig
vertroebelen.

3. Iedereen die er prijs op stelt, kan na ongeveer een
week vernemen welke resultaten hij geboekt heeft.
Bovendien bestaat de mogelijkheid de op de
kassetterecorder opgenomen les door te praten
met speciaal getrainde derdejaarsstudenten.

Aan de a.s. onderwijzers van de experimentele
groep werd de in Bijlage 1 weergegeven hand-
leiding gestuurd. De kontrolegroep kreeg de-
zelfde handleiding met uitzondering van gedeelte
B
'de voorbereiding' waarin de 'mini-theorie'
voor het onderwijzen van begrippen (in feite
woordbetekenissen) staat weergegeven. Boven-
dien werd punt 2 uit de 'Samenvatting' niet
opgenomen; er stonden dus slechts 4 punten
in i.p.v. 5. Op een apart velletje stond voor beide
groepen: Je ontvangt hierbij een handleiding


53

-ocr page 61-

ƒƒ. J. Kooreman

voor het onderwijzen van begrippen. Lees de
handleiding grondig door en gebruik hem bij de
voorbereiding van je les.'

Een schematische opzet van het experiment
staat in Figuur 3. Het onderzoek vond plaats
op één dag op twee verschillende scholen. Op
elke school waren twee proefleiders. De eerste
nam voortdurend voor- en natoetsen af in een
daarvoor beschikbare ruimte. De tweede droeg
zorg voor de organisatie van het geheel: het
opvangen van de a.s. onderwijzers: het op de
kassetterecorder opnemen van de les; het uit-
vegen van het bord (na er een foto van gemaakt
te hebben); het ophalen en wegbrengen van de
leerlingen, het na afloop stellen van een aantal
vragen aan de a.s. onderwijzers en het in de
gaten houden van de lestijd (exact).'

De a.s. onderwijzers gaven les zonder aan-
wezigheid van een proefleider. De klasse-onder-
wijzers werd verzocht tot na de retentietoets,
die drie weken later zou worden opgenomen,
niet over de begrippen heler, testament, etc.
te spreken.

Veranderingen t.a.v. de opzet

Op één van de basisscholen kon de at random
toewijzing van de leerlingen niet geheel gehand-
haafd blijven. Een aantal wisselingen was
nodig omdat één leerling ziek was en een 5-tal
anderen 's middags naar de schoolarts moesten.
Door een aantal omzettingen en het inzetten
van enkele 'reserves' kon de gewenste onder-
verdeling in hoog, middelmatig en laag op de
stilleestoets blijven bestaan. Op de andere school
stuurde een onderwijzer een andere leerling dan
op het lijstje stond. Toen hij dit ontdekte was
voor de proeflleiders ingrijpen niet meer moge-
lijk. Een van de a.s. onderwijzers van de kontro-
legroep had daarom lesgegeven aan 1 lage, 2
middelmatige en 3 hoge scoorders op de stil-
leestoets. De proefleiders besloten toen een an-
dere a.s. onderwijzer van de kontrolegroep aan
3 lage, 2 gemiddelde en 1 hoge scoorder les te
laten geven, zodat een overall vergelijking moge-
lijk bleef met de experimentele groep.

Figuur 3. De schematisch (en gedeeltelijk) weergegeven opzet van het experiment.

tijd

leerlingengroep 8.30 9.00 9.30 10.00

10.30

I

(6 leerlingen)

de 6 leerlingen
maken de voortoets
(± 30 min)

een a.s. onderwijzer

geeft les aan de
6 leerlingen (25 min)

de 6 leerlingen
maken de natocts
(±20 min)

de 6 leerlingen
maken de voortoets
(± 30 min)

een a.s. onderwijzer
geeft les aan
de 6 leerlingen
(25 min)

de 6 leerlingen
maken de natoets
(± 20 min)

Resultaten

In Tabel 3 zijn de resultaten op voor-en na-
toets aangegeven. Op de voortoets waren de
experimentele en kontrolegroep volkomen verge-
lijkbaar (de gemiddelden waren resp. 39,15 en
39,08). De homogeniteit (K.R.-20) van de voor-
toets was (mede op grond van de resultaten in het
vooronderzoek, zie Tabel 1 en 2) boven verwach-


54

-ocr page 62-

Het effect van een in een handleiding vastgelegde 'jninitheorie' op het onderwijzen van woordbetekenissen

Tabel 3. Resultaten op de voor- en natoets voor de
experimentele en kontrolegroep. Voor elke cel
geldt n=48

Voortoets

Natoets

m

K.R.
20

m

s

K.R.
20

Experimen-
tele groep

39,15

7,22

0,75

45,81

8,52

0,86

Kontrole
groep

39,08

7,21

0,76

44,44

7,61

0,81

ting hoog (0,75 en 0,76). De natoetsen leverden
een nog hogere homogeniteit op (0,86 voor de
experimentele en 0,81 voor de kontrolegroep);
wat zeer bevredigend genoemd mag worden.
Hoewel de experimentele groep op de natoets
hoger scoorde was het verschil (op de t-toets)
met de kontrolegroep niet signifikant.
De variantie-analyse (die is toegestaan omdat een
gelijk aantal proefpersonen per cel homogeniteit
van de variantie waarborgt (Dayton, 1970) over
de leerwinstscores leverde dan ook geen signi-
fikant effekt op dat kan worden toegeschreven
aan het verstrekken van de handleiding met
'mini-theorie' (zie Tabel 4). Onze hypothese

Bron

Kwadratensom

vrijheidsgraden

gemiddelde
kwadratensom

F-ratio

p-waarde

'mini-theorie'

41,34

1

41,34

2,49

n.s.

niveau verbale
faktor (stillees-
toets)

202,15

2

101,07

1,02

n.s.

interaktie

91,31

2

45,65

1,12

n.s.

foutenbron

3650,10

90

40,56

Tabel 4. Resultaat van de variantie-analyse op
grond van een 2x3 faktoriële opzet over de leer-
winstskores (natoets minus voortoets). De eerste
faktor is wel of geen 'mini-theorie' verschaft aan de
a.s. onderwijzer. De tweede faktor een lage, middel-
matige of hoge skore op de stilleestoets.

moest dan ook verworpen worden. Het ver-
schaffen van een mini-theorie leidde niet tot een
signifikant hogere leerwinst.

Als echter de leerlingen werden ingedeeld in
hoge, middelmatige en lage scoorders op de
stilleestoets (Tabel 5) dan bleek dat de hoge
scoorders van de experimentele groep op de
t-toets signifikant (p < 0,05) meer leerwinst
behaalden dan de hoge scoorders van de kon-
trolegroep.

De 3 weken later klassikaal afgenomen (zelfde)
retentietoets leverde weer een zeer bevredigende
homogeniteit op (0,81 voor de experimentele en
0,75 voor de kontrolegroep). De experimentele
mortaliteit was gering: één van de lage stillees-
scoorders uit de kontrolegroep was ziek. De in
Tabel 5 weergegeven resultaten laten zien dat er
geen signifikante verschillen zijn. Ook niet wan-
neer per verschillende groep scoorders op de
stilleestoets vergeleken wordt tussen experimen-
tele en kontrolegroep. Opvallend is dat van een
achteruitgang vergeleken met de natoets (ver-
geten !) geen sprake is: 5 van de 6 groepen gaan
vooruit (hoewel niet signifikant). Dit is te zien
in Tabel 5.

De experimentele en kontrolegroep gingen
beide (in totaal) vooruit. De kontrolegroep zelfs
signifikant (p < 0,05), de leerwinst op de natoets
was 5,35 en op de retentietoets 8,36. Zoals ge-
zegd is er echter geen verschil in gemaakte leer-
winst op de retentietoets: de experimentele groep
behaalde gemiddeld 8,19 en de kontrolegroep
8,36 (Tabel 5).


55

-ocr page 63-

ƒƒ. J. Kooreman

Tabel 5. Gemiddelde en standaarddeviatie van de
icerwinstsicores onmiddellijk (natoets minus voor-
toets) en drie weken na het onderwijzen (retentie-
toets minus voortoets) voor de experimentele en
kontrolegroep totaal en voor hoge, lage en middel-
matige skoorders op de stilleestoets. // is per cel
aangegeven.


Experimentele groep

Kontrole groep

Skore op de

natoets -

retentietoets -

natoets -

retentietoets -

stilleestoets

voortoets

voortoets

voortoets

voortoets

m

5,44

8,94

5,69

7,87

laag

s

7,50

6,88

5,64

6,27

n

16

16

16

15

m

4,56

5,94

4,44

8,94

middelmatig

s

4,99

5,34

6,60

5,52

n

16

16

16

16

m

10,00*

9,69

5,94

8,25

hoog

s

6,10

4,92

5,02

5,70

n

16

16

16

16

m

6,67

8,19

5,35

8,36

totaal

s

6,94

6,00

5,83

5,70

n

48

48

48

47

* op de t-toets signifikant (p
bij natoets-voortoets.

0,05) beter dan de hoge skoorders op de stilleestoets van de kontrolegroep

Konklusies en enkele resultaten van een explora-
tie ve analyse

Het blijkt niet eenvoudig om door middel van
het verschafTen van een handleiding met een
'mini-theorie' het onderwijzen van woordbeteke-
nissen te verbeteren. Studenten van een Pedago-
gische Akademie die een handleiding met een
'mini-theorie' verstrekt kregen bewerkstelligden
geen overall signifikant hogere leerwinst dan stu-
denten die de handleiding ontvingen zonder 'mi-
ni-theorie'. Op de natoets bleek het beschikken
over de 'mini-theorie' echter wel effekt te hebben
op de leerlingen die hoog scoorden op de stillees-
toets. Wanneer we aannemen dat de a.s. onder-
wijzers die bij de voorbereiding beschikten over
de 'mini-theorie' meer gebruik hebben gemaakt
van door ons uitgewerkte 7 assimilatieve
methoden dan kan men zich afvragen waarom
juist de 'slimmere' leerlingen hier het meest van
profiteren. Ons inziens kan men de sleutel bij
Ausubel (1968) zelf vinden. Hij wijst er nl. op
dat in het basisonderwijs nog veel konkrete
'empirical props' nodig zijn d.w.z. dat aanschou-
welijke ervaring nog vereist is (concept forma-
tion) en niet zonder meer verbaal gerelateerd
kan worden aan de kognitieve struktuur (con-
cept assimilation) omdat nog onvoldoende
(abstrakte) ankerideeën aanwezig zijn. Behalve
een groot aantal onderzoekingen die wijzen op
het belang van de aanschouwelijke onderlaag bij
het leren van woordbetekenissen (concepts)
(zie b.v. de samenvatting van onderzoek van
Serra (1953)), zijn er een tweetal gegevens uit
ons onderzoek die steun zouden kunnen geven
aan de gedachte dat leerlingen die. nog onvol-
doende abstrakte ankerideeën hebben weinig
zullen profiteren van de assimilatieve methode:


56

-ocr page 64-

Het effect van een in een handleiding vastgelegde 'jninitheorie' op het onderwijzen van woordbetekenissen

1. De überhaupt geringe vooruitgang op de
door ons afgenomen toetsen zou er op kunnen
wijzen dat het louter verbaal onderwijzen van
woordbetekenissen een moeilijke zaak is als
dit gericht is op leerlingen van het basisonder-
wijs. Als we - om straks te noemen redenen -
afzien van de retentietoetsen dan konstateren
we dat op een toets met 63 items na 25 minuten
onderwijzen slechts een vooruitgang wordt
geboekt van 4-6 punten. Zelfs ervaren onder-
wijzers wisten (in het vooronderzoek) geen
hogere leerwinst te boeken (zie tabel 1 en 2).
Omdat de onderwijsmethode, blijkens obser-
vatie en interview, geheel op verbaal niveau
geschiedde zou het gebrek aan 'empirical
props' de geringe vooruitgang kunnen ver-
klaren.

2, Uit de door ons gemaakte Protokollen van de
gegeven lessen (die nog aan de orde komen)
bleek duidelijk dat de a.s. onderwijzers die
een hoge leerwinst bewerkstelligden veel meer
voorbeelden gebruikten dan de a.s. onderwij-
zers met een lage leerwinst. Aangezien voor-
beelden meestal een beroep doen op aan-
schouwelijkheid en daarom 'empirical props'
kunnen oproepen versterkt dit het idee dat de
assimilatieve methode pas geschikt is voor
leerlingen die reeds over meer abstrakte voor-
kennis beschikken en dat zijn naar alle waar-
schijnlijkheid de hoge skoorders op de stil-
leestoets. Als degene die aan hen les gaf een
'mini-theorie' had ontvangen skoorden zij
signifikant hoger.

Waarom, kunnen we ons dan afvragen, is dit
eflfekt na 3 weken verdwenen? Richtgevend om
op deze vraag een antwoord te vinden was voor
ons de algemene vooruitgang op de retentie-
toets. Zouden de leerlingen meer hun best hebben
gedaan op de retentietoets? Hadden de klasse-
onderwijzers toch met de leerlingen gepraat'?
Of hadden de leerlingen met elkaar of met nog
anderen (ouders b.v.) gepraat? Drie weken na de
retentietoets (begin januari 1972) werd met de
leerlingen een gesprek gehouden over de moge-
lijke oorzaken van de vooruitgang. De klasse-
onderwijzers bleken zich nauwgezet aan de door
ons verstrekte richtlijnen gehouden te hebben;
niemand had met de leerlingen over de woord-
betekenissen gesproken. De leerlingen schreven
zelf op een blaadje papier of ze met anderen
gepraat hadden en of ze meer hun best hadden
gedaan op de retentietoets, op de natoets of op
allebei evenveel. Weinig leerlingen (10%) hadden
meer hun best gedaan op de ene toets dan op de
andere. 60% van de leerlingen had echter met hun
ouders over enkele of meerdere woordbeteke-
nissen gesproken. 14 hoge stilleesskoorders van
de experimentele groep waren aanwezig. Van hen
hadden er 7 met hun vader en/of moeder over de
woordbetekenissen gepraat. Bij de kontrole-
groep waren dit er 11 van de 14. Omdat er een
signifikant (p < 0,05) grotere winst van natoets
naar retentietoets werd behaald door de leer-
lingen die met hun vader of moeder hadden ge-
praat lijkt ons het praten met de ouders de reden
waarom het op de natoets gevonden signifikante
effekt op de retentietoets niet optreedt. De voor-
uitgang op de retentietoets moet voor een niet
onbelangrijk deel toe te schrijven zijn aan dit
buiten-experimentele leerefïekt. Anderzijds zal er
ook sprake geweest zijn van een toetselTekt.
Dezelfde toets werd immers driemaal gemaakt.

Tenslotte kan men zich afvragen of de a.s.
onderwijzers die efiektiever onderwdjzen (dat
is hogere leerwinst bewerkstelligen) ook meer ge-
bruik hebben gemaakt van de 7 in de 'mini-theo-
rie' opgesomde assimilatieve methoden. Hiertoe
werden Protokollen gemaakt van het onderwijzen
van woordbetekenissen. Daar S.V.O. geen
subsidie verleende voor dit onderzoek, omdat al
tijdens de aanvraag begonnen was met de uit-
voering ervan, konden slechts enkele lessen ge-
protokolleerd worden. Gekozen werd voor
de woordbetekenissen met de hoogste leerwinst.
Dit waren 'heler' en 'kommunikatie'. De Pro-
tokollen van de vier a.s. onderwijzers die de
hoogste leerwinst bewerkstelligden op elk van
de twee woordbetekenissen werden vergeleken
met de vier laagste. Hierbij zij opgemerkt dat
de beide a.s. onderwijzers van de kontrolegroep
die aan resp. 1 lage en 3 hoge en aan 3 lage en
1 hoge stilleesskoorders les gaven buiten be-
schouwing v/erden gelaten. Beide bewerkstellig-


57

-ocr page 65-

ƒƒ. J. Kooreman

den overigens een resultaat in de middenmoot.
Het meest opvallende resultaat vonden wij het
geringe aantal assimilatiemethoden dat werd
toegepast. Zo werd bij 'heler' hoofdzakelijk
gewerkt met de definitie en met positieve voor-
beelden. Bij 'kommunikatie' gebruikte men vrij-
wel uitsluitend synoniemen en voorbeelden. Dit
wijst er wel op dat de genoemde geringe vooruit-
gang op de natoets niet alleen hoeft Ie worden
toegeschreven aan het gebrek aan 'empirical
props', maar dat ook de assimilatieve methode
zelf nog wel degelijk verbeterd kan worden. Wij
denken hier met name aan microteaching
(Kooreman, 1971, Kooremanen Wassink, 1971).
In eerste instantie zou dan onderwezen moeten
worden aan leerlingen die hoog skoren op (b.v.)
een stilleestoets.

De overige resultaten van de analyse zijn als
volgt samen te vatten. Bij 'heler' werd door alle
8 aanstaande onderwijzers een definitie gebruikt
(iemand die bewust gestolen goederen verkoopt).
Kenmerkend voor een hoge onderwijswinst was
een groter aantal voorbeelden (5 tegen 1) en het
goed uit elkaar houden van de boven gedefinieer-
de woordbetekenis 'heler' en een andere beteke-
nis n.1. iemand die geneest en heel maakt. Drie
a.s. onderwijzers met hoge onderwijswinst wezen
erop dat helen in de betekenis van heel maken,
genezen, hier niet bedoeld werd. Kenmerkend is
dat op de opmerking van een leerling dat een
heler 'iemand is die spullen heel maakt' de a.s.
onderwijzer zegt 'ja, dat kan wel, maar dat is
hier niet bedoeld'. Bij degenen met lage onder-
wijswinst wordt dit laatste weggelaten. De twee
betekenissen worden dan onvoldoende gedis-
krimineerd (Ausubel, 1968). Ook bij 'kommuni-
katie' werden bij hoge onderwijswinst meer
voorbeelden gegeven (25 tegen 16). Bovendien
werd door alle hoge skoorders het synoniem
'verbinding' gebruikt, terwijl dit door degenen
die een lage onderwijswinst bereikten slechts in
één geval geschiedde. Uit deze analyse blijkt dus
dat de mini-theorie' zeker van waarde is. Op
grond van het bovengenoemde lijkt het echter
dat zij (1) niet voldoende is toegepast en (2) niet
voor alle leerlingen even geschikt is; voor leer-
lingen die over voldoende abstrakte ankerideeën
beschikken lijkt zij meer geschikt.

Tenslotte zij nog opgemerkt dat met onze
aanpak tevens een paradigma voor onderzoek
naar effektief onderwijsgedrag is gegeven, dat
als volgt is te karakteriseren:

1. Laat leerkrachten aan vergelijkbare leerlingen
onderwijzen en registreer dit.

2. Stel de onderwijswinst vast van de diverse
leerkrachten.

3. Ga na op welke dimensies leerkrachten met
een hoge onderwijswinst (dat zijn elfektieve
leerkrachten) zich onderscheiden van leer-
krachten met een lage onderwijswinst.

4. Stel een theorie op waarin deze dimensies
gerelateerd worden aan bepaalde kenmerken
van leerlingen en bepaalde doelstellingen.

(Deze beperking tot 'bepaalde' is noodzakelijk
omdat
de elfektieve leerkracht niet bestaat; hij
bestaat slechts m.b.t. bepaalde leerlingen en
bepaalde doelstellingen (Kooreman, 1972).)

BIJLAGE

HANDLEIDING VOOR HET ONDERWIJZEN
VAN BEGRIPPEN

Begrip en naam van het begrip

Een begrip is een klasse (verzameling) van dingen,
dieren, mensen, eigenschappen, gebeurtenissen, re-
laties e.d. Meestal wordt een begrip aangeduid met
een woord dat, of een woordgroep die, verwijst naar
zo'n klasse. Een voorbeeld van een woord dat naar
een klasse van gebeurtenissen verwijst is 'katastrofe',
terwijl 'priemgetal' verwijst naar een klasse van
eigenschappen en 'middelste' naar een klasse van
relaties. Andere voorbeelden van een begrip zijn
nog 'kanaal', 'regering', 'industrie', maar ook werk-
woorden als 'metselen', 'hinkelen' en 'oogsten'.
Voorbeelden van woordgroepen die naar een speci-
fieke klasse (en daarmee naar een begrip) verwijzen
zijn: 'de op een na laatste', officier van justitie' en
'ouden van dagen'. Het is hierbij belangrijk onder-
scheid te maken tussen begrip als klasse en het woord
(of woordgroep) dat naar de klasse verwijst. Het
woord, ook wel naam, label of etiket genoemd, kan
namelijk geleerd worden zonder dat de klasse waar
het naar verwijst, bekend is. We spreken dan van


58

-ocr page 66-

Het effect van een in een handleiding vastgelegde 'jninitheorie' op het onderwijzen van woordbetekenissen

verbalisme. Een leerling kan b.v. het woord indok-
trinatie uit het hoofd geleerd hebben, maar geen flauw
benul hebben naar welke klasse van verschijnselen
dit woord verwijst.

We zullen nu een aantal richtlijnen aangeven die
je kunnen helpen bij het onderwijzen van moeilijke
begrippen.

A. Doelstelling en analyse van het begrip

Als je een begrip moet onderwijzen moet je - zoals
altijd - beginnen met de vraag naar de doelstelling:
Wat wil ik bereiken? Bij het onderwijzen van een be-
grip gaat het in ieder geval om twee zaken:

1. Na afloop van je onderwijs moeten de leerlingen
weten welke klasse van dingen, gebeurtenissen e.d.
het begrip omvat. De klasse of verzameling moet
beschikbaar zijn bij de leerlingen.

2. Je wilt echter niet alleen dat de leerlingen beschik-
ken over de klasse, je wilt ook dat de leerlingen
het begrip in nieuwe situaties kunnen hanteren.
Het begrip moet
wendbaar zijn.

Een minimumeis voor 1 is dat je zelf heel goed weet
waardoor de klasse gekenmerkt wordt of m.a.w. wat
de kritische attributen (kenmerkende eigenschappen)
van de klasse zijn. Bij eenvoudige begrippen zoals
ossenkar is dit niet zo'n probleem. Dit begrip heeft
twee kritische attributen (a) het is een voertuig
(b) dat door ossen wordt getrokken. Bij een begrip
als 'indoktrinatie' is dit veel moeilijker. Het beste
middel is om in verschillende woordenboeken na te
gaan welke klasse van verschijnselen wel en niet
onder 'indoktrinatie' vallen. Wil je namelijk dat het
begrip op een heldere en duidelijke manier beschik-
baar wordt bij de leerlingen dan moet je zelf precies
weten waardoor het begrip gekenmerkt wordt en
daarmee tevens waarin het zich onderscheidt van
andere begrippen waarmee het verward zou kunnen
worden.

B. De voorbereiding

Het doel van het onderwijzen van een begrip is dat
een begrip op heldere en duidelijke wijze
beschikbaar
wordt bij de leerlingen en dat zij het begrip - op de
juiste wijze-)ve/7t/6aar kunnen maken. Om zo effektief
mogelijk te onderwijzen is het noodzakelijk dat wij
weten hoe de leerlingen begrippen zo effektief moge-
lijk leren. Welnu een nieuw begrip wordt geleerd door
het te verankeren aan reeds aanwezige kennis. Deze
reeds aanwezige kennis noemt men wel de
kognitieve
struktuur.

Het begrip 'centrifugaal' kan b.v. verankerd wor-
den aan het reeds bekende begrip 'centrifuge'; het
begrip 'kommissie' aan 'raad'. Ondanks overeen-
komsten hebben de leerlingen echter allemaal een
verschillende kognitieve struktuur, waarvan wij de
inhoud onvoldoende kennen. Om de kans op zinvolle
verankering zo groot mogelijk te maken moeten wij
op zoveel mogelijk manieren proberen voorkennis
die als ankerplaats (of kapstok) kan dienst doen, te
mobiliseren (op te roepen). Vaak gebruiken onder
wijzers nl. maar één (of enkele) methoden, b.v. alleen
een synoniem zoals bij het onderwijzen van het-
begrip 'specerijen': 'dat zijn kruiden'.

Er zijn echter nog andere methoden die hier
gebruikt kunnen worden, nl. positieve voorbeelden
van het begrip (b.v. kaneel, notemuskaat en peper
zijn specerijen), negatieve voorbeelden (b.v. kaas-
bolletjes, chips en patat met mayonaise zijn geen
specerijen) of een definitie van het begrip, b.v. 'spece-
rijen zijn bij spijzen toegevoegde prikkelende stoffen'.
Deze laatste methode is meer geschikt voor oudere
leerlingen omdat de aanwezigheid van b.v. de anker-
ideeën 'spijzen' en 'prikkelende stof' zijn vooronder-
steld. Wel kunnen de kritische attributen - in een
voor de leerlingen begrijpbare taal die is aangepast
aan hun kognitieve struktuur - worden aangeven,
b.v. 'van dat spul dat je moeder wel bij het eten doet
om het lekker pittig te maken'. De kritische attribu-
ten zijn dan (a) spul dat je bij het eten doet en
(b) dat het eten pittig maakt. Het is het beste deze
twee attributen nog eens apart te vermelden i.v.m.
de gewenste helderheid en duidelijkheid van het
begrip.

Bij de voorbereiding moet je naar zoveel mogelijk
verschillende methoden zoeken om het nieuwe
begrip te verankeren. De leerlingen zullen nl. - omdat
ze verschillende kognitieve strukturen hebben - op
verschillende manieren van de verschillende metho-
den profiteren en bovendien door de afwisseling
van methoden een duidelijker beeld krijgen van het
begrip.

We geven nu een 7-tal methoden; je kunt nu voor
een bepaald begrip nagaan welke
kombinatie van
methoden
het meest zinvol lijkt.

1. werken met de definitie

We wezen er al op dat een vertaling en analyse van
de definitie in ieder geval noodzakelijk is.


59

-ocr page 67-

ƒƒ. J. Kooreman

2. werken met de kritische attributen

Vaak zijn de kritische attributen moeilijk weer te
geven bij een begrip. Lukt dit wei - of zelfs een beetje
- dan is dit een goede methode die echter - zoals
geen enkele methode - alleen mag slaan. Vereist
hierbij is echter dat de kritische attributen worden
vertaald in een taal waarvan je vermoedt dat zij
meer aangepast is aan de kognitieve strukturen van
de leerlingen.

3. relateren aan reeds bekende begrippen

Nieuwe begrippen moeten verankerd worden in de
kognitieve struktuur. Dit kan geschieden d.m.v.
onder-, boven- en nevenschikking of een kombinatie.

Hij onderschikking zijn reeds bekende begrippen
aanwezig die algemener zijn dan het nieuwe begrip.
Een leerling weet b.v. al wat 'schip' en 'boot' is en
leert nu duikboot, zeilschip, vrachtboot. Het op-
roepen van de overkoepelende begrippen helpt dan
bij het zinvol relateren.

Bij bovenschikking zijn meer specifieke begrippen
aanwezig, die nu overkoepeld kunnen worden door
een algemener begrip. Een leerling kent b.v. de
begrippen 'koning' en 'president' al en moet nu
Ieren dal beide onder het nieuwe begrip staatshoofd
vallen.

Voorbeelden van nevenschikking vinden we bij het
relateren met behulp van synoniemen en antoniemen.
Dit bijzondere geval staat vermeld onder punt 4. Het
bekende begrip is ongeveer even omvattend als het
nieuwe begrip (b.v. centripetaal en centrifugaal,
horst en slenk, rivier en kanaal).

Meestal echter zullen aanwezige begrippen op
verscheidene manieren gekombineerd moeten wor-
den.
Kombinaties van verschillende begrippen zijn
nodig om het nieuwe begrip in de kognitieve struk-
tuur te verankeren.

4. werken met synoniemen en antoniemen
Synoniemen kunnen vaak gebruikt worden, b.v. bij
het onderwijzen van het begrip 'hofnar', een soort
clown, bij 'gazette' een soort krant, bij 'gangster'
een soort boef, inbreker, schurk. Soms kan een anto-
niem gebruikt worden. Bij het onderwijzen van het
begrip 'centripetaal' b.v. door te wijzen op het
tegenovergestelde (het hopelijk wel bekende begrip)
centrifugaal. Een eenvoudiger voorbeeld is het be-
grip vallei, dat gerelateerd kan worden aan dal
(synoniem) of berg (antoniem).

5. analyseren van de naam van het begrip

Bij het begrip urbanisatie kan gewezen worden op
het engelse woord 'urban', bij demokratie op het
griekse woord 'demos', bij dienaar op dienen en bij
vertrouweling op trouw.

6. werken met positieve en negatieve voorbeelden

Bij het begrip 'staatshoofd' kan men de leerlingen b.v.
vragen 'Ts Tito een staatshoofd? En Biesheuvel?'.
De waarde van het werken met voorbeelden ligt
vooral - zoals we nog zullen zien - in de mogelijkheid
op deze manier te kontroleren of het begrip begrepen
en wendbaar is. Maar ook al in een eerder stadium
kunnen voorbeelden zeer goed dienst doen als mid-
del tot verankering in de kognitieve struktuur. Bij
het begrip 'piloot' b.v.: een piloot is een man die een
straaljager, vliegtuig, helikopter bestuurt, maar niet
een schip of een auto. Dit kan van belang zijn om
de te leren klasse mensen (piloot) goed te leren onder-
scheiden van andere er op lijkende klassen.

7. werken met platen, tekeningen, schema's e.d.
Vaak werkt het gebruik van deze middelen moti-
verend. Soms is het zelfs noodzakelijk aanschouwe-
lijk materiaal te gebruiken omdat geen werkelijk-
heidsbasis bij de leerlingen aanwezig is. Het risiko
van platen en ander aanschouwelijk materiaal is
echter dat het de abstraktie kan belemmeren. Het
laten zien van een foto van een flat zou ertoe kunnen
leiden dat de leerlingen alleen de op de foto geziene
wijze van bouwen als kenmerkend voor een flat
zien. Het begrip 'flat' is echter een klasse van wo-
ningen die een hele skala van bouwstijlen omvat. Bij
schema's is dit gevaar veel minder groot. Een schema
kan zeer verduidelijkend werken omdat de kritische
attributen goed kunnen worden aangegeven. Bij
begrippen als 'centrifugaal' (cirkel met pijl vanuit
het middelpunt naar buiten) en 'flat' (meerdere woon-
lagen) en vooral ook bij relationele begrippen, zoals
neef (stamboom tekenen), hoog, indirekte vrije
schop e.d.

Op grond van het bovenstaande en misschien nog
eigen ideeën kun je nu een heel stel mogelijke ma-
nieren vinden om een nieuw begrip te onderwijzen.
Zorg ervoor dat je deze los van een (spiek)papiertje
kunt hanteren. Je moet flexibel kunnen reageren op
vragen en reakties van de leerlingen.

C. Het onderwijzen zelf

Je doelstelling en de leerlingen moeten richting geven
aan de manier waarop je onderwijst. Door goed op de


60

-ocr page 68-

Het effect van een in een handleiding vastgelegde 'jninitheorie' op het onderwijzen van woordbetekenissen

hoogte te zijn van je stof kun je flexibel reageren op
de leerlingen. Door in het oog te houden dat
wend-
baarheid
van het begrip je doel is kun je voorkomen
dat het begrip te eenzijdig aan de orde komt. Een
dijk dient b.v. niet alleen als bescherming tegen de
zee, maar ook als bescherming tegen een rivier,
kanaal of meer. Laat het begrip funktioneren in
verschillende situaties. Het beste middel om na te
gaan of het begrip wendbaar is bij de leerlingen
is het
stellen van kontrolevragen. Dit is tevens een
goed middel om de leerlingen feedback te geven over
hun leerproces.

Samenvatting

1. Ga na naar welke klasse het begrip verwijst, wat
de kenmerken van die klasse zijn en waarin het
zich onderscheidt van andere begrippen waarmee
het verward zou kunnen worden.

2. Gebruik verschillende van de onder B genoemde
methoden om uitgaande van wat de leerlingen al
weten het begrip goed beschikbaar te maken.

3. Zorg ervoor dat het begrip op verschillende
manieren wordt gehanteerd zodat het wendbaar
wordt.

4. Probeer zoveel mogelijk los te komen van je
(spiek)papiertje, waardoor je flexibel kunt rea-
geren op de leerlingen.

5. Stel kontrolevragen om na te gaan of het begrip
beschikbaar en wendbaar is bij de leerlingen.

Literatuur

Ausubel, D. P. Educational psychology: a cognitive
view.
Holt, Rinehart & Winston: New York, 1968.
Baker, E. L., Relationship between learner achieve-
ment and instructional principles stressed during
teacher preparation.
The Journal of educational
research.
1969, 63 (3) blz. 99-102.
Bloemen, P. B. J., Zr. C. M. Neefjes en Th. W.
Wijnands,
Het gesprek in de klas. Ongepubliceerde
scriptie voor M.O.A. pedagogiek. Tilburg, september
1971.

Carroll, J. B. Words, meanings and concepts, in:
Stones E.
Readings in educational psychology -
learning and teaching,
Methuen & Co Ltd London,

1970.

Clark, D. C., Teaching concepts in the classroom:
a set of teaching prescriptions derived from experi-
mental research.
Journal of educational psychology,

1971, 62 (3), blz. 253-278.

Dayton, C. M., The design of educational experiments.

McGraw Hill, ine. New York 1970.
Gage, N. L., Research on cognitive aspects of teach-
ing, in: Jackson P. W. e.a.
The way teaching is.
National Education Association Washington, 1966.
Gagné, R. M.,
The conditions of learning. Holt,
Rinehart & Winston, London, 19702.
Griend P. C. van de.
Leren doceren. Wolters-Noord-
hoff n.v. Groningen 1970.

Johnson, D. M. & R. P. Stratton, Evaluation of
five methods of teaching concepts,
Journal of
educational psychology.
1966, 57 (1), blz. 242-248.
Keislar, E. R. Educational research for knovvledge
or for products?
Harvard educational review. 1966,
36 (1), blz. 301-304.

Kooreman, H. J., Naar een effectief gebruik van
microteaching.
Pedagogische Studiën, 1971a, 48 (2)
blz. 89-94.'

Kooreman, H. J. De theorie van Ausubel: een leer-
theorie voor onderwijskundigen.
Pedagogische Stu-
diën.
1971b, 48 (9) blz. 402-411.
Kooreman, H. J. en J. B. Wassink, Microteaching
met leerwinst als kriterium.
Pedagogische Studiën.
1971, 48 (11), blz. 480-493.

Kooreman, H. J. Bij microteaching gaan leertheorie
en onderwijspraktijk hand in hand.
Onderwijs en
opvoeding
1972, 23 (9) blz. 205-209.
Lampkin, R. H. Jr., Do teachers consider suggestions
for teaching in: Boenig R. W.,
Research in science
education
1938 through 1947, Teachers college
press New York 1969.

Natadze, R. G., The mastery of scientific concepts
in school: in: Stones, E.,
Readings in educational
psychology Learning and teaching,
Methuen & Co
Ltd. London, 1970.

Parreren, C. F. van, Psychologie van het leren, dl.
I en
ƒ/, Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1969, 1970.
Serra, M. C., How to develop concepts and their
verbal representations.
Elementary School Journal.
1953, 53 blz. 275-285.

Sixma, J., Pedagogische Akademie en Didaktische
Analyse,
Pedagogische Studiën 1971, 48, blz. 194-204.
Tjoplenkaja, Zum problem der Begrifïsbildung bei
Kindern in: Lompscher J. (ed).,
Probleme der Aus-
bildung geistiger Handlungen,
Volk und Wissen,
Volkseigener Verlag Beriin, 1972.
Travers, R. M. W., A study of the relationship of
psychological research to educational practice. in:
R. Glaser (ed.),
Training research and education.
University of Pittsburgh Press, Pittsburgh, 1962.
Wallace, J. G.,
Concept growth and the education of
the child
N F E R Hove, 19672.


61

-ocr page 69-

Samenvatting

In het volgende wordt gerapporteerd over een klein
onderdeel van een onderzoek naar het gebruik van
de zogenoemde Amsterdamse Schooltoets. In dit
onderdeel wordt aandacht besteed aan de presta-
ties op de Schooltoets bij ca 20.000 leerlingen (in
4 gemeenten), die in dit opzicht met elkaar worden
vergeleken op grond van hun plaatsing in brug-
kla.ssen van verschillende typen voortgezet onder-
wijs.

Geconcludeerd wordt, dat differentiatie voor het
voortgezet onderwijs in het algemeen niet geba-
seerd wordt op nauw-begrensde toetsprestaties,
ofschoon er wel duidelijke verschillen zijn in ge-
middelde prestaties van de onderscheiden catego-
rieën v.o.-leerlingen.

Aandacht wordt gevraagd voor het feit, dat een
grote groep leerlingen aan het eind van de basis-
.school de leerstof waarover de Schooltoets vraagt
niet beheerst. In verband daarmee, en op grond van
de stelling dat de selectieve functie van de School-
toets weinig zinvol is, wordt gepleit voor een toets,
die de eigen doelstellingen van het basisonderwijs
verduidelijkt.

1. Inleiding en probleemstelling
Een Koninklijk Besluit van 1965 (Staatsblad 364)
betrefTende de toelating tot het eerste leerjaar van
openbare gymnasia, hogere burgerscholen en
middelbare scholen voor meisjes, was de aanlei-
ding tot het construeren van de zogenoemde
Amsterdamse Schooltoets. Deze Schooltoets -
bestaande uit een jaarlijks vernieuwde reeks op-
gaven over taal, rekenen en algemene kennis voor
eind basisonderwijs - wordt sinds 1966 in een
toenemend aantal gemeenten afgenomen^

Aanvankelijk werd dit toetsprogramma ver-
zorgd door het Nutsseminarium voor Pedagogiek
(thans: Kohnstamm-instituut) en het R.I.T.P. te
Amsterdam; sedert 1970 gebeurt dit door het
Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling
(C.I.T.0.) te Arnhem.

Aangezien de Schooltoets is ontstaan met het
oog op selectie voor het voortgezet onderwijs,
ligt het voor de hand te vragen, in hoeverre deze
'selectieve opzet' zich manifesteert in de Toets-
prestaties van de verschillende categorieën brug-
klasleerlingen. Bij een strenge selectie op grond
van Schooltoetsscores zou men mogen verwach-
ten, dat v. w.o.-, h.a.v.o.-, m.a.v.o.-enl.n.o.-brug-
klassers (per gemeente) duidelijk van elkaar zijn
te onderscheiden wat Toetsprestaties betreft.
Naarmate de Schooltoets minder als selectie-
middel wordt gehanteerd, zal de overlap in
Toetsprestaties van de verschillende brugklas-
categorieën groter zijn. Met het oog op dit
selectievraagstuk hebben we, via een aantal
schooladministraties, gegevens verzameld om-
trent Toetsprestaties en plaatsing in het voort-
gezet onderwijs van ongeveer 20.000 kinderen in
verschillende gemeenten. Hierover wordt in dit
verslag gerapporteerd.

De ontwerpers van de Schooltoets stellen, dat
zij belangrijker functies toekennen aan de Toets
dan die van selectie voor het voortgezet onder-
wijs (Samenwerkende Instituten, 1967). In het
bizonder wordt gewezen op de mogelijkheid tot

a. analyse van de stand van het onderwijs

b. concretisering en ter discussie stellen van de

(eind-)doelstellingen van het l.o..

Met het oog daarop heeft men besloten de
inhoud van de Schooltoets te kiezen uit 'basis-

De Amsterdamse schooltoets en de differentiatie
van brugklasleerlingen

D. J. Dos,

Stichting Research Instituut voor de Toegepaste Psychologie, Afdeling Onderwijsresearch, Amsterdam


62 pedagogische studiën 1973 (50) 26-29

-ocr page 70-

De Amsterdamse schooltoets en de differentiatie van brugklasleerlingen

leerstof'. 'De keuze van 'basis-leerstof' is van
principiële aard. Wil men naar een meer algeme-
ne onderzoekprocedure toe voor het einde van
het l.o. (. . .), dan zal moeten worden gezocht
naar een opzet van schooltoetsen, die in overeen-
stemming is met, nog nader te concretiseren,
algemene onderwijsdoelstellingen van het l.o. De
toets mag zich niet uitsluitend richten op een
kleine groep.' (A.w., blz. 33) Dit werd geschreven
naar aanleiding van de toetsafname in 1966.
Tegen de achtergrond van deze 'toetsfilosofie'
stellen wij, naar aanleiding van ons onderzoeks-
materiaal (betreffende de Schooltoets van 1969),
de vraag aan de orde, in hoeverre de inhoud van
de Schooltoets opgevat kan worden als een re-
presentatie van de algemene onderwijsdoelstel-
lingen (voor rekenen en taal) van het l.o. Daarbij
gaan we ervan uit dat basis-leerstof van het l.o.
door alle leerlingen aan het eind van het basis-
onderwijs in redelijke mate beheerst moet wor-
den.

Het hier beschreven onderzoek vormt een on-
derdeel van het projekt 'Gebruik Schooltoets',
dat door het R.I.T.P. in 1970 en 1971 werd uit-
gevoerd^. In het kader van dit projekt zijn in-
middels twee publikaties verschenen (Warries,
1972 a en b).

2. Materiaalverzameling

Via de afdeling Onderwijs van de gemeenten
waar in 1969 de Schooltoets werd afgenomen,
werden de adressen van de aldaar gevestigde
scholen voor voortgezet onderwijs verkregen.
Aan de hand van een eenvoudig formulier wer-
den deze scholen (schriftelijk) verzocht opgave te
doen van:

a. het aantal leerlingen dat in 1969 voor het

eerst tot het brugjaar werd toegelaten;

b. de percentielscores (voor rekenen en taal sa-
men) van deze leerlingen;

c. het schooltype van de desbetreffende brug-
klas. ^

De ingevulde plaatsingsformulieren werden
via de gemeentelijke afdelingen voor onderwijs
geretourneerd. Op deze wijze werden gegevens
verkregen van Amsterdam, Amstelveen, Haar-
lem en Heerlen"®.

3. Analyse van het materiaal

3.1. Plaatsing van leerlingen in het voortgezet on-
derwijs

Tabel 1 geeft een beeld van de leerlingen-differen-
tiatie in het eerste leerjaar van het voortgezet
onderwijs in 4 gemeenten.

We merken allereerst op dat de omvang van
de gemeente Amsterdam ongeveer overeenkomt
met die van de drie andere gemeenten samen.

Tabel 1 - Percentage brugklasleerlingen, naar school-
type verdeeld in 1969/1970

A'dam A'veen Haar- Heer-
lem len

38

16
30
8
O

2
26

4
28
32

40

32 25

1. vwo en havo 20

2. vwo/havo/mavo- of
havo/mavo-gemeen-
schap 10

3. mavo 21

4. Ino 27

5. lavo en leao 7

6. onbekend 15

— 3

totaal (%) 100 100 100 100

totaal (abs.) 10074 1163 4426 4145

Een vergelijking van gemeenten ten aanzien van
de differentiatie in plaatsing wordt bemoeilijkt
door de sterk verschillende percentages in de
kategorieën 2 (scholengemeenschappen) en 6 (on-
bekend). Om zo'n vergelijking beter mogelijk te
maken bewerken we de cijfers in Tabel 1 als
volgt :

- Op basis van CBS-gegevens (CBS, 1971) trek-
ken we van 'onbekend' het percentage voor
'zittenblijven' en 'geen vervolgonderwijs' (3%)
af en tellen dat op bij kategorie 5; het restant
verdelen we naar verhouding over de katego-
rieën 1-5.

- De percentages van kategorie 2 verdelen wc
naar verhouding over de kategorieën 1 en 3.

Het resultaat vermelden we in Tabel la.


63

-ocr page 71-

D. J. Bos

vwo en havo
mavo
Ino

glo, lavo cn leao

totaal (%)
totaal (abs.)

Wc zien nu, dat dc diflcrcntiatie in Amsterdam
vrijwel gelijk is aan die in Heerlen.

In vergelijking hiermee wijzen de Haarlemse
cijfers enigszins en de Amstclveense zeer duide-
lijk op een relatief grotere deelname aan de
moeilijker vormen van voortgezet onderwijs.

Milieu-faktoren zullen hier als verklaring kun-
nen dienen: vooral in Amstelveen behoort een
relatief hoog percentage van de bevolking tot de
sociaal-economisch betere milieus. Een andere
mogelijkheid zou zijn, dat bij toelating tot v.w.o.
en h.a.v.o. in Haarlem en Amstelveen minder
strenge normen gelden dan in Amsterdam en
Heerlen.

De volgende cijfers laten zien dat dit laatste
niet het geval is.

3.2. Schooltoetsscores bij y.w.o. en h.a.v.o.
In Tabel 2 geven we voor v.w.o. en h.a.v.o. een
globale verdeling van schooltoetspercentielen per
gemeente'^.

Tabel la - Benaderd percentage brugklasleerlingen,
naar schooltype verdeeld, in J969/1970

A'dam A'veen Haar- Hccr-

lem

len

27

30

31
12

49
40
8
3

33
27

i 40

1

27
30
32
11

1(X)
10074

100
1163

100
4426

100
4145

Tabel 2 - Percentuele verdeling van v.w.o.- en h.a.v.o.-
brugklassers naar Schooltoetspercenticl-
scores

A'dam A'veen Haar- Heer-

lem

len

76-100

68

64

71

64

51- 75

26

26

28

31

26- 50

6

8

1

5

1- 25

0

2

0

0

totaal ("/„)

100

100

100

100

totaal (abs.)

1992

443

1400

1025

Gemidd. perc. score

80

78

82

79

Gemidd. abs. score

215

219

222

223

Voor alle vier gemeenten geldt, dal v.w.o.- en
h.a.v.o.-leerlingen merendeels behoren tot de
25% besten (wat Schooltoetsprestaties betreft) in
hun gemeente: hun toetspercentiel ligt boven 75.
In Haarlem wordt nog meer dan in de overige
drie gemeenten de v.w.o.- en h.a.v.o.-leerling ge-
rekruteerd uit het beste kwart van de plaatselijke
schooltoetsbevolking. In Haarlem worden prak-
tisch geen leerlingen uit de zwakste helft toege-
laten. In Amstelveen daarentegen is 10% van de
v.w.o.-h.a.v.o.-leerlingen afkomstig uit de zwak-
ste helft van dc (plaatselijke) zesde klas basis-
school.

Uit een ander onderdeel van het projekt Ge-
bruik Schooltoets weten we, dat de gemiddelde
absolute scores voor de (gehele) gemeenten
Amsterdam, Amstelveen, Haarlem, Heerlen,
resp. zijn: 179, 192, 186, 189. Vergelijken we
hiermee de gemiddelde scores van de v.w.o.-
h.a.v.o.-groepen (resp. 215, 219, 222, 223), dan
lijkt het erop, gezien het hoge algemeen gemid-
delde en het relatief lage v.w.o.-h.a.v.o.-gemid-
delde in Amstelveen, dat de Amsterdamse toe-
latingsnormen van invloed zijn op de toelatings-
eisen in Amstelveen. Daardoor kunnen in deze
'elite-stad' betrekkelijk veel leerlingen uit de
zwakste helft naar het v.w.o. en h.a.v.o.

Een vergelijking van Amsterdam en Heerlen
geeft een wat ander beeld te zien:
de algemene toetsprestaties liggen in Heerlen
hoger dan in Amsterdam (resp. gemiddelden 189
en 179), maar dit resulteert niet in een hoger
percentage toelatingen tot het Heerlense v.w.o.
en h.a.v.o. (zie Tabel la). De gemiddelde toets-
prestaties voor v.w.o.-h.a.v.o. zijn in Heerlen
dan ook significant hoger dan in Amsterdam
(resp. 223 en 215)6.

Wellicht kan een en ander toegeschreven wor-
den aan het feit, dat Heerlen een eigen toelatings-
examen heeft en niet de Schooltoets als zodanig
gebruikt, waarbij verondersteld moet worden dat
dit examen moeilijker is dan de Schooltoets.

Op grond van de gemiddelde Schooltoetspres-
taties in heel Haarlem (186) zou verwacht kun-
nen worden dat in deze gemeente dé percentuele
verdeling van leerlingen over de schooltypen het
midden houdt tussen de verdeling in Amsterdam


64

-ocr page 72-

De Amsterdamse schooltoets en de differentiatie van brugklasleerlingen

(gemiddelde score 179) en Heerlen (gemiddelde
score 189).

Dat dit niet het geval is moet toegeschreven
worden aan het feit dat in Haarlem, in tegenstel-
ling tot de andere gemeenten, een expliciete
regeling voor het gebruik van de toetsscore bij
de toelating werd gehanteerd. (Wc verwijzen
hiervoor naar het blad 'Contact en Informatie';
zie literatuurlijst). Reeds is opgemerkt dat in
Haarlem praktisch geen leerlingen uit de zwakste
helft van de leerlingenpopulatie worden toege-
laten tot v.w.o. of h.a.v.o.

We kunnen stellen, dat de toelatingseisen voor
v.w.o.-h.a.v.o. niet landelijk uniform zijn, maar
in de vier gebieden die wij onderzochten ver-
schillen vertonen. Het ziet er naar uit dat in ge-
meenten met hogere prestaties op de School-
toets veelal ook de toelatingseisen wat hoger zijn
dan in minder-hoog presterende gemeenten'.

3.3. Schooltoetsscore bij m.a.v.o.

Tabel 3 geeft een beeld van de Schooltoetspres-
taties van leerlingen die bij het m.a.v.o. werden
geplaatst.

Tabel 3 - Percentuele verdeling van m.a.v.o.-brug-
klassers naar Schooltoets-percentielscores

A'dam A'veen Haar- Heer-
lem len

76-100

18

7

9

13

51- 75

38

29

45

40

26- 50

33

36

38

36

1- 25

11

28

8

11

Totaal (%)

100

100

100

100

Totaal (abs.)

2089

359

1149

1181

Gemidd. perc. score

54

42

52

52

Gemidd. abs. score

187

187

193

199

Voor alle vier gemeenten geldt, dat m.a.v.o.-
leerlingen tot de grote middengroep behoren:
het merendeel heeft een toetspercentielscore tus-
sen 25 en 75. De spreiding in toetsprestaties is in
alle vier gemeenten aanzienlijk. In Haarlem is de
concentratie van middengroep-leerlingen het
sterkst (83%), hetgeen op grond van de selectie-
procedure aldaar was te verwachten. Ook bij het
m.a.v.o. geldt, dat Amstelveen zich waarschijn-
lijk op Amsterdamse normen oriënteert, waar-
door betrekkelijk veel (28%) m.a.v.o.-leerlingen
uit het laagste kwartiel afkomstig zijn.

Voor Haarlem en Heerlen geldt, dat het in
vergelijking met Amsterdam betere algemeen ge-
middelde op de toets zich weerspiegelt in een
hogere gemiddelde (absolute) score van de
m.a.v.o.-groep.

3.4. Schooltoetsscores bij l.n.o.

Tabel 4 geeft een beeld van de Schooltoetspres-
taties van l.n.o.-leerlingen.

Tabel 4 - Percentuele verdeling van l.n.o.-brugklas-
sers naar Schooltoets-percentielscores

A'dam A'veen Haar- Heer-
lem len

76-100

2

0

— 1

51- 75

11

14

— 10

26- 50

32

32

— 32

1- 25

55

54

— 57

Totaal (%)

100

100

— 100

Totaal (abs.)

2714

88

— 1318

Gemidd. perc. score 27
Gemidd. abs. score 152

27
174

— 26
— 165

De drie gemeenten waarvoor we deze gegevens
verkregen vertonen een sterke overeenkomst in
percentielscore-verdeling. Meer dan de helft be-
hoort, qua toetsprestaties, tot het slechtste kwart.
Ongeveer één op de acht l.n.o.-leerlingen blijkt
te behoren tot de beste helft, hetgeen ondermeer
wil zeggen dat hij betere toetsprestaties leverde
dan 6 ä 10% van de h.a.v.o.- en v.w.o.-leerlingen,
en beter presteerde dan ongeveer de helft van de
m.a.v.o.-leerlingen. Ook bij het l.n.o. blijkt de
gemiddelde prestatie positief samen te hangen
met de gemiddelde prestatie in de hele gemeente.

3.5. Overlap in toetsprestaties van leerlingen in
brugklassen van verschillende typen voortgezet on-
derwijs

De cijfers in de tabellen 2, 3 en 4 geven ruwweg


65

-ocr page 73-

D. J. Bos

aan, dat in het algemeen de goede leerlingen (van
de basisschool) naar het v.w.o. en h.a.v.o., de
middelmaligen naar het m.a.v.o. en de zwakken
naar het l.n.o. gaan. Een scherpe typering is
echter niet mogelijk, aangezien de overlap in
toctsprcsUUies voor de onderscheiden v.o.-typen
aanzienlijk is. Uit onze resultaten blijkt immers
ondermeer, dat 30 ä 35 procent van de v.w.o.-
h.a.v.o.-brugklassers toetsprestaties heeft ge-
leverd die behoren tot het 2e en 3c kwartiel, ter-
wijl deze niveaus door ongeveer driekwart van de
m.a.v.o.- en door 40 ä 45 procent van de l.b.o.-
brugklasscrs worden gehaald.

Nu is het denkbaar dat de gesignaleerde over-
lap toegeschreven moet worden aan de mogelijk-
heid van een relatief 'lage' schoolkeuze van
sommige leerlingen. Bijvoorbeeld: kinderen met
toetsscores waarmee velen worden toegelaten tot
het h.a.v.o., verkiezen naar het m.a.v.o. te gaan.
Een eventuele scherpe selectie (op grond van
Schooltoetsscores) van meer ambitieuze leer-
lingen zou daardoor in ons materiaal niet tot
uitdrukking kunnen komen.

Hoewel iets dergelijks zich zeker zal voordoen,
wijzen we erop dat er bij ouders een relatief
sterke neiging is om voor hun kinderen 'het
onderste uit de kan' te willen (Bos, 1972).

De verklaring voor de overlap zal ons inziens
gezocht moeten worden in de omstandigheid,
dat de toelating tot het voortgezet onderwijs in
sterke mate afhankelijk is van andere informatie-
bronnen, met name het hoofd der school.

We krijgen op grond van de cijfers in de ge-
noemde tabellen niet de indruk, dat de School-
toets als rigoureus selectie-middel voor het
voortgezet onderwijs wordt gebruikt. Overigens
is dit ook geenszins de bedoeling geweest van de
ontwerpers van de Toets (Samenwerkende In-
stituten, biz. 3 e.V.).

Een vergelijking van de Schooltoets met een
toelatingsexamen zoals eertijds met het woord
'toetsnaald' werd aangeduid, gaat ons inziens
dan ook niet op: er is niet een bepaalde (ge-
fixeerde) grensscore die op zich beslissend is
voor toelating of afwijzing.

3.6. Het niveau van de Schooltoets

Op grond van de hiervoor genoemde toetsfiloso-
fie zouden we mogen verwachten, dat alle zesde-
klassers van de basisschool tot redelijke presta-
ties op de Schooltoets komen. Als minimum-eis
voor 'redelijke prestaties' zouden wij willen stel-
len, dat vrijwel alle kinderen het merendeel van
de toetsopgaven goed maakt.
De cijfers in tabel 5 zijn in dit opzicht relevant.

Tabel 5 - Per brugklastype: het percentage leerlingen
dat minstens 40% en minstens 25% van de
(reken- en taal) opgaven fout heeft gemaakt

Minstens
40% fout

Minstens
25% fout

±4000
± 4700
±4700

50%
10%
0%

90%
55%
7%

Brugklas

Totaal aan-
tal leerl.
(= 100%)

Ino

mavo

havo-vwo

Indien we 'vrijwel alle kinderen' en 'het meren-
deel van de opgaven' vertalen in '90% van de
kinderen' en '60% van de opgaven', dan kunnen
we uit de summiere gegevens van tabel 5 reeds
aflezen, dat de feitelijke Schooltoetsprestaties (in
1969) 'beneden peil' bleven. Een ons inziens in-
teressanter bevinding is, dat de cijfers in tabel 5
er op duiden, dat de Schooltoets is afgestemd op
het prestatieniveau van de aspirant-h.a.v.o./
v.w.o.-leerling. Vooral met betrekking tot de
aspirant l.n.o.-leerling doen de cijfers van tabel 5
de vraag rijzen, of de inhoud van de Schooltoets
'. . . in overeenstemming is met (. . .) algemene
onderwijsdoelstellingen van het l.o.'. (Samen-
werkende Instituten, blz. 33).

4. Discussie

1. Uit het voorgaande is gebleken, dat de School-
toetsscores in belangrijke mate samenhangen
met selectie-kriteria voor het voortgezet on-
derwijs. Dit was uiteraard te verwachten, aan-
gezien over het algemeen (terecht) veel ge-
wicht wordt toegekend aan dit soort toets-
prestaties bij de schoolkeuze en het te ver-
wachten schoolsucces (zie o.a'. Bos, 1972;
Groen, 1967; Lang, 1970). Dat in de onder-
zochte populaties de zesde-klassers niet alleen


66

-ocr page 74-

De Amsterdamse schooltoets en de differentiatie van brugklasleerlingen

op grond van Toetsprestaties worden geselec-
teerd blijkt uit de grote mate van overlap
tussen prestaties van verschillende v.o.-groe-
pen. We krijgen niet de indruk dat de School-
toets als middel tot selectie (predictie) wordt
misbruikt. Overigens kan hierover alleen een
concrete discussie gevoerd worden als het
selectieve gebruik duidelijk wordt gespecifi-
ceerd. Dit is (althans in 1969) alleen in Haar-
lem het geval; we zouden daar van een trans-
parante selectiedrempel kunnen spreken (De
Groot, 1970), waaraan voordelen van objec-
tiviteit en duidelijkheid verbonden zijn.

2. Indien schoolprestaties in het voortgezet on-
derwijs volledig voorspelbaar zouden zijn op
grond van (gemeten) prestaties in het basis-
onderwijs, dan zou het huidige selectie-
(determinatie-)probleem formeel eenvoudig
oplosbaar zijn. Van volledige voorspelbaar-
heid is in dit verband echter (gelukkig) geen
sprake. 'Wat er bereikbaar is, wordt namelijk
sterk beperkt, ten eerste doordat de ontwik-
keling van een puber onder invloed van gro-
tendeels onbekende omgevingsfactoren maar
heel gedeeltelijk te voorspellen is, ten tweede
doordat ons voortgezet onderwijs met 'rek-
bare maatstaven' werkt. Alle gegevens van
onderzoek van de laatste zoveel jaren wijzen
erop, dat wij, wat betreft de selectie (en dus
de voorspelling van schoolsucces), dicht bij de
grens van het 'haalbare' zitten. Erg véél beter
dan wij het tot nu toe gedaan hebben, kan
het niet, tenzij ook in het v.o. belangrijke
wijzigingen plaatsvinden®.' (Samenwerkende
Instituten, 1967, blz. 4). We merken naar
aanleiding hiervan op, dat de grens van het
haalbare in dit verband betekent, dat in on-
geveer 50% van de gevallen de schoolresul-
taten (in het voortgezet onderwijs) in meer-
dere of mindere mate afwijken van de desbe-
treffende voorspellingen van een deskundige
(Bos, 1972). Dit houdt ondermeer in, dat ge-
differentieerde plaatsing van (12- ä 13-jarige)
kinderen in het voortgezet onderwijs geba-
seerd wordt op twijfelachtige verwachtingen.
We vragen ons af, of het langzamerhand geen

tijd wordt om het onderhavige selectie-pro-
bleem op te lossen door het af te schaffen.
Daarmee zou ook het dysfunctioneren van de
brugklas enigszins beperkt kunnen worden.
Zonder reeds meteen te denken aan een alge-
mene middelbare school (De Groot, 1957),
of - in de huidige terminologie - een midden-
school, lijkt ons inziens de volgende ontwik-
keling nuttig en op korte termijn realiseer-
baar:

a. De overgang van lager naar voortgezet
onderwijs wordt gebaseerd op het resultaat
van overleg tussen ouders (kind) en onder-
wijzer(s)®. Uit onderzoek blijkt, dat deze pro-
cedure zeer acceptabel is als basis voor school-
keuze (Bos, 1972; Groen, 1967).

b. Indien het onder a bedoelde overleg niet
tot overeenstemming leidt, dan kan desge-
wenst een schoolkeuze-adviseur geraadpleegd
worden. In alle gevallen zullen de ouders het
recht moeten hebben hun kind geplaatst te
krijgen in een brugklas die verbonden is aan
een door hen gewenst v.o.-type. Bij ernstige
meningsverschillen tussen ouders, onderwij-
zer(s) en adviseur zal plaatsing in een scholen-
gemeenschap waarschijnlijk voor de hand
liggen.

c. Een meer definitieve plaatsing voltrekt
zich na de brugperiode. De v.o.-scholen kun-
nen deze periode desgewenst langer dan één
jaar doen duren. Er zal voor gewaakt moeten
worden dat niet al
tijdens de brugperiode - op
grond van reeds geleverde prestaties op bij-
voorbeeld basisschool- of brugklastoetsen -
de leerlingen worden gegroepeerd in 'goede'
en 'minder goede' brugklassen, want daarmee
wordt tot op zekere hoogte gewerkt aan een
self fulfilling prophecy (Bos, 1972; Jacobs,
1969). Uiteraard moet het brugklasprogram-
ma wel mogelijkheid bieden tot gedifferen-
tieerde studie-prestaties. Dat het mogelijk
moet zijn om te werken met brugklassen
waarin de prestaties van de leerlingen sterk
uiteenlopen, blijkt ons inziens uit de hiervoor
gepresenteerde cijfers, met name die in de


67

-ocr page 75-

D. J. Bos

tabellen 2 en 3. Overigens heeft ook Jacobs
hierop reeds gewezen (Jacobs, 1969).
Verlenging van de brugperiode, meer indivi-
dualisering van het onderwijsleerproces en
grotere difTerentiatic in ons systeem voor
voortgezet onderwijs, zouden het probleem
van meer definitieve schoolkeuze-beslissingen
verder kunnen verleggen naar een tijdstip,
waarop een duidelijker beeld is te vormen van
de belangstelling en de capaciteiten van de
leerling.

3. De Schooltoets wordt gemaakt door alle
zesde-klassers van de deelnemende scholen.
Het toetsprogramma (van 1969) is echter niet
adequaat afgesteld op de 'gewone' leerling,
maar op het niveau van de v.w.o.-h.a.v.o-
aspirant. Met het oog op de zoeven geschetste
procedure voor overgang van l.o. naar v.o.
lijkt het gewenst, dat de Schooltoets welbe-
wust niet meer gebruikt wordt voor de weinig
zinvolle functie van selectie^". In plaats daar-
van zou deze toets gebruikt moeten worden
om de eigen doelstellingen van het basison-
derwijs (voor alle, normale, Nederlandse
kinderen) ter discussie te stellen en nader te
concretiseren. De Schooltoets zou dan inder-
daad de functie krijgen die de ontwerpers
destijds voor ogen stond (Zie: Samenwerken-
de Instituten).

Vatten we 'basisonderwijs' op als 'onderwijs
voor allen tot einde leerplicht', dan zou een
echte, niet selectieve toets voor het basison-
derwijs uitgangspunt kunnen zijn voor over-
leg tussen l.o. en v.o. ten aanzien van longi-
tudinale (basis-)leerstofplanning. De nood-
zaak daartoe wordt groter naarmate de leer-
plicht wordt verlengd en de studie-resultaten
van de leerplichtige leerlingen verder uiteen-
lopen.

Noten

1. In 1972 nam ongeveer 30% van alle zesde-klas-
sers in ons land deel aan dit programma. De
Toets wordt gemaakt door
alle zesde-klassers
van de desbetreffende scholen en dus niet alleen
door v.h.m.o.-(v.w.o./h.a.v.o.-)kandidaten.

2. Dit projeki, geregistreerd onder nummer 0138,
werd financieel mogelijk gemaakt door de
Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs,
S.V.O. Het R.I.T.P.-projektteam bestond uit:
drs. D. J. Bos, drs. J. de Jong-Anema (destijds
psychologisch kandidate), A.K.M.C. Visser-
Oerlemans, dr. E. Warries.

3. In verband met migratie, zittenblijven e.d. stemt
de som van deze leerlingen-aantallen niet exact
overeen met het totaal aantal zesde-klassers dat
in die gemeente in 1969 aan de Schooltoets deel-
nam.

4. Dit zijn 4 van de 9 gemeenten (soms met om-
streken erbij) waar in 1969 de Schooltoets werd
afgenomen. In 5 gemeenten konden de gewenste
gegevens niet tijdig op de gevraagde wijze wor-
den verkregen. In Haarlem kon dit alleen voor
het l.b.o. niet worden gerealiseerd.

5. O. Het gaat hier om een totaalscore voor rekenen
en taal
samen. Algemene kennis telt niet mee
voor de score die aan het voortgezet onderwijs
wordt verstrekt.

h. Een percentielscore geeft niet direkt aan hoe-
veel toetsopgaven goed werden gemaakt, maar
hoeveel procent groepsgenoten even goede of
slechtere prestaties leverden. Een percentiel van
75 betekent: 74% van de groep had slechtere en
25% van de groep had betere resultaten. Percen-
tielscores variëren van O tot 100. Daarnaast
wordt bij de Schooltoets de absolute of
ruwe
score
gebruikt; deze geeft het aantal goed ge-
maakte opgaven aan. De maximale ruwe score
is gelijk aan het totaal aantal opgaven, hier: 260.
Er zijn geen landelijke percentielen voor de Am-
sterdamse Schooltoets. De gebruikte percentie-
len hebben dus betrekking op gemeentelijke
normen.

6. t-toets, met « = 0.05. Duidelijkheidshalve wijzen
we erop, dat in Tabel 2 de brugklasleerlingen van
de scholengemeenschappen voor v.w.o./h.a.v.o./
m.a.v.o. niet zijn meegeteld.

7. De rangcorrelatie tussen de populatie-gemiddel-
den en de corresponderende v.w.o.-h.a.v.o.-ge-
middelden is echter niet hoog (r = + .40).

8. De auteur van dit citaat verwijst in dit verband
naar A. D. de Groot,
Vijven en Zessen. Gronin-
gen: Wolters 1966.

9. We gaan ervan uit, dat objectieve gegevens om-
trent de schoolprestaties van het kind voorhan-
den zijn.


68

-ocr page 76-

De Amsterdamse schooltoets en de differentiatie van brugklasleerlingen

10. Afgaande op de ClTO-verantwoording van de
Toetsinhoud en gegevens omtrent de moeilijk-
heidsgraad ervan, ziet het er naar uit dat de
selectieve functie inderdaad enigszins op de ach-
tergrond wordt gedrongen. (C.I.T.O., 1972 a en
b).

5. Literatuur

Bos, D. J., Evaluatie van schoolkeuze-adviezen. Am-
sterdam: R.I.T.P., 1972.

Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Statistiek
van het gewoon lager onderwijs 1969l'70.
's-Graven-
hage: Staatsuitgeverij, 1971.

C.I.T.O., Verantwoording Inhoud 1972-Schooltoetsen
Basisonderwijs.
Arnhem: C.I.T.O.-publicatie no 13
(a).

C.I.T.O., De psychometrische analyse van de school-
toetsen basisonderwijs 1972.
Arnhem: C.I.T.O.-pu-
plicatie no 20 (b).

Contact en Informatie. Mededelingen voor het voort-
gezet openbaar onderwijs van Bloemendaal, Haar-
lem, Heemstede en Zandvoort. Nr 3, 1969. Haarlem:
Bureau van de adviseur voor het voortgezet onder-
wijs.

Groen, M., De voorspelbaarheid van schoolcarrières
in het voortgezet onderwijs.
Groningen: Wolters, 1967
(proefschrift).

Groot, A. D. de, 'Geschiktheid' voor V.H. en M.O.
en de schoolgemeenschap voor voortgezet onderwijs.
Ped. Stiid, 1957, 218-232.

Groot, A. D. de, Some badly nceded non-statistical
concepts in applied psychomctrics.
Ned. Tijdschr. v.
d. PsychoL,
1970 (25), 6, 360-376.
Jacobs, H. J., Homogene of heterogene brugklassen.
Vernieuwing van opv. en onderw., 1969, (27), 269-270.
Lang, G., Vele uilen blijken valken.
Beroepskeuze,
1970, 3, 97-172.

Samenwerkende Instituten, Amsterdamse School-
toetsen.
Groningen: Wolters, 1967.
Warries, E.,
Goede prestaties maar ongeschikt voor
in.a.v.o.: een onderzoeksrapport.
Amsterdam:
R.I.T.P., 1972 (a).

Warries, E.,^De invloed van een toetsprogramma.
Ped. Stud., 1972 (49) 73-82 (b).

Curriculum vitae

D. J. Bos, (geb. 1937) onderwijzersopleiding, werk-
zaam bij het onderwijs en in het bedrijfsleven, deed
in 1969 doktoraal examen in de psychologie aan de
R.U. te Utrecht en is sedertdien werkzaam bij het
R.I.T.P. te Amsterdam
Adres: R.I.T.P., Herengracht 510, Amsterdam.


69

-ocr page 77-

Van 29 auguslus-2 september 1972 organiseerde het
International Committee on Mathematical Instruc-
tion (I.C.M.1.) zijn tweede kongres over het wis-
i<undeonderwijs. Het eerste kongres werd in 1969
in Lyon gehouden, het tweede in Exeter, Enge-
land. De bedoeling is dat in de toekomst deze kon-
ferentie iedere vier jaar plaats vindt. Voor 1976 is de
derde konferentie gepland in Japan.

Ongeveer 1500 deelnemers uit 70 landen bezochten
de konferentie. Daaronder was Nederland met ± 47
deelnemers ruim vertegenwoordigd. Naast een aantal
plenaire lezingen van o.a. de Russische professor
Sobolev (die professor Kolmogorov verving) en de
Nederlandse hoogleraar Freudenthal waren een
groot aantal werkgroepen (cirka 40) georganiseerd.
Met enig passen en meten was het nog net mogelijk
aan meerdere werkgroepen tegelijk mee te doen,
maar niettemin blijven mijn indrukken van de kon-
ferentie beperkt tot ervaringen in een klein aantal
groepen, natuurlijk aangevuld met gesprekken in de
wandelgangen en de bussen, die het vervoer verzorg-
den van konferentiezalen naar de eetzalen en slaap-
plaatsen.

Gebaseerd op indrukken van de werkgroepen
'Pre School and Primary Mathematics', 'The Psych-
ology of Learning Mathematics' en 'Research in the
Teaching of Mathematics' vielen mij de volgende
punten op: (Een goed initiatief van Het Instituut
voor de Ontwikkeling van het Wiskunde Onderwijs
te Utrecht zou zijn met alle belangstellende Neder-
landse kongresdeelnemers eens een follow up-verga-
dering van de konferentie te organiseren. Op zo'n
vergadering kunnen n.a.v. de konferentie bv. belang-
rijke trends in het wiskundeonderwijs worden gesig-
naleerd en besproken.)
1.
'Learning' tegenover 'teaching': 'development' te-
genover 'learning'
Over het algemeen kende men in de werkgroepen veel
waarde toe aan het door de leerlingen zelf laten ont-
dekken van principes en regels, zonder dat een dog-
matische ontdek-persé-hctzelf-filosofie werd aange-
hangen. De standpunten in de diskussies kenmerkten
zich door een grote mate van redelijkheid.

Opvallend was de afwezigheid van behavioristisch
georiënteerde psychologen of wiskundedocenten. In
enkele pas gestarte Amerikaanse curriculumprojek-
ten (bv. het Comprehensive School Mathematics
Program) koos men bewust niet voor de procedure
om vóóraf de wiskunde-onderwijsdoelstellingen ä la
Mager te formuleren. Het bezwaar tegen deze werk-
wijze is dat de 'in gedragstermen geformuleerde leer-
doelen' de wiskunde zo sterk in stukken breken, dat
van de wiskunde zelf niet veel overblijft.

In een typisch Amerikaans getinte analogie-rede-
nering zegt het C.S.M.P.-projekt: 'The current
behavioral objectivists can only be compared to a
meat grinder, that indifferently cuts meat, bone,
gristle and fat into tiny indistinguishable chunks of
hamburger meat. The original cow (i.e. mathematics)
may all be there, but it is no longer possible to re-
cognize it.' (The C.S.M.P. Approach to curriculum
improvement, pag. 28).

De Engelse 'open classroom' filosofie, waarvan het
inmiddels afgesloten Nuffieldprojekt een duidelijke
eksponent is, kreeg op het kongres meer waardering
dan wiskundeonderwijs via geprogrammeerde in-
struktie, of dat nu via tapes, computer of leerboeken
plaats vindt. Maar tegen de Engelse aanpak van
ongestruktureerd onderwijs via de eksploratie van de
eigen ervaringen van de leerlingen werd het bezwaar
geuit dat het vak wiskunde daarbij te weinig uit de

Kroniek

2nd International Congres on Mathematical
Education (I.C.M.E.)


70 pedagogische studiën 1973 (50) 26-29

-ocr page 78-

Kroniek

verf komt. Deze diskussies doen enigszins denken aan
de Nederlandse kontroverse tussen de geschiedenis-
docenten en het Groninger Ledo-projekt.

In samenhang met een herbezinning op de wiskun-
dige inhoud van het leerplan wordt veel aandacht
besteed aan ontwikkelingspsychologische gegevens.
Met de nodige nuances kan men stellen, dat er een
trend op de konferentie was om 'teaching' onderge-
schikt te maken aan 'learning' en 'learning 'te baseren
op 'development'.

2. Piagct's invloed

Met name in de werkgroepen 'Pre-school and Primary
Mathematics' en 'The psychology of learning ma-
thematics' werd Piaget telkens aangehaald als de
grote autoriteit over het leren van wiskunde. Piaget
zelf was door ziekte verhinderd de konferentie bij te
wonen, maar had wel een artikel over het wiskunde-
onderwijs beschikbaar gesteld. Daarin zette hij
opnieuw zijn stadiatheorie uiteen, maar liet nieuwe
informatie over het leren van wiskunde achterwege.

Typerend was dat in onderlinge gesprekken van de
konferentiedeelnemers wel getwijfeld werd aan de
houdbaarheid van verschillende aspekten van Piaget's
theorie, maar dat van dergelijke twijfels in de officiële
lezingen, papers en boeken maar weinig is terug te
vinden. In verhouding tot de vaak lange uiteenzet-
tingen over Piaget's stadia-theorie, bleven de prak-
tische uitwerkingen van zijn theorie voor het wis-
kundeonderwijs meestal beperkt. Een uitzondering
vormde de lezing van Thomas C. O'Brien, Edwards-
ville, Illinois, U.S.A. Hij meende dat kennis van de
Piagetiaanse theorie over de ontwikkeling van het
denken, kan leiden tot het benadrukken van nieuwe
doelen voor het wiskundeonderwijs. Wel waarschuw-
de O'Brien voor het gevaar, dat via de traditionele
onderwijsprocedures allerlei Piagetiaanse taken wor-
den 'aangeleerd'. In dat geval leren de leerlingen
mogelijk wel bepaalde foeQes, maar wordt de 'onder-
liggende kognitieve struktuur' niet beïnvloed.

Vooral nu in Nederland de belangstelling voor

Piaget in de onderwijswereld steeds groter wordt,
lijken de opmerkingen van O'Brien van belang.

3. Wiskunde als toepassing

Vooral in de openingsrede van de Engelsman Sir
James Lighthill sprak de opvatting, dat het wis-
kundeonderwijs gericht moest zijn op het leren toe-
passen van de wiskunde. In de lijn van de Engelse
traditie van empirisme en pragmatisme is deze op-
vatting wel te verklaren, wat niet wil zeggen dat men
algemeen met professor Lighthill's these instemde.
Niettemin kleurt een dergelijke openingsrede min of
meer toch het programma van de konferentie.

4. Kloof research-praktijk

In de groep 'Research in Mathematics' is vooral ge-
sproken over de kloof tussen de research en theorie
over het wiskundeonderwijs en de praktijk van dat
wiskundeonderwijs. Van de kant van de docenten is
de klacht: Wat schieten we op met de verkregen on-
derzoekresultaten voor ons onderwijs. Wat hebben
wij aan onderzoek, dat niet onmiddellijk voor ons
lesgeven relevant is. Aan de andere kant zijn de
research-mensen weinig gelukkig met de uiterst ge-
brekkige wijze, waarop de kommunikatie tussen
onderzoekers en praktijkwerkers verloopt. Verschil-
lende oplossingen om de kloof research-praktijk te
overbruggen werden gesuggereerd:

a. onderzoekers en mensen in de praktijk moeten
meer overleg voeren over de keuze van research-
projekten.

b. institutionalisering van de relatie tussen onder-
zoekers en mensen in het veld moet worden voor-
komen: een goede manier om de kloof te over-
bruggen zou zijn om met een groep vrijwilligers,
docenten en ouders zowel als onderzoekers, be-
paalde problemen ter hand te nemen.

c. het kommunikatieprobleem research-praktijk is
grotendeels op te lossen via de produktie van
leerboeken met uitvoerige handleidingen.

K. Koster


71

-ocr page 79-

Boekbesprekingen

Het Pleef;gczitmen-oiiüerzoek, uitgevoerd door de afdeling Sociale Pedagogiek van de R.U. te Utrecht. Projekt-
Icider Dr. O. C. Wit. Publikaties:

1. Enige resultaten van het voorbereideiul onderzoek. Utrecht (R.U.), 1968.

2. Pleeggezin-onderzoek, Band 1 t/m 5 met: I verslag van het onderzoek; II Bijlagen, III en methodologische
verantwoording; IV een drietal kwalitatieve facetstudies en V een nadere beschouwing van enige onder-
zoeksinstrumenten.

3. Brochure: 100 Pleeggezinnen onder de loep, een uitgave van de Nationale Federatie voor kinderbescher-
ming 1971.

Inleidend mWcn wij opmerken dat dit zeer uitvoerige
onderzoek zich op verschillende wijzen Iaat bespre-
ken. Zo menen wij dat de weging van de resultaten
binnen het totaal van kinderbeschermingsproblema-
tiek heel nuttig is, in welk verband dan ook de
theoretische studie van O. C. Wit (Utrecht 1970)
betrokken moet worden. In deze bespreking willen
wij ons echter beperken tot de meer onderzoeks-
technische aspekten. Wij menen dat ook dat van be-
lang is omdat het hier een bijna model-matig opgezet
toetsingsonderzoek betreft dat als zodanig nogal uniek
is binnen de Nederlandse sociaal-pedagogische we-
reld. Dankzij de met grote openheid geleverde rap-
portage is een dergelijke bespreking mogelijk.

De auteurs stellen (o.a. in het voorwoord van de
brochure) dat de onderzoeksresultaten
vooral voor
de praktijkwerkers van belang mqeten zijn. Voor
pedagogisch onderzoek lijkt ons dat een juist krite-
rium. De bespreking van dit onderzoek willen wij
dan ook primair doen vanuit dat perspectief.

Het feitelijke onderzoek richtte zich op een 100
'permanent-vervangende pleeggezinnen'.
De pro-
bleemstelling
welke aanzet tot het toetsingsonderzoek
was, formuleerde men dan als volgt: 'Het pleeggezin
verkeert in een bijzondere situatie; nagegaan zal
worden, welke betekenis een aantal faktoren in deze
bijzondere situatie heeft voor de opvoeding van het
kind in een pleeggezin, waarbij als centraal gezichts-
punt fungeert het feit, dat het pleegkind twee paar
ouders heeft' (Band I, p. 3).

Op grond nu van literatuurstudie (in<hoofdzaak
'praktijk-theoretische literatuur') en hearings (ge-
sprekken met deskundigen) werden hypothesen en
vraagstellingen geformuleerd. Hier ligt ons eerste
bezwaar ten aanzien van de gevolgde procedure.
Wij hebben de indruk dat de onderzoekers zich bij
de keuze van de probleemstelling te veel hebben laten
leiden door de wens om 'hoe dan ook' tot een
toetsingsopzet te komen. Met andere woorden vragen
wij ons af of de theorie zoals die in de literatuur ge-
vonden werd, (en welke de probleemformulering mee
heeft bepaald) wel voldoende grond geeft om tot een
toetsingsonderzoek te besluiten.

De onderzoekers hebben een zestal hypothesen ge-
formuleerd, ontleend aan een viertal theorieën, die
feitelijk praktijk-theorieën zijn. Dat wil zeggen: niet
voldoende gewicht hebbend om te verwachten dat
er voor de theorie-vorming zelf vruchtbare uitspraken
mogelijk zouden zijn. Daar komt bij dat deze 'prak-
tij ktheorieën' over het algemeen geen pedagogische
theorieën zijn, want deze ontbreken vrijwel geheel
voor wat betreft het terrein van de gezinsverpleging
(zie Band III, p. 5). Waarom dan geen algemene
theorieën gehanteerd om vervolgens te zien of de nu
gebruikte theorieën daar een plaats binnen kunnen
vinden? Had men dat gedaan dan had naar onze me-
ning ook voorkomen kunnen worden dat men 'hoe
uan ook' een toetsingsonderzoek zou opzetten dat
noodzakelijkerwijs zich op nogal (ook theoretisch)
geïsoleerde variabelen moet konsentreren. Behalve
uit de literatuurstudie destilleerde men ook uit de
hearings hypothesen, in dit onderzoek
'vraagstel-
lingen''
genoemd. Men stelt (o.a. Band III, p. 4) dat
deze vraagstellingen minder wetenschappelijke ze-


72 pedagogische studiën 1973 (50) 26-29

-ocr page 80-

Boekbesprekingen

kerheid bieden dan de hypothesen. Op zich lijkt dit
een funkt ioneel onderscheid. Waarbij wij als belang-
rijkste bedenking hebben dat, voor zover ons bekend,
het wetenschappelijk taalgebruik voor deze onder-
scheiding andere begrippen gebruikt n.1. deductieve
en inductieve hypothesen (Gadourek, 1967). Gelet
op het geringe gewicht dat de theorie, waaruit de
(deductieve) hypothesen zijn afgeleid, heeft, vragen
we ons af of het onderscheid wel werkelijk funktio-
neel is: zouden de hypothesen ook niet beter vraag-
stellingen (of inductieve hypothesen) genoemd kun-
nen worden?

Wat betreft het ouderzoeksohjekt kwam men tot de
volgende omschrijving:

a. de staat van het kind, aangegeven door zijn gevoel
van veiligheid
en door zijn 'ruimte ervaren' in zijn
feitelijk leefmilieu;

b. de pedagogische instelling van zijn pleegouders ten
opzichte van hem,
aangegeven door hun akseptatie
van hem en door hun stimuleren van zijn zelfstan-
digheid.

(zie Band 1, p. 19 en ook p. 30, cursivering van onder-
zoekers).

Hierin zijn althans de pedagogische variabelen en
hun eerste operationalisering gegeven. In het toet-
singsonderzoek ging het er nu om voorspelde ver-
banden tussen één van de beide pedagogische varia-
belen (staat van het kind en pedagogische attitude
pleegouders) en niet-pedagogische variabelen te
toetsen. Deze niet-pedagogische variabelen worden
afgeleid uit de hypothesen en vraagstellingen.

En daarmee komen we terug op het al eerder geno-
teerde bezwaar dat de beperkte probleemstelling
leidt tot beperkte hypothesen en dat uiteindelijk de
bepaling van de variabelen ook arbitrair is.

Ten aanzien van de te onderzoeken verbanden
merken de onderzoekers op dat het hier niet gaat om
kausale of konditionele verbanden die 'bewezen'
moeten worden. Dat kan waar zijn, maar daarmee
is niet gezegd - zoals men wel suggereert o.a. in
Band Ifl, p. 5 - dat er geen kausale verbanden wor-
den verondersteld en dat dat een zeer bepaalde op-
vatting ten aanzien van de werkelijkheid impliceert.

Met een grote variëteit aan instrumenten (zie ook
Band 11) werd vervolgens aan verschillende bronnen
de hypothesen en vraagstellingen getoetst. Door een
uiterst zorgvuldige beoordelingsprocedure, zowel
tijdens als na het onderzoek, hebben de onderzoekers
en andere beoordelaars deze instrumenten en ook de
variabelen aan, soms zelfs 'vernietigende' kritiek
onderworpen.

Deze kritische benadering heeft er uiteindelijk toe
geleid dat de onderzoekers moesten konkluderen dat
over bijna alle veronderstelde verbanden geen sig-
nifikante uitspraken mogelijk waren.

Dit betekent ook, dat de 'theoretische relevantie'
van dit onderzoek gering is. Blijft staan evenwel dat
het onderzoek wel veel
'praktijk-relevant' materiaal
heeft opgeleverd.

Terecht wijzen de onderzoekers (in Band Hl, p. 2)
op de discussie die momenteel gaande is 'in hoeverre
het hiergenoemde methodologische onderscheid
tussen toetsing en exploratie/deskriptie ook van be-
lang is voor
de konklusies voor beleid en praktijk,
die men op grond van onderzoekresultaten kan
trekken'.

Ook wij menen, met de onderzoekers en de door
hen aangehaalde A. D. de Groot, dat toetsingsonder-
zoek wel degelijk materiaal kan aanbieden aan de
beleidsman. Maar er kan niet zonder meer op grond
van empirisch onderzoek besloten worden lot be-
leidsadviezen. Daarvoor is meer nodig. Voor alles
wel dat de praktijkwerker de situatie van het onder-
zoek als reëel kan herkennen. Hoe 'analytischer' men
in het onderzoek te werk gaat, hoe moeilijker het met
die herkenning zal verlopen. Wij menen dat ook dit
toetsingsonderzoek op dit punt mank gaat. Een
voorbeeld vinden we als we kijken naar het feit dat
ten aanzien van de pedagogische variabele 'staat van
het kind' geen verbanden te konstateren zijn. De
onderzoekers merken zelf op dat dit mogelijk komt
omdat de aard van de vaiiabelen waartussen verban-
den voorspeld zijn, ongelijk is (basale gevoelens en
situationele gegevens). Dat had ons inziens voorko-
men kunnen worden als men de te onderzoeken
situatie vanuit een meer omvattende pedagogische
theorie had benaderd. Een brede exploratie van het
onderzoeksobjekt, het aangeven van zoveel mogelijk
(belangrijke) verbanden tussen de 'centrale' en de
andere variabelen zal een beeld kunnen geven dat de
praktijkwerker kan herkennen. En dan is ons inziens
de kloof tussen De Groot (1961) en Van Schilfgaarde
(1970) te overbruggen. Een kritische benadering van
de aard van de verbanden zal nog wel nodig zijn:
heeft de praktijkwerker wel met deterministisch
bepaalde verbanden te maken?

Zo niet, mogen in een onderzoekssituatie dan zulke
verbanden worden aangenomen? (Strasser 1971).

Samenvattend willen wij opmerken dat de ver-
schillende kritische kanttekeningen bij dit onderzoek
mogelijk doen vermoeden dat de afwijzing sterker is
dan de waardering. Niets is minder waar. Wij menen


73

-ocr page 81-

Boekbesprekingen

dat dit onderzoek - ook dank zij de 'mislukkingen' -
een leerzame ervaring is voor de (Nederlandse)
sociaal-pedagogische wereld.

De kritische kanttekeningen moeten dan ook ge-
zien worden als een weergave van die leerervaringen.
Ook aan feitelijke inzichten is, dank zij de openheid
voor een exploratievc benadering, veel gewonnen.
Daarnaast moet waardering worden opgebracht
voor de zorgvuldigheid en de eerlijkheid van de
onderzoekers en de beoordelaars.

Literatuur

1. Alle hier genoemde Banden zijn verkrijgbaar bij:

IPA, afd. Sociale Pedagogiek, Keistraat 6b te
Utrecht.

2. O. C. Wit, Recht en Billijkheid, Utrecht, 1970.

3. I. Gadourek: Sociologische onderzoekstechnieken,
Arnhem. 1967, pp. 28-32.

4. A. D. de Groot: Methodologie, s'-Gravenhage,
1966.

5. P. van Schilfgaarde: Het kennisbegrip in weten-
schap en beroep.
Alphen a.d. Rijn, 1970.

6. S. Strasser: Het probleem van een praktische
wetenschap en de opvoedkunde, in
Pedagogische
Studiën,
1971, december.

J. de Vries


R. D. Laing: The politics of the faniily and other essays. Tavistock Publications, London 1971,133 blz.

Laing heeft als doorbreker van een te eenzijdig
biologisch en mechanisch beeld van de psycho-
pathologie en psychiatrie de laatste jaren in Engeland
en daarbuiten nogal van zich doen horen. Uiteraard
kwam hij daarbij o.a. in een voortgedachte lijn van
het freudianisme terecht. Hij schreef veel, zoekende
met fenomenologisch aandoende allure, sterk in-
tuïtief, anthropologisch haastig, begaafd, improvi-
serend tegen een achtergrond van psychiatrische
ervaringen met meestal extreme gevallen. Een be-
gaafde, vaak wat dóórschietende, snel te algemeen en
te vluchtig denkende, geïnspireerd springende, hu-
mane persoonlijkheid. Uiteraard wekte hij ge-
irriteerde reakties bij de 'mannen van de praktijk',
maar zijn inspirerende inventiviteit vol boeiende
passages past zeer wel in onze neoromantische tijd.

Het onderhavige boek is voor de opvoedingsweten-
schappelijk geschoolde lezer een verzameling te
incidentele ideeën, die hem op allerlei punten aan het
denken zetten maar tevens verwijzen naar ervarings-
gebieden als b.v. de klinische pedagogiek of de
gezinssociologie, die Laing niet kent. Niettemin zal
hij in Laing de grote persoonlijke bewogenheid en de
ernstige, begaafde inzet waarderen, hem graag leren
kennen ... om dan op tal van punten eigen wegen
te gaan. Alleen dan wordt dit boekje pedagogisch
relevant en meer dan incidenteel, zelfs een beetje
wild, soms improviserend. Een boekje dus voor
gedachtewisseling, voor een interessante opwekking,
maar van iemand die op pedagogisch terrein in
wezen vreemd is.

M. J. Lange veld


Psychologie in Selbstdarstellungen, hrg. von L. J. Pongratz, W. Traxel, E. G. Wehner. Huber, Bern-Stuttgart-
Wenen 1972, 388 blz.

Een informatieve verzameling van een dertiental
autobiografische overzichten van zeer uiteenlopende.
Duits-talige psychologen. Uiteenlopend in arbeids-
gebied, denkrichting, levensgeschiedenis. De waarde
der stukken, die zonder uitzondering serieus van
opzet zijn, varieert uiteraard met de waarde van het
levenswerk. Om enkele namen te noemen: Charlotte
Bühler (1893), Hans Kunz (1904), Metzger (1899),
Rohracher (1903), Wellek (1904). Elke auteur geeft
bovendien een bibliografie. Als geheel een goed
bruikbare bron.

M. J. Lange veld


Hans Zulliger: Die Pubertät der Mädchen, Huber, Bern-Stuttgart-Wien 1972, 181 blz.

'Was ich über die Pubertät habe sagen können, gilt
für unsere Landesverhältnisse und im allgemeinen für
die europäischen überhaupt' (p. 175). Zelfs de
laatste generalisatie ('im allgemeinen für die euro-
päischen überhaupt') blijkt louter het biologische
ontwikkelingstempo te betreffen. Het boek is volledig


74

-ocr page 82-

Boekbesprekingen

ongedocumenteerd en duidelijk voor de nict-geschool-
de, een algemene, traditioneel psycho-analytische
indruk zoekende lezer. Als men daaronder - gelijk
de omslag zegt - ook de 'Erziehungsberater' rekent,
weet men niet waarover men praat. Er zijn ook
vijf (= 5) bladzijden, die samenvatting, 'Ausblicke'
en 'einige pädagogische Hinweise' bieden. Voor het
recenserende tijdschrift derhalve: geen lektuur om
zich verder mee bezig te houden. Voor degeen die
een stuk persoonlijke ervaring met en kijk op puber-
terende meisjes uit de burgerstand wil leren kennen
met vaak op z'n zachtst gesproken merkwaardige
interpretaties, kan in dit boekje zijn gading vinden.
We zijn er een goede dertig tot vijftig jaren terug
op allerlei punten.

M. J. Lange veld


Realistische Erziehungswissenschaft. Beiträge zu einer Konzeption. Heinrich Roth zum 65. Geburtstag.
Hrsg. von Dietrich HofTmann u. Hans Tütken, Schroedel, Hannover 1972, 453 blz.

Als eenmaal de politiek vaststaat, en als eenmaal de
geïnstitutionaliseerde vormen van 'opvoeding' en
onderwijs vaststaan, dan is de opvoedingsweten-
schap belast met het scheppen van het executieve
receptenboek. Op de omslag kan men dan eventueel
'kritisch' schrijven of ook 'praktisch' ofwel 'realis-
tisch'. Noemt men zijn taak nu bovendien nog de
'ont-ideologisering' der pedagogiek, dan wordt het
duidelijk dat men ... met een ideologie te doen heeft.
Vgl. Dietrich Hoffmann p. 230 vlg. in deze feest-
bundel en zie Roth zelf (Die realistische Wendung i.d.
päd. Forschung, 1962 en: Erzieh, wisch., Erz. feld
u. Lehrbildung 1967). Toch ligt dit alles eerder in de
scheefgetrokken wankritiek (b.v. van Brezinka) dan
in wat Roth werkelijk bedoelt. De voor ons liggende
bundel trekt daarom op bepaalde punten Roth wel-
willend door naar waar
hij in ieder geval niet staat
(b.v. Hoffmann blz. 239). Evenwel, is dit de taak van
een dgl. geschrift:
bewust en uitgesproken (vgl.
p. 7 vlg.) naar hun eigen
andere plaats de arbeid van
Roth door te trekken? Is dän de zekerheid wel ge-
geven, dat men ook auteurs uitnodigt, die op geheel
andere wijze het denken van Roth hebben doorge-
trokken? Is dit wel een 'realistische Wendung der
Erziehungswissenschaft?" Alles, zeggen de redak-
teuren, is hier nog in diskussie en daarmee is ... nog
niets realistisch vastgelegd, zou men zeggen. Kortom:
de bundel eist een uitermate kritische, realistische,
scherp waakzame lezer, die bij bepaalde artikelen
zelfs zeer goed met de problemen en de betreffende
feitelijkheden vertrouwd moet zijn. Is dit vooropge-
steld dan kan men de 21 artikelen genuanceerd
beoordelen. Zo is b.v. Walter Schultze's artikel
'Der Beitrag pädagogischer Forschung zur Reform
der Sekundarstufe' een uitstekend zakelijk en goed
gefundeerd stuk werk. Zo is Hausmann's stuk over
'Europäische Zukunftsaspekte der Erwachsenen-
bildung' eveneens zakelijk maar te beknopt uitge-
vallen. Een sympathieke polemiek van Von Hentig
(Erbliche Umwelt-ook: Begabung zwischen Wissen-
schaft und Politik) richt zich tegen Jensen's IQ-theo-
rieën. Dagmar Friedrich geeft een zakelijk overzicht
van wat er in de Bondsrepubliek gaande is op het
gebied der Bildungsforschung. Interessant is Ein
erfahrungswissenschaftlich-entscheidungstheore-
tischer Ansatz einer Theorie der Curriculument-
wicklung (van: Flechsig en vijf medewerkers).
Interessant als vrijwel volledige theoretisch-analy-
tische zweefvlucht, die op de begane grond der
realizering vnl. in kritische diskussie, niet in rea-
listische opbouw aanlandt. Organisatorisch-prak-
tisch is Hellmut Becker's artikel gericht (Bildungs-
forschung und Praxis). Zo is er, met alle reserve die
auteurs als Hoffmann, Mollenhauer, Nyssen, op-
roepen, niettemin een bundel ontstaan die onze
aandacht waard is.

Voor Roth kan men zich niettemin m.i. een
andere bundel denken, die hem meer tot zijn recht
laat komen en waar een aantal auteurs niet zó met
hun eigen denkerijen bezet zijn.

M. J. Lange veld


R. F. Campbell a.o., Introduction to educational administration, 4th ed., Allyn and Bacon, Inc., 470 Atlantic
Avenue, Boston (U.S.A.), 1971, 461 pag.

De theorie van het onderwijsbestuur verkeert nog in
het eerste stadium van haar ontwikkeling. Wie een
van de, vooral in de Verenigde Staten talrijke, publi-
caties op dit gebied ter hand neemt, moet daarom
niet verwachten te worden geconfronteerd met een
reeks, aanstonds toepasbare, leefregels, die hij uiter-


75

-ocr page 83-

Boekbesprekingen

aard met inachtneming van de verschillen in de on-
derwijssystemen in Nederland zou kunnen toepassen.

Hetgeen men, alweer vooral in de Verenigde Sta-
ten, wèl geleerd heeft, is systhematisch over de pro-
blemen van het onderwijsbestuur te denken. En dat
is een grote verdienste. Het terrein is in kaart ge-
bracht. Zijn aspecten worden gesignaleerd, zijn
vraagpunten geordend. Van dit proces van bewust-
making kunnen ook bestuurders, die educatief gezien
in andere werelden verkeren, profijt trekken. Zo kan
hun het boek, dat Campbell en vier anderen schreven,
van nut zijn. Het heeft onvermijdelijke hoofdstukken
over de administratieve struktuur van het Amerikaan-
se schoolwezen. Leerzaam maar allerminst uniek.
Maar hoofdzakelijk houdt het zich bezig met de be-
stuurskunde van het onderwijs mede gezien in haar
relatie tot de onderwijspolitiek. Want: 'contrary to
what may have written (and perhaps more have
wished), public education is squarely within the
political realm'. (p. 328). Didaktisch zit het werk goed
in elkaar. Het benadert de stof veelal van praktische
problemen uit en weet vanuit de theorie telkens de
weg naar de praktijk te vinden. Ik vind de 'suggested
activities' aan het eind van elk hoofdstuk nuttige
stimulantia tot begrijpend lezen en leren toepassen
van nieuw verworven kennis. Men treft ze vaak in
Amerikaanse leerboeken aan en ze lijken mij in casu
bepaald niet beneden 's lezers waardigheid.

Dit boek zou een goed uitgangspunt kunnen zijn
voor degenen, die ten onzent zouden willen beginnen
met de analyse van het onderwijsbestuur. Dat de aan-
dacht dan vooral gericht wordt op de problemen in
het locale en regionale vlak en minder op die van het
opperbestuur van het schoolwezen, lijkt mij een
voordeel. Want daar, in het rechtstreeks contact met
de werkers in en de gebruikers van de school, klopt
het leven.

Ph. J. Idenburg


76

-ocr page 84-

Every question is a little Jike the wife-beating one -
it has its own presuppositions
(A. Kaplan, 1964,
p. 385).

1. Gedrag, handeling en interesse.

Het is tegenwoordig een goed gebruik geworden
in de pedagogiek de vraag te stellen naar de re-
latie tussen kennisinteresse (-ideaal), objekt van
kennis en wetenschappelijke methode (Mollen-
hauer 1970; Klafki 1971; Ulich 1972). Binnen
deze benadering vervult het begrip 'Erkenntnis-
interesse' (Habermas; 1968) een centrale rol;
met dit begrip wordt weergegeven dat
kennis al-
tijd haar
voorwaarde vindt in een 'interesse'. In
tegenstelling tot de oorspronkelijke visie van
Habermas, waarbij het transcendentale karakter
van de interessen benadrukt wordt, interpre-
teert men het tegenwoordig, mede omdat het
daardoor aan maatschappij-kritische schijn wint,
als
werkzame belangen, d.w.z. machtsaanspra-
ken. Volgens Habermas gaan achter de em-
pirisch-analytische, historisch-hermeneutische en
kritische wetenschapsopvattingen, respektieve-
lijk een
technische, een praktische en een eman-
cipatorische
'Interesse' schuil. Met deze drie inte-
ressen, gezichtspunten, correspond
eren dj;^ kg-
tegorieën van kenvormen, nl. ^fiTonnatj^ (die
technisch beheersen mogelijk maalct^T
^tér^-
ta^(die richting geeft aan ons handelenjto-
nen een gemeenschappelijke traditie) èn<^na^-
^ 'die das Bewustsein aus der Abhängigkeit
von hypostasierten Gewalt lösen'i. De genoemde
interessen zijn hiërarchisch geleed, met dien ver-
stande, dat Habermas in de sociale wetenschap-
pen de technische en de praktische dienstbaar
wil maken aan de emancipatorische. Aan kritiek
op deze
leer van de kennisinteressen heeft het
niet ontbroken. Zo is het de vraag of het kennis-
doel inderdaad de
inhoud van de kennis volledig
bepaalt^.

Op de fundering van de emancipatie-interesse
is o.a. kritiek gekomen van Böhler (1970). De
emancipatorische kennisinteresse heeft volgens
Habermas betrekking op het vohrekken van de
(zelf-)reflektie, waarbinnen kennis en interesse
éénzijn^. Böhler wijst er echter op, dat Habermas
onvoldoende onderscheid maakt tussen een for-
meel-emancipatorisch
'Erkenntnis-Wis^^n' en een
praktisch-emancipatorisch
'Handlungs - Wissen'
(in een konkrete leefsituatie). Emancipatorische
wetenschapsbeoefening kan niet gefundeerd wor-
den in de zelfreflektie, in een formele interesse,
ze vindt veeleer haar voorwaarden in een beslis-
sing, in een
'geschichtliche Selbstreflexion"

Soortgelijke kritiek treffen we aan bij Benner
(1970), wanneer hij stelt dat Habermas ten on-
rechte de emancipatorische interesse - als voor-
waarde voor een praktische theorie-identiek acht
met de emancipatorische interesse van het kon-
krete
handelingsorAvf^ïp^. Hiermee is tegelijker-
tijd het grondvesten van de pedagogiek als prak-
tische wetenschap op een emancipatorische
interesse problematisch geworden. Teruggrijpen
op genoemd interesse kan volgens Benner de
methodologische problemen van de pedagogiek
als handelingswetenschap ('handlungsorientie-
rende Wissenschaft') niet bevredigend oplossen.

Een meer algemene, maar vernietigende kri-
tiek op de leer van de kenvormen is gekomen van
de zijde van het kritisch-rationalisme (Albert
1970). Deze is het vermelden waard, omdat met
name Brezinka (1970) zich herhaaldelijk beroept

Gedrag, handeling en betekenis

B. Spiecker, Subfaculteit der Pedagogische en Andragogische Wetenschappen, Vrije Universiteit,
Amsterdam afd. Theoretische Pedagogiek


77 pedagogische studiën 1973 (50) 26-29

-ocr page 85-

B. Spiecker

op Albert. De leer van de kenvormen heeft vol-
gens Albert een theologische achtergrond, het-
geen o.a. blijkt uit de invloed van het openba-
rings-model op de kennistheorie. De in het her-
meneutisch-idealisme ad hoe gekonstrueerde
leer van de kennisinteressen correspondeert met
Max Scheler's 'Herrschaftswissen', 'Bildungswis-
sen' en 'Heils- oder Erlösungswissen'®. Beide
Ieren hebben, aldus Albert, een immuniserings-
funktie; de transcendentaalfilosofische leer van
Habermas maakt de autonomie-aanspraak van
de hermeneutische benadering onkwetsbaar. De
interesse-leer is dan ook niet meer dan een trans-
cendentale
maskerade, welke z'n oorsprong in
het theologisch denken vindt'. Vanuit dit ge-
zichtspunt bezien, is het duidelijk waarom Bre-
zinka, de 'Weltanschauliche Pädagogik' ('theo-
logie der opvoeding') en de 'Kritische Theorie
der Erziehung' als naaste buren van elkaar ziet.

Ondanks bovenstaande kritische beschouwin-
ge
n blijft o.i. de vraag naar de relatie tussen

Cjfïteress^en(^nn^ van belang; interesse dan niet
op te vatten als transcendentale kategorie, maar
als beslissing ('Vorentscheidung'). Een voorbeeld
van een dergelijke vruchtbare benadering treffen
we aan bij Van Schilfgaarde (1970). Ook deze
auteur benadrukt dat het verband tussen kennis-
ideaal (kennis van specifieke situaties resp. ken-
nis van algemene verbanden) leidt tot de aan-
vaarding van bepaalde methoden (beschrijving
resp. toetsing), en daardoor tot een bepaalde
wetenschapsopvatting®. Van Schilfgaarde maakt
nu op basis van een Verschil in ideaal een onder-
scheid tussen wetenschappelijk en beleidsgericht
onderzoek, waarbij het laatstgenoemd onderzoek
omschreven wordt als 'onderzoek dat erop ge-
richt is kennis te verkrijgen met de bedoeling
hieraan konsekwenties voor het
handelen te ver-
binden' 9 (curs. v. S.). Deze kennis zal kennis
van naar tijd en plaats gespecificeerde situaties
behoren te zijn. Alleen deze kennis zal kunnen
dienen tot ondersteuning of bepaling van een
beleid; beleid dan in de ruime zin van
'handelen"
(curs. v. S.).

Opvallend is dat Habermas, Böhler, Benner

en Van Schilfgaarde in hun beschouwingen een
centrale rol toekennen aan het 'handelen' ('Hand-
lungswissen', 'handlungsorientierende Wissen-
schaft'). Het is géén toeval dat de auteurs hier
niet van 'Verhalten' ('behavior') spreken, terwijl
de sociale wetenschappen voor velen
'be-
havioral
sciences' zijn (Kerlinger, De Groot)
Vanuit een fenomenologische invalshoek
hebben Langsy^d en Str^ser de
pedagogiek
aangemerkt als een
praktische wetenschap, d.w.z.
een theorie om
trenThet Quiste) tmndg^^^.

TSITnu wjst eropjlat de" grondbegrippen
drag' en "
Tïandeling' in belangrijke mate corres-
ponderen met kennis
ideaal en wetenschapscon-
c^rWe willen in dit artikel dan ook enige aan-
dacht besteden aan deze relatie tussen de ge-
noemde grondbegrippen en de verschillende
kennisidealen, waarbij dan zal blijken dat deze
begrippen nauw verbonden zijn met verschillen-
de betekenistheorieën, die dan weer ten
grondslag liggen aan de wetenschapsopvattingen.

Met betrekking tot deze wetenschapsopvat-
tingen kunnen we twee 'scholen' of intellektuele , -
tradities onderscheiden, de
logisch-empirische
('analytische') enhermeneutisch-dialektische (zie:
G. Radnitzky, 1970). De hermeneutisch-dialek-
tische school (h.d.) heeft zich, in tegenstelling tot j
de logisch-empirische richting (I.e.), vooral bezigV
gehouden met
de metawetenschap van de mens-
wetenschappen. Het oorspronkelijk wetenschaps-
ideaal vaïThët I.e. typeert Radnitzky als monis-
tisch, reductionistisch en'fysicalistisch'. De meta-
theorie van het h.d. denken is daarentegen
expliciet ingebed in een filosofische anthroplogie.
Dit in tegenstelling tot het 'image of man' van de
I.e. denk-traditie, waarbij het
'behavior' van de
mens een centrale rol wordt toegedacht. Een
uitzondering hierop wordt echter gemaakt door
de 'ordinary-language philosophers' (Winch,
Louch), die onder invloed van de 'meaning-as-
use' - betekenistheorie aandacht vragen voor
betekenisvol gedrag ('action', 'meaningful beha-
vior'). Toch overheerst in sociale wetenschappen
het 'behavior'-paradigma (Kuhn; 197213).

Dit overheersen van één paradigma kan tot
nadeel hebben, dat een wetenschappelijke ge-


78

-ocr page 86-

Gedrag, handeling en betekenis

meenschap alleen die problemen uitkiest, die
men aan de hand van het paradigma kan oplos-
sen. Kuhn meent dan ook dat 'een paradigma
de gemeenschap zelfs (kan) isoleren van de so-
ciaal belangrijke problemen die niet tot de puz-
zelvorm gereduceerd kunnen worden, omdat ze
niet kunnen worden gesteld in termen van con-
ceptuele en instrumentele middelen die door het
paradigma worden verschaft'Doel van ons
artikel is o.a. na te gaan in hoeverre dit 'behav-
ior'-paradigma aangevuld (resp. gecorrigeerd)
kan worden.

2. Gedrag en handeling in de opvoedingsweten-
schdp.

Kennisideaal en wetenschapsconceptie beïnvloe-
den in belangrijke mate de betekenis van het
begrip 'gedrag' (in ruime zin). Dit kan nader toe-
gelicht worden aan de hand van het werk van
Langeveld en Brezinka. Bij een fenomenologisch
georiënteerde opvoedingswetenschapper als Lan-
geveld valt op, dat hij het begrip 'gedrag' slechts
sporadisch hanteert. Zo moet bijvoorbeeld vol-
gens Langeveld de opvoeding ernaar streven de
opvoedeling bekwaam te maken als sociaal - ze-
delijk - persoonlijk wezen te handelen^®. Elders
omschrijft hij opvoeden als, 'het stellen van han-
delingen nadrukkelijk ter bereiking van een op-
voedingsdoel'i®. Zowel het
opvoeden als het
opvoedingsdoel worden dus omschreven met
behul
p van het begrip 'handeling'. Gedrag is bij
Langeveld dan ook veelal identiek a
an 'zedelijk
gedrag'^''. Het benadrukken van het handelings-
aspect
(zedelijk gedrag) kan hier niet los gezien
worden van Langeveld's geesteswetenschappelijk
standpunt. De
pedagogiek is een ge^tesvïelea:
s
chap., ^ 'geesteswetenschappelijk kennen ver-
ondersteït''éb
LZinvëfs"taan en~waardekennen'^^.
Dit komt evenzeer tot uiting in z'n omschrijving
van de begrippen 'theorie' en 'situatie':... in de
theorie gaat het behalve om rationele, ook om
morele verantwoordelijkheid, daar de theorie
betrekking heeft op ons händelcn met mensen
. 'Siti^ie' betekent voor Langeveld 'het
geheel van~^egevens ten opzichte waarvan ^
handeld moet worden' (curs. v. S.)^''. ~

Brezinka ziet, vanuit zijn wetenschapsideaal,
de
opvoedingswetenschap als sub-discipline van
het geheel van
gg^;ggj?wetenschappen ('eine Sub-
Wissenschaft der integrierten Wissenschaften
vom sozialen Verhalten')^!. Elders echter meent
Brezinka dat het beter is te spreken over
'Hand-
/«wgjwissenschaften' ^ Brezinka moet echter
noodzakelijkerwijs, als gevolg van z'n keuze
voor de 'analytische' wetenschapsopvatting (op-
voedingswetenschap als 'Realwissenschaft'), han-
delingen reduceren tot 'gedrag' ('Verhalten').
Dit blijkt ook duidelijk uit z'n explikatie-voorstel
(1971 a) voor het begrip 'Erziehung', waaronder
Brezinka wenst te verstaan: 'Soziale Handlun-
gen ..., durch die versucht wird, das psychische
Dispositionsgefüge anderer Menschen met psy-
cho-sozialen Mitteln in irgendeiner Hinsicht
dauerhaft zu verbessern (...) oder zu erhalten'^ 3.

Opvoeding bestaat 'uit (sociale) handelingen-,
opvoeding is een 'Zielgerichtete Äkthjtät von
P
ersonen'. Deze hanHdingen zijn gericht op het
veranderen

resp. het verwerven van disposities'.
'Durch Erziehung wird versucht, in das Gefüge
der psychischen Dispositionen eines Menschen
einzugreifen'2 4. Opvoeding is gericht op 'Bereit-
schaften zum Verhalten'. 'Psychische disposities'
omschrijft Brezinka als niet waarneembare fe-
nomenen, het zijn 'hypothetische Kausalfakto-
ren' van het psychische gebeuren. Het introdu-
ceren van het dispositiebegrip impliceert volgens
Brezinka dat opvoeding niet gedefinieerd mag
worden als 'Änderung des Verhaltens, Handelns
oder Erlebens'; in de opvoeding kan men alleen
'Verhaltens- und
Exlthnisbereitschaften' nastre-
ven.

Brezinka omschrijft opvoeding dus als 'sociale
handelingen', terwijl hetgeen opvoeding na-
streeft niet door aan-leren of veranderen van
gedrags-voïvasn of handelingen weergegeven kan
worden.

Problematisch wordt Brezinka's voorstel eerst,
wanneer we bedenken dat het door opvoeding en
vorming veranderde gedrag, d.w.z. belevingen,
handelingen en vaardigheden,
kausaal verklaar-
baar zijn vanuit de hypothetische konstrukten
(disposities). Niettemin stelt Brezinka zelf, dat
handelingen daardoor gekenmerkt worden, dat

If^ rf a c^' ' O-li bcrUii-Ui^Ue-y-u-.

kcL Oh

79

t


-ocr page 87-

B. Spiecker

4c h

n^-^-ic^ -y^ alTtoCtee-t^ u cAt V ^ ^^ ^^
k-e-ij) a-

ik..

" —usé'^iiivi fruvi

ze voor de handelende persoon betekenis (Be-
deutung) of een doel hebben 2 5.

Kunnen we nu de 'betekenis' van gedrag of
handeling
kausaal verklaren vanuit bepaalde dis-
posities? Op deze vraagstelling zullen we later
uitvoeriger moeten ingaan.

Binnen Brezinka's wetenschapsopvatting,
waarbij een theorie (een logisch geheel van no-
mologische uitspraken) ons primair
informatie
(omtrent kausale relaties) over de 'werkelijk-
heid' moet verschaffen, verbleekt het verschil
tussen de verschillende niveaus van gedrag; re-
flexmatig en doelgericht gedrag, willekeurig en
onwillekeurig gedrag worden samengevat onder
het begrip 'behavior'.

Onder 'Verhalten' (behavior' in engere zin)
hebben we
publiek waarneembaar gedrag te ver-
staan. Tegenover 'gedrag' zouden we dan 'han-
deling' kunnen plaatsen. Maakt men dit onder-
scheid niet, dan is het gevaar niet denkbeeldig,
dat men de verschillende niveaus van het gedrag
met elkaar verwart. Achter het in de gedragswe-
tenschap voorkomende begrip 'behavior' gaan
een aantal, aan dit type van wetenschap inheren-
te, fundamentele vooronderstellingen schuil. Het
ondoordacht hanteren van dit begrip kan tot
gevolg hebben, dat men in zijn beschouwingen,
via een selektief gezichtspunt, bepaalde waarden
in de taal van het wetenschappelijk onderzoek
binnensmokkelt^«. Zo waarschuwt Toulmin
tegen het ondoordacht hanteren van het begrip
'behavior': ... indiscriminate use of the term
'behavior' can be very confusing since it rein-
forces the tough-minded psychologists tempta-
tion to play down the differences between rule-
conforming human behavior and the law-gov-
erned natural phenomena of physics and physi-
ology27. Het begrip 'behavior' kan niet losge-
dacht worden van bepaalde meta-theoretische
overwegingen (Vor-entscheidung). Het inzicht
echter dat dit begrip rust op een selektief ge-
zichtspunt (en dus op waarden) betekent niet -
volgens Duintjer^s - dat de waarheid van de
empirische kennis van het gedrag in geding is;
we moeten er ons alleen van bewust zijn dat dit
selektieve gezichtspunt de reikwijdte van deze
waarheid begrenst.

3. 'Behavior' en 'action\

Wat hebben we nu precies te verstaan onder de
begrippen 'behavior', 'action' en 'Handlung',
zoals deze gehanteerd worden binnen logisch-
empirische, (taal-)analytische en hermeneutisch-
dialektische beschouwingen?

Onder invloed van de analytische wijsbegeerte
houdt de Engelstalige wijsgerige psychologie
(philosophy of mind; philosophical psychology)
zich voornamelijk bezig met de conceptuele
analyse van de psychische termen die in het ge-
wone taalgebruik van alledag worden aangetrof-
fen29. De 'philosophical psychologist' legt alle
nadruk, mede als gevolg van zijn afwijzen van
een lichaam - ziel dualisme, op het bijzondere
karakter van menselijke gedragingen. Daarbij
wordt vooral de aandacht gevestigd op het ver-
schil tussen een oorzakelijke verklaring en het
verklaren van gedrag in het licht van doeleinden,
redenen en regels^o.

Verschillende aanhangers van de analytische
wijsbegeerte hebben nu op het fundamentele
verschil tussen de begrippen 'behavior' en 'ac-
tion' gewezen. May Brodbeck omschrijft 'behav-
ior in its broadest use' als 'any charge or tenden-
cy to change in things, living or non-Uving'^i;
'action'daarentegen is altijd 'meaningful behav-
ior'. Zo is knipperen met de ogen 'behavior' en
knipogen 'meaningful behavior' ('action').

Opvallend is bovendien dat Brodbeck 'mean-
ingful behavior' typeert als 'the
province of
social science' (curs. S.). Toch merkt Richard
Taylor op, dat in de literatuur het spreken over
'voluntary act of choice' zorgvuldig vermeden
wordt: 'It seems almost as if there were a con-
spiracy in this branch of psychology to pretend
that such things do not exist'32.

Het geraamte van een wetenschappelijke ver-
klaring in de sociale wetenschappen rust volgens
Taylor op een metafysische hypothese, nl. die
volgens welke het menselijk gedrag kausaal ge-
determineerd is®3. Nu zijn de door Taylor gehan-
teerde begrippen 'conspiracy' en 'metaphysical
hypothesis' in dit verband niet gerechtvaardigd;
er is hier eerder sprake van wetenschapstheore-
tische afspraken, waarbij het doel van de weten-


80

-ocr page 88-

Gedrag, handeling en betekenis

schap, nl. het beschrijven, verklaren en voorspel-
len, bereikt wordt met behulp van formalisering
en funktionalisering, die beide hun gemeen-
schappelijke grond vinden in het postulaat van
konditionaliteit^*. Dat wat Taylor een metafy-
sische hypothese noemt, is veeleer een methodo-
logische instruktie, een advies met betrekking
tot het beoefenen van wetenschap. En evenals
adviezen 'are they to be assessed as more or less
fruitful or fruitless'ss.

Shaffer maakt in dit verband een onderscheid
tussen 'methodological behaviorism and meta-
physical behaviorism': 'The former is a method
of approach to problems in the field of psychol-
ogy; it consists in confining psychological theo-
ries and procedures for evaluating those theories
to observable behavior^®.

3.1. 'Behavior\

Het postulaat van konditionaliteit is nu onlos-
makelijk verbonden en valt gedeehelijk samen
met het materialistisch postulaat dat Linschoten
als volgt weergeeft: al wat is, op welk niveau van
organisatie dan ook, is wetenschappelijk gezien,
stoffelijk. In het behaviorisme plaatst men dan
ook de studie van het gedrag binnen de kontekst
van de 'natural sciences', waarbij men 'behavior'
omschrijft als 'those activities of an organism
that can be observed by another person or by an
experimenter's instruments'^'.

De natuurwetenschappelijke benadering van
het gedrag veronderstelt een 'recognizing man's
affiliation with other biological organisms, and
hence tracing continuities between man and
other animals'38. Zowel het menselijk als dierlijk
gedrag wordt volgens deze visie gedetermineerd
door wetten en is in principe dan ook toeganke-
lijk voor kausale verklaringen. Hiermee wordt
niet gezegd dat mensen machines zijn, maar dat
het menselijk gedrag verklaard kan (moet) wor-
den met principes die dezelfde zijn als die volgens
welke we complexe fysische verschijnselen ver-
klaren. Deze reductionistische opvatting ten aan-
zien van de psychologie houdt volgens Hempel
in dat alle psychologische verschijnselen uitein-
delijk biologisch of fysisch-chemisch van aard
zijn; of nauwkeuriger, dat de specifieke termen
en wetten van de psychologie kunnen worden
herleid tot die van biologie, chemie en fysica®®.

Het begrip gedrag ('behavior') in de betekenis
van onwillekeurig, publiek waarneembaar en
kausaal-gedetermineerd gedrag, komen we bij-
voorbeeld tegen bij de processen van 'behavior-
modification'. Het uiterlijk waarneembaar gedrag
wordt hier veranderd, waarbij een te manipuleren
omgevings-variabele (vb. een reinforcement-
schema) als 'kausale faktor' aangemerkt wordt.
Gedragsmodificatie wordt kausaal verklaard; de
oorzaak ligt
huiten het menselijk of dierlijk orga-
nisme en de verandering verloopt niet-bewust
(onwillekeurig).

Zo meent Bandura dat het verwerven van ge-
dragspatronen door middel van 'observational
leaming' een onwillekeurig ('onbewust') verlo-
pend proces is, waarbij 'existing behavioral
'repertoires may be considerably changed as a
function of observing the behavior and attitudes
exhibited by models'^".

Het door de 'models' vertoonde gedrag is
echter intentioneel en willekeurig; de vertoonde
gedragsvariabelen zijn het resultaat van redelijke
overwegingen. M.a.w. het door het model ver-
toonde gedrag is geen 'behavior' maar 'action';
'behavior-shaping is het 'resultaat' van 'action'.
Een zichzelf respecterend wetenschapper zal ont-
kennen dat zijn formulering van een theorie of
hypothese verklaard kan worden vanuit fysische
oorzaken. De behaviorist zal zich bij het recht-
vaardigen van zijn visie niet beroepen op fysisch-
chemische 'causes'; hij zal ons veeleer zijn 'rea-
sons' of motieven weergeven.

Samenvattend kan men stellen dat het begrip
'
behavior' de betekenis heeft van een reaktie op
een
prikkel, waarbij de term 'prikkel' een biolo-
gisch-fysiologische betekenis krijgt.

Volgens Strasser is de betekenis van ieder ge-
drag hier e
en aanpassing (adjustment) aan de
prikkelend
e werkelijkheM, waarbij de situatie
niets anders is dan een complex van fysiologische
prikkels, die op het organisme inwerken'®^. De
wetenschappelijke bestudering van het gedrag is
een onderdeel van de natuurwetenschappen, en


81

-ocr page 89-

B. Spiecker

elke psychologische zinsnede dient, waar moge-
lijk, in 'physical language' geformuleerd te wor-

den^ä.

3.2. 'Actiori!___JküAe..^^ ^ucU^^.

Uit het bovenstaande is gebleken dat aan het
begrip 'gedrag' (behavior) een aantal methodo-
logische regels ten grondslag ligt, zodat dit be-
grip een ingeperkte betekenis heeft. Wat hebben
we nu onder 'meaningful behavior' (Brodbeck),
d.w.z. 'action' te verstaan? Voor sommige psy-
chologen en sociologen is 'action': gedrag dat ge-
richt is op een doel; Charles Taylor spreekt hier
over 'purposive behavior'^^ jjgt begrip 'action'
heeft zowel betrekking op de 'werking' van che-
mische stoffen, machines en organen, als op
handelingen.

Men spreekt dan respektievelijk over 'to have
an action' en 'to take action'. Natuurlijke en ge-
fabriceerde Objekten 'do not take action, they
do not act, however much they may act on other
things'"'''. 'To take action' omschrijft Alan White
als 'to bring about something, to cause it to
happen; an action is the bringing about of some-
thing'Uit deze omschrijving volgt dat 'action'
ondernomen wordt door een 'agent'; 'behavior'
wordt daarentegen waargenomen aan een orga-
nisme of een objekt. Een organisme in behavioris-
tische zin is volg
ens Strasser dan ook een levend
wezen, wiens
ageren uitsluitend een reageren is
in funktie_ran eejn gegeve De vraag

rijst nu of en op welke wijze we 'action', dus men-
selijke handelingen kunnen bestuderen, d.w.z.
in hoeverre we handelingen kunnen verklaren en
voorspellen. En indien dit niet mogelijk blijkt te
zijn, moeten we dan niet naast het vigerende we-
tenschapstype komen tot een plan- of handelings-
wetenschap?'®'

We wijzen er ten overvloede op dat begrippen
als 'verantwoordelijkheid', 'zedelijkheid', 'kritiek'
eerst betekenis krijgen binnen een kontekst van
'action' en 'human agent'. Zo vooronderstellen
waarde-oordelen een handelend subjekt: The
action which moral judgement presupposes is,
in the füllest possible sense, an agent's
own
action48. Hart ziet de primaire funktie van 'ac-
tion sentences' dan ook gelegen in het toeschrij-
ven van verantwoordelijkheid. Door in een we-
tenschappelijke benadering alleen het gedrag
('behavior') van de mens centraal te stellen,
dreigt de vraag naar de verantwoordelijkheid on-
der de tafel te raken. Deze preoccupatie heeft
volgens Stuart Hampshire tot gevolg gehad dat
de wetenschapsbeoefenaars ('have') turned their
attention away from the kind of thought and
knowledge that is intentional and non-proposi-
tional, and that is not essentially expressed in
testable terms'^». Hier wordt zichtbaar dat de
beide begrippen 'behavior' en 'action' binnen
twee verschillende taalspelen respektievelijk de
'factual' en de 'mental language' thuishoren.

'Action' (handeling) wordt in de literatuur
steeds gekenmerkt als 'intentioneel', 'willekeu-
rig'. Ryle wijst erop, dat in het dagelijks taalge-
bruik de begrippen opzettelijk (willekeurig) en
onopzettelijk (onwillekeurig) betrekking hebben
op handelingen die niet geoorloofd zijn, ter-
wijl deze begrippen in filosofische diskussies zo-
wel op moreel aanvaardbare als verwerpelijke
zaken betrekking kunnen hebben; m.a.w. ze zijn
synoniem met intentioneel en non-intentioneel.
Bij intentioneel, willekeurig gedrag kan de per-
soon weergeven wat hem 'voor de geest staat':
'if he is linguistically equipped, he can teil, with-
out search or conjectures, what he has been
trying to accomplish'so. Het begrip intentie ver-
wijst dus steeds naar (menselijk) bewustzijn, het
is zelfs onmogelijk bij een omschrijving van be-
wustzijn dit begrip te omzeilen®^.

Er is een aantal theorieën ontwikkeld, om de
'actions' te verklaren. Een tweetal willen we kort
weergeven.

De 'mental cause theory' stelt dat 'actions' ver-
oorzaakt worden door psychische
processen,
3ië~het Karakter van disposities hebben. Deze
b^adelingT waarbij intentionele handelingen het
'effekt' zijn van psychische processen, vinden we,
zij het in gewijzigde vorm, ook terug bij Brezin-
ka. Redenen,
motieven en beslissingen worden
hier gezien als
oorzaak van 'action'.

Een tweede benadering is de 'contextual ac-
cou
nt of action'. Hierbij gaat men ervan uit dat
'action' begrepen en beschreven dient te worden

n.


82

-ocr page 90-

Gedrag, handeling en betekenis

jn_een kontekst van j;e^els enjiormen: Actions
are typically done for reasons, and reasons in-
volve reference to rules, Standards, norms, and

principles®2.

Op deze 'contextual account' en de betekenis-
theorie waarop ze teruggaat, zullen we later uit-
voeriger in moeten gaan, omdat 'action' inten-
tioneel en betekenisvol gedrag heet te zijn.

3.3. 'Intentionales Handlen' en 'stimuliertes Ver-
halten\

Bij één beschouwing över 'gedrag' en 'handeling'
kunnen we niet voorbij gaan aan hetgeen Haber-
mas hierover geschreven heeft®®.
Sociaal hande-
len omschrijft Habermas als 'traditionsvermittel-
t£s
Zusammenspiel in umgangssprachlichen
Kommunikation, das Antworten auf praktische
Frage^verlangt'54. Hoe komen we nu tot een
algemene theorie van het sociale handelen ('der
aktionistische Ansatz')? Is dit mogelijk los van
historisch weten, zoals bij een behavioristische
benadering, of sluit ze een hermeneutisch te ont-
vouwen situatiegebonden zin-verstaan in. Wan-
neer we nu in de sociale wetenschappen het
'Sinnverständnis' en intentionele handelingen
als data niet willen verwaarlozen, dan is volgens
Habermas, het geheel van ervaring, waarbinnen
deze data toegankelijk zijn, niet de 'kommuni-
kationsfreie Beobachtung', maar de 'sprachliche
Kommunikation'. Reduceert men intentioneel
handelen tot 'behavior' dan zal men 'sprachliche
Kommunikation' opvatten als 'Verbalverhalten'.
Een dergelijke reduktie is nu volgens Habermas
eerst dan zinvol, indien het ons gelukt het ont-
staan van de taal, dus ook het taalgedrag van de
behaviorist zèlf, kausaal, analytisch te verkla-
ren® s.

Een dergelijk ondernemen voert echter tot
cirkelredeneringen. De voorwaarde voor een be-
havioristische benadering is een 'umgangs-
sprachlich artikuliertes Vorverständnis von Er-
fahrungen in unserer sozialen Lebenswelt'®®.

Het 'objekt' van een handelingswetenschap,
de symbolen en gedragsvormen, die
niet on-
afhankelijk van symbolen
als handelingen opge-
vat kunnen worden, zijn volgens Habermas
alleen voor de kommunikatieve ervaring toe-
gankelijk. K^imunikati^^ onj^springt
a^n een i
nteraktie-samenhaiTg, 'der mindestens
zwei Subjekte im Rahmen de sprachlich herge-
stellten
InterSubjektivität der Verständigung
über konstante Bedeutungen verbindet'®''. De
waarnemer is hierbij zowel deelnemer als waar-
genomene. Omdat er sprake is van kommunika-
tieve ervaring als transcendentaal kader, is een
'Protophysik der Handlungswissenschaften' on-
mogelijk.

4. Gedragsniveaus

Vanuit de verschillende interessen, zoals deze
bijvoorbeeld werkzaam zijn binnen de logisch-
positivistische, taai-analytische en hermeneutisch-
dialektische benaderingen, richt men zich op ver-
schillende facetten van het brede scala van de
menselijke gedragingen. Het bestuderen en ver-
klaren van het reflexmatig, onwillekeurig (pu-
bliek waarneembare) gedrag, het doelgericht ge-
drag en het kommunikatieve handelen is niet los
te zien van resp. een, uit de natuurwetenschappen
overgenomen, wil tot beheersen ('to control'),
een streven naar (belangeloos) inzicht ('uncom-
mitted enquiry': Winch) en een drang tot veran-
dering (emancipatie). Er blijkt dus naast de
samenhang interesse-wetenschapsconcept óók
een relatie te zijn tussen deze beide en het te be-
studeren 'niveau' van de menselijke gedragingen.

Het probleem dat zich nu aan ons opdringt is,
of deze verschillende benaderingen noodzakelij-
kerwijs moeten leiden tot onderlinge tegenstrij-
digheden. Hoe kunnen de verschillende benade-
ringswijzen elkaar aanvullen, op welke vnjze
brengen we tot uiting dat de verschillende niveaus
elkaar wederzijds vooronderstellen? Deze pro-
blematiek kunnen we met Strasser (1963) om-
schrijven als de vraag naar de 'reële fundering'
en de 'normatieve implicatie'®®. Deze vraagstel-
ling heeft zowel betrekking op de verschillende
onderzoeksresultaten (uitsprakensystemen) als
op de daaraan ten grondslag liggende kennis-
interessen.

De 'behavioral approach' met haar 'law cover-


83

-ocr page 91-

B. Spiecker

ing model' schiet nu t.a.v. de normatieve impli-
catie tekort. Een binnen de gedragswetenschap-
pen geformuleerde (probabilistische) wetmatig-
heid vooronderstelt, krijgt eerst betekenis dooi,
een beslissing op het niveau van een hogere
norm. Strasser spreekt hier over een fundering
'van bovenaf'. In de sociale wetenschappen zijn
de probabilistische als-dan relaties tijd-ruimtelijk
variant, d.w.z. kuituurgebonden. De verkla-
ring van Merton (1965) voor het gering aantal
zelfmoordpogingen onder Rooms-Katholieken
gaat niet op voor een kuituur, waar zelfmoord
gewaardeerd wordt als een uiting van opperste
zelf-beslissing®®. De geldigheid van wetmatighe-
den is in de sociale wetenschappen 'norm-gebon-
den'. Zo komt het ons als onwaarschijnlijk voor
dat de frustratie-agressie hypothese op zal gaan
voor een boeddhist, die gelooft dat een integrale
vernietiging van de begeerte leidt tot de ophef-
fing van het lijden.

Ook met betrekking tot de 'reële fundering'
van het menselijk handelen faalt de gedragsbe-
nadering volledig. De 'behavioral approach'
moet zelfs doelgericht en kommunikatief hande-
len impliciet ontkennen. Om dit aan te tonen
volgen we de beschouwing van Krimerman
(1972).

Een algemeen aanvaard regulatief en metho-
dologisch principe van de behavior-benadering
is, dat menselijk gedrag verklaard en voorspeld
kan (dient te) worden met behulp van een set van
specifieke omstandigheden ('antecedent condi-
tions') en wetmatigheden ('covering laws'), welke
tezamen het explanans vormen. Deze benadering
kan de willekeurige menselijke aktiviteiten niet
bestuderen, het moet deze zelfs ontkennen. We
kunnen immers niet zowel de menselijke 'vrije
keuze' als het wetenschappelijk onderzoek se-
rieus nemen
{'imcompatibility dogma')^'^. De
hypothesen en konklusies van de 'statistical-
tendency social-scientists' zijn dan misschien
niet geheel onverenigbaar met het principe van
de menselijke vrijheid (als 'error'), dit type van
onderzoek belemmert hen om op systematische
wijze het doelgericht gedrag te bestuderen®^.

5. Betekenis-theorie.

De bovenstaande problematiek is nauw verbon-
den met de viaag naar de 'meaning-of-meaning'.
Achter de begrippen 'behavior' als 'meaningsful
behavior (action)' gaan verschillende betekenis-
theorieën schuil, die tevens de kern raken van
de verschillende wetenschapsconcepten. Er be-
' staat een nauwe samenhang tussen interesse -
wetenschapsconcept - betekenistheorie en het
(bestudeerde) gedragsniveau.

In een handelingswetenschap zal men gebruik
moeten maken van de 'mental language' waarbij
sprake is van 'lack of reference to data in a public
domain' (dit aanvechtbare criterium maakt het
onderscheid tussen 'physical' en 'mental' lan-
guage' eerst mogelijk). Het 'analytische' weten-
schapsconcept, en dus de gedragswetenschappen,
stoelt op de 'reference-theory of meaning', die
afkomstig is uit het neo-positivisme, en waarbij
uitspraken die gekenmerkt worden door 'lack of
reference' onwetenschappelijk genoemd worden.
Deze betekenistheorie is echter reeds achter-
haald62.

Radnitzky®3 spreekt in dit verband zelfs over
een 'cultural afterlag' bij de sociale wetenschap-
pen m.b.t. de liberalisering die binnen het lo-
gisch empirisme heeft plaatsgevonden. Een
voorbeeld van 'after-lag' is het, veelal impliciet,
vasthouden aan de 'referential-theory of mean-
ing'.

In een ander artikel willen we nader op de
betekenistheorieën, en hun relatie met de begrip-
pen 'gedrag' en 'handeling', ingaan.

1. Habermas, J. - Technik und Wissenschaft als
'Ideologie',
Frankfurt - M. 1968; p. 162.

2. Ulich, D. (Hrsg.) - Theorie und Methoden der
Erziehungswissenschaft,
Weinheim 1972; p. 59.

3. Habermas, J. - t.a.p.\ p. 164.

4. Böhler, S. - Zum Problem des 'Emanzipato-
rischen Interesses' und seiner gesellschaftlichen
Wahrnehmung; uit:
Man and World, An In-
ternational Philosophical Review;
1970 Volume 3,
p. 35, 36.

5. Benner, D. - Erziehung und Emanzipation; uit:

/.y-ffêa-LftL^UjcL - ü cJuj:


84

-ocr page 92-

Gedrag, handeling en betekenis

Pädagogische Rundschau, 1970, Ratingen; p. 508.
Albert, H. -
Plädoyer für kritischen Rationalus-
mus;
1971, p. III.
Albert, H. -
t.a.p.-, p. 148.
Van Schiifgaarde, P. -
Het kennisbegrip in We-
tenschap en Beroep. Objectiviteit als pretentie.
Alphen a. d. Rijn, 1970; p. 112.
Van Schiifgaarde, P. -
t.a.p.-, p. 39.
Van Schiifgaarde, P. -
t.a.p.; p. 40.
Evenals De Groot en Kerlinger staat ook Kaplan
een methodologie van de gedragswetenschappen
voor; hij distantieert zich daarbij echter wel van
een aantal restrictieve connotaties, die aan het
label 'behavioral science' kleven: 'It suggests
that only the study of acts is scientifically ad-
missible, and that to deal with actions, which
require interpretation, is already to go beyond the
data. The label 'behavioral
science' also connotes
an insistence on the use of certain techniques,
involving either brass instnunents or advanced
mathematics, preferably both;... All these con-
notations belong to scientism, not to science,
and I would be sorry indeed to be assessory to
it'. Kaplan, A.,
The Conduct of Inquiry. Metho-
dology for Behavioral Science.
San Francisco
1964 (Chandler); p. 407.
Strasser, S. - Het probleem van een praktische
wetenschap en de opvoedkunde; Uit:
Pedago-
gische Studiën
1971, nr 12.
Kuhn, Th. S. -
De structuur van wetenschappelijke
revoluties-.
Boom, Meppel 1972; p. 30,199. Voor
discussies tussen Kuhn, Popper, Feyerabend e.a.
zie: Lakatos, I. & Musgrave, A. -
Criticism and
the Growth of Knowledge.
Cambridge Univ.
Press, 1972.

Kuhn, Th. S. - t.a.p.-, p. 54.
Langeveld, M. J. -
Beknopte theoretische peda-
gogiek,
13e druk, 1969, Wolters; p. 74.
Langeveld, M. J. -
t.a.p.; p. 32.
Langeveld, M. J. -
t.a.p.-, p. 76.
Langeveld, M. J. -
t.a.p.; p. 19.
Langeveld, M. J. -
t.a.p.-, p. 17.
Langeveld, M. J. -
t.a.p.; p. 144.
Brezinka, W. -
Von der Pädagogik zur Er-
ziehungswissenschaft,
Weinheim 1971; p. 39.
Brezinka, W. -
t.a.p.; p. 36.
Brezinka, W. - Über Erziehungsbegriffe; in:
Zeitschrift für Pädagogik, 1971, Heft 5; p. 603.
Brezinka, W. -
t.a.p.; p. 604.
Brezinka, W. -
t.a.p.; p. 598.
Duintjer, O. D. - Moderne wetenschap en wijs-
begeerte; in:
Alg. Ned. Tijdschrift voor Wijsbe-
geerte,
62e jaargang, afl. 1, jan. 1970.

9.
10.
11.

12.

13.

14.

15.

16.

17.

18.

19.

20.
21.

22.

23.

24.

25.

26.

27. Toulmin, S. - Concepts and the explanation of
human behavior; p. 88; in:
Human Action.
Conceptual and Empirical Issues -
ed. by Th.
Mischel, 1969, A. P. London.

28. Duintjer, O. D. - t.a.p.

29. Nuchelmans, G. - Overzicht van de analytische
wijsbegeerte,
1969. Het Spectrum; p. 239.

30. Nuchelmans, G. - t.a.p.; p. 239. T.a.v. het ver-
klaren van gedrag noemt Passmore de 'philos-
ophical psychologists' 'contemporary Aristotel-
ians, for whom the task of philosophy is to de-
scribe more clearly what we already know to be
the case'; Passmore, J.,
A Hundred Years of
Philosophy,
1966; p. 516.

31. Brodbeck, M. - The nature of human action, in:
Readings in the Philosophy of the social sciences.
New York, 1968; p. 13.

32. Taylor, R. - Action and purpose. Englewood
Cliffs, 1966; p. VUL

33. Taylor meent dat 'arguments in favor of the
causal determinism of human behavior (are) al-
ways received with the keenest interest and guar-
anteed an audience, while arguments casting
doubts upon this hypothesis (are) generally met
with scepticism and even hostility'; p. VIIL

34. Linschoten, J. - Idolen van de psycholoog; p. 25:
Daarmee is niets anders gezegd dan dat weten-
schap zoekt naar formules met de algemene
struktuur: indien a, dan b.

35. Ryan, A. - The Philosophy of the Social Sciences,
1970, MacMillan (London); p. 67.

36. Shaffer, J. A. - Philosophy of Mind; Prentice-
Hall, Inc., 1968.

37. Hilgard, A. R. - Introduction to psychology,
1964; p. 6, 7.

38. Hilgard, A. R. - t.a.p.

39. Hempel, C. G. - Filosofie van de natuurweten-
schappen,
Het Spectrum 1970; p. 184. Zie ook:
Turner, M. B.,
Psychology and the Philosophy of
Science,
1967; hoofdstukken 6 en 7.

40. Bandura, A., Ross, D., and Ross, S. - The causes
of behavior;
p. 159, ed. J. Rosenblith, W. Allin-
smith (cursivering van ons).

41. Strasser, S. - Fenomenologie en empirische mens-
kunde,
1962, Arnhem; p. 33.

42. All sentences of psychology describe physical
occurances, namely, the physical behavior of
humans and other animals. This is a subthesis
of the general thesis of physicalism to the effect


85

-ocr page 93-

B. Spiecker

that physical language is an universal language,
that is a language into which every sentence may
be translated - Carnap, R., Psychology in
Physical Language, uit A. J. Ayer, ed.,
-Logical
Positivism,
New York, 1959; p. 165.
Kritiek op het fysicalisme en reduktionisme is
o.a. gekomen van de 'phenomenologists'. Tur-
ner onderscheidt binnen de 'phenomenological
theories' de 'behavioral' en 'intentionalistic
phenomenology'. In tegenstelling tot het beha-
viorisme menen de 'behavioral phenomenolo-
gists' dat niet het stimulus-objekt maar het 'be-
grip' (apprehension) dat het organisme ervan
heeft de belangrijkste determinant van het ge-
drag is. Bij de 'intentionalistic phenomenolo-
gists' staat het verschil tussen intentioneel en
non-intentioneel gebeuren centraal. Een inten-
tioneel gebeuren wordt dan omschreven als een
'mental act involving a mental content'. Het
cruciale verschil met het non-intentioneel gebeu-
ren is dat het ontologisch ingebed is in een con-
text van 'active aboutness'. Er zou dan ook ge-
bruik gemaakt moeten worden van twee taal-
spelen, een intentionele en een non-intentionele
of fysicalistische taal - Turner, M. B.,
Psychology
and Philosophy of Science,
1967, New York; p.
182 en vlg.

43. Taylor, Charles - The explanation of purposive
behavior; p. 49-79 uit:
Explanation in the be-
havioral sciences
- Borger, R. & Cioffi, F. (eds.),
Cambridge Univ. Press, 1970.

44. White, A. R. - The philosophy of action, Oxford
University Press, 1968; p. 2.

45. White, A. R. - t.a.p.

46. Strasser, S. - t.a.p.-, p. 34.

47. Beekman, A. J. - Dienstbaar ir\zicht, Wolters
1972.

48. Hudson, W. P. - Modern Moral Philosophy,
London 1970; p. 333.

49. Hampshire, St. - Thought and action, London
1965; p. 103.

50. Ryle, G. - The concept of mind; p. 74; zie ook:

Anscombe, G. E. M. - Intention; in: H. White;
p. 144-152.

51. Hampshire omschrijft bewustzijn ook als 'the
sense of oneself as one active thing among other
things in a particular Situation in the world,
viewing the world from a particular standpoint
and classifying the objects around one as In-
struments which one may use and which may
obstruct and resist one's purposes'.

52. Shaffer, J. - t.a.p.; p. 94.

53. Habermas, J. A. - Zur Logik der Sozialwissen-
schaften,
Suhrkamp Verlag, 1970.

54. Habermas, J. A. - t.a.p.; p. 96.

55. Habermas, J. A. - t.a.p.-, p. 156.

56. Habermas, J. A. - t.a.p.-, p. 164.

57. Habermas, J. A. - t.a.p.-, p. 189.

58. Strasser, S. - Opvoedingswetenschap en opvoe-
dingswijsheid,
's-Hertogenbosch, 1963; p. 92.

59. Seiffert, H. - Einführung in die Wissenschafts-
theorie,
Teil I, München 1971; p. 212.

60. Krimerman, L. I. - Autonomy: A New Paradigm
for Research; p. 328; uit:
Philosophical Redirec-
tion of Educational Research
- ed. by Thomas,
L. G. The Seventy-first Yearbook of the NSSE,
1972; Chicago.

61. Krimerman, L. I. - t.a.p.; p. 331.

62. Turner, M. B. - Psychology and the Philosophy
of Science;
New York 1967; p. 1: "... unfor-
tunately they, the science of behavior and
positivism, were siblings and boats of allegiance
came at a time when positivism itself was tem-
porizing its proprietary claims on dogmatic
objectivity'.

63. Radnitzky, G. - Comtemporary schools of meta-
science;
Göteborg, 1970, Volume I; p. 70.

Curriculum Vitae

B. Spiecker (geb. 1943) studeerde opvoedkunde aan

de Vrije Universiteit (doet. examen 1969). Thans

wetenschappelijk medewerker aan deze universiteit

Adres: Forelstraat 201, Haarlem.


86

-ocr page 94-

1. Inleiding

Het bevorderen van de critische zin of denkver-
mogens als onderwijsdoelstelling wordt veelal
in één adem genoemd met het stimuleren van aan-
verwante cognitieve vaardigheden als creativiteit
of probleem-oplossen. Zo wordt in het jaarver-
slag over 1971 van de Carnegie Corporation bij-
voorbeeld gewezen op het belang om binnen het
(amerikaanse) onderwijs onder meer vaardighe-
den te stimuleren als . . such habits of mind as
intellectual curiosity, the capacity to think
critically, and the ability to weigh evidence
objectively', (blz. 6), terwijl ook in het jaarver-
slag van de 'Council for Cultural Co-operation'
van de Raad van Europa als doelstelling van
onderwijs wordt gereleveerd: 'the development
of creativity, spontaneity and critical thought'
(blz. 21). In Gage's bekende 'Handbook of
Research on Teaching' wordt op meerdere
plaatsen eveneens critisch denken als belangrijke
onderwijs-doelstelling genoemd (Gage, 1963,
blz. 484,930).

Juist in dit licht bezien is het opvallend dat,
althans vergeleken met een begrip als creativiteit
het concept 'critisch denken' onderwerp is ge-
weest van relatief weinig theoretische dan wel
empirische studies. In dit verband merkte Ennis
in 1962 op: 'Research in thinking has frequently
been conducted in the fields of psychology and
education, but in both lields there is a significant
gap. There has been a lack of careful attention to
the concept,
critical thinking. Furthermore no
comprehensive, thorough up-to-date treatment
of this concept is available' (blz. 81). We zijn nu
tien jaar verder, maar ook de huidige situatie lijkt
goed beschreven door Ennis' opmerking. Het is
hier niet de plaats om in te gaan op de mogelijke
oorzaken van deze verschillen qua interesse van
de zijde van onderzoekers op het gebied van de
psychologie van het denken, feit is echter dat de
ontwikkeling van het begrip 'critisch denken' zich
niet ver lijkt te bevinden van het stadium waarin
het begrip creativiteit zo rond 1950 verkeerde.
In dat jaar werd door Guilford, in een paper voor
de American Psychological Association, gewezen
op het gebrek aan belangstelling voor 'creativi-
teit', en deed hij voorstellen over de wijze waarop
de ontwikkeling zou kunnen worden gestimu-
leerd. Mede als resultaat van deze oproep werd
daarna zowel op het theoretische als het empi-
rische vlak het onderzoek rond 'creativiteit' op
uitgebreide schaal ter hand genomen.

In dit artikel* zal een aantal experimentele
studies worden gepresenteerd waarin pogingen
worden beschreven om het critisch denkvermogen
te bevorderen. Overigens is niet de pretentie aan-
wezig dat hier alle relevante literatuur wordt
samengebracht, het betreft slechts een deel daar-
van. Het gaat er vooral om te laten zien welke
methoden onderzoekers aanwenden om de vaar-
digheid tot critisch denken te stimuleren (para-
graaf 2); aan het feit dat de daartoe opgezette
empirische onderzoekingen in methodologisch
opzicht vaak tekort schieten wordt in de slot-
paragraaf aandacht geschonken.

* Het betreft hier een bewerkt onderdeel uit een uit-
gebreider rapport getiteld: 'Het begrip critisch den-
ken; een literatuuroverzicht.' In dat rapport dat door
belangstellenden kan worden opgevraagd wordt o.m.
ingegaan op de inhoud en psychometrische merites
van enkele meetinstrumenten voor het begrip critisch
denken.

Het stimuleren van het vermogen tot 'critisch denken'
als doelstelling van onderwijs

H. H. C. M. Christiaans en Joh. Hoogstraten
Psychologisch Laboratorium der Universiteit van Amsterdam


Pedagogische studiën 1973 (50) 87-114 111

-ocr page 95-

H. H. C. Af. Christiaans en Joh. Hoogstraten

2. Critisch denken ah doelstelling van onderwijs

Hoewel 'critisch denken' vaak genoemd wordt
als een belangrijke onderwijsdoelstelling, we
wezen er reeds in de inleiding op, valt ten aanzien
van de optimale wijze om deze vaardigheid bin-
nen het onderwijs te stimuleren weinig overeen-
stemming te bespeuren. Metcalf (1963) spreekt
hier van 'high purpose and mean program' (blz.
930). Wat de precieze methode van stimuleren
betreft menen Wallen en Travers (1963) dat twee
benaderingswijzen zijn te onderscheiden. De
eerste daarvan wordt 'progressive education'
genoemd en wordt als volgt omschreven
'... classroom procedures wherein the teacher
and other adult "authorities" exhibit a less
authoritarian pattern, allowing students greater
choice of content and procedures as well as
greater physical freedom' (blz. 470). In het geval
van de tweede benaderingswijze wordt minder
gelet op attitudinele aspecten maar meer op de
technieken van critisch denken. De leerlingen
worden bekend gemaakt met de principes uit de
logica en met de experimentatie en het gebruik
daarvan.

Door Fox (1962) werd een aantal meer speci-
fieke strategieën bijeengebracht in een vragenlijst
die werd voorgelegd aan een aantal leraren van
middelbare scholen. De onderwijzers werd ver-
zocht aan te geven welke van deze (19) methoden
op school het moeilijkst te gebruiken waren.

Het resultaat was als volgt:

Rangnr.
1

4

5.5

5.5

Procedure

Teaching students to analyse, inter-
pret, and evaluate information
Teaching students to evaluate sources
of information

Teaching students to determine the
most reasonable and logical conclu-
sions

Motivating students
Getting students to recall known infor-
mation and to determine the need for
more information

Having students to evaluate their
decisions, processes, and outcomes

7.5 Teaching students to organize and

summarize information
7.5 Providing opportunities for the stu-
dents to act on their conclusions
9.5 Having students set up tentative con-
clusions

9.5 Getting students to secure information
by reading and using library resources

11 Utilizing group planning to determine
what information is needed, how to
secure that information, and what
procedures to use

12 Getting students to accept delegated
responsibilities

13 Getting students to secure information
by interviewing

14.5 Selecting problems in terms of the
needs, interests, and abilities of the
students

14.5 Selecting problems in terms of the
resources, needs, and demands of the
school and of the community

16 Getting students to secure information
by listening to others

17 Recognizing and clarifying problems
through discussion of questions raised
by the students

18.5 Getting students to secure information

from field trips
18.5 Getting students to secure information
from audiovisual aids

Een aantal onderzoekingen waarin werd inge-
gaan op de vraag of de critische denkvaardigheid
gestimuleerd kan worden via systematische po-
gingen daartoe zal nu de revue passeren. De ge-
hanteerde strategieën lopen overigens sterk uit-
een. Wallen en Travers (1963) noemen een onder-
zoek van Henderson (1958) waaraan 36 onder-
wijzers en ±_ 1500 studenten deelnamen. Aan de
experimentele groep werd onderwdjs gegeven in
logica-principes en de toepassing daarvan. In
welke vorm al dan niet onderwijs'werd geboden
aan de wel aanwezige controlegroep wordt niet
vermeld. De experimentele groep behaalde dui-
delijk meer winst op enkele maten voor critisch
denken, waarvan Wallen en Travers de precieze


88

-ocr page 96-

aard niet noemen. Door Bloom (1963) en Stern
(1963) wordt gewezen op een publicatie van
Dressel en Mayhew, de samenstellers van de Test
of Critical Thinking1 (ACE, 1953). Daarin werd
o.m. een studie vermeld waaruit bleek dat bij een
groep studenten die een cursus logica had ge-
volgd geen duidelijke verbetering op de ACE
optrad. De grootste winst werd geboekt door
onderwijsinstellingen.. that had wellorganized
general education experiences for the freshman
year' (Bloom, 1963, blz. 391). De door Bloom
genoemde Jacobs (1957) voert eveneens aan dat
algemene onderwijs programma's tot verbetering
kunnen leiden van critische denkvaardigheden.
Deze gedachte werd bevestigd door een longitu-
dinale studie van Lehmann (1963) waarin een
significante toename werd geconstateerd van het
critisch denkvermogen van studenten gedurende
hun eerste vier jaar op de Universiteit, en dan
vooral tijdens hun eerste jaar. De gebruikte test
was de ACE. De specifieke oorzaken van Leh-
mann's positieve resultaat vallen moeilijk aan te
geven omdat de invloed van de opleiding niet te
isoleren valt van de invloeden van buitenaf; van
controle-groepen is in dit onderzoek geen sprake.
Enkele pogingen zijn gedaan door middel van
een cursus in
research-methoden een toename van
het critisch denkvermogen te bewerkstelligen.
Lyle (1958) deed dit bij 'graduate' studenten, en
vergeleek een probleemgerichte benadering waar-
bij vooral werd gelet op aspecten van critisch
denken, met een meer conventionele aanpak be-
staande uit colleges, discussies en schriftelijk ma-
teriaal. Er werd, als respectievelijk voor- en na-
test, gebruik gemaakt van oudere versies van de
Watson-Glaser Critical Thinking Appraisal (AM
en BM) (Watson en Glaser, 1964). Significante
verschillen qua toename tussen beide groepen
werden niet gevonden. Wel leverde het onderzoek
de suggestie op dat studenten met hogere acade-
mische geschiktheid op het punt van het critisch
denkvermogen meer van de experimentele condi-
ties profiteerden dan studenten met een lagere
academische geschiktheid, die juist van de con-
ventionele methode het meest opstaken.

Bledsoe (1955) onderzocht eveneens het effect
van een cursus research-methoden op het critisch
denkvermogen. De oudere versies van de Wat-
son-Glaser werden ook hier als voor- en natest
gebruikt. Het verschil bleek significant. Een te-
kortkoming aan dit onderzoek vormt het ont-
breken van controle-groepen waartegen de winst
van de deelnemers aan de cursus kan worden af-
gemeten.

Lyle's suggestie van een eventueel verband tussen
de bekwaamheid van de student en de mate
waarin zijn critische denkvaardigheid wordt
bevorderd werd onder meer onderzocht door
Mandell (1966) en Armstrong (1970). Mandell
liet tijdens een cursus biologie een controle groep
de gebruikelijke laboratoriumproeven doen van
het type, waarbij de student verteld wordt wat
hij moet doen, waar hij op moet letten en wat hij
zal vinden. De experimentele groep liet hij proe-
ven doen die zodanig geselecteerd en gewijzigd
waren dat ze aanleiding gaven tot het gebruik
van bepaalde vaardigheden in critisch denken.
De Watson-Glaser parallel-versies YM en ZM
waren respectievelijk voor- en natest, de cursus-
duur was 16 weken. Beide groepen toonden een
significante toename; tussen de groepen bestond
slechts een gering verschil ten gunste van de ex-
perimentele groep. Van de controlegroep bleek
de categorie met de relatief lage I.Q.'s echter geen
winst te hebben geboekt. Armstrong onderzocht
het effect van twee instructie-strategieën op het
critisch denkvermogen, bovendien werd een
onderscheid gemaakt tussen hoog en laag 'ability
classes'. De Watson-Glaser, de versies werden
niet vermeld, werd als voor- en nameting gebruikt.
Alle vier groepen boekten een significante winst,
er werd geen interactie-effect geconstateerd tus-
sen de aard van de instructie en het 'ability'-nivo.

Door Creutz en Gezi (1965) werd het effect
onderzocht van
'onderwijs in actuele gebeurte-
nissen'
op die specifieke vaardigheden van critisch

Het stimuleren van het vermogen tot 'critisch denken^ als doelstelling van onderwijs


89

1  In het reeds genoemde interne rapport wordt uit-
gebreid stilgestaan bij de betrouwbaarheid en de va-
liditeit van deze en andere in deze paragraaf genoem-
de tests. De betrouwbaarheid van de tests is over het
algemeen goed te noemen, de validiteitsgegevens
echter leveren een negatief beeld op (zie 'Het begrip
critisch denken; een literatuuroverzicht').

-ocr page 97-

H. H. C. Af. Christiaans en Joh. Hoogstraten

denken die nodig werden geacht voor een goed
begrip van geschiedenis. Deze specifieke vaardig-
heden waren: evaluatie, interpretatie, identificatie
van causale relaties, bewustzijn van 'trends' en
een effectief gebruik van informatiebronnen. De
begeleiding van de experimentele groep was er op
gericht de critische denk-vaardigheden stelsel-
matig te versterken, terwijl de controlegroep op
de meer gebruikelijke wijze werd behandeld, zon-
der speciale oefeningen. Tot de taken behoorden
onder meer het analyseren van kranten en tijd-
schriften, het interpreteren van bepaalde gezichts-
punten en het trekken van conclusies. Creutz en
Gezi maakten gebruik van een zelf-geconstrueer-
de test voor critisch denken, die qua vorm over-
eenkomsten vertoonde met de Watson-Glaser,
maar waarvan de inhoud betrekking had op 'cur-
rent events'. Het onderwijs vond plaats geduren-
de een periode van 10 weken. De experimentele
groep scoorde significant hoger op de natest dan
op de voortest, de controlegroep daarentegen
behaalde na 10 weken een aanzienlijk lagere score
dan tijdens de voortest.

Loveless (1969) trachtte vast te stellen of het
critisch denk-nivo verhoogd kon worden met
behulp van geprogrammeerd materiaal dat de na-
druk legde op het
gebruik van 'qualifying words\
met als doel om te extreme generalisaties en be-
weringen te vermijden. Een experimentele groep
werd gedurende zeven lessen aangemoedigd
'qualifying words' te gebruiken, onderscheid te
maken tussen mening en feit, en tussen feit en
conclusie, bronnen te verifieren, stereotypie te
vermijden, beweringen gebaseerd op feiten te
steunen en voorrang te verlenen aan het vinden
van alternatieven en aan hypothesevorming.
De controle-groep had als opdracht het inter-
preteren van literatuur en het verbeteren van de
kennis op het gebied van de mechanica. De
Cornell Critical Thinking Test (Ennis en Mill-
man, 1971) werd als voor- en natest gebruikt, de
versies worden niet genoemd. Het resultaat was
frappant. Er bleek een significant verschil tussen
de gemiddelde scores van de beide groepen bij de
natest, en wel
ten gunste van de controle-groep.
Loveless wijst dan ook op de noodzaak de con-
trole-situatie nader te analyseren opdat een ver-
klaring voor dit onverwachte effect zou kunnen
worden gevonden. Door onder andere McKeachie
(1963) werd gesteld dat actief leren efficiënter is
dan passief leren, mogelijk omdat in het eerste
geval meer gelegenheid is voor feedback.
Dis-
cussie-methoden,
aldus McKeachie, kunnen be-
vorderiijk werken ten aanzien van het critisch-
denknivo vanwege het feit dat de studenten zelf
het denkwerk verzetten en zich daarbij kunnen
vergelijken met anderen. De passief optredende
jtudent daarentegen vermijdt critiek en verschil-
len van opvattingen en zal op die wijze minder in
zijn critisch-denkvermogen kunnen worden ge-
stimuleerd. Om dezelfde reden verwacht Mc-
Keachie, althans ten aanzien van critisch denken,
meer van de discussie-methode dan van de colle-
gevorm. Een onderzoek van Jones (1969) was er
op gericht het effect te evalueren van twaalf dis-
cussie-zittingen over 'reasoning in arguments on
critical thinking', een controle-groep nam niet
aan deze discussies deel maar deed wel mee aan
de voor- en nameting. Versie YM van de Watson-
Glaser diende als voortest, parallelversie ZM als
natest. De experimentele groep, evenals de ande-
re groep bestaande uit eerstejaars studenten die
zich aangemeld hadden voor een cursus algemene
psychologie, vertoonde een significant grotere
verbetering qua critisch denken.

Tot slot kan worden gewezen op een publicatie
van Jones (1970). Deze houdt zich bezig met
product-ontwikkelingsprocessen. Het eindsta-
dium van een dergelijk proces wordt als een con-
vergente, evaluatieve fase bestempeld. Jones be-
spreekt onder meer een aantal methoden om deze
fase succesvol af te sluiten, waarbij bijvoorbeeld
wordt ingegaan op de beslissing over de wijze van
herkennen van een goed ontwerp, het vergelijken
van een aantal alternatieve ontwerpen via een-
zelfde meet-procedure en het in staat stellen van
onervaren ontwerpers tot het identificeren van
onbetrouwbare componenten in ontwerpen. Hoe-
wel dit een terrein is dat afwijkt van de overige in
deze paragraaf genoemde onderzoeksgebieden,
vallen uit de door Jones genoemde methoden ze-
ker ideeën te putten die ook voor andere onder-
wijs-situaties relevant kunnen worden geacht.


90

-ocr page 98-

3. Slotopmerkingen

De resultaten van de onderzoeken die in de vori-
ge paragraaf ter sprake kwamen wijzen erop dat
een systematische strategie die het critisch denk-
vermogen doet toenemen tot de mogelijkheden
lijkt te behoren. Een precieze aanduiding van de
meest optimale bevorderingswijze echter kan nog
niet worden gegeven, vooral niet omdat het me-
rendeel van de genoemde onderzoeken tekort-
komingen vertoont voor wat betreft het onder-
zoeksontwerp. Het standaard-ontwerp maakt ge-
bruik van een voor- en een nameting bij dezelfde
groepen. De voor- en natest komen over het
algemeen qua vorm en inhoud sterk overeen.
In onderzoeken waarbij zowel voor- als name-
tingen worden verricht kan een groot aantal
potentiële bias-effecten een correcte interpretatie
van de resultaten bemoeilijken. Door onder meer
Campbell en Stanley (1966) worden deze effecten
uitgebreid geanalyseerd. Ook Welch en Walberg
(1970) gaan in op mogelijke bias-effecten die zich
kunnen voordoen bij onderzoek waarbij voor- en
nametingen worden gedaan. Zij onderscheiden
een voortoets-effect en een sensitisatie-effect.
In het eerste geval wordt gedoeld op de mogelijk-
heid dat item-trainingseffecten er toe leiden dat
bij de natest hogere scores worden behaald. Het
sensitisatie-effect betreft de mogelijkheid dat de
experimentele groep door het invullen van de
eerste test hogere c.q. lagere scores behaalt bij de
nameting, omdat de ppn. in zekere zin geleerd
hebben waarop ze zich bij het volgen van de
cursus of het bestuderen van de stof moeten con-
centreren. Uit Welch en Walberg's overzicht
blijkt dat deze effecten in nog slechts een gering
aantal gevallen op empirische wijze werden aan-
getoond. In vrijwel alle onderzoeken die hier-
voor besproken werden kunnen beide bias-ef-
fecten die Welch en Walberg noemen zijn opge-
treden. Aanwijzingen dat dit inderdaad het geval
is worden onder meer gekregen door het feit dat
in veel gevallen ook de controle-groepen winst
boekten bij de nameting. Dit betekent eveneens
dat de prestatie-verbeteringen die werden ge-
constateerd in onderzoeken waarin geen con-
trole-groep werd onderscheiden (Bledsoe, Leh-
mann) niet zonder meer zijn toe te schrijven aan
de invloed van de gevolgde stimuleringsmethode.
In geen enkel geval is van het voor dit soort pro-
blemen geëigende 'separate pretest-posttest de-
sign', of nog beter van het 'Solomon-four group
design' gebruik gemaakt, in geen enkel geval na-
melijk zijn controle-groepen onderscheiden die
niet aan de voormeting deelnamen, maar uit-
sluitend, en op hetzelfde moment als de experi-
mentele groepen, aan de nameting.

In dit licht bezien, zijn er ten aanzien van de
mogelijkheden tot het stimuleren van critisch
denken vooralsnog weinig eenduidige conclusies
te trekken, ondanks het feit dat het resultaat van
veel van het onderzoek dat in deze paragraaf
werd genoemd in positieve zin op deze stimule-
ringsmogelijkheden wijst.

Ook Wallen en Travers (1963) plaatsen een
kanttekening bij het, tot dan toe, uitgevoerde
onderzoek en vragen zich af of een eventuele toe-
name in critische denkvaardigheid zoals vast-
gesteld in een voor de ppn duidelijk als zodanig
herkenbare onderzoeks-setting, zich ook in situa-
ties zal manifesteren die afwijken van deze on-
derzoekssituatie.

Tot besluit kan worden gewezen op een op-
somming van mogelijke vraagstellingen die Ennis
reeds in 1962 gaf: 'What methods of teaching
are most appropriate? Should the criteria of
critical thinking be made explicit or left implicit?
Do different groups need different approaches:
boys and girls; social class groups; high, medium
and low mental ability groups? Must class size
be kept at twenty-five, or can classes be increased
in size perhaps to hundreds or thousands? And
how can teachers be prepared to teach their
students to think critically? A course in logic?
A course in critical thinking? A course in the
logic of teaching? A special methods course?
On-the-job training? A heavy dose of their sub-
ject-matter? (blz. 109)".

Literatuur:

American Council on Education. Test of Critical
Thinking: Instructor's manual.
Washington, D.C.:
ACE, 1953.

Het stimuleren van het vermogen tot 'critisch denken' als doelstelling van onderwijs


91

-ocr page 99-

H. H. C. Af. Christiaans en Joh. Hoogstraten

Armstrong, N. A. The effect of two instructional
inquiry strategies on critical thinking and achieve-
ment in eight grade social studies.
Diss. Abstracts,
31,
1611, 1970.

Bledsoe, J. C. A comparitive study of values and
critical thinking skills of a group of educational
workers.
Journal of Educational Psychology, 48,
409-417, 1955.

Bloom, B. S. Testing cognitive ability and achieve-
ment. In: Gage, N.L. (ed.);
Handbook of research
on teaching.
Rand McNally, Chicago, 1963, blz.
379-397.

Campbell, D. T. en J. C. Stanley. Experimental and
quasi-experimental designs for research on teaching.
Rand McNally, Chicago, 1966.

Carnegie Corporation. Annual Report, New York,
1971.

Council for cultural Cooperation. Annual Report,
Council of Europe, Straatsburg, 1971.

Creutz, G. R. en K. I. Gezi. Developing Critical
Thinking in the Current Events Class.
Journal of
Educational Research, 58,
366-368, 1965.

Ennis, R. H. A concept of Critical Thinking. Har-
vard Educational Review, 32,
81-111,1962.

Ennis, R. H. en J. Millman. Manual for Cornell
Critical Thinking Tests.
University of Illinois,
Illinois, 1971.

Fox, R. B. DifBculties in developing skill in critical
thinking.
Journal of Educational Research, 55,
335-337, 1962.

Gage, N. L. (ed). Handbook of research on teaching.
Rand McNally, Chicago, 1963.

Jones, C. The effects of participation in discussions
of reasoning in arguments on critical thinking
ability.
Diss. Abstracts, 31, 680, 1970.

Jones, J. C. Design methods', seeds of human futures.
Wiley-Interscience, London, 1970.

Lehmann, I. J. Changes in critical thinking, attitudes,
and values from freshmen to senior years.
Journal
of Educational Psychology, 54,
305-315, 1963.

Loveless, E. M. Developing critical thinking skills in
students in eight grade english classes.
Diss. Ab-
stracts, 31,
681, 1970.

Lyle, E. An exploration in the teaching of critical
thinking in general psychology.
Journal of Educ-
ational Research, 52,
129-133, 1958.

Mandell, A. A study of the effects of laboratory
experiences upon critical thinking ability in a
college biology course.
Diss. Abstracts, 27, 2401,
1967.

McKeachie, W. J. Research on teaching at the college
and university level. In:
Gage, N.L. (z.b.) blz.
1118-1172.

Metcalf, L. E. Research on teaching the social stu-
dies. In:
Gage, N.L. (z.b.) blz. 929-965.

Stern, G. G. Measuring noncognitive variables in
research on teaching. In:
Gage, N.L. (z.b.) blz.
398-447.

Wallen, N. E. en R. M. W. Travers. Analysis and
investigation of teaching methods. In:
Gage, N.L.
(ed.) (z.b.) blz. 448-505.

Watson, G. en E. M. Glaser. Critical thinking apprais-
al, manual.
Harcourt, Brace en World, New York,
1964.

Welch, W. W. en H. J. Walberg. Pretest and sensitiz-
ation effects in curriculum evaluation.
Am. Ed.
Research Journal,
7, 605-614, 1970.

Curricula vitae

Joh. Hoogstraten (geb. 1940), psycholoog, als weten-
schappelijk medewerker verbonden aan het Psycholo-
gisch Laboratorium van de Universiteit van Amster-
dam.

H. H. C. M. Christiaans (geb. 1947), studeert
psychologie aan de universiteit van Amsterdam.

Werkadres auteurs: Psychol. Lab., Weesperplein
8, Amsterdam.


92

-ocr page 100-

Dit artikel wil een bijdrage leveren tot een
begrip van de toestand en de ontwikkelingen
in de Volksrepubliek China, met name wat
betreft het onderwijs.

Aan de hand van een historisch overzicht van
de ontwikkelingen en veranderingen in het
onderwijs, van het confuciaanse tijdperk tot zo
recent mogelijk, proberen wij aan te geven wat
de doelstellingen van het onderwijs zijn, hoe men
deze heeft trachten te verwezenlijken en welke
moeilijkheden daarbij zijn opgetreden.

Deze ontwikkelingen kunnen niet los gezien
worden van de gebeurtenissen op politiek en
economisch terrein - waar mogelijk hebben wij
deze, zij het slechts kort, erbij betrokken.

1. Het confuciaanse onderwijssysteem

Als ideaal voor het confuciaanse onderwijs-
systeem gold de 'tjuntze', de aristocratische
mens. Deze aristocratische mens was vertrouwd
met alle riten en ceremoniën, die in het oude
China bestonden, en nam die in acht. De deug-
den waarnaar men werd opgevoed, waren mede-
menselijkheid, rechtvaardigheid, welvoeglijk-
heid en wijsheid. Vooral op de medemenselijk-
heid werd grote nadruk gelegd - er bestond
echter een onderscheid in verschillende relaties,
die elk een eigen norm van medemenselijkheid,
rechtvaardigheid, welvoeglijkheid en wijsheid
vereisten:

vorst jegens onderdaan
vader jegens zoon
man jegens vrouw
oudere jegens jongere broer
vriend jegens vriend.

De ordening waarbinnen men opgroeide, diende
gezien te worden als een soort mandaat, een taak-
stelling; elke ordening omvatte een eigen
levensopdracht. Dit wordt uitgedrukt door het
polaire begrippenpaar 'sing-ming': 'sing' is het
gegevene, het aangeborene, de natuur, 'ming' is
de opdracht, het mandaat, het lot. Men diende
het mandaat strikt te aanvaarden, het was zelfs
de levensbestemming. Hierachter speelde nog
een religieus motief mee: er bestond een har-
monische samenhang tussen de universele en
de individuele bestemming. Hieruit volgt on-
middellijk het conservatieve element van het
stelsel: als de individuele bestemming in juiste
samenhang is met de universele, kan men zijn
individuele bestemming moeilijk wijzigen zonder
de gehele universele te verstoren.

Onder de vierde deugd, de wijsheid, werd
voornamelijk verstaan de literaire kennis: ver-
trouwdheid met de boeken der wijzen, want door
deze literaire kennis verfijnde men zich en
'bracht men de edele eigenschappen van de
mens tot ontplooiing'^.

Goede leerlingen werd aangeraden deel te
nemen aan een jaarlijks examen dat in de districts-
hoofdsteden werd afgenomen. De eisen waren,
voor dit examen reeds, zeer zwaar, en slechts
weinigen slaagden. Zij die slaagden hadden
recht op de titel Sjoe-ts'ai (Bloeiend talent) en
konden deelnemen aan een examen dat eens in
de drie jaar in de provinciehoofdsteden werd
afgenomen en de titel Tjiu-zjen (Opgehevene)
verleende. Tenslotte was er een driejaarlijks
tentamen in de hoofdstad waar men de hoogste
graad van geleerdheid kon verwerven: Tjin-sje
(Bevorderd geleerde). Van deze geleerden werd
een uitgelezen groep onderworpen aan een

De ontwikkeling van het onderwijs
in de Volksrepubliek China

M. W. wiewel
H. van Maanen


Pedagogische studiën 1973 (50) 93-114 111

-ocr page 101-

M. fV. Wiewei en H. van Maanen

laatste proef, waardoor men toegelaten kon
worden tot de keizerlijke academie, Han-lin
(Bos der penselen). Bovendien werd men elke
drie jaar aan een herhalingsexamen onder-
worpen, en men moest hiervoor slagen om in
het bezit te blijven van een verworven graad.
Dit examenstelsel was eeuwenlang de weg tot
het kweken van de Chinese ambtenarij. Al deze
principes golden echter uitsluitend voor de
elite van de Chinese samenleving: de massa
had immers een andere bestemming en behoefde
dan ook niet in staat gesteld te worden dergelijk
onderwijs te volgen. Terwijl de elite dus een
humanistische en hteraire eruditie werd bijge-
bracht werd de massa geleerd respect te hebben
voor deze wijsheid en klassieke vorming.

Door deze specialisatie in de opleiding bleken
de aristocraten echter niet opgewassen tegen
een nieuw ontstaan probleem: de opmars van
de westerse technologie. Hierdoor ontstond een
nieuwe ehte van mensen die in het buitenland
hadden gestudeerd en terugkeerden of aan een
missieschool onderwijs hadden genoten, en aldus
een verschuiving in het waarden- en normen-
patroon bewerkstelligden van literaire verfijning
naar technische kennis. Ook universiteiten
kwamen op, en in 1905 werd een nieuw - voor-
namelijk op Amerikaanse leest geschoeid -
schoolsysteem ontworpen en het confuciaanse
examenstelsel, dat sinds 165 v.C. was ont-
wikkeld werd afgeschaft.

2. De eerste veranderingen 1905-1949

Na de Bokser-opstand en de geallieerde bezetting
van Peking in 1900 was de noodzaak van moder-
niserende veranderingen in China voor iedereen
duidelijk. In 1905 werd het confuciaanse examen-
stelsel afgeschaft en een nieuw Ministerie van
Onderwijs werd opgericht. Het aantal scholen
begon toe te nemen, ook voor mensen in gebie-
den die tot dan toe van onderwijs verstoken
waren geweest.

In 1911 vond de revolutie plaats die een einde
maakte aan het bewind van de Manchu-dynastie
en in het jaar daarna werd de eerste president
van de republiek China gekozen. Tot 1949
verkeerde het land over het algemeen in chaos,
door de regionaal optredende generaals, de grote
buitenlandse invloed, de burgeroorlog tussen
communisten en nationalisten en door de
oorlog tegen Japan.

Het onderwijsstelsel vertoonde in deze tijd
weinig coherentie. Door de afschafiing van het
confuciaanse systeem werd de ideëel-normatieve
basis van de Chinese samenleving ondergraven,
terwijl met de val van het keizerrijk en de daarop
volgende voortdurende strijd ook op politiek
en sociaal gebied een vacuüm ontstond.

De formele inrichting van het onderwijs
was als volgt:

Kleuterschool: 3 tot 7 jaar oude kinderen
Lagere school: 4 jaar junior en 2 jaar senior
Middenschool: 3 jaar junior en 3 jaar senior
Middelbare vakscholen

Hoger onderwijs, tot ongeveer kandidaatsniveau.

Alle scholen waren full-time-scholen. Het systeem
was selectief, academisch, liberaal en leidde spe-
cialisten op door middel van specialisten, en
was daarbij nog voornamelijk op de humaniora
gericht. Het bood in de praktijk alleen mogelijk-
heden voor de hogere middenklasse en de
hogere klasse.

3. Onderwijs in de Volksrepubliek China
Inleiding

De oplossing van de bovengeschetste problemen
vereiste onder meer een nieuwe sociale ordening,
een nieuwe ideële conceptie en een daarmee
samenhangend hervormingsplan om de massa
van het volk te herenigen en heropvoeding te
verschaffen, kortom een creatie van een nieuwe
maatschappij met een nieuwe mens. Het onder-
wijs wordt in China beschouwd als een van de
belangrijkste middelen om de nieuwe maatschap-
pelijke waarden en normen te introduceren en
neemt dan ook een bijzondere plaats in. Het is
het voornaamste instrument voor het veranderen
van de maatschappij, maar het moest eerst zelf
nog veranderd worden; terwijl het op aan het
buitenland ontleende waarden gericht was, moest


94

-ocr page 102-

De ontwikkeling van het onderwijs in de Volksrepubliek China

het nationalisme en patriotisme bijbrengen;
bemand door een politiek weinig betrouwbare
groep, moest het mensen politiek opvoeden.

4. Het onderwijs in de communistische gebieden
voor 1949

Er is vrij weinig informatie over het onderwijs
door de communisten in de door hen voor 1949
bevrijde gebieden. De onderwij spogingen schij-
nen niet zo succesvol geweest te zijn, en ze werden
later bekritiseerd als te doctrinair en te weinig
rekening houdend met de wensen van het volk.
In principe werden de scholen plaatselijk be-
stuurd en er werd les gegeven in wat onmiddellijk
nuttig en nodig was. In deze richting wijst ook
de doelstelling van de universiteit van Jenan,
mei 1944:

'I, Het doel van deze school is het kweken en
verbeteren van kaders voor praktisch werk
bij de politieke, economische en culturele
wederopbouw en die voldoen aan de behoef-
ten van de verzetsoorlog .. .

2. Deze school zal het onderwijs combineren
met produktie teneinde bij de leerlingen een
constructieve geest, vertrouwdheid met ar-
beid en een goede houding ten opzichte van
arbeid aan te
kweken.'^

In deze tijd verloor de Kwomintang de steun van
de intellectuelen door de politiecontrole die ze
uitoefende op scholen en universiteiten en door-
dat ze geen perspektief boden aan de intellec-
tuelen die wel iets voor hun land wilden doen.
Daardoor stonden deze positief of op z'n minst
neutraal tegenover de machtsovername door de
communisten®.

5. De transformatie van het onderwijs 1949-1952

In oktober 1949 werd de tijdelijke grondwet van
de Volksrepubliek China afgekondigd. Over het
onderwijs staat er onder andere het volgende in:
'Artikel 41. De kuituur en het onderwijs van de

Volksrepubliek China zijn nieuw democratisch*,
dat wil zeggen nationaal, wetenschappelijk en
voor het volk. De voornaamste taken zijn: het
opleiden van mankracht voor nationaal opbouw-
werk; het liquideren van feodale, comprador**
en fascistische ideologie; en de ideologie van
'dien het volk" ontwikkelen.'^

De eerste paar jaren bleef het systeem groten-
deels ongewijzigd. Vanaf 1951 kwamen er twee-
tot driejarige lagere scholen bij voor arbeiders
en boeren, en drie- tot vierjarige middenscholen.
Daarnaast begonnen, nog op kleine schaal,
spare-time-scholen, die geen tijdslimiet hadden.
Dit onderwijs richtte zich aanvankelijk op
het geven van politiek onderwijs, maar al
spoedig ging het over op het elimineren van het
analfabetisme. In 1949 kon 80 tot 90% van de
bevolking lezen noch schrijven, en juist voor
deze groep waren de spare-time-scholen de
enige mogelijkheid. De communisten steunden
juist op deze groep mensen en bij het toelatings-
beleid voor de scholen werd dan ook voorrang
gegeven aan arbeiders, boeren, soldaten en
hun kinderen.

In deze eerste jaren vonden er een aantal
conferenties plaats over de vorm en inhoud van
het onderwijs. In de voorlopige grondwet was
als doelstelling al vermeld het onderwijs voor
de massa. Twee andere doelstellingen, namelijk
het creëren van een nieuwe intelligentsia uit de
arbeiders- en boerenklasse en het hervormen van
de oude intelligentisia, komen in het volgende
citaat tot uitdrukking:

"... de Centrale Volksregering beschouwt de
ontwikkeling van onderwijs voor arbeiders en
boeren en het vormen van een nieuwe intelligent-
sia uit de arbeiders en boeren als haar belang-

* 'De Nieuwe Democratie die China ten uitvoer
wil brengen is niets anders dan de verenigde demo-
cratische dictatuur van alle anti-imperialistische en
alle anti-feodale klassen. Natuurlijk is het geen
Amerikaanse bourgeois-dictatuur en ook niet de
proletarische dictatuur van de Sovjet-Unie.' (Schram,
blz. 403)

** Handelsagent voor westerse maatschappijen;
vandaar: verrader.


95

-ocr page 103-

M. fV. Wiewei en H. van Maanen

rijkste culturele en onderwijskundige taak. De
bedoeling hiervan is niet alleen te voldoen aan
de culturele eisen van de huidige arbeiders en
boeren, maar ook de weg te effenen voor de
toekomstige socialistische wederopbouw van
China ... Het onderwijsstelsel en het lesrooster
zullen geheel nieuw zijn, gebaseerd op de erva-
ringen van de Sovjet-Unie en aangepast aan de
behoeften van China's economische opbouw ...
Een ander deel van ons werk is de oude intelli-
gentsia te hervormen door ze politiek onderwijs
te geven ... Intellectuelen en technici van de
oude stempel moeten op de juiste wijze worden
opgevoed zodat ze de revolutionaire zaak zullen
dienen.'®

Een van de technieken die gebruikt werden om
het volk in iets te onderwijzen of voor iets
enthousiast te maken was in deze tijd, evenals
nu, de nationale campagne. In deze massale
akties werd telkens aangedrongen op de studie
van een bepaald probleem, op de verbetering
van een bepaalde situatie e.d.

Massa-organisaties, zoals de partij en de
Communistische Jeugdbond, speelden hierin
een voorname rol. Eind 1951 begon een grote
aktie tegen de Amerikaans-georiënteerde en
burgerlijke leraren na een toespraak van
Tsjow En-Lai. Door kritiek en zelfkritiek moesten
alle kwalijke eigenschappen uitgebannen wor-
den: de feodale mentahteit (afkeer, van lichame-
lijke arbeid), egoïsme, het stellen van gezins- en
familiebanden boven andere, corruptie en
slechte moraal, en de compradormentaliteit.

6. De periode van het eerste vijfjarenplan en
de Honderd Bloemen 1953-1957

Vanaf 1953 gold voor China als nieuwe Alge-
mene Lijn: de overgang naar het socialisme.
In de landbouw werd langzamerhand overge-
gaan tot het vormen van socialistische coöpera-
ties: ieder brengt het land in dat hij bezit, dit
wordt gezamenlijk bewerkt en men ontvangt
beloning uitsluitend naar gedane arbeid. De
voornaamste investeringen werden, in navolging
van het Russische model, gedaan in de zware
industrie. Wat betreft het onderwijs heerste er
aanvankelijk nogal wat onzekerheid, want
de preciese inhoud van het vijfjarenplan,
dat officieel in 1953 begonnen was, werd pas
in 1954 bekend gemaakt. Onder invloed van het
Russische onderwijsmodel werd specialisatie
benadrukt. Kwaliteit kwam voor kwantiteit
en praktisch werk werd bijna nergens in het
lesrooster opgenomen. Omdat de toelatings-
mogelijkheden tot scholen en universiteiten
nauwelijks toenamen, begon er een campagne
onder het motto: 'Roemrijk werk op het land
en in de fabrieken moet het doel van de jonge-
ren zijn.' Alhoewel volgens de officiële leer
werk en studie gecombineerd moeten worden,
was het niet duidelijk hoeveel kans op studie
de werkende jongeren hadden. Deze beperking
van het onderwijs was nodig omdat de middelen
van de staat aangewend moesten worden om de
economie op gang te brengen. Omdat het
spare-time-onderwijs niet door de staat betaald
werd, kon dit wel toenemen. Spare-time-onder-
wijs werd gegeven naast een normale werkdag en
de leerlingen, meest volwassenen, konden het
dus zelf betalen. Het was de belangrijkste vorm
van massa-ondervwjs, speciaal voor mensen die
geen normale school konden volgen en ten
tweede bestemd als verder onderwijs voor
mensen die eerst lager of middelbaar onderwijs
gevolgd hadden. Behalve algemeen onderwijs
(rekenen en taal e.d.) werd ook les gegeven in
het Marxisme-Leninisme en het denken van
Mau Tse-toeng, over de actuele politieke situatie,
en werd er deelgenomen aan de propaganda-
campagnes. Op het platteland waren dit de
latere 'Red and Expert'-scholen, in de steden
meestal fabrieksscholen. Wat 'Red and Expert'
inhoudt wordt uitgelegd in dit citaat van Jang
Hsioe-feng:

'De bourgeois wil ten onrechte onderwijs alleen
terwille van het onderwijs en meent dat leer-
lingen geen rol behoren te spelen in de politiek.
Wij echter zijn van mening dat onderwijs de
politieke doeleinden van het proletariaat moet
dienen, dat vakkennis gecombineerd moet


96

-ocr page 104-

De ontwikkeling van het onderwijs in de Volksrepubliek China

worden met politiek en dat "rode en vakkundige"
mensen gekweekt moeten
worden.'s

Aan welke van de twee eigenschappen, het rood
zijn of het expert zijn, het meeste belang werd
gehecht bij de beoordeling van iemand, hing af
van de mate van invloed van de verschillende
richtingen binnen de partij en varieerde naar
tijd en plaats.

In 1956 begon weer een nieuwe campagne,
voor rectificatie van bureaucratie en manda-
rijnisme onder alle kaders. Nog voordat deze
campagne volledig tot ontwikkeling kwam, werd
hij overvleugeld door een andere, onder het
motto: 'Laat honderd bloemen bloeien, laat
honderd filosofische scholen met elkaar wed-
ijveren'. Deze was eveneens in 1956, in mei, be-
gonnen met een toespraak door Loe Ting-ji:

'Het beleid van de Partij staat vrijheid van den-
ken in literatuur, kunst en wetenschappelijk
onderzoek voor; vrijheid van discussie, vrijheid
van creatieve arbeid, vrijheid kritiek te leveren
en meningen kenbaar te maken, en de vrijheid
bij een mening te blijven___

Aangezien de politiek van "laat alle bloemen
tezamen bloeien en alle filosofische scholen
wedijveren" alle positieve elementen tracht te
mobiliseren, is het de methode om eenheid te
versterken. Waarop moet eenheid gebaseerd
zijn? Het moet gebaseerd zijn op vaderlands-
liefde en socialisme. Waarop moet eenheid
gericht zijn? Het moet erop gericht zijn een
socialistisch Nieuw-China op te bouwen en een
strijd te voeren tegen onze binnenlandse en
buitenlandse vijanden.'^

In de maanden hierna werd dit idee in andere
bewoordingen herhaald en langzamerhand be-
gon men zich uit te spreken over grieven tegen
het beleid, de uitvoering daarvan, de kaderleden
van de partij en over vele andere zaken die sinds
1949 niet naar voren gebracht konden worden.
De kritiek ging soms kennelijk te ver en in
februari 1957 hield Mau een toespraak waarin
hij duidelijk maakte wat geaccepteerd kon worden
als opbouwende kritiek en wat verworpen
diende te worden als reactionair. Een aktieve
campagne tegen de rechtse uitwassen begon in
juni en in september was alles weer in contro-
leerbare banen geleid. In Peking werd een con-
ferentie georganiseerd om het gehele verloop
te evalueren en te werken aan de organisatie
van het 'socialistisch onderwijs' voor het
komend jaar. Het politieke onderwijs moest een
belangrijker deel gaan vormen van het lesrooster.
Tot nog toe was het vaak verwaarloosd. Leer-
lingen en docenten moesten opgeroepen worden
Mau's werken te bestuderen. Tijdens deze
aktieve politieke campagne zou ook duidelijker
worden wie de weifelaars en rechtse elementen
waren. Het was zeker dat er vooral op de
universiteiten nog veel waren, omdat de meerder-
heid van de studenten en bijna alle professoren
afkomstig waren van vroegere landheer- en
bourgeois-famihes.

Door een korte liberalisatie kreeg de partij
zo des te beter inzicht waarin ze tekort schoot
en wat er gedaan moest worden.

7. De Grote Sprong Voorwaarts 1958-1959

Het belangrijkste aspect van de Grote Sprong
Voorwaarts was de oprichting van de Volks-
communes: administratieve en economische
eenheden, die een rationeler investerings- en
distributiebeleid mogelijk moesten maken. Bij
de communes werden meestal kleine ijzer- en
staalfabriekjes opgericht, en vooral infrastruc-
turele werken (kanalen, wegen) werden ter
hand genomen. Hoewel in 1958 en 1959 record-
oogsten werden bereikt, mislukte over het alge-
meen althans in economisch opzicht het experi-
ment met de fabriekjes, terwijl zich ook organi-
satorische moeilijkheden voordeden. Ondanks
deze moeilijkheden heeft de Grote Sprong Voor-
waarts een grote indruk gemaakt op de mentali-
teit van de bevolking: niet alleen werd er een
ideologische ondergrond gelegd voor de toe-
komstige industrialisering van China^, maar ook
leerde de massa de industrie begrijpen en han-
teren zodat ze zich zelf kon bevrijden en haar
zelfvertrouwen vergroten®. Voor het onderwijs


97

-ocr page 105-

M. fV. Wiewei en H. van Maanen

bracht de Grote Sprong Voorwaarts niet zozeer
nieuwe dingen, als wel een nieuwe nadruk op
reeds eerder gestelde doelen zoals in de richt-
lijn van het Centrale Comité van de Chinese
Communistische Partij en de Staatsraad voor
het Onderwijs tot uitdrukking komt:

'Het beleid van de Partij in het onderwijs pro-
beert het onderwijs politiek dienstbaar te maken
aan het proletariaat en het te verenigen met pro-
duktieve arbeid. Om dit te bereiken moet het
onderwijs geleid worden door de Partij.

Marxistisch-Leninistisch politiek en ideolo-
gisch onderricht moet op alle scholen uitgevoerd
worden om leerlingen en leraren te doordringen
van het klassestandpunt van de werkende klasse,
het massastandpunt, het arbeidsstandpunt of het
standpunt van de integratie van lichamelijke
en geestelijke arbeid, en het dialectisch-materia-
listische standpunt. In de toekomst moeten
scholen fabrieken en boerderijen runnen en
fabrieken en landbouwcoöperaties moeten scho-
len stichten.'io

Er werd weer nadruk gelegd op een uitbreiding
van de onderwijsmogelijkheden voor de kinde-
ren van arbeiders en arme boeren. Omdat de
staat hiervoor niet de middelen had, kwamen
er plaatselijk gefinancierde scholen, vaak zeer
primitief opgezet, en scholen bij fabrieken.
Tsjow En-Lai zei hier later over: •

'In 1958 maakten niet alleen de onderwijs-
instellingen van de staat snelle vooruitgang;
grote aantallen arbeiders en boeren hadden er
sterk de behoefte aan zich te ontwikkelen. Ook
zij stichtten scholen, ontwikkelden wetenschap
en cultuur, en namen in hun vrije tijd deel aan
verscheidene literaire en artistieke aktiviteiten,
en dit alles tezamen bracht een grote massa-
revolutie in de cultuur teweeg.'^^

Bij alle vormen van onderwijs speelde het
werk-en-studie-idee een belangrijke rol. Ener-
zijds waren er de spare-time-scholen, waar
mensen kwamen na hun werk, en werk en studie
dus naast, maar onafhankelijk van elkaar be-
stonden. Vervolgens waren er de volledige dag-
scholen; de leerlingen werden geacht ook enige
vorm van produktieve arbeid te verrichten en
moesten dit zo mogelijk combineren met hun
specifieke studiegebied. De halve-dag scholen
werden bezocht door jongere leerlingen en door
arbeiders en boeren. Zij werkten de helft van
hun tijd (halve dagen ofwel een maand studie
en dan een maand werk) in de fabriek of boer-
derij van de school, of gingen in een andere
fabriek of commune werken of deden sociaal
werk.

De ontwikkeling en uitvoering van dit idee is
een belangrijk facet van de Chinese ontwikkeling
en een belangrijk voorbeeld voor de gehele
Derde Wereld: vele ontwikkelingslanden kam-
pen met de zeer hoge kosten van het onderwijs,
met te weinig praktisch gericht onderwijs en
met de onwil van geschoolden lichamelijke
arbeid te
verrichten^2_ ^an al deze moeilijk-
heden wordt tegemoetgekomen door de half-
werk-half-studiescholen.

De noodzaak van dit soort onderwijs werd al
door Marx geformuleerd. Mensen moeten al-
zijdig ideologisch geschoold zijn, maar tegelijker-
tijd actief en creatief. Om deze all-round mens
te vormen moet het onderwijs volgens Marx zijn:

'... onderwijs dat produktieve arbeid combi-
neert met onderricht en gymnastiek, niet alleen
als een van de methoden om de effectiviteit van
de produktie te verhogen, maar als enige manier
om volledig ontwikkelde mensen te
kweken.'^^

Een ander belangrijk punt is het bijbrengen van
de eenheid tussen theorie en praktijk. De theorie
krijgt pas zin wanneer ze wordt toegepast en
door de werkelijkheid wordt gevormd; aan de
andere kant moet de praktijk altijd worden ge-
ïnterpreteerd met behulp van de juiste theorie,
de ideologie. Mau zegt hierover: .

'Kennis begint met de praktijk, en theoretische
kennis die is gevormd door de praktijk moet dan
terugkeren tot de praktijk. De werkzame functie
van kennis komt niet alleen tot uitdrukking in
de werkzame sprong van subjectieve naar ratio-


98

-ocr page 106-

De ontwikkeling van het onderwijs in de Volksrepubliek China

nele kennis, maar - en dit is belangrijicer - het
dient tot uitdrukking te komen in de sprong
van rationele kennis naar revolutionaire prak-
tijk.'

Deze verbinding tussen theorie en praktijk zal
ook moeten leiden tot de opheffing van het ver-
schil tussen hoofdarbeid en handarbeid; op dit
laatste werd in het oude China zeer diep neerge-
keken door iedereen die enig onderwijs genoten
had.

Al deze punten vindt men terug in de doelstel-
ling van het onderwijs zoals geformuleerd door
Mau Tse-toeng:

'Ons onderwijsbeleid moet iedereen die onderwijs
krijgt in staat stellen zich moreel, intellectueel en
lichamelijk te ontplooien teneinde een ontwikkel-
de, socialistische arbeider te worden.'^®

De combinatie van werk en studie diende ook
enkele zeer praktische doelen. De gigantische
onderwijstaak waaraan de communisten in 1949
waren begonnen kon niet uit de staatskas be-
taald worden. Bij het geven van onderwijs aan
volwassenen was het dus al heel vanzelfsprekend
om dit niet full-time te maken, maar na het werk
en in de vrije tijd. Ook voor veel kinderen was
dit echter de enige mogelijkheid, omdat ze niet
gemist konden worden als arbeidskracht of
hulp in de huishouding. Maar ook voor andere
kinderen vormden de inkomsten die verkregen
werden uit de arbeid in schoolverband een
belangrijke verlichting van de lasten voor de
staat. Ook buiten het onderwijs wordt het
produktief werken gebruikt als opvoedings-
middel. Na de rectificatiecampagne van 1957
werd het gebruikt ter correctie van ontdekte
fouten; later werd het een normaal onderdeel
van kantoorbanen. Hierdoor werd tevens de
integratie tussen de verschillende bevolkings-
groepen - ethnisch zowel als sociaal -
bevorderd, evenals dat nu gebeurt door de
verplichte werkperiode voordat men van de
middenschool naar de universiteit kan gaan.

Tijdens de Grote Sprong Voorwaarts werd
een gedeelte van de uitbreiding van onderwijs-
mogelijkheden gerealiseerd in Landbouw-mid-
denscholen. Deze stonden onder plaatselijke
controle en waren sterk gericht op lokale behoef-
ten; ze pasten het werk-en-studie-idee consequent
toe. Deze vorm werd gekozen omdat het wel
nodig werd gevonden de leeftijdsgroep van 13 tot
16 jaar verder onderwijs te geven en er bovendien
een grote behoefte was aan agrarische technici,
maar de staat de kosten van full-time scholen
niet kon opbrengen. De part-time landbouw-
middenscholen hadden hun eigen werkplaatsen
of boerderijen, altijd met de experimenteer-
mogelijkheden om de eenheid van arbeid,
studie en onderzoek gestalte te geven. In som-
mige scholen werd een halve dag onderwijs
gegeven en dan een halve dag gewerkt, in andere
was het om de dag. Dit varieerde tussen de
verschillende streken in China en ook met de
seizoenen. Er werden minder vakken gegeven
dan op de full-time scholen, maar al spoedig
bleek dat ze in die vakken ook van lagere kwali-
teit waren. Dit kwam ook in de kritiek tijdens
de culturele revolutie naar voren.

De oprichtingskosten van de scholen werden
gedragen door de commune; verdere kosten
werden betaald door de ouders en de staat. Deze
kosten lagen beduidend lager dan bij de full-
time scholen, maar het ideaal van de volledige
financiële onafhankelijkheid werd slechts zeer
zelden bereikt.

Het werkidee werd in zekere mate bestreden
door de 'bourgeois onderwijsspecialisten', die
vonden dat het werken een verspilling van tijd
was en kennis uit boeken geleerd moest worden.
Bij deze 'expert'-opvattingen behoorde ook de
mening dat het onderwijs niet door de massa of
haar vertegenwoordiger, de Partij, geleid kon
worden, maar alleen door onderwijsspecialisten.
Tegen deze opvattingen keerde zich Loe Ting-ji,
hoofd van het propagandabureau van de Partij:

'Het onderwijsbeleid van de Partij is altijd ge-
weest dat het onderwijs de politiek van de ar-
beidersklasse moet dienen en gecombineerd moet
worden met produktieve arbeid, en om dit beleid
door te voeren moet het onderwijs geleid worden
door de Partij. Wij zijn van mening dat het volk


99

-ocr page 107-

M. fV. Wiewei en H. van Maanen

onderwijs nodig heeft voor de socialistische
opbouw en revolutie. Daar het volk in staat is
opbouw en revolutie te leiden, zijn ze natuurlijk
niet alleen in staat onderwijs te krijgen maar
ook het te leiden.'^®

Bij de toelating van leerlingen bij het hoger
onderwijs werd voorrang verleend aan arbeiders,
boeren en kaderleden van die klassen; verder
aan oud-soldaten en oud-kaders, nationale
minderheden, kinderen van martelaren en
Chinese studenten van overzee of Hong-Kong
en Macao. In 1958 waren 90% van de leerlingen
van de kleuterschool en lagere school kinderen
van arbeiders en boeren; bij het middelbaar
onderwijs was dit 70% en bij het hoger onder-
wijs 48%i7.

8. De periode voor de culturele revolutie
1960-1966

In 1960 en 1961 werd China getroffen door een
paar periodes van grote droogte, afgewisseld
door zondvloedachtige regen. Het terugtrekken
van hulp door de Sovjet-Unie deed de zware
industrie ernstig stagneren (al vormde dit later
een prikkel voor technici, wetenschapsmensen
en arbeiders). De crisis die ontstaan was door de
slechte landbouwoogsten gaf aanleiding tot een
verschuiving in de prioriteiten van de investe-
ringen: de ontwikkeling van de industrie moest
zich richten naar de opbrengsten van de land-
bouw. Om de economie verder te doen her-
stellen werd een vrije markt weer ingevoerd.
Hierdoor, en door doorvoering van andere min
of meer kapitalistische maatregelen, ontstonden
opnieuw rijke boeren en managers, terwijl ook
materiële prikkels een rol gingen spelen om
winst en opbrengst te vergroten. De opbrengst
werd inderdaad groter, maar ten koste van de
ideologische lijn.

In het onderwijs leidden de economische
moeilijkheden van 1960-1961 tot de sluiting
van veel van de pas opgezette scholen. De nadruk
kwam weer veel meer te liggen op kwaliteit en
expertise. Het verschil tussen de full-time en
spare-time- scholen nam toe, waardoor dit
massa-onderwijs steeds minder aansloot bij het
gewone onderwijssysteem, maar meer er parallel
naast ging lopen.

In 1960 ondergingen ook de landbouw-mid-
denscholen nogal wat wijzigingen: de menging
van studie en arbeid vond nu plaats per seizoen,
in het stille seizoen was er de gehele dag les,
in het drukke seizoen helemaal geen. Het tweede
belangrijke kenmerk, de financiële onafhanke-
lijkheid, kwam hiermee ook te vervallen. De
school werd nu betaald met het schoolgeld dat
de leerlingen in de vrije perioden verdienden.
De redenen hiervoor waren ten eerste de
behoefte aan meer arbeidskrachten om de ach-
terblijvende landbouwproduktie weer op te
voeren. Ten tweede vond men dat de voort-
durende afwisseling van arbeid en studie enige
nadelen had: de leraren hadden te weinig tijd om
de lessen voor te bereiden en de leerlingen kon-
den de stof niet goed verwerken.

De arbeidsverplichting verdween bij de meeste
full-time-scholen en waar hij bleef bestaan werd
er de hand mee gelicht. Idema heeft het zelfs
over puntenslijpen in de voor arbeid uitgetrokken
tijdas. Bij deze organisatie van het ondenvijs
gingen de kinderen van arbeiders en boeren
meestal naar de werk- en-studie-scholen, terwijl
de kinderen van de middenklasse en van kaders
naar de full-time-scholen gingen.Op deze scholen
begon men de last voor de studenten te vermin-
deren; politieke studie en organisatorisch werk
mochten slechts beperkte tijd in beslag nemen
en het lesrooster werd beperkt. De middenschool
in Joe-ts'ai, die deze veranderingen begonnen
was, werd door de Partijkrant als modelschool
naar voren gehaald. Deze lijn was in tegenspraak
met andere campagnes die in 1963 en 1964 bezig
waren, namelijk 'Leer van het Volksbevrijdings-
leger' en de Socialistische Opvoedingscampagne.
Het leger wilde in het onderwijs, meer aandacht
voor Mau's werken, en allerlei andere extra
bezigheden zoals massazwemmen en bajonet-
oefeningen. Het vond ook dat in de modelschool
Mau's politiek ontkracht werd omdat werk-en-
studie alleen gebruikt werd voor de 'lastige en


100

-ocr page 108-

De ontwikkeling van het onderwijs in de Volksrepubliek China

slechte' leerlingen, terwijl alle andere alleen maar
studie kregen1.

In april 1965 werd er een nationale conferentie
gehouden over de plattelandse werk-en-studie-
scholen, dit in het kader van de Socialistische
Opvoedingscampagne.
De pogingen om na de
economische teruggang weer te komen tot alge-
meen onderwijs werden gehinderd door het
grote verloop en het grote aantal kinderen dat
helemaal nog geen school volgde omdat de kin-
deren moesten meewerken op het land of thuis
nodig waren. Als oplossing werd het spare-time-
onderwijs benadrukt, voor alle onderwijsniveaus,
ditmaal niet zozeer om liefde tot de arbeid bij
te brengen zoals tijdens de Grote Sprong Voor-
waarts, maar als enige middel om grote groepen
kinderen te kunnen bereiken die als arbeids-
krachten niet gemist konden worden. Om beter
te kunnen voldoen aan de plaatselijke behoeften
moesten deze scholen ook onder grotere plaatse-
lijke controle komen.

9. De Grote Proletarische Culturele Revolutie
1966-1969

In 1964 en 1965 werd er al zekere kritiek geuit
op de revisionistische lijn die de Chinese eco-
nomie, en ook het onderwijs, had ingeslagen na
het ineenstorten van de Grote Sprong Voor-
waarts, maar de pogingen hierin verandering te
brengen waren nog niet erg sterk en succesvol.
Mau's oproep 'Er moet een revolutie komen in
het onderwijssysteem' begon gerealiseerd te
worden toen op 1 juni 1966 op de Universiteit
van Peking de culturele revolutie voor het
onderwijs begon. Na kritiek op de toelatings-
examens werd op 13 iuni een officieel besluit
uitgevaardigd, dat de toelating tot scholen en
universiteiten voorlopig opgeschort moest wor-
den.

De kritiek richtte zich vooral op drie zaken:

1. de toelating tot de verschillende scholen

2. de inhoud en methoden van het onderwijs

3. de algemene oriëntatie van het onderwijs-
systeem

Ad 1. De toelatingsexamens waren vrij zwaar
en bevoordeelden de kinderen van de bourgeoisie
en kaders, omdat ze geen rekening hielden met
de specifieke moeilijkheden van de kinderen van
arme en lagere-midden boeren en arbeiders.
De werk-en-studiescholen werden ervan be-
schuldigd een schoolsysteem van de tweede
orde geworden te zijn en daardoor de scheiding
tussen het proletariaat en de bourgeoisie in
stand te houden.

Door de examens en het cijfersysteem, uit-
mondend in de mogelijkheid te blijven zitten,
werden eveneens degenen met weinig geld bena-
deeld, omdat ze op die manier meer schoolgeld
moesten betalen. Op het ideologische vlak werd
de selectiviteit bekritiseerd omdat het intellec-
tualisme en de nadruk op eigenbelang en eigen
prestaties strijdig zijn met de socialistische deug-
den.

Ad 2. De studieduur werd te lang gevonden,
het lesrooster was te zwaar en legde te veel
nadruk op boekengeleerdheid. Er werd nauwe-
lijks produktief werk verricht door de meeste
scholieren en studenten. Bovendien stonden de
scholen onder staatscontrole en waren de
leraren staatsambtenaar, waardoor het onder-
wijs weinig was aangepast aan de plaatselijke
behoeften.

Ad 3. De algemene oriëntatie van het onder-
wijs werd beschreven als revisionistisch en
bourgeois door de blijvende overheersing door
bourgeois-intellectuelen. Het onderwijs was ge-
scheiden van de echte strijd - klassestrijd, de
strijd om de produktie en het wetenschappelijke
experiment. In de steden werd als bezwaar vooral
naar voren gebracht dat er een elite gekweekt
werd - nieuwe mandarijnen die neerkeken op
arbeiders en boeren. Op het platteland werd de
nadruk gelegd op de incompetentie van de elite.
De bleek uitziende afgestudeerde werd gesteld
tegenover de plaatselijk getrainde all-round ex-


101

1  Het leger heeft in China ook voor de Bevrijding
al altijd een cultureel-opvoedende taak gehad. Be-
moeienis van het leger of het leger tot voorbeeld
stellen is dus minder verwonderlijk dan het in
westerse landen zou zijn.

-ocr page 109-

M. fV. Wiewei en H. van Maanen

pert. Het hele onderwijs werd gezien als een
onrendabele investering. Bij de kritiek speelden
economische zowel als politieke motieven een
rol, maar de laatste waren het belangrijkste.
Waarschijnlijk werd vaak kritiek geleverd op
zaken die nog geen grote omvang hadden,
maar alleen nog maar voorstellen waren of nog
in een beginstadium. Om het politieke effect
van de kritiek te vergroten werd de toestand
vaak somberder afgeschilderd dan ze in werke-
lijkheid was. Aan de hand van de hervormings-
voorstellen die gedaan werden kan het verloop
van de culturele revolutie in vier fasen ingedeeld
worden. In de eerste tijd, tot februari 1967, kwam
wel kritiek los, maar werden nog geen voorstellen
gedaan en hield men zich voornamelijk bezig
met algemene politieke kwesties.

In februari riep het Centrale Comité van de
Communistische Partij ertoe op de scholen weer
te openen en daar revolutie te maken. De leer-
stof zou moeten bestaan uit de werken van Mau,
dokumenten met betrekking tot de culturele
revolutie en een paar algemene kennisvakken.
Het leger moest helpen bij de reorganisatie
van de scholen. De discussie in deze tijd ging
voornamelijk over de verdeling van de macht.

Aan het begin van de derde periode, in okto-
ber 1967, werd de oproep terug naar school te
gaan, met kracht herhaald. De veranderingen
moesten gestalte krijgen in het feitelijke onder-
wijsproces. Door sommigen werd er naar ge-
streefd scholen op te zetten als legereenheden,
met een strakke hiërarchische' organisatie en
sterke discipline. Anderen vonden dat er alleen
goed gestudeerd kan worden uitgaande van
initiatief en zelfbewustzijn van de scholieren en
studenten en niet door drillen en discipline. Een
derde groep wilde alle scholen en vooral uni-
versiteiten afschaffen. Gezien de nadruk die
van hogerhand gelegd werd op het navolgen
van het legermodel is deze anarchistische groep
waarschijnlijk vrij sterk geweest. In ieder geval
moesten de examens afgeschaft worden, en
moest het onderwijs gebeuren vanuit de praktijk,
om het inzicht te vergroten en het proletarisch
bewustzijn te verhogen. Arbeid moest weer
ingevoerd worden.

De vierde periode begon eind juli 1968 met
het optreden van de Arbeiders teams ter propa-
ganda van het denken van Mau. In de steden
moest een alliantie gevormd worden tussen
soldaten, arbeiders en activisten onder de leer-
lingen en leraren. Op het platteland moest de
leiding van de scholen overgenomen worden door
de arme en lagere-midden boeren. In september
zegt de richtlijn van Mau Tse-toeng:

'Om de proletarische revolutie in het onderwijs-
wezen door te voeren moet de arbeidersklasse
de leiding hebben, moet de massa der arbeiders
er deel aan hebben, en de drievoudige verbinding
doorzetten in samenwerking met de strijders van
het Volksbevrijdingsleger, met de activisten
onder de scholieren, studenten en leraren en
arbeiders op de scholen die vastbesloten zijn de
proletarische revolutie in het onderwijs ten einde
te voeren. De arbeiders-propagandateams moe-
ten lange tijd in de scholen blijven, ze moeten
zich bezighouden met alles wat in de scholen
met Strijd-Kritiek-Verandering* te maken heeft,
ze moeten steeds de scholen leiden. Op het
platteland moeten de scholen bestuurd worden
door de arme en lagere-midden boeren - de
meest betrouwbare bondgenoot van de arbeiders-
klasse.'i»

De meeste voorstellen hielden zich nu bezig
met het lager en middenonderwijs. De scholen
moeten plaatselijk bestuurd gaan worden en de
leraren moeten deel gaan uitmaken van de
werkbrigade. Dit betekende een kostenbesparing
voor de staat en de scholen konden op deze ma-
nier gemakkelijker worden afgestemd op de
plaatselijke ideologische en praktische behoeften.
De leerlingen moesten weer werken in eigen

♦ Het begrip Strijd-Kritiek-Verandering komt voor
in het besluit over de culturele revolutie van het
Centrole Comité van de Chinese Communistische
Partij van 8 augustus 1966.

Strijd tegen diegenen die de kapitalistische weg
zijn opgegaan - kritiek op reactionaire autoriteiten
en meningen - verandering van de bovenbouw
waar deze nog niet overeenkomt met de onderbouw.


102

-ocr page 110-

De ontwikkeling van het onderwijs in de Volksrepubliek China

schoolwerkplaatsen of op gewone fabrieken of
op het land. Op het platteland was dit alles
gemakkelijker te realiseren dan in de steden.
Als de scholen daar zouden opleiden voor de
stedelijke behoefte, dat is de industrie, werd de
scheiding stad-platteland voortgezet. Daarom
moesten de scholen bij voorkeur geleid worden
door een fabriek en een Volkscommune samen.
Verder werden er ook scholen geleid door
wijkcomités.

Op 12 mei 1969 publiceerde de Partijkrant,
de Jen-min Jih-pau (Volksdagblad) een pro-
gramma voor de lagere en middenscholen op het
platteland. Dit programma kan gezien worden
als de meestomvattende opsomming van gesug-
gereerde en overgenomen hervormingen:

1. Middenscholen worden geleid door het
revolutionair comité van de school bestaande
uit arme en lagere-midden boeren, kaders
van de brigade en commune, en leraren en
leerlingen.

2. Lagere scholen worden geleid door de
'onderwijskundig-leidende groep van de
brigade'. De 'leidende groep' moet in zekere
zin een vervanging zijn van het gebureaucra-
tiseerde bestuur en moet bestaan uit dyna-
mische mensen die politiek geschoold zijn
en door anderen vertrouwd worden. Op de
lagere school moeten regelmatige rapporten
en inspecties de controle door de arme en
lagere-middenboeren verzekeren.

3. Het leger moet alleen een paar leraren
leveren voor de militaire training, maar
speelt verder geen rol in het onderwijs.

4. De ideologische leiding is in handen van de
partij, het Revolutionair Comité, de Com-
munistische Jeugdbond en de Rode Garde.

5. De werkbrigade financiert de lagere school,
de commune de middenschool, eventueel
met staatssteun.

6. Het lager onderwijs duurt vijf jaar, de
middenschool twee keer twee jaar. Er
wordt voorrang verleend aan kinderen van
arme en lagere-midden boeren.

7. Politiek onderricht en arbeid moeten dertig
procent van het lesrooster omvatten.

8. Er zijn geen leeftijdsgrenzen en men kan niet
blijven zitten.

9. Indien mogelijk kunnen scholen eigen werk-
plaatsen en stukjes land hebben om mee te
experimenteren, maar deelname aan het
gewone werk in de brigade is belangrijker.

10. Na het eindexamen moeten de leerlingen
op het platteland blijven om te werken.

In de steden zijn de scholen veel langer dicht
geweest dan op het platteland en ook de activi-
teit van de propagandateams is in ^de steden
veel groter geweest.

10. Het onderwijs na de culturele revolutie

Het onderwijs mocht niet opnieuw in handen
vallen van de 'bourgeois onderwijsspecialisten';
als bestuursvorm werd, evenals voor alle andere
ondernemingen en instellingen, het Revolutio-
naire Comité ingesteld. Dit werd gedaan door
de Arbeidersteams ter propaganda van het den-
ken van Mau, bestaande uit legereenheden
(vanaf 1967) en arbeidersgroepen (vanaf 1968).
De legereenheden worden vanaf 1969 geacht
zich weer terug te trekken, maar de arbeiders-
teams moeten nog lang in de scholen blijven. De
Revolutionaire Comités zijn georganiseerd vol-
gens twee 'drie-in-een-principes'. Het eerste
betekent deelname van kaders, propagandateams
en de massa, in dit geval leraren en scholieren;
het tweede heeft betrekking op de deelname van
jongeren, mensen van middelbare leeftijd, en
ouderen. Hieronder vallen ook altijd mensen
van buiten de school die zitting hebben in het
Revolutionaire Comité van de gemeenschap
dat het Comité van de school leidt. Kleine scho-
len worden rechtstreeks door het Revolutionaire
Comité van de gemeenschap geleid, met behulp
van een paar leraren en een 'onderwijskundig-
leidende groep'; deze mensen behielden hun
eigen baan. Veel van de vroegere schoolbestuur-
ders werden ontslagen of voor heropvoeding
naar het platteland of de fabriek gestuurd. Als
gevolg van deze zuiveringen hebben de meeste
scholen nu beduidend minder leerkrachten dan


103

-ocr page 111-

M. fV. Wiewei en H. van Maanen

voor de culturele revolutie, toen het tekort aan
leerkrachten ook al een probleem vormde.

Het toelatingsbeleid geeft voorrang aan kin-
deren van arbeiders en arme boeren; door de
controle over de scholen door deze groepen is er
nu meer kans dat dit inderdaad verwezenlijkt
wordt. Na de middenschool moeten degenen
die naar de universiteit willen eerst twee tot drie
jaar produktieve arbeid verrichten. In Eastern
Horizon nr 6 van 1969^0 worden de ervaringen
van een groep schoberen in die arbeidsperiode
beschreven. Ze zeggen van zichzelf dat ze altijd
gedacht hadden gemakkelijk naar de universiteit
te kunnen gaan en dan ergens als kader een kan-
toorbaan te krijgen. Nu merken ze pas hoeveel ze
van de arbeiders kunnen leren, dat deze onzelf-
zuchtiger zijn en beter politiek geschoold. In een
andere fabriek vertellen scholieren dat het ze
pas hier is duidelijk geworden dat hun werk een
groter doel dient, dat ze het volk moeten dienen
en moeten meewerken aan de revolutie.

Als ze ongeveer twintig jaar oud zijn worden
de leerlingen toegelaten tot de universiteit;
voor arbeiders en boeren is er geen leeftijds-
grens. Om toegelaten te worden moet men ver-
kozen worden door de produktie-eenheid; de
staat betaalt de kosten voor de jongeren, oudere
boeren en arbeiders krijgen loon doorbetaald
van hun werkbrigade of fabriek.

Beter dan een algemeen overzicht, geven de
verslagen van bezoeken aan verschillende scho-
len die de laatste paar jaren gebracht zijn een
beeld van het onderwijs zoals het er nu in de
praktijk uit ziet. SchickeFi bracht in oktober
1970 bezoeken aan middenscholen in Peking.
De vakken die gedoceerd werden zijn Chinees,
wiskunde, geschiedenis, natuur- en scheikunde.
Engels, aardrijkskunde, landbouweconomie en
militaire oefeningen. Iedere dag werd begonnen
met een uur politieke scholing. Er waren 36 les-
uren per week en de school duurde vier jaar,
maar gezegd werd dat men nog in een experimen-
teel stadium verkeerde en de studieduur wilde
verkorten. Volgens de leerlingen werd er voor
de culturele revolutie geen praktisch werk ver-
richt, aangezien de revisionistische onderwijslijn
van Ljoe Sjau-tsi'i de scholieren geen initia-
tieven liet nemen. Na de culturele revolutie werd
met behulp van een groep van het leger een
chemische fabriek en een boerderij opgezet.
Ook vroeger gold wei dat er gewerkt moest
worden en dat men respect moest hebben voor
lichamelijke arbeid, maar daar werd de hand mee
gelicht. De gids van Schickel zei hierover:

'Het slechte voorbeeld gaven de 'leidende'
intellectuelen en functionarissen zelf. Om aan
hun verplichting tot lichamelijke arbeid te vol-
doen lieten zij zich naar een Volkscommune of
fabriek rijden. Daar aangekomen keken zij toe
en maakten aanmerkingen in plaats van zelf een
hand uit te steken.'

In Eastern Horizon nr 3 van 1969 brengt
Mututantri22 verslag uit over de overname van
het schoolbestuur door de arme en lagere-midden
boeren in de Volkscommune Xin Tan. Gehoor
gevend aan de oproep van Mau dat scholen
bestuurd moeten worden door 'de arme en lagere-
midden boeren - de meest betrouwbare bondge-
noot van de arbeidersklasse', namen ze het
bestuur van veertig lagere scholen en twee
middenscholen over van 'de revisionistische
managers'. Vroeger werden er teveel vakken
gegeven en de school duurde te lang en hield
geen verband met praktische arbeid. Kinderen
van de bourgeoisie waren altijd in het voordeel,
omdat anderen thuis moesten helpen bij het
werk. Na de machtsovername werden er eerst
politieke studielessen gegeven voor de boeren,
om uit te maken wat er gedaan moest worden.
Doordat de leraren nu werkpunten kregen van
de werkbrigade leerden ze dat ze ook boeren
waren en zich niet alleen om hun goede baantje
en hun vakanties bezorgd moesten maken.
De verhouding tussen leraren en leerlingen is
gelijkwaardiger geworden en de ouders worden
ook bij het onderwijs betrokken, evenzo helpen
de leraren bij het werk op het land. De school is
nu pas werkelijk ten dienste van de boeren ge-
komen.

Macciocchi rapporteert gelijke zaken uit de
commune 'Groen tijdens alle seizoenen'^ 3 en
gaat dieper in op de nieuwe verhouding tussen


104

-ocr page 112-

De ontwikkeling van het onderwijs in de Volksrepubliek China

leraren en leerlingen tijdens haar bezoek aan
de lagere en middenschool 'De rode toorts' in
Kanton^'i. Een leerling van twaalf jaar staat
voor de klas; hij zegt leraar geworden te zijn
door de uitspraak van Mau te volgen: officieren
onderwijzen soldaten, soldaten onderwijzen
officieren en soldaten onderwijzen elkaar. Vroe-
ger waren de leerlingen bang voor de leraren -
nu overleggen ze samen en bereiden gezamenlijk
de lessen voor. 'De leraren onderwijzen voor de
revolutionaire zaak en wij studeren voor de
revolutionaire zaak'. De lagere school duurt
vijf jaar en de middenschool twee keer twee jaar.
De lessen zijn eenvoudiger geworden en het
praktische werk helpt het begrip. Arbeiders en
boeren komen lessen geven, en leerlingen en
onderwijzers gaan naar fabrieken of het land om
daar een 'arbeidersopvoeding' te krijgen. Overi-
gens wordt er bij deze en andere scholen de na-
druk op gelegd dat men nog aan het experi-
menteren is en men zich bewust is van allerlei
tekortkomingen. Door 'politics in command' te
plaatsen is men er echter van overtuigd te slagen
in de opbouw van een Socialistisch China.

11. Nawoord

De geschiedenis van het Chinese onderwijs onder
de communisten is er een van twee sprongen
voorwaarts en een stap achterwaarts. De idealen
waarnaar gestreefd moest worden waren al heel
vroeg vastgesteld. De pogingen tot verwezen-
lijking van die idealen varieerden in sterkte en
er is in zekere zin sprake van een zig-zag koers.
Deze koers is voor een gedeelte te verklaren uit
economische factoren, maar is zeker voor een
groot deel het gevolg van onenigheid binnen de
partij. Het ziet er naar uit dat pas na de culturele
revolutie echt gewerkt werd aan de realisatie
van de reeds lang bestaande onderwijsdoelen.
Welke obstakels voor de realisatie waren nu in
feite weggenomen?

Price merkt op, aan het begin van de culturele
revolutie, dat alle interne factoren, zoals
geografie en demografie, sociale en economische
factoren, ten gunste werken van de conservatieve-
re delen van de Communistische Partij.

Dit is min of meer in overeenstemming met
Mau's opvatting dat het wijzigen van de onder-
bouw (door de socialistische revolutie) niet auto-
matisch gevolgd wordt door wijzigingen van de
bovenbouw, en het daarom noodzakelijk is
revolutionair te blijven en te blijven strijden om
'bureaucratie te overwinnen en revisionisme en
dogmatisme te voorkomen'^s.

Schickel stelt:

'Het is de vraag of hij (Mau Tse-toeng) - althans
in het onderwijs - gedurende de eerste vijftien
jaar van de volksrepubliek ook maar iets te
zeggen heeft gehad.'2 6

Alleen een diepgaande aanpak van het probleem
van de macht in de scholen, en de motivatie van
alle erbij betrokkenen, kon succes verzekeren.
Het is duidelijk dat er tijdens de culturele revo-
lutie een machtsstrijd is geweest in China, en
via de Rode Gardisten en de Propagandateams
is er voor gezorgd dat de voorschriften van
bovenaf op lager niveau concreet gestalte kregen
door de deelname van de arbeiders en boeren.

Fraser voegt als conclusie aan zijn boek over
het Chinese onderwijs toe, dat, alhoewel er ge-
weldige resultaten geboekt zijn, moeilijkheden
voor de regering bij het onderwijs gedeeltelijk
hun eigen schuld zijn, door vast te willen houden
aan een rigide
ideologie^'. Het is waarschijn-
lijker dat alleen vanwege die ideologie genoeg
mensen gemotiveerd en gemobiliseerd konden
worden om die resultaten te behalen. Idema
schrijft prijzend over het Chinese onderwijs en
voegt er dan terecht aan toe:

'Waar een vergelijkbaar, stabiel, doelgericht,
tot op de bodem gaand machtsapparaat ont-
breekt, schijnen ook de mogelijkheden voor een
dergelijk onderwijs
gering.'^«

Analoog hieraan kan over de verandering na de
culturele revolutie gezegd worden dat dit pas
mogelijk werd toen Mau zijn macht versterkt, en
de invloed van zijn ideologie vergroot en uitge-
breid had. Het schijnt dat er de laatste tijd weer


105

-ocr page 113-

M. fV. Wiewei en H. van Maanen

enige resultaten van de culturele revolutie onge-
daan zijn of worden gemaakt, hoewel over de
oorzaken en een verder verloop hiervan nog
zeer weinig te zeggen valt. Maar Mau zelf
voorspelde reeds dat deze culturele revolutie
pas de eerste was:

. . in de toekomst zullen er onvermijdelijk
veel meer komen. De laatste paar jaar heeft
kameraad Mau Tse-toeng herhaaldelijk gezegd
dat het probleem van wie de revolutie zal win-
nen pas na lange tijd opgelost kan worden. Als
de zaken niet op de juiste wijze worden aange-
pakt is het mogelij k dat er elk ogenblik een kapita-
listische restauratie kan plaatsvinden. Geen enkel
partijlid of iemand in het volk moet denken
dat alles in orde zal zijn na een of twee grote
culturele revoluties, of zelfs drie of vier. We
moeten zeer goed op onze hoede zijn en nooit
onze waakzaamheid verliezen.'^s

Noten

1. Kwee Swan-Liat, p 4-8

2. Fraser, p 78

3. Kierman Jr, 'The Chinese intelligentsiasi and the
communists', 1954; geciteerd in
Fraser, p 12

4. Price, p 29

5. Loe Ting-ji, 'Education and culture in New
China', in: People's China I nr 8 van 16 april
1950; geciteerd in
Fraser, p 89

6. Jang Hsioe-feng, 'China's educational enterprise
goes through the process of great revolution and
great evolution', in: Jen-min Jih-pau van 8 ok-
tober 1959; geciteerd in
Fraser„ p 327

7. Current Background nr 406, 1956; geciteerd in
Fraser, p 230

8. Crook en Crook, p 137

9. Macciocchi, p 149-150

10. 'Directive of the Central Committee of the
Chinese Communist Party and the State Council
on educational work', in: Survey of China's
Mainland Press nr 1883, 1958; geciteerd in
Fraser, p 59

11. Tsjow En-lai, 'Report on the work of the govern-
ment', 1959; geciteerd in
Fraser, p 59

12. Myrdal, p 170-210

13. Loe Ting-ji, 'Education must be combined with

productive labour', 1958; geciteerd in Fraser,
p292

14. Mau Tse-toeng, 'On practice', 1937; in: Mau
Tse-toeng,
p 76

15. Mau Tse-toeng, 'On the correct handling of
contradictions among the people', 1957; in:
Mau Tse-toeng, p 459

16. Loe Ting-ji, 'Education must be combined with
productive labour', 1958; geciteerd in
Fraser,
p285

17. Yang Hsioe-feng, op. cit; geciteerd in Fraser,
p323

18. Idema 1971, p 13

19. Wheelwright en McFarlane, p 236

20. Alley, 'Factories and students in Peking', in:
Eastern Horizon VIII nr 6, 1969

21. Schickel

22. Mututantri, 'Peasants on Education' in: Eastern
Horizon VIII nr 3, 1969

23. Macciocchi, p 296-302

24. Macciocchi, p 511

25. Mau Tse-tung 'On Krushchev's phoney commu-
nism and its historical lessons for the world',
oorspronkelijk anoniem gepubliceerd op 14
juli 1964, opnieuw gesteld november 1968;
geciteerd in
Wheelwright en McFarlane, p 238

26. Schickel

27. Fraser, p 67

28. Idema 1971, p 13

29. Mau Tse-toeng, geciteerd in Wheelwright en
McFarlane,
p 231.

Geraadpleegde literatuur

Barendsen, R. D. 'The Innovation of half-work and
half-study schools', in: Chinese Society ander
communism: a reader. New York 1967
Crook, D. en L Crook, 'The first years of Yangyi

commune', Londen 1966
'Education in Communist China," congres van de
leerstoel van Chinese en Japanse taal- en letter-
kunde, twee delen.
Diverse auteurs, Gent/Brussel

1969

Frankenberg, R. 'Education in China and China in

education' in: Eastern Horizon X, nr 6, 1971
Fraser, S. 'Chinese Communist education. Records

of the first decade'... Nashville 1965
Idema, W. L. 'Lager onderwijs in China 1965-1969'.

1970 (lezing)

Idema, W. L. 'Onderwijs en kadervorming', 1971
(lezing)


106

-ocr page 114-

De ontwikkeling van het onderwijs in de Volksrepubliek China

Karol, K. S. 'China, the other communism', Londen
1967

Kwee Swan-Liat 'Mens-beeld en opvoeding in
Communistisch China.' Les 8 in: Ontwikkelings-
problematiek en Communisme: CHINA. Uit-
gave van de werkgroep 2000 (z.j.).
Macciocchi, M.-A. 'De la Chine.' Parijs 1971
Mau Tse-toeng 'Selected readings from the works of

of Mau Tse-toeng.' Peking 1971
Myrdal, G. M. 'The challenge of world poverty.
A world anti-poverty Programme in outline.'
Middlesex 1970
Price, R. F. 'Education in Communist China.'

Londen 1970
Schicket, J. 'China 1970: Die Selbsterziehung der
Massen oder die Pädagogiek revolutionieren.'
uit: Das Argument

Wheelwright, E. L. en B. MacFarlane 'The Chinese
road to socialism. Economics of the cultural
revolution.' New York/Londen 1970
Wright, M. C. 'China in Revolution: The First

Phase 1900-1913'. New Haven/Londen 1968
Schram, S. R. 'The political thought of Mau Tse-
toeng'. Harmondsworth, 1968

Curricula Vitae

H. van Maanen en W. Wiewel studeren beide socio-
logie aan de Universiteit van Amsterdam. Het
onderhavige artikel werd geschreven in het kader
van een werkgroep over China onder leiding van
prof. dr. W. F. Wertheim.

Adressen resp. Reguliersdwarsstraat 101 ra en
Rustenburgerdwarsstraat 13, Amsterdam


107

-ocr page 115-

Ongetwijfeld is de mate waarin een school bij het
doorvoeren van veranderingen is aangewezen op
deskundige hulp van buitenaf afhankelijk van de
mate, waarin het schoolteam zelf in staat is in eigen
beheer het onderwijs verder tot ontwikkeling te
brengen, te moderniseren c.q. ingrijpend te reorgani-
seren. In dit verband is het mogelijk - met een nogal
personifiërende wijze van uitdrukken - te spreken
van de
creativiteit van een school. Daarmee wordt
een al dan niet aanwezige eigenschap van de school
als instituut bedoeld: het vermogen tot het zelf en
van zich uit doorvoeren van veranderingen en tot het
zelfstandig oplossen van problemen, die zich voor-
doen bij onderwijsveranderingsprocessen en bij doel-
gerichte vernieuwing van het onderwijs
{educational
change
versus innovatlon).

Wie ook maar even zijn gedachten laat gaan over
dit onderwerp komt spoedig tot de slotsom, dat een
onoverzichtelijk groot aantal factoren van invloed is
op de capaciteit tot zelfvernieuwing van een school
en op de effectiviteit van de samenwerkingsrelaties
tussen schoolteams en deskundigen van dienstverle-
nende instanties. Een omvattende analyse van dit
complex van conditionerende factoren is uiteraard
van groot belang, zowel in onderwü'skundig opzicht
als uit maatschappelijk oogpunt. Voor een eerste
inventariserende ordening kan internationale uit-
wisseling van ideeën, ervaringen en gezichtspunten
dienstbaar zijn.

In dit perspectief werd in de week van 20 tot 25
november 1972 te Estoril in Portugal onder auspiciën
van het
Centre for Educational Research and In-
novation
van de OECD te Parijs een workshop ge-
houden over 'The creativity of the school' in het
kader van een gelijknamig project, dat wordt uitge-
voerd onder leiding van een landgenoot, drs. R. van
Gendt, medewerker van het CERI. Ruim 60 afge-
vaardigden uit zestien landen (West-Europa, Japan
Noord-Amerika) namen deel aan de beraadslagingen
op basis van een viertal
expert papers en ongeveer
vijftien overige papers, waarin meer en détail en
vanuit specifieke, nationale posities toelichtende en
aanvullende informatie werd gegeven. Het ligt in de
bedoeling van het CERI deze conferentie-papers in-
tegraal te publiceren in 1973.

108

Uit de veelheid van stukken en indrukken, die in
betrekkelijk korte tijd moesten worden verwerkt, zou
ik hier enkele punten naar voren willen halen, die mij
van belang lijken met het oog op toestanden en ont-
wikkelingen in ons land. Ik beperk me daarbij tot een
beknopte weergave van enkele hoofdzaken uit de vier
expert papers en enige kanttekeningen daarbij.

In elk van de expert papers werd de problematiek
vanuit een bepaalde gezichtshoek aan de orde gesteld.
De eerste dag stond Maurice Kogans studie over
Administrative relationships between the school and
outside institutions
centraal. Kogan (U.K.) onder-
scheidt in zijn structurele analyse enerzijds 'operatio-
nele' activiteiten van een instituut ('activities directly
related to the purpose for which an Institution exists')
en anderzijds non-operationele activiteiten. Deze
laatste hebben betrekking op ondersteunende func-
ties, zoals bv. financiering, zorg voor personeel, ge-
bouwen en materieel, wetgeving, etc. Het is evident,
dat de operationele of primaire functies van een
school, die alle rechtstreeks betrekking hebben op
onderwijsleerprocessen en de beoordeling van de
vorderingen der leerlingen, in hoge mate worden be-
paald door de non-operationele activiteiten en de
kaders, waarin deze dienen plaats te vinden. Kogans
analyse richt zich vooral op deze interactie en meer in
het bijzonder op "the way in which the school's
freedom to be creative and developmental might be
reconciled with the need to be socially responsive and

Kroniek

The Creativity of the School

pedagogische studiën 1973 (50) 108-110


-ocr page 116-

Kroniek

accountable'. Aan het slot wordt aandacht geschon-
ken aan de invloed van diverse elementen van het
formele
authority system (financieringsprocedures en
controlesystemen, curriculumvoorschriften, inspec-
tie) enerzijds en de rol van sommige onderdelen van
het
power system (o.a. besturen, ouderorganisaties,
onderwijsvakbonden) anderzijds. Het is duidelijk,
dat een verdergaande analyse van het krachtenveld,
dat verschilt van land tot land en van onderwijsniveau
tot onderwijsniveau, van belang is voor het verkrijgen
van helder zicht op de factoren, die de creativiteit van
de scholen beïnvloeden.

Het tweede thema. Internal Organisation and
social relationships in the school,
was door Tim
McMullen (CERI) voorbereid met een paper, dat
Wederom vooral betrekking had op de situatie in
scholen voor voortgezet onderwijs en hoger beroeps-
onderwijs. Na een grove onderscheiding in
types of
'«/iova//o« (marginal, incremental and fundamental
change) gaf McMullen een realistische schets van
fnethods of effecting change: 'to rely on the spread of
Innovation introduced by the small percentage of
self-motivated teachers to the rest is not a viable
strategy for large-scale change. This leaves induce-
ment or coercion as possible methods ...'.

De kern van zijn paper bevatte een classificatie
van vormen van staforganisatie in de scholen met
het oog op enerzijds de
types of Innovation, die bij
bepaalde organisatievormen makkelijker of moeilij-
ker zijn te realiseren en anderzijds de
methods of
change,
waartoe zij aanleiding geven. Achtereenvol-
gens kwamen zo de autocratische en de bureaucra-
tisch organisatievorm, alsmede de op delegatie en
consultatie, de op collegialiteit en de op participatie
berustende vormen van organisatie en stafvorming
aan de orde. Ter illustratie neem ik hier de bespre-
king van de
DelegatoryjConsultative Organisation
over:

'While real power resides with the Principal and
secondarily to a hierarchy designated by him,
"exceptional" and policy decisions are taken by a
Process of consultation which may involve commit-
tees of senior staff perhaps with representation from
junior staff and students. Particularly major policy
decisions are only taken after maximum consultation.
However, this is not a process of vote-taking - the
final decision lies with the hierarchy and Principal.
With this goes considerable delegation to "lower"
echelons of staff to take "exceptional" decisions and
initiate minor policy changes at the classroom level.
Departments are wider and often interdisciplinary in
the area they cover; ad hoe groupings are possible.

Communication is two-way vertically, Information
passing both ways; lateral communication is en-
couraged by this process of consultation.

Understanding of the aims and objectives of the
school is widely diff"used among senior staff', less
widely among junior. Consultation will also take
place with heads of departmental areas over promo-
tion of staff'. Though authority for the system is seen
to derive finally from the Principal, it is feit to come
also from either the total staff or more often from
the senior staff.

^Perhaps this Organisation, though no more likely
to engender fundamental change than another, may
well produce incremental change from itself. It
needs only the Principal plus two or three senior
staff to be convinced of the desirability of a change
for this to become possible if the staff reaches a
critical balaiice - perhaps one quarter for the change,
one half neutral, one quarter against. Again as only
a small group of the hierarchy need be induced or
coerced, fundamental and incremental change will
be comparatively easy to effect from without. The
looseness of the departmental Organisation will also
allow reallocation of resources; it would be easy to
set up a permanent allocation to a "change group'
with the staff...'.

Soutien professionnel apporté aux écoles was de
titel van de bijdrage van Roland Vandenberghe
(Leuven): een stelselmatige inventarisatie van vor-
men van steun van deskundigen, in het bijzonder ten
aanzien van didactische vraagstukken. Na een be-
spreking van de verhouding tussen onderzoekers
van het onderwijs en de practici in de onderwijsprak-
tijk - door "Vandenberghe terecht gezien als een be-
langrijke factor in het krachtenveld, dat de creativi-
teit van school bepaalt - wordt achtereenvolgens aan-
dacht geschonken aan diverse vormen van deskun-
dige ondersteuning: (a) les 'media' écrits, (b) con-
férences et colloques, (c) télévision, (d) les démon-
strations, (e) l'inspection, (f) les centres pédagogiques.
Vandenberghe acht het 'absolument indispensable
d'évaluer la méthode de travail des organismes de
gestion. Les résultats indirects de la gestion (bv. het
ontstaan van een attitude van openheid ten aanzien
van vernieuwingen en de mogelijkheid van overdracht
van innovaties naar gebieden buiten het gebied,
waarop werd begeleid) contiennent en réalité Ie
critère définitif pour l'évaluation: peut-on, gräce ä
une Observation systématique, ä des conversations
avec les enseignants, ä des questionnaires, observer
une évolution de la gestion, extérieure ä l'école, vers
une forme d'auto-innovation?"


109

-ocr page 117-

Kroniek

Het vierde en laatst behandelde expert paper was
van de hand van Richard Schmuck (USA), getiteld:
Interventions for Strengthening the School's Creativity.
Schmuck onderscheidt twee interventiestrategieën:
inservice education (gericht op individuen: teachers
en administrators) en training in Organisation develop-
ment
(gericht op het gehele schoolteam of een afdeling
daarvan, dus op een groep personeelsleden). 'The
former deals with modifications in the Information,
attitudes and behaviours of individual educators;
the latter aims at modifying the structure, norms, and
role-procedures of the faculty that works together'.

Organisatie-ontwikkeling is een techniek, die ook
in ons land wel wordt toegepast (o.a. door het N.P.I.
te Zeist). Geïnteresseerden en belanghebbenden
kunnen zich over deze uitgewerkte interventiemetho-
diek oriënteren aan de hand van een recente om-
vattende studie van Schmuck e.a., getiteld: 'Hand-
book of Organisation Development in Schools',
Palo Alto, California, National Press Books (1972)
Voor velen, werkzaam in onderwijsbegeleidings-
diensten, zal een kennismaking met de aanpak van
organisatie-ontwikkeling een verrijking betekenen
van hun denken en doen met betrekking tot hun
dagelijks werk. Zij zullen het m.i. ook snel met

Schmuck eens zijn waar deze stelt dat een werkzaam
zijn in en dichtbij de scholen (met
regional Consultants)
en integratie van inservice education en Organisation
development
twee voorwaarden zijn, die het effect
van de interventies vergroten en kunnen consolideren.

De Nederlandse delegatie bestond uit vijf leden:
dr. K. Doornbos, drs. H. J. Jacobs, dr. C. M. Geerars,
drs. D. Mentink en drs. H. Veldkamp, respectievelijk
verbonden aan een regionaal onderwijsadviescentrum
te Arnhem, het Algemeen Pedagogisch Studiecen-
trum te Amsterdam, het Rijksschooltoezicht, de
Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs en het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen te
's-Gravenhage. Van Nederlandse zijde werden twee
papers ingebracht: 'The structure and impact of
professional support with regard to the creativity of
the school' (Doornbos en Geerars) en 'Democratiza-
tion of schools' (Jacobs). Het valt te verwachten, dat
ons land ook zal participeren in volgende fasen van
dit project, waarin onder meer plaats is ingeruimd
voor internationaal vergelijkend empirisch onderzoek
naar de betekenis van locale en regionale dienstverle-
nende instituten voor concrete onderwijsvernieuwing
in de scholen.

K.^ Doornbos


110

-ocr page 118-

Er is een nieuwe druk verschenen van het boekje
'Het Gesprek' van Dr. Musaph. Het is een vlot ge-
schreven werkje dat zich makkelijk en plezierig laat
lezen onder meer door het groot aantal voorbeelden
uit de praktijk van de schrijver. De schrijver heeft
zoals hij het noemt de 'dynamisch-genetische' be-
naderingswijze gehanteerd bij het schrijven, wat vrij
vertaald hier op neer komt dat hij de verschijnselen
duidt binnen het psycho-analytisch model. Dat be-
tekent bijv. dat iemand die met het been zwaait
behoefte heeft om zijn vrouw te schoppen, en dat
vrouw die haar benen tegen elkaar klemt, U
raadt het al, moeite heeft met de sexualiteit.

Kortom Musaph kent hier niet de methodologiese
skrupules van de meer experimenteel opgevoede
psycholoog maar verklaart met opvallend keuvelend
gemak de verschijnselen om zich heen.

In zijn inleiding vermeldt Musaph dat het boekje
een 'up to date inleiding is geworden van de moderne
gesprekstechniek'.

Ik dacht dat hier de schrijver aan zelfoverschat-
ting lijdt. De moeilijkheid is dat de gebruikte litera-
tuur voornamelijk gekozen is met een sektarische
bril op; het is psycho-analytische literatuur of case-
workliteratuur vanuit dezelfde analytische benade-
ring. Het ongeluk wil nu dat na de tweede wereld-
oorlog 95% van het materiaal over gespreksanalyse
geleverd is door de school van Rogers en Skinner.
Het is onmoèelijk in 1972 een boekje over gespreks-
analyse te schrijven zonder gegevens van Truax,
Carkhuff, Matarazzo e.a. te gebruiken. Ook over de
meer specifieke arts-patiënt relatie zijn de laatste 5
jaren boeiende researchverslagen verschenen. In
Israel deed Katz onderzoek over de arts-patiënt-
kommunikatie waarbij hij een onderhandelingsmo-
del hanteerde. Korsch en Negrete deden belangrijk
kwantitatief onderzoek in Los Angeles over het ge-
sprek tussen arts en patiënt met behulp van de Bales-
categorieën. Ook deze gegevens ontbreken bij Mu-
saph. De fout is dat de schrijver te selectief is ge-
weest bij de keuze van zijn literatuur en in feite
verouderd materiaal aanbiedt.

Of de schrijver moet weer aan de studie of hij moet
zich bij een volgende druk beperken tot anecdotisch
materiaal.

A. Vrolijk

Boekbesprekingen

Dr. H. Musaph, 'Het Gesprek', Haarlem 1972, De Erven F. Bohn, 165 p.


Das Bildungsproblem in der Geschichte des europäischen Erziehungsdenkens. Eine Reihe in Einzelbänden heraus-
gegeben von Emst Lichtenstein und H. H. GroothofF. dl XV Herwig Blankertz
Bildung im Zeitalter der grossen
Industrie,
Schroedel Verlag, Hannover 1969. dl I, 1 Emst Lichtenstein Der Ursprung der Pädagogik im grie-
<^hischen Denken,
Schroedel Verlag, Hannover 1970.

Het valt op dat veel Duitse werken hun ontstaan te
banken hebben aan een afrekening met het jongste
verleden en een nieuwe bezinning op de waarden
van de Europese cultuur. Ze doen dit door vast te
houden aan de traditionele probleemstelling die de
trots van de Duitse wetenschap is geweest. Gemoder-
niseerd wordt de bezinning door ook Amerikaanse
literatuur te gebmiken, wat Marxistische stellingen
te verwerken en begrippen als elitair en egalitair in
te voeren.

Van een dergelijke opzet geeft ook deze serie blijk,
waarvan 18 delen in 22 banden zullen verschijnen.
Pas als het geheel compleet is, zal het mogelijk zijn
een definitief oordeel te vellen over het geslaagd zijn
van de serie in haar totaliteit. Wel valt op blijkens
het prospectus, maar op ook grond van de titel van de


Pedagogische studiën 1973 (50) 111-114 111

-ocr page 119-

Boekbesprekingen

reeks, dat meer de Ideengeschichte dan het leven
binnen de pedagogische situaties centraal staat.
Blankertz heeft zich ten doel gesteld de pedagogiek,
de school en de beroepsopleiding in de 19e eeuw te
schilderen. Zijn opdracht dwong hem de industriële
aspecten te accentueren en dit heeft geleid tot in vele
opzichten originele - althans gezien de traditie, voor
Duitsland, originele beschouwingen en opmerkingen.
Hij heeft Marx goed gelezen, kent de demografische
structuur van de bevolking en komt zo op het elitaire
karakter van de opvoeding en het duale systeem van
het Europese onderwijs. Toch vertoont zijn werk te-
korten: het is vooral tot Duitsland beperkt gebleven.
Engelse, Amerikaanse en Franse literatuur ont-
breekt en daarmee de toestanden, maatregelen en
denkbeelden die in deze literatuur te vinden zijn. De
enige uitzondering is de behandeling van enkele
Franse socialisten en de Ecole Polytechnique van
1795, waarover de schrijver met meer enthousiasme
spreekt dan de Fransen zelf naar mijn indruk. Dat
daarentegen Owen en Fourier, om maar iets te noe-
men, schitteren door afwezigheid is symptomatisch.

Lichtenstein schreef een goed en betrouwbaar,
maar geen opzienbarend boek over de pedagogiek in
Griekenland. Veel nieuws is hier wat de grote lijnen
betreft na de werken van Marrou en Jaeger niet te
vinden. De schrijver spreekt niet over het leven in en
buiten de school, niet over didactiek en niet over de
kinderen en jonge mensen. Aan Hesiodus wijdt hij
enkele bladzijden, maar over de tragici spreekt hij
niet. Kijk, zoiets begrijp ik nu niet. Zijn conclusies:
bij Plato vinden we onze Erziehungsphilosophie, bij
Isocrates de Bildungstheorie, terwijl Aristoteles ons
een Handlungswissenschaft en de Stoa een Füh-
rungslehre geschonken hebben. Deze visie op de
pedagogiek karakteriseert het boek.

N. F. Noordatn


Herbert Zdarzil Pädagogische Anthropologie, Quelle & Meyer, Heidelberg 1972.

De laatste jaren verschijnen er veel werken over
antropologie. Zdarzil stelt zich ten doel in onze tijd,
die roept om empirisch onderzoek, de verschillende
gebruikte begrippen en modellen te verhelderen en te
doorlichten, ook door zich van filosofische methoden
te bedienen. Zo spreekt hij over de mens als geeste-
lijk wezen, opvoeding als socialisatie, opvoeding en
vorming, het leren, spel en arbeid, mogelijkheden en
doel van de opvoeding. De rijkdom en het genuan-
ceerde denken in een dergelijke studie valt in het
bijzonder op, wanneer men het stelt naast veel socio-
logische werken die monocausaal te werk gaan. Een
inleiding als deze bevat natuurlijk geen principieel
nieuwe dingen, dat kan ook niet. Toch is de schrijver
er in geslaagd in beknopt bestek helder en duidelijk,
maar allerminst oppervlakkig, iets eigens van zijn
behandeling te maken. Hij houdt zijn mening ook
niet achter, maar geeft, gemotiveerd, allerlei wenken
en waarschuwingen: dat men door opvoeding niet
een nieuwe generatie kan kweken, dat alleen de poli-
tiek veranderingen in staat en samenleving teweeg
kan brengen, dat de levensvormen van de volwasse-
nen altijd de overhand hebben op de levenspatronen
van de kinderen, dat we van de verhouding tussen
erfelijkheid en milieu niet meer weten dan 25 jaar
geleden. Het stemt de pedagoog wel tot bescheiden-
heid, om niet te zeggen pessimisme. Wanneer Zdar-
zil dan stelt, dat er geen empirische bewijzen zijn
voor de gevoelige - periodetheorie van Montessori en
dat zelfs Piagets fasen moeten gezien worden als
leertrappen en niet als rij pingsmomenten, kan hij
weer moed vatten. Een uitstekende inleiding.

N. F. Noordam


Hardi Fischer, ed. Lehren und Lemen im Gymnasium, Hans Huber, Bern, Stuttgart, Wien 1971.

Fischers werk is bedoeld voor studenten en a.s.
leraren, en het beantwoordt aan zijn doel doordat
het bevattelijk en helder de verschillende problemen
behandeld. Gymnasium wordt opgevat in algemene
zin, dus scholen voor V.W.O. Het geeft allerlei wen-
ken op die gebieden waarmee een a.s. leraar te maken
krijgt: de leerpsychologie, de didactiek en methodiek.

het cijfers geven etc. Een goed samenvattend geheel
dat steunt op moderne inzichten. Niet alleen Duitse
literatuur en resultaten zijn vermeld, maar ook
Amerikaanse en Zweedse. Zelfs ontbreekt een Bel-
gisch onderzoek niet.

N. F. Noordam


112

-ocr page 120-

Boekbesprekingen

Het oude gymnasium steunde op een humanistische
Bildung, het vormde een zekere geestelijke aristocra-
tie, bestemd om de leiding in staat en wetenschap op
zich te nemen. Het was dus in cultureel en sociaal
opzicht sterk elitair gericht. De moderne industriële
maatschappij met haar voorkeur voor een algemene
ongedeelde school accepteert dit ideaal niet meer,
maar de vraag is: wat heeft ze er voor in de plaats.
Hierop tracht Fiedler een antwoord te geven. Na een
uitvoerige historische analyse constateert hij dat het
begrip arbeid centraal staat, zowel in de neohumanis-
tische vorming als bij de moderne (beroeps)opleiding.
Hij tracht nu de gedachten van Von Humboldt
(arbeid als persoonsvorming) Marx en Kerschen-
steiner (arbeid als verzedelijkende factor, dus als
persoonsvorming) met elkaar te combineren tot een
geestelijke, polytechnische en sociale vorming. Het
oude gymnasium bezat een zekere superioriteit in
zijn geestelijke vorming die door talenstudie was
verkregen. Aan de grote waarde gelegen in talen-
studie en het juiste taalgebruik wil Fiedler blijven
vasthouden. Hij meent echter dat men dit evengoed
'n de werksituatie van het leven kan eigen maken.

op de verschillende scholen, maar ook in de gewone
omgang. Hier kan men een vraagteken zetten. Het
gevaar is groot dat de taal van het dagelijks leven
vervlakt tot het matrozen en bedienden taaltje dat
het Zuidafrikaans, zonder het Hoog-Hollands van
de statenbijbel en het ingrijpen van wetenschaps-
mensen en kunstenaars gebleven zou zijn. Hier nu
ligt het probleem dat Fiedler niet onderkent: er is
of men nu van moderne of klassieke talen uitgaat,
verschil tussen gewone omgangstaal en cultuurtaal.
Deze categorieën blijven bestaan en daarmee de
verschillen tussen de mensen die zich bij uitsluiting
van omgangs- en spreektaal bedienen en zij die aan
taal ook andere eisen van exactheid, preciesheid en
objectiviteit stellen dan de omgangstaal in uitdruk-
kingsvorm en woordgebruik verschaft. Als socioloog
denkt Fiedler te gemakkelijk over het uitwissen van
de verschillen tussen de mensen en het overbruggen
van de tegenstellingen door het scheppen van een
algemene vormingscategorie als arbeid. Immers:
arbeid en arbeid is twee.

N. F. Noordam

Ralph Fiedler Die klassische deutsche Bildungsidee, Beltz, Weinheim 1972.


Psychotherapie bei Kindern, hrg. v. Stuttgarter Akademie f. Tiefenpsychologie und analytische Psychotherapie
Emst Klett - Stutgart 1971,173 blz.

Een tiental psychoanalytici heeft hier een verzame-
ling van kleine opstellen bijeengeplaatst. Aangezien
het een stel redelijke beschouwingen en beknopte
''ehandelingsverslagjes betreft, vraagt men zich ver-
geefs af, waarom dit alles niet door de therapeutische
geschoolde pedagoog verzorgd had kunnen worden,
resp. waarom er een medicus of een psychoanalyticus
aan te pas kwam. Anna Freud had reeds zelf in de
dertiger jaren haar bedenkingen uitgesproken. Toch
Waren bepaalde themata nog zeer krampachtig cen-
traal blijven staan. In ruil voor de eeuwige 'bevrij-
ding van het kinderlijke driftleven' of de overwinning
Van angst, kwam eertijds al de 'versterking van het
kinderlijke ik'. Nu geldt ze als,
'nmro%ti\prophylaxe\
Men zou het kind liefst nog vóór het op een M.O.B,
of iets dgl. komt, reeds pedagogisch voorbereid en
bevrijd willen zien (in dit boekje vgl. b.v. blz. 147
vlg.). Men vraagt zich derhalve nog nadrukkelijker
af of deze hele taak geen pedagogische is: óf bij de
ouders zelf óf bij de opvoedkundigen. - Een aardig
boekje dus, maar wat wereldvreemd tegenover kin-
deren: die worden nl. thuis geboren en daar goed-
deels ook opgevoed, anderzijds b.v. ook op school.
Dienstbare ideeën lopen er
dan door de pedagogische
kanalen naar de realisering en de hulpgebieden toe.

M. J. Langeveld


Hans Zulliger: Das normale Kind in der Entwicklung. Ausgewählte Texte. Huber, Bern, Stuttgart, Wenen 1972.
141 blz.

Een bundeltje herdrukken van vroeger verschenen
^tikelen van de bekende psychoanalytisch georiën-
teerde kinderpsychotherapeut. Sympathiek in zijn
houding tegenover de kinderen, geheel ongedocu-
menteerd behalve vanuit de gevallen die de sehr, op
zijn eigen wijze interpreteert. Voor de niet reeds in


113

-ocr page 121-

Boekbesprekingen

deze stijl braaf psychoanalytisch bekeerde lezer een
weing interessant geschrift. Voor de pedagoog van
weinig betekenis. Als geheel: traditioneel psycho-
analytisch. Wel met enig gevallenmateriaal, dat men
liever ruimer getekend zag vóór de interpretatie
reeds begint.

M. J. Langeveld


Horst Nickels: Entwicklungspsychologie des Kindes- und des Jugendalters. Ein Lehrbuch f. Studierende der
Psychologie, Erziehungs- und Sozialwissenschaften. Band 1.
Huber, Bern, Stuttgart, Wenen 1972.

Het spreekt vanzelf, dat wij in dit tijdschrift de te
recenseren boeken bekijken vanuit de pedagogische
opgaven die wij te vervullen hebben. Zo vragen wij
primair helderheid omtrent de zeer belangrijke va-
rianten in de menselijke ontwikkeling, die ons de
ethnologie, de historie, de sociologie en de karak-
terologie vertonen, - vervolgens omtrent de consti-
tutioneel gegeven voorwaarden en omstandigheden.
Als vrijwel alle boeken op dit terrein ontkent ook
dit boek deze oorzakelijke determinanten niet,
maar ze komen nauwelijks en nergens in samenhang
of systematisch aan de orde. We hebben dus een
boek van een psycholoog voor ons, dat in zijn
grondslagen alleen een incidentele relatie tot het pe-
dagogische vertoont. Dit betekent niet, dat de auteur
deze problemen vermijdt. Hij komt ze af en toe in
een bepaalde relatie tegen, noemt ze maar komt voor
de opvoedingswetenschapper op talrijke punten niet
aan de zaak toe. - Is dat eenmaal gezegd, dan rijst
de tweede vraag: binnen 'onze' kuituur, binnen een
als natuurlijk of vanzelfsprekend aangenomen kader
van ontwikkelingsdeterminanten, kunnen wij door
dit boek konkrete beelden krijgen
a) van 'het kind
in het algemeen',
b) van dit kind zelf, dat nu eenmaal
het primaire, konkrete gegeven is, waarmee de ouders
en dit kind zelf gekonfronteerd zijn.

Op de eerste vraag ('het' kind in 'het algemeen'
binnen de twee genoemde vooronderstellingen) kan
men bevestigend antwoorden en het boek waarderen.
Zeker ziet het de context in theorie wel liggen. Zeker
is het reëler en zeer veel minder gedragstheoretisch
(enz.) versimpeld dan een boek als b.v. Mussen,
Conger en Kagan. Men kan het er m.i. bepaald beter
voor in de plaats nemen. Waarbij men in het oog
moet houden, dat dit eerste deel van Nickel's werk
na 'Allgemeine Grundlagen' slechts 'Die Entwick-
lung zum Schuleintritt' behandelt. En, als gezegd,
in de algemene kaders gevat: zeer goed behandelt.

dichter bij een houdbare, zij het intuïtieve anthropo-
logie en stellig niet met de ogen dicht voor de pe-
dagogische omstandigheden, gedragsvormen, beïn-
vloedingsmiddelen, doelstellingen. - De gedocumen-
teerdheid van het boek is, gegeven de baaierd van
publicistiek op al deze gebieden, selektief. Uiteraard
ligt de nadruk op Duitstalige bronnen, waarna een
beperkte, zinvolle keuze vnl. uit Amerikaanse arti-
kelen volgt, benevens Piaget. Een keuze die te ver-
gelijken is met die van een Amerikaans boek, alleen
krijgen we dan geen Duitse maar alléén Amerikaanse
bronnen. De bibliografie is daarom didaktisch - ge-
geven de bedoelde lezerskring - eigenlijk alleen in de
Duitstalige teksten goed van keuze. Een glossarium
is toegevoegd om moeilijke woorden te verklaren.
Het veronderstelt teveel bekend om de verheldering
te brengen, die het aan de beginneling brengen wil.
De 23 illustraties zijn duidelijk. Didaktisch echter
overtreft
Herzka's Das Kind van der Geburt bis zur
Schule
(Schwabe, Bazel 1972) wat illustraties en
zakelijke documentatie betreft dit boek verre, vzv.
het gaat om primaire informatie en documentatie
betreft. - Een gunstig alternatief voor allerlei ameri-
kaanse boeken met inleidende bedoeling is het niet-
temin wel. Al blijft de oriëntatie psychologisch, als
men verwachten mag, maar anthropologisch be-
langrijk rijker dankzij de psychologie van Thomae
in de achtergrond. Het is rijker gedocumenteerd dan
Hansen's inleidende, pedagogisch 'opener' boek en
psychologisch m.i. te verkiezen boven Remplein om
verwante redenen, al mag men Lersch - Remplein's
achtergrond - zeker niet onderschatten. Bij al deze
auteurs inclusief Nickel geldt dezelfde onbekendheid
met niet in het Duits of Amerikaans geschreven
bronnen, een incidenteel boek van Piaget daarge-
laten. Ook oudere, nooit door iets beters vervangen
bronnen ontbreken, zelfs niet door Engelse.

M. J. Langeveld


114

-ocr page 122-

Op 1 september 1965 startte het Pedagogisch
Bureau van het Nationaal Secretariaat van het
Katholiek Onderwijs (N.S.K.O., gevestigd te
Brussel) met het scholenexperiment Polyvalente
Beroepsschool, (P.Bs.) een nieuwe vierjarige
onderwijsvorm op secundair niveau.

In dit artikel geven we achtereenvolgens een
beschrijving van het ontstaan, de doelstellingen
de inhoud van het experiment; een aantal
karakteristieken van de leerlingen zoals deze
kunnen afgeleid worden uit een aantal onder-
zoeksresultaten en tenslotte enkele aantekeningen
en gegevens over de evaluatie van het experiment.

Over dit scholenexperiment zijn reeds twee
'nterimrapporten verschenen (Pedagogisch Bu-
"■eau, N.S.K.O., 1968 en 1972). Daarin vindt men
een meer uitvoerige beschrijving van het geheel.

Van bij de aanvang van het experiment werd
^e nadruk gelegd op de noodzaak van een bege-
leiding. Men wenste de kans tot slagen te verho-
gen door een zo objectief mogelijke uitwerking en
toetsing van de voorgestelde vemieuwingsmaat-
''egelen. Het was de uiteindelijke bedoeling de
Vernieuwingspogingen en de resultaten, die op
^en bepaald ogenblik uiteraard gebonden zijn
äan de experimenteerscholen zelf, ten dienste te
^tellen van een bredere structurele vernieuwing.
E^at men daar in geslaagd is, blijkt uit het feit
dat men, bij de uitwerking van het zgn. aanpas-
f'ngsjaar in het Vernieuwd Secundair Onderwijs,
grote mate heeft kunnen steunen op prakti-
sche realisaties die binnen de P.B.s gegroeid zijn.
^e begeleiding en het daaraan verbonden onder-
hoek werd toevertrouwd aan het Centrum voor
*^sychopedagogisch en Didactisch Onderzoek
^^■P-D.0.) van de Universiteit te Leuven. Op
Andere plaatsen hebben we reeds meer uitvoerig
gerapporteerd over deze begeleidingsactiviteiten
en over het begeleidend onderzoek (R. Vanden-
berghe, 1967,1970,1972).

Het scholenexperiment 'Polyvalente Beroepsschool'

R. Vandenberghe

Pedagogisch Instituut, Universiteit Leuven

De begeleiding had hoofdzakelijk betrekking
op het zgn. diagnostisch en correctief rekenon-
derricht. In een tweede artikel, in samenwerking
met Prof. K..Swinnen, zullen we ingaan op de
achtergronden inzake correctief onderricht.

1. Ontstaan, doelstellingen en inhoud van het
experiment

Op 13 november 1964 werd, in het kader van het
Pedagogisch Bureau van het N.S.K.O., de werk-
groep 'Derde Leervorm' opgericht. Deze Werk-
groep bevat zowel vertegenwoordigers van het
Lager als van het Technisch Onderwijs. De alge-
mene leiding van het scholenexperiment P.Bs.
berust bij deze Werkgroep. Deze Werkgroep
heeft de verschillende programma's voor de
diverse leerjaren opgesteld. De leden van deze
Werkgroep onderhouden contact met een aantal
experimenteerscholen. Tenslotte: deze Werk-
groep tracht de vele administratieve problemen
op te lossen, die rijzen naar aanleiding van het
doorvoeren van een scholenexperiment in België.
Het is betreurenswaardig dat een groot deel van
de tijd en de energie opgaat in het oplossen en
opvangen van laatstgenoemde moeilijkheden.

Dezelfde Werkgroep heeft tijdens het school-
jaar 1964-65, één jaar voor de eigenlijke start,
de theoretische uitgangspunten uitgewerkt, waar-
uit bleek dat er in ons land behoefte was aan een
nieuwe onderwijsvorm voor een welbepaalde
leerlingengroep. M.a.w. de eerste taak van de
Werkgroep bestond in het aanduiden en beschrij-


I'Edagogische studiën 1973 (50) 115-132 115

-ocr page 123-

R. Vandenberghe

ven van een aantal omstandigheden die het creë-
ren van een nieuwe onderwijsvorm wettigden.

1.1 Een externe analyse: de uitgangspunten

Men wijst ten eerste op de consequenties van het
doorvoeren van de verlenging van de leerplicht,
een maatregel die in ons land sinds het einde van
de tweede wereldoorlog in het vooruitzicht ge-
steld wordt, maar nog steeds niet gerealiseerd
isi. Bij het doorvoeren van een verlenging van de
leerplicht dringt zich onmiddellijk de vraag op:
wat moet er gebeuren met de jeugdigen die thans
op veertien jaar de school verlaten? Kunnen zij
opgenomen worden in de bestaande onderwijs-
vormen van secundair niveau of zijn er motieven
en feiten die erop wijzen dat het wenselijk is een
nieuwe, meer aangepaste onderwijsvorm te voor-
zien? Samen met het verlengen van de leerplicht:
althans voor België, zal de zgn. vierde graad L.O.
afgeschaft worden. Dit heeft tot gevolg dat alle
leerlingen gedurende vier jaar
Secundair Onder-
wijs zullen moeten volgen.

Vooropgesteld wordt dat bij verlenging van de
leerplicht in 1970 tot 15 jaar en in 1971 tot 16
jaar er als gevolg van deze maatregel in 1970
14.273 veertienjarigen meer zullen aanwezig
zijn in het onderwijs en in 1971 27.655 vijftien-
jarigen^. Het zou foutief zijn hieruit te conlu-
deren dat precies deze groep de toekomstige
leerlingen van de Polyvalente Beroepsschool zijn.
Alleen kan opgemerkt worden dat deze groep,
zoals verder zal blijken een 'probleemgroep' is
die twee jaar langer op school moet blijven.
Deze leerlingen kunnen dan eventueel opgeno-
men worden in de bestaande onderwijsvormen
(bijv. de lagere secundaire beroepsschool -
vroeger de zgn. A4). Maar het is daarnaast ook
mogelijk dat leerlingen, die nu een 'gespeciali-
seerde' beroepsopleiding volgen, ten gevolge van
bepaalde maatschappelijke behoeften en van een
nog niet-uitgesproken belangstelling op 12- a
13-jarige leeftijd, beter gediend zijn met een
'polyvalente' of pre-professionele opleiding.

Op de tweede plaats wijst de Werkgroep op de
noodzaak de democratisering van het onderwijs
reëel te maken. Reële onderwijsdemocratisering
betekent, op het vlak van de
onderwijsstructuren^,
het opzetten van een gedifferentieerde onderwijs-
structuur waardoor elke individuele leerling i"
staat gesteld wordt maximaal voordeel te halen
uit zijn vorming. De Werkgroep meent in de
bestaande onderwijsstructuur een hiaat te onder-
kennen waardoor maximale ontplooiing van een
bepaalde groep leerlingen niet mogelijk
gemaakt
wordt^.

Aansluitend bij dit tweede argument, wijst men
op het feit dat de huidige onderwijsstructuur op
secundair niveau niet alle leerlingen kan op-
vangen. Bij deze vaststelling baseert men zich op
het feit van de
spreiding van de intelligentie en
het vaak afwezig blijven van een
belangstellinê
voor een bepaald beroep op 12- of 13-jarige leef-
tijd. Onze huidige onderwijsstructuur kent een
vorm van Secundair Onderwijs van zwak niveau,
nl. het gespeciaHseerd beroepsonderwijs (A4).
Het pleiten voor een nieuwe en meer polyvalente
vorm van beroepsopleiding steunt op een dubbe-
le overweging:

- de nijverheid, de ambachten, de handel en de
sector diensten vertonen veel variaties waar-
voor geen speciale langdurige opleiding in
schoolverband kan gegeven worden. Een
onderwijs dat een pre-professionele opleiding
verstrekt, waarbij grote aandacht wordt be-
steed aan een aangepaste levensvorming eti
aan de ontwikkeling van het aanpassingsver-
mogen, lijkt de beste voorbereiding op een
inschakeling in de grote verscheidenheid van
beroepen;

- zelfs de welbepaalde beroepsspecialisaties zou-
den het best kunnen uitgesteld worden tot na
een paar jaar gemeenschappelijke polyvalente
opleiding.

Het bovenstaande houdt reeds verband met
een veranderende opvatting over het 'beroep' eö
de nieuwe eisen gesteld aan de arbeidskrachten-
In een statisch maatschappijbeeld paste een
statische beroepsopvatting. Het beroep was dao
een onderkenbaar geheel van verrichtingen met
een eigen naam en waardigheid. Het verwees


116

-ocr page 124-

Het scholetiexperiment 'Polyvalente BeroepsschooV

laar een zinvolle totaliteit van werkzaamheden
die tot een levensvervulling kon leiden. Tegen-
woordig zijn vele functies in fabriek of kantoor
"iet langer een onderkenbaar geheel van ver-
dichtingen met een eigen naam en waardigheid
(Idenburg, 1961). Op deze wijze wordt de basis,
Waarop geheel de technische opleiding steunde,
a.h.w. van onder deze opleiding weggetrokken,
beroepen worden vervangen door
functies,
Waarbij het aspect verantwoordelijkheid voor het
affectieve verloop van het gehele proces, op de
doorgrond komt. De eis van de juiste man op
'^e juiste plaats' wordt vervangen door de eis
"aar mensen met een soepele en flexibele per-
soonlijkheidsstructuur waardoor een gemakke-
'ijke aanpassing tot stand komt aan de uiteen-
lopende en wisselende eisen van het produktie-
Proces. Deze verandering vraagt een opleiding
of een scholing die zelf meer
mobiel en transfera-
bel
is (Van Den Broek, 1967). De arbeidende
"lens moet steeds meer overschakelen op nieuwe
Arbeidswijzen. De stap van het oude naar het
"ieuwe moet hij (met enige bijscholingshulp)
hoofdzakelijk
zelf doen en de hiertoe vereiste
technische
mobiliteit moet de opleiding hem bij-
brengen. Anderzijds stelt men ook vast dat veel
Arbeiders van beroep veranderen, hetzij vrijwillig,
hetzij gedwongen. Zij moeten hun eerste beroep

geleerd hebben dat zij hun kennis en vaardig-
heden op een nieuw terrein snel kunnen over-
dragen (tranfereren). Bovenstaande gegevens
'•^•m. beroep en de eisen vanuit de industrie
Waren leidinggevend bij het opzetten van de P.Bs.

En tenslotte wijst de Werkgroep op het feit
dat in Europees perspectief kan vastgesteld wor-
den dat in talrijke landen de leerplichtverlenging
reeds verwezenlijkt is of zeer binnenkort in voege
^al treden. Het valt op dat daaraan ook telkens
gelijkaardig streven naar aangepaste onder-
wijsvormen gekoppeld is. Dit is het geval voor
frankrijk met de zgn. 'classe de transition et Ie
^ycle pratique'5. In Duitsland, Oostenrijk en
^^itserland heeft men het zgn. '9. Schuljahr'
Secreëerd®. In Engeland wordt vooral in het ka-
van de zgn. 'modem school' bijzonder veel
Aandacht besteed aan de 'slow learners''.

Ook in Nederland merkt men een bijzondere
aandacht voor de zgn. zwakbegaafden. Deze
aandacht uit zich in organisatorische en struk-
turele voorzieningen. Eerst sprak men over de
zgn. C-stroom binnen het T.O.". Daarna heeft
deze C-stroom zich a.h.w. structureel afgesplitst
en kwamen we voor de meisjes tot het INOM®
en voor de jongens tot het ITOro.

Telkens is het daarbij opvallend dat de ken-
merken van de leerlingen die voor deze voorge-
stelde onderwijsvormen in aanmerking komen,
bijzonder goed overeenstemmen met deze die we
hebben kunnen vaststellen bij de leerlingen van de
P.Bs.

Tegenover deze verschillende factoren (en
feiten), die elk wijzen op een bestaand tekort of
een onhoudbare situatie, heeft de Werkgroep
getracht een meer aangepaste onderwijsvorm te
creëren. Het omschrijven van de doelstellingen
van deze nieuwe onderwijsvorm, rekening hou-
^nd met de hierboven beschreven omstandig-
heden, vormde dan ook de tweede opdracht.

Vooraf willen we nog wijzen op de 'naamge-
ving' van het experiment. Zoals uit de naam van
de Werkgroep kan afgeleid worden, sprak men
aanvankelijk over een 'Derde Leervorm'. Toen
in 1951 sprake was van een eventuele leerplicht-
verlenging, werd in het NSKO een werkgroep
samengesteld die zich moest bezinnen op de
consequenties ervan. Op dat ogenblik dacht men
aan een
derde leervorm die zou geplaatst worden
naast de twee bestaande, nl. het algemeen vor-
mend secundair onderwijs en het technisch vor-
mend onderwijs. Bij de voorbereidende bespre-
king van het scholenexperiment P.Bs. constateer-
de de Werkgroep spoedig dat het wenselijk was
de nieuwe onderwijsvorm te integreren in de be-
staande onderwijsstructuren. Men was van me-
ning dat de term 'Polyvalente Beroepsschool'
het best de doelstellingen weergaf^i. Van over-
heidswege werd deze term nooit aanvaard.
Van officiële zijde, d.i. volgens de betrokken rege-
ringsambtenaren, gaat het om een experiment
van 'algemeen beroepsvoorbereidend onderwijs'.
Het is ook deze term die genoteerd wordt op het
brevet dat de leerhngen ontvangen bij het einde
van hun studies.


117

-ocr page 125-

R. Vandenberghe

1.2 De doelstellingen van de Polyvalente Be-
roepsschool

De P.Bs is een vierjarige (2 x 2) opleidings-
vorm voor zwakbegaafde (of zwakpresterende)
leerlingen die vooralsnog geen gespecialiseerde
beroepsopleiding verlangen of nodig hebben.
Verder uitgewerkt betekent dit het volgende. De
P.Bs. beoogt:

- de leerlingen een levensvorming te bieden op
een aangepast niveau;

- te komen tot zulk een vorm van maatschappe-
lijke integratie
dat een continue aanpassing
aan de wisselende /even^omstandigheden mo-
gelijk wordt;

- deze leerlingen een pre-professionele opleiding
te bieden waardoor een aanpassing aan wis-
selende werÄromstandigheden mogelijk wordt.

I.v.m. de pre-professionele opleiding wordt
enerzijds gedacht aan een
'technisch-bezig-zijn'
(althans in een eerste fase) en anderzijds aan een
verantwoorde kennisname van verschillende vak-
richtingen.
Beide aspecten veronderstellen, vanuit
didactisch standpunt, het aanbieden van techni-
sche problemen en opdrachten van uiteenlopende
aard, met een hoge exemplarische waarde^^.
De leerkrachten zullen dan, gezien de beoogde
leerlingengroep, zeer expliciet moeten wijzen op
gelijkenissen en verschillen tussen de onderschei-
den technische situaties. Onder een technische
situatie verstaan we een
opdracht waarbij de
oplossing van het probleem of de uitvoering -
men moet iets vervaardigen - het gebruik vereisen
van verschillend materiaal en "de toepassing van
verschillende technische principes of gegevens
uit de natuurkunde en de algemene technologie.
Op deze wijze komt men tot het sluitstuk van het
exemplarisch onderwijs, nl. de transfert. In toe-
komstige (analoge) situaties moet de leerling
(toekomstige arbeider) bepaalde problemen zelf
kunnen oplossen^^.

Voor de levensvorming, de maatschappelijke
integratie en de pre-professionele opleiding gaat
het telkens om een
zich bewust worden van de situ-
atie waarin men zich op een bepaald ogenblik
bevindt, deze (persoonlijke) ervaring te
explore-
ren
en zo mogelijk systematisch te analyseren
en de resultaten van dit onderzoek vast te leggen
en te
integreren. D.w.z. binnen de P.Bs moet men
erop gericht zijn, samen met de leerlingen, te
komen tot een continue analyse van het persoon-
lijk, sociale en professionele leven, zodanig dat
een verantwoorde keuze (of een verantwoord
antwoord op een aantal vragen) mogelijk wordt.
Nog breder gesteld: de leerling moet gebracht
worden tot een
doordachte en flexibele levenshou-
ding
en beroepsbeoefening. Voor het aspect pre-
professionele
opleiding betekent dit meer in het
bijzonder: de P.Bs moet erop gericht zijn de leer-
ling een doordachte, kritische en wendbare be-
naderingswijze mee te geven waardoor hij de
verschillende praktijkvragen die zijn functie hem
stellen (of verschillende functies) op zijn niveau
kan oplossen (zie ook: Van der Meer, 1968).
Dit betekent echter niet dat een korte opleiding
binnen het bedrijf niet noodzakelijk is, telkens
als de arbeider voor een nieuwe opdracht ge-
plaatst wordt.

Tot daar de beschrijving van de algemene doel-
stellingen van de P.Bs. Uiteraard vormen deze
doelstellingen slechts een referentiekader dat een
basis biedt voor de verschillende activiteiten van
de P.Bs. Binnen de Werkgroep zijn de inzichten
terzake nog steeds groeiende.

Vanuit het C.P.D.O. werden herhaaldelijk
tijdens de voorbije jaren opmerkingen
gemaakt
met de bedoeling tot een duidelijker afbakening
te komen van de specifieke doelstellingen.

1.3 De beoogde leerlingengroep en leidende didac-
tische principes

Reeds herhaalde malen hebben we het gehad
over de 'beoogde leerlingengroep'. Bij de aan-
vang van het experiment beschikte de Werk-
groep niet over voldoende gegevens (bijv. on-
derzoeksresultaten) om de leerlingen op een
juiste wijze te kunnen
beschrijven^^ Toch werd
een poging ondernomen om vanuit de ervaringen
van de verschillende leden van de Werkgroep,
een omschrijving te geven van de leerlingen die
voor de P.Bs. in aanmerking komen. Daarbij


118

-ocr page 126-

Het scholetiexperiment 'Polyvalente BeroepsschooV

Werd gewezen op het feit dat men bij deze om-
schrijving vooral aangewezen is op een negatieve
afgrenzing. Het gaat om zwaicbegaafde, vaak
ook vertraagde, leerlingen, waarbij we de theo-
retische aanleg, belangstelling en aspiraties missen
voor de sterkere vormen van het Secundair On-
derwijs. Deze leerlingen hebben in de loop van de
lagere school vaak mislukkingen opgelopen,
Waardoor hun houding tegenover de school als
instituut van cultuuroverdracht en tegenover de
schoolvakken als minder gunstig moet be-
schouwd worden. Deze mislukkingen hebben
ook tot gevolg dat er ernstige hiaten kunnen
onderkend worden in de basisvorming die de
lagere school verstrekt. De Werkgroep wijst er
verder uitdrukkelijk op dat deze leerlingen niet
thuishoren in het Buitengewoon Onderwijs (in
termen van IQ stelde de Werkgroep voor: de
zone 80-95).

Wat de leidende didactische principes betreft
Verwijzen we naar het interimrapport en de ver-
schillende leerplannen en de daarbij aansluitende
documenten. Uitdrukkelijk willen we wijzen op
twee principes die zeer belangrijk zijn. De werk-
wijzen in de P.Bs. moeten
diagnostisch zijn. Posi-
tief betekent dit: het vaststellen van de mogelijk-
heden van de leerlingen op theoretisch en prak-
tisch vlak. Negatief betekent dit: het deskundig
"Vaststellen van leemten in de kennis in de ver-
werking van de leerstof der basisvakken L.0.
en het zo goed mogelijk opstellen van hypothesen
i v.m. de mogelijke oorzaken van deze leemten.
De werkwijzen in de P.Bs. moeten bijgevolg ook
remediërend zijn: d.w.z. na een verantwoord
onderzoek door aangepast, vaak individuele
Werkwijzen, de leemten aanvullen voor zover dit
door de doelstellingen vereist wordt.

1 4 De verwezenlijking van het experiment

De verwezenlijking van het experiment, waarvan
hieronder enkele hoofdpunten weergegeven wor-
den, werd op bepaalde ogenblikken in grote mate
geremd door allerlei administratieve moeilijkhe-
den. Het ontbreken van een kaderwet (experi-
iQenteerwet) maakt het in ons land onmogelijk
huiten de bestaande wettelijke beschikkingen één
of andere onderwijsvorm uit te toetsen. De nood-
zakelijke afwijkingen werden steeds slechts na
langdurig aandringen bekomen. Het gebrek aan
administratieve flexibiliteit noodzaakte de Werk-
groep vaak tot het uitwerken van voorlopige
noodoplossingen.

Nadat binnen de Werkgroep een akkoord
bereikt werd over de principes van de geplande
onderwijsvorm, besprak de Werkgroep de con-
crete uitwerking ervan. Men ging over tot de
opstelling van het lessenrooster van het eerste
jaar. Een dertigtal deskundigen gelastten zich
met de uitwerking van de leerplannen. Vanaf het
tweede experimenteerjaar (1966-67) werden ook
de leerkrachten betrokken bij het opstellen van
de leerplannen.

Het lag in de bedoeling van het N.S.K.O. om
op 1 september 1965 een experiment met het
eerste leerjaar van de P.Bs. op touw te zetten in
een twintigtal lagere en technische scholen.
De politieke ontwikkelingen maakten het ver-
krijgen van de noodzakelijke voorwaarden voor
een experiment op secundair onderwijsniveau
onmogelijk, zodat de oorspronkelijke opzet niet
kon verwezenlijkt wordenes. Daardoor bleef
alleen de mogelijkheid open de ontworpen leer-
plannen en werkwijzen te toetsen in de vierde
graad L.O. Na overleg met de inrichtende mach-
ten verklaarden vier meisjesscholen en drie
jongensscholen zich bereid hun medewerking te
verlenen aan het experiment. Deze lagere scho-
len, waaronder vijf vrije en twee gemeentescho-
len, behoorden alle tot het Nederlandstalig stel-
sel.

Tijdens dit eerste experimenteerjaar bereidde
de werkgroep de leerplannen van het tweede jaar
voor en werden de leerplannen van het eerste jaar
gedeeltelijk herwerkt. Meer in het bijzonder werd
de verhouding van de zgn. praktijkuren tegeno-
ver het totaal aantal uren bestudeerd. Voor het
einde van het schooljaar 1965-66 konden prak-
tisch alle leerplannen van eerste én tweede jaar
ter beschikking gesteld worden van de scholen.

Ten gevolge van laattijdige onderhandelingen
vanwege het Nationaal Verbond van het Katho-
liek Technisch Onderwijs met de inspectie T.O.
was het niet mogelijk te starten met het experi-


119

-ocr page 127-

R. Vandenberghe

ment P.Bs, in het Technisch Onderwijs bij de
aanvang van het schooljaar 1966-'67. Wat de
toestand in de experimenteerscholen L.0. (vierde
graden) betreft, moest verder gewerkt worden in
de lijn van de noodoplossing die voor het eerste
experimenteerjaar gebruikt was. D.w.z. de mede-
werkende scholen richtten, eveneens in het kader
van de vierde graad L.O., een tweede jaar in.
In drie Franstalige scholen (2 meisjesscholen en
1 jongensschool) werd volgens dezelfde formule
met een eerste jaar gestart.

Bij de aanvang van het schooljaar 1967-68
kwam de Werkgroep voor bijzonder moeilijk op
te lossen administratieve problemen te staan.
Immers door het inrichten van het derde jaar
kwam men buiten de voorziene structuur van het
L.O. Verschillende oplossingen werden onder-
zocht en voorgesteld aan de officiële instanties.
Uiteindelijk werd door deze instanties slechts
één oplossing in overweging genomen: de omvor-
ming van de experimenterende vierde-graads-
klassen tot een administratieve T.O.-vorm
(beroepsonderwijs). De Werkgroep onderzocht
samen met de directies van de experimenteer-
scholen de moeilijkheden die zich zouden voor-
doen bij een dergelijke omschakeling. Deze moei-
lijkheden betreffen vooral het personeelsstatuut
(wijziging in pensioenregeling; eventueel wedde-
vermindering) en de leerlingennormen (onvol-
doende duidelijkheid over de vereiste normen).
Wegens deze moeilijkheden werd de omvorming
slechts in twee scholen doorgevoerd, nl. in één
Nederlandstalige jongensschool en in één Frans-
talige meisjesschool. In de andere deelnemende
scholen werd het experiment yerder gezet in het
eerste en het tweedejaar.

Tijdens het schooljaar 1968-69 werd in één
jongensschool en in één meisjesschool het vierde
leerjaar ingericht. In de andere deelnemende
scholen werkt men voorlopig verder met het
eerste en het tweede jaar.

In l969-'70 maakte nog één jongensschool de
overgang naar het T.0. Verdere onderhandelin-
gen met officiële instanties heben geleid tot het
bekomen van een aantal interessante waarbor-
gen. Vanwege de M.nisters van Nationale Op-
voeding werden verdere kansen geboden om te

experimenteren tot in 1974.

Vermelden we tenslotte dat naast deze ver-
schillende administratieve moeilijkheden, de
Werkgroep belangrijk werk geleverd heeft in
verband met het uitbouwen van de leerplannen
van het derde en het vierdejaar. In het bijzonder
heeft men, in samenwerking met leerkrachten,
gezocht naar een concrete uitbouw van een 'in-
leiding in de beroepenwereld'. In dit verband
werden contacten met de plaatselijke nijverheid
en met verschillende sociaal-economische milieus
als zeer belangrijk beschouwd. Ook het invoeren
van een geleidelijke overgang van de school naar
het werk was een bekommernis die in de Werk-
groep in sterke mate aanwezig was.

In de loop van de diverse schooljaren werd
gezocht naar een concrete vormgeving voor dit
origineel aspect van de polyvalente opleiding;
dit resulteerde uiteindelijk in een leerplan
Be-
roepsinformatie.
Deze beroepsinformatie ver-
loopt in verschillende fasen. Tijdens het eerste
trimester van het derde jaar (gedurende vier les-
tijden per week) wordt er in de klas informatie
verschaft door werkgevers of werknemers; dit
wordt afgewisseld door bezoeken met de volle-
dige klas aan kleine bedrijven. Elk gesprek of
bezoek worden met de leerlingen voorbereid en
nadien in de klas besproken. Vanaf het tweede
trimester van het derde jaar tot en met het eerste
trimester van het vierdejaar worden er individu-
ele informatiebezoeken voorzien aan verschil-
lende bedrijven. Men besteedt in een periode van
twee weken afwisselend een halve dag aan het
individueel informatiebezoek (d.i. een leerling
gaat gedurende een halve dag het leven meemaken
in een bepaald bedrijf) en een halve dag aan de
klassikale voorbereiding en nabespreking. De
bedrijven worden zodanig gekozen dat diverse
sectoren aan bod komen. Tenslotte worden ge-
durende het tweede en het derde trimester van
het vierde jaar individuele stages voorzien (één
dag per week). Hier komen de leerlingen terecht
in een sector waarnaar hun voorkeur uitgaat.

Aansluitend bij deze beroepsinformatie wordt
in het vierde studiejaar een bijzondere aandacht
besteed aan de sociale en de'arbeidswetgeving.

In het tweede interimrapport (p. 29) lezen we


120

-ocr page 128-

Het scholetiexperiment 'Polyvalente BeroepsschooV

Tabel 1 Verdeling van de leerlingen eerste jaar P.Bs., nederlandstalige scholen, volgens de aanvangsleeftijd

Vertraging
1 jaar 2 jaar

Schooljaar/geslacht

O jaar

3 jaar

totaal

Schooljaar 1965-'66
Jongens
Meisjes
Totaal

22 (35.5%)
6(11.1%)
28 (24.1%)

32 (51.6%)
46 (85.2%)
78 (67.2%)

8 (12.9%)
2 (3.7%)
10 (8.7%)

62 noo%)

54 (100%)
116(100%)

Schooljaar 1966-'67
Jongens
Meisjes
Totaal

23 (31.1%)
50 (87.7%)
73 (55.7%)

15 (20.3%)
15 (11.4%)

1 (1-3%)
1 (0.8%)

35 (47.3%)
7 (12.3%)
42 (32.1%)

74 (100%)
57 (100%)
131 (100%)


Schooljaar 1967-'68
Jongens
Meisjes
Totaal

43 (45.7%)
43 (71.7%)
86 (55.8%)

30 (31.9%)
14 (23.3%)
44 (28.6%)

19 (20.2%)
3 (5%)
22 (14.3%)

2 (2.2%)
2(1.3%)

94 (100%)
60 (100%)
154 (100%)


Schooljaar 1968-'69
Jongens
Meisjes
Totaal

25 (28.4%)
51 (78.5%)
76 (49.7%)

43 (48.9%)
13 (20%)
56 (36.6%)

16(28.2%)
1 (1.5%)
17(11.1%)

4 (4.5%)
4 (2.6%)

88 (100%)
65 (100%)
153 (100%)

Schooljaar 1969-'70
Jongens
Meisjes
Totaal

53 (48.2%)
6 (13.3%)
59 (38.1%)

21 (19.1%)
2 (4.5%)
23 (14.8%)

7 (6.3%)
7 (4.5%)

29 (26.4%)
37 (82.2%)
66 (42.6%)

110(100%)
45 (100%)
155 (100%)

Schooljaar 1970-'71
Jongens
Meisjes
Totaal

89 (29.6%)
75(61.5%)
164 (38.8%)
149 (49.5%)
40 (32.7%)
189 (44.7%)
301 (100%)
122 (100%)
423 (100%)

50 (16.6%)
6 (48%)
56 (13.2%)

13 (4.3%)
1 (0.8%)

14 (3.3%)


Schooljaar 1965-'71
Jongens
Meisjes
Totaal

241 (33.1%)
302 (74.9%)
543 (48%)
332 (45.5%)
86 (21.4%)
418 (36.9%)
129 (17.7%)
14 (3.5%)
143 (12.6%)
729 (100%)
403 (100%)
1132 (100%)

27 (3.7%)
1 (0.2%)

28 (2.5%)


121

-ocr page 129-

R. Vandenberghe

het volgende: 'Uit de ervaringen opgedaan in de
scholen die deze (= beroepsinformatie) uit-
bouwden, is gebleken dat de opvatting van de
beroepsinformatie als een louter informatieve
aangelegenheid moeilijk zal kunnen gehandhaafd
worden wat het vierde studiejaar betreft. Wat in
het derde studiejaar geschiedt, blijft wel degelijk
beperkt tot het inwinnen van informatie over
beroepen, maar in het eindjaar evolueert men
naar een stagevorm waarbij de leerlingen wer-
kelijk ingeschakeld worden in het arbeidsproces.
Bij de herziening van de lessenroosters zal met
deze ontwikkeling rekening moeten gehouden
worden.'

2. De leerlingen van de Polyvalente Beroepsschool

Bij de aanvang van de schooljaren 1966-67,
1967-'68 en 1968-'69 werd een onderzoek inge-
steld, met de bedoeling enkele algemene ken-
merken van de leerlingen van het eerste jaar P.Bs.
vast te leggen. Deze resultaten vormen de basis
voor de beknopte beschrijving van de leerlingen
die nu volgt. We merken echter op dat de leer-
krachten van de P.Bs. over meer uitvoerige ge-
gevens beschikken; na elk onderzoek werden de
uitslagen per leerling geordend, werd een klas-
overzicht opgesteld en werden meestal de klassen
met elkaar vergeleken.

In deze paragraaf zullen de volgende aspecten
van het beeld van de leerlingen van de P.Bs
besproken worden:

1. aanvangsleeftijd van de leerhngen eerste jaar
P.Bs. (jongens en meisjes);

2. intelligentie vastgesteld volgens intelligentie-
proeven: verbaal en niet-verbaal (alleen
jongens);

3. schoolprestaties gemeten met zgn. school-
prestatieproeven (alleen jongens);

4. houding van de leerlingen tegenover school,
vrije tijd en beroep (jongens en meisjes);

5. onderzoek van het sociaal-economisch niveau
van de gezinnen (jongens en meisjes);

6. de leerlingen zoals ze beschreven worden door
de leerkrachten (alleen jongens).

2.1 Aanvangsleeftijd van de leerlingen eerste
jaar P.Bs.

Bij het begin van elk schooljaar werd vanuit het
Pedagogisch Bureau van het N.S.K.O. een schrij-
ven gericht naar de medewerkende scholen waar-
in verschillende gegevens over de leerlingen van
het eerste jaar gevraagd werden, o.a. de geboor-
tedatum. Op basis van deze informatie konden
we voor de verschillende schooljaren vaststellen
welke de achterstand was van de leerlingen bij de
aanvang van de P.Bs. (zie Tabel 1).

Het is opvallend dat de situatie bij de meisjes
zich veel gunstiger aftekent dan bij de jongens.
Bij de meisjes is telkens meer dan 70 of 80% op
leeftijd, de gegevens van het schooljaar 1970-'71
vormen hierop een uitzondering. Bij de jongens
daarentegen schommelt dit percent van 26 tot 52.
Daarbij aansluitend: 1/3 tot 1/2 van de jongens
zijn één jaar ouder dan de normale aanvangsleef-
tijd. Wanneer de aanvangsleeftijd bij het begin
van het Secundair Onderwijs een symptoom is
voor bepaalde (school-) pedagogische problemen,
dan blijkt duidelijk uit bovenstaande gegevens
dat de groep leerlingen van de P.Bs., vooral de
jongens, als een probleemgroep kan beschouwd
worden.

Om tot een duidelijker inzicht te komen in de
draagwijdte van bovenstaande vaststellingen
hebben we onderzocht hoe de situatie i.v.m. de
aanvangsleeftijd zich voordoet bij de leerlingen
die het gewoon Technisch Onderwijs beginnen.
D.w.z. we hebben onderzocht, voor de Neder-
landstalige klassen, hoeveel leerlingen bij het
begin van het oriëntatiejaar op leeftijd zijn, hoe-
veel leerlingen één jaar, twee jaar, enz. achter zijn.
Dergelijke gegevens vinden we echter alleen in de
statistische jaarboeken van het Katholiek On-
derwijs en niet in de statistische jaarboeken van
het Ministerie van Nationale Opvoeding. De
gegevens in Tabel 2 hebben bijgevolg alleen
betrekking op Nederlandstalige scholen van het
Vrij Katholiek Technisch Onderwijs. Vijf van de
zeven Polyvalente Beroepsscholen behoren ech-
ter ook tot het Katholiek Onderwijs; de twee
andere zijn gemeentescholen. '

Uit Tabel 2 blijkt dat, zoals we bij de leerlingen


122

-ocr page 130-

Het scholetiexperiment 'Polyvalente BeroepsschooV

Van de P.Bs. vaststelden, de situatie bij de meisjes
veel gunstiger is dan bij de jongens. Tijdens het
schooljaar 1965-66 is de situatie in de P.Bs.
ongeveer gelijk aan deze in alle oriëntatiejaren
Van het Katholiek Technisch Onderwijs samen.
In de volgende schooljaren krijgen we in de P.Bs.
échter een groep leerlingen die wat aanvangsleef-
tijd betreft, duidelijk afwijkt van de groep leer-
lingen in het oriëntatiejaar van het gewoon T.0.

Het percent leerlingen met één jaar achterstand
is in de P.Bs. groter dan in het oriëntatiejaar T.0.

2.2 Onderzoek van de intelligentie

Bij de aanvang van de schooljaren 1967-68 en
1968-'69 werd bij de leerlingen van het eerste jaar
P.Bs. de intelligentie onderzocht. In de volgende
tabellen vindt men een overzicht van deze resul-
taten.

Tabel 2 Verdeling van de leerlingen van het oriëntatiejaar van de nederlandstalige Katholieke Vrije Technische
Scholen volgens aanvangsleeftijd

Schooljaar/geslacht

1 jaar te
te jong

Achterstand
0 jaar

1 jaar

2 jaar

3 jaar
of meer

Totaal

Schooljaar 1962-'63
Jongens
Meisjes
Totaal

49 (0.4%)
122 (1.2%)
171 (0.8%)

6540 (58.2%)
8005 (79.2%)
14545 (68.2%)

3625 (32.3%)
1740 (17.2%)
5365 (25.1%)

891 (7.9%)
216 (2.1%)
1107(5.2%)

134 (1.2%)
25 (0.2%)
159(0.7%)

11.239 (100%)
10.108 (100%)
21.347 (100%)

Schooljaar 1963-'64
Jongens
Meisjes
Totaal

55 (0.5%)
141 (1.3%)
196 (0.9%)

7110(62.2%)
8444 (80.3%)
15554 (70.9%)

3351 (29.3%)
1678 (16%)
5029 (22.9%)

796 (7%)
224 (2.1%)
1020 (4.6%)

117(1%)
27 (0.2%)
144 (0.6%)

11.429(100%)
10.514 (100%)
21.943 (100%)

Schooljaar 1964-'65
Jongens
Meisjes
Totaal

56 (0.4%)
123 (1.1%)
179 (0.8%)

7995 (65.4%)
8958 (81.4%)
16953 (73%)

3334 (27.2%)
1687 (15.3%)
5021 (21.6%)

763 (6.2%)
202(1.8%)
965 (4.2%)

84 (0.7%)
41 (0.4%)
125 (0.5%)

12.232 (100%)
11.011 (100%)
23.243 (100%)

Schooljaar 1965-'66
Jongens
Meisjes
Totaal

62 (0.5%)
168 (1.5%)
230 (1%)

8005 (64.6%)
8940 (81.4%)
16945 (72.5%)

3507 (28.3%)
1661 (15.1%)
5168 (22.1%)

708 (5.7%)
197 (1.8%)
905 (3.9%)

99 (0.8%)
19 (0.2%)
118(0.5%)

12.381 (100%)
10.985 (100%)
23.366 (100%)

Schooljaar ]966-'67
Jongens
Meisjes
Totaal

74 (0.6%)
103 (0.9%)
177 (0.7%)

8273 (66.7%)
9084 (82.1%)
17357 (74%)

3262 (26.3%)
1659(15%)
4921 (21%)

715 (5.8%)
187 (1.7%)
902 (3.8%)

77 (0.6%)
37 (0.3%)
114(0.5%;

12.401 (100%)
11.070 (100%)
23.471 (100%)

Schooljaar 1962-'67
Jongens
Meisjes
Totaal

296 (0.5%)
657 (1.2%)
953 (0.8%)

37923 (63.5%)
43431 (80.9%)
81354(71.7%)

17079 (28.6%)
8425 (15.7%)
25504 (22.5%)

3873 (6.6%)
1026 (1.9%)
4899 (4.3%)

511 (0.8%)
149 (0.3%)
660 (0.6%)

59.682 (100%)
53.688 (100%)
113.370 (100%)


123

-ocr page 131-

R. Vandenberghe

Tabel 3 Onderzoek verbale en niet-verbale intelli-
gentie, schooljaar 1967-68.
Gemiddelde IQ's en SD van de jongens-
klassen van het eerste jaar P.Bs.

Klassen

N

Verbale

Niet-verbale

intell.*

intell.

X

SD

X

SD

I

19

94.8

11

86.1

19.9

II

17

94.9

12.4

89.6

15.1

III

17

89.2

17.4

77.4

23.7

IV

18

86.7

14.7

77.1

19.3

V

24

97.8

12

100.4

14.6

Totaal

95

92.9

13.1

87

19.9

* Gemeten met de 'Collectie en Intelligentietest,'
geconstrueerd door Prof. L. Coetsier.

♦♦ Gemeten met de niet-verbale intelligentieschaal
LV3, geconstrueerd door Leroy, Van Hove,
Vermoere, Verstuyf.

Tijdens het schooljaar 1968-'69 bekwamen we
de volgende gemiddelden en standaarddeviaties
(zieTabeU).

Tabel 4 Onderzoek verbale intelligentie, schooljaar
1968-'69. Gemiddelde IQ's en SD van de
jongensklassen van het eerste jaar P.Bs.

Klassen

N

Verbale intell.»

X

SD

VI

15

89.7

11.6

VII

17

79.8

14.2

VIII

18

89.9

11.7

IX

19

92.2 ■

10.6

X

15

83.6

14.9

Totaal

84

87.2

12.6

* Gemeten met de Collectieve Intelligentietets, ge-
construeerd door Prof. J. Stinissen.

In het eerste interimrapport had de Werkgroep
de intelligentie van de leerlingen aldus omschre-
ven : 'Niettegenstaande het gevaar verbonden aan
een kwantitatieve afbakening, zou een aanduiding
tussen IQ 80 en 95 toch kunnen uitdrukken dat
men jeugidgen op het oog heeft die niet thuis-
horen in het Buitengewoon Onderwijs' (p. 1).
Gezien de Werkgroep de grenzen aanduidde, is
het belangrijk te weten hoe de IQ's zich spreiden
over enkele categorieën. In de volgende tabellen
vindt men een antwoord op deze vraag.
Uit de gegevens van de Tabellen 5, 6 en 7 kunnen
we afleiden dat de verschillen tussen de leerlingen
binnen eenzelfde klas zeer groot kunnen zijn.
Dit heeft tot gevolg dat de leerkracht in zijn klas
leerlingen aantreft die wat intelligentie betreft,
op een zeer
verschillende niveau functioneren.
Vanuit didactisch standpunt wijst dit duidelijk op
de noodzaak van differentiatie en tenslotte ook
van doorgedreven individualisering. Het was
bijgevolg niet zonder reden dat de Werkgroep
van bij de aanvang het principe van de individua-
lisering als zeer belangrijk vooropstelde. Verder
kunnen we constateren dat een relatief groot
aantal leerlingen vallen buiten de grenzen (zowel
naar boven als naar beneden) vooropgesteld
door de Werkgroep. Vanuit deze resultaten i.v.-
m. de
intelligentie kan men derhalve de vraag
stellen of bepaalde leerlingen niet een sterkere
onderwijsvorm zouden kunnen volgen. Een ana-
loge vraag kan men stellen i.v.m. de leerlingen
met een IQ ver beneden de aangegeven beneden-
grens.

2.3 Onderzoek van de schoolprestaties

Bij de aanvang van het schooljaar 1967-68
konden we op basis van de resultaten van de
SVT-BVL vaststellen dat de leerlingen (jongens)
van het eerste jaar P.Bs., zowel wat
begrijpend
lezen
(5.3), dictee (5.1) en rekenen (5.0) betreft,
zich bevinden op het niveau
begin vijfde leerjaar
L.0.
Tussen haakjes vindt men de zgn. klas-
equivalenten. 5.0 betekent hier: begin vijfde leer-
jaar; 4.5 betekent midden vierde leerjaar (één
schooljaar wordt gelijkgesteld met 10 maanden).
Bij de aanvang van het schooljaar 1968-69
stelden we hetzelfde vast voor dictee (5.0).
Het niveau van begrijpend lezen (5.8) lag dit
schooljaar duidelijk hoger dan het vorige jaar^®.

Met het oog op de begeleiding van het diagnos-
tisch onderzoek en correctief onderricht, werd


124

-ocr page 132-

Het scholetiexperiment 'Polyvalente BeroepsschooV

Tabel 5 Eerste jaar P.Bs. - Schooljaar 1967-'68. Spreiding van de IQ's van de 5 jongensklassen volgens de
Collectieve Intelligentieschaal (Prof. L. Coetsier)

Klassen

N

69 en minder

70-79

80-89

90-99

100 en meer

KlasI

19

2

4

7

61

Klas II

17

1

1

3

7

5**

Klas III

17

3

3

3

2

62

Klas IV

18

3

3

5

3

4*

KlasV

24

2

3

7

Totaal

95 (100%)

7 (7.3%)

11 (11.6%)

18 (18.9%)

26 (27.5%)

33 (34.7%)

* Waarvan 1 11. met IQ hoger dan 110
Waarvan 2 lln. met IQ hoger dan 110
*** Waarvan 3 lln. met IQ hoger dan 110

Tabel 6 Eerste jaar P.Bs. - Schooljaar 1967-68. Spreiding van de IQ's van de 5 jongensklassen volgens de
Niet-verbale Intelligentieschaal LV3.

Klassen

N

69 en minder

70-79

80-89

90-99

100 en meer

KlasI

19

5

2

1

6

5**

Klas II

17

3

1

5

4

4**

Klas III

17

7

1

6

1

2*

Klas IV

18

8

6

2

2*

KlasV

24

-

4

2

3

15»**

Totaal

95 (100%)

23 (24.2%)

8 (8.4%)

20(21.1%)

16(16.8%)

28 (29.5%)

* Waarvan 1 11. met IQ hoger dan 110
** Waarvan 2 lln. met IQ hoger dan 110
*** Waarvan 5 lln. met IQ hoger dan 110

Tabel 7 Eerste jaar P.Bs. - Schooljaar 1968-'69. Spreiding van de IQ's van de 5 jongensklassen volgens de
Collectieve Intelligentietest (Prof. J. Stinissen).

Klassen

N

69 en minder

70-79

80-89

90-99

100 en meer

Klas VI

15

1

2

6

2

4*

Klas VII

17

4

5

3

4

1

Klas VIII

18

2

2

3

6

Klas IX

19

1

-

6

8

4**

KlasX

15

3

4

3

2

3

Totaal

84 (100%)

11 (13.1%)

13 (15.5%)

21 (25%)

22 (26.2%)

17 (20.2%)

125

2  Waarvan 1 11. met IQ hoger dan 110

-ocr page 133-

de

R. Vandenberghe

Tabels Eerste jaar P.Bs. - Schooljaar 1967-'68.
Gemiddelde uitslagen op de schoolpresta-
tieproef TR34.

Max.

Gemidd.

Centielen

aantal

aantal

(4de Lj. L.O.)

punten

punten

Optelling

27

24.3

25 +

Aftrekking

26

17.2

20+

Vennenigv.

28

17.9

40—

Deling

25

14.6

30

M.St.&Vorml,

, 27

11.9

30+

Vraagst.

7

3.7

60—

Totaal

120

89.8

25

2.4 Houding van de leerlingen tegenover
school, toekomstig beroep en vrije tijd

Op het einde van het eerste trimester van het
schooljaar 1966-'67 werd aan de leerlingen,
jongens en meisjes, van het eerste jaar P.Bs.
een vragenlijst aangeboden. Deze vragenlijst werd
ook beantwoord door leerlingen uit andere se-
cundaire onderwijsvormen van zwak niveau (vier-
de graden L.O., zwakke klassen uit het oriënta-
tiejaar T.O., tweede jaar van de beroepsafdeling
A4). De onderzoeksgroep bevatte 329 leerlingen
(171 jongens en 158 meisjes)!^.

Bij de constructie van de vragenlijst werden
vragen geformuleerd rond de volgende vijf the-
mata:

1. houding van de leerling tegenover de studie
en de school;

2. gebruik van de vrije tijd;

3. houding van de ouders tegenover het onder-
wijs dat hun kind geniet;

4. houding van de leerlingen tegenover het later
beroep en wat hun ouders daarover denken;

5. herinneringen aan de lagere school.

Voor de constructie van de vragenlijst, de al-
gemene vorm (-1- antwoordwijze) ervan, de on-
derzoeksgroep en de afname, het ontwerpen van
een coderingssysteem aposteriori, het coderen
van de antwoorden en de controle ervan, ver-
wijzen we naar het rapport opgesteld door Ma-
rien. In datzelfde rapport vindt men ook een
meer uitvoerige beschrijving van de resultaten.
Hieronder zullen we alleen de belangrijkste re-
sultaten bespreken (Mariën, 1969).

Voor de bespreking van de resultaten heeft
Mariën de vragen op een enigszins andere en
meer gedetailleerde wijze geordend. We volgen
hieronder deze ordening. Steeds proberen we
zoveel mogelijk de antwoorden van de leerlingen
uit de P.Bs. te vergelijken met de antwoorden uit
de andere onderwijsvormen.

Wat de houding tegenover de lagere school
betreft, stellen we vast dat de meeste leerlingen
niet zo graag naar de lagere school gingen. Deze
ongunstige houding vinden we het meest uitge-


126

-ocr page 134-

Het scholetiexperiment 'Polyvalente BeroepsschooV

sproken bij de leerlingen van het eerste jaar P.Bs.
Vandaar ook dat deze leerlingen, in vergelijking
met de leerlingen uit de andere onderwijsvormen,
het meest gelukkig waren toen ze de lagere school
mochten verlaten. De leerlingen uit de vier on-
derzochte onderwijsvormen hadden op de lagere
school veel of tenminste een paar vrienden. Bij de
leerlingen van de P.Bs. gaat de tendens van de
antwoorden meer in de richting van een relatief
geïsoleerd zijn; de jongens nog meer dan de
meisjes.

Op de lagere school werdt geen enkel vak op
een duidelijke wijze het meest gewaardeerd.
Wel constateren we bij de leerlingen uit de IVde
graad L.O. en de P.Bs. een sterk verminderde
belangstelling tegenover de vakken Nederlands
en Rekenen. De leerlingen uit de P.Bs. verwerpen
ook sterk het vak Frans. Nederlands en Rekenen
Worden in deze beide groepen ook als de moei-
lijkste vakken beschouwd.

Wat de houding tegenover de huidige school
(Secundair Onderwijs) betreft, stellen we vast
dat 68% van de totale groep het op dit ogenblik
'prettig' vindt op school. Deze positieve houding
vinden we het meest uitgesproken terug bij de
leerlingen van het eerste jaar P.Bs. (79% vindt
het 'prettig'). Wanneer we dit vergelijken met de
hierboven vastgestelde houding tegenover de
lagere school, stellen we een kentering in gunstige
zin vast. Herinneren we eraan dat de P.Bs. zich
expliciet als doelstelling gesteld heeft deze posi-
tieve houding tegenover de school terug bij te
brengen. Alhoewel de meeste leerlingen het pret-
tig vinden in de huidige school, is de houding
tegenover het werk dat ze er moeten verrichten
Wat minder positief. Ook hier vinden we echter de
meest positieve houding bij de leerlingen uit de
P.Bs. Van de verschillende vakken genieten de
praktijkvakken de meeste voorkeur. De leerlin-
gen uit de IVde graad L.O. en uit het eerste jaar
P.Bs. besteden minder tijd aan hun huistaken dan
de leerlingen uit het oriëntatiejaar T.O. en het
tweede jaar van de beroepsafdeling. Ook stellen
ze bij eventuele moeilijkheden gemakkelijker
nutteloze reakties, zoals verdrietig en lastig wor-
den.

Wat het toekomstig beroepsleven betreft stellen
we voor de gehele groep vast dat een duidelijke
voorkeur nog ontbreekt. De jongens verkiezen
eerder fabriekswerk, terwijl de voorkeur van de
meisjes uitgaat naar bureelwerk. Wel is het
opvallend dat de jongens uit de P.Bs. een groter
aantal mogelijkheden aanstippen.

De vragen i.v.m. het onderzoek van het
gebruik van de vrije tijd leidden niet tot ver-
schillen tussen de vier onderwijsvormen, 's A-
vonds, na het beëindigen van de huistaak, kijken
heel wat leerlingen TV, terwijl een ander deel de
ouders helpt. 36% van de gehele groep is lid van
een jeugdbeweging. De jongens doen meer aan
sport, vooral voetbal, dan de meisjes (bij deze
laatste: voorkeur voor zwemmen en turnen).
De onderzochte leerlingen gaan zeer weinig naar
een film zien.»

Aan de leeriingen werd ook gevraagd of zij
menen dat hun ouders interesse hebben voor het-
geen ze op school presteren. De belangstelling is
het geringst bij de ouders van de leerlingen uit de
IVde graad L.O. en uit het eerste jaar P.Bs.
Wel stellen we vast, dat vooral de ouders van de
jongens uit de P.Bs. het meest naar school komen
wanneer hun de gelegenheid geboden wordt.

Uit de antwoorden blijkt verder dat de meeste
ouders 'nu en dan' met hun kinderen spreken
over het toekomstig beroep.

Het meest opvallende resultaat in het boven-
staand overzicht is ongetwijfeld de gunstige
kentering in de houding tegenover de school bij
de leerlingen uit het eerste jaar P.Bs. Daaruit
blijkt dat de leerkrachten erin geslaagd zijn één
van de doelstellingen van de P.Bs. te realiseren.

2.5 Het sociaal-economisch niveau van het fami-
liaal milieu der leerlingen

Tijdens het derde trimester van het schooljaar
1966-67 werd in samenwerking met de leer-
krachten, een onderzoek ingesteld naar het so-
ciaal-economsich niveau van de gezinnen waar-
uit de leerlingen afkomstig zijn. Dit onderzoek
had betrekking op de vier onderwijsvormen die
reeds hoger vermeld werden, nl. IVde graad L.O.,
eerste jaar P.Bs., oriëntatiejaar T.O. en tweede
jaar van de beroepsafdeling.


127

-ocr page 135-

R. Vandenberghe

In het rapport van Marien vindt men een uit-
eenzetting over de achtergrond en de constructie
van de gebrukite schaal (Marien, p. 27-75).
Voor het bepalen van het sociaal-economisch
niveau werden vier indicatoren gebruikt, nl.
het beroep van de vader, de bron van inkomen,
het soort huis en de aard van de omgeving.
Binnen elke indicator werden telkens zeven
niveaus aangeduid (1 = hoogste niveau; 7 =
laagste niveau). In de daartoe opgestelde hand-
leiding werden voor elke indicator de zeven
niveaus zo goed mogelijk omschreven en verder
verduidelijkt met voorbeelden.

Aan elke indicator werd vervolgens een bepaal-
de waarde toegekend om aldus tot een gewogen
einduitslag te komen. Immers niet elke indicator
draagt evenveel bij tot de sociale status. Deze
einduitslag vormt de basis om het sociaal-eco-
nomische niveau van het gezin te bepalen. Op
basis van deze index kon elk gezin in één van de
vijf onderscheiden sociale klassen ondergebracht
worden.

Op een beoordelingsblad moest de leerkracht
voor elke leerling bij elke indicator één cijfer
invullen. Er was voldoende plaats voorzien om
eventuele opmerkingen of moeilijkheden neer te
schrijven. Van de 19 medewerkende leerkrachten
waren er 17 die het beoordelingsblad terug-
stuurden. Eén leerkracht duidde alleen de be-
roepscategorie van de vader aan. Aldus verkregen
we de nodige informatie over 261 leerlingen (166
jongens en 95 meisjes).

Na het uitvoeren van de noodzakelijke bere-
keningen constateerde men, dat geen enkele
leerling tot het hoogste sociaal-economisch
niveau behoort (klasse I). Slechts 9 jongens be-
horen tot de bovenste middengroep, d.w.z. de
groep die omschreven werd als de goede midden-
stand. De meerderheid van de leerlingen behoren
tot de derde (36%) en vooral tot de vierde klasse
(43%). M.a.w. de meeste leerlingen zijn derhalve
afkomstig uit de middenklasse en de bovenste la-
ge groep van de
maatschappij jg^ onder hen
zijn afkomstig uit de laagste maatschappelijke
groep.

Wanneer we de vier onderwijsvormen onder-
ling vergelijken stellen we vast dat de leerlingen
van het eerste jaar P.Bs. ongeveer tot hetzelfde
sociaal-economisch niveau behoren als de leer-
lingen van de IVde graad L.O. De leerlingen van
het tweede jaar van de beroepsafdeling en van
het oriëntatiejaar T.O. behoren gemiddeld tot
een hogere sociale klasse.

Binnen de leerlingengroep van de P.Bs. werd
verder vastgesteld dat de jongens afkomstig zijn
uit beter begoede middens dan de meisjes. Voor
de drie andere onderwijsvormen kon geen verschil
vastgesteld worden.

2.6 De opvatting over de leerlingen bij de leer-
krachten

De aantekeningen die nu volgen zijn gebaseerd
op menigvuldige gesprekken met de leerkrachten,
vooral met de klastitularissen. De hier aangege-
ven kenmerken van de leerlingen uit de P.Bs.
hebben bijgevolg ook geen algemeen geldend
karakter, ze zijn louter van illustratieve aard.

Wat volgens de leerkachten, vooral bij het be-
gin van het schooljaar, opvalt bij de leerlingen
van het eerste jaar P.Bs., is een gebrek aan zelf-
vertrouwen, een zekere graad van emotionele
onstandvastigheid en een zeer geringe belangstel-
ling voor het theoretisch schoolwerk. Dit gebrek
aan zelfvertrouwen noodzaakt de leerkrachten
tot een voortdurende persoonlijke aandacht en
het bieden van steun. Bij de aanvang is het
hoogst noodzakelijk hun enkele successen te laten
beleven. De emotionele onstandvastigheid vraagt
van de leerkrachten een taktvol optreden (in de
P.Bs. worden geen straffen gegeven). Door het
laten ervaren van een aantal successen groeit
geleidelijk het zelfvertrouwen.

Éénmaal de aanpassingsperiode voorbij is en
de belangstelling voor de school er opnieuw is,
merkt men een uitgesproken spontaneïteit en
bereidheid tot samenwerken. Daarbij ontdekken
de leerkrachten bij de leerlingen een hoge graad
van vindingrijkheid in praktische situaties.

Aanvankelijk worden moeilijk sociale contac-
ten gelegd. Vrij spoedig wordt de klas één grote
vriendengroep. Herhaaldelijk komen de klassen
bijeen; onder leiding van een leerling worden
bepaalde initiatieven gepland of voorstellen


128

-ocr page 136-

Het scholetiexperiment 'Polyvalente BeroepsschooV

geformuleerd die aan de klastitularis doorge-
geven worden.

Herhaaldelijk wijzen de leerkrachten op een
duidelijke evolutie doorheen de vier jaren, in het
persoonlijkheidsbeeld van de leerlingen van de
P.Bs. Het gebrek aan zelfvertrouwen maakt
plaats voor de nodige dosis (handelings-)durf.
Van een zekere individualistische instelling ko-
men de leerlingen tot een vorm van sociaal enga-
gement. De geslotenheid maakt plaats voor een
openheid, vooral gericht op de andere mensen.
Uiteraard zijn er individuele leerlingen waar de
evolutie niet zo gunstig verloopt.

3. Evaluatie van het scholenexperiment

Elke activiteit inzake onderwijsvernieuwing c.q.
-verandering moet door een verantwoorde evalu-
atie ondersteund worden. Op dit ogenblik is men.
Voor zover ons bekend, nog niet toe aan een
uitgewerkte methodologie inzake het evalueren
van vernieuwingspogingen.

Beschouwing aposteriori leert ons dat het niet
mogelijk is het scholenexperiment in alle aspec-
ten te evalueren. Het blijkt noodzakelijk te zijn
de evaluatie op enkele
relevante onderdelen te
richten.

Van bij de aanvang van de begeleiding hebben
We de
relevantie van een bepaald onderdeel of
aspect bepaald vanuit de mate waarmee men
Vanuit de evaluatieresultaten het didactisch
handelen kan beïnvloeden. M.a.w. in het kader
van het scholenexperiment P.Bs. werd de evalua-
tie beschouwd als een middel om aan de leden
Van de Werkgroep en vooral aan de leerkrachten
informatie ter beschikking te stellen waardoor
op een rationele wijze een aantal beslissingen
konden genomen worden. Deze opvatting vindt
men vooral terug in de wijze waarop de zgn.
analytische proeven door de leerkrachten ge-
bruikt worden. Men kan het beschouwen als een
doorlopende produktevaluatie, waardoor het
Correctief ingrijpen continu kan bijgestuurd
Worden.

In het kader van de evaluatie zijn twee onder-
zoekingen het vermelden waard. Het eerste betreft
een onderzoek inzake de evolutie van een aantal
attitudes bij de leerlingen. In het tweede inte-
rimrapport (p. 78-89) vindt men een overzicht
van de belangrijkste resultaten. Ook op een
andere plaats hebben we hierover gerapporteerd
(Vandenberghe & Helsen, 1972).

Ter aanvulling van dit eerste onderzoek onder-
nam de Werkgroep zelf een meer globale studie
van de doelstellingen zoals zij waargenomen
worden door de ouders van de leerlingen en afge-
studeerden, door de medewerkers aan de indivi-
duele beroepsinformatie, door de werkgevers
van de afgestudeerden en door de afgestudeerden
zelf. Hiertoe werd een vragenlijst uitgewerkt, met
gesloten antwoorden, die via de experimenteer-
scholen aan de verschillende geïnteresseerde
groepen werd aangeboden. Hieronder vermelden
we enkele belangrijke resultaten. Hiervoor base-
ren we ons op het tweede interimrapport (1972)

Zoals reeds vermeld moet men de oprichting
van de P.Bs. zien in het kader van de
democrati-
seringsgedachte.
Deze onderwijsdemocratisering
vertoont verschillende aspecten: opheffing van
de socio-culturele belemmeringen, ontwikkeling
van de taal, oriëntering i.p.v. selectie, aanbieden
van onderwijsvormen die aangepast zijn aan de
diverse categorieën van jongeren, uitstellen van
de beroepskeuze. De Werkgroep heeft vooral de
twee laatste aspecten willen beklemtonen. Uit
de antwoorden van de ouders van de leerlingen,
blijkt dat zij oog gehad hebben voor deze demo-
cratiseringsbekommemis. Zij weerhouden even-
wel eerder het aspect van de aanpassing aan het
profiel van de leerlingen dan dat van het uitstel-
len van de beroepskeuze. Immers 70% van de
ouders (N = 477) zeggen dat het aangepaste
niveau van de school en de bijzondere zorg die
men besteedt aan de basistechnieken (moeder-
taal en rekenen), beslissend waren bij hun keuze.

Ernaar gevraagd vermelden de ouders dat ze
na verloop van tijd bij hun kinderen een aantal
gedragsveranderingen in gunstige zin vastgesteld
hebben: veelvuldiger gesprek tussen ouders en
kinderen; toegenomen belangstelling voor be-
paalde vakken; een positievere houding tegen-
over de schoolgemeenschap. Hieruit kunnen we
afleiden dat buitenstaanders veranderingen con-


129

-ocr page 137-

R. Vandenberghe

Stateren die expliciet door de P.Bs, in haar doel-
stellingen, nagestreefd worden.

Praktisch alle ouders drukken hun tevreden-
heid uit over de verschillende activiteiten in het
raam van de beroepsinformatie. Hoewel zij de
waarde van een polyvalente basisvorming erken-
nen, spreken 96% van de ouders van de vierde-
jaarsleerlingen (N = 50) zich uit voor een gedif-
ferentieerde praktische opleiding in het eindjaar
van de polyvalente cyclus, terwijl 80% opteren
voor een vijfde specialisatiejaar. Deze opvatting
vinden we ook terug bij de andere ondervraagde
groepen. Ook de afgestudeerden hebben hun
oordeel geformuleerd over de doelstellingen van
de P.Bs. 82% van de afgestudeerden ( = N 61)
wijzen op de beslissende invloed van de individu-
ele beroepsinformatie op hun beroepskeuze. Dit
persoonlijk contact met diverse werkmilieus
word gezien als een aanvulling van de beroeps-
praktijk op school: het geeft de jongeren de ge-
legenheid zich een idee te vormen over de aard
van het uit te voeren werk (56%) en vervolgens
leert het hen de machines op een correcte wijze te
hanteren (54%). Bij hun intrede in het beroeps-
leven vermelden zij als de grootste knelpunten:
het begrijpen van opdrachten (48%), de organisa-
tie van het werk (41%) en het werktempo (38%).
Het minst last ondervinden de jongeren met de
sociale attitudes: contacten met werkmakkers
(15%), samenwerking met anderen (15%) en
contacten met cliënteel (15%). 95% van de afge-
studeerden verklaren zich bereid opnieuw de
P.Bs. te kiezen indien zij hun studies zouden
kunnen herbeginnen.

Door de werkgevers van de afgestudeerden
worden vooral de sociale attitudes (equipegeest,
relaties met het kaderpersoneel en met de werk-
makkers) hoog gekwoteerd. De P.Bs. schijnt dus
voldoende aandacht besteed te hebben aan de
sociale dimensie van het beroepsleven. Daaren-
tegen krijgt het nemen van initiatieven tijdens het
werk eerder lage cijfers. De grote meerderheid
(96%) van de werkgevers (N = 56) waarderen
de polyvalente vorming (45% achten ze zeer
goed, 49% voldoende). Onder de suggesties die
hen werden voorgelegd ter verbetering van de
P.Bs. weerhouden 70% van de werkgevers het
voorstel om vanaf het vierde leerjaar in één sec-
tor te specialiseren.

47% van de medewerkers aan de individuele
beroepsinformatie (N = 68) wensen een wijziging
in de organisatie in te voeren. De meesten zijn
voorstander voor een volledige dag aanwezigheid
in het bedrijf vanaf het begin van het vierde leer-
jaar. Zij menen dat aldus de leerlingen meer ge-
legenheid zullen hebben kennis te maken met
alle aspecten van het beroep.

Uit voorgaande beknopte beschrijving blijkt
reeds duidelijk dat de werkgroep aldus over in-
formatie beschikt die als uitgangspunt kan dienen
bij het ter discussie stellen van een aantal basis-
principes en het voorbereiden van eventuele ver-
anderingen. Het kunnen beschikken over derge-
lijke informatie, lijkt ons bij het uitvoeren en be-
geleiden van een vernieuwingsplan, een zeer
belangrijk middel te zijn.

Noten

1. Het laatste 'Wetsontwerp op de leerplicht' da-
teert van 30 juni 1964. De duur van de leerplicht
wordt vastgesteld op 10 jaar (van 6 tot 16 jaar)
(Art. 3). Bij wijze van overgangsmaatregel zal
de leerplicht slechts over een periode van negen
jaar verlopen voor de kinderen geboren in 1951,
1952,1953. De verlenging zal in twee etappes ge-
beuren: eerst tot 15 jaar, daarna tot 16 jaar.

In het kader van de hervormingsplannen van het
Secundair Onderwijs komt het probleem van de
leerplichtverlenging de laatste tijd herhaaldelijk
aan bod. Verschillende politieke en andere groe-
peringen (bijv. Fabrimetal) wijzen regelmatig
op de noodzaak van een leerplicht tot 16 jaar.
Men hoopt de wet van kracht te laten worden
tijdens het schooljaar 1970-'71 ofwel 1971-'72.

2. Gegevens ter beschikking gesteld door de Dienst
voor Statistiek en Planning van het N.S.K.O.

3. Het probleem van de democratisering van het
onderwijs is bijzonder complex; de organisato-
rische en structurele uitbouw van de onderwijs-
voorzieningen is slechts één aspect er van.

4. De werkgroep wijst op het volgend verschijnsel.
'Op 100 rekruten die in 1965 werden opgeroepen,
waren er bij de Nederlandstaligen 20 en bij de
Franstaligen 23 die het niet verder brachten dan


130

-ocr page 138-

Het scholetiexperiment 'Polyvalente BeroepsschooV

het vijfde leerjaar L.O., terwijl respectievelijk

0.6% en 5,6% van deze jongens niet eens slaagden
in het vijfde leerjaar. Men kan moeilijk volhou-
den dat het hier enkel gaat om jongens die tijdens
hun lagere-schoolleeftijd op Buitengewoon On-
derwijs waren aangewezen. Gebrek aan mogelijk-
heden inzake aangepaste vormingskansen op se-
cundair niveau hebben deze aantallen ongetwij-
feld beïnvloed. Vele van deze jonge mensen zou-
den het op gebied van de algemene ontwikkeling
en van de beroepsopleiding ongetwijfeld verder
gebracht hebben als zij aangepast onderwijs had-
den kunnen genieten'.
Interimrapport, 1968, p. 8_

5. Zie o.a. J. Vial, Classes de transition et classes
pratiques. Un cycle transitoire.
Paris, 1966.

R. Girod, L'avenir des peu doués. Uéduc. Nat.,
1963 (19), nr. 30, 5-7.

R. Thabault, Classes de transition. Uéduc. Nat.,
1965(21), nr. 10,14-15.

A. Lenaerts, Nieuwe onderwijsvormen in
Frankrijk.
Christene school, 1967 (65), nr. 11
6-7.

Enkele leden van de werkgroep 'Derde Leer-
vorm' hebben gedurende het schooljaar 1966-'67
een bezoek gebracht aan enkele 'classes de tran-
sition'. Tijdens dit bezoek stelde men een opval-
lende analogie vast met de P.Bs.

6. J. Lowyck, De problematiek van 'Das neunte
Volksschuljahr' in de Bondsrepubliek Duitsland.
(niet-gepubliceerde licentiaatsverhandeling) Leu-
ven, 1970.

7. M. F. Cleugh, Teaching the slow learner. Lon-
don, 1961. Cheshire Education Committee,
The education of dull children at the secondary
sate.
London, 1963.

8. Individueel nijverheidsonderwijs. Literatuurrap-
port, 's-Gravenhage, 1960.

C. Noteboom, Differentiatie in het N.O. voor
meisjes.
Het Nijverheidsonderw., 1962 (16),
1230-1236.

1. C. van Houte & J. Th. Bonnema, Een inlei-
dende beschouwing over de C-groep op de nijver-
heidsschool voor meisjes.
's-Gravenhage, 1963.

9. m. J. simmer, Het INOM en zijn leerlingen,
's-Gravenhage-Rotterdam, 1967.

10. P. van den Broek, De beginnende leerling in het
individueel technisch onderwijs.
Maastricht, 1965.
Meer recent spreekt men ook over: IHNOM,
d.i. Individueel Huishoud- en Nijverheidsonder-
wijs en MEL, d.i. Lager Land- en Tuinbouw-
onderwijs
met eenvoudig leerplan. Deze vormen
van geïndividualiseerd voortgezet onderwijs
trachten de ontwikkelingsstoornissen en de an-
dere psychische gevolgen van een ongunstige
L.S.-carrière te elimineren en de opgetreden
hiaten in de vorderingen tijdens de L.S.-periode
op te vullen. Zie: P.
van den Broek, Geïndivi-
dualiseerd Voortgezet Onderwijs. Een noodza-
kelijke, maar onvoldoende onderwijsvoorziening.
Vern. Opvoed. Onderw., 1970 (28), 233-240.

11. Noch de Werkgroep, noch de betrokken leer-
krachten vinden de naam goed geslaagd. Ook
voor de buitenwereld, vooral voor de ouders, is
de term niet zo duidelijk. Reeds herhaalde malen
werd gezocht naar een duidelijker naam. De
term 'pre-professioneel' doet vooral bij de ouders
weerstanden rijzen, omdat men meestal nog
verwacht' dat hun kinderen toch nog een 'stiel'
zullen kennen op het einde van de cyclus.

12. Deze problemen en opdrachten zullen t.a.v. de
toekomst steeds een secundaire waarde hebben,
vermits men nooit kan voorzien in welke situatie
(functie) de leerlingen later zullen terecht komen.

13. Voor het probleem 'Polyvalentie' in het T.O.
worden heel wat oplossingen voorgesteld. Ook
in ons land komt de discussie op gang, alhoewel
dit niet blijkt uit bepaalde publikaties

Zie verder: J. H. Ligteringen, De overgang
van de school naar bedrijf.
Paedag. Stud.,
1959 (36), 248-253.

J. H. Ligteringen, Polyvalentie in het technisch
beroepsonderwijs.
Pedag. Forum, 1967 (1), 186-
193.

P. van den Broek, De beginnende leerling in het
individueel technisch onderwijs.
Maastricht, 1967,
p. 26-27. De ervaring van het scholenexperiment
P.Bs. leert ons dat de didactische realisering van
het begrip 'polyvalentie' één van de moeilijkste
punten vormt. Het blijkt nl. bijzonder moeilijk
te zijn los te komen van de werkwijze in de ge-
wone beroepsschool (maken van losse werk-
stukken).

14. Vandaar dat de eerste opdracht van het C.P.D.-
O. bestond in het opzetten van een onderzoek
waardoor het mogelijk zou worden een beschrij-
ving te geven van de leerlingen die in de P.Bs.
aanwezig zijn.

15. Zo kon men bijv. geen afwijking bekomen i.v.m.
het probatiejaar in het T.O. Dit is een proef-
jaar dat van een nieuw opgerichte school wordt


131

-ocr page 139-

R. Vandenberghe

vereist, vooraleer ze in de toelageregeling kan
opgenomen worden. Concreet betekent dit dat
een bepaalde school gedurende één jaar moet
werken zonder subsidies. Deze regeling geldt
alleen voor de vrije scholen.

16. De subtest rekenen van de SVT-BVL, werd tij-
dens het schooljaar 1968-69 niet afgenomen.
SVT-BVL betekent: Schoolvorderingentest Broe-
ders van Liefde.

17. Dit aantal stemt niet overeen met het aantal dat
bij het begin van het schooljaar in het onderzoek
opgenomen was. In verschillende klassen waren
leerlingen afwezig; andere leerlingen hadden in
de loop van het eerste trimester de school reeds
verlaten.

18. Klasse III: middenstand- kantoorbedienden en

lagere ambtenaren, winkeliers en
enkele groepen van geschoolde wer-
kers.

Klasse IV: hogere werkende stand - in hoofd-
zaak geschoolde en geoefende ar-
beiders

Klasse V: lagere werkende stand - losse ar-
beiders (en niet-aangepaste groepen
immigranten.)

Literatuur

Idenburg, Ph. J., Technisch onderwijs in een ver-
anderende maatschappij
Paedag. Stud., 1961 (38),
49-65.

Marien, P., Onderzoek naar sociaal-economische en
psychologische karakteristieken van leerlingen uit
zwakke vormen van lager secundair onderwijs.
Bijdrage tot de evaluatie van het scholenexperiment
Polyvalente Beroepsschool.
Leuven, Fac. Psychol &
Pedag. Wetensch., niet-gepubliceerde licentiaats-
verhandeling, 1969, p. 76-167.

Pedag. Bureau N.S.K.O., De Polyvalente Beroeps-
school. Interimrapport van een scholenexperiment.
Brussel, 1968,48 pp.

Pedag. Bureau N.S.K.O., Tweede tussentijds rapport
over de Polyvalente Beroepsschool.
Brussel, 1972,
132 pp.

Vandenberghe, R., Wetenschappelijke begeleiding
van de onderwijsvernieuwing.
Tijdschr. Opvoedk.,
1967-'68 (13), 257-295.

Vandenberghe, R., Studie over de strategie van onder-
wijsverandering met toepassing op een aspect-
gerichte begeleiding van het scholenexperiment
Polyvalente Beroepsschool.
Leuven, Fac. Psychol &
Pedag. Wetensch., niet-gepubliceerd doctoraats-
proefschrift, 1970.

Vandenberghe, R. & Helsen, W., Bijdrage tot de
evaluatie van het scholenexperiment Polyvalente
Beoroepsschool.
Tijdschr. Opvoedk., 1972-73
(18), 113-136.

Van den Broek, P. Differentiatie binnen het Tech-
nisch Onderwijs.
Pedag. Forum, 1967 (1), 179-185.

Van der Meer, Q. L. Th., Vernieuwingen in het part-
time beroepsonderwijs.
Documentatie beroepsstu-
die,
1968, nr. 1,1-10.

Curriculum vitae

R. Vandenberghe, geboren in 1939, behaalde in 1958
het onderwijzerdiploma. Studeerde daarna aan de
Katholieke Universiteit te Leuven, waar hij in 1962
het diploma van licentiaat in de Beroepsoriëntering
en -Selectie en in 1964 het diploma van licentiaat in
de Pedagogische Wetenschappen behaalde. Promo-
veerde in september 1970 met een proefschrift, geti-
teld:
Studie over de strategie van onderwijsverandering
met toepassing op een aspect-gerichte begeleiding van
het scholenexperiment Polyvalente Beroepsschool.

Thans verbonden als docent aan het Pedagogisch
Instituut van de Universiteit te Leuven. In dit ver-
band doceert hij de Algemene Didactiek en de Di-
dactiek van het Basisonderwijs. Heeft een bijzondere
interesse voor problemen inzake onderwijsinnovatie
en meer bepaald voor problemen inzake bij- en her-
scholing.

Adres: Van Couwenhovelaan 36, B-3009 Winksele.


132

-ocr page 140-

1. Inleiding

Verschillende onderzoekingen in de veldsituatie
hebben aangetoond dat een systematische pre-
sentatie van sociale reïnforcement gedrag kan
beïnvloeden (vgl. Hendriks en Mönks 1972; De
Moor en Orlemans 1972). Dergelijke behande-
lingsprogramma's worden gewoonlijk uitgevoerd
in de natuurlijke setting door personen die de
sterkste reïnforcerende waarde hebben voor het
kind - zoals ouders of een groepsleidster - 'and
that's why they serve as forceful therapeutic
agents' (Bandura 1971). Volgens Skinner (1953)
is aandacht de meest krachtige en primitieve
Vorm van sociale reïnforcement.

Hart, Allen, Buell, Harris en Wolf (1964)
hebben gebruik gemaakt van sociale reïnforce-
ment bij de behandeling van twee jongens die
extreem vaak huilden. Bij de observaties bleek
dat het huilen in stand gehouden werd door de
aandacht waarmee volwassenen op het huil-
gedrag reageerden. Er werd een systematisch
reïnforcementsschema opgesteld dat uitgevoerd
Werd door de peuterleidster. Zij schonk geen
aandacht aan de kinderen wanneer ze huilden
en gaf wel aandacht als ze alternatief gedrag
vertoonden zoals spelen e.d. De nadruk ligt
op aandacht geven aan het konkurrente, d.i. het
alternatieve of gewenste gedrag. Het probleem-
gedrag was binnen een week verdwenen. De-
zelfde procedure, d.w.z. geen aandacht bij pro-
bleemgedrag, wel aandacht bij konkurrent
gedrag, werd gebruikt bij andere probleemge-
dragingen als geïsoleerd gedrag (Allen, Hart,
Buell, Harris & Wolf 1964), kruipgedrag (Harris,
Johnston, Kelley & Wolf 1964) en storend of
niet-efFektief studiegedrag (Hall, Lund & Jack-
son 1968) Belangrijk is bij een dergelijke ge-
dragsbeïnvloeding, dat het alternatieve gedrag in
het gedragsrepertoire van het kind reeds aan-
wezig moet zijn. Is dit niet het geval, dan kan
gebruik worden gemaakt van een andere proce-
dure, zoals shaping of suksessieve approximatie,
waarbij stapsgewijze die gedragingen gereïn-
forceerd worden die leiden in de richting van het
konkurrente gedrag. Buell, Stoddard en Harris
(1968) maakten gebruik van priming, bij be-
ïnvloeding van een drie-jarig meisje dat naast
gebrek aan spelaktiviteit geen sociale kontakten
had. Priming bestond hierin dat het kind in de
spelsituatie geplaatst werd en vervolgens ge-
reïnforceerd werd door aandacht. In een tweede
experimentele fase werd ze uitsluitend gereïn-
forceerd nadat ze zelf initiatief vertoonde tot
het pakken van speelgoed en/of sociaal kontakt
aanknoopte. Hoewel priming het beïnvloedings-
proces versnelde, leidde deze procedure tot een
beperkt effekt: het meisje vertoonde geen ini-
tiatief t.a.v. niet-gereïnforceerd speelgoed, m.a.w.
er trad geen generalisatie op. T.a.v. generalisatie
stellen Baer en Wolf (1967) dat het gedrag dat
men wil stimuleren zich moet manifesteren in
meerdere situaties, dat er een uitbreiding moet
plaatsvinden in het gedragsrepertoire van het
kind en dat het alternatieve gedrag duurzaam
moet zijn. Generalisatie treedt meestal alleen
dan op wanneer de stimulus-response kontin-
genties over verschillende situaties vergelijkbaar
zijn.

Dit artikel beschrijft de gedragsmodificatie
door middel van differentiële sociale reïnforce-
ment bij een peuter die in de peuterspeelgroep
nauwelijks met anderen sprak en vrijwel geen
gebruik maakte van het aanwezige spelmateriaal.

Effect van sociale reïnforcement op spelgedrag
van een peuter

C. F. M. van Lieshout, Els Wentink, Sioe Lan Yap en Betty Smits-van Sonsbeek
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Universiteit Nijmegen


Pedagogische studiën 1973 (50) 133-114 111

-ocr page 141-

C. F. M. van Lieshout, Els Wentink, Sioe Lan Yap en Betty Smits-van Sonsbeck

Na overleg met de ouders werd besloten door
middel van differentiële positieve sociale reïn-
forcement het kind te stimuleren tot meer sociale
interaktie en spelaktiviteiten.

2. Methode

2.1. Proefpersoon

De peuter was een meisje, dat gedurende 5 da-
gen per week, 's ochtends van 9.00-12.00 uur
een Nijmeegse peuterspeelzaal bezocht. Zij werd
in de peuterspeelgroep opgenomen toen ze 3;2
jaar was. Zij heeft twee oudere zusjes. De peuter-
speelzaal werd bezocht door een vaste groep van
15 drie-jarigen, 8 jongens en 7 meisjes. De groep
werd geleid door een vaste leidster en twee
hulpleidsters. De laatsten waren elk drie dagen
per week aanwezig. Alle 15 kinderen waren
tegelijk in de peutergroep opgenomen.
Het grootste deel van de tijd stond het meisje
te kijken naar hetgeen de peuterleidster en de
andere kinderen deden. Daarbij friemelde ze
voortdurend aan haar kleren en lichaamsdelen.
Zes weken na haar intrede in de peuterspeelzaal
was er nog geen verandering in haar gedrag waar
te nemen; we namen aan dat deze tijd voldoende
zou zijn om aan de nieuwe situatie te wennen.
Gedurende deze zes weken probeerden de leid-
sters haar interesse voor spelmateriaal wel te
wekken en trachtten zij haar in kontakt te
brengen met andere kinderen. Omdat het
meisje echter geen respons gaf op de toenadering
van anderen, namen de andere kinderen ook
steeds minder kontakt op met' haar. Thuis had
ze dergelijk gedrag nooit vertoond. Het opval-
lende gedrag leek daarom situatiegebonden voor
de school. Er waren anamnestisch geen duide-
lijke redenen voor dit gedrag aanwijsbaar.

2.2. Procedure

Er werd gebruik gemaakt van het 'single-subject
design' (vgl. Bijou, Peterson, Harris, Allen &
Johnston, 1969). Om de funktionele relatie tussen
het gedrag en reacties vanuit de omgeving te
evalueren worden in dit design de data verzameld
bij één proefpersoon onder vier of meer achter-
eenvolgende kondities. Het konkurrente gedrag
wordt achtereenvolgens ingesteld, geëlimineerd
en weer ingesteld door een systematische variatie
van reïnforcement-kontingenties.

Er waren vier experimentele fasen en een
follow-up.

1. Eerste baseline periode; gedurende deze
periode, die elf dagen duurde, bleef de veld-
situatie onveranderd en werd met behulp van
observaties de frekwentie van het probleem-
gedrag en de reactie van de omgeving op het
gedrag geregistreerd.

2. Eerste experimentele periode; de experimen-
tele beïnvloeding bestond in een wijziging van
de sociale kontingenties op het probleemge-
drag en het alternatieve gedrag. De peuter-
leidster kreeg de instructies om kontakt met
materiaal en pogingen daartoe van de kant van
het kind onmiddellijk te reïnforceren door
aandacht te geven aan het meisje. Bv. als het
meisje bij de speelgoedkast stond en iets aan
het uitzoeken was, ging de peuterleidster naar
haar toe en zei: 'Wat leuk'; 'Ga je daarmee
spelen?' of 'Wat heb je een leuk speelgoedstuk
uitgezocht'. De kleuterleidster bleef dan nog
enige tijd bij haar tot het spelen goed op gang
was gekomen. Zodra het kind stopte met
spelen en zomaar wat rondkeek of friemelde,
liep de peuterleidster weg en schonk aandacht
aan andere kinderen. De sociale interaktie
werd op soortgelijke wijze gestimuleerd. Als
het meisje bij andere kinderen stond of
samenspeelde, kwam de peuterleidster er bij
en zei dan bv. 'Gaan jullie fijn samenspelen?'
of 'Het gaat goed zo samen', 'Leuk, dat jullie
samenspelen'. Wanneer het samenspelen niet
zo gemakkelijk verliep (het meisje gaf aan-
vankelijk nooit antwoord) speelde de peuter-
leidster even mee. Ze schonk niet alleen
aandacht aan het meisje, maar ook aan de
andere kinderen als deze kontakt met het
meisje opnamen.

Positieve reïnforcement van-de peuterleidster
volgde dus:

- als^de proefpersoon het initiatief nam om


134

-ocr page 142-

Effect van sociale reïnforcement op spelgedrag van een peuter

materiaal te pakken en/of ermee te spelen.

- als de proefpersoon kontakt zocht met een
ander of andere kinderen met haar (dan
aandacht aan beiden).

- als de proefpersoon kontakt zocht met vol-
wassene(n).

Belangrijk is dat de reïnforcement zowel kon-
tinu, d.i. telkens wanneer het konkurrente of
gewenste gedrag optrad, als kontingent, d.i.
onmiddellijk opvolgend in tijd, werd gegeven.
De uitvoering van dit reïnforcementschema
verliep over de hele ochtend. Deze periode
duurde elf dagen.

3. De tweede baseline wordt ingevoerd om na
te gaan of het gewenste effekt inderdaad toe te
schrijven is aan de beïnvloeding. De reïn-
forcement werd nu weer gegeven volgens de
reïnforcement-kondities tijdens de eerste base-
line, d.w.z. at random en wat totale frekwentie
betrof, nagenoeg gelijk aan de andere kin-
deren. Deze periode duurde vier dagen.

4. De tweede experimentele periode ging in, toen
de frekwentie van het gedrag tijdens de tweede
baseline het niveau van de eerste baseline
benaderd had. De reïnforcement-kontingen-
ties werden weer hersteld zoals in de eerste ex-
perimentele periode. Gedurende deze periode
werden meerdere 'reïnforcing agents' inge-
schakeld; dit werd gedaan om te voorkomen
dat er een afhankelijkheidsrelatie zou ont-
staan tussen de proefpersoon en de vaste
peuterleidster. Na 15 dagen kontinue re-
inforcement was er een redelijk stabiel ge-
dragspatroon bereikt. Vervolgens werd de
frekwentie van reïnforcement langzaam ver-
minderd totdat de aandacht die de proefper-
soon kreeg ongeveer gelijk was aan die voor
de andere kinderen. Van dit 'intermittent'
reïnforcementschema werd verwacht dat het
nieuwe gedrag meer resistent zou worden
tegen extinktie.

5. Follow-up: In de loop van de volgende zes
maanden werd het gedrag nog een zestal
malen geobserveerd om het effekt op langere
termijn na te gaan.

2.3. De gedragsobservaties

Het gedrag werd geobserveerd vanachter een
one-way-screen. De gedragingen in de speelzaal
zijn vanuit de observatiekamer duidelijk zicht-
baar en hoorbaar. Volgens een time-sample
schema werd het gedrag van het meisje dagelijks
door twee observatoren gedurende 3 ä 4 perioden
van 9 minuten gekodeerd. Elke tiende sekonde
werd het gedrag dat het kind op dat moment
vertoonde volgens onderstaande kategorieën
genoteerd. Om de observatie-eenheden aan te
geven werd gebruik gemaakt van een zg. piep-
generator die elke 10e sekonde een akoustisch
signaal gaf. Er werd steeds geobserveerd tijdens
de vrije-spelsituatie die iedere morgen van i
9.30 u - 10.30 u plaatsvond. Deze setting
werd genomen omdat daarin het meest spontane
gedrag plaatsvindt. De setting werd konstant
gehouden om de observatiegegevens van dag tot
dag vergelijkbaar te maken. Gedurende vier
dagen voorafgaand aan het eigenlijke onderzoek
werden de gedragingen van de proefpersoon
genoteerd. Bovendien werden situationele ken-
merken genoteerd evenals de reakties van anderen
op het gedrag van het kind. Vanuit deze gegevens
werden de observatiekategorieën opgesteld en
4 dagen ingeoefend tot er voldoende overeen-
stemming was bereikt tussen twee observatoren.

De observatiekategorieën waren de volgende:

1. Kontakt kind met volwassene(n); dit omvat
nalopen: zich voortbewegen in de richting van
de volwassene(n) in de omtrek van ca. 1 meter;
spreken: zich verbaal wenden tot de vol-
wassene(n); taktiel kontakt: iedere lichame-
lijke aanraking zoals omarmen, bij de hand
vastpakken; kijken: alle vormen van visuele
aandacht op volwassene(n) tijdens interaktie
of samenspelen; tonen: een werkstuk of speel-
goed laten zien; lachen: duidelijk met het
gezicht naar de volwassene(n) gekeerd, va-
riërend van kleine mondkaakbewegingen tot
breed glimlachen.

2. Kontakt kind met kinderen; voor de subkate-
gorieën, zie onder 1, uitgezonderd 'nalopen'.


135

-ocr page 143-

C. F. M. van Lieshout, Els Wentink, Sioe Lan Yap en Betty Smits-van Sonsbeck

3. Rondkijken; algemeen rondkijken of staren,
niet plaatsvindend in een interaktiesituatie.

4. Kontakt met spelmateriaal; alléén spelend
bezig zijn met materiaal (spelen).

5. Kontakt volwassene(n) met het kind; dit omvat
dezelfde subkategorieën als onder 1, uitge-
zonderd 'nalopen'. Samenspel tussen vol-
wassene en kind werd ook onder deze kate-
gorie gescoord.

6. Kontakt kinderen met het kind; dezelfde sub-
kategorieën als onder 1, uitgezonderd 'na-
lopen'. Samenspel met andere kinderen werd
onder deze kategorie gescoord.

7. Zelfbetrokken aktiviteiten; gedragingen waar-
in de proefpersoon zichzelf stimuleert, frie-
melt aan gezicht, kleren, handen, heen en weer
lopen, wippen met de stoel, e.d.

De overeenkomst tussen twee observatoren bij

de uitvoering van de observaties werd berekend

over 25 perioden van negen minuten (1350 van
de 8208 tien-seconden-eenheden) verdeeld over
alle vijf-kondities. De overeenstemming tussen
de twee observatoren werd over de afzonderlijke
observatiekategorieën berekend volgens de for-
mule E/(E-t-0); waarbij E = aantal overeen-
komstig gecodeerde 1 O-seconden-eenheden en
O = aantal niet-overeenkomstig gecodeerde
lO-seconden-eenheden. De overeenstemmings-
index berekend over de gehele set waarnemingen
bedroeg 0,81. Berekend over de afzonderlijke
kategorieën bedroeg de laagste overeenstem-
mingsindex 0,70 en de hoogste 0,91.

3. Resultaten

Per konditie werden voor de afzonderlijke obser-
vatiekategorieën de gemiddelden over de 9-min-
nuten-perioden berekend. Om de verschillen
tussen de gemiddelden per konditie te toetsen
werden t-toetsen berekend (vgl. Van Gilst, 1970).
De resultaten zijn weergegeven in Tabel 1.


Tabel 1. Gemiddelden en standaarddeviaties van de observatiekategorieën over de vijf onderzoekskondities.

Gedragskategorie

Experimentele kondities:

eerste

eerste experi-

tweede

tweede expe-

follow-up

baseline

mentele
periode

baseline

rimentele
periode

1. kontakt kind-volwassene

M:

1,95

5,31**

3,07*

7,71**

3,64**

s:

3,16

4,31

3,17

5,48

2,79

2. kontakt kind-kind(eren)

M:

0,26

1,00*

1,27

3,46**

8,93*

s:

0,59

1,69

2,20

4,59

8,42

3. rondkijken

M:

33,85

16,57**

29,73**

17,48**

12,86*

s:

13,92

10,66

9,21

8,88

6,47

4. kontakt met materiaal

M:

17,18

29,17**

19,67**

25,14*

27,21

s:

12,84

10,40

10 93

11,21

8,74

5. kontakt volwassene-kind

M:

3,95

20,45**

5,60*

15,70**

4,36**

s:

4,57

11,48

4,33

10,91

3,04

6. kontakt kind(eren)-kind

M:

0,87

10,67**

3,20**

10,77**

8,50

s:

1,24

10,82

4,38

11,78

7,58

7. zelfbetrokken aktiviteiten

M:

10,31

4,98**

16,27**

7,04**

5,29

s:

9,60

5,33

8,69

5,48

5,32

Het verschil van een gemiddelde met het gemiddelde in de voorafgaande konditie is significant op 1%

niveau (eenzijdig getoetst).

Idem op 5% niveau (eenzijdig getoetst).

136

-ocr page 144-

Effect van sociale reïnforcement op spelgedrag van een peuter

Van elk van de zeven gedragskategorieën zijn de
gemiddelde frekwenties over de 9-niinuten
perioden per dag (maximale frekwentie van
optreden = 54) weergegeven in Figuur 1 t/m 7.

54
52

48
44
40

Baseline
Exp. periode
Follow-up

S- 36
-g

fe 32

Q.

H 28
■ë

1 24

<D

20
16

h
I <

\

fS 12

w

^ A A^
\ /

/V

\/

0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20 22 24 26 28 30 32 34 36 38 40 42 44 46 47
Dagen->

^'g. 1. Het gemiddeld aantal kontakten pei 9-minuten-periode per dag van het kind met volwassene(n) over
de vijf onderzoekskondities.

_ Baseline

_______ Exp. periode

____Follow-up

54
52

48
44

40
36
32
28
24
20
16
12

"8

Ol
na
■O

e

CT»

A

/\ M

/ \l ^
V

/

/

0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20 22 24 26 28 30 32 34 36 38 40 42 44 46 47
Dagen->

2. Het gemiddeld aantal kontakten per 9-minuten-periode per dag van het kind met andere kinderen
over de vijf onderzoekskondities.

-ocr page 145-

C. F. M. van Lieshout, Els Wentink, Sioe Lan Yap en Betty Smits-van Sonsbeck

_ Baseline

........ Exp. periode

54
52

O,

>1/1

•n 44

CD
i

? 36

T3

fc 32

O.

28
24
20
16
12
8
4

/

____Foilow-up

(

>1
ji
, I
11
1 I

35

"cü

■O
-O

's

a>
cn

d
<u

.' V

\/
V

0 2 4 6 8 lO 12 14 16 18 20 22 24 26 28 30 32 34 36 38 40 42 44 46 47
Dagen->

Fig. 3. Het gemiddeld aantal keren rondkijken per 9-niinuten-periode per dag van het kind over de vijf
onderzoekskondities.

Baseline
Exp, periode
Follow-up

54
52

48

a>

•1 44
^ 40

J\

V\

36

■O

32

O.

s 28

I 24
S. 20

O)

1 16
I 12

cn

k

A

l\

\!\

V

V'

\l

I

0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20 22 24 26 28 30 32 34 36 38 40 42 44 46 47
Dagen->

Fig. 4. De gemiddelde frekwentie kontakt met materiaal per 9-minuten-periode per dag van het kind over de
vijf onderzoekskondities.

-ocr page 146-

Effect van sociale reïnforcement op spelgedrag van een peuter

Baseline
Exp. periode

54.
52-

48

44

40

36

32

28

24

20

16

12

<D
■8

■O

Ä

I I
! I

! I

11
1
.1

\i

\ /
V

____Follow-up

o 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20 22 24 26 28 30 32 34 36 38 40 42 44 46 47

Dagen

Fig. 5. Het gemiddeld aantal kontakten per 9-minuten-periode per dag van volwassenen met het kind over
de vijf onderzoekskondities.

Baseline
Exp. periode
Follow-up

54
52

48

44

40

36

32

28

24

20

16

12

8

4

e
<u
oi

A

/ I

A
j \

V

2 4 6 8 10 12 14 16 18 20 22 24 26 28 30 32 34. 36 38 40 42 .44 46 47

Dagen

Fig. 6. Het gemiddeld aantal kontakten per 9-minuten-periode per dag van (een) kind(eren) met het kind over
de vijf onderzoekskondities.

-ocr page 147-

C. F. M. van Lieshout, Els Wentink, Sioe Lan Yap en Betty Smits-van Sonsbeck

Baseline
Exp. periode
Foilow-up

54
52

48

44

40

36

32

28

24

20

16

12

■g

Dl
fO
•O
u,

<D
CL

<U
-O
■O

'e

CTJ

A

\

v/\

O 2 4 6 8 10 12 14 16 18 20 22 24 26 28 30 32 34 36 38 40 42 44 46 47
Dagen->

Fig. 7. De gemiddelde frekwentie zelfbetrokken aktiviteiten per -9minuten-periode per dag van het kind over
de vijf onderzoekskondities.

Als we de gegevens bekijken over de vier expe-
rimentele kondities, konstateren we een toename
in kontakt met materiaal en sociale interaktie
en een afname in rondkijken en zelfbetrokken
aktiviteit. Tijdens de follow-up periode konsta-
teren we een verdere toename van dit effekt.
Terwijl de aktiviteiten met materiaal en de zelf-
betrokken aktiviteiten vrijwel Onmiddellijk ver-
andering ondergaan, treedt het belangrijkste
effekt nl. de beïnvloeding van het sociaal kontakt
pas in het verdere verloop van het experiment
aan de dag. Tijdens de tweede baseline vallen
de frekwenties van de observatiekategorieën
terug tot het niveau van de eerste baseline. Daar-
uit kunnen we afleiden dat het vastgestelde
effekt aan de beïnvloeding kan worden toege-
schreven. Uit de afname van het kontakt van
volwassenen met de proefpersoon in de loop van
de tweede experimentele periode en de follow-up
is af te leiden dat generalisering van het effekt
opgetreden is ook nadat de gerichte experimen-
tele beïnvloeding geleidelijk aan gereduceerd
wordt.

Uit gegevens van de ouders blijkt verder dat
de proefpersoon, die inmiddels een aantal
maanden een kleuterschool bezocht heeft, daar
geen opvallend sociaal gedrag meer vertoont.

4. Discussie

Niet alleen uit de via observaties geregistreerde
onderzoeksdata blijkt een toename in het spel
met materiaal en met andere kinderen. Ook de
aard van de aktiviteiten blijkt uit de door de
observatoren geschreven rapporten geleidelijk
te veranderen. Aanvankelijk treedt in de eerste
experimentele periode vooral toename op in
het alleen spelen met materiaal; pas later in de
tweede experimentele periodejwordt de inter-
aktie met andere kinderen intensiever. Geleide-


140

-ocr page 148-

Effect van sociale reïnforcement op spelgedrag van een peuter

lijk aan gaat de proefpersoon dan ook meedoen
met kringspelen en groepsaktiviteiten.

Zoals ook bij de in de inleiding genoemde
studies het geval was, blijkt de vastgestelde
gedragsverandering toegeschreven te kunnen
Worden aan de systematisch gegeven reïnforce-
ment. Het long-term effekt van de beïnvloeding
hangt waarschijnlijk samen met het feit dat de
andere peuters in de groep het reïnforcement-
gedrag, dat aanvankelijk door de leidsters werd
gegeven, gaan overnemen wanneer ze merken
dat de proefpersoon steeds meer op hun toe-
naderingen reageert.

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van een
betrekkelijk groot aantal gedragskategorieën,
omdat een groot aantal gedragsaspekten bij de
beïnvloeding betrokken was. In principe is een
dergelijke beïnvloeding echter ook met een
beperkter aantal gedragskategorieën uit te
Voeren.

Literatuur

Allen, K. E., Hart, B. M., Buell, J. S., Harris, F. R.,
en M. M. Wolf, Effects of social reinforcement on
isolate behavior of a nursery school child,
Child
Development, 1964, (35) 511-518

Bandura, A., Psychotherapy based upon modeling
principles, in: E. Bergin en L. Garfield (Eds.),
Handbook of psychotherapy and behavior change.
New York, 1971, pp. 653-708

Baer, D. M., en M. M. Wolf, The entry into natural
communities of reinforcement.
Paper presented at
the American Psychological Association.
Washington,
1967

Bijou, S. W., en D. M. Baer, Some methodological
contributions from a functional analysis of child
development, in: L. P. Lipsitt en C. C. Spiker (Eds.),
Advances in child development and child behavior.
Vol. 1 New York, 1963, pp 197-231

Bijou, S. W., Petersen, R. F., Harris, F. R., Allen,
K. E., en M. S. Johnston, Methodology for experi-
mental studies of young children in natural settings,
ne psychological record, 1969 (19) 177-210

Buell, J. S., Stoddard, P., en F. R. Harris, Collateral
social development accompanying reinforcement of
outdoor play in a preschool child,
Journal of applied
behavior analysis,
1968 (1) 167-173

Gilst, W. van. Standaarddictaat Statistiek 2, Psycho-
logisch Laboratorium der Katholieke Universiteit,
Nijmegen 1971

Hall, R. V., Lund, D., en D. Jackson, Effects of
teacher attention on study behavior,
Journal of
applied behavior analysis
1968 (1) 1-12

Harris, F. R., Johnston, M. K., Kelley, C. S., en
M. M. Wolf, Effects of positive social reinforcement
on regressed crawling of a nursery child,
Journal of
educational psychology,
1964 (55) 35-41

Hart, B. M.', Allen, K. E., Buell, J. S. Harris, F. R.,
en M. M. Wolf, Effects of social reinforcement on
operant crying,
Journal of experimental child
psychology,
1964 (1) 145-153

Hendriks, A. F. en F. J. Mönks, Opvoeding als so-
ciaal leerproces.
Nijmegen 1972

Moor, W. de, en J. W. G. Orlemans, Inleiding tot de
Gedragstherapie.
Arnhem 19722

Skinner, B. F., Science and human behavior, New
York, 1953

Curricula vitae

Van Lieshout, C. F. M., 1940
Wentink, Els, 1949
Yap, Sioe Lan, 1947
Smits-van Sonsbeck, Betty, 1948

De auteurs maken deel uit van een groep die zich
vanuit ontwikkelingspsychologisch, pedagogisch en
onderwijskundig gezichtspunt bezighoudt met indivi-
duele en groepsgewijze beïnvloeding van het sociale
gedrag van kinderen in peuter- en kleutergroepen.
Daarbij gaan zij uit van sociale gedragstheoretische
principes met als doel om deze theoretische benade-
ring toegankelijk te maken bij de stimulering van
de sociale interacties tussen kinderen.


141

-ocr page 149-

1. Inleiding

In een artikel n.a.v. de publikatie van het Voor-
ontwerp van een wet op het basisonderwijs heeft
Van der Linde opgemerkt, dat een bezinning op
de betekenis en de funktie van een onderwijswet
in het kader van een strategie van onderwijsver-
nieuwing dringend geboden is. Wie door zo'n
uitspraak aangezet op verkenning gaat in het
probleemveld 'wet en onderwijsverandering'
komt al spoedig tot de konklusie, dat aan deze
noodzakelijke bezinning in ons land nog vrijwel
alles gedaan moet worden. Mij is althans een
systematische bestudering van vragen in dit
probleemveld binnen de onderwijskunde of in
een interdisciplinair kader niet bekend. Wel
vinden wij her en der verspreid veel uitspraken
van Nederlandse onderwijskundigen over wet en
onderwijs, maar - behoudens enkele uitzonde-
ringen - beogen die niet meer dan uiting te geven
aan de frustraties die het geldend recht blijkbaar
gemakkelijk oproept. Zo valt het - om slechts een
enkel voorbeeld te noemen - op, dat Van Gelder
in een studie over onderwijsveranderingen de wet
slechts tweemaal terloops noemt, en dan uit-
sluitend als remmende faktor. Aan de andere
kant staan de juristen en rechtssociologen, die
zich in toenemende mate gaan interesseren voor
de vraag naar de rol van de wetgeving in het
proces van maatschappelijke veranderingen,
maar daarbij tot nu toe aan het onderwij srecht
vrijwel voorbijgaan.

Het is de bedoeling van dit artikel om een
oriëntatie te bieden in het bovengenoemde pro-

♦) Voor geciteerde literatuur: zie slot van dit artikel.
142
bleemveld om daardoor de door Van der Linde
gevraagde bezinning op gang te brengen. Dit
lijkt mij dringend geboden, omdat in de naaste
toekomst een aantal belangrijke wettelijke maat-
regelen m.b.t. het onderwijs te verwachten zijn.
De invoering van de Wet op het voortgezet
onderwijs heeft - terecht of ten onrechte, ik
laat dat nu in het midden - het vertrouwen in de
wetgeving als instrument van het onderwijsbeleid
niet vergroot. Welke funktie kan wetgeving
hebben? Kan een wet het gedrag van burgers,

1.e. ouders, leerlingen, docenten, schoolleiders,
schoolbesturen, op effektieve wijze beïnvloeden?
Zo ja, aan welke voorwaarden moet dan zijn
voldaan? Heeft een wet naast manifeste ook
latente funkties? Is de effektiviteit van wetgeving
niet mede afhankelijk van de mate waarin zij met
andere beleidsinstrumenten in een beleidsplan
is geïntegreerd? De lezer mag op deze en soort-
gelijke vragen in dit artikel geen antwoord ver-
wachten. Meer dan inleidende opmerkingen tot
een nog weinig expliciet gesteld probleem kunnen
niet worden geboden. Wellicht komt het nood-
zakelijke interdisciplinaire gesprek tussen onder-
wijskundigen, juristen en rechtssociologen ook
in Nederland op gang. Pas dan krijgen wij vaste
grond onder de voeten.

2. Twee onderwijskundigen over onderwijswet-
geving

Het is mogelijk een lange opsomming te geven
van uitspraken van Nederlandse onderwijskun-
digen en onderwijspractici over de onderwijswet-
geving. Zo'n opsomming zou laten zien dat het
hier besproken thema in brede kring als proble-
matisch wordt ervaren. Ik beperk mij echter tot

pedagogische studiën 1973 (50) 142-155

Wet en onderwijsverandering. Een oriëntatie.

W. Gielen.

Instituut voor Onderwijskunde van de Katholieke Universiteit Nijmegen,
afd. Vergelijkende Onderwijskunde,


-ocr page 150-

Wet en onderwijsverandering. Een oriëntatie.

twee auteurs, die zich niet alleen hebben uitge-
sproken over het thans geldende recht, maar ook
meningen hebben geformuleerd over de rol
van nieuwe wetgeving in het proces van onderwijs-
verandering, zonder overigens tot een systema-
tische analyse te komen.

a. In 'De crisis in het onderwijs' typeert D. van
den Brink
ons huidige onderwijsrecht als een
centraal opgesteld en bindend document dat
een verouderde toestand fixeert. 'Het onder-
wijsbeleid ligt aan banden door een wetgeving
die stamt uit de vorige eeuw'. De remmende
werking van de wetgeving op de onderwijsver-
andering illustreert hij met een aantal voor-
beelden: het klassikale systeem, de verdeling
van de leerstof in vakken, het vakleraren-
systeem, de urentabellen, de neutraliteit van
de openbare school, de funktie van het school-
hoofd en het ontbreken van regionale be-
stuurscentra. Een belangrijk deel van zijn
kritiek richt zich op de vrijheid van onderwijs
in artikel 208, lid 2 van de grondwet. De wijze
waarop de vrijheid van onderwijs in grondwet
en wetten is vastgelegd deed haar ontaarden
in vrijblijvendheid en frustreert het ontwikke-
len van een visie op het onderwijs door de
Nederlandse overheid. Wat Van den Brink
hier over ons onderwij srecht schrijft ontmoet
men regelmatig in publikaties van Neder-
landse onderwijskundigen, ik noem Bijl,
Doornbos, Solberg.

Van den Brink heeft niet alleen een duidelijke
mening over de geldende wetgeving, ook
over de funktie die nieuwe wetgeving bij de
verandering van het onderwijs kan hebben
spreekt hij zich onomwonden uit. Voor hem
rijst de vraag of het ooit mogelijk kan zijn
voor de trage kolos die onderwijs heet een
praktisch-didaktisch beleid vorm te geven
in een juridisch-administratieve wetgeving.
Zijn antwoord: 'Een wet bezit geen schep-
pende kracht. Een wet reguleert slechts wat
de cultuur eerst heeft moeten voortbrengen.
Een wet legitimeert culturele relaties die al
bestaan. Een wet volgt de culturele ontwikke
ling, maar kan er nooit op vooruitlopen.
Toen de nieuwe kweekschoolwet werd uitge-
vaardigd wisten de kweekscholen er geen
hemelse raad mee, en toen de mammoetwet
werd ingevoerd wist het voortgezet onderwijs
er geen hemelse raad mee. Het op papier
zetten van een wettelijke regeling heeft pas
zin als de wetgever datgene wat in het maat-
schappelijke leven reeds gedurende ruime
tijd werkzaam is, kan gaan afgrenzen.'
De onderwijsverandering gaat aan de onder-
wijswetgeving vooraf. Wetgeving is een af-
hankelijke variabele en kan gedragingen van
mensen niet wijzigen. Dat is in het kort Van

den Brink's opvatting.
*

b. In 'Theorie van het onderwijsbeleid' karak-
teriseert
Idenburg onze onderwij swetgeving
als 'het geven van garanties aan de krachten,
die uit de samenleving opkomen en het formu-
leren van de eisen, die daarbij moeten worden
gesteld'. Zij is 'niet overwegend een activiteit
van educatieve zorg'. De eerste verantwoor-
delijkheid daarvoor ligt bij de ouders en de
besturen, die uit hun naam optreden. De
onderwijswetgeving zoals wij die nu in Neder-
land kennen is in de visie van Idenburg niet
een instrument om een effektief onderwijsbe-
leid te voeren, maar een instrument voor ge-
lijke verdeling van kansen. De financiële
gelijkstelling beoogt de geestelijke pluriformi-
teit van ons volk te respekteren en te waar-
borgen. Hoe eenzijdig het streven naar vrijheid
en gelijkheid op de wereldbeschouwelijke as-
pekten van het onderwijs was gericht bewij-
zen, aldus Idenburg, de rigoreuze bindingen,
die de scholen tegelijkertijd op het stuk van
het curriculum werden opgelegd. Zo zijn
afwijkingen van de klassikale leermethode
slechts met speciale vergunning mogelijk.
Wanneer Idenburg de weerstanden tegen
innovatie bespreekt noemt hij, na eerst op
het geestelijke klimaat van de 'Pädagogische
Provinz' te hebben gewezen, het feit dat het
schoolwezen in wetten en reglementen is
geregeld. 'Zij geven er zijn vastigheid aan.
Maar wat op deze wijze eenmaal is gefixeerd


143

-ocr page 151-

fV. Gielert

kan naar de ervaring leert op korte termijn
niet zo eenvoudig worden gewijzigd. Vooral
Nederland heeft het in het regelen van zaken
in vaste regels ver gebracht. Wij zijn een volk
dat naar een zeker perfectionisme streeft. In
de periode van de allocatieve onderwijspoli-
tiek heeft dit geleid tot het stellen van een
menigte subsidievoorwaarden. Het subsidie-
bedrag wordt meticuleus berekend en het
systeem, dat daarbij in acht wordt genomen,
grijpt vergaand in de vrijheid van inrichting
van de school in.' Idenburg geeft hiervan
twee voorbeelden: het klassikale systeem en
de urentabellen bij het voortgezet onderwijs.

Tot zover wat betreft het geldende recht.
Over de rol die wetgeving kan spelen in
het proces van onderwijsverandering spreekt
Idenburg zich niet zo expliciet uit als Van den
Brink. Maar men kan zijn opvatting hierover
proeven uit een passage over wat hij noemt
'het bureaukratisch misverstand'. Daaronder
verstaat hij 'de veronderstelling dat zovele
woorden mits in legale vorm gekleed ook
zovele daden zijn. Laat mij het misverstand
aan de hand van de wet op het voortgezet
onderwijs demonstreren. Het is de mening
dat er een brugjaar zal ontstaan, dat tot een
betere verdeling van de leerlingen over de
hun passende schoolsoorten zal kunnen bij-
dragen door enkele voorschriften omtrent
de - relatieve - uniformiteit van het leerplan
van het eerste leerjaar van een aantal scholen
voor v.o. in de wet op te nemen en te bepalen
dat er 'mede studielessen' zullen zijn. Het is
de veronderstelling dat er een vak maatschap-
pijleer zal zijn indien dit wettelijk wordt
voorgeschreven. Als wij naar de toekomst
zien, zou dit kunnen zijn de verwachting dat
er een flexibele organisatie van het onderwijs
in het leven zal worden geroepen door in
de wet op het basisonderwijs het zittenblijven
te verbieden.'

Een dergelijke opvatting sluit de mogelijkheid
niet uit, dat - onder bepaalde voorwaarden -
de wet een positieve rol kan spelen in het
proces van onderwijsverandering. Ik neem

daarbij in aanmerking de mening van Idenburg
over de wet van 1806, die hij een socialiserend
instrument noemt en zijn beschouwingen over
de wet van 1863. Anderzijds legt hij in zijn
Theorie van het onderwijsbeleid' de nadruk
op de funktie van de wet als middel om vastig-
heid, zekerheid, bestendigheid te bieden,
waarbij verstarring op de loer ligt. Onder de
maatschappelijke krachten die de ontwikke-
lingen van het onderwijs beïnvloeden noemt
Idenburg recht en wet niet.

3. De funktie van wetgeving in de moderne
samenleving

In aansluiting op deze notities uit twee recente
onderwijskundige publikaties wil ik vervolgens
enkele algemene opmerkingen maken over de
funktie van wetgeving in de moderne samenle-
ving. Kan men die funktie omschrijven zoals
Van den Brink doet? Een bevestigend antwoord
betekent o.m., dat het weinig zinvol is onderwijs-
veranderingsprocessen op gang te brengen d.m.v.
nieuwe wetgeving, b.v. een wet op de integratie
van kleuter- en basisonderwijs. In de theorie die
door Van den Brink wordt aangehangen - een
theorie van eerbiedwaardige herkomst - kan
zo'n wet als nu op het departement van onder-
wijs en wetenschappen wordt voorbereid niet
meer doen dan legale vorm geven aan 'wat in
het maatschappelijke leven reeds gedurende ruime
tijd werkzaam is'. De funktie van de wet in deze
theorie is, als ik het goed zie, om in een proces
dat reeds op gang is en zijn doeleinden heeft
bereikt of op het punt staat te bereiken, ordenend
in te grijpen in die zin, dat de wet doelstellingen
preciseert en vastlegt, bevoegdheden en verplich-
tingen afgrenst, rechten beschermt, geldstromen
verdeelt, een controlemechanisme in het leven
roept e.d.m., dit alles in nauwe aansluiting
op wat in de maatschappij zelf reeds ontwikkeld
is. Een innoverende funktie heeft de wet-zèlf
niet. Zij biedt - om nog eens Idenburg te citeren -
'vastigheid' aan de resultaten van een verande-
ringsproces, dat elders, - buiten de wet - zijn
krachtbronnen heeft.

Aan de beantwoording van de vraag naar de


144

-ocr page 152-

IVet en onderwijsverandering. Een oriëntatie.

houdbaarheid van deze theorie wil ik de op-
merking doen voorafgaan, dat in dit artikel onder
wet wordt verstaan iedere algemene de burgers
bindende regel. Onder dit begrip wet valt dus
zowel de wet in formele zin (door Koning en
Staten-Generaal vastgesteld) als de algemene
maatregel van bestuur en de ministeriële be-
schikking van algemeen karakter (door Kroon
of minister uitgevaardigd). Met de groei van de
Sociale rechtsstaat is het aantal wettelijke regels
in omvang buitengewoon toegenomen. Dit heeft
geleid tot de vorming van een complex 'jonge'
rechtsregels, dat administratief of bestuursrecht
wordt genoemd. De onmacht van de (formele)
Wetgever om de maatschappelijke ontwikkelingen
bij te benen en de verplaatsing van (tenminste
een groot deel van) de werkelijke politieke macht
naar de bestuurssector hebben niet alleen het
Verschijnsel van delegatie van wetgevende be-
voegdheid aan lagere organen (Kroon en mi-
nister) sterk doen toenemen, maar hebben er
bovendien toe geleid dat in veel mindere mate
dan in de 19e eeuw het geval was de (formele)
Wetgever beleidsbepaler is. In het kader van dit
artikel is het niet mogelijk hieraan uitvoerig
aandacht te besteden. Ik volsta met de op-
merking, dat ook in het onderwijsrecht delegatie
van wetgevende bevoegdheid zeer veel voor-
komt en dat beperking tot onderwijswetgeving
in formele zin mij niet zinvol voorkomt. Voor
de vraag naar de effektiviteit van wetgeving met
het oog op de doorvoering van maatschappelijke
veranderingen doet het er overigens, naar mijn
voorlopige mening, betrekkelijk weinig toe of de
Wetgever zelf het beleid bepaalt en het maat-
schappelijke leven stuurt d.m.v. een gedetailleer-
de wetgeving, dan wel aan een in de bestuurs-
sector voorbereid beleid de noodzakelijke juri-
dische sanktie geeft, zonder er veel aan eigen
inzicht aan toe te voegen en zich tot hoofdlijnen
(raam- of kaderwet) beperkend.

Wie zich ook maar oppervlakkig in de ont-
wikkeling van het bestuursrecht in Nederland en
andere Europese landen verdiept zal er toe neigen
de visie van Van den Brink te verwerpen. Prima
facie lijkt de opvatting, dat het bij het bestuurs-
recht zou gaan om wettelijke regels die legale

vorm geven aan relaties en strukturen die in de

samenleving aanwezig zijn, onhoudbaar. In de

literatuur vinden wij dit bevestigd.

a. W. Friedmann begint zijn klassieke werk 'Law
in a changing society' met de opmerking, dat
Von Savigny's theorie dat het recht wordt
■gevonden', niet 'gemaakt', nog slechts van
historische betekenis is. Ook Ehrlich's theorie
van een fundamenteel onderscheid tussen het
belangrijkste deel van het recht dat zich ont-
wikkelt uit het sociale leven van het volk, en
een beperkte sfeer van staatsnormen be-
trekking hebbende op militaire organisatie,
belastingen en administratie, is door de toe-
nemende industrialisatie en urbanisatie ach-
terhaald. De wetgeving 'actively moulds and
regulates the scope of business enterprise as
well as the property relations of families and
even breeding habits'.

b. Ook Koopmans wijst op 19e-eeuwse auteurs
die in de lijn van Von Savigny de rol van de
wetgever beperkten tot die van rechtsvinder.
Daaronder ook Karl Marx: 'Die Gesetz-
gebende Gewalt macht das Gesetz nicht; sie
entdeckt und formuliert es nur'. Toch was
Marx een van diegenen, die de gedachte, dat
maatschappelijke euvelen door rationeel men-
selijk handelen te verhelpen zijn, heeft ver-
breid. 'Zodra deze gedachte ingang heeft ge-
vonden, is de weg vrij voor een bewust streven
naar maatschappelijke verandering. En zodra
dat streven wat algemener is geworden, ko-
men technieken tot ontwikkeling om proces-
sen van sociale verandering op gang te brengen
en in de hand te houden. Van dit gezichtspunt
naar de taak des wetgevers il n'y a qu'un pas:
wetgeving is een van de meest voor de hand
liggende methoden om in de organisatie van
de samenleving in te grijpen.' En verder
schrijft Koopmans: 'De wetgever volgt niet,
hij loopt voorop. De moderne verzorgings-
staat is goeddeels zijn schepping. Daarbij is
geen enkele zede of gewoonte [gecodificeerd,
is ook niet de wet aangepast aan de dynamiek
van de samenleving, maar is voetje voor voetje


145

-ocr page 153-

Gielen

een andersoortige samenleving, met andere
zeden en gewoonten, en misschien zelfs met
een enigszins anders gerichte dynamiek, in
het leven geroepen. Anders gezegd: de wet-
gever streeft niet meer primair naar
codificatie
maar naar modificatie,''

c. Zowel Friedmann als Koopmans nemen in de
controverse rondom de wet als codificatie
dan wel als modificatie van de samenleving
een duidelijke positie in. Voorzichtiger is
Edwin M. Schur in 'Law and Society'. Schur
wijst er op, dat de meeste moderne empirische
sociologen er toe neigen de bronnen van
sociale controle eerder te vinden in interne
groepsnormen en interpersoonlijke pressies
dan in formele gedragscodes zoals de wet,
al gaan weinigen zover dat zij de wet louter
zien als afhankelijke variabele en de mores
steeds vooraf zien gaan aan de wettelijke
regel. Het is echter opvallend, zegt Schur, dat
deze sociologen gewoonlijk erkennen dat
wettelijke codes een zekere leiding, invloed of
versterking op het gedrag uitoefenen (al was
het alleen maar omdat de meeste mensen ge-
woon zijn zonder meer aan de wet te gehoor-
zamen). De vraag is alleen: in welke mate
gebeurt dit en onder welke voorwaarden? Dat
de doodstraf niet afhoudt van moord is wel
duidelijk geworden. Ook dat wettelijke maat-
regelen tegen pornografie en prostitutie weinig
efiektief zijn. Anderszijds mag worden aange-
nomen, dat de wetgeving tegen de rassen-
discriminatie in de V.St. het gedrag van de
justitiabelen in een bepaalde mate heeft
beïnvloed.

d. De genuanceerde benadering van Schur vin-
den wij ook bij
Leenen in zijn studie over het
milieuhygiënerecht als instrument van ver-
andering. Hij wijst op het ambivalente karak-
ter van het recht. Enerzijds werkt het 'con-
servatief: het ontkomt niet aan vastlegging
en garandering, door positivering wordt een
stuk werkelijkheid bevroren, het recht blijkt
dikwijls achter de werkelijkheid aan te lopen.
Anderzijds is het steeds in beweging, gestuwd
door het op elkaar inwerken van de in een
gemeenschap levende elementen. "Via de
methode van het logisch ordenen van het
menselijk-maatschappelijk handelen kan het
recht naar nieuwe doelen sturen en zo bijdra-
gen aan vernieuwing en verandering. Met name
in het sociale recht kan men voorbeelden
van deze functie vinden.' In het milieu-
hygiënerecht is de innoverende funktie van
het recht duidelijk zichtbaar: het is een stuur-
mechanisme ter bereiking van een 'schonere'
toekomst. Dit doet het o.m. door mede te
werken aan een verschuiving in de maat-
schappelijke waardenhiërarchie, waarin het
ekonomische en technische hun te grote plaats
moeten gaan inruimen aan andere waarden.

4. Het empirisch onderzoek

De geciteerde auteurs hebben allen in meerdere
of mindere mate de overtuiging dat de wetgeving
een instrument kan zijn tot verandering van de
samenleving. Het merkwaardige is evenwel, dat
het hen niet gemakkelijk valt aan deze opvatting
een empirische grondslag te geven. Eigenlijk
hebben wij nog weinig kennis van het funktione-
ren van wetgeving in de maatschappij. Het is
verheugend dat juristen en sociologen, al dan niet
interdisciplinair te werk gaand, het hier liggende
vragencomplex meer en meer binnen hun be-
langstellingssfeer trekken. In de juridische op-
leiding in ons land doet de rechtssociologie -
zij het schoorvoetend - haar intrede. Het aantal
leerstoelen in de rechtssociologie neemt toe.
Congressen worden aan het thema 'recht en sa-
menleving' gewijd en er verschijnen nu regel-
matig belangrijke publikaties over dit onder-
werp. De indrukwekkende bundel opstellen, die
onder de titel 'Recht als instrument van behoud
en verandering' aan de scheidende Utrechtse
hoogleraar J. J. M. van der Ven is aangeboden,
is in deze snelgroeiende reeks een voorlopig
hoogtepunt. Men mag verwachten dat deze
ontwikkeling er toe zal leiden dat in ruimere
mate dan tot nu toe het geval iS empirisch mate-
riaal beschikbaar komt. Voor wat de V.S. be-
treft vindt men in het reeds vermelde boek van


146

-ocr page 154-

IVet en onderwijsverandering. Een oriëntatie.

Schur een aantal gegevens. Kortheidshalve wil
ik hier slechts één onderzoek vermelden, dat
internationaal de aandacht heeft getrokken en
dat de lezer een idee kan geven van enige be-
langrijke aspekten van het in dit artikel bespro-
ken probleemveld.

In 1950 heeft de Noorse rechtssocioloog Vil-
helm Aubert
een onderzoek ingesteld naar de
vraag in hoeverre de wet op het huishoudelijk
personeel van 1948 het gedrag van de justitiabe-
len (i.e. de huisvrouwen en haar huishoudelijke
hulpen) heeft beïnvloed. De wet had tot doel het
beschermen van het huishoudelijk personeel en
bevatte o.m. bepalingen over een lO-urige werk-
dag, overwerk, vrije middagen, opzegging e.d.m.
Niet meer dan 10% van de onderzochte 'paren'
gedroeg zich volledig naar de wettelijke voor-
schriften. Er waren nogal wat ernstige afwijkin-
gen, o.a. werd de belangrijke regel van de 10-
urige werkdag in de helft der gevallen niet nage-
leefd. Een hernieuwd onderzoek in 1956 toonde
geen grote verschillen met 1950, wel werd een
zekere toename van de effektiviteit van de wet
gekonstateerd.

Een der belangrijkste variabelen bleek te zijn
de mate van geïnformeerdheid onder de ont-
vangers van de in wetsartikelen vervatte bood-
schap. Veel respondenten kenden niet één wets-
artikel. Over het algemeen bleken die regels nog
het meest bekend te zijn, die met de heersende
gewoonten overeenstemden. Minder gekend
waren de regels, die juist een vernieuwende
funktie hadden en die de kontrole van de gang-
bare moraal moesten missen. Ik vermoed, dat dit
een aspekt is dat meer algemene betekenis heeft
en met name bij de invoering van nieuwe onder-
wijswetten grote aandacht verdient. Het komt
mij belangrijk voor te weten in welke mate het
Nederlandse volk nu - tien jaar na totstand-
koming van de wet - is geïnformeerd over de wet
op het voortgezet onderwijs. Ik veronderstel dat
het aantal misvattingen vrij groot is. Integratie
Van kleuter- en basisonderwijs en afschaffen van
het leerstofjaarklassensysteem en het zitten-
blijven vragen een intensieve - en kostbare -
Voorlichtingscampagne. De mindere bekendheid
van juist die regels, die een vernieuwende funktie
hadden, is een aspekt van Aubert's onderzoek
dat waarschuwt tegen de opvatting, dat een wet
zonder meer funktioneert overeenkomstig de
manifeste doelstelling van de wetgever.

De geringe efifektiviteit van de wet werd ook
veroorzaakt door enige specifieke kenmerken van
de groepen tot wie de wet zich richtte. Deze
hadden traditioneel weinig met wet en openbaar
bestuur te maken. Zij waren ongeorganiseerd en
misten de bemiddelende rol van de organisatie.
De wet raakte ook aan een gebied dat van ouds-
her vrij was van overheidsinmenging: het huis-
gezin. In een aantal opzichten is de situatie bij
het onderwijs anders: er is van oudsher overheids-
inmenging geweest en er is een hoge organisatie-
graad. Maar Aubert's onderzoek is in zoverre
relevant dat het attendeert op de noodzaak
zich bij het ontwerpen van wettelijke regels af te
vragen wat de specifieke kenmerken zijn van de
relaties waarin men wil ingrijpen. Evenals de
relatie huisvrouw-huishoudelijke hulp is de
relatie leraar-leerling direkt en persoonlijk. Een
zeker skepticisme t.a.v. de mogelijkheid om daar-
in via door de wetgever opgelegde bindende
gedragsregels in te grijpen met het doel veran-
deringen tot stand te brengen lijkt mij gerecht-
vaardigd.

Naast een manifeste funktie - die zij blijkbaar
zeer onvoldoende vervulde - bleek de Noorse wet
ook een aantal latente funkties te hebben. Zo is
de taal waarin de wet is uitgedrukt er op gericht
om een communicatiemiddel te zijn tussen juris-
ten in hun verschillende beroepsrollen (advocaat,
officier van justitie, rechter). Zij is dienstbaar
aan het doel: rechtsgeschillen oplossen. Zij houdt
evenwel geen rekening met de groepen, die door
de bepalingen van de wet gebonden worden. Uit
een experiment van wetsinterpretatie tijdens
Aubert's onderzoek bleek, dat een artikel waarin
werd bepaald dat huishoudelijke hulpen niet meer
dan 10 maal per maand mogen overwerken op
de meest verschillende wijzen werd verstaan. Het
is m.i. niet moeilijk in de Nederlandse onderwijs-
wetgeving bepalingen aan te wijzen, die school-
besturen en onderwijzend personeel t.a.v. een
belangrijke materie binden, maar zijn geformu-


147

-ocr page 155-

IV. Gielert

leerd in een taal, die typerend is voor een ad-
ministratief-controlerend apparaat. Ik denk bv.
aan art. 25 l.o.-wet over het leerplan. In verge-
lijking daarmee is artikel 9 van het voorontwerp
van wet op het basisonderwijs in ieder geval een
poging om tot een in onderwijskundige zin meer
adekwaat taalgebruik te komen. Een ander
voorbeeld is de reduktie van het begrip 'inrich-
ting van het onderwijs' in de artt. 22 en 23 w.v.o.
tot hoeveelheden tijd en leerstof. Juridisch-
technisch is dit goed hanteerbaar: vanuit derge-
lijke bepalingen is een net van preciese regels en
regeltjes op te bouwen waarmee van alles en nog
wat aan elkaar kan worden geknoopt. Maar het
is geen wonder dat zo'n net de onderwijsmensen
als een te nauw corset knelt.

Het onderzoek van Aubert was tenslotte ook
hierom belangrijk, omdat het een duidelijk licht
wierp op de zgn. symboolfunktie van de wet.
Schuyt formuleert deze als volgt: 'Er werd een
verband geconstateerd tussen de manier waarop
een wet tot stand kwam (een politiek compromis)
en de uiteindelijke effectiviteit van de wet. Dit
leidde tot de belangrijke ontdekking van de
symbolische functie van de wet. De wetgeving
fungeert hierbij als fopspeen voor de partij die
veranderingen wil aanbrengen. Aan de wens tot
veranderingen wordt voldaan door een wet te
maken, een wet te wijzigen, een recht te garan-
deren e.d. De behoudende partij echter weet de
wet zo te redigeren of zo te amenderen, dat aan
de veranderingen werkelijke kracht wordt ont-
nomen, of dat 'het toch zo'n vaart niet loopt met
de wet'. Beide partijen zijn dan tevreden. De
progressieve partij omdat 'het nu in de wet staat',
de behoudende partij 'omdat er in de praktijk
toch niets van terecht komt'. 'De symboolwer-
king konstateert Schuyt ook bij Nederlandse
wetten. Zo gaat de inkomstenbelasting uit van
de assumptie dat de belasting niet wordt afge-
wenteld. Om die reden zijn de progressieve
partijen voor zo'n regeling. In de praktijk wordt
de inkomstenbelasting wel afgewenteld, waar-
door de behoudende groepen niet zo erg tegen
de regeling zijn. Een fraai voorbeeld is artikel 26
van de Beginselenwet Gevangeniswezen: 'Met
handhaving van het karakter van de straf of de
maatregel (behoudend) wordt hun ten uitvoer-
legging mede dienstbaar gemaakt aan de voor-
bereiding van de terugkeer in het maatschappe-
lijk leven (progressief)'.

Ik ben geneigd deze symboolfunktie ook toe te
schrijven aan de wet op het voortgezet onderwijs.
Bestudering van de parlementaire diskussies
over deze wet laat zien in hoe belangrijke mate
deze wet een compromiskarakter bezit. Zowel
de voorstanders van het oude kategoriale school-
systeem als de vernieuwers die naar een flexibele
schoolorganisatie en geïntegreerd onderwijs
streefden moesten worden tevreden gesteld.
Tegen de achtergrond van de parlementaire
diskussies doet het mij vreemd aan te horen dat
de mammoetwet is mislukt, bv. omdat zij de
doorstroming niet heeft bevorderd. Deze kon-
klusie gaat uit van de veronderstelling dat de
wetgever werkelijk de doorstroming heeft ge-
wild. Daar zet ik vraagtekens bij.

Aubert kent aan het symboolverschijnsel een
confliktverzachtende funktie toe. Terecht maakt
Schuyt hiertegen bezwaar: 'Immers het uitblijven
van een werkelijke realisering van de toegekende
en geformuleerde rechten kan tot een hernieuwd
wellicht verscherpt conflict aanleiding geven. Het
voorbeeld van de bij de wet gegarandeerde
scholing van de werkende jeugd, die lange tijd
uitsluitend als symbool voor progressieve ar-
beidswetgeving gediend heeft, spreekt hier voor
zich.' Men kan hier ook wijzen op de wet op het
voortgezet onderwijs, die geen rust in het Neder-
landse onderwijs heeft gebracht. Veeleer komt
het mij voor, dat de wet conflikt-versterkend
funktioneert. Het besef dat het anders kan en
moet is sedert de invoering van de w.v.o. toege-
nomen.

5. Uit de geschiedenis van het onderwijsrecht

Wanneer wij nu na vermelding van enige alge-
mene theoretische inzichten en empirisch onder-
zoek terugkeren naar het thema 'wet en onder-
wijsverandering', dan moet nog eens benadrukt
worden hoe weinig wij daarvan eigenlijk weten.
Ten eerste is de belangstelling voor het effekt
van wetgeving op het gedrag van de burgers in


148

-ocr page 156-

IVet en onderwijsverandering. Een oriëntatie.

Nederland van zeer recente datum. En ten tweede
heeft noch het beschikbare buitenlandse, noch
het Nederlandse empirisch materiaal (een uit-
zondering daargelaten) betrekking op het onder-
wij srecht. Wat hieronder en in par. 6 volgt moet
daarom als zeer voorlopig worden beschouwd.

a. De geschiedenis van het Nederlandse onder-
wijs kent wetten, die meer gekenmerkt werden
door haar vernieuwende funktie dan door het
feit dat zij uitdrukking gaven - in wettelijke
vorm - aan wat reeds geruime tijd onder het
volk leefde. De
wet van 1806 is hiervan een
duidelijk voorbeeld. Het lijdt geen twijfel dat
deze wet effektief was, d.w.z. zij vervulde haar
manifeste funktie (het onderwijspeil van de
gehele bevolking tot het noodzakelijke mini-
mum verheffen) op voldoende wijze. Toen de
wet tot stand kwam was zij de exponent van
een vrij kleine groep onderwijshervormers,
met Van den Ende aan het hoofd, en zeker
niet de legitimatie van culturele relaties die
al bestonden. In tenminste drie belangrijke
opzichten week de wet af van wat tot dan toe
algemene volksovertuiging was: zij stelde
centralisme tegenover provincialisme, zij ver-
minderde de macht van de kerk over het
onderwijs en zij gaf uitdrukking aan de nieuwe
overtuiging, dat onderwijs bron van volks-
welvaart is.

In een bijdrage in Applied Sociology geeft
William Evan een opsomming van voorwaar-
den waaronder wetgeving effektief kan zijn.
Een daarvan is, dat de enforcement agents zich
met de nieuwe wet moeten identificeren. Aan
deze voorwaarde was m.b.t. de wet van 1806
in bijzondere mate voldaan. Van den Ende
kon de uitvoering van de wet aanpakken met
een corps van schoolopzieners die evenals hij
aanhangers waren van de nieuwe geestesrich-
ring. De schoolopzieners beschikten boven-
dien over een arsenaal van positieve en nega-
tieve sankties om de wet te ondersteunen, een
andere door Evan genoemde voorwaarde voor
effektiviteit.

Hoewel met een meerderheid van twee
derden in het parlement aanvaard is het m.i.
aan twijfel onderhevig of
artikel 208, lid 2
van de grondwet
over de vrijheid van onderwijs,
in 1848 voldeed aan Van den Brink's crite-
rium van goede wetgeving. De parlementaire
diskussies doen zien, dat bij een meerderheid
van de kamerleden tegen dit grondrecht ern-
stige bezwaren leefden. Omdat de liberalen
de katholieken nodig hadden voor hun staat-
kundige hervorming èn omdat bij diezelfde
grondwetsherziening de positie van de open-
bare school werd veilig gesteld, legden velen
zich bij de vrijheid van onderwijs, waarvan zij
veel onheil verwachtten, neer. In het algemeen
moet benadrukt worden dat ook onderwij s-
recht resultante is van een proces van geven en
nemen, van een strijd om de macht. Dit
leidt soms tot wetsformuleringen, die tegen-
strijdige standpunten pogen te verzoenen,
waardoor de effektiviteit van de wet in on-
gunstige zin kan worden beïnvloed en con-
flikt-verzachtende dan wel conflikt-verster-
kende effekten optreden (zie boven). De
vrijheid van onderwijs, samen met de versterk-
te positie van de openbare school, heeft na
1848 een diepgaande invloed op de ontwikke-
ling van onze onderwijswetgeving gehad,
waarbij de ene partner in het compromis (de
kerkelijke top) voor lange tijd de overhand
kreeg op de andere partner (de liberale
burgerij).

c. Een der meest bezongen wetten van onze
onderwijsgeschiedenis is de
m.o.-wet van 1863,
Matthijssen
noemt de conceptie van de h.b.s.,
door deze wet geschapen, een schot in de roos.
'Met de hbs start een nieuwe cultuurperiode;
met haar begint de triomf van het toegepaste
intellect'. Thorbecke's wet kwam, zo kan men
zeggen, precies op tijd. Zij heeft op ons onder-
wijs zeker een vormende, niet alleen een rege-
lende invloed gehad. Ik herinner er nog aan
dat ons onderwijs ook schooltypen heeft
gekend, die buiten de wet om zijn ontwikkeld
en eerst in een laat stadium wettelijke er-
kenning vonden, met name het u.l.o., de
m.m.s. en het lyceum. Ook met het kleuter-


149

-ocr page 157-

IV. Gielert

onderwijs was dit het geval (wet van 1955).
Het is dus zeker niet zo, dat wettelijke vormge-
ving een absoluut noodzakelijke voorwaarde
is om nieuwe onderwijsvormen te creëren en
te ontwikkelen.

d. Nog een enkele opmerking over de leerplicht-
wet van 1900.
Zij werd met slechts één stem
meerderheid in de Tweede Kamer aangeno-
men en riep vele principiële bezwaren op. De
wet zou nl. aan de ouders slechts zoveel
regelende bevoegdheid t.a.v. hun kinderen
toelaten als de staat goeddacht. Daarmee
achtte men de gewetensvrijheid geschonden.
Bij de beoordeling van de effektiviteit van
deze wet moet men bedenken dat het aantal
schoolgaande kinderen in de jaren vóór 1900 ,
reeds aanzienlijk was toegenomen en dat het
hier een materie betreft waarop controle
tamelijk goed mogelijk is. Men mag overigens
veronderstellen, dat de wet heeft bijgedragen
aan het algemeen worden van de overtuiging
dat ouders de plicht hebben hun kinderen
onderwijs te verschaffen en dat de staat de
bevoegdheid heeft het vervullen van die plicht
te garanderen. Zo leert bv. bestudering van de
verkiezingsprogramma's van de A.R.P. (waar-
binnen veel principiële bezwaren tegen de wet
leefden) dat in de periode van 1900 tot kort
na de tweede wereldoorlog een evolutie plaats
heeft gevonden in het politieke denken van de
antirevolutionairen van verzet tegen iedere
vorm van leerplicht via verzet tegen uitbrei-
ding ervan naar het verdwijnen van de prin-
cipiële bezwaren, een evolutie dus in princi-
piële religieus gefundeerde overtuigingen,
mede onder invloed van wetgeving, die men,
waarschijnlijk uit respekt voor de overheid
(Romeinen 13!) op de lange duur niet kon
negeren.

6. Het geldende onderwijsrecht

a. Van de thans geldende vier grote onderwijs-
wetten is de
l.o.-wet 1920 de oudste. Over de
remmende invloed die deze wet op de onder-
wijsverandering heeft gehad en nog heeft is
zeer veel geschreven. De wet beoogde het
conflikt rondom het levensbeschouwelijk-
religieuze aspekt van het onderwijs te beslech-
ten. Het is - in de terminologie van Idenburg -
een monument van distributieve onderwijs-
politiek. Dat met name de bepalingen van de
artt. 25, 89 en 90 niet hebben bijgedragen tot
een reëel funktioneren van het leerplan in de
lagere school is o.m. door
Costers betoogd.
Het leerplan werd meestal tot een stuk papier,
dat men in de kast moest hebben liggen om
voor subsidie in aanmerking te komen. Op
twee punten wil ik hier wijzen. Ten eerste
was de wet het resultaat van een ontwikkeling
die - afgezien van de voorgeschiedenis -
in 1889 begon met een bescheiden bijdrage
uit de overheidskas en in 1920 eindigde met
de financiële gelijkstelling. D.w.z. dat er een
grote aanloopperiode is geweest waarin kon-
flikten konden worden uitgevochten. Dat de
wet - hoeveel bezwaren er in de loop der
jaren telkens weer tegen werden geuit - niet
ten principale in diskussie kwam gedurende
50 jaar zou m.i. veroorzaakt kunnen zijn door
het feit dat in een lange periode het school-
strijdmotief diep in de volksovertuiging door-
drong, zo diep dat het ook na de tweede
wereldoorlog springlevend was. Op de tweede
plaats moet gewezen worden op het feit, dat
deze wet paste in de verzuiling die zich in
Nederland in 1920 aan het voltrekken was.
Er is een nauwe band tussen het distributieve
onderwijsrecht van de l.o.-wet en het politiek
en sociaal systeem, dat Nederland sedert
1917 kent en dat eerst nu aan het wankelen
is. Men raadplege het boek van
Lijphart.

b. Wat de mammoetwet betreft herinner ik aan
de opmerking van Idenburg dat moet wor-
den nagegaan op welke wijze de maatschap-
pelijke machten op de totstandkoming van
deze wet hebben ingewerkt. 'Het materiaal
daarvoor ligt grotendeels gereed'. Een analyse
van de parlementaire diskussies zou m.i. een
eerste en bescheiden aanzet kunnen geven.
Dat de wet niet zozeer de vrucht is van een
onderwijskundige conceptie, ook al speelde


150

-ocr page 158-

IVet en onderwijsverandering. Een oriëntatie.

die bij de ontwerpers wel mee, maar eerder
van een politiek compromis, kan reeds blijken
uit het feit, dat aanneming van de wet tot
op het laatste moment onzeker was. Op het
feit, dat de wet de diskussies over de on-
derwijsverandering niet heeft beëindigd maar
integendeel verhevigd, wees ik al. Reeds in
april 1964 sprak
Velema het vermoeden uit dat
de door de wet in te voeren reorganisatie
geen lang leven beschoren zou zijn, omdat
een aantal fundamentele vragen niet waren
doorgesproken. De noodzaak een compromis
te vinden tussen aanhangers van verschillende
onderwij sconcepties maakte dat dit funda-
mentele gesprek niet kon plaats vinden.

Twee voorwaarden voor de effektiviteit van wet-
geving door Evan in zijn eerder geciteerde studie
genoemd, verdienen in dit verband nog de
aandacht. I.v.m. het compromiskarakter van de
mammoetwet wijs ik op de voorwaarde, dat de
effektiviteit van een wet op de eerste plaats af-
hangt van het gezag en het prestige van de rechts-
bron. Het prestige van het parlement in ons land
's blijkens verscheidene onderzoeken niet zeer
hoog te noemen. Of en in hoeverre dit de effek-
tiviteit van recente wetgeving beïnvloedt kan niet
niet enige zekerheid worden gezegd. Ik wil slechts
de nader te toetsen hypothese formuleren dat het
parlementaire geharrewar rondom het brugjaar,
Waartegen ook vele voorstemmers overwegend
bezwaren hadden, een instemmende acceptatie
ervan door de betrokkenen, met name de lera-
ren, niet heeft bevorderd. Op de tweede plaats
iioemt Evan de mate waarin rekening is gehou-
den met een redelijke overgangstijd. Dit lijkt mij
Voor het onderwijs van bijzonder belang, omdat
®en nieuwe onderwij sstruktuur met nieuwe di-
daktische werkvormen etc. voor zijn doorvoe-
ring afhankelijk is van een docentencorps, dat in
het oude systeem is gevormd en daarin dikwijls
jarenlang heeft gefunktioneerd. De overgangs-
tijd zal voor nieuwe onderwijswetgeving in het
algemeen vrij lang moeten zijn.

Over de effektiviteit van de mammoetwet is
'"eeds eindeloos veel geschreven en gesproken,
m.i. niet steeds met voldoende kennis van de wet
en haar totstandkoming. Enig empirisch mate-
riaal is ter beschikking gekomen.
Hoksbergen
onderzocht de invloed van de wet op de emanci-
patie van het meisje, terwijl
Van Schaardenburg
een diskussie op gang bracht met zijn stelling-
name dat de mammoetwet de doorstroming
niet heeft bevorderd. Hopelijk neemt de belang-
stelling voor dergelijk onderzoek in de naaste
toekomst toe.

7. Integratie van wetgeving en andere beleids-
instrumenten

De mate waarin wetgeving kan bijdragen aan
een proces van onderwijsverandering wordt
waarschijnlijk aanzienlijk verhoogd, indien deze
wetgeving binnen het kader van het totale onder-
wijsbeleid wordt geïntegreerd in een geheel van
beleidsinstrumenten. Aan deze integratie is naar
de mening van Koopmans tot nog toe betrekke-
lijk weinig aandacht besteed. De bewindvoering
in de sociale rechtsstaat heeft echter sinds lang
het enge kader van normstelling d.m.v. wettelijke
voorschriften doorbroken. Haar staan naast
wetten vele andere beleidsinstrumenten ten
dienste. In de wetenschappelijke benadering van
het verschijnsel bestuur heeft dit geleid tot de
ontwikkeling van bestuursrechtswetenschap naar
bestuurswetenschap(pen), waarin de centrale
plaats niet meer wordt ingenomen door de
rechtsbeslissing, maar door een integrale proces
beheersing. Men zie hierover o.m.
Wessel's
inaugurele rede in de literatuuropgave.

Wat voor het beleid in het algemeen geldt, is
ook van toepassing op het onderwijsbeleid.
Velema omschrijft onderwijsbeleid als het juri-
dische, administratieve, organisatorische en be-
stuurlijke medium tussen onderwijspolitiek en
onderwijspraktijk. Wanneer hij de uitgangspun-
ten van een onderwijsbeleid analyseert komen
achtereenvolgens de ekonomische, planologische,
informatieve, juridische en politieke aspekten
en de noodzaak van een wetenschappelijk appa-
raat aan de orde, waarbij integratie een sleutel-
woord blijkt te zijn. De rijkdom aan aspekten
van het onderwijsbeleid komt ook tot uitdruk-
king in een opsomming van beleidsinstrumenten.


151

-ocr page 159-

JV. Gielen

die de bewindvoerders naast wetgeving ten dien-
ste staan: departement, inspektie, financiën,
adviescommissies, overlegorganen, informatieve
media, planning. Een van de interrelaties binnen
het onderwijsbeleid, die de laatste tijd veel
aandacht krijgt, is die tussen wetgeving en
financiën. Meer dan bij de totstandkoming
van de wet op het voortgezet onderwijs het geval
is geweest, zullen de ontwerpers van de nieuwe
wet op het kleuter- en basisonderwijs zich reken-
schap geven van de extra geldmiddelen die door-
voering van een wet van een dergelijke omvang
vereist. Een min of meer vergeten kwestie is
daarentegen de mate waarin adviescommissies
van onderwijskundigen en onderwij spractici
het wetgevingsproces (kunnen) beïnvloeden.
Nu een steeds sterker beroep op deskundigen
wordt gedaan om mede te werken aan de vorm-
geving van een nieuw onderwijsbeleid en een
nieuwe onderwijswetgeving verdient het aanbe-
veling vragen over samenstelling, taakomschrij-
ving, relatie tot het departement en plaats binnen
het geheel van het beleid, m.b.t. de commissies
systematisch te gaan bestuderen.

In dit verband nog een enkel woord over een
beleidsinstrument in opkomst, nl. onderwijs-
planning. In het voetspoor van Velema omschrij-
ven wij onderwijsplanning als een technologie,
die d.m.v. een systematische analyse van input-,
proces- en outputgegevens van het subsysteem
onderwijs en van de context, waarbinnen het
subsysteem funktioneert, beschrijvende en predic-
tieve informatie verstrekt en die, mede op basis
daarvan, onderwijsplannen ontwerpt, invoert en
evalueert. Wat is de relatie tussen wetgeving en
onderwijsplanning? In Utrechtse Universitaire
Reflexen van 3 december 1971 schreef Freuden-
thal: 'Waar de maatschappij behoefte aan heeft
zijn niet legalistische regels, maar toekomst-
planning en dit in elke sector.' In zo'n uitspraak
schuilt het gevaar van een aprioristische óf-óf-
benadering. Onderwijsplanning in de zin van
Velema vraagt een geheel van regels over be-
voegdheden en verplichtingen, controle, toe- en
verdeling van geldmiddelen, bescherming van
rechten, vaststellen van doeleinden enz. en het
lijkt mij niet gewaagd te zeggen dat deze regels
van juridische aard zullen moeten zijn. Het uit-
schakelen van de wetgever bij het invoeren van
onderwijsplannen lijkt mij binnen ons politiek
systeem noch haalbaar noch wenselijk.Een andere
vraag is of t.a.v. het onderwijs niet een bepaalde
mate van dejuridisering mogelijk of wenselijk is.
In verschillende sektoren van de samenleving
voltrekt zich een dejuridisering in die zin, dat
waar vroeger de oplossing van een maatschappe-
lijk vraagstuk (bv. criminaliteit) uitsluitend van
de wet werd verwacht, nu daarvoor (mede)
andere instrumenten worden gehanteerd (bv.
de psychiatrie en haar behandelingsmethoden).
Naarmate dergelijke niet-juridische instrumenten
voor het oplossen van maatschappelijke proble-
men ook voor het onderwijs beschikbaar komen
èn het vertrouwen van het publiek weten te ver-
werven, kan ook de onderwijswetgeving tot op
zekere hoogte terugtreden en het veld ruimen
voor de onderwijskunde, haar beoefenaars, haar
methoden en instrumenten. Een onderwijs zonder
recht en wetgeving lijkt mij overigens buiten de
mogelijkheden te liggen.

Yehezkel Dror heeft een drietal facetten van de
interaktie en interrelatie tussen wet en planning
onderscheiden. Het eerste is de rol van de wet als
beperking van planning. In een rechtsstaat moet
het planningsapparaat een juridisch statuut
bezitten, dat struktuur, funkties en macht ervan
regelt. Het ligt voor de hand dat onnodige be-
beperkingen moeten worden vermeden, maar dit
doet aan de principiële noodzaak van een
juridisch statuut niets af. Het tweede facet is de
rol van de wetgeving als instrument van planning.
Het juridisch statuut beperkt nl. niet alleen de
planning, maar geeft haar ook een maatschappe-
lijke legitimatie en een maatschappelijk prestige
die in een demokratische staat vereist zijn om
goed te kunnen funktioneren. Planners dringen
er dan ook dikwijls op aan, soms zonder nood-
zaak, dat hun plannings-eenheden een wettelijke
status verkrijgen. De wet kaïi verder een essen-
tiële funktie vervullen als instrument bij het
doorvoeren van de aanbevelingen en konklusies
van de planners. Dror konstateert op dit punt


152

-ocr page 160-

IVet en onderwijsverandering. Een oriëntatie.

echter het grote gebrek aan kennis omtrent de
sociale en psychologische funkties van de wet,
Waarop ik boven al eerder wees. Tenslotte noemt
hij als derde facet de combinatie van wetge-
vings- en planningsfunkties binnen eenzelfde
institutionele eenheid. De voorbeelden die hij
aanhaalt zijn voor ons onderwerp van geen
belang. Uit het weinige materiaal dat ter be-
schikking staat valt z.i. in ieder geval de kon-
klusie te trekken, dat een kombinatie van
Wetgevings- en planningsfunkties problemen
doet ontstaan m.b.t. de efficiency van het plan-
ningsproces.

Met deze weinige opmerkingen moet ik hier
Volstaan. De introduktie van de onderwijsplan-
ning in Nederland en de beschikbaarheid van
een verscheidenheid van beleidsinstrumenten
niaken het m.i. in ieder geval noodzakelijk, dat
wij ons rekenschap geven van de vraag welk
instrument op een bepaald punt moet worden
ingezet, eventueel in kombinatie met andere,
Oöi een maatschappelijk probleem op zo effek-
tief mogelijke wijze op te lossen. De weinig
planmatige invoering van de wet op het voort-
gezet onderwijs moet een waarschuwing zijn.

8. Besluit

Aan het slot van deze oriëntatie in een weinig
onderzocht probleemveld wil ik proberen tot een
beknopte en voorlopige samenvatting te komen.
Daarbij realiseer ik mij, dat in dit artikel lang
niet alle aspekten aan de orde konden komen,
terwijl andere slechts summier konden worden
aangeduid.

O. Wetgeving kan op een proces van onderwijs-
verandering een remmende invloed uitoefenen.
Dit gebeurt wanneer de wet verouderde
strukturen, organisatiepatronen, methoden
e.d. aan het onderwijs blijft opleggen en wan-
neer de wetsartikelen onvoldoende flexibel
zijn om een soepele aanpassing aan gewijzigde
inzichten mogelijk te maken. Over deze kant
van de zaak is vrij veel, maar nog te weinig
systematisch en vanuit een empirisch funda-
ment geschreven. In dit artikel ging het echter
vooral om de vraag of het mogelijk is d.m.v.
wetgeving (in kombinatie met andere beleids-
instrumenten) aan een proces van onderwijs-
verandering bij te dragen, c.q. een dergelijk
proces op gang te brengen. Onderzoek m.b.t.
deze vraag is nodig, omdat wetgeving een der
belangrijkste instrumenten van de onderwijs-
politiek en het onderwijsbeleid is en, naar het
zich laat aanzien, voorlopig zal blijven. Een
van de kernkwesties lijkt mij te zijn de moge-
lijkheid of onmogelijkheid om via wettelijke
regels (die o.m. door een dwangmatig karakter
worden getypeerd) in de relatie docent-leer-
ling sturend in te grijpen, bv. met het doel te
bevorderen dat onderwijs wordt gegeven in
aansluiting op de individuele mogelijkheden
van het kind. De eigen aard van die relatie
zal moeten worden onderzocht, maar ook
moet men zich rekenschap geven van de
specifieke kenmerken van de wet en van de
kansen die dit beleidsinstrument in dit op-
zicht biedt. Naar mijn mening is wetgeving
in ieder geval aangewezen wanneer het gaat
om: 1. het vaststellen van de doeleinden van
het onderwijssysteem, 2. het garanderen van
de rechten van allen, die bij het onderwijs
betrokken zijn, 3. de toewijzing en verdeling
van geldmiddelen. Wanneer het gaat om bv.
de inhoud van het leerplan, didaktische
werkvormen enz. plaats ik een vraagteken.
Dat er een zeker verband is tussen bv. de
doelstellingen van het onderwijs en de in-
houd van het leerplan, is duidelijk, maar dat
hoeft niet te betekenen, dat men zo gede-
tailleerde leerplanbepalingen ontwerpt als de
Nederlandse onderwijswetgeving kent.

b. Bij de voorbereiding en eerste uitvoering van
onderzoeken naar deelproblemen uit het hier
besproken probleemveld, ligt het voor de hand
gebruik te maken van het tot nu toe in Neder-
land en daarbuiten verrichte onderzoek naar
het functioneren van wetgeving in de moderne
samenleving. Hoewel aan het onderwij srecht
geen aandacht is besteed, biedt het materiaal
inzicht in een aantal kenmerken en funkties
van wetgeving, die algemene betekenis (kun-


153

-ocr page 161-

IV. Gielert

nen) hebben. Zo valt er samenhang te konsta-
teren tussen de effektiviteit van een wet en:

1. het politieke systeem waarbinnen het
wetgevingsproces zich afspeelt. Het veelpar-
tijenstelsel dat wij in ons land kennen maakt
bv. Aubert's conceptie van de symbool-
funktie van de wet belangwekkend.

2. het objekt dat door de wet wordt geregeld.
Bij doorvoering van leerplicht ligt een wet
meer voor de hand dan bij invoering van een
vak als maatschappijleer. Terecht zegt Iden-
burg dat een vak er niet is omdat de wet dat
wil.

3. het taalgebruik. Veel artikelen in onze
onderwijswetgeving zijn uitgedrukt in een
taal die administratief-technische doeleinden
beoogt te verwezenlijken. Onderwijskundig
zijn zij vrij arm.

4. de geïnformeerdheid en de sociale ken-
merken van de justitiabelen.

5. het gedrag van de enforcement agents,
waarbij ik met name denk aan departement
en inspektie.

6. de mogelijkheid of onmogelijkheid om
realisering van de wet door positieve of nega-
tieve sankties te ondersteunen.

7. de overgangsregeling enz.

De opsomming is niet uitputtend, maar biedt
wellicht toch voldoende steun aan degene die
zich na een eerste kennismaking met het pro-
bleemveld er dieper in wil wagen. Mijn konklusie
is, dat de negatieve visie van Van den Brink op
de rol van wetgeving in een strategie van onder-
wij sverandering door de feiten niet gerechtvaar-
digd zal worden. Anderzijds moet erkend worden
dat het niet gemakkelijk is die rol te omschrijven.
De waarschuwing van Idenburg tegen het bureau-
kratisch misverstand is niet misplaatst. Met
nieuwe onderwijswetten alléén bereikt men niet
veel, ook al kan men ze niet missen.

Geciteerde literatuur:

De cijfers verwijzen naar de paragrafen van het
artikel.

1. A. J. v.d. Linde: Opleidingsproblematiek i.v.m.
modern basisonderwijs. J.S.W. nov. 1970, pg.
399-403.

L. van Gelder: Veranderingen in het onderwijs.
Groningen 1968. Met name pg. 50 en 65.

2. D. van den Brink: De crisis in het onderwijs. De
mogelijkheid van een constructief onderwijsbeleid.
Bilthoven 1971. O.m. pg. 32 e.v. en 102.

Ph. J. Idenburg: Theorie van het onderwijsbeleid.
Groningen 1971. Met name pg. 109, 110, 164 en
168/9.

3.' Wolfgang Friedmann: Law in a changing society.
Second edition. Penguin Books 1972. O.m. pg.
19 e
.V.

T. Koopmans: De rol van de wetgever. Overdruk
uit de bundel 'Honder jaar rechtsleven'. Zwolle
1970.

Edwin M. Schur: Law and society. A sociolo-
gical view. New York 1970. I.h.b. deel III:
Law and social change, pg 107 e.v.
H J J. Leenen: Milieuhygienerecht als instrument
van verandering. In: Recht als instrument van
behoud en verandering. Bundel opstellen aange-
boden aan prof. mr. J. J. M. van der Ven. De-
venter 1972, pg. 291-300.

4. Bram Peper en Kees Schuyt: Proeve van rechts-
sociologie. Uit het werk van Vilhelm Aubert.
Rotterdam 1971. Met name het artikel: Enkele
sociale functies van wetgeving, pg. 46-74.

C. J. M. Schuyt: Sociologie van het recht, een
inleidend overzicht. Rotterdam 1971, pg. 103 en
104.

5. William Evan: Law as an instrument of social
change. In: Alvin Gouldner and S. M. Miller
eds.: Applied Sociology. New York 1965.

Af. A. J. M. Matthijssen: Klasse-onderwijs.
Sociologie van het onderwijs. Deventer 1971,
pg. 125.

6. L. Costers: De onderwijskundige aspecten van
de lager onderwijswet 1920. In: Uitleg nr. 225
van 30-12-1970, pg. 18-21.

ArendLijphart: Verzuiling, pacificatie en kentering
in de Nederlandse politiek. Amsterdam 1968.
Met name pg. 100 e.v.

E. Velema: De school in de moderne maatschappij.
Wending april 1964, pg. 8^92.
R. A.C. Hoksbergen: Bevordert mammoetwet de
emancipatie van de vrouw? Intermediair 26-11-71.
P. van Schil/gaarde: Mammoetwet en doorstro-
ming. Het Schoolbestuur sept. 1972. Hierop een


154

-ocr page 162-

IVet en onderwijsverandering. Een oriëntatie.

reaktie onder de titel: Is de mammoet wel zo log?
In hetzelfde maandblad, november 1972.
7.
J. Wessel: Fan rechtsbeslissing naar procesbe-
heersing. Zwolle 1971.

E. Velema: Vormgeving van het onderwijsbeleid.
In: Vormgeving van beleid in onderwijs en cul-
tuur. Groningen 1972, pg. 25-38.
Yehezkel Dror: Planning and law. Reprint from
Public Policy, a yearbook of the graduale school
of public administration. Harvard University,
Vol. XII.

Curriculum vitae

W. J. G. M. Gtelen, geb. 1927. Doktoraal examen

rechtsgeleerdheid, vrije studierichting (hoofdvak:
staatsrecht) in 1956. Ambtelijke funkties bij provin-
cie en gemeente. Vanaf 1961 adjunkt-direkteur van
het Pedagogisch Instituut van de Katholieke Uni-
versiteit te Nijmegen. Met ingang van april 1971
wetenschappelijk hoofdambtenaar bij het Instituut
voor Onderwijskunde van bovengenoemde univer-
siteit, afdeling vergelijkende onderwijskunde, i.h.b.
belast met onderwijs en onderzoek van het Neder-
landse onderwijsrecht. Zal in de naaste toekomst
mede aandacht schenken aan het vergelijkende
onderwijsrecht.

Adres: Beverweg 27, Nijmegen


155

-ocr page 163-

Hebt u ooit meegemaakt, geachte lezer, dat een on-
derwijsplan van een Nederlandse minister, op de
volgende enthousiaste wijze werd begroet: 'Een bril-
liante en coherente verklaring van de doelstellingen
en prioriteiten voor het onderwijs die de wezenlijke
richtlijnen aangeeft voor de rest van het decennium'.
Zo sprak een schrijver in The Times Higher Educa-
tion Supplement over
Education: A Framework for
Expansion,
het witboek van de Engelse minister van
Onderwijs en Wetenschappen, mevrouw Thatcher.

Dit belangrijke regeringsstuk dat u voor 31^
pennies kunt bestellen bij de staatsuitgeverij (Her
Majesty's Stationery Office, 49 High Holbom,
London) is vooral interessant vanuit het gezichts-
punt der vergelijkende onderwijskunde. Hoe reageert
het Engelse onderwijssysteem op problemen die wij
ook kennen zoals bv. de overgang van een elitair
systeem naar massaonderwijs, beperkte financiële
middelen, onderscheiden maatschappelijke groepe-
ringen die vinden dat alleen hun onderwijseisen top-
prioriteit verdienen, e.d.? De Engelse minister die
behalve wat het H.0. betreft niet gerechtigd is om
voor Schotland te spreken stelt dat de jaren zestig
beheerst werden door quantitatieve en demografische
factoren: veel leerlingen moesten in veel scholen door
veel docenten onderwezen worden. Deze druk zal in
de zeventiger jaren afnemen, reden waarom men tot
nieuwe beleidslijnen kan komen. De conservatieve
regering heeft derhalve besloten alle aandacht tussen
nu en 1981 te richten op de volgende gebieden:

1. Kleuteronderwijs. In 1971 namen 35% van de
vier-jarigen en 50% van de driejarigen deel aan dit
onderwijs. De bedoeling zal zijn dat in het komende
decennium gratis kleuteronderwijs ter beschikking
komt voor alle drie- en vier-jarigen.

t

2. Scholenbouw. Aan de enorme behoefte aan nieu-
we scholen is voldaan. De prioriteit wordt nu ver-
schoven naar de vervanging en verbetering van oude
scholen.

156

3. Het docentenkorps zal verder, maar in rustiger
tempo, uitgebreid worden. In 1971 telde Engeland en
Wales 364.000 "teachers'. In 1981 zullen er dat
510.000 moeten zijn, waarmee de leerling-docent
ratio gebracht zal zijn op 18^ : 1.

4. Als vierde beleidslijn wordt dan vermeld: verdere
verbetering van de
docentenopleiding.

De regering neemt hier grotendeels de aanbeve-
lingen over van het rapport James (zie hiervoor mijn
artikel in het juni-nummer van P.S.). Als saillante
punten zijn hierbij te noemen: met ingang van het
volgend jaar zullen in-service voorzieningen dusdanig
worden uitgebreid dat vanaf 1981 elk jaar 3% van
alle docenten vrijgemaakt wordt voor her, na, en
bijscholing - de initiële opleiding aan de Colleges of
Education zal drie jaar blijven, verdeeld in twee jaar
algemene basisstudie voor het nieuwe Diploma of
Higher Education (Dip. H.E.) en een jaar vakoplei-
ding voor de onderwijsgraad B. Ed - in het eerste
praktijkjaar zal elke docent voor ^ van zijn tijd vrij-
gesteld worden voor in-service training. Hierbij moet
vermeld worden dat hij tijdens zijn opleiding al
ongeveer vier maanden stage onder supervisie heeft
gehad.

5. Ten aanzien van het HO geeft mevrouw Thatcher
topprioriteit aan de Polytechnics (HBO instellingen
met sterker wetenschappelijke aspiraties en pretenties
dan bij ons) en de Colleges. De grootste en scherpste
bijl die ze heeft kunnen vinden hanteert ze om de
universiteiten een kopje kleiner te-maken. Hun per-
sonele begroting wordt met 30% besnoeid, de finan-
ciële met 23%, het aantal toe te laten postgraduate
studenten met 8%, het aantal Arts studenten met 4
en Science studenten met 12^%. Voor de expansie

Kroniek

Engelse blauwdruk voor de zeventiger jaren

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1973 (50) 156-157


-ocr page 164-

Kroniek

van de drie sectoren van het Engelse HO betekenen
de plannen dat de staf-studenten ratio gebracht wordt
op 1 : 10, dat de Polytechnics met 100% mogen uit-
breiden tot 180;000 plaatsen, de Colleges en univer-
siteiten ieder met 40% tot resp. 155.000 en 375.000
plaatsen. Resultaat: Knallende champagnekurken
op de Polys, tandengeknars op de universiteiten, te-
vredenheid met reserves bij de Colleges.

Vraagt men naar de motieven voor deze ingrijpen-
de reorganisatie van het Britse HO dan bieden zich
de volgende mogelijkheden aan: de Polytechnics en
Colleges zijn goedkoper dan universiteiten - gezien
hun intellectueel niveau (dit geldt vooral voor de
Polys) doen ze als instituten voor individuele zelf-
ontplooiing niet onder voor de universiteiten - de
maatschappelijke vraag richt zich meer op HBO
abituriënten dan universitair afgestudeerden. Hierbij
komt dat Margaret Thatcher aanzienlijk uiterlijk
schoon paart aan grote intelligentie en scherp politiek
vernuft; ook in Groot Brittannië zijn universiteiten
bij het publiek niet erg populair en het kiezersvolk
ziet de belastinggelden liever gaan naar de Polys en
Colleges die een minder elitair, meer democratisch
aureool hebben.

Dit witboek dat ik uiteraard zeer beknopt weer-
gegeven heb, beheerste de diskussies op het jaar-
congres van de 7.000 leden tellende Association of
Teachers in Colleges and Departments of Education,
dat in London gehouden werd van 18-21 december
1972. De eigenlijke conferentie werd voorafgegaan
door bijeenkomsten van de diverse secties van deze
vereniging, waarvan ik die van in-service en onder-
wijssociologie heb bijgewoond. De inleidingen en
diskussies bewogen zich op goed niveau met een
duidelijke voorkeur voor een pragmatische probleem-
benadering. Dit kwam vooral duidelijk naar voren
m.b.t. de kwestie van her, na, en bijscholing. Hoewel
men erkende dat de theorievorming nog onvoldoende
ver gevorderd was, bleek men zo gevarieerd en in-
ventief te experimenteren, dat de grootse plannen van
de regering t.a.v in-service mij heel wel realiseerbaar
voorkomen.

De toespraken op het congres door voorzitter en
secretaris vielen voor Nederlandse begrippen op door-
dat ze kort, interessant en uitermate nuchter waren.
Zij confronteerden de Colleges met de verstrekkende
gevolgen die het bovenbesproken witboek voor hen
zal hebben; yan instituten die practisch alleen voor
het onderwijs opleidden zullen ze zich moeten her-
vormen tot instellingen voor tertiair onderwijs en op
dat terrein de concurrentie aangaan met universitei-
ten en Polytechnics. Dr. Peake, de voorzitter, besloot
zijn toespraak met de woorden: 'Much will depend
upon the vision, determination and leadership within
the Colleges themselves and within this association',
terwijl de secretaris van de ATCDE, Stanley Hewett
zijn geloof in een toekomst uitsprak die bepaald
werd door 'educational considerations rather than
panic and sheer expediency'. Als Nederlander hoopt
men dan dat onze toekomstige Minister van O en W
- op zijn minst wat dit betreft - een beetje op me-
vrouw Thatcher zal lijken.

J. H. G. I. Giesbers


157

-ocr page 165-

In 1948 verscheen het baanbrekende werk van
Ernest Hilgard, Theories of learning, waarin de
hoofdlijnen van de toen gangbare leertheorieën
werden geschetst en deze theorieën werden geordend
in een overzichtelijke structuur, waardoor ze zich
voor het eerst systematisch lieten vergelijken. Het
boek verheugde zich in een groot succes, waardoor
er vele edities van verschenen. Uiteraard vereisten
deze op gezette tijden omwerking. Hierbij raakte
echter het oorspronkelijke karakter op de achter-
grond, het boek groeide uit zijn krachten en werd
vooral onder de handen van de intussen aangetrok-
ken medewerker Bower tot een 'pil', die men nog wel
kon raadplegen maar niet meer kon lezen. Het was
daarom plezierig, dat in 1963 het boekje van Hill
verscheen, dat in vele opzichten het oorspronkelijke
idee van Hilgard: hoofdzaken van de theorieën en
vergelijking door een overzichtelijke structurering,
weer opvatte.

Nu is ook dit boekje weer 'revised', en heeft ook
dit aan waarde ingeboet, echter om andere redenen
dan het geval was met zijn voorganger. In het laatste
decennium is in de leerspychologie veel veranderd, en
van deze veranderingen geeft het boekje nauwelijks
enige indruk. Dat het uitsluitend Amerikaanse
theorieën behandelt spreekt bij een Amerikaans
boek, zeker op het gebied van de leerpsychologie,
haast vanzelf. Laten we dit punt maar laten rusten;

bezwaarlijk blijft dan nog, dat de veranderingen, die
zich ook in het Amerikaanse denken over en onder-
zoek van leerprocessen hebben voltrokken, door
Hill niet voldoende worden weergegeven. Hij blijft
de leerpsychologie behandelen als een geïsoleerd
terrein, dus los van de bestudering van cognitieve
processen, van de psycholinguïstiek, van het ont-
wikkelingspsychologische onderzoek en van de
onderwijspsychologie. Kenmerkend is echter, dat
hier juist allerlei zeer vruchtbare dwarsverbindingen
aan het onstaan zijn, die de verschijnselen van het
leren in een geheel nieuw kader plaatsen. De traditio-
nele benadering van Amerikaanse leertheoretici
verliest daardoor snel aan betekenis, en daarmee ook
een werkje als van Hill, dat de traditionele grenzen
niet overschrijdt. Ondanks het feit, dat de sehr, zijn
boekje op een aantal punten heeft bijgewerkt (uitge-
breider behandeling van Skinner, van mathematische
leermodellen en van mediatietheorieën bijv.) is de
waarde ervan toch eigenlijk nu al in hoofdzaak een
historische. De duidelijkste illustratie van het
bovenstaande is wel, dat van Ausubel, Bruner,
Gagné, E. Gibson en G. Miller alleen Gagné
genoemd wordt (hij krijgt zeven regels toebedeeld).
Het boekje is echter uitstekend leesbaar en goed-
koop gebleven.

C. F. van Paneren

Boekbesprekingen

W. F. Hill, Learning. A survey of psychological interpretations. Revised edltion. Methuen & Co. London 1972.


H. Roth Jugend und Schule zwischen Reform und Restauration, Schroedel Verlag, Hannover 19652

Dit werk, een aantal gebundelde opstellen en lezingen
dateert al uit 1961, maar het heeft pedagogisch niet
veel aan actualiteit ingeboet, al kan men psycholo-
gisch of sociologisch misschien enkele vraagtekens
zetten. Enkele, want naar mijn indruk verschijnt er
in deze disciplines, voor zo ver ze zich ontwikkelen
in de richting van een jeugdantropologie weinig be-
langrijks, in die zin dat er nieuwe wegen worden in-
geslagen. Dit boekje is een goede inleiding tot een
dergelijke jeugdantropologie, omdat de verschillende
belangrijke thema's als de acceleratie, de school en
de éducation permanente, de technische maatschap-
pij, de opbouw van een deugdengeheel en derg. ter
sprake komen. Opvallend is een pleidooi voor de

158

pedagogische studiën 1973 (50) 158-161


-ocr page 166-

Boekbesprekingen

10-12 jarigen, die als groep meestal niet veel aan-
dacht krijgen of verkeerd begrepen worden: weinig
interessante leeftijd, kunnen niet abstract denken,
typische geheugenwezens. Een uitstekende, maar wel
typisch Duits-Luthers georiënteerde studie over het
geweten besluit de bundel.

N. F. Moordam


A. D. C. Petersen A Hundred Years of Education, The English Language Book Society and Gerald Duck-
worth & Co. LTD, London 1971.

Van het aardige werkje van Peterson verscheen op-
nieuw na de goedkope Amerikaanse uitgave bij Col-
liers en de dure bij Duckworth een goedkope pocket-
editie die bijgewerkt is tot 1970. Het werk is in ons
land blijkens mijn ervaring te weinig bekend. Dit is
te betreuren, omdat het zonder expliciet in te gaan
op de pedagogische ideeën, juist schrijft over de
scholen, kerk en staat, de emancipatie van de vrouw,
de adult education etc. Het is in zijn opzet dus veel
moderner dan het hier veel gebruikte werk van Boyd,
dat men in Engeland zelf nogal ouderwets vindt.

Peterson is vol lof over de Nederlandse wetgeving
en de onderwijsorganisatie zoals deze in 1806 tot
stand is gekomen. Hij vergelijkt deze met de Engelse
onderwijswetgeving van 1944. De christelijke en
maatschappelijke deugden, in zijn vertaling, 'a
general moral Christian training', vergelijkt hij met
de 'agreed syllabus'. Vele historici van de school-
strijd zullen zich over deze vergelijking, waarbij Van
der Palm en Van der Ende hun tijd dus ver vooruit
waren verwonderen, ten onrechte lijkt me.

N. F. Moordam


Henk van Daele Geschiedenis van het stedelijk lager onderwijs te Antwerpen van 1830 tot 1872, Pro Civitate
Historische uitgaven, nr 31, 1972.

Van Daele heeft met dit werk - een omwerking van
zijn proefschrift van 1967 - aangeknoopt bij dat van
H. van Tichelen over het Antwerps onderwijs, dat
loopt van 1830 ongeveer en dat van Alb. van Laar
dat in 1872 begint. De schrijver die al enkele publi-
caties over scholen in Antwerpen op zijn naam had
staan, heeft hiermee dus een lacune in de geschiede-
nis gevuld. Het werk getuigt van een grote speurzin
en het ontleent zijn waarde vooral hieraan, dat het
in de eerste plaats berust op archiefstudie, gedrukte
brieven en officiële stukken, op primaire bronnen dus
en pas in tweede instantie op secundaire literatuur.
Van Daele heeft zich beperkt tot het stedelijk onder-
wijs en dat van particulieren of stichtingen buiten
beschouwing gelaten. Het boek geeft de geschiedenis
van het onderwijs met het toezicht daarop onder de
verschillende wetten (1806 en 1842) en stedelijke be-
palingen. Het behandelt de verschillende vakken en
leerboeken, spreekt over de docenten (wedde, be-
voegdheden, pensioen) en over de leerlingen: leeftijd,
toelating, gezondheidszorg.

De schrijver maakt de indruk zeer precies en
nauwkeurig te hebben gewerkt en in zijn conclusies
is hij voorzichtig en weloverwogen. Hij schrijft wat
splinterig en door de overvloed van - dikwijls over-
bodige - details is het niet steeds gemakkelijk snel
de grote lijnen te vinden.

Het is te betreuren dat de schrijver zijn gegevens
zo weinig plaatst in een grotere context. Hij geeft wel
dikwijls absolute cijfers over allerlei zaken, maar een
beschrijving van het onderwijs in een stad krijgt
vooral betekenis als men de gegevens kan vergelijken
met andere: de verhouding van de stedelijke armen-
scholen tot de omvang van het overige onderwijs
bijv. Zo had ik gaarne een vergelijking gemaakt met
het onderwijs van Amsterdam in dezelfde jaren
(Th. van Tijn Twintig jaren Amsterdam, 1965). Dit
wordt echter moeilijk omdat we naar de demogra-
fische structuur van Antwerpen maar moeten raden
en slechts indirect met de grootste moeite iets kun-
nen vergelijken. Bij een vrij stationaire bevolking
van Amsterdam gaat in de 60er jaren 10% van de
bevolking naar school, in Antwerpen met een vrij
expansieve (?) bevolking minder dan 7%, als ik het
tenminste goed zie.

De schrijver deelt helaas ook weinig mee over wat
in een school of klas gebeurt op didactisch en metho-
disch gebied. Hij geeft soms urentabellen, dan weer
niet en noemt talloze schoolboekjes op waarvan we
verder niets weten of te weten komen. Het zou
vruchtbaarder zijn geweest als hij wat meer op de
didactische en pedagogische inhoud was ingegaan,
het impliciete mensbeeld, de doelstellingen, de curri-
culumopbouw en de kwaliteit van het niet elitaire


159

-ocr page 167-

Boekbesprekingen

onderwijs, vergeleken met het elitaire. In hoeverre
diende het stedelijke onderwijs juist niet tot emanci-
patie van de arme bevolking in zoverre dat geleerd
werd, dat de maatschappelijke orde door God was
geschapen en dus moest worden verdedigd?

Mijn indruk is dat de schrijver veel van deze vra-
gen wel zou kunnen beantwoorden op grond van het
door hem verzamelde materiaal. Het zou dus moge-
lijk zijn dat hij zijn boek complementeerde door een
tweede publicatie, die de school meer van binnen uit,
d.i. pedagogisch zou behandelen. Hij zou er ons een
dienst mee bewijzen.

N. F. Moordam


H. Hofstee Pzn, Het bijbels personalisme van Prof. Dr. Ph. A. Kohnstamm, Van Gorcum & Comp. B.V. -
Assen 1973 XIV, 200 pp, f28,50

Gegeven de betekenis van Kohnstamm voor de peda-
gogiek in Nederland, gegeven ook het feit dat Kohn-
stamm dit tijdschrift heeft opgericht en daaraan ruim
heeft bijgedragen, hoeft het nauwelijks betoog dat
een aan hem gewijd proefschrift hier ook bespreking
verdient. In zijn voorwoord deelt de auteur mede
dat hij op advies van zijn promotor een dissertatie
heeft geschreven over de 'gehele Kohnstamm', in
totaal + 500 pagina's. Van deze 500 pagina's zijn
er thans 202 in druk verschenen, een afknotting om
financiële redenen. Ook voor een literatuuroverzicht
ontbraken blijkbaar de middelen.

Het boek heeft zodoende een theologisch accent
gekregen, en Dr. Hofstee is ook in de theologische
faculteit gepromoveerd.

Een proefschrift over de 'gehele Kohnstamm' is
voorwaar geen kleinigheid, zoals ondergetekende,
zelf gepromoveerd op een stukje van dit geheel,
meent te mogen stellen.

In zijn inleiding op de Keur uit het Didactisch
Werk van Kohnstamm heeft Langeveld hem 'on-
miskenbaar Nederlands grootste paedagoog, Neder-
lands eerste experimentele didacticus en Nederlands
grootste homo universalis in onze tijd' genoemd, een
uitspraak die ook door Hofstee wordt geciteerd. Wie
op dit levenswerk wil promoveren, moet wel een
wetenschappelijke gigant zijn, wil hij bij machte zijn
dit geheel te overzien, te beschrijven en te inter-
preteren.

Van dit gigantische werk is dus nu het gedeelte
over Kohnstamms bijbels personalisme verschenen,
als deel B, voorafgegaan door een deel A dat leven
en werken van Kohnstamm tot zijn 'Schepper en
Schepping' behandelt.

Het lijkt de intentie van Dr. Hofstee te zijn om een
monument voor Kohnstamm op te richten. Hij is
van mening dat K. is miskend, en dat eerherstel op
zijn plaats is (p. 6).

Persoonlijk vind ik deel B van het boek het meest
geslaagd. Daar waar Dr. Hofstee beschrijvend, uit-
leggend en interpreterend doende is, wat voorname-
lijk het geval is in dit gedeelte, overtuigt hij ook het
meest, en toont hij ook aan, dat Kohnstamms ge-
dachten soms vertekend en vaker in het geheel niet
tot zijn theologische collega's zijn doorgedrongen.Dat
is veel minder het geval, waar hij polemiseert; en
hij polemiseert veel. In die polemieken blijkt de be-
lezenheid van de auteur in een bombardement van
argumenten die tegenover elkaar worden geplaatst,
en waaraan de auteur zijn eigen mening toevoegt, vaak
meer emotioneel dan rationeel. In die discussie blij-
ken soms de echt interessante vragen te blijven liggen.
Zo zou het mij de moeite waard geleken hebben, een
theorie te vinden die verklaren kon
waarom Kohn-
stamm weinig erkenning vond in de theologie en veel
in de pedagogiek. Dat Kohnstamm een natuurkun-
dige/filosoof was kan nauwelijks een argument zijn,
dat hij een gedoopte Jood was nog minder. Een zeke-
re Martin Buber, ongedoopt, socioloog/filosoof,
met een 'wettisch' (aldus H.)-chassidistisch verleden,
heeft, zoals Dr. Hofstee ook constateert, een veel
grotere invloed op het theologische denken. (Ter-
loops moge ik opmerken dat Buber over Ich und Du
al spreekt in zijn inleiding op 'Die Legende des
Baal-Schem' van 1916, en dat het dus aannemelijk is
dat K. in de ontwikkeling van zijn personalisme door
Buber is beïnvloed, ook al verscheen 'Ich und Du'
pas in 1923.)

Dat een dergelijke vraagstelling niet opgenomen
wordt, en behandeld in een zakelijk betoog, komt
waarschijnlijk voort uit Dr. Hofstee's apologetische
instelling. Hij voelt zich de verdediger van een mis-
kende Kohnstamm. Daardoor is zijn boek een agres-
sief boek geworden, gespeend van alle tolerantie en
hoffelijkheid die voor Kohnstamm zelf, ook als hij
de opvattingen van anderen bestreed, zo kenmerkend
was. Ook als Hofstee gelijk heeft, is zijn vormgeving
van dat gelijk vaak grof. J. J. Gielen, die ontegen-
zeggelijk weinig van Kohnstamm heeft begrepen,
'heeft Kohnstamms grote werken
nooit gelezen, of


160

-ocr page 168-

Boekbesprekingen

hij was geestelijk blind' (p. 4), een uitspraak die op de
volgende bladzij nog eens wordt onderstreept en
herhaald, en een weinig i<ras mag worden genoemd.
Over een artikel van H. W. van der Vaart Smit, inder-
daad geen sieraad van de Nederlandse samenleving,
wordt gezegd: 'In dit artikel staan uitspraken, die
getuigen van een enorme stupiditeit van een doctor
in de theologie' (p. 68). Deze exemplarische uitspra-
ken geven een beeld van de ongenuanceerdheid
waarmee dit boek is geschreven. Die ongenuanceerd-
heid speelt hem ook zakelijk parten. Een voorbeeld
daarvan is de volstrekt onjuiste interpretatie van
Van Niftriks zeer genuanceerde bijbelbeschouwing in
diens Kleine Dogmatiek (p. 63), een interpretatie
waarin deze zich onmogelijk had kunnen herkennen.

Mijn grootste bezwaar tegen het boek ligt echter
in de wijze waarop de auteur een aantal van zijn eigen
opinies presenteert als meningen die Kohnstamm ge-
had zou hebben als hij nog leefde. 'Dat Kohnstamm
een tegenstander zou zijn van geslachtelijke omgang
voor het huwelijk en voorbehoedmiddelen, en zeer
zeker van de geslachtelijke promiscuïteit is zonder
meer duidelijk ... Dat hij geen goed woord over
gehad zou hebben voor het hoofdstukje over 'sex'
in het rode boekje voor scholieren is eveneens duide-
lijk ... Dat Kohnstamm zich verzet zou hebben
tegen de abortus provocatus is een conclusie, die we
uit zijn werk kunnen trekken.' (p. 128). Als ik iets
van Kohnstamm meen te hebben begrepen, dan is
het, dat hij, alvorens oordelen te vellen, eerst de mo-
tieven zou onderzoeken, om vervolgens het verschijn-
sel te duiden in het grotere verband van de maat-
schappelijke ontwikkeling.

Ter afsluiting nog twee voorbeelden van
Dr. Hofstee's redeneertrant. Tegen Bannings uit-
spraak, dat Kohnstamms socialisme de noodzakelijke
keerzijde is van zijn bijbels personalisme stelt
Dr. Hofstee: 'Het socialisme is een wijsgerig-eco-
nomisch stelsel en komt als zodanig in de Bijbel
niet voor' (p. 26). Banning af door het valluik.

Het tweede voorbeeld ontleen ik aan de paragraaf,
over de 'pedagogische geschriften' in hoofdstuk III.
Daar citeert Hofstee Kohnstamms befaamde uit-
spraak: 'De pedagogiek zal filosofisch zijn, of ze zal
niet zijn'. De jonge doctor verbindt hieraan de
volgende beschouwing: 'Met deze stelling bevestigt
Kohnstamm de samenhang tussen o.a. wijsbegeerte
en didactiek! In 1929 merkt hij op n.a.v. het voor-
gaande: 'Deze zinsnede behelsde tien jaar geleden een
gewaagde stelling, wier verdediging mij destijds zeer
euvel was geduid.' Thans, in de zeventiger jaren is
die uitspraak
weer een gewaagde uitspraak, die euvel
wordt geduid. In 1919 een stellingname tegen de
vermethodieking van het onderwijs; thans door het
opdringen van wetenschapsleer, statistiek, methodo-
dologie, onderwijskunde enz. ten koste van filosofie,
geschiedenis der pedagogiek en wijsgerige pedago-
giek, dreigt nogmaals het gevaar van een vermetho-
dieking. Weer dreigen te verdwijnen èn het kind èn
de docent. Ik kom hierop nog uitvoeriger terug in
het tweede deel' (p. 53). Iemand die zoiets kan schrij-
ven, moet wel alle contact met de ontwikkeling van
de opvoedingswetenschap in de laatste jaren zijn
kwijtgeraakt. Maar misschien denken 'Nederlands
grootste pedagogen van thans, de hoogleraren
Langeveld en Van Hulst' (p. 179) daar anders over.

Voor mij is Langevelds bondige, trefzekere en door-
leefde schets van Kohnstamm, in de aanvang van
deze recensie genoemd, nog niet geëvenaard. Het
monument moet nog worden opgericht.

N. Deen


C. Sanders, De behavioristische revolutie in de psychologie. Van Loghum Slaterus, Deventer, 1972, 386 blz.

Dat na het uitstekende werk van André Tilquin:
Le Behaviorisme (1942) behoefte bestond aan een
werk, dat latere, belangrijke ontwikkelingen van
deze stroming analyseren zou, is te verwachten.
Evenzo bestond er - om een ander voorbeeld te
noemen - volop plaats naast Duitstalige beschrij-
vingen en analyses (Roth, Bergius en derg.) voor een
specifiek Amerikaans gerichte, historische beschrij-
ving en systematische analyse van het behaviorisme.
De Duitstalige emigranten, die als formele metho-
dologen aan deze stroming nieuwe impulsen hebben
gegeven (Carnap, Neurath en derg.) komen uit-
voerig ter sprake. Het boek is derhalve onmisken-
baar een stuk methodologische geschiedenis van de
Amerikaanse psychologie. Als zodanig uitvoerig,
grondig, goed gedocumenteerd. Daarbij behoeft op
zichzelf geen kritiek, laat staan polemiek verwacht
te worden en de kritiek neemt in dit boek dan ook
een uiterst bescheiden plaats in, al wordt wel duide-
lijk, dat de auteur de beschreven zienswijze niet
zonder meer tot de zijne maakt.

Een boek dus, dat voor de historisch geïnteresseer-
de, voor de 'algemene' psycholoog, voor de metho-
dologisch gerichte psycholoog instruktief, interessant
en betrouwbaar informatief is.

M. J. Langeveld


161

-ocr page 169-

STICHTING ONDERWIJSBEGELEIDINGSDIENST
NIEUWE WATERWEG NOORD i
.o.

Secretariaat: Markt 47, Vlaardingen. Telefoon 010-35 13 44.

De oprichting van een regionale Onderwijsbegeleidingsdienst voor het gebied van de gemeenten
Maassluis, Schiedam en Vlaardingen wordt voorbereid.

De dienst zal worden gedragen door het openbaar en bijzonder onderwijs en zal de onderwijs-
instellingen dienen van advies en voorlichting bij de ontwikkelingen op onderwijsgebied en bij de
begeleiding van het individuele kind.

Voor deze dienst zoeken wij een

DIRECTEUR

Hij zal leiding geven aan een team waarin mensen van verschillende
disciplines samenwerken.

Als manager is hij vooral verantwoordelijk voor planning, coördinatie en
controle, voor een duidelijke organisatie, doeltreffende interne en externe
communicatie, gezond personeelsbeleid en een motiverend werkklimaat.

Van hem wordt een grote belangstelling voor de hedendaagse onderwijs-
problematiek verwacht.

De rechtspositieregelingen van de gemeente Schiedam zijn van toepassing.
Het salaris wordt in onderling overleg geregeld.

Een psychologisch onderzoek kan onderdeel van de selectieprocedure zijn.
Voor huisvesting wordt medewerking verleend.

Belangstellenden verzoeken wij binnen 14 dagen te schrijven — met vermelding van volledige
personalia, opleiding en ervaring — aan het secretariaat.

-ocr page 170-

Gedrag, handeling en betekenis (II)

B. Spiecker,

Subfaculteit der pedagogische en andragogische wetenschappen Vrije Universiteit, Amsterdam

Concepts lead us to make investigations; are the
expressions of our interest, and direct our interest.

(L. Wittgenstein; P.L; §570)

1. Inleiding

In dit artikel gaan we nader in op de relatie tussen
Cfennisï^teress|,(b^
kenistheonè)en de begrippen
Qgedrag' en 'handeÏÏng^

Ivla dë"verscEilIën3ébetekenistheorieën aan de
orde te hebben gesteld, is de vraag onontkoom-
baar op welke wijze deze theorieën de verschillen-
de wetenschapsconcepten hebben beïnvloed.
Hierbij zal tevens blijken, dat deze betekenis-
theorieën in belangrijke mate de inhoud van de
begrippen 'gedrag' en 'handeling' bepalen.

2. De vraag naar de 'betekenis^

In een agogische wetenschap richt men zich in
het algemeen op de beïnvloeding resp. verande-
ring (in een wenselijk geachte richting) van han-
delingen. Deze wetenschap kan dan ook niet ge-
fundeerd worden in de betekenistheorieën, die
ten grondslag liggen aan de 'behavioral sciences'
(zie par. 3.1 en 3.2.).

Dit argument, zij het in andere bewoordingen,
komen we ook tegen in de geesteswetenschappe-
lijke pedagogische beschouwingen; hier wees
men met niet aflatend geduld op het belang van
de betekenis van het gedrag, dat binnen een em-
pirisch-analytische benadering verloren zou gaan.
Wie het kind wil begrijpen, dient aandacht te
hebben voor de betekeniswereld van het kind, zo
heette het. De opvoedeling is dan ook geen 'or-
ganisme', maar een subjekt, een 'vormgevend
principe' (Langeveld).

pedagogische studiën 1973 (50) 163-173

In de Nederlandse fenomenologische psychologie
en pedagogiek ligt het begrip 'betekenis' ingebed
in de ontmoeting met de 'wereld'. Een fraai voor-
beeld hiervan is de oerwoudbewoner van Van
den Berg: auto's en stenen huizen hebben voor
hem geen betekenis, ze worden nauwelijks waar-
genomen; m.a.w. deze Objekten speelden geen
rol in het 'gesprek' tussen het subjekt en de
'wereld''Dialoog' wordt in de fenomenologi-
sche psychologie synoniem geacht met 'intentio-
naliteit'; beide begrippen duiden op de
onver-
brekelijke verbondenheid van(1nens)en (WëfèT^
Linschoten schrijft dan ook dat 'betekenissen'
(zich) openbaren als
relaties tussen (^^o^ en
(land^a^^.

In tegenstelling tot de beschouwingen van Hus-
serl over het begrip 'betekenis' hebben de feno-
menologisch georiënteerde psychologen en pe-
dagogen het begrip psychologisch geduid. De
Boer meent dat de fenomenologische psychologie
(en pedagogiek) zich eigenlijk schuldig gemaakt
heeft aan een soort 'category mistake' door de
wezensanalyse op te vatten als een methode van
kennisverwerving omtrent empirische objekten^.
Bij Husserl staat veeleer de vraag naar de logische
betekenissen centraal, waarbij aan het subjekt
een bijzondere werkzaamheid wordt toegekend.
Bij het onderzoek naar de betekenissen gaat het
bij Husserl om het 'schouwen' van ideële wetten,
die het logische wezen van verschijnselen uitma-
ken. De betekenissen tekenen zich eerst af, wor-
den gekonstitueerd door het zuivere of trans-
cendentale bewustzijn'^.

In de engelstalige literatuur is de vraag opgewor-
pen naar de 'meaning of meaning'.

Omdat, zoals we reeds vermeldden, theorieën
over 'betekenis' veelal direkte gevolgen hebben

163


-ocr page 171-

B. Spiecker

voor het bestuderen van het menselijk gedrag,
zullen we hier enkele van de meest belangrijke
van deze theorieën moeten weergeven. Men dient
zich er dan wel van bewust te zijn, dat de beteke-
ni^th^ji^^n^betrekking hebben op de '
nature of
linguistic mèaning'; het gaat hierbij om beteke-
nis, zoals deze tot uitdrukking komt in
taaluitin-
In de betekenis-theorieën is men dus niet
geïnteresseerd in de 'betekenis' als zin-verlening
aan situaties en gebeurtenissen. Niettemin heb-
ben deze betekenis-theorieën invloed uitgeoefend
op de kriteria, die gesteld werden (worden) aan
de bestudering van het menselijk gedrag. Alvo-
rens hierop in te gaan, is het noodzakelijk de in-
houd van deze betekenis-theorieën aan de orde
te stellen.

3.1. J^ verwijzimstheorie. ook wel 'referential
(denotational)-theory of meaning' genoemd.

Volgens deze verwijzingstheorie is de betekenis
van een begrip of uitdrukking datgene, en niet
meer dan ^t, waamaarhetv^M^- Hoewel deze
theorie heFminst aanvechtbaar lijkt met betrek-
king tot namen van dingen en personen, blijkt
uit een voorbeeld van Frege, dat 'betekenis' en
'verwijzing' niet synoniem zijn. Frege maakt een
onderscheid tussen 'Sinn' (betekenis) en 'Bedeu-
tung' (verwijzing); de 'Sinn' van de omschrijvin-
gen 'avondster' en 'morgenster' is verschillend,
terwijl hun 'Bedeutung', nl. Venus hetzelfde is.

Andere voorbeelden, waarbij woorden wel
eenzelfde betekenis, maar niettemin steeds een
wisselende verwijzing hebben, zijn de woorden
'ik', Jij'.

l'^ri-xtfyclj

Kritiek op dezc^theorie is ook gekomen van Witt-
genstein en zijn adept Waismann. In zijn 'Philo-
sophical Investigations' wijst Wittgenstein erop,
dat we de betekenis van een naam niet mogen
verwarren met de drager van de naam: When Mr.
N. N. dies one says that the bearer of the name
dies, not that the meaning dies. And it would be
nonsensical to say that, for if the name ceased to
have meaning it would make no sense to say
'Mr. N. N. is dead'6.

Alvorens verder in te gaan op de andere beteke-
164

nis-theorieën kan hier alvast opgemerkt worden,
dat het niet geheel gerechtvaardigd is, de 'mental
language', de intentionele taal, die bij beschrijven
en verklaren van gedrag en handeling gehanteerd
kan worden, af te wijzen als 'meaningless', op
grond van gebrek aan verwijzing naar feiten, die
voor iedereen toegankelijk zijn.

iW/Ó i/. ^ Jun

3.2. De veriftcatie-theorie , ^-c^aXm"

Deze theorie is in z'n oorspronkelijke vorm ge-
formuleerd door logische positivistische denkers,
afkomstig uit de Wiener Kreis. Men maakt(e)
een onderscheid tussen 'verifiability' en 'verifi-
cation', omdat men inzag dat vele zinvolle uit-
spraken
nog niet getoetst konden worden. Het
klassieke voorbeeld van een dergelijke uitspraak
was enkele tientallen jaren geleden nog: er zijn
bergen aan de achterkant van de maan.

Verifieerbaarheid geeft aan dat verifikatie
mogelijk is^.

"Alle begrippen en uitspraken, die niet tot de
logika of wiskunde behoren, moeten zich kunnen
legitimeren door empirische kriteria. Een uit-
spraak is slechts dan een zinvolle uitspraak,
wanneer de waarheid ervan (als hij waar is) hetzij
zuiver-logisch, hetzij op grond van de ervaring
afdoende kan worden
vastgesteld^.

Deze verifikatie-theorie kan kernachtig weer-
gegeven worden met de van Sgljlkk aftgmstige
slogan: 'the meaning of a p
ro^kition is its
method of verification'. De 'verification-theory
of meaning' schiet echter haar doel voorbij, om-
dat volgens haar formulering de wetenschappe-
lijke wetten- hun waarheid kan niet door middel
van eindig veel waarnemingen vastgesteld wor-
den- en de historische uitspraken, als 'nonsensical'
(meaningless) aangemerkt dienen te worden.
Popper heeft dan ook tegenover het verifikatie-
beginsel het falsifikatie-principe geïntroduceerd,
waarbij het niet meer gaat om een scheiding tus-
sen zinvolle en zinloze uitspraken, doch om een
demarkatielijn tussen empirische en niet-empiri-
sche (doch evenzeer zinvolle) uitspraken».

Deze problemen hebben ertoe geleid dat er ten
aanzien van het verifikatieprincipe een ijberalise-
n^ optrad. Men nam genoegen met een zwakker


-ocr page 172-

Gedrag, handeling en betekenis (II)

kriterium, waarbij geëist werd, dat een uitspraak
in meer of mindere mate door middel van waar-
nemingen bevestigd diende te worden; in plaats
van verifieerbaarheid eistemènltonfirmeerbaar-
heid.

Ayer heeft er echter op gewezen, dat dit begin-
sel geen uitspraak of oordeel is, maar dat het
gezien moet worden als een gemotiveerd voorstel
van het intuïtieve begrip 'zinvolle
uitspraak'

Interessant is in dit verband de kritiek op het
verifikatie-principe van Waismann, een aanhan-
ger van de 'meaning-as-use' theoriei^. Waismann
wijst erop dat
het beschrijven van de verifikatie
van een uitspraak een belangrijk
aspekt is van het
weergeven van het
geMuik yan zo'n uitspraak. In
het dagelijks leven begrijpen wij zinnen en uit-
spraken zonder ons vaak druk te maken over de
wijze waarop ze geverifieerd worden. De vraag
naar verifikatie wordt eerst dringend, indien we
gekonfronteerd worden met een nieuwe kombi-
natie van woorden. Zo kan een trotse eigenaar
van een hond ons vertellen, dat z'n hond kan
denken. Eerst als de eigenaar, als gevolg van onze
reaktie, ons een gedetailleerde beschrijving van
het gedrag van de hond in bepaalde omstandig-
heden gegeven heeft, kunnen we reageren met
een: Ja, als u dät onder denken verstaat.

Waismann's hoofdgedachte is dat een afdoen-
de verifikatie nooit mogelijk is, omdat de meeste
empirische koncepten nooit in alle richtingen af-
grensbaar zijn.

Deze kritiek op het logisch positivisme komt
erop neer, dat de empirische begrippen geken-
merkt worden door een 'open texture' ('Porosität
der Begriffe').

Geen enkele verzameling van uitspraken, ge-
baseerd op zintuigelijke waarnemingen, kan de
Waarheid van een uitspraak 'dat is een kat' be-
vestigen. Wat moeten we bijv. zeggen, als de kat
later uitgroeit en gigantische afmetingen aan-
neemt? Moeten we in zo'n geval zeggen dat er
een nieuw soort ontstaan is, óf kunnen we vol-
staan met de mededeling dat dit een zeldzaam
grote kat is?i2

We worden dus gekonfronteerd met het feit
dat er altijd dimensies ('directions') zijn, waar-
binnen het begrip nog niet gedefinieerd is. Deze
'open texture' staat een uitputtende verifikatie
van onze empirische uitspraken in de weg.
Deze poreusheid van begrippen kan niet losge-
dacht worden van, wat Waismann noemt, de
'essential incompleteness of an empirical de-
scription'. We zullen nooit een punt bereiken
waarbij onze beschrijving kompleet zal zijn;
logisch gesproken is het altijd mogelijk om de
beschrijving uit te breiden met één of ander
detail. Hiermee is dan volgens Waismann weer-
gegeven dat een verifikatiethorie niet mogelijk is;
het berust op een te absoluut nemen van het
begrip verifikatie .. .

Zelfs al zou men de 'verificationist theory of
meaning' niet als voorschrift maar als voorstel
willen zien, dan is het nog de vraag of men dit
voorstel binnen de agogische wetenschappen kan
aanvaarden. De cruciale vraag in deze is immers,
of het voorstel te rijmen valt met de kennisinte-
resse (kennisdoel) van de agogische wetenschap-
pen.
Samenvattend kunnen we stellen, dat de
door de verwijzings- en de verifikatietheorie ge-
stelde eisen aan betekenisvolle uitspraken over
gedrag, waarbij overigens handelingen geredu-
ceerd zijn tot 'behavior', slechts gedeeltelijk van
toepassing kunnen zijn op een ('wetenschappelij-
ke') benadering van handelingen. Benadrukt
dient dus te worden dat het verifikatie-principe
leidt tot een 'behavioristic philosophy of mind'.
I^ ei
gen ervaringen, de introspektieve kennis
n^^t weergeg
even worden in een 'objektieve',
behavio
ristische taal.

Dit betekent echter weer niet, dat een voorstan-
der van de gedragswetenschappen geen oog zou
hebben voor 'eigen ervaringen', betekenis of
doel van een handeUng.

Een voorbeeld hiervan is Kaplan; we zullen
hier dan ook vrij uitvoerig op zijn gedachten in-
gaan. Voor Kaplan (1964) verschilt de methodo-'n^'^!^'"
logie van de gedragswetenschap niet van die der
natuurwetenschappen. Het opsporen van wetten
is volgens hem echter geen doel op zich, maar
kennis van wetten is 'instrumental to the^chieye-
ment ojother^ggals', nl.
het beter begrijpen van
het individu


165

-ocr page 173-

cj/c-^ - J-)Oi^ t^' i-^'f^f — - 1 A " .

a

B. Spiecker

Voor onze beschouwingen is echter het onder-
scheid, dat Kaplan maakt, tussen 'act meaning'
en 'action meaning', van belan g. DÄr van een
'behavioral science' zijn geen '
sneer movements',
maar 'actions'. Het is daarom van belang, aldus
Kaplan, dat we een onderscheid maken tussen 'the
meaning of the act to the actor' (act meaning) en
'its meaning to us as scientists, taking the action as
subject-matter' (action
meaning)!''. 'Act mean-
ing'
heeft betrekking op de betekenis, die een
h
andeling voor de actor heeft, terwijl met 'action
meaning' de betekenis van een handeling voor de
(gedrags)wetenscHap2er, dle^'^actiön?_^st^eert,
bedoeld wordt. 'Action meaning' wordt verkre-
gen vanuit een bepaalde theorie of verklaring van
'action'. In deze zin opgevat, heeft elke gebeurte-
nis, of het nu al dan niet een menselijke handeling
betreft, een betekenis. Het vaststellen van de be-
tekenis van een 'act', zowel als van 'action', wordt
veelal 'explanation' geno^^;^n het^erste geval
spreekt Kaplan van een semantis^e verklaring,
in het tweede geval van een wetenschappelijke

verklaringis.

Kaplan benadrukt echter dat beide vormen
van verklaren 'wetenschappelijk' zijn, in de zin
dat ze onderworpen kunnen worden aan empi-
rische toetsing. Er is hier sprake van een ver-
schil in probleemstelling; het niet onderkennen
hiervan kan resulteren in een methodologische
benadering waarbij 'act meanings' opgevat wor-
den als 'action meanings': 'This is the position
of doctrinaire behaviorists, for example: on this
view, explanations which refer to motives or
functions are entirely precluded'^'.

Mede als gevolg van het verwaarlozen van ge-
noemd onderscheid dreigt de gedragsweten-
schapper in een cirkel-interpretatie te geraken:
'Act meanings' worden afgeleid uit 'actions', om
vervolgens te dienen ter verklaring van de 'ac-
tions', of: 'actions' worden gekonstrueerd vanuit
de 'acts' en fungeren daarna als verklaring van
de 'acts'Bij het postuleren en operationalise-
ren van disposities (intelligentie, motivatie) dreigt
het gevaar van een dergelijke cirkel-interpreta-
tie. Het niet voldoende onderkennen van deze
problematiek heeft o.a. bij Brezinka tot gevolg,
dat in zijn konceptie van 'Erziehungswissen-
schaft' alleen plaats is voor verklaringen van de
'action meanings'. Verklaringen van 'act mean-
ings' kunnen voor Brezinka dan alleen maar
van voor-wetenschappelijke ('filosofische') aard
zijn.

Hoe kunnen we nu de 'act meanings' verklaren?
Achter deze vraagstelling gaat een andere ken-
nisinteresse schuil dan bij het verklaren van de
'action meanings', nl. een streven naar inzicht
(begrijpen). Een antwoord op deze vraag wordt
gegeven vanuit de 'betekenis als gebruik' theorie,
waarbij men overigens niet spreekt over 'act
meaning', maar over 'meaningful behavior'
(action).

3.3. Betekenis als 'gebruik'; meaning-as-use theo-

Ty ---

Wittgenstein heeft zich in zijn P.I. gedistantieerd
van de verwijzings-betekenistheorie. Het verab-
soluteren van de afbeeldingsfunktie van de taal
berust op een vooroordeel; dit vooroordeel kan
nu doorbroken worden door op het gebruik van
de taal te letten: 'If you want to know
what a
word means, look a
nd see how it is used^f^
"Tolgens deze 'meaning-as-use' tfiëöFy begrij-
pen we de betekenis van een woord eerst uit het
korrekte gebruik ervan, hetgeen zelf weer een
resultaat is van een leer- of trainingsproces. Be-
kend is de vergelijking die Wittgenstein maakt
tussen de funktie van woorden en gereedlh(Jap-
pen. De funkties van woorden zijn even divers als
die van gereedschappen^". De veelheid van
'tools' in de taal en het gebruik ervan doen Witt-
genstein spreken over 'language-games'. Met
deze term 'taalspel' wil hij aanduiden dat het
spreken van een taal een onderdeel is van een
werkzaamheid of levensvorm: 'Here the term
'language-game' is meant to bring about into
prominence the fact that the
speaking of language
is a part of an activity, or of a form of life'^i.

De funktie van de taal is ruimer dan die van be-
schrijvingen te geven, die waar of onwaar zijn.
Andere vormen van taalgebruik (language-
games) zijn: grappen maken, een verhaal ver-
zinnen, vormen en toetsen van hypothesen, vra-


166

-ocr page 174-

Gedrag, handeling en betekenis (II)

gen, vloeken, groeten, bevelen, rapporteren enz.,
enz. De verschillende taalspelen nu hebben niet
één bepaalde eigenschap of wezensvorm gemeen,
maar ze vertonen onderling 'familieverwant-
schap'. Het begrip 'taalspel' vervult in deze ge-
dachtengang twee funkties: het breekt met de
dichotomie van taal (denken, kennis) en werke-
lijkheid (zijn); beide aspekten zijn in een taalspel
onlosmakelijk met elkaar verweven. Er wordt
hier dus gebroken met de opvatting, dat de
filosofie moet zoeken naar het (verborgen) een-
duidige wezen der dingen en verschijnselen^^.
Volgens deze benadering
impliceert taal altijd
een manie
r van handelen, eenjwjze van leven-

Een taalspel verloopt volgens bepaalde regels
('rules'). Het geheel van deze regels noemt men
de 'grammar' van een taal. De betekenis van
een woord leren we eerst kennen, als we op de
hoogte zijn van de regels van het taalspel waar-
binnen het woord funktioneert. Op de vraag
waaruit de 'analysis of meaning' bestaat, ant-
woordt Waismann: In nothing more than giving
the rules for the use of a certain sign, whether a
word or a more mathematical symbol .. .23.

'Grammar' heeft betrekking op al die konven-
ties, die ofschoon nergens expliciet geformuleerd,
voorondersteld worden bij het begrijpen van de
dagelijkse taal.

4. Gedrag en regels

Het aantrekkelijke van deze laatstgenoemde be-
tekenis-theorie is, dat ze zowel op de vraag naar
de betekenis van taal als op de vraag naar de
betekenis van gedrag (handehngen) een enigs-
zins gelijkluidend antwoord kan geven. Bij Toul-
min lezen we: ... if we accept such an account
of 'meaning', its effect will be to open, between
philosophy and psychology, a communicating
door of a kind that cannot easily be
closed^^.
Het begrip taalspel omvat immers zowel taal ^s
g
edrag. Als we de betekenis van woorden^ van
een taal kunnen vatten vanuit de regels die het
Sebruik van deze woorden, van dit taalspel be-
palen, h^e passen w deze benaderingswijze dan

toe op het bestuderen (verklaren) van betekenis-
v
ol gedrag?

Peter Winch heeft getracht Wittgenstein's latere
beschouwingen over de taal vruchtbaar te maken
voor het bestuderen van het menselijk gedrag.
Ook van deze gedragsvormen kan gezegd worden
dat ze '
betekenis', een symbolisch karakter heb-
ben. Als gevolg hiervan tekent hij in zijn
'The
Idea of a Social Science'
verzet aan tegen de op-
vatting, dat de sociale wetenschappen zich dienen
te konformeren aan de eisen van het natuurwe-
tenschappelijk onderzoek. Zijn voornaamste
doel is aan te tonen dat de doelstelHng van de
filosofie en de sociale wetenschappen identiek
zijn25.

Het is de taak van de sociale wetenschappen
hun 'objekt' van onderzoek te^.grijsm. De pro-
blematiek van de sociale wetenschappen hoort
dan ook eerder thuis in de filosofie dan in de
exacte wetenschap (science), en deze kan niet
door empirisch onderzoek, als wel door 'a priori
conceptual analysis' opgelost worden.

De vraag naar het begrijpen van de samenle-
ving is voor Winch nauw verbonden met de vraag ^ ^^
hoe '
begrijpen' mogelijk is, m.a.w. epistemologie
en so
dale wetenschappen zijn van elkaar afhan-
kdijk.

Winch meent zelfs dat het centrale probleem
van_de_socioljQgie, nl. het zich rekenschap geven
va
n de aard van de sociale fenomenen, thuis
hoort in d
e filosofie. De taak van de epistemolo-
gie is nu, en hier wordt de invloed van de latere
Wittgenstein weer zichbaar, verheldering bren-
gen in de 'forms of life'.

Deze levensvormen worden gekonstitueerd
door regels. Op dit punt betrekt Winch het men-
selijk gedrag in zijn beschouwingen.
Taal eri
gedrag
^ vormen van menselijke interaktie
hebben bet^enis^s. Winch stelt daTmensêlifk
gedrag begrepen moet worden als
regel-geleid
gedrag (rule-following behavior; rule-governed
action) en ^t als
door oorzaken bepaald gedrag.
Peters spreekt in dit verband over de mens als
'rule-following animar^'. Omdat gedrag bepaal-
de regels volgt, is het in principe mogelijk om
over d.ezc regels te reflekteren, en om ervaring


167

-ocr page 175-

B. Spiecker

uit het verleden te putten voor het aktuele ge-
drag28.

De mens heeft, op basis van de regels die hij
geleerd heeft, volgens Winch, weet van de wijze
waarop hij handelt of handelen moet. In tegen-
stelling tot de hond die een kunstje verricht,
be-
grijpt
de mens zowel de situatie waarin hij ver-
keert als de handeling die hij verricht.

Gedragsregels veronderstellen echter wederom
een 'form of life', d.w.z.
een geheel van sociale
regels
. Menselijk gedrag, als regel-geleid gedrag,
dat zowel 'begrijpen' als 'begrijpelijk' is^», kan
volgens Winch dus ipoit
objekt zijn van een em-
pirische methode; menselijk gedrag heeft bete-
kenis en is daarom niet toegankelijk voor een
kausale benadering. Bij een kausale verklaring
dienen antecedenten en konsekwenties
onafhan-
kelijk
van elkaar identificeerbaar te zijn; dit is nu
bij menselijk gedrag ('actions'), als ketens van
betekenissen, niet mogelijk.
De betekenis van het
gedrag krijgen we eerst in het vizier, indien we
oögTiebben voor de 'ruje-guidedne§s' van het
g
edrag. Bestuderen van menselijk gedrag is voor
Winch ^s he
t 'begrijpen' van de regels (en
'forms of life'), die eraan ten grondslag liggen.

Een belangrijke konsekwentie van deze benade-
ring is, dat het
gedrag van mensen 'verklaard'
m
oet worden inet begrippen die deze mensen zelf
hanteren. Het onderzoeksobjekt van de sociale
wetenschappen mag niet gedefinieerd worden
door kriteria die de onderzoeker formuleert;
laatstgenoemde heeft tot taak de 'logic' van het
objekt te ontdekken. Een van de hoofdstellingen
van Winch's werkje luidt dientengevolge: '.. .
criteria of logic are not a direct gift of God, but
arise out of, and are only intelligible in the con-
text of, ways of living or modes of social life.
It follows that one cannot apply criteria of logic
to modes of social Hfe as
such'^". Hieruit wordt
wederom duidelijk dat volgens Winch de sociale
wetenschappen, als wetenschappen van de 'social
forms of life', eenzelfde taakstelling hebben als de
epistemologie; beide hebben betrekking op de
'forms of understanding'.

We moeten ons er echter bewust van zijn dat
'begrijpen' (Verstehen) bij Winch
niet gezien kan

worden als een heuristisch-psychologisch middel,
als gevolg waarvan het bij 'positivisten' gangbare
onderscheid tussen 'context of discovery' en
'context of justification' hier niet zo gemakkelijk
van toepassing is. Voor het onderkennen, inter-
preteren of verklaren van regelgeleid gedrag is
het noodzakelijk dat men zich de publieke praxis
eigen maakt,
d.w.z. dat men participeert in een
'Lebensform'. " "

Uit de beschrijvingen van Winch komt duidelijk
een belangstelling naar voren voor de
hermeneu-
tische vraagstelling. Immers, de begrippen 'regel',
'begrijpen' en 'begrijpelijk' zijn hier afhankelijk
van het bestaan van sociale gebruiken, van
'forms of life'31.

Bij Winch werkt Wittgenstein's taalspel-opvat-
ting door; een taalspel kan begrepen worden èn
fungeert tegelijk als fundering van het begrijpen.
De bijdrage van Winch aan een filosofische her-
meneutiek bestaat, volgens -Karl Otto Apel, uit
het inzicht dat 'begrijpen' (understanding) een
participatie in een taalspel en in de gebruiken en
instituties vooronderstelt. Deze participatie-ge-
dachte
moet alle theorieën over empatie^waarbij
de innerlijke ervaringen van het individu centraal
gesteld worden,
vervangen. ^ -^ ^

5- Opvoeden als leren en v^ndereji^v^rjg^

Een van de hoofdkenmerken van regel-geleid
gedrag is dat het
aangeleerd gedrag is. Leren en
leren begrijpen van gedragingen en handelingen
als het leren participeren in een 'Lebensform',
zou men 'opvoeding' kunnen noemen.

'Leren' betekent hier geen konditionering of
imitatie, maar
het deelnemen aan een sodale
prajds, d.w.z. het zich eigen maken van regels.
Natuurlijk rijst de vraag 'wat' het aanleren van
regels mogelijk maakt. Op deze vraag naar de
'opvoedbaarheid' gaan we hier niet in.

In het verleden hebben onderzoekers zich bij
de vraag naar het leren van gedrag, vastgebeten
in het konditionerings-model. De 'rule-governed'
benadering maakt een bestudering van betekenis-
vol gedrag mogelijk, waarbij dan de volgende,
door Mischel gestelde, vragen aan de orde kun-


168

-ocr page 176-

Gedrag, handeling en betekenis (II)

nen komen: How do they (children) learn to
follow rules, including the rules of a language,
and how does language leaming mediate the
learning of non-linguistic behaviors?^^ In dit ver-
band lijkt het ons interessant de vraag te stellen
naar het verband tussen de konceptie 'regel-ge-
leid gedrag' en de bekende pedagogisché^atego-
rieën, zoals gezag,
macht, verantwoordelijkheid,
o
pvoedingsmiddelen en faktoren.

6. Regels, redenen en interesse

Nu rijzen er een aantal vragen ten aanzien van
deze typering van betekenisvol gedrag als 'rule-
governed behavior'. Winch perkt betekenissen en
betekenisvol gedrag in
binnen bestaande regels.
Hoe vatten we nu echter de betekenis van gedrag
dat gericht is op verandering resp. omverwerping
van bestaande regels en gebruiken? Deze vraag-
stelling is met name binnen de pedagogische en
andragogische wetenschappen van belang. Dreigt
hier nu niet het gevaar alleen aan dat gedrag
betekenis
toe te kennen, dat bestaande (gevestig-
de) sociale strukturen handhaaft en nog te reali-
seren strukturen afwijst?33 jrr-^^*-^ cm

Winch's benadering impliceert de tendentie
om gegeven regels te bestendigen; hij/typeert de
filosofie zelf als
'uncommitted enquiry^^'^. Opval-
lend genoeg vinden wij vrijwel dezelfde gedach-
ten terug bij Wittgenstein, wanneer hij stelt dat de
filosofie 'alles bij het oude laat': 'Philosophy
simply puts everything before us and neither
explains nor deduces anything (P.I. § 126), It
leaves everything as it is' (P.I. § 124)35.

Er zijn nog andere bedenkingen aan te voeren
tegen de typering van menselijk gedrag als 'regel-
geleid'. Winch presenteert ons eigenlijk een twee-
traps model voor het begrijpen en verklaren van
het menselijk gedrag.
Gedrag of aktie is eerst te
begrijpen als '
resultante', als uitvloeisel yanjnp-
tieven, redenen en
besHssineen: d^e echter
op hun beurt alleen
te begrijpen vanuit de kon-
tekst_van^egels, die gelden binnen een gegeven
'form of life'. Deze regels bepalen immers welke
redenen en motieven de mens 'tot zij n beschikking'
heeft. Er dient dus onderscheid gemaakt te wor-
den tussen verklaringen op basis van kausale ge-
neralisaties en verklaringen in termen van regels
(resp. redenen). Hiermee wordt overigens het
probleem verschoven, want de diskussie spitst
zich dan toe op de vraag of redenen en motieven
al dan niet identiek zijn met
oorzaken ('causes').
Bovendien ontstaat er, zoals Macintyre signa-
leert, een spanning tussen de kennis van een per-
soon met betrekking tot zijn eigen redenen om
een bepaalde handeling te verrichten èn de kennis
die hij en anderen hebben van de
oorzaken van
zijn gedrag36. Bij een post-hypnotische suggestie
zal de door de persoon geformuleerde reden niet
meer zijn dan een rationalisatie, waarbij de 'oor-
zaak' van zijn gedrag voor hem zelf niet toegan-
kelijk is. Men zou met Max Black hier kunnen
spreken over 'rule-covered behavior'; dit zijn
voor Black die handelingen die veel kenmerken
van 'rule-governed behavior' vertonen, maar
waarbij de 'gebruiker' de regel niet kan formu-
leren en zelfs niet kan of wil accepteren, wanneer
deze door een ander wordt geformuleerd^'. De
door een persoon weergegeven redenen, die
een beroep doen op bepaalde regels, vallen voor
Macintyre niet noodzakelijkerwijs samen met de
'"^redenen' (als oorzaken) welke kausaal effektief
zijn; er zal dus een kloof blijven bestaan tussen
de regels die de persoon voorgeeft te volgen,
maar die in feite zijn gedrag niet richten, èn
die regels 'which ... do in fact guide their acts
by providing them with reasons and motives for
acting on one way or another'38.

Dit genoemde onderscheid maakt het volgens
Macintyre eerst mogelijk te spreken over 'ideolo-
gie', 'rationalisatie' en 'vals bewustzijn'; m.a.w.
binnen de sociale wetenschappen dient men alert
te zijn op het spanningsveld tussen
'rule-govern-
e^' ^ '
rule-covered behavior' (Black).

Een tweede punt van kritiek op Winch kan
dus zijn, dat indien we, met Winch
alle menselijk
gedrag zien als regel-geleid, de begrippen 'mani-
pulatie', 'dwang', 'redelijkheid' hun betekenis
verliezen. Het zijn juist deze begrippen, die cen-
trale rollen vervullen in sociaal-wetenschappe-
lijke overwegingen. Zo zal men zich binnen de
pedagogische en andragogische wetenschappen
kunnen bezinnen op de vraag in hoeverre beïn-
. vloedingsstrategieën met betrekking tot 'rule-


169

-ocr page 177-

B. Spiecker

governed' en 'rule-covered behavior' van elkaar
verschillen.

Ook vanuit hermeneutisch-dialektische zijde is
kritiek gekomen op deze taai-analytische bena-
dering. Van welk taalspel, vraagt Habermas, be-
dient men zich bij de analyse^«? Hiermee wordt
de vraag naar een meta-meta-taal van de taal-
analyse gesteld. Bij Wittgenstein heeft het taal-
spel een monadische struktuur; wat is de samen-
hang, waarbinnen zich het pluralisme van taal-
spelen konstitueert, die het 'vertalen' mogelijk
maakt? De taalanalyse kan, volgens Habermas,
de taal van de analyse zèlf niet rechtvaardigen:
. . der Sprachanalytiker in der Rolle des ver-
gleichenden Interpreten muss ein Konzept vom
Sprachspiel überhaupt und ein konkretes Vor-
verständnis, in dem verschiedene Sprachen kon-
vergieren, immer schon voraussetzen'.^"

De taal-analytikus bemiddelt tussen de verschil-
lende taalspelen, d.w.z. tussen de verschillende
socialisatiepatronen; tegelijkertijd echter, steunt
hij bij dit vertalen op het patroon, waarin hij zèlf
gesocialiseerd is. Blijkbaar draagt elke 'grammar'
van een omgangstaal ('umgangssprachliche
Grammatik') zelf de mogelijkheid in zich, het
door haar vastgestelde taai-gebruik te transcen-
deren, d.w.z. te bekritiseren en in (uit) andere
talen te vertalen^i. Wanneer we deze gedachten-
gang overbrengen naar de beschouwingen over
regel-geleid gedrag, dan kunnen de bezwaren
tegen een 'uncommitted enquiry' (Winch, Witt-
genstein) gedeeltelijk ondervangen worden. Op-
voeden en socialiseren als het aanleren van regels,
als het leren 'begrijpen' door middel van taal,
impliceert dan tegelijkertijd het kunnen (en leren)
veranderen en relativeren van geleerde gedrags-
regels.

Hoe dienen we nu in het algemeen de verhouding
tussen regel-geleid gedrag en kausaal-gedetermi-
neerd gedrag te zien? Welke benaderingswijze
mag nu aanspraak maken op het predikaat 'we-
tenschappelijk'? Of men gedrag nu wenst te zien
als een geheel van registreerbare bewegingen, als
een systeem van betekenissen of als door regels
bepaald, en daarom 'betekenisvol' gedrag, is o.i.
grotendeels afhankelijk van de 'interesse' van
waaruit men het gedrag benadert. Hiermee zijn
we een eind afgedreven van het ideaal van een
'Unified Science'.

Hoewel de ingebrachte bezwaren tegen Winch
niet ongegrond zijn, heeft hij aangetoond dat
naast het primair stellen van verklaren en voor-
spellen van gedrag, de vraag naar het 'begrijpen'
van het menselijk gedrag (als regel-geleid gedrag)
ook aan bod dient te komen, zij het dat gedrag
hier, evenals bij de 'behavioral-sciences', bijna
a-historisch benaderd wordt.

Beide benaderingswijzen nu berusten o.i. op
een verabsolutering van een, veelal niet expliciet
geformuleerde, vooronderstelling met betrekking
tot het
doel van de wetenschappelijke kennis.

7. Gedrag, handeling en betekenis in de agogische
wetenschappen

Aan de hand van de bovenstaande beschouwin-
gen willen we m.b.t. de agogische wetenschappen
enige samenvattende opmerkingen plaatsen.

In de agogische wetenschappen hebben we,
zeker aan de zijde van de agoog te maken met
intentioneel gedrag, d.w.z. met gericht handelen.
De beoogde gedragsverandering bij het kind,
clienten-systeeniTieelt meestal betrekkmg op hét
willekeurig en intentioneel gedragsniveau ('acti-
on'). Het gaat hier om
het aanbrengen resp. ver-
anderen van
motieven en redenen. Daar waar de
gedragsverandering betrekking heeft op onwille-
keurig gedrag, gedrag als reaktie op een (om-
gevings-)stimulus, kunnen we de verandering in
belangrijke mate verklaren en voorspellen aan de
hand van het behavior-model. We kunnen in een
non-intentionele taal weergeven welke gedrags-
verandering we
aan het subjekt waarnemen. Het
vooraf struktureren van een pedagogische situa-
tie kan hier als voorbeeld genoemd worden. Het
is bovendien veelal gewenst dat de door de om-
gevingsstruktuur teweeggebrachte (non-intentio-
nele) gedragsverandering een (gunstige) invloed
uitoefent op het intentioneel handelen van het
subjekt.

De behavior-benadering is geëigend voor het


170

-ocr page 178-

Gedrag, handeling en betekenis (II)

'wetenschappelijk' verklaren en het modelleren
van onwillekeurig, non-intentioneel gedrag. Be-
grijpen ('semantisch' verklaren) en
veranderen
van handelingen veronderstelt een historisch
weten, het impliceert een situatiegebonden zin-
verstaan. Bij
modelleren van gedrag is het voor-
namelijk de
deskundige die bepaalt naar welk
model het gedrag van het cl. systeem gevormd zal
worden, terwijl aan het beïnvloeden (veranderen)
van handelingen veeleer een groei en verandering
van motieven en inzicht ten grondslag ligt.

Begrijpen en veranderen van lmndelingen is
veelal alleen
mogelillc in een 'sprachliche Kom-
munikation', of zoals Winch e.a. benadrukken,
door te participeren in een 'Lebensform'. Dit
betekent o.a. dat 'objektiviteit' in de agogische
wetenschappen niet gekoppeld kan blijven aan
de veelomstreden waardevrijheid.

In een gesproken kommunikatie kan de agoog
zich niet losmaken van de historische kontekst
resp. de maatschappelijke situatie. Toch mag
men het onderscheid tussen gedragsmodifikatie
en handelingsbeïnvloeding niet te absoluut ne-
men. Kennis van, en dus empirisch onderzoek
naar, gedragsfaktoren is veelal voorwaarde voor
intentionele handelingsbeïnvloeding. Bij hande-
lingsbeïnvloeding(-verandering) zal het cliënten-
systeem, met behulp van de agoog, inzicht moe-
ten
krijgen in zijn gedragsfaktoren. Uiteindelijk
Wordt het onderscheid tussen gedragsmodifikatie
en handehngsbeïnvloeding bepaald door het ant-
woord op de vraag
wie de gegevens van het ge-
dragswetenschappelijk onderzoek 'uitbuit'.

Bij gedragsmodifikatie hanteert de deskundige
(technische)
middelen, waarbij het cl. systeem
dan bovendien geen inzicht heeft (mag hebben)
in de werking van deze middelen.

In vele gevallen is het clienten-systeem zelfs
onwetend over de precieze aard en omvang van de
modifikatie^ä. Bij handelingsbeïnvloeding daar-
entegen, is het veelal de taak van de deskundige
bij het clienten-systeem inzicht in zijn gedrags-
bepalende faktoren te bewerkstelligen en hulp te
Verlenen bij het realiseren van de (gewenste)
aktiepatronen of handelingsalternatieven. Het
probleem is hier echter, dat veel informatie hier-
toe niet dienen kan, omdat de experimentele
setting, waarin deze informatie ingewonnen
werd, te kunstmatig, te eenzijdig en misleidend is
geweest. Hampden-Turner meent zelfs dat het de
'anti-social subjects' zijn, 'who confirm the expe-
rimental hypothesis and confirm the experimenter
as a scientist. The dissenters, who resisted these
pressures (manipulaties van de onderzoeker;
B.S.) are shown to be creative, impulsive, affec-
tionate, . . .'^s. Niet alle kausale faktoren laten
zich interpreteren als
'enabling factors' (Krimer-
man, 1972), d.w.z. als faktoren die de persoon,
indien hij er
weet van heeft, in staat zullen stellen
(bewuster) over meer handelingsalternatieven te
beschikken. In tegenstelling tot gedragsmodifika-
tie, gaat het bij handelingsbeïnvloeding niet om
het toepassen van gegevens uit gedragsweten-
schappelijk onderzoek. Bij handelingsbeïnvloe-
ding is het veeleer het clienten-systeem zelf dat de
informatie hanteert. Agogische wetenschappen
zijn dan ook geen 'toegepaste' of 'informatie'
wetenschappen, beide begrippen veronderstellen,
zoals Beekman (1972) het formuleert, een inte-
grerend en faktisch en/of moreel normatief
kader, waarin de 'toepassing plaatsvindt of de
informatie verwerkt wordt'^^.

Handelingsbeïnvloeding veronderstelt dat het
zich gedragen van het clienten-systeem
begrepen
wordt, d.w.z. dat de betekenis van een daad er-
varen wordt. Betekenis van handelingen zijn niet
toegankelijk voor zintuigelijke registratie alleen;
het mee-leven en bekend zijn met de leefregels is
een noodzakelijke voorwaarde. In vele gevallen
zal hulpverlening dan ook vooraf gegaan dienen
te worden door een
'socialisatie-periode' van de
deskundige. Eerst dan zal deze in staat zijn het
clienten-systeem inzicht in de betekenis van de
eigen gedragingen te geven. Dat dit inzicht nog
geen algemeen goed is, moge blijken uit de recen-
te onderzoekingen op het gebied van de 'cultuial
deprivation'. Onderzoekers (Engleman, Bereiter)
gaan in hun onderzoekingen te vaak uit van de
regels van de 'middle-class'.

Als gevolg hiervan dreigen alle kulturele ver-
schillen aangemerkt te worden als 'tekorten';
'.. . the great power of the middle-class has
rendered differences into deficits because middle-
class behavior is the yardstick of success'45.


171

-ocr page 179-

B. Spiecker

Het clienten-systeem is echter niet geïnteresseerd
in een 'uncommitted enquiry', d.w.z. de agoog
kan zich in zijn arbeid niet beperken tot het bij-
brengen van inzicht in gedragsbepalende fakto-
ren. Het herkennen of formuleren van gevolgde
regels kan leiden tot transcenderen van deze
regels. Dit nu is niet mogelijk zonder de kulture-
le, godsdienstige en politiek-ekonomische achter-
grond van het clienten-systeem mede in het
hulpverleningsproces te betrekken.

Samenvatting

In beide artikelen hebben wij getracht na te gaan
hoe de relatie ligt tussen kennisinteresse, weten-
schapskoncept, betekenistheorie en de begrippen
'gedrag' en 'handeling'.
Kennisinteresse £n
tens
chapskoncept blijken te korresponderen met
een gedragsniveau; hierbij rijst het probleem dat
de verschillende benaderingen leiden tot onder-
linge tegenstrijdigheden. Dit nu is o.i. mede het
gevolg van het feit, dat aan de begrippen
'gedrag'
('behavior ) en '
handeling' ('action') verschillen-
de be
tekenistheorieën ten grondslag liggen. Als
men ervan uitgaat dat het (ped-)agogisch veld
gekenmerkt wordt door een opvoedings-(vor-
Tamg%-)intentie, door een /)raA://jc/i-emancipato-
rische interesse, dan kunnen de agogische weten-
schappen niet gebaseerd worden op de verwij-
zings- of verifikatiebetekenistheorie. Beide bete-
kenistheorieën hebben tot gevolg dat 'handelin-
gen' gereduceerd worden tot uiterlijk waarneem-
bare, onwillekeurige gedragingen.

Meer perspektief biedt de. 'meaning-as-use'
betekenistheorie. Het identiek zijn van taalspel en
'Lebensform, heeft tot gevolg, dat in het kommu-
nikatieve handelen, taal en praxis met elkaar ver-
weven zijn. Deze theorie is met name door Winch
op haar konsekwenties voor de sociale weten-
schappen onderzocht. Als kritiek is naar voren
gebracht, dat de regels, die ten grondslag liggen
aan de sociale praxis, binnen deze benaderings-
wijze als 'vanzelfsprekend' worden aanvaard.

tfobermas heeft erop gewezen dat het leren
van regels tevens imphceert het leren veranderen
van_deze regels. Immers, de hulp van de (ped-)
agoog zal vooral dan worden ingeroepen, wan-
neer dit laatstgenoemde aspekt aan de orde is.
Dit kan echter eerst op verantwoorde wijze ge-
beuren, als de (ped-)agoog
bekend is met de be-
staande regels van een levensvorm. Indien dit
niet het geval is, zal aan het hulpverleningsproces
een 'socialisatie-periode' vooraf dienen te gaan.

1. Berg, J. H. van den-Persoon en wereld. Utrecht
1963; p. 5, 6. Zie ook: Skjervheim, H. -
Objecti-
vism and the study of man,
Oslo 1959; p. 12.

2. Berg, J. H. van den - t.a.p.; p. 247 (cursivering
van ons.)

3. Boer, Th. de-Edmund Husserl - in: Intermediair,
1972, nr. 20.

4. Peursen, C. A. van - Fenomenologie en analyti-
sche wijsbegeerte,
Amsterdam 1967; p. 75, 84, 46.

5. Alston, W. P. - Philosophy of Language, Engle-
wood Cliffs N.Y., 1964; p. 10.

6. Wittgenstein, L. - Philosophical Investigations,
Oxford 1968; §40, p. 20.

Zie ook: Taylor, D. M. - Explanation and mean-
ing,
Cambridge 1970.

7. Alston, W. P. - t.a.p.-, p. 70.

8. Mooy, J. A. A. - Wijsgerig Perspectief, 1966, nr.
3; p. 183.

9. Hoeven, J. van der - Op de bres voor open discus-
sie-.

Popper, Karl, R. - Conjectures and Refutations.
The Growth of Scientific Knowledge,
Routledge
and Kegan Paul, Londen 1969; p. 39 t/m 41.

10. Ayer, A. -LogicalPositivism, Glencoe, 111.1959;
p. 15.

11. Parkinson, G. H. R. (ed.) - The theory of mean-
ing,
Oxford 1970; p. 35-61.

12. Parkinson, G. H. R. (ed.) - t.a.p.; p. 37.

13. Kaplan, A. - The Conduct of Inquiry. Methodo-
logy for behavioral science,
Chandler Publishing
Company, San Fransisco 1964; p. 31.

14. Kaplan, A. - t.a.p.; p. 32.

15. Kaplan, A. - t.a.p.; p. 359.

16. Kaplan, A. - t.a.p.; p. 360.

17. Kaplan, A. - t.a.p.; p. 360.

18. Kaplan, A. - p. 362: 'Act meanings are
inferred from actions and are then used in the
explanation of the actions or actions are con-
structed from the acts and then used to explain
the acts'.

19. Waismann, F. - The Principles of Linquistic
Philosophy,
London 1965; p. 156.
Wittgenstein, L. -
t.a.p. § 43.


172

-ocr page 180-

Gedrag, handeling en betekenis (II)

20. Wittgenstein, L. - t.a.pr, § 11.

21. Wittgenstein, L. - t.a.pr, § 23.

22. Couprie, D. L. - Wittgensteins oeuvre en de
Wittgenstein-interpretatie;
Wijsgerig Perspectief
nr. 3, 1967; p. 139.

23. Waismann, F. - t.a.p.\ p. 13.

24. Toulmin, S. - Concepts and the explanation of
human behavior; p. 75.

uit: Human Action - ed. by Th. Mischel, A.P.
London 1969.

25. Winch, P. - The Idea of a Social Science and its
Relation to Philosophy,
London 1970; p. 3:
'Any worthwhile study of society must be philo-
sophical in character and any worthwhile philo-
sophy must be concerned with the nature of
human society'.

26. Winch, F. - t.a.p.; p. 45.

27. Peters, R. S. - The concept of Motivation, Lon-
don; p 5

28. Winch, P. - t.a.p.; p. 63: 'Without this possi-
bility (of reflection) we are dealing not with
meaningful behavior but with something which
is either mere response to stimuli or the mani-
festation of a habit which is really blind'.

29. Apel, K. O. - Analytic Philosophy of Language
and the Geisteswissenschaften,
Dordrecht 1967;
p. 39.

30. Winch, P. - t.a.p.', p. 100.

31. Wittgenstein L. - t.a.p., § 198, § 199.

32. Mischel, Theodore, ed. - Human Action, Acade-
mic Press 1969; p. 274.

33. Peursen C. A. van - Zijn structuren verander-
baar;
Wijsgerig Perspectief, juli 1970, nr. 6;
p. 369.

34. Winch, P. - /.a.p.; p. 102: 'I noted... how philo-
sophy is concerned with elucidating and com-
paring the ways in which the world is made in-
telligible in different intellectual disciplines; and
how this leads on to the elucidation and com-
parison of different forms of life'.

35. Malcolm, N. - Wittgenstein's Philosophical In-
vestigations; in:
The Philosophy of Mind - V.C.
Chappell (ed.) 1962; Englewood Cliflfs, N. J.

36. Maclntyre, A. - The idea of a social science; in:
Supp. Proc. Arist, Soc. 1967; p. 95-132. Zie ook:
Ayer, A. -
Man as a Subject for Science, London
1964; p. 22.

37. Black, M. - Rules and routines; in: The Concept
of Education,
R. S. Peters, ed., 1967.

38. Maclntyre,-f.ß.p.; p. 101.

39. Habermas, J. A. - Zur Logik der Sozialwissen-
schaften,
Suhrkamp Verlag, 1970; p. 243.

40. Habertnans, J. A. - t.a.p.-, p. 244.

41. Habermans, J. A. - t.a.p.-, p. 252.

42. Hampden - Turner, Ch. - Radical Man, the pro-
cess of psycho-social development.
Anchor Books,
N.Y., 1971; p. 19 (note 5): 'That experimental
procedures violate our social norms is evident
in the fact that experimental subjects are so fre-
quently deceived and made to believe that they
are in a cooperative relationship with the experi-
menter when in fact they are being unilaterally
manipulated'.

43. Hampden - Turner, Ch. - t.a.p.; p. 5.

44. Beekman, J. A. -1972 Stelling academisch proef-
schrift.

45. Cole, M. and Bruner J. S., - Preliminaries to a
Theory of Cuhural Differences; in:
Early Child-
hood Education -
Gordon, I. J. (ed.) N.S.S.E.
1972, Chicago; p. 176. Zie ook: Ginsberg H. -
The Myth of the Deprived Child-, 1972, Prentice-
Hall, Englewood Cliffs; m.n. p. 93.


173

-ocr page 181-

T. Inleiding

Het doet elke rechtgeaarde Schot pijn wanneer
men hem als Engelsman aanduidt. Hij zal de
onwetende buitenlander geduldig uitleggen dat
hij een Brit is maar dat de verschillen tussen
hem en de eilandbewoners 'south of the Border'
dermate groot zijn dat men hen niet over een
kam mag scheren. Hetzelfde geldt voor de
onderwijssystemen van Engeland en Wales
enerzijds, Schotland anderzijds. Dit artikel
beoogt een beschrijving te geven van het zeer
eigen Schotse systeem. Een beknopt overzicht
van de historische genese wordt gevolgd door
een schets van de beleids- en beheersstructuur;
in een volgende paragraaf komen het basis-,
voortgezet en hoger onderwijs aan de orde, drie
vormen van educatie waarvan de docenten in
de titel genoemd worden; het artikel wordt be-
sloten met een karakterisering van de huidige
situatie en het trekken van enige mogelijke
ontwikkelingslijnen naar de toekomst. De
bibliografie vermeldt een aantal actuele basis-
teksten voor geïnteresseerden die zich uitge-
breider willen oriënteren.

II. Historische Groei

'If they be found apt to letters and learning then
may they not - neither the sons of the rich nor
the sons of the poor - be permitted to reject
learning'. Afgezien van het archaïsche Engels
klinkt deze tekst zeer modern, hoewel ze een
citaat is uit
The First Book of Discipline (1560),
de blauwdruk voor een puriteins, volstrekt demo-
cratisch Utopia dat John Knox en zijn mede-
strijders in Schotland wilden vestigen als de
gehate Mary Stuart verdreven zou zijn. Lang
voordat de Condorcet in 1792 zijn nationaal
opvoedings- en onderwijsplan bij de Franse
Wetgevende Vergadering indiende, vinden we
in dit boek, pendant van Calvijn's
Institutio,
een schets van een samenhangend geheel van
onderwijsvoorzieningen. In elke parochie zou-
den scholen komen voor het aanvangsonderwijs
voor 5-8 jaar; de steden moesten gymnasia
oprichten voor de leeftijdsgroep 8-12; in een
derde fase zouden daarvoor geschikte leerlingen
van 12-16 jaar hoger onderwijs in Latijn, Grieks,
logica en rhetorica ontvangen terwijl de zes-
tiende-eeuwse probleemoplosser aan de univer-
siteiten van St. Andrews, Glasgow en Aberdeen
in een driejarige Artes-cursus en een vijfjarige
speciaUsatie in medicijnen, theologie of recht
tot de Schotse intellectuele élite gevormd zouden
worden. De bedoeling was dat dit grootse
project gefinancierd werd uit de gelden die ter
beschikking kwamen als de kloosters en abdijen
genationaliseerd waren; deze naasting vond wel
plaats maar de kerkelijke rijkdommen verdwe-
nen grotendeels in de zakken van de adel. Ge-
brek aan financiën verhinderde dus deze zes-
tiende-eeuwse poging tot onderwijsvernieuwing,
een probleem dat we in 1973 helaas nog niet
opgelost hebben.

174

Dat wij The First Book of Discipline als start-
punt van dit historisch overzicht kozen betekent
niet dat het pre-Reformatorische Schotland een
educatief onderontwikkeld land was. Integen-
deel: Schotten houden harnekkig vol dat hun
onderwijssysteem geboren werd toen de Keltische
heilige St. Columba in 563 in lona landde. Hun
chauvinisme wordt vanaf de twaalfde eeuw door
talrijke documenten wetenschappelijk gefun-

Dominies, Masters en Regents: Onderwijs in Schotland

J. H. G. I. Giesbers

Instituut voor Onderwijskunde, afdeling Lerarenopleiding, K. U. Nijmegen.

pedagogische studiën 1973 (50) 174-183


-ocr page 182-

Dominies, Masters en Regents: Onderwijs in Schotland

deerd en het is zeker dat in de Middeleeuwen dit
arme, dunbevolkte land een goed functionerend
schoolstelsel had. Bovendien mag Schotland
zich beroemen op het feit dat het als eerste
Europese land in de wet van 1496 leerplicht voor-
schreef aan de zonen der adel en hogere burgerij.
Knox' conceptie is echter zo interessant omdat
het elementen bevat die in zijn tijd uitzonderlijk
waren zoals bijvoorbeeld het continue vier-fasen
model, de verplichting tot onderwijs geven en
ontvangen, de nadruk op de intellectuele, sociale
en morele aspecten van opvoeding en onderwijs,
de poging tot externe democratisering door
beurzen aan de armen ter beschikking te stellen
en het streven om dit systeem voor het hele land
en voor iedereen te laten gelden.

Hoewel dit schoolstelsel niet direct gereali-
seerd werd, had het een duidelijk inspirerende
werking en in de eeuwen die op de Reformatie
volgden zien we een geleidelijke expansie van
educatieve voorzieningen. Bij wet van 1696
werd elke gemeente verplicht een lagere school
op te richten en een
dominie te onderhouden,
de grotere steden hadden allemaal een zogenaam-
de burghschool waar behalve lezen, schrijven en
rekenen ook vakken als Engels en vooral de
klassieken onderwezen werden. Deze voorlopers
van secundair onderwijs waren veel sterker be-
mand dan de lagere scholen; in de negentiende
eeuw had 3/4 van de
masters enigerlei vorm van
universitair onderwijs genoten. Als reactie op
het klassieke curriculum van deze scholen ont-
stonden in de achttiende eeuw de academies die
veel meer nadruk legden op de natuurweten-
schappen en handelsvakken. Naast deze min of
meer georganiseerde onderwijsvormen bestond
een bonte mengeling van privé-instituten waar-
van vele niet aan elementaire normen voldeden.
In de zestiger jaren van de vorige eeuw werd
daarom een staatscommissie in het leven geroe-
pen die de zogenaamde Education (Scotland)
Act 1872 voorbereidde, het equivalent van de
Engelse wet Forster van 1870.

De Schotse onderwijsgeschiedenis beschouwt
deze wet terecht als een mijlpaal. Een centrale
coördinerende instantie, de Scotch Education
Department, werd opgericht die een nationaal
openbaar lagere schoolsysteem ging invoeren.
Aan 984 plaatselijke schoolbesturen, bestaande
uit vijf tot vijftien gekozen leden, werd de zorg
toevertrouwd van verplicht onderwijs aan 5-13-
jarigen. Financiering vond plaats uit nationale
en lokale belastingen en schoolgelden. De be-
staande - wat wij zouden noemen - bijzondere
scholen werden uitgenodigd in dit nationaal
systeem op te gaan, een invitatie waaraan vele
gehoor gaven. Deze School Boards hebben
onder moeilijke omstandigheden uitstekend werk
verricht maar concentreerden zich, hun wettelijke
opdracht getrouw, voornamelijk op het basis-
onderwijs. Het secundair onderwijs ontwikkelde
zich na 1872 in de richting van drie typen:
Higher Class Schools die op de universiteiten
voorbereidden. Higher Grade Schools met een
driejarig leerplan dat zich vooral op de wereld
der beroepen richtte en driejarige schoolvormen,
die onder allerlei namen onderwijs gaven dat
nauw bij de lagere school aansloot. Bij de onder-
wijswet van 1936 werd alle onderwijs na het
primaire niveau onder de noemer van secundair
onderwijs samengebracht.

Naarmate de industrialisatie voortschreed
werd de vraag naar - vooral technisch - beroeps-
onderwijs steeds groter. Vanaf 1859 werden
door de regering in Londen instituten die zich
met deze tak bezig hielden gesubsidieerd. Met
het verstrijken van de eeuw ziet men part-time
of full-time beroepsonderwijs ontstaan op lager
en middelbaar niveau, en de wet van 1908 schreef
School Boards voor beroepsondervsdjs te orga-
niseren voor de boven-veertienjarigen; helaas
werd aan deze goedbedoelde bepaling geen par-
tiële leerplicht verbonden zodat beroepsonder-
wijs in de hier gebruikte zin lang in de sfeer der
vrijblijvendheid bleef.

Op tertiair niveau kende Schotland reeds vanaf
de 15e eeuw de universiteiten van St. Andrews
(1411), Glasgow (1451) en Aberdeen (1494),
waar volgens het zogenaamde
regenting system,
te vergelijken met het Engelse stelsel van tutoren,
het traditionele trivium en quadrivium gedoceerd
werden. In de 17e en 18e eeuw duurde een uni-
versitaire cursus normaal 4 jaar en bestond het
leerplan uit Grieks, logica, wijsbegeerte en


175

-ocr page 183-

J. H. G. I. Giesbers

natuurwetenschappen. De voertaal was Latijn,
de studenten waren gemiddeld 16 jaar oud. Na
deze basisopleiding kon men zich specialiseren
in het recht, medicijnen of theologie. In de 19e
eeuw vonden ingrijpende wijzigingen plaats;
de cursusduur werd tot 3 jaar teruggebracht en
het scala van vakken zeer uitgebreid. Vanaf
1892 werden ook vrouwen tot de universiteit
toegelaten.

Kenmerkend voor de grote zorg die de
Schotten voor hun onderwijs hadden is dat
reeds in 1828 David Stow in Glasgow met de
opleiding van onderwijzers begon. De eerste
normaalschool van Groot-Brittannië werd even-
eens in Schotland, in 1837, geopend. Gedurende
de 19e eeuw was de onderwijzersopleiding hoofd-
zakelijk een aangelegenheid van de kerken, die
daarvoor Colleges oprichtten die tussen het
secundair en tertiair niveau zweefden. Daarnaast
kon men ook onderwijzer worden d.m.v. het
pupil-teacher systeem, een soort leerjongenstelsel
dat in 1846 uit ons land geïmporteerd werd.
Vanaf 1906 werd de onderwijsbevoegdheid
alleen nog verleend als men een tweejarige
cursus in een College gevolgd had en in 1924
werd bepaald dat mannelijke onderwijzers
voortaan slechts via de universiteiten toegang
tot hun beroep konden verkrijgen, wederom
een uniek element in het Schotse onderwijssys-
teem (Giesbers 1972). Leraren voor het secun-
dair onderwijs gingen tot 1906 direct van de
universiteit naar de school; vanaf die datum
echter werden zij verplicht na het behalen
van hun graad gedurende een jaar een beroeps-
opleiding op een College te volgen. In Par. 4
komen we uitgebreider op deze materie terug.

III. Beieids- en Beheersstructuur

Met uitzondering van de universiteiten die onder
verantwoordelijkheid vallen van het Ministerie
van O en W in Londen, heeft Schotland zijn
onderwijs in eigen beheer. In Edinburgh zetelt
sinds 1939 het Scottish Education Department
dat samen met de departementen van landbouw
en visserij, binnenlandse zaken en gezondheid,
en ontwikkeling het Scottish Office vormt onder
leiding van de Minister voor Schotland, die
verantwoording schuldig is aan het parlement
in Londen. Men kan de beleids- en beheers-
structuur in drie lagen splitsen. Aan de top vindt
men het coördinerend centraal orgaan in Edin-
burgh dat geleid wordt door wat wij een staats-
secretaris zouden noemen. Zijn bevoegdheden
liggen op wetgevend, juridisch (vooral rechts-
positioneel), financieel, bestuurs- en uitvoerings-
terrein.

Een uitermate belangrijke schakel tussen het
departement en het veld is de inspectie, die
bestaat uit 1 Inspecteur-Generaal, 7 hoofd-
inspecteurs en 107 inspecteurs die allen door de
Kroon benoemd worden. In tegenstelling tot
zijn Nederlandse collega is de Schotse inspec-
teur veel minder belast met administratieve
beslommeringen zodat hij zijn aandacht veel
sterker kan richten op het adviseren, stimuleren
en coördineren van het onderwijs. Vooral als
leiders van leerplanhervorming hebben veel
Schotse inspecteurs zich grote verdiensten ver-
worven. Kenneth Richmond (1971) vindt wat hij
noemt de 'boss mentality' typisch voor Schot-
land en de Schotten en het is inderdaad niet
overdreven om het onderwijs inspecteur-ge-
centreerd te noemen, zonder de onsympathieke
bijsmaak die dat woord kan hebben. Anders
geformuleerd: de inspecteur heeft een centrale
plaats in het onderwijssysteem, echter niet als
waakhond maar als adviseur en consulent,
hetgeen impliceert dat het tijd wordt om tot
naamsverandering over te gaan.

Op lokaal niveau is onderwijs de verantwoor-
delijkheid van 35 education authorities, d.w.z.
provinciale en stedelijke raden die hun plichten
en bevoegdheden grotendeels delegeren aan
onderwijscommissies. Elke commissie - die
qua sexe gemengd moet zijn — bestaat uit
raadsleden, onderwijsdeskundigen die niet in
de raad zitten, en minstens twee personen aange-
wezen door de kerken. Deze education com-
mittees hebben een beleidsbepalende en beleids-
voorbereidende functie waarbij zij geassisteerd
worden door subcommissies waaraan ook ouders
en leerkrachten participeren; beleidsadvisering
en -uitvoering ligt in handen van een door de


176

-ocr page 184-

Dominies, Masters en Regents: Onderwijs in Schotland

commissie benoemde director of education. Het
behoeft geen betoog dat deze functionaris -
uiteraard a&ankelijic van zijn kaliber - een bij-
zonder grote invloed kan hebben op het onder-
wijs in zijn regio. Het bevoegd gezag op lokaal
niveau kan qua omvang zeer verschillen.
Glasgow heeft 369 scholen met 6700 docenten
en 180.000 leerlingen; Bute daarentegen 14
onderwijsinstellingen met 100 leerkrachtenen
2000 leerlingen. Dit heeft tot gevolg dat een
mammoet education authority een log apparaat
dreigt te worden terwijl aan het andere eind van
de schaal dermate kleine bestuursorganen voor-
komen dat bepaalde educatieve voorzieningen,
met name op het gebied van het buitengewoon
onderwijs, niet geboden kunnen worden.

IV. Onderwijssysteem

Gezien tegen de achtergrond van par. 3 kent
Schotland drie groepen scholen. Volgens de
cijfers van 1971 zijn er 3079 Public Schools,
gefinancierd en beheerd door de education autho-
rities en bezocht door 95,8% van de nationale
leerlingenpopulatie. Daarnaast 45 Grant-Aided
Schools onder een particulier bestuur maar met
een gedeeltelijke subsidie rechtstreeks uit Edin-
burgh. Dit type school geeft onderwijs aan 2,5%
der leerlingen. Tenslotte is er de onafhankelijke
sector (111 scholen), die helemaal uit privé-
middelen 1,7% der leerlingen opvangt. Leerplicht
geldt voor 5-16-jarigen. Genoemde groepen
omvatten mammoetscholen van meer dan 2000
leerlingen maar ook een- of tweemanschooltjes;
een vierde van de Public Schools (niet te ver-
warren met het Engelse begrip!) kent maar een
of twee leerkrachten. Een andere indeling is de
bekende verticale structuur van kleuter-, primair-
secundair- en tertiair-onderwijs.

Volgens de onderwijswet van 1962 moeten de
educatioü autorities voor het kleuteronderwijs
zorgen maar wegens gebrek aan middelen


SCOTTISH EDUCATIOIMAL SYSTEM

UNIVERSITIES
Arts: Science: Medicino:
- Law: Divinity: Music:
Social Sciences: Management
Studies, etc.

SECONDARY SCHOOLS.

SPECIAL SCHOOLS AND CLASSES
for

^Physically and Mentally Handicapped
UptodgelS

NURSERY SCHOOLS
'Age 3 to 5

INFORMAL FURTHER EDUCATION
Vouth and Community Services
Sport and Recreation
Ad uit Education

177

-ocr page 185-

J. H. G. I. Giesbers

is daar tot nu toe nog weinig van terechtgeko-
men, slechts 4% van de kleuters gaat naar school.
Het ruimtegebrek is zo groot dat twee derde van
de 12.500 kinderen tussen 3 en 5 jaar die in 1971
dit onderwijs volgden óf alleen 's morgens óf
alleen 's middags naar school konden. Het zo-
juist gepubliceerde Witboek van de regering
in Londen -
Education, a Framework for Expan-
sion
- verleent voor Engeland en Wales aan
kleuteronderwijs naast scholenbouw, leraren-
opleiding en HBO prioriteit, maar daar het
Schotse onderwijs relatief autonoom is heeft
dit belangrijke regeringsstuk daar geen conse-
quenties.

Het primaire onderwijs waarvan de eerste
twee klassen vergelijkbaar zijn met onze speel-
leerklassen, is bestemd voor de 5-12-jarige. De
scholen zijn vaak klein, ongeveer 50% heeft
minder dan 100 leerlingen. In tegenstelling tot
Engeland en ook Nederland past het Schotse
basisonderwijs geen Streaming toe, het groeps-
indelingscriterium is uitsluitend leeftijd. Het
onderwijsleerplan vermeldt Engels, rekenen,
biologie, aardrijkskunde, geschiedenis, muziek,
handenarbeid, l.o.; hier komt vaak bij gods-
dienstleer, één vreemde taal en Gaelic, waar
vooral de autochtone bevolking zich van bedient.
De internationale ontwikkeling in de richting
van vakkenintegratie ondervindt in Schotland
relatief sterke tegenstand. Het mode-woord
kindgecentreerd wordt uitgelegd in de enge zin
van rekening houden met de behoeften en inte-
ressen van het kind maar men durft daarbij niet
buiten het vakkenleerplan te gaan. Gelukkig
begint een officiële publicatie uit 1965,
Primary
Education in Scotland,
waarin o.a. twijfel wordt
uitgesproken over het alleenzaligmakende geloof
in een strak vakkenleerplan, precieze lesrooster,
keurig getimede lessen van 30-40 minuten, e.d.
zijn invloed te krijgen. De inspectie treedt hier -
sommige lezers zal dit vreemd in de oren
klinken - zeer stimulerend op. Ditzelfde geldt
voor de wijze waarop onderwijs- en leeractivi-
teiten gehanteerd worden; met uitzondering van
de klassen PI en P2 (de F staat voor Primary)
worden de nieuwere informele en activiteits-
methoden zoals groepswerk, taken, etc. in de
meerderheid der scholen nog maar schuchter
toegepast. Schotse onderwijskundigen maken
zich ook zorgen over de grote nadruk die de
basisschool legt op examens, toetsen, proef-
werken en wat dies meer zij, temeer daar men
hierbij vooral gebruik maakt van teacher-made
tests. Verbetering is te verwachten van een
departementale circulaire uit 1966 die erop aan-
dringt dat plaatsing van leerlingen in de diverse
streams van het secundair onderwijs de verant-
woordelijkheid van dat type onderwijs is, het-
geen de basisschool een veel grotere vrijheid en
zelfstandigheid van handelen geeft. Samenvat-
tend kan men stellen dat het primaire onderwijs
slechts gedeeltelijk door nieuwe onderwijskun-
dige theorieën en stromingen in beweging ge-
bracht is; de meerderheid der scholen voelt zich
echter veiliger bij het traditionele model van de
docent voor de klas die aan leerlingen die keurig
in de banken zitten kennis 'overdraagt'.

Alle onderwijs op post-primair niveau heet
secundair onderwijs. Normaliter verlaat elk
12-jarig kind het basisonderwijs en gaat auto-
matisch, d.w.z. zonder een bepaalde selectie-
procedure, over naar secundair vervolgonderwijs,
waarvan de eerste twee jaar een brugperiode
vormen. De functie van deze fase kan men de-
finiëren in termen van: oriënteren, differentiëren,
determineren, selecteren. Een en ander gebeurt
aan de hand van een lessentabel welke de vol-
gende vakken vermeldt: Engels, wiskunde,
aardrijkskunde, geschiedenis, een natuur-weten-
schap, handenarbeid, muziek, l.o., technische
vakken (jongens), huishoudkunde (meisjes).
Veel leerlingen nemen een, soms ook twee
vreemde talen. Aan het eind van deze verlengde
brugklas wordt besloten of een leerling zich al
dan niet gaat voorbereiden op het Scottish
Certificate of Education. Zij die dit niet doen
volgen tot het einde van de leerplicht, d.w.z. tot
hun 16e jaar, onderwijs dat zich centreert rond
belangstellingscentra zoals beroepen, voeding,
gezondheid, kinderverzorging, vrijetijdsbeste-
ding, maatschappelijke problemen, e.d.; de-
genen die het staatsdiploma willen halen krijgen
een intellectueel veel zwaarder programma te
verwerken dat hen na twee jaar naar de Lower


178

-ocr page 186-

Dominies, Masters en Regents: Onderwijs in Schotland

Grade, na vier jaar naar de Higher Grade van
bovengenoemd SCE brengt. De situatie zoals
hier beschreven treft men aan in Schotse compre-
hensieve scholen die door meer dan 70% der
leerlingen bezocht worden. Er zijn echter nog
steeds categoriale scholen die met 12 jaar óf
alleen leerlingen opnemen die het SCE willen
halen (de 5- ä 6-jarige Selective Senior Secondary
Schools) óf alleen leerlingen die na het verstrijken
van hun leerplicht een beroep willen kiezen (de
4-jarige Selective Junior Secondary Schools).
In de vijftiger jaren ging meer dan 65% van een
jaargroep naar laatstgenoemd schooltype maar
twintig jaar later is dit cijfer zeer sterk geredu-
ceerd.

Een interessante methode in de vergelijkende
onderwijskunde is de volgende; men kiest een
bepaald onderwijskundig probleem en gaat na
hoe diverse nationale onderwijssystemen dit
probleem oplossen. Een actueel voorbeeld is
het ook in Nederland bekende alternatief:
categoriale school of scholengemeenschap. Als
men naar Schotland kijkt valt op dat deze
kwestie daar de gemoederen veel minder verhit
dan in Engeland of in ons land. Een reden hier-
voor kan zijn dat in de jaren vijftig toen slechts
20% van een jaargroep in Engeland doordrong
tot de Grammar School er in Schotland bijna het
dubbele aantal op de Selective Senior Secondary
School zat. De kans dat verborgen talent ver-
borgen bleef was veel kleiner. Bovendien waren
er anderzijds vooral in de Hooglanden en andere
dunbevolkte streken al lang comprehensieve
scholen avant Ie date omdat men zich niet de
luxe kon permitteren aparte scholen voor aparte
streams te bouwen en te bemannen.

Een volgend interessant onderwijskundig ver-
gelijkingsobject is de wijze waarop men in een
bepaald systeem toetst. In Schotland kent men
sedert 1962 het bovenvermelde Scottish Certifi-
cate of Education, te vergelijken met het Engelse
General Certificate of Education. De examens
Worden georganiseerd en het diploma verleend
door een van de scholen onafhankelijke nationale
Examination Board bestaande uit 38 leden gere-
cruteerd uit alle geledingen van het onderwijs.
Voor de Ordinary Grade (vergelijk de Engelse

O levels) kan men na 4 jaar secundair onderwijs
examen doen; de leerling heeft een keuze uit
ruim 40 vakken, waarbij zijn vrijheid niet door
wettelijke voorschriften maar alleen door eigen
mogelijkheden en door het curriculum dat de
school kan bieden beperkt wordt. In 1971 deden
291.373 candidaten examen voor de Lower
Grade, waarvan er 211.807 slaagden. Na dit
diploma behaald te hebben kan men de school
verlaten of doorgaan voor de Higher Grade
(vergelijk de Engelse A levels), waarvoor
nog een of twee jaar nodig is. In 1971 schreven
zich 134.928 liefhebbers in waarvan 93.827 de
eindstreep haalden. Het bezit van dit diploma
geeft geen automatische toelating tot de univer-
siteit; het begrip numerus fixus is in Groot-
Brittannië al jarenlang bekend en de universi-
teiten bepalen zelf hoeveel studenten voor de
diverse v,akken worden toegelaten.

De leerlingen die de Higher Grade na vijfjaar
secundair onderwijs halen kunnen, omdat ze
niet meer leerplichtig zijn, de school verlaten
maar een relatief groot aantal - in 1971 bijvoor-
beeld ruim 17% - zet hun studies gedurende een
laatste jaar voort. Om aan dit zesde jaar richting
te geven is het sinds 1968 mogelijk examen te
doen voor het Certificate of Sixth Year Studies.
De candidaat kan maximaal drie vakken kiezen
uit een rijtje dat naast aardrijkskunde, geschiede-
nis, economie, ook Latijn, de moderne vreemde
talen, wiskunde, de natuurwetenschappen en de
expressievakken omvat. De bedoeling van dit
diploma is niet om de Higher Grade te ver-
vangen, maar om het te complementeren. Merk-
waardig is dat men voor dit examen niet kan
zakken; de school moet een leerling goed genoeg
vinden om op te gaan, de resultaten die hij be-
haalt worden middels een 5-puntsschaal uitge-
drukt en het diploma vermeldt dus bijvoorbeeld
alleen: latijn A, geschiedenis B, wiskunde E.
Onderwijskundig Schotland hoopt nu maar dat
de universiteiten dit certificaat - dat uiteraard
een bewijs is van meer dan gemiddelde intelli-
gentie - niet als toelatingseis gaan stellen, het-
geen gezien de beperkte plaatsingsmogelijkheid
voor eerste jaars niet denkbeeldig is.

Voor de buitenlandse waarnemer is het moei-


179

-ocr page 187-

J. H. G. I. Giesbers

lijk een adequaat inzicht te krijgen in het Schotse
systeem van beroepsonderwijs; Hunter stelt
terecht dat 'the field of further education is
extensive, and complex to the point of confusion'.
(19722, p. 195). Wat wij HBO zouden noemen
wordt in Schotland verzorgd door dertien Central
Institutions, die in 1971 aan ± 13.000 studenten
onderwijs verschaften in agrarische, technolo-
gische, huishoudelijke, nautische, expressieve
en textiel (Tweed!) vakken. Deze instituten
stellen dezelfde toelatingseisen als de univer-
siteiten en leiden in cursussen van 4 jaar tot
graden die verleend worden door de Council
for National Academie Awards, de nationale
raad die graden verleent aan alumni van niet-
universitaire instituten die echter wel aan uni-
versitaire eisen voldoen.

Op middelbaar en lager niveau vindt men
ongeveer 80 Colleges of Further Education die
full-time of part-time cursussen geven op het
gebied van techniek, landbouw en visserij,
mijnbouw, handel, verpleegkunde, scheepsbouw
etc. De studieduur is uiteraard zeer afhankelijk
van het betrokken vak. Deze onderwijsinstel-
lingen verzorgen ook zogenaamde Pre-Employ-
ment Courses, cursussen van 1 jaar die een brug
proberen te slaan tussen school en bedrijf en
bedoeld zijn voor leerlingen die bij het einde van
de leerpUcht de school verlaten. Voor degenen
die hun toekomstig beroep reeds gekozen heb-
ben zijn deze cursussen duidelijk beroepsge-
richt; voor hen die nog aarzelen zijn alterna-
tieve vormen ingericht die door een geleid deter-
minatieproces de jongelui helpen tot een juiste
keuze te komen. Het gebruik om jeugdige werk-
nemers een dag per week of een vergelijkbare
blokperiode vrij te stellen van arbeid om hen de
kans te geven zich verder te ontwikkelen, neemt
geleideüjk aan toe. Betrof dit in 1961 ± 38.000
werknemers, in 1971 was dit aantal gestegen
tot ± 72.000. Deze cijfers krijgen echter een
minder gunstig reliëf als men daarbij bedenkt
dat 29% van de mannelijke 15-17-jarigen, maar
slechts 6% van hun vrouwelijke leeftijdgenoten
aan dit soort onderwijs participeert.

Schotse universiteiten vallen rechtstreeks on-
der de regelingen van het departement van

O en W in Londen, hoewel hun organisatie-
structuur op vele punten afwijkt van Engelse
universiteiten. Titulair hoofd van de universiteit
is de Kanselier; deze erefunctie is louter repre-
sentatief en adviserend. De Rector wordt voor
3 jaar door de studenten gekozen om hun be-
langen te behartigen; hij is vaak geen academicus,
maar kan een politicus, vakbondsleider, acteur
of schrijver zijn. De centrale bestuurs- en beleids-
functionaris is de Principal, of Vice-Kanselier
die door de Kroon benoemd wordt. Hij is ver-
antwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken
maar ook voor het beleid op korte en langere
teimijn. Hij is voorzitter van de Senaat die voor
tweederde bestaat uit hoogleraren; de overige
zetels worden bezet door lectoren en wetenschap-
pelijke medewerkers. Evenals voorheen in Ne-
derland is de Senaat verantwoordelijk voor het
universitair onderwijs. We komen de Principal
weer tegen in de University Court, een negentien
leden tellend toporgaan voor het bestuur van
de universiteit, waaraan sinds enige jaren ook
studenten participeren. De General Council,
vervolgens, doet haar naam alle eer aan want
ieder lid van de staf en alle postcandidaten ma-
ken deel uit van dit adviserend orgaan. Tenslotte
is er nog de Students' Representative Council,
het communicatiekanaal tussen bestuur en stu-
denten. Hoewel de Schotse universiteit in feite
bestuurd wordt door Principal en University
Court is haar organisatie altijd democratischer
geweest dan wij in Nederland gewend waren.
Bovengeschetste structuur is geen gevolg van
studentenonrust sinds 1968 maar is hoofdzakelijk
tot stand gekomen op grond van de wetten van
1858 en 1889.

Schotland telt acht universiteiten: St. Andrews,
Glasgow, Aberdeen, Edinburgh, Strathclyde
(Glasgow), Heriot-Watt (Edinburgh), Stirling
en Dundee, geen gering aantal voor een relatief
klein en dun bevolkt land. Zij worden gefinan-
cierd door de regering die zich daarbij laat
adviseren door de University Grants Committee
(UGC). Deze onafhankelijke commissie van
23 leden bestaat uit vertegenwoordigers van de
universiteiten, researchinstituten, andere onder-
wij sinsteUingen en het bedrijfsleven. Zij fun-


180

-ocr page 188-

Dominies, Masters en Regents: Onderwijs in Schotland

geert als een soort schakel tussen regering en
universiteiten; enerzijds vertaalt zij de vijfjaren-
plannen van de universiteiten en subsidieaan-
vragen bij het departement van O en W en brengt
zij t.a.v. deze verzoeken advies uit, anderzijds
verdeelt zij het totaal bedrag voor elk van de
vijf jaren dat ter beschikking wordt gesteld.
Bovengenoemde acht universiteiten verschaften
in 1971 onderwijs aan 36.500 studenten waarvan
20 ä 25% van buiten Schotland kwamen. Het
merendeel der studenten volgt een driejarige
cursus voor een Ordinary Degree; een minder-
heid wijdt een extra vierde jaar aan een Honours
Degree, die aangeeft dat de studie gespeciali-
seerder is geweest. Medicijnen, tandheelkunde
en veeartsenijkunde nemen vijf ä zes jaar in
beslag. Aan alle universiteiten kan men post-
graduale cursussen volgen die naar hogere
graden of naar een doctoraat leiden.

Voor Glasgow, Aberdeen en Strathclyde kan
men zich ter plaatse laten inschrijven; de andere
universiteiten zijn alleen te benaderen via het
centrale aanmeldingsadres voor heel Groot-
Brittannië dat gevestigd is te Cheltenham. Even-
als in Nederland overtreft de vraag het aanbod
en veel studenten kunnen niet studeren aan de
universiteit van hun keuze of worden helemaal
niet geplaatst. Hoewel de toelatingseisen
enigszins variëren kan men generaliserend stellen
dat elke student verwacht wordt voor 5 vakken
zijn SCE te hebben gehaald. In zijn pakket moet
Engels, een vreemde taal, en wiskunde of een
natuurwetenschap zitten. Drie van de 5 vakken
moeten geëxamineerd zijn op niveau Higher
Grade SCE; acceptabel is ook tweemaal Higher
Grade SCE eenmaal A niveau van het Engelse
GCE, of tweemaal A niveau GCE. Men kan
hieruit concluderen dat de Schotten zelf hun
SCE iets lager aanslaan dan het Engelse GCE;
dit is te verklaren uit het feit dat het Schotse
onderwijs een traditionele voorkeur heeft voor
ontwikkeling in de breedte, terwijl het Engelse
onderwijs - vooral sinds de oorlog - sterker
specialiseert. Deze voorkeur blijkt ook uit de
wijze waarop de driejarige cursus voor boven-
vermelde Ordinary Degree is opgezet; de stu-
dent begint met 5 vakken waarvan hij er na twee
jaar 2 kan laten vallen. Deze vakken hoeven niet
noodzakelijkerwijs samen te hangen; in Stirling
probeert men door bepaalde combinaties de
scheidingsmuren tussen alpha, beta en gamma
vakken te doorbreken; aanstaande docenten
nemen vaak in hun studiepakket onderwijskunde,
pedagogiek, psychologie of sociologie op*.

Alleen docenten die bevoegd en ingeschreven
staan bij de General Teaching Council for Scot-
land kunnen vast aangesteld worden bij het
primair en secundair onderwijs. Voor het basis-
onderwijs wordt vereist dat men ofwel een uni-
versitaire graad heeft gecombineerd met een
eenjarige beroepsopleiding, ófwel dat men ge-
durende 3 jaar is opgeleid aan een College of
Education. Het secundair onderwijs laat alleen
gegradueerden toe die daarna een eenjarige
theoretische en praktische beroepsvoorbereiding
hebben gevolgd. In 1971 waren er in Schotland
44.800 leerkrachten waarvan tweederde vrouwen;
17.730 hadden een universitaire graad, 8.930 een
vergelijkbaar diploma voor expressievakken, li-
chamelijke opvoeding e.d., 18.140 waren zonder
universitaire graad maar op basis van studie aan
een College of Education in het basisonderwijs
werkzaam. Voor Nederlandse begrippen is de
leerkracht-leerlingen ratio bijzonder gunstig,
namelijk 1:22,3. Vooral bij universiteitsstudenten
groeit de belangstelling voor het onderwijs sterk;
tussen 1966 en 1971 nam het aantal dat zich op
het docentschap voorbereidde met 49% toe;
ter vergelijking, het percentage voor de Colleges
was in dezelfde periode 27%. Als deze tendens
zich doorzet is een toekomstig overschot dus
niet denkbeeldig, ook al kunnen docenten na
minimaal dertig jaar het ondenvijs gediend te
hebben, pensioen aanvragen.

Met uitzondering van Stirling kennen Schotse
universiteiten geen docentenopleidingen, deze
taak wordt verricht door tien Colleges of Educa-

* Nederlandse onheilsprofeten die voorspellen dat
ons onderwijs ten gronde zal gaan omdat studenten
aan de experimentele lerarenopleidingen voor de
derde en tweede graad twee vakken moeten bestu-
deren en daarin een bevoegdheid zullen verwerven,
geven weinig blijk van kennis van buitenlandse
opleidingssystemen.

m


-ocr page 189-

J. H. G. I. Giesbers

tion die vier soorten cursussen verzorgen: een
driejarige onderwijzersopleiding - drie- of vier-
jarige opleidingen voor technische vakken, l.o.,
muziek e.d. - een eenjarige beroepsopleiding
voor universitair gegradueerden - een vierjarige
cursus die leidt tot Bachelor of Education, een
graad die verleend wordt door universiteiten of
de reeds genoemde Council of National Academie
Awards. Zoals bekend staat het opleidingsmodel
van Engeland en Wales thans op de helling
(Giesbers 1972); de daartoe strekkende voorstel-
len van de staatscommissie James gelden echter
niet voor Schotland. Daar stelt het College of
Education als toelatingseis: 4 vakken met succes
geëxamineerd op het Higher Grade niveau, of:
3 Higher Grade en 1 Ordinary Grade, of:
2 Higher Grade en 4 Ordinary. Engels en wis-
kunde moeten in het eindexamenpakket hebben
gezeten. De student die aan deze eisen voldoet en
bijvoorbeeld een driejarige cursus volgt, maakt
een diepgaande studie van minstens één vak dat
in het basisonderwijs gegeven wordt; daarnaast
krijgt hij gesuperviseerde praktijk in de school en
theoretisch onderricht in pedagogiek, didactiek,
psychologie, l.o., hygiëne en gezondheidszorg,
godsdienst en spraakleer. Het opleidingspro-
gramma voorziet bovendien in de algemene
vorming der studenten door gastsprekers, ex-
cursies, en activiteiten die wij onder het hoofd
studia generalia zouden onderbrengen. Na vol-
tooiing van de drie- of eenjarige opleiding krijgt
de onderwijzer respectievelijk leraar een voor-
lopige bevoegdheidsverklaring die na een proef-
tijd van twee jaar op voorstel van de schoolleider
onder wie men werkt permanent kan worden.
Voor leraren moderne vreemde talen is volledige
bevoegdheid alleen mogelijk als ze een voorge-
schreven periode hebben doorgebracht in het
land welks taal zij doceren. Schotse docenten
krijgen veel meer dan in ons land de gelegenheid
om periodiek bij te tanken. Vooral sinds in 1967
de National Committee for the In-Service Train-
ing of Teachers is opgericht, zijn de vele activi-
teiten op gebied van her-, na- en bijscholing
gebundeld en is het begrip recurrent education
in brede lagen van het docentencorps geaccep-
teerd.

The General Teaching Council for Scotland
heeft zeer onlangs een rapport uitgebracht dat
nieuwe voorstellen doet t.a.v. de beroepsvoor-
bereiding van leraren bij het secundair onderwijs.
Fase 1 is de verantwoordelijkheid van de Colle-
ges en duurt van september tot april; 50% van
de beschikbare tijd wordt aan praktijk gewijd,
50% aan onderwijskundige theorie. De tweede
fase wordt geheel in de school doorgebracht waar
de assistent-leraar onder supervisie van en bege-
leid door de rector/directeur en/of een ervaren
collega een gedeeltelijke onderwijstaak heeft en
voor de rest van de tijd aan andere schoolactivi-
teiten participeert. Deze fase beslaat het derde
trimester van zijn eerste opleidingsjaar en het
eerste en tweede trimester van het volgende
jaar. Hij kan pas aan fase 3 beginnen na goed-
keuring van de schoolleider onder wie hij ge-
werkt heeft. In dit laatste trimester wordt de
theorie die hij bestudeerd heeft getoetst aan de
praktijkervaringen die hij heeft opgedaan en
vice versa. Vergeleken met het huidige systeem
betekenen deze voorstellen dus een grotere
integratie van theorie en praktijk benevens een
verkorting tot de helft van de gebruikelijke twee-
jarige proeftijd. Dit ene proeQaar wordt boven-
dien een integraal deel van de opleiding van de
a.s. leraar.

V. Heden en Toekomst

Naast karakteristieke facetten van het Schotse
onderwijssysteem die in dit artikel al naar voren
zijn gekomen, kan tot slot gewezen worden op de
volgende aspecten. Men kent nog steeds een
grote waarde toe aan degelijke, intellectuele,
formele instructie. In de tijd waarin de school
wel eens dreigt te ontaarden in een jeugd-socië-
teit waar gezelligheid centraal moet staan, heeft
deze Schotse schoolopvatting evidente voordelen.
Het nadeel is echter een zeker conservatisme, een
huiver om te experimenteren, een misschien te
grote eerbied voor de status quo, die kan leiden
tot afhankelijkheid van de centrale autoriteit.
Symptomatisch is wel de uitspraak van een
vorige staatssecretaris: There is still a disquiet-
tingtendency in the Scottish educational world


182

-ocr page 190-

Dominies, Masters en Regents: Onderwijs in Schotland

to look to the Department to take the initiative
in far too many things ... it is really remarkable
that people should expect so little to come from
the periphery, and so much from the centre.'
(Hunter, 19722, p, 33). Dit verschijnsel vinden
we weerspiegeld in de school waar de docent
van zijn leerlingen eenzelfde respect voor de
autoriteit verwacht en eist; vergeleken met Enge-
land en Nederland zijn de relaties leraar-leer-
ling formeler en is de discipline strakker. Type-
rend is eveneens de veel verder ontwikkelde
externe democratisering van het Schotse onder-
wijs. Het is geen klasseonderwijs in de zin waarin
Matthijssen dat woord gebruikt, de Independent
Schools die inderdaad gedragen worden door
een sociale elite zijn veel minder talrijk en invloed-
rijk dan de Public Schools in Engeland. Uit-
gestrekte gebieden met een verspreid wonende
bevolking hebben aparte scholen voor aparte
standen onmogelijk gemaakt. De in ons land
bekende verzuiling openbaar-bijzonder onder-
wijs speelt in Schotland hoegenaamd geen rol.
De onderwijswet van 1918 verplicht het lokale
bevoegd gezag tot onderwijsvoorzieningen die,
overeenstemmen met de religieuze kleur van de
bevolking, waardoor begrippen openbaar en
bijzonder a.h.w. samensmelten. Het recht van
kerkgenootschappen om eigen scholen op te
richten blijft overigens onverlet. De grote onder-
wijsproblemen waar Schotland thans mee ge-
confronteerd wordt en die de ontwikkelingen
in de jaren zeventig zullen bepalen zijn: de nood-
zakelijke uitbreiding van het kleuteronderwijs -
doordachte, d.w.z. niet louter modieuze curri-
culaire vernieuwing in het basisonderwijs -
systematisering en coördinatie van de op gang
zijnde leerplanontwikkeHng bij het voortgezet
onderwijs - pedagogische en onderwijskundige
zingeving aan de mogelijkheden die leerplicht-
verlenging biedt - regulering van de snelle
expansie van het hoger onderwijs. Het zijn formi-
dabele vraagstukken waar vele andere landen ook
een oplossing voor hopen te vinden. Gezien de
goede staat van dienst van het Schotse onderwijs
is een nauwgezet volgen van het beleid dat daar
in de komende jaren gevoerd zal worden de
moeite alleszins waard.

Bibliografie

Cruickshank, M.: History of the Training of
Teachers in Scotland, London 1971.

Giesbers, J.: De opleiding van 'teachers' in Engeland
en Wales, in: Pedagogische Studiën, juli-augustus
1972, p. 227
ff.

Hunter, S.: The Scottish Educational System, Ox-
ford 19722.

Kenneth Richmond, W.: The School Curriculum,
London 1971, p. 140.

Nisbet, J.: Scottish Education Looks Ahead,
Edinburgh 1969.

Osborne, G.: Scottish and English Schools, London
1966.

Primary Education in Scodand, Scottish Education
Department, Edinburgh 1965.

Public Education in Scotland, publikatie van het
Scottish Education Department, Edinburgh 1972.

Scotland, J.: The History of Scottish Education,
2 delen, London 1969.

Scottish Educational Statistics, jaarlijkse publikatie
van het Scottish Education Department, Edin-
burgh.

Belangrijke adressen

Scottish Education Department, 8 George Street
Edinburgh EH22PF.

Her Majesty's Stationery Office, 13A Castle Street,
Edinburgh EH23AR.


183

-ocr page 191-

Inleiding

In dit artikel worden enige belangrijke karakte-
ristieken van de leerpsychologische opvattingen
van de Amerikaan Skinner en de Rus Gal'perin
met elkaar vergeleken. Dit lijkt ons nuttig en
interessant aangezien de door deze twee onder-
zoekers in de praktijk gevolgde methoden op het
eerste gezicht zeer veel op elkaar lijken, waar-
door meerdere malen het misverstand is ont-
staan dat er eigenlijk geen verschil tussen bestaat.
Daarbij is het niet de bedoeling om theoretische
finesses te behandelen en evenmin om een volle-
dig overzicht te geven van de theoretische achter-
grond van beide onderzoekers, maar vooral om
te laten zien waar belangrijke verschillen zijn
gelegen.

Geen verschil bestaat er tussen Skinner en
Gal'perin voor zover het hun streven betreft een
onderwijs-technologie te ontwikkelen. Onder een
dergelijke technologie wordt verstaan een verza-
meling van empirisch in de klas (dus niet alleen
in het laboratorium) getoetste technieken, mid-
delen en procedures, die zijn vervat in concrete
onderwijs-leerpakketten, waarmee de leeractivi-
teiten van leerlingen door de docent in de juiste
banen kunnen worden geleid. Zowel Skinner als
Gal'perin heeft zich tot doel gesteld de situatie te
doorbreken, waarbij men als docent van tevoren
niet of nauwelijks weet welke de effecten zijn van
het didactisch handelen in de klas. In plaats van
achteraf (vaak met een gevoel van opluchting of
onmacht) te constateren dat een bepaalde les al
dan niet heeft gewerkt, willen zij het didactisch
handelen zodanig 'programmeren' dat reeds te-
voren vast staat welke resultaten zullen worden
bereikt. Kortom zij streven beiden dus naar
sturing van de leerprocessen, d.w.z. het beheersen
('controleren') van de algemene verloopsvorm
daarvan. We kunnen thans reeds opmerken «dat
dit ideaal nog ver van ons ligt, maar dat er wel
belangwekkende resultaten zijn verkregen.

Sturing van leerprocessen

E. Bol

Psychologisch Laboratorium Rijksuniversiteit Utrecht

m

Skinner

Het mag algemeen bekend worden verondersteld,
dat het werk van Skinner heeft geleid tot de zog.
geprogrammeerde instructie.

Iets minder bekend is het leerpsychologisch
onderzoek waarvan deze didactische werkvorm is
afgeleid. De aard van dit onderzoek is van be-
lang aangezien de kenmerken van de geprogram-
meerde instructie hierdoor in hoge mate zijn be-
paald.

De opvattingen van Skinner over onderwijs-
leerprocessen (zie bijv. Skinner 1954) zijn geba-
seerd op leerexperimenten met dieren. De in deze
experimenten gevolgde methode zullen we ver-
duidelijken aan de hand van een voorbeeld.

Stel dat we een duif willen leren om in een be-
paalde situatie tweemaal tegen een deurtje te pik-
ken. We zorgen dat het dier enigszins hongerig
is, alvorens het in een kooitje te zetten, waarin
het bedoelde deurtje aanwezig is. De duif ver-
toont dan natuurlijk allerlei vormen van spon-
taan gedrag (bijv. draait met zijn kopje, trippelt
heen en weer e.d.). We wachten tot de duif een
beweging maakt in de richting van het deurtje.
Op dat moment geven we hem enige graankorrels.
Indien we iedere keer wanneer de duif zich in de
richting van het deurtje begeeft enige graankor-
rels geven, dan blijkt dat de duif zich steeds meer
in de omgeving van het deurtje gaat ophouden.
Wanneer dit gedrag goed is ingeslepen, wordt ge-

pedagogische studiën 1973 (50) 184-189


-ocr page 192-

Sturing van leerprocessen

wacht met het verstrekken van graankorrels tot
de duif staande voor het deurtje z'n kop in de
richting daarvan beweegt. Langs deze weg kan
stapje voor stapje het gewenste eindgedrag wor-
den opgebouwd.

Aan de hand van een groot aantal van derge-
lijke experimenten met dieren, formuleerde Skin-
ner een viertal grondbeginselen voor de sturing
van leerprocessen.

1. Het principe van de kleine stap.

2. Het principe van de actieve participatie.

3. Het principe van de onmiddellijke versterking.

4. Het principe van de geleidelijke opbouw.

Het principe van de kleine stap heeft betrekking
op de opsplitsing van het leerdoel in een reeks
achtereenvolgende subdoelen. Onder
actieve par-
wordt verstaan, dat het subject bepaalde,
voor een observator, waarneembare activiteiten
moet vo trekken. Het is uiteraard van belang,
dat de situatie waarin het leren plaats vindt zo-
danig wordt gekozen of ingericht, dat er een zo
groot mogelijke kans bestaat op het voorkomen
van de gedragselementen, waaruit het gewenste
eindgedrag moet worden opgebouwd. De fre-
quentie van het optreden van dergelijke gedrags-
elementen kan vervolgens worden verhoogd met
behulp van een
versterker (hierboven in de vorm
van graankorrels). Ook uit ouder psychologisch
onderzoek was reeds bekend dat bepaalde activi-
teiten van een subject in frequentie kunnen wor-
den verhoogd, door onmiddellijk na het optre-
den van de activiteit een gebeurtenis te laten
plaats vinden die het subject informeert over de
functie van die activiteit (onmiddel ijke verster-
king). In ons voorbeeld leert de duif, dat het op-
treden van de gebeurtenis van de verschijning
van graankorrels samenhangt met bepaalde acti-
viteiten (bijv. het pikken tegen het deutrje).

De totale gewenste gedragsvorm wordt gelei-
delijk opgebouwd
door de daarin voorkomende
gedragselementen één voor één te versterken en
in te slijpen. Hierbij wordt ieder nieuw gedrags-
element steeds ingepast op de juiste plaats in het
geheel.

Het principe van de geleidelijke opbouw houdt
in, dat een volgend gedragselement pas wordt

versterkt wanneer de vorige goed zijn verankeid.

Het interessante en het nieuwe van de werk-
wijze van Skinner is, dat hij zijn subjecten niet
een verzameling van los van elkaar staande ac-
tiviteiten leert, maar een verzameling deelacti-
viteiten tot een nieuw geheel samenvoegt. Het
gaat hem m.a.w. om het opbouwen van goed
geïntegreerde gehelen in het gedragsrepertoire.

Skinner was van mening dat dezelfde vier prin-
cipes eveneens ten grondslag liggen aan het leren
van mensen. Hoe men over een dergelijke genera-
lisatie ook denken moge, laten we ons goed voor
ogen houden dat hij hiermee de leerpsychologie
verrijkte met een aantal duidelijk geformuleerde
wetten, zij het dat deze alleen waren aangetoond
voor een beperkt terrein. Hierdoor was het moge-
lijk zijn uitspraken op verantwoorde wijze empi-
risch te toetsen. De uitslag van dit onderzoek
heeft er weinig twijfel over laten bestaan, dat het
niet mogelijk is de vier principes zonder meer te
generaliseren naar het leren van mensen. Vooral
de eerste drie principes (kleine stap, actieve parti-
cipatie en onmiddellijke versterking) bleken
slechts zeer ten dele houdbaar. De geïnteresseer-
de lezer verwijzen we naar De Jong (1970) en Van
Rookhuijzen (1972). Waardoor de geprogram-
meerde instructie in de Skinner programma's
slechts zeer ten dele aan de vaak hooggespannen
verwachting voldeed, wordt duidelijk bij een
nadere analyse daarvan.

Teneinde een actieve participatie van de zijde
van de leerlingen te bewerkstelligen zijn deze
programma's opgebouwd uit een aaneenschake-
ling van problemen die door de leerlingen moeten
worden opgelost. Ieder antwoord moet hardop
gesproken of in schrift weergegeven worden
(waarneembaar voor een observator). Aangezien
uitsluitend goede antwoorden ingeslepen moeten
worden, zijn de problemen zo eenvoudig gekozen
(eventueel nog van hints in de juiste richting
voorzien) dat de leerlingen zo min mogelijk fou-
ten maken. Dit sluit tevens direct aan bij de prin-
cipes van de kleine stap en van de geleidelijke
opbouw. Het gevolg hiervan is dat van de leer-
lingen een minimale intellectuele inspanning
wordt gevraagd. In de praktijk blijken deze pro-
gramma's dan ook voornamelijk tot het 'uit het


185

-ocr page 193-

E. Bol

hoofd leren' van antwoorden aanleiding te geven,
mede omdat volgens het principe van de onmid-
dellijke versterking direct na de beantwoording
door de leerling het juiste antwoord wordt gege-
ven (vgl. Matyushkin 1971).

Een tweede oorzaak van het uitblijven van
succes kan worden gezocht in de keuze voor
leraar-vrij instructie-materiaal.

In wezen is dit helemaal niet essentieel voor
geprogrammeerde instructie. Steeds meer begint
het inzicht veld te winnen, dat volledig leraar-vrij
onderwijs zeer hoge eisen stelt aan de motivatie
van de leerlingen.

Echter verreweg de belangrijkste tekorten van
de Skinner programma's zijn gelegen in de inade-
quate
sturing van de onderwijsleerprocessen. In
het onderwijs gaat het er in het algemeen niet om
leerlingen de antwoorden op vragen te laten me-
moriseren. Het doel is veelal de leerlingen te leren
opereren met een begrippenapparaat, zodat ze in
staat zijn de juiste antwoorden op vragen af te
leiden uit de beschikbare gegevens. Anders ge-
zegd de leerprocessen die in het onderwijs door
de docent c.q. door het programma moeten wor-
den gestuurd hebben niet zozeer betrekking op
het leren leveren van een uitwendige prestatie,
maar op het verwerven van denkhandelingen
(mentale handelingen). De door Skinner ontwik-
kelde didactische procedure richt zich slechts op
het opbouwen van welomschreven uitwendige
prestaties (vgl. Landa 1972). Uit een grote hoe-
veelheid leerpsychologisch onderzoek (dat overi-
gens door Skinner op theoretische gronden wordt
aangevochten) is bekend, dat mensen op totaal
verschillende manieren tot een bepaalde prestatie
kunnen komen. Bijv. indien iemand achter de
vermenigvuldiging 2 x 312 het getal 624 invult,
dan kan deze prestatie als volgt tot stand zijn
gekomen:

a. hij kende het antwoord uit het hoofd (even-
tueel zonder te kunnen vermenigvuldigen);

b. door de som van 312 -I- 312 te bepalen;

c. door de som van (2 x 2) -I- (2 x 10) -I- (2 x

300) te bepalen e.d.

Voorts kunnen de bewerkingen onder b. en c.
uit het hoofd of op papier zijn uitgevoerd. De
Skinner programma's zijn zodanig ingericht, dat
de leerlingen leren om bepaalde vragen te beant-
woorden zonder dat er in feite wordt gecontro-
leerd op welke wijze de antwoorden tot stand zijn
gekomen. Het is dus mogelijk dat een leerling het
correcte antwoord geeft, maar dit doet op basis
van een andere methode dan de in het leerpro-
gramma bedoelde. Dit betekent dat deze pro-
gramma's te kort schieten voor zover het onder-
wijs is bedoeld om leerlingen bepaalde mentale
operaties en handelingen (d.w.z. bepaalde denk-
wijzen) aan te leren, aangezien er geen of onvol-
doende controle wordt uitgeoefend op de werke-
lijke uitvoering van de operaties of handelingen.
Dit vloeit voort uit Skinner's overtuiging dat het
uitwendig gedrag eenduidig samenhangt met een
gegeven situatie. Deze samenhang is volgens hem
voor mensen en dieren niet principieel verschil-
lend.

Om een leerproces effectief te kunnen sturen is
het noodzakelijk dat men de wetmatigheden
daarvan kent (Talysina 1972, Matyushkin 1971).

Voordat men de leerprocessen van mentale
handelingen kan gaan sturen, moet men daarom
eerst de wetmatigheden daarvan bestuderen. Dit
laatste is volgens Skinner niet mogelijk (en ook
niet nodig), aangezien mentale handelingen niet
observeerbaar zijn voor meerdere onafhankelijke
observatoren.

GaVperin

Hoewel Gal'perin op het punt van de observeer-
baarheid van mentale handelingen niet van me-
ning verschilt met Skinner, gaat hij er van uit
dat het mogelijk is uit het uitwendig handelen af
te leiden of een bepaalde mentale handeling is
verworven. Dit berust op de aanname dat er een
functionele betrekking bestaat tussen mentale en
uitwendige handelingen. Mentale handelingen
hebben volgens Gal'perin voor de mens een
oriënterende functie. D.w.z. de mens kan door het
denken van een handeling 'in het hoofd' zich
veranderingen in een situatie voorstellen en op
die manier nagaan welke de mogelijke gevolgen
zijn van een uitwendige handeling. Onder
oriën-
tering
wordt verstaan, het analyseren (verkennen)
van de voorhanden zijnde gegevens met het oog


186

-ocr page 194-

Sturing van leerprocessen

op een bepaalde doelstelling. Bijv. wanneer
iemand :)i; moet oplossen in de vergelijking
x^ + X = 12 dan moet hij eerst vaststellen om
welk type vergelijking het gaat en vervolgens de
juiste bewerkingen bepalen. Na deze oriënterende
activiteit kan hij de gewenste berekeningen uit-
voeren. Stel dat dit met behulp van potlood en
papier gebeurt, zodat we de verschillende stap-
pen die gedaan zijn kunnen zien, dan is het in
principe mogelijk vast te stellen welke mentale
handelingen tevoren door de persoon in kwestie
moeten zijn voltrokken (het bepalen van het type
vergelijking en van de bewerkingen). Het zal
duidelijk zijn dat het in de praktijk doorgaans
niet eenvoudig is om problemen te construeren,
aan de hand waarvan met enige zekerheid kan
worden vastgesteld of bepaalde mentale hande-
lingen al dan niet zijn uitgevoerd (vgl. Landa
1972).

Gal'perin benadert dit probleem dan ook an-
ders. Hij heeft een theorie opgesteld over het
ontstaan van mentale handelingen. Uitgangspunt
is dat
elke handeling een doelgericht veranderen
aan objecten is. Bijv. het openen van een deur
betekent een verandering aan het materiële object
(ding) 'deur'. De uitwendige handeling die deze
verandering bewerkstelligt wordt een
materiële
handeling genoemd.

Mentale handelingen houden de veranderingen
in aan niet-materiële objecten, zoals voorstellin-
gen en begrippen (bijv. mathematische bewer-
kingen). Volgens Gal'perin zijn voorstellingen en
begrippen waaraan bepaalde handelingen kun-
nen worden voltrokken niet iets specifiek per-
soonlijks (al hebben ze natuurlijk wel persoon-
lijke elementen). Ze zijn gevormd door de mense-
lijke gemeenschap op basis van verschijnselen in
de materiële werkelijkheid. Het fysische begrip
kracht bijv. is een streng omschreven entiteit, die
als zodanig door meerdere mensen wordt gekend.

Dit begrip bestaat dus onafliankelijk van het
bewustzijn van een bepaalde persoon. Dit bete-
kent dat de mentale objecten (voorstellingen en
begrippen), die in het onderwijs moeten worden
overgedragen op de leerlingen, objectief beschrijf-
baar zijn. De mentale handelingen die aan een
bepaald mentaal object kunnen worden voltrok-
ken, hangen samen met de eigenschappen van dat
object. Essentieel in de redenering van Gal'perin
is nu, dat de eigenschappen van mentale objecten,
geabstraheerde en gegeneraliseerde eigenschap-
pen zijn van materiële objecten. De rhentale han-
delingen vormen een soort afgeleide van materië-
le handelingen. In de omgang met de dingen leert
het subject, dat bepaalde eigenschappen van ob-
jecten samenhangen met bepaalde handelings-
mogelijkheden (alle ronde dingen kan men laten
rollen, ongeacht hun kleur). Echter deze eigen-
schappen zijn verbonden met concrete materiële
objecten en vormen derhalve nog geen mentale
objecten. Mentale objecten ontstaan pas wan-
neer de algemene eigenschappen worden losge-
maakt (geabstraheerd) uit het concrete. Een der-
gelijke abstractie wordt volgens Gal'perin moge-
lijk gemaakt door het gebruik van symbolen
(taal). Eerst worden daartoe de materiële hande-
lingen vervangen door
verbale handelingen d.w.z.
handelingen die worden voltrokken in hardop
gesproken woorden. Vervolgens worden de ver-
bale handelingen uitsluitend 'in het hoofd' uit-
gevoerd. Tenslotte ontstaan de mentale hande-
lingen uit dit spreken voor zich zelf.

Op grond van deze theoretische overwegingen
heeft Gal'perin didactische materialen en werk-
vormen ontwikkeld. In de praktijk werd nage-
gaan voor een aantal vakken (rekenen/wiskunde,
grammatica, elementaire natuurkunde, technisch
onderwijs) hoe de vereiste mentale handelingen
optimaal aangeleerd konden worden.

Door de activiteiten van de leerlingen zorgvul-
dig te sturen bleek het mogelijk om volgens de
boven geschetste ontwikkeling stap voor stap
mentale handelingen op te bouwen. De resultaten
van dit onderzoek overtreffen iedere verwachting.
Zo is het onderzoeksteam er in geslaagd kinderen
van ongeveer acht jaar logische principes te leren.
Uit allerlei controlevragen bleek zonneklaar dat
de kinderen deze principes ook werkelijk begre-
pen.

De bij dit onderwijs algemeen gevolgde proce-
dure ziet er als volgt uit.

1. De oriënteringsfase

Het doel van deze fase is om de leerlingen voor te


187

-ocr page 195-

E. Bol

bereiden op de uitvoering van materiële handelin-
gen in de volgende fase. De leerlingen moeten in
veel gevallen nog leren zich te oriënteren op het
leermateriaal met het oog op de uit te voeren
handelingen. Op welke kenmerken van het mate-
riaal moet worden gelet, welke indicaties moeten
worden gebruikt voor het uitvoeren van een
bepaald handelingsonderdeel e.d.

2. De materiële handeling

In deze fase wordt de uitvoering van de materiële
handeling geleerd en geoefend. Men kan, aldus
Gal'perin, een nieuwe handeling niet leren op
grond van infoimatie over de handeling alleen,
maar men moet hem ook uitvoeren. De informa-
tie over de handeling is noodzakelijk om zoveel
mogelijk fouten te voorkomen (Gal'perin is een
fervent tegenstander van fouten tijdens het leer-
proces); de uitvoering van de handeling is nodig
om de handeling zelf te leren beheersen. Boven-
dien kan bij een volledige uitvoering van de ma-
teriële handeling worden gecontroleerd of een
leerling zich op de juiste wijze oriënteert aan het
materiaal. Wanneer men een kind wil leren reke-
nen, dan blijkt het noodzakelijk hem eerst het
begrip 'eenheid' te leren. Dit kan worden bereikt
door het kind te leren meten met allerlei verschil-
lende soorten maten. Het kind ontdekt dan, dat
'één' niet wil zeggen een ding, maar een maat-
eenheid. Langs deze weg kan het abstracte getal-
begrip worden opgebouwd (Gal'perin, 1972).
I.p.v. met voorwerpen kan een materiële hande-
ling ook worden uitgevoerd aan afbeeldingen en
schemata.

3. De verbale handeling

In deze fase moet de leerling leren z'n handelin-
gen verbaal te formuleren, terwijl geen materiële
objecten meer worden gebruikt. Het is daarbij
van belang dat hij zodanig formuleert, dat dit ook
voor anderen duidelijk is. Het gaat erom dat de
leerling kan toetsen bij de volwassene (docent) of
de verbale handelingen correct worden uitge-
voerd. Hij wordt daarbij geconfronteerd met de
eisen van het objectief-logische denken.

m

4 en 5. Inwendig spreken en mentale handeling

In deze twee fasen wordt de uitwendige handeling
overgebracht op een innerlijk plan. Eerst spreekt
de leerling nog uitvoerig voor zich zelf (niet meer
hardop), tenslotte krijgt dit spreken een steeds
fragmentarischer karakter en ontwikkelt zich het
mentale handelen.

Slotwoord

We hopen in het voorafgaande een enigszins dui-
delijk beeld te hebben geschetst van het werk en
het denken van Skinner en Gal'perin. We merken
nog op, dat de uitgebreide informatie over Gal'
perin is te vinden in het boek 'Sovjetpsychologen
aan het woord' (Van Parreren en Carpay 1972).
Als belangrijkste overeenkomsten tussen de door
de beide onderzoekers ontwikkelde programma's
kunnen we aanmerken:

1. de programma's zijn er op gericht, dat de leer-
lingen zomin mogelijk fouten maken;

2. centraal staan de activiteiten van de leerlingen
zelf;

3. het gewenste eindgedrag wordt stap voor stap
opgebouwd;

4. de opeenvolging van stappen en de inhoud
daarvan zijn in empirisch onderzoek geveri-
fieerd ;

5. het doel is d.m.v. sturing van de onderwijs-
leerprocessen deze processen optimaal te laten
verlopen;

6. de programma's zijn gebaseerd op leerpsy-
chologische overwegingen, doch de uitwerking
daarvan berust op onderzoek in de klas.

De belangrijkste verschillen zijn:

1. Skinner werkt uitsluitend met leraar-vrije cur-
sussen, terwijl Gal'perin juist het grootste be-
lang hecht aan de samenwerking tussen leer-
ling en leraar in een onderwijssituatie (waarbij
bepaalde onderdelen gerust leraar-vrij kunnen
zijn);

2. beide onderzoekers denken vanuit een totaal
verschillende theoretische achtergrond; Skin-
ner houdt zich daardoor alleen bezig met het
opbouwen van uitwendig gedrag (en neemt aan


-ocr page 196-

Sturing van leerprocessen

dat dit voldoende is); Garperin daarentegen
acht de opbouw van mentale handelingen
noodzakelijk om een maximale generaliseer-
baarheid van het uitwendig gedrag naar nieu-
we situaties te bewerkstelligen;

3. Skinner begint leraar-vrij terwijl Gal'perin
leraar-vrij wil eindigen d.w.z. de progiamma's
moeten zodanig zijn ingericht dat de docent
zich zelf uiteindelijk overbodig maakt, door-
dat de leerling zelfstandig is geworden.

Literatuur

Gal'perin, P. J., (1972) Het onderzoek van de cogni-
tieve ontwikkeling van het kind.
Pedagogische Stu-
diën 97
441-454.

Jong J. de (1972) Leerpsychologie en geprogram-
meerde instructie.

In C. F. van Parreren en J. Peeck (Eds.), Informatie
over leren en onderwijzen.
Wolters-Noordhoff Gro-
ningen p.p. 55-89.

Landa, L. N., (1972) Diagnostiek en geprogram-
meerde instructie. In C. F. van Parreren en J. A. M.
Carpay (Eds.),
Sovjetpsychologen aan het woord.
Wolters-Noordhoff Groningen p.p. 290-310.

Malyushkin, A. M., (1971) Psychological problems in
programmed Instruction.
Soviet psychology, 10,
128-154.

Parreren, C. F. van en Carpay, J. A. M., (1972)
Sovjetpsychologen aan het woord, Wolters-Noordhoff
Groningen.

Rookhuijzen, R. F. van, (1972) Het effect van de kog-
nitieve struktuur en het versterkingsprincipe op de
leerprestatie en de juistheidservaring in een lineair
leerprogramma. Doktoraalskriptie. Subfaculteit Psy-
chologie, Vrije Universiteit, Amsterdam.

Skinner B. F. (1954) The Science of learning and the
Art of Teaching.
Harvard Educational Rev., 24,
86-97.

Talysina, N. F., (1972) Theoretische Probleme des
programmierten Unterrichts. In J. Lompscher (Ed.),
Probleme der Ausbildung geistiger Handlungen. Berlin,
p.p. 261-311.


189

-ocr page 197-

Samenvatting

In het algemeen ziet men een toenemende belang-
stelling voor de problematiek van de afstemming
van onderwijs op de werkgelegenheid. Berichten
over tekorten dan wel overschotten van verschil-
lende soorten beroepsgroepen komen regelmatig
in het nieuws: een doorlopend tekort aan tand-
artsen, een overschot van 2000 onderwijzers in
1975 etc.

Dit vraagstuk speelt ook in de Nederlandse
Antillen.

Hier heeft een verschuiving plaats van de
werkgelegenheid van de olierajfinage naar toeris-
me, handel en kleinere industrieën.

Geconstateerd wordt dat fricties bestaan tussen
de eisen die voortvloeien uit de werkgelegenheid
en de samenstelling van beroepsbevolking. Een
vergelijking van de onderwijssituatie met de ont-
wikkeling van de werkgelegenheid leidt tot de
conclusie dat behoefte bestaat aan onderwijs-
planning vooral voor het beroepsonderwijs.

1. Inleiding

Op de benedenwindse eilanden in de Nederlandse
Antillen doen zich belangrijke verschuivingen
voor in de economische ontwikkeling en de
werkgelegenheid.

Deze ontwikkelingen kunnen niet losgemaakt
worden van de samenstelling van de beroeps-
bevolking en het onderwijssysteem dat daaraan
ten grondslag ligt. Als men afgaat op de cijfers
die hierover beschikbaar zijn dan kan men zich
niet aan de indruk onttrekken, dat aan het
beroepsonderwijs een onvoldoende zwaar ge-
wicht wordt toegekend in de ontwikkeling van
de Antillen. In het volgende willen wij door een
analyse van werkgelegenheid, samenstelling
van de beroepsbevolking en het onderwijsstelsel
de wenselijkheid van planning van het beroeps-
onderwijs aantonen.

190

Achtereenvolgens worden besproken:

- De ontwikkeling van de werkgelegenheid op
de Nederlandse Antillen.

- De samenstelling van de beroepsbevolking
naar opleidingsniveau en de samenhang met
de werkloosheid.

- De nagestreefde ontwikkeling van de werk-
gelegenheid.

- De afstemming van het onderwijs op de
huidige en toekomstige ontwikkelingen.

- Conclusies.

de werkgelegenheid

pedagogische studiën 1973 (50) 190-194

2. De ontwikkeling van
op de Nederlandse Antillen

In het begin van de vijftiger jaren droeg de olie-
raffinage 40% bij in het nationale inkomen en
verschafte werk aan 30% van de beroepsbevol-
king. In de economische bedrijvigheid hebben
zich sterke ontwikkelingen voorgedaan, zoals
te zien in Tabel 1.

De relatieve afname van de bijdrage van de
olieraffinage gaat gepaard met een toename van
de bijdrage van het toerisme en van de categorie
overige industrieën.

Kroniek

Een eigen beroepsonderwijs in Nederlandse Antillen?


-ocr page 198-

Kroniek

Tabel 1. Samenstelling van het bruto nationaal
Produkt in procenten (6)

1958

1965

1967

Toerisme

5

10

13

Olieraffinage

38

25

23

Overige industrieën

9

12

11

Handel, diensten.

bouwnijverheid

31

31

31

Mijnbouw

1

1

1

Landbouw, visserij

2

2

2

Particuliere ondernemingen

86

81

81

Overheidsbedrijven

2

3

4

Overheidsadministratie

11

15

16

Buitenland

1

1

100%

100%

100%

De samenstelling van de werkgelegenheid heeft
eveneens een wijziging ondergaan zoals uit
Tabel 2 blijkt«.

Tabel 2. Werkzame personen in verschillende sec-
toren

1961

1966

Aantal Index-
cijfer

Aantal

Index-
cijfer

100
100
100
100
100

100
100

100

100

1049
674
11455

887
455
6207
5754

85
68
54
142

5146 118

1200 111

8314 109

959 143

4084 106

7607

672

3844

6349

100

6987

110

7750

100

7642

99

2773

100

5130

185

De sterke afname van de werkgelegenheid in de
olieraffinage staat tegenover de grote groei in de

Landbouw en
visserij
Mijnbouw
Olieraffinage
Overige industrieën
4049
Bouwnijverheid 4363
Elektriciteit- en
Watervoorziening
1079
Handel

Bank- en verzeke-
ringswezen
Vervoer en
communicatie
Overheidsdiensten
en openbare
instellingen
Overige dienst-
verlening
Niet geklassifi-
ceerd

categorieën bouwnijverheid, banken en verzeke-
ringen, overige industrieën, handel en niet ge-
klassificeerd. Het is wel zeker, dat de ontwikke-
ling van het toerisme de groei van een aantal
sectoren heeft gestimuleerd.

Bij een samenleving die zo in ontwikkeling is,
is het aannemelijk dat zich bij de afstemming van
de beroepsbevolking op de eisen van het werk-
patroon spanningen zullen voordoen. Daarom
is het nuttig in te gaan op de samenstelling
van de beroepsbevolking.

3. Samenstelling van de beroepsbevolking en
de werkloosheid

In 1966 was de beroepsbevolking samengesteld
zoals in Tabel 3 aangegeven.

Tabel 3. Samenstelling van de beroepsbevolking
naar opleidingsniveau (in procenten)

Mannen

Vrouwen

3 jaren lager onderwijs

4

2

3-6 jaren lager onderwijs

58

53

Mulo onvoltooid

12

17

Mulo voltooid

7

12

Lager voortgezet onderwijs

14

10

Middelbaar of hoger onderwijs 5

7

100%

100%

(40623)

(16607)

Opvallend is het grote percentage met een laag
opleidingsniveau; een situatie, die ongeveer
vergelijkbaar is met de Nederlandse van de
jaren dertig (1,6).

Een aanduiding van de fricties tussen aanbod
en vraag van capaciteiten wordt gegeven door
de uitsplitsing van de werkzoekenden naar
opleidingsniveau. Deze onderverdeling is gege-
ven in Tabel 4.

Uit dit overzicht blijkt dat de werkloosheid
vooral de groep van de laagst opgeleiden treft.

De betrekkelijk geringe werkloosheid in de
categorie van de beter opgeleiden wordt ge-
accentueerd door het resultaat van een onderzoek
naar de behoefte aan vakopleiding voor vol-
wassenen®.


191

-ocr page 199-

Kroniek

Tabel 4. Mannelijke werkzoekenden van verschil-
lende opleidingsniveaus in 1966 (4)

Opleidingsniveau Werkloosheids-
percentage

3 jaren lager onderwijs ± 90%

3-6 jaren lager onderwijs ±13%

Mulo onvoltooid ± 20%

Mulo voltooid ± 8%

Lager voortgezet onderwijs ± 9%

Middelbaar of hoger onderwijs ± 1%

Uit dit onderzoek bleek dat behoefte bestaat
aan opleiding van jaarlijks ± 450 personen voor
geschoold werk als timmeren, lassen, machine-
bankwerken en dergelijke. Dit resultaat wordt
nog eens onderstreept door het nog steeds be-
staande tekort aan vaklieden, die van buiten de
Nederlandse Antillen moeten worden aangetrok-
ken.

Over de bezetting van midden- en hoger
kaderfuncties zijn weinig cijfermatige gegevens
beschikbaar. Het is echter algemeen bekend, dat
een niet gering aantal van deze functies door
mensen van buiten de Antillen wordt vervuld.
Opgemerkt moet worden dat dit aantal steeds
kleiner wordt.

4. De nagestreefde ontwikkeling van de werk-
gelegenheid

Uit een aantal publikaties kan worden afgeleid
dat de volgende ontwikkelingen worden nage-
streefd (7, 8):

- Bevordering van het toerisme.

- Verbreding van de industriële basis door het
aantrekken van nieuwe industrieën.
Hiertoe werden acquisitiebureaus gevestigd
in Nederland, Japan en de Verenigde Staten.
Een gunstige ligging als distributiecentrum en
de associatie met de EG, en belastingfacili-
teiten zijn belangrijke trekpleisters. Een extra
impuls aan de werving van buitenlandse
industrieën werd gegeven door het resultaat
van het onderzoek, dat in opdracht van de
Stichting tot Bevordering van Investeringen
op de Nederlandse Antillen werd verricht
naar de industrialisatiemogelijkheden voor
Curacao.

Gepleit wordt voor een actief marketingbeleid
door een kleine hoogbekwame staf met grote
internationale ervaring.

- Het aantrekken van kleine importvervangende
industrieën die eventueel in samenwerking
met Antillianen worden opgezet.

- Het aantrekken van exportindustrie.

- In het kader van de Machtigingswet Financiële
Medewerking zullen gelden ter beschikking
komen, die gericht zijn op verbetering van de
economie, blijven de werkgelegenheiden ver-
betering van de sociale infrastructuur.

- Opvallend is dat landbouw en visserij betrek-
kelijk weinig aandacht hebben. Dit is opmerke-
lijk, gezien de aanwezige mogelijkheden.

De verwerkelijking van deze mogelijkheden zal
naast een toenemende vraag naar ongeschoolde
arbeid een grotere vraag naar goed opgeleid
kader doen ontstaan.

Hieraan zal moeten worden beantwoord door
een onderwijssysteem dat op eisen van ontwikke-
lingen anticipeert, flexibel reageert op wijzigingen
en het mogelijk maakt zelf vorm te geven aan de
toekomst.

Het is echter de vraag of het huidige onderwijs-
systeem een dergelijke aansluiting biedt. In de
volgende paragraaf wordt het bestaande onder-
stelsel beschreven.

5. De afstemming van het onderwijs op de huidige
en toekomstige ontwikkelingen

In het schooljaar 1970/1971 namen ruim 71000
personen deel aan het onderwijs op de Neder-
landse Antillen (3).

De procentuele verdeling over de verschillende
categorieën onderwijs is in Tabel 5 gegeven.

Daarnaast neemt een aantal personen deel aan
onderwijs buiten de Antillen. Een overzichf
hiervan geeft Tabel 6.

Uit deze gegevens kunnen de volgende conclusies
worden getrokken:

- De overgrote deelneming aan het onderwijs
beperkt zich tot het kleuter- en basisonderwijs.


192

-ocr page 200-

Kroniek

- Het middelbare onderwijs is voornamelijk
algemeen vormend en ligt voor het merendeel
op MAVO-niveau.

- De deelneming aan het beroepsonderwijs op de
Antillen beperkt zich voornamelijk tot lager
beroepsonderwijs.

- De voorzieningen voor beroepsonderwijs op
middelbaar en hoger niveau zijn zeer schaars.
Voor dit soort onderwijs en het wetenschappe-
lijk onderwijs wordt bijna uitsluitend gebruik
gemaakt van de Nederlandse faciliteiten1.

Tabel 5. Deelneming aan het onderwijs (in procenten)

11%
63%
5%
3,5%
0,5%

13%

Kleuteronderwijs

Basisonderwijs

Lager technisch onderwijs

Huishoudonderwijs

Middelbaar technisch onderwijs

Middelbaar algemeen vormend

onderwijs

Hoger algemeen vormend- en
voorbereidend wetenschappelijk
onderwijs

4%

100%

(71217 leerl.

Tabel 6. Studerenden buiten de Nederlandse An-
tillen in de periode 1963-1971 (2)2

Nederland

Universiteit of hogeschool

Alpha-wetenschappen 9

Betha-wetenschappen 144

Gamma-wetenschappen 158

Hogere technische of landbouwschool 106

Onderwijsopleidingen 192
Overige opleidingen (omvattend een groot

aantal beroepen) 222
Verenigde Staten

Hotel administration _4

Totaal 835

6. Conclusies

Op grond van de voorgaande analyse komen wij

tot de volgende conclusies:

- De afstemming van het onderwijs op de
ontwikkeling in de werkgelegenheid is onvol-
doende. Met name wordt niet voldoende
voorzien in de behoefte aan vaklieden en
kader.

- Wij constateren dat behoefte bestaat aan
beroepsonderwijs dat is gericht op de functies
die moeten worden vervuld bij de huidige en
toekomstige ontwikkelingen.

- Dit beroepsonderwijs zou gedifferentieerd
moeten zijn naar niveau: lager, middelbaar en
hoger; en naar sector: industrie, diensten,
landbouw, bestuurskunde.

Een inventariserend onderzoek van opleidings-
doelen is gewenst.

- Het zou gericht dienen te zijn op de specifieke
geografische en markttechnische situatie waar-
in de Nederlandse Antillen zich bevinden.
Het is zeer de vraag of aan deze eis door het
onderwijs in Nederland wordt voldaan.

- Het creëren van grotere faciliteiten voor lager,
middelbaar en hoger beroepsonderwijs op de
Antillen zal grotere deelneming aan dit onder-
wijs mogelijk maken dan nu het geval is. Nu
moet men naar Nederland.

- Vertraging van de economische ontwikkeling
en overwegende deelneming aan ongeschoold
tot halfgeschoold werk met onvoldoende
deelneming leidinggevende arbeid lijken waar-
schijnlijk wanneer niet wordt voorzien in de
behoefte aan beroepsonderwijs zoals is ge-
schetst.

- Grote aandacht voor de samenstelling van de
onderwijsvoorzieningen en vooral van het
beroepsonderwijs is nodig, omdat bijna 60%
van de bevolking jonger is dan 20 jaar.
Voldoende opleiding van deze categorie geeft
op langere termijn een versterking van de
mogelijkheden om de eerder geschetste ont-
wikkelingsplannen te realiseren.

- Belangrijk lijkt ons ook de vraag, in hoeverre
speciale voorzieningen getroffen moeten wor-
den om in de scholingsbehoefte te voorzien


193

1  Per 1 augustus 1972 is een HTS opgericht, waar

studenten zijn ingeschreven.

2  Het percentage afstuderenden is niet bekend.
Evenmin zijn cijfermatige gegevens bekend over hen
die terugkeren naar de Nederlandse Antillen.

-ocr page 201-

Kroniek

van de grote groep die jonger is dan 30 jaar.
Dit in aanvulling op de activiteiten die reeds
worden ontplooid zoals onder andere door
de Dienst Arbeidszorg van het eilandengebied.

Literatuurverwijzingen

1. Centraal Bureau voor de Statistiek
Algemene volkstelling,
's-Gravenhage 1969.

2. Departement van Onderwijs
Jaarboek 1971-1972

Antilliaanse studenten en studerenden in het
buitenland

Departement van Onderwijs
Curafao 1971

3. Departement van Onderwijs

Het onderwijs in de Nederlandse Antillen aan het
begin van het schooljaar 1970/71
Curagao 1970.

4. Departement van Sociale en Economische Zzken
Bureau voor de Statistiek

Statistisch Jaarboek Nederlandse Antillen 1970.

5. Hillenius, J. M.

Verslag van het onderzoek naar de mogelijkheden
voor vakopleiding van volwassenen in de Neder-
landse Antillen

Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid
1969.

6. Oudenhoven, F. J. M. van - Willems, R.

Kloof tussen onderwijs- en werkgelegenheids-
niveau.

ESB, 26 juli 1972.

7. Pous, J. W. de

Rapport met betrekking tot de na 1971 aan de
Nederlandse Antillen te verlenen ontwikkelings-
hulp

's-Gravenhage, november 1971.

8. Stichting tot Bevordering van Investeringen op
de Nederlandse Antillen

Antillen Nu, nummers van 1971, 1972.

Dr. F. J. M. van Oudenhoven

Raadgevend Bureau dr. B. W. Berenschot B. V.
Utrecht.


194

-ocr page 202-

'Books of readings' zijn in. In grote getale worden ze
uitgegeven en kennelijk verkocht. Het gaat dan meest-
al om een verzameling artikelen die reeds eerder in
verschillende tijdschriften zijn gepubliceerd. De reden
voor selektie van deze artikelen is dat ze een belang-
rijke bijdrage hebben betekend voor het onderwerp
in kwestie, een empirische illustratie vormen van een
theorie, of - en met name geldt dat voor contro-
versiële onderwerpen - een bepaald probleem van
verschillende kanten belichten.

De voordelen zijn duidelijk: Bij een goede selektie
bespaart men zich veel tijd en moeite voor het achter-
halen van de originele publikaties (zeker geldt dat
voor ons land waar lang niet alle buitenlandse tijd-
schriften gemakkelijk verkrijgbaar zijn). Ze geven
vaak een bruikbaar startpunt bij de vraag: hoe en
waar moet ik mijn literatuurrecherche beginnen?
En in het algemeen bieden ze een goede steun bij
diegenen die weieens wat meer over een bepaald
onderwerp willen weten dan het 'basic textbook'
geeft.

Niet alle 'readers' worden even zorgvuldig samen-
gesteld. Ook is de noodzaak niet altijd even evident.
Bepaalde gebieden van de psychologie kennen een
aantal verzamelwerken, waarin, althans voor een
deel, steeds dezelfde artikelen in telkens een wat an-
dere volgorde of opstelling figureren. Ook het gebied
van de intelligentietheorie, creativiteit, mentale
ontwikkeling, is daarvan een voorbeeld.

Van het onderhavige boek, samengesteld door de
Engelse editors Butcher en Lomax, kan niet gezegd
worden dat het bestaat uit een onzorgvuldig samen-
gestelde of overbodige reeks artikelen. Niet dat het
onbekende artikelen zijn, maar enerzijds zijn de
meeste - althans bij mijn weten - niet eerder in een
dergelijk boek gegroepeerd, en anderzijds komen ze
uit een grote variëteit van tijdschriften en boeken,
die niet voor een ieder gemakkelijk toegankelijk
zullen zijn. Het belangrijkste is evenwel dat er een
duidelijke en verantwoorde strategie achter deze
selektie van artikelen zit. De auteurs hebben ervoor
gezorgd dat er artikelen werden opgenomen met
een grote generaliteitswaarde en vaak een 'review'-
achtig karakter (Eysenck's artikel over intelligentie-
meting, Mc V Hunt's artikel over Piaget, Vernon's
bijdrage over intelligentie en culturele invloeden).

Verder geven de artikelen gezamenlijk een goed en
breed overzicht van de aktuele problemen op het
gebied van de intelligentietheorie. Na een interessant
historisch artikel van Spearman komen aan de orde
de relatie van intelligentie en experimentele en
persoonlijkheidspsychologie (Eysenck, Baley), nieu-
we opvattingen over de g-faktor theorie (McNemar,
Horn, Humphreys), de relatie tussen intelligentie en
leren (Jensen, Zeaman), problem solving en creativi-
teit (Guilford, Cattell, Kogan en Wallace) en infor-
matieverwerking (Broadbent, Minsky), het probleem
van groei en ontwikkeling van 'nationale intelligen-
tie' (Burt, Stott, Bajema) en de invloed van omge-
ving op intelligentie (Mc V Hunt, Vernon, Wiseman).

Er blijft, zoals altijd, diskussie mogelijk over de
optimale selektie (zo blijkt duidelijk de Engelse
voorkeur voor de g-faktor theorie uit de school van
Spearman en Burt), maar naar mijn mening is het
uiteindelijke resultaat een alleszins zorgvuldige en
nuttige keuze van terzake relevante en invloedrijke
literatuur.

P. J. D. Drenth

Boekbespreking

H. J. Butcher and D. E. Lomax, Readings in Human Intelligence. London; Methuen, 1972.


pedagogische studiën 1973 (50) 195-200 195

-ocr page 203-

Boekbesprekingen

Berger definieert sociale intelligentie, het onderwerp
van zijn boek, als 'de begaafdheid om zich open te
stellen voor alledaags tussenmenselijk gedrag'. Hij
zegt: 'Wij beschouwen iemand als sociaal intelligent,
die er in de dagelijkse praxis blijk van geeft, dat hij
de mensen in hun betrokkenheid tot de hen omringen-
de alledaagse werkelijkheid verstaat' (blz. 49).

De auteur heeft geprobeerd deze opvatting van
sociale intelligentie te operationaliseren in een aantal
tests. Met deze tests heeft hij drie faktoranalytische
onderzoeken gedaan. Het verslag daarvan vormt de
hoofdschotel van het boek.

In enige inleidende hoofdstukken wordt vermeld
wat Berger in de literatuur over sociale intelligentie
heeft gevonden.

In één van deze hoofdstukken worden eerder
ontworpen tests voor sociale intelligentie uitvoerig
beschreven. In een ander Iaat de auteur enig onder-
zoek op het gebied van de sociale perceptie de revue
passeren.

Het overzicht van de bestaande tests laat zien, dat
er nogal wat verschil van opvatting bestaat t.a.v.
sociale intelligentie. Ook niet alle auteurs bedienen
zich van deze term. Men vindt ook termen als empa-
thie, sociaal inzicht, 'psychological ability'.

De besproken auteurs zijn er, op drie uitzonde-
ringen na, niet in geslaagd aan te tonen, dat hun
tests iets anders meten dan algemene begaafdheid.
Deze uitzonderingen zijn Wedeck, O'Sullivan en
Hendricks (van wie de tests overigens niet worden
beschreven). Wedek toonde aan, dat zijn 'psycholo-
gical ability' iets anders is dan algemene intelligentie.
O'Sullivan en Hendricks isoleerden resp. zes sociale
kognitiefaktoren en zes sociale kreativiteitsfaktoren
binnen het Structure-of-Intellect model van Guilford.

Het is niet helemaal duidelijk wat Berger met het
hoofdstuk 'Het vermogen om anderen te beoordelen'
voor heeft gehad. Hij zegt op blz. 31, dat hij van de
'meer theoretisch geïnteresseerde sociaal-psycholo-
gische onderzoekers een indringender analyse van
wat er nu feitelijk gebeurt in een situatie waarin de
een de ander beoordeelt' verwacht, d.w.z. indringen-
der dan van de testpsychologen.

Nu is het vermogen anderen te beoordelen een
onderwerp, dat in het verleden bij onderzoekers naar
sociale perceptie veel aandacht heeft gehad. Deze tak
van onderzoek heeft er evenwel toe geleid, dat duide-
lijk werd dat er zeer veel variabelen in de beoorde-
lingssituatie onderscheiden moeten worden. Boven-
dien bleek, dat het praktisch onmogelijk is allerlei
artefakten buiten de deur te houden.

Konsekwentie van deze konklusies was, dat het
onderzoek zich veel meer ging koncentreren op het
proces van impressieformatie. Verder is er de laatste
jaren zoiets als een 'new look' (Argyle '69) in het
onderzoek naar sociaal gedrag, die er op neerkomt
dat dit gedrag in de interaktiesituatie wordt bestu-
deerd. Over al deze ontwikkelingen zwijgt Berger.
Het, dus nogal gedateerde, onderzoek dat hij behan-
delt heeft nooit veel konkrete gegevens opgeleverd.

Berger noemt enige eigenschappen van de goede
beoordelaar, die gevonden werden in onderzoek
waarvan de methoden in de vijftiger jaren al als
onjuist werden beoordeeld.

Verder noemt hij enkele artefakten, die in dit type
onderzoek een rol spelen, zoals bv. de invloed van
de response-set van de beoordelaar.

Hij heeft het over een verschil in transparantie
(duidelijkheid, begrijpelijkheid), dat zou bestaan
tussen te beoordelen personen of situaties.

En dan komt de vraag ter sprake, of het beoor-
delen van mensen één enkele dan wel een komplex
van verschillende vaardigheden is. Berger konkludeert
dat die vraag experimenteel niet beantwoord is.
'Maar', zegt hij, 'ook nu geeft de common-sense-
overtuiging het antwoord ...: er bestaan "goede" of
"slechte" mensenkenners.' (blz. 33).

Het zou interessant geweest zijn te vernemen, wat
Berger in dit verband denkt over het onderzoek van
O'Sullivan: zij immers vond zés sociale kognitie-
faktoren.

De konklusies, die Berger voor zijn eigen onderzoek
uit de literatuur trekt, komen neer op het volgende:
- Er zijn nauwelijks konstrukt-valide tests voor
sociale intelligentie, en geen tests met prediktieve
validiteit. Deze laatste konklusie acht ik wat voor-
barig: er is gewoon geen onderzoek gedaan naar
de prediktieve validiteit van de meeste tests. Het
probleem is hier natuurlijk: welk kriterium han-
teer je, maar dat is een probleem waar Berger met
geen woord over rept. Wat hij wel doet, is dit
gebrek aan prediktieve validiteit op rekening
schrijven van het gebruik van meerkeuzevragen
in de behandelde tests. De redenering is ongeveer
aldus: het begrijpen van sociaal gedrag geschiedt

W.i.Chr.Btrg^r: Kijk op de werkelijkheid van alledag. Het meten van sociale intelligentie. Swets en Zeitlinger,
Amsterdam, 1972, VII + 164, prijs ƒ 18,—(excl. B.T.W.), I.S.B.N. 90.265.0159.5.


196

-ocr page 204-

Boekbesprekingen

niet via de 'discursieve, formeel-logische denk-
vorm', maar veeleer via 'prereflexieve en impliciete
kenprocessen' (biz. 48). Meerkeuzevragen, zegt
Berger, moedigen aan tot de diskursieve denkvorm
en zijn daarom ongeschikt.

- Het gebruik van verbaal-semantisch materiaal is
voor het meten van sociale intelligentie te ontraden.

- De werking van niet-bedoelde, globale antwoord-
tendenzen kan worden ondervangen door het
gebruik van voldoende transparant materiaal.

Deze konklusie wordt niet met enig bewijs gestaafd
en blijft dan ook geheel voor rekening van de
auteur.

Nu dan het onderzoek.

Berger heeft sociale intelligentie geoperationali-
seerd in een aantal platentests en een aantal gedrags-
beoordelingen. Deze laatste hanteert hij niet, althans
niet expliciet, als kriteria.

De tests bestaan uit platen, waarop taferelen uit
het dagelijks leven staan afgebeeld. Daarover worden
standaardsets vrije vragen gesteld. Deze variabelen
voor sociale intelligentie zijn tesamen met een aantal
referentietests gebruikt in een drietal onderzoekingen.
Op de gegevens zijn faktoranalyses uitgevoerd.

In de faktoroplossingen, zoals Berger die geeft,
ziet men wel aanwijzingen voor het bestaan van een
faktor sociale intelligentie: de variabelen voor sociale
intelligentie blijken betrekkelijk duidelijk op een
andere faktor te laden dan de niet voor sociale intel-
ligentie bedoelde faktoren.

Ik zou echter de volgende opmerkingen bij dit
onderzoek willen maken:

- Het is jammer, dat als referentietest voor algemene
intelligentie de Differentiatietest van Vijftigschild
is gebruikt. Dit is een onbekende test en gegevens
over validiteit en betrouwbaarheid zijn er niet.

~ Uit tabel 2, blz. 72, kan men leren, dat de verdeling
van de antwoorden op een aantal onderdelen van
deze test, alsmede de verdeling van de antwoorden
op een aantal van de sociale intelligentievariabelen
(m.n. de gedragsbeoordelingen) zeer scheef zijn.
Niettemin zijn gewoon Pearson-r's uitgerekend op
de ruwe skores.
- Bij de faktoroplossingen wordt nergens vermeld
hoeveel van de variantie door de gekozen faktoren
wordt verklaard.

Bovenstaande punten maken m.i. de resultaten van
de faktoranalyses wel zeer diskutabel.

Behalve van faktoranalyse heeft Berger echter ook
nog gebruik gemaakt van de iteratieve klusteranalyse
van Boon van Ostade. D.w.z. hij heeft gekontroleerd
of de voor sociale intelligentie bedoelde variabelen
zich in één kluster laten vangen. Dit bleek wel het
geval voor de platentests, maar niet voor de gedrags-
beoordelingen.

Gezien het feit, dat de platentests qua materiaal
wel erg op elkaar lijken, rijst de vraag of Berger
niet veeleer een materiaalspecifieke faktor dan een
faktor voor sociale intelligentie heeft geïsoleerd.

Van de door Berger in zijn onderzoek betrokken
tests is de Sociale Interpretatietest uitgegeven. Het
lijkt mij op grond van de gepresenteerde gegevens
moeilijk om bewezen te achten, dat het hier inder-
daad om een test voor sociale intelligentie gaat.
Overigens blijkt uit de bij deze test uitgegeven hand-
leiding, dat hij eigenlijk meer is bedoeld als een
breedbandprocedure.

Of hij als zodanig naast de vele al bestaande breed-
bandprocedures in een behoefte voorziet is voorals-
nog de vraag.

Voor belangstellenden: de Sociale Interpretatie-
test bestaat uit één plaat met een parallelplaat. In
een aantal onderzoekjes zijn r's van .60, .83 en .70 als
test-paralleltest betrouwbaarheid gevonden.

H. Rombouts-ten Hove Jansen


P. W. Musgrave, The sociology of education, second edition, London 1972, Methuen, 367 p.

Dit boek verschaft de lezer een eerste brede kennis-
making met het veld van de onderwijssociologie.
Het boek verscheen voor het eerst in 1965 en vond
in Engeland ruime aftrek. Het nu verschenen boek is
^n tweede, totaal herziene versie, maar in de hoofd-
^ken is het wel hetzelfde boek gebleven.

Het werk bestaat uit drie delen, respectievelijk
socialisatie
(I), sociologie van de school (II) en de
sociale functies van het onderwijs (III). In het eerste
deel wordt ingegaan op de wijze waarop kinderen
worden ingeleid in de samenleving der volwassenen.
Het eerste hoofdstuk geeft een theoretische verken-
ning over het concept 'socialisatie'. Hierin worden
enkele sociologische begrippen, die van belang zijn
voor de bestudering van socialisatie, toegelicht. In
de volgende hoofdstukken wordt achtereenvolgens


197

-ocr page 205-

Boekbesprekingen

aandacht geschonken aan de betekenis van het gezin,
het sociaal milieu, de school, de leeftijdsgenoten en
de massamedia voor de ontwikkeling van het kind.

In deel II worden in hoofdzaak drie thema's aan-
gesneden. Het eerste is een beschrijving van het
krachtenveld, waarin de leraar bij zijn taakuitoefe-
ning functioneert. Ingegaan wordt op de onderlinge
invloedsverdeling van betrokken invloedsgroepen
zoals de centrale overheid, het locale schoolbestuur,
de ouders, het schoolhoofd, de staf, de leerlingen
e.a. in het Engelse schoolsysteem. In een volgend
hoofdstuk wordt aandacht geschonken aan de sociale
krachten die de structuur en de inhoud van het
curriculum bepalen, alsmede aan de veranderende
rol van de leerkracht in het onderwijs/leerproces.
Het derde thema van dit deel betreft de klas als
sociaal systeem.

De sociale functies, die in deel III aan de orde
komen zijn achtereenvolgens: stabiliteit en veran-
dering, de politieke functie, de selectiefunctie en de
economische functie.

Over dit boek zijn zowel goede als kwade dingen
te zeggen. Tot de pluspunten behoren de helderheid
van het betoog; de auteur introduceert met grote
didactische bekwaamheid de sociologische termino-
logie; hij schrijft heel plezierig en weet onderzoek-
resultaten functioneel in de tekst te integreren. De
'verteltrant' van de auteur maakt het boek aantrekke-
lijk voor een eerste kennismaking met de onderwijs-
sociologie.

Over de inhoudelijke kwaliteit van het boek zijn
minder goede dingen te zeggen. De analyses zijn voor
het merendeel nogal vluchtig. De meeste hoofdstukken
missen een duidelijke probleemstelling. Het boek
heeft op vele plaatsen eerder het voorkomen van een
bundel van sociologische novellen dan van een syste-
matische inleiding in de onderwijssociologie. Som-
mige onderdelen zijn erg aardig en leerzaam; zo bv.
de met onderzoekresultaten geïllustreerde uiteen-
zetting over de nog altijd grote betekenis van de
Engelse 'public schools' als kweekplaatsen van de
nationale elites (hoofdstuk 15, 'The Political func-
tion').Maar deze worden dan weer gevolgd door para-
grafen, waarvan de relevantie onduidelijk blijft. Een
uitzondering moet worden gemaakt voor 'Social
class and socialisation' (hoofdstuk 4) en 'The selec-
tion function' (hoofdstuk 16), waarin de auteur ineens
wel de lijn vasthoudt van een systematische pro-
bleem-analyse. In deze hoofdstukken toont de
auteur zijn sterkste kanten. Bij het selectiehoofdstuk
moet overigens nog wel een kritische kanttekening
worden geplaatst. Musgrave hanteert hier wel een
erg beperkte vraagstelling: 'are the most capable
children selected?' Een sociologische analyse van het
selectievraagstuk zou anno 1972 toch eigenlijk niet
voorbij mogen gaan aan de meer fundamentele vraag
naar het waarom en het waartoe van selectie. Een
socioloog, die niet ingaat op de maatschappelijke
achtergronden en implicaties van selectie, schiet in
zijn eigen vak tekort. Hiermee is tevens de vinger
gelegd op een bezwaar van dit boek, dat vooral in
deel III irriterend sterk naar voren komt: Musgrave
beschouwt de bestaande sociale functies van het
onderwijs naar hun oppervlakteverschijningsvorm
zonder daarop als socioloog maar even kritisch te
reflecteren. Dit werk stamt inderdaad uit 1965. Het
boek is een voorbeeld van een traditionele onderwijs-
sociologie, waarvan ik dacht dat deze tot het ver-
leden behoorde.

Kritische studenten zullen zich naar hartelust
over dit boek kunnen opwinden.

M. A. J. M. Matthijssen


C. Doerbecker, G. van Enckevort en K. Vos: Evaluatie-onderzoek in educatief werk met volwassenen.
Wolters-Noordhoff, Groningen 1973 (serie: Vormingswerk: Theorie en praktijk, nr. 11)

Dit boekje bevat behalve een inleiding een drietal
bijdragen die over evaluatie-onderzoek handelen.
De eerste bijdrage (van Van Enckevort) dat 'Een
overzicht van resultaten en problemen' geeft is een
(reeds eerder in het Duits gepubliceerde) lezing ge-
houden in 1969. Behalve een overzicht van de inter-
nationale en nationale stand van zaken geeft Van
Enckevort een aantal richtlijnen voor evaluatie-
onderzoek (waarbij hij vooral denkt aan effect-
meting).

De tweede bijdrage, onder de titel 'Enige kant-
tekeningen bij de praktijk van het evaluatie-onder-
zoek' (van Doerbecker en Vos) handelt meer over
onderzoekstechnische aspecten. Evalutatie-onder-
zoek wordt hier door de auteurs opgevat als zowel
doelstellingen-, proces- en effektonderzoek om-
vattend.

De derde bijdrage is een heruitgave van 'Evaluatie
van een algemene volkshogeschoolcursus' en is een
verslag van een onderzoekje van het Instituut voor


198

-ocr page 206-

Boekbesprekingen

Wetenschap der Andragogie (Universiteit van
Amsterdam). Het is m.i. terecht dat dit onderzoekje
opnieuw bereikbaar is.

Het lijkt me goed een boekje over evaluatie-onder-
zoek in het licht van de door de auteurs gestelde doel-
stelling te evalueren. In de Inleiding wordt gesteld,
dat veel van 'wat de onderzoeker doet vaak moeilijk
wordt begrepen door de (cursus)leiding en deel-
nemers'. De bedoeling is dan ook door dit boek het
evaluatie-onderzoek dichter bij deze groep(en)
mensen te brengen.

Merkwaardig is nu, dat de auteurs niet proberen
de oorzaak van de gesignaleerde 'cultural lag' op te
sporen. Voor hen schijnt onomstotelijk vast te staan
dat aan de aard van het onderzoek niet getornd mag
worden; dit moet 'objectief' zijn en het gaat om het
causaliteitsprobleem (pag. 5 en pag. 33). Dit blijkt
m.i. ook uit de opvatting, dat agologisch onderzoek
in principe gebruik maakt 'van de
normale sociaal-
wetenschappelijke (sociologische, sociaal-psycho-
logische en psychologische) technieken' (p. 11, curs.
van ons). De auteurs zien agologie dus kennelijk als
zuiver toegepaste wetenschap. Wel moet het inge-
bed zijn in een andere theorie. Deze andere theorie
is dan veelal de praktijktheorie van de werker in de
praktijk. Däär schijnt dan het rekening houden met
'de cursusleider en deelnemer' te liggen: het uitgaan
van zijn theorie. En dat kan dan vooral door gedu-
rende het gehele onderzeok samen te werken met die
cursusleiding. De rol van de deelnemer (of cliënt)
komt hoegenaamd niet ter sprake en als het al ge-
beurt lijkt het me niet meer dan 'lippendienst'. Dat
blijkt ook wel als in het onderzoek (bijdrage 3) de
cliënten niet worden ingeschakeld bij de explicitering
van doelstellingen.

Bijdrage 1 is instructief, maar of vormingsleiders
en schoolleiders hierdoor nu meer begrip zullen
krijgen van evaluatie-onderzoek is voor mij de vraag.

Bijdrage 2 is m.i. voor genoemde groep te tech-
nisch en voor onderzoekers te vaag, te zwak van
compositie en te oppervlakkig.

Bijdrage 3 is een goed verslag van een goed, maar
beperkt onderzoek.

Alles met elkaar een nogal slordig boekje, niet
alleen door een aantal zetfouten en door het slecht
op elkaar afgestemd zijn van de drie bijdragen, maar
ook in de tekst. Zo stelt Van Enckevort bv. (op pag.
32) dat evaluatie-onderzoek in principe hypothese-
toetsend onderzoek is. Een aantal pagina's verder
stelt hij echter dat 'men in ieder geval kan stellen dat
evaluatie-onderzoek bijna nooit verder komt dan
het exploratieve stadium' (pag. 37). De slotzin van
Van Enckevorts bijdrage is daarom wel barok-
indrukwekkend, maar inhoudelijk een frase: 'Het
blijft echter ook nodig om telkens opnieuw de goede
bedoelingen van het educatieve werk te ontmaskeren
en te toetsen in
keihard objectiverend evaluatie-
onderzoek"
(curs. van ons).

Kortom, een boekje voor vormingsleiders c.q.
schoolleiders die zich na lezing wat erudieter kunnen
opstellen t.a.v. eventuele onderzoekers (de verkla-
rende woordenlijst bij het onderzoek is goed bedoeld,
maar eigenlijk ontroerend: de lezer leert o.a. wat
'adjustment' is en wat 'percipiëren' betekent).
Ieder van hen moet maar beoordelen of hij daarvoor
ruim 17 gulden over heeft.

J. de Vries


onderwerp (migratie en schoolbezoek) wordt hier
Voornamelijk in sociologische kategorieën geana-
lyseerd (verplaatsing, verblijfsduur, schoolbezoek,
sociale gezinsniveau, e. dgl.). De gecentreerdheid om
Genève en het milieu der Centrale Europese Orga-
nisatie voor kernfysisch onderzoek (C.E.R.N.) heeft
zijn eigen kenmerken, die een afzonderlijke afgren-
zing t.o. andere conglomeraten, hun vormingswijze
en samenstelling, enz. zouden verlangen. Niettemin
ligt hier een eerste, sterk kwantitatief en makro-
struktureel gericht onderzoek voor ons, dat zijn nut
heeft en voortzetting verlangt.

M. J. Langeveld

L. Goldschmidt-Clermont: Intégration européenne et scolarisation. - Collection des Sciences Pédagogiques et de
Sociologie de VEducation. -
Ed. de 1'Univ. de Bruxelles 1972 - 140 blz.

Een opvoedingswetenschappelijk stellig relevant


J. de Graaf: Elementair begrip van de Ethiek. - De Erven Bohn, Haarlem 1972, 79 blz.

Een helder, overzichtelijk geschreven tevens des-
kundig en veelzijdig geschreven boekje. De bedoeling
's: iedere denker of stroming voor zichzelf te laten
spreken. De bedoeling is niet: tot een eigen positie-
bepaling van de auteur te komen. De lezer heeft
daarmee zelf de taak gekregen tot een oordeel te
komen. Ofwel: tot verdere studie over te gaan.
Daartoe is enige literatuur achterin toegevoegd.

M. J. Langeveld


199

-ocr page 207-

Boekbesprekingen

Het primaire bestaansrecht van liet instituut school
is gelegen in de dienstverlening. Om echter te kunnen
blijven bestaan moet ook de school, zoals ieder ander
instituut in onze maatschappij, vaak de eigen be-
hoeften vooropstellen en van haar cliënten vragen
de bevrediging van de eigen behoeften uit te stellen
of elders te zoeken. Sommigen (Illich, Reimer)
menen o.m. om die redenen te moeten twijfelen aan
het recht op voortbestaan van de school. Dit boek
gaat niet zo ver. Ook zegt de samensteller uitdrukke-
lijk in zijn voorwoord de school niet in staat van
beschuldiging te willen stellen. Wel wil hij een aantal
kritische vraagtekens zetten bij aspecten van het
schoolbedrijf die als zodanig met de specifieke taak
van de school niets uitstaande hebben, maar die
wel een zeer diepgaande invloed uitoefenen op het
gedrag en de meningsvorming van de leerlingen.

In het eerste hoofdstuk zijn onder de titel The
Hidden Curriculum
een viertal studies bijeengebracht
die zich allemaal bezighouden met de ongeschreven
gedragsregels, die worden verheven tot op zichzelf
staande deugden (bijv. de vaak bespottelijke cere-
monie bij het vormen van rijen bij het aan- en
uitgaan van de school, de verdeling van taken en
opdrachten, de distributie van materialen enz.) los
van hun functionele waarde. In zijn bijdrage be-
schrijft Philip Jackson, dat een van de grootste
deugden in de school
geduld is, terwijl Holt en Warren
duidelijk maken dat het geheel van ongeschreven
regels zo innerlijk tegenstrijdig is, dat ze bij het kind
een grote mate van
onzekerheid over de juistheid van
het eigen gedrag veroorzaken.

In de volgende hoofdstukken worden meer speci-
fieke aspecten aan de orde gesteld. In het gedeelte
over
Teacher Favoritism is o.m. een samenvatting
opgenomen van Rosenthals
Pygmalion. In zijn
bijdrage in dit hoofdstuk maakt Silberman duidelijk
dat in de omgang met de klas de leerkracht voort-
durend en zo frequent beslissingen moet nemen, dat
het onmogelijk is in die situatie gevoelens van
sympathie en antipathie te onderdrukken.

In het hoofdstuk Crowded Classrooms wordt nage-
gaan wat de gevolgen zijn van het gedwongen bijeen-
zijn als groep in een beperkte ruimte met een door
anderen toegewezen leider. Persoonlijke interessen
moeten worden opgegeven terwille van de hanteer-
baarheid van de groep. Onafhankelijkheid in hande-
len en denken, ofschoon geprezen als een deugd, kan
slechts in
beperkte mate worden toegestaan. Uit de
artikelen van o.m. Jackson, Biddle en Kounin blijkt,
dat de factor leerkracht niet gezien mag worden
als de enig bepalende voor het gebrek aan privacy.
Ecologische factoren als de beschikbaarheid van
materialen en hulp, de ordening van groepen, de
indeling van lokalen enz. zijn evenzeer mede bepa-
lend.

In het vierde hoofdstuk wordt de voortdurende
dreiging te worden geëvalueerd in het bijzijn van
anderen aan de orde gesteld. Juist omdat vaak bij
de leerlingen een grote mate van onzekerheid heerst
of een bepaald gedrag positief dan wel negatief zal
worden beoordeeld, kiezen ze het zekere voor het
onzekere en vervallen tot een veilig conformisme, in
plaats van op uitdagingen in te gaan. In hun artikelen
beschrijven Holt, Drechen, Jackson en Silberman
op verschillende wijze hoe de school onbedoeld het
verbergen van eigen tekortkomingen bij de kinderen
als een deugd zorgvuldig cultiveert.

Alle vooruitgang en democratisering ten spijt blijft
de leerling in de school vrij machteloos, is het thema
van het vijfde hoofdstuk. Rechten van de kinderen
worden door de school vaak vertaald als privileges
die gemakkelijk kunnen worden ingetrokken.
Ordeverstorend gedrag van enkelingen wordt aange-
grepen om bepaalde door alle kinderen geliefde
activiteiten achterwege te laten. Daarmee - en dit
is het centrale thema van het zesde hoofdstuk -
worden vaak grote sociale spanningen in de klas
opgeroepen. Spanningen die ook al weer onbedoeld
voortdurend worden vergroot en leiden tot isolatie
van de enkeling, zoals in een studie van Lippitt en
Gold betreffende het gedifferentieerde gedrag van
de leerkracht jegens populaire en sociaal minder
geliefde kinderen wordt aangetoond.

Hoewel een groot aantal bijdragen in dit boek niet
gebaseerd is op nauwgezet speurwerk en andere
bepaald niet voldoen aan eisen die aan wetenschap-
pelijke studies gesteld mogen worden, acht ik het
toch van grote waarde, vooral voor aanstaande
onderwijzers en leraren. Het stelt zeer nadrukkelijk en
indringend de consequenties aan de orde van alge-
meen aanvaarde praktijken. De bundel is het com-
plement op al te zeer op cognitieve leerdoelen en
leerwinst gerichte didactische modellen. Om die
reden is het zeer geschikt om in werkgroepen op
pedagogische academies en lerarenopleidingen te
worden behandeld als specimen van schoolpedago-
gisch denken.
 S. de Witt

M. L. Silberman (Ed.), The Experience of Schooling, Holt, Rinehart & Winston Inc.,
New York 1971, a: + 370 pp.


200

-ocr page 208-

de evaluatiemethodologie en het consequent
doordenken van de relatie tussen leren en onder-
wijzen.

1. Onderwijskundige en onderwijswetenschapper

'Ideaaltypisch' gezien is het mogelijk een duide-
lijk onderscheid te maken tussen de wijzen waar-
op onderwijskundigen en onderwijswetenschap-
pers zich met onderwijs bezighouden.

Een ondèrwijswetenschapper is gericht op the-
oretische problemen, terwijl een onderwijskundi-
ge voor de opgave staat praktische problemen op
te lossen. Voor een theoretisch probleem bestaat
uiteindelijk slechts de juiste', de 'ware' oplossing,
die geldig is onafhankelijk van bepaalde ruimte-
lijke en tijdelijke begrenzingen.

Een dergelijke oplossing is steeds en overal de
'juiste'. Een voorbeeld van een theoretisch pro-
bleem is: wat is de meest effectieve wijze om wis-
kundige begrippen te onderwijzen aan leerlingen
die zich bevinden in de concreet operationele
fase van Plaget? In verschillende landen is en
wordt gezocht naar de 'juiste' oplossing voor dit
probleem.

Kenmerkend voor een theoretisch probleem
is dat het een vraag is naar een volledig, een-
duidig, geordend en 'vast en zeker' weten. We
zullen nog zien dat de oplossing van een dergelijk
probleem uiteindelijk bestaat uit een samenhan-
gend geheel van als-dan uitspraken d.w.z. een
theorie. Een voorbeeld van een als-dan uitspraak
die als (gedeeltelijke) oplossing voor het boven-
genoemde probleem kan gelden is:
als eerst
positieve voorbeelden van een wiskundig begrip
gegeven worden en daarna negatieve
dan wordt
dit begrip sneller geleerd dan waimeer men de

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van
een cursus
(I)1; Onderwijswetenschappelijke fundering

H. J. Kooreman en J. M. Donders,

Centrum voor Didaktiek en Onderzoek van Onderwijs, Technische Hogeschool Twente

201


^ït>\gogische studiën 1973 (50) 201-216

1  Dit artikel - en de twee volgende artikelen die in
^^ eerstvolgende nummers worden opgenomen -
IS geschreven in het kader van de samenstelling van
pen kursushandleiding voor de training van docenten
het wetenschappelijk onderwijs door het Centrum
^oor Didactiek en Onderzoek van Onderwijs (C.D.0.)
Van de T.H.-Twente. Het zal in deze of bewerkte vorm
^oor het C.D.O. worden gepubliceerd. Overname
verspreiding van deze artikelen mag alleen
ge-
^chieden met schriftelijke toestemming van het

-ocr page 209-

H. J. Kooreman en J. M. Donders

volgorde omkeert. Als grondregel voor de
onderwijswetenschapper is daarom te stellen:
Het is mogelijk een volledig, eenduidig, geordend
en 'vast en zeker' weten omtrent onderwijs steeds
meer te benaderen.

Een onderwijskundige staat voor de opgave de
in de gegeven omstandigheden 'beste' oplossing
te vinden voor een praktisch probleem. Een
voorbeeld is het probleem dat optreedt bij het
opzetten van de nieuwe lerarenopleiding: op
welke wijze kan het onderwijzen het best geleerd
worden? Bij een dergelijk probleem tellen de ge-
gegeven omstandigheden zeer zwaar: er is sprake
van tijddruk - binnen één jaar moet het curricu-
lum gerealiseerd zijn er zijn financiële rand-
voorwaarden - er blijkt geen geld te zijn voor de
aanschaf van een video-recorder ten behoeve van
microteaching - en er zijn beperkingen ten aan-
zien van (de mogelijkheden van) het beschikbare
personeel en de ruimtelijke voorzieningen. Door
dergelijke beperkingen kan een gevonden op-
lossing ten hoogste de 'beste' oplossing zijn bin-
nen deze omstandigheden.

Een onderwijskundige baseert zich dan ook op
een andere grondregel dan een onderwijsweten-
schapper. Hij kan niet streven naar een volledig
weten, en wel omdat hij binnen (o.a.) ruimtelijke
en tijdelijke begrenzingen een oplossing moet
vinden. Zijn (door Strasser, 1971, geformuleerde)
grondregel luidt: 'Gegeven de toestand van een
sociaal systeem op een bepaald tijdstip is het
mogelijk door middel van de menselijke praxis
op een bepaald later tijdstip een betere toestand
te realiseren', waarbij 'sociaal' door 'onderwijs'
vervangen dient te worden.

Een onderwijswetenschapper en een onderwijs-
kundige verschillen dus ten aanzien van de soor-
ten problemen die zij trachten op te lossen. Zij
gaan daarbij uiteindelijk uit van een verschillende
grondregel. Daarmee verschillen zij echter even-
eens ten aanzien van de wijze waarop zij proble-
men oplossen. Weliswaar zullen beiden trachten
op zo methodisch-systematisch mogelijke wijze
dit te doen, maar zij baseren zich uiteindelijk op
een verschillende methodenleer of methodologie.
De onderwijswetenschapper baseert zich op een
researchmethodologie, die aangeeft op welke
wijze men tot een volledig, eenduidig, geordend
en 'vast en zeker' weten komt. De onderwijskun-
dige zoekt daarentegen wegen om uitgaande van
de toestand van een onderwijssysteem op een
bepaald tijdstip, op een later tijdstip een betere
toestand te realiseren. Hij moet meehelpen aan
het weloverwogen nemen van beslissingen od
een betere toestand te bereiken. Daartoe moet
informatie verzameld worden en op haar waarde
beproefd of met andere woorden er moet geëva-
lueerd worden. Om dit op een methodisch-syste-
matische wijze te kunnen doen moet een onder-
wijskundige zich baseren op een evaluatiemetho-
dologie. De onderwijskundige en de onderwijs-
wetenschapper verschillen daarom ten aanzien
van

1. de soorten problemen die zij oplossen

2. de grondregel waar zij van uitgaan en

3. de methodologie waarop zij zich baseren.

Wij schreven al dat wij uitgingen van de 'ideaal-
typen' ondenvijskundige en onderwijsweten-
schapper. In feite is er sprake van een dimensie;
op deze gehele dimensie zijn mensen aan te geven
die meer of minder onderwijskundige of onder-
wijswetenschapper zijn. Beiden zijn nodig. In de
kring van de 'zuivere wetenschappers' wordt het
belang van de bemoeienis met de problemen
waarvoor men in de praktijk van het onderwijs
staat wel eens onderschat, terwijl vanuit de on-
derwijspraktijk wel getwijfeld wordt aan het nut
van de onderwijswetenschappers.

Wat betreft het laatste is het goed Van Meisen
(1969, blz. 70) te citeren die er op wijst dat 'op
lang zicht beschouwd zuiver (d.i. theoretisch ge-
richt K en D) wetenschappelijk onderzoek, uit-
sluitend verricht met het doel de kennis te ver-
meerderen, tot veelomvattender en diepingrijpen-
der praktische toepassingen geleid heeft dan het
onderzoek rechtstreeks op de toepassing gericht'
en daar verklarend aan toevoegt: 'Het is niet
moeilijk in te zien waarom het zo moet zijn. Op
de toepassing gericht onderzoek zal de reeds
verworven wetenschappelijke kennis gebruiken
(...) zuiver wetenschappelijk onderzoek daaren-
tegen zal nieuwe en onverwachte potenties van


202

-ocr page 210-

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus (I)

'Ie werkelijkheid ontdekken en daarmee ook
Mogelijkheden scheppen voor toepassingen van
geheel andere orde dan voorheen mogelijk
Was'i. We behoeven slechts aan de geprogram-
meerde instructie te denken om het belang van
V^an Melsen's standpunt in te zien.

2- Waarop kan een onderwijskundige zijn hulp
baseren?

Een onderwijskundige houdt zich bezig met zeer
concrete problemen in het onderwijs. Hij helpt
bijvoorbeeld mee met het voorbereiden en uit-
roeren van een onderwijsprogramma of cursus.
Hij geeft adviezen over de wijze van lesgeven, de
toetsen, het studiemateriaal: kortom hij helpt
bij het weloverwogen nemen van beslissin-
êen (Meuwese, 1970, blz. 11 e.v.; Strasser, 1971).

Wanneer hij zich afvraagt waarop hij zijn ad-
viezen eigenlijk baseert, zal blijken dat hij uitgaat
yan een groot aantal impliciete en expliciete
'deeën die hij heeft. Hij heeft bijv. een impliciete
strategie ten aanzien van het voorbereiden en uit-
voeren van onderwijs. Hij heeft impliciete ideeën
pver wat goed onderwijs is, over wat een cursus
en wat de leerlingen of studenten al moeten
^eten voor zij een cursus 'binnenstappen'.
Als hij deze ideeën expliciet maakt, blijkt zijn
strategie onvolledig te zijn en soms zelfs inconsi-
stent; blijkt hij een visie te hebben op onderwijs
die hij niet verder kan verantwoorden, enz.

Een nadere analyse leert dat de expliciet ge-
maakte ideeën uiteindelijk steunen op een vijftal
soorten uitspraken (zie figuur 1), die in twee
hoofdcategorieën uiteenvallen, n.1. empirische en
niet-empirische uitspraken. Uitspraken die ge-
toetst zijn of kunnen worden aan de ervaring
noemen wij empirische uitspraken.

Er blijken een tweetal soorten empirische uit-
spraken te zijn, n.1. 'constaterende' en 'als-dan'
uitspraken.

Een 'constaterende uitspraak' is een medede-
ling over waarnemingen, bijvoorbeeld: voor de
cursus van vorig jaar zakte 30% van de studenten,
of: de docenten hebben het beginniveau van de
studenten te hoog aangeslagen. Het zal duidelijk
zijn dat dergelijke constaterende uitspraken be-
langrijke informatie kunnen bevatten voor het
weloverwogen nemen van beslissingen.

Een 'als-dan uitspraak' geeft weer onder welke
condities een bepaalde gebeurtenis plaatsvindt.
Bijvoorbeeld: Als Jansen (een docent) weer de
tentamens opstelt dan zakt een groot percentage
van de studenten. Of: Als de studenten van te
voren weten wat van hen verwacht wordt, dan


Piguur 1. Explicitering van de determinanten bij een beslissing

impliciete ideeën

explicitering

uitspraken

niet-empirische

empirische

afspraken
203

constaterende
'•'itspraken

als-dan
uitspraken

logische
postulaten

axiotischè
postulaten

-ocr page 211-

H. J. Kooreman en J. M. Donders

zijn de studieresultaten beter. Juist vanwege het
conditionele karakter van deze uitspraken kun-
nen zij van grote waarde zijn bij het nemen van
een beslissing.

Als men wil dat de studenten betere tentamen-
resultaten behalen dan kan men bijvoorbeeld
niet Jansen de tentamens laten opstellen. Ook
kan men de studenten van te voren precies ver-
tellen wat hen te wachten staat.

Vervolgens komen wij bij de niet-empirische uit-
spraken.

In laatste instantie kunnen deze uitspraken niet
getoetst worden aan de ervaring. Nemen wij als
voorbeeld de uitspraak: de vraag naar de doel-
stellingen gaat vooraf aan de vraag naar metho-
den en middelen. Iedereen zal het ermee eens
zijn dat dit een uiterst belangrijke uitspraak is om
bij beslissingen rekening mee te houden. Empi-
risch is deze uitspraak als zodanig niet te funde-
ren, maar zij is logisch juist.

Een dergelijke uitspraak noemen wij een logisch
postulaat. Wij spreken van postulaat omdat de
uitspraak zelf niet meer verdedigd wordt op
grond van andere uitspraken. Het 'Droste-cacao'
effect^ (Brus 1967, biz. 58) vindt in een postulaat
zijn einde. Er zijn echter niet alleen logische
postulaten, maar ook axiotische. Nemen wij
als voorbeeld Stelling 12 van het Lede project
(Van den Berg, Postma, Bos, 1972, blz. 80) 'Onze
samenleving moet zo worden ingericht dat de
mensen eigen opvattingen kunnen ontwikkelen
en concretiseren en mee beshssingen kunnen ne-
men over - veranderingen in - deze
samenleving,
mits deze opvattingen en concretiseringen het
bestaan van andere opvattingen in deze samen-
leving niet uitsluiten'. Een dergelijk axiotisch
postulaat (axia = waarde) stelt expliciet welke
waarden men van belang acht. Wel en niet geëx-
pliciteerde waarden spelen een belangrijke rol bij
het nemen van beslissingen.

Het opzettelijk niet expliciteren van waarden
en het schijnbaar op andere gronden nemen van
een beslissing is een voorbeeld van manipulatie

Tot slot zijn er dan nog afspraken. Deze afspra-
ken hebben betrekking op de termen (eigenna-
men, begrippen, relaties) die gebruikt worden in
de andere door ons genoemde uitspraken.

Ten aanzien van het axiotische postulaat van
het Ledo project moet men bijvoorbeeld weten
wat onder 'eigen opvattingen kunnen ontwikke-
len' verstaan wordt. Men kan anders elk soort
onderwijs geven en beweren dat dit gericht is op
'eigen opvattingen kunnen ontwikkelen'. Zo een-
duidig mogelijke afspraken zijn dan ook nodig
om misverstand (letterlijk!) te voorkomen. Dit
geldt ook voor de logische postulaten (wat is een
doelstelling, een middel?) en eveneens voor de
constaterende en als-dan uitspraken.

Nemen wij als voorbeeld de constaterende uit-
spraak: het onderwijs is dit jaar beter gegeven
dan vorig jaar. Termen als 'onderwijs en 'beter
geven' zijn zeker niet zonder meer eenduidig, en
mensen kunnen elkaar daarom misverstaan.

Wij zijn er ons van bewust dat de afspraken zelf
ook weer berusten op o.a. constaterende en axio-
tische uitspraken.

Zo kan men b.v. vragen: wat zijn de impliciete
ideeën achter de constaterende uitspraken waar-
op de afspraken berusten? Om een dergelijke
voortdurende regressie ('Droste-cacao'-effect)
tegen te gaan, zien wij slechts één oplossing: het
postuleren van afspraken. Daarmee zijn alle drie
de soorten niet-empirische uitspraken in principe
terug te brengen tot postulaten: logische, axioti-
sche en 'afspraken' postulaten. Daarbij mag men
- en moet men! - zich steeds afvragen of de ge-
kozen postulaten wel 'vruchtbaar' blijken, maar
als men het eens is over deze postulaten, dan
heeft men een gemeenschappelijk referentiekader
(of visie, Strasser, 1970).

Totale overeenstemming terzake eenduidig-
heid is onmogelijk omdat de postulaten weer-
gegeven worden in taal, waarvan de betekenis
uiteindelijk bepaald wordt door het gebruik
(Wittgenstein, 1953). Deze betekenis kan nooit
volledig gedefinieerd worden omdat daar weer
taal voor nodig is, waarvan de betekenis uitein-
delijk bepaald wordt door het gebruik. Dit ont-
slaat ons echter niet van de plicht om de overeen-
stemming zo groot mogelijk te maken.


204

-ocr page 212-

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus (I)

Wij wezen er reeds op dat een onderwijskundige
zich bij het methodisch-systematisch verzamelen
Van informatie baseert op een evaluatiemethodo-
logie. Op grond van het bovenstaande is duidelijk
geworden dat een dergelijke methodologie be-
schrijft op welke wijze men de voor een concreet
probleem bruikbare niet-empirische (axiotische-,
logische- en 'afspraken'-) uitspraken en empiri-
sche (constaterende- en als-dan) uitspraken be-
schikbaar kan krijgen. Het belang van de empiri-
sche wetenschap voor de onderwijskundige wordt
nu duidelijk. Naast niet-empirische uitspraken
- die uiteindelijk zijn terug te voeren tot postula-
ten - zal hij bij het nemen van beslissingen grote
behoefte hebben aan constaterende en als-dan
uitspraken. Constaterende uitspraken kunnen
Verworven worden met behulp van empirisch
Wetenschappelijke methoden (o.a. interview,
enquêtes, toetsen) terwijl - zoals we nog zullen
zien - empirische wetenschappen als-dan uit-
spraken kunnen leveren.

In de volgende paragrafen wordt nader inge-
gaan op de onderwijswetenschap, die in het bij-
zonder van belang lijkt om tot voor het onderwijs
relevante, als-dan uitspraken te komen.

Onderwijswetenschap als wetenschap

Een van de problemen die zich voordoet bij de
definiëring van onderwijswetenschap is het feit
dat 'wetenschap' in uiteenlopende betekenissen
Wordt gebruikt. Soms ligt het accent op het han-
delen, het beoefenen, het proces, bijvoorbeeld
Wanneer gezegd wordt: 'Het doel van wetenschap
IS het produceren van universeel valide kennis'.
In andere gevallen is meer sprake van het resul-
taat van het beoefenen, het produkt van het
handelen, bijvoorbeeld in de uitspraak: 'De we-
tenschap kan ons bij het oplossen van deze pro-
blemen nog niet veel helpen'. Daarnaast wordt
Wetenschap' nog gebruikt in een zeer omvatten-
de betekenis als een zogenaamde 'paraplu-term'
bijvoorbeeld in de uitdrukking 'Geloof en We-
tenschap'.

In navolging van Holzkamp (1968) zullen wij we-
tenschap opvatten in de zin van 'wetenschappe-
lijk handelen'. De resultaten van dit handelen

- methoden, feiten, hypothesen, deeltheorieën -
zullen wij om misverstanden te vermijden geen
wetenschap noemen.''

Om tot een definiëring van onderwijswetenschap

- als een wijze van menselijk handelen - te ko-
men, volgen wij nu allereerst de gedachtengang
van Holzkamp (1968, blz. 23 e.v.).

Wetenschap is een wijze van menselijk hande-
len. Er zijn echter zoveel soorten van menselijk
handelen, dat nagegaan moet worden waarin de
wetenschappelijke wijze van handelen zich on-
derscheidt van andere wijzen van handelen. Het
uitlaten van de hond, het doen van de afwas, is
immers ook menselijk handelen.

Kenmerkend voor wetenschap is dat zij streeft
naar objectivering - d.i. vormgeving in iets buiten
zichzelf - dat uitgaat boven bepaalde ruimtelijke
en tijdelijke begrenzingen. Het streven naar rijk-
dom, plezier, diploma's, kortom naar doeleinden
die betrekking hebben op de alledaagse werke-
lijkheid sluit Holzkamp uit. Maar ook een kun-
stenaar objectiveert - bijvoorbeeld in de vorm van
een schilderij of beeldhouwwerk - . De weten-
schapper objectiveert met behulp van 'taal',
maar nog is dit niet essentieel, want elke auteur
van een boek doet dit. Objectivering vindt in de
wetenschap echter plaats om volledig te weten
(doel: Vollständigkeit des Wissens), om een-
duidig en geordend te weten (doel; Klarheit des
Wissens) en 'vast en zeker' te weten, dit in tegen-
stelling tot 'willekeurig' weten, dat geen verplich-
tend karakter draagt (doel: Verbindlichkeit des
Wissens).

Volgens Holzkamp is wetenschap daarom te
definiëren als een wijze van handelen, waarin ge-
streefd wordt met behulp van 'taal' tot een ob-
jectivering te komen om èn volledig te weten èn
eenduidig, geordend te weten èn 'vast-en-zeker'
te weten. We zullen deze definitie nog kort toe-
lichten.

a. Een streven naar een volledig weten
Een wetenschapper streeft naar een volledig we-


205

-ocr page 213-

H. J. Kooreman en J. M. Donders

ten; daartoe wil hij (1) werkelijkheidsgebieden
onderzoeken die nog nooit onderzocht zijn. Zo
zal bijvoorbeeld een onderwijswetenschapper
zich niet alleen willen richten op bestaand onder-
wijs, maar ook op mogelijk onderwijs. Onder-
zoek naar de diade, geprogrammeerde instructie,
en het leren lezen met behulp van een aan een
computer verbonden typemachine had nooit
plaats gevonden als men zich uitsluitend op het
bestaande onderwijs had gericht.

Bovendien (2) wil een wetenschapper de be-
grenzing van het alledaagse overwinnen en door
de alledaagse werkelijkheid heen stoten; hij wil
'erachter komen' en wel zo volledig mogelijk.

Zo zal een ondervdjswetenschapper door wil-
len vragen: waarom blijft nog steeds 7% van de
leerlingen van de eerste klas van het basisonder-
wijs zitten?, waarom 'geldt' de wet van Posthu-
mus?, hoe leren leerlingen momenteel en wanneer
vindt optimaal leren plaats? In beide gevallen (1)
en (2) zou men kunnen spreken van grensverleg-
gend onderzoek. In het eerste geval ligt de nadruk
op het verleggen van de grens van het bestaande,
in het tweede geval wordt de grens van het 'tot
nog toe verklaarde' verlegd.

b. Een streven naar een eenduidig, geordend weten

Omdat een wetenschapper objectiveert met be-
hulp van taal streeft hij naar eenduidige uitspra-
ken. In de alledaagse omgangstaal zijn de woord-
betekenissen ('concepts') veelal niet scherp gede-
finieerd (Van Parreren, 1970, Kooreman, 1973),
hebben allerlei connotaties en hebben voor ver-
schillende personen verschillende gevoelswaarde.
Uitspraken in de omgangstaal zijn dan ook vaak
voor verschillende interpretaties vatbaar. Een
noodzakelijke voorwaarde voor eenduidigheid is
daarom zuivering van alledaagse taal. Dit is
mogelijk door het invoeren van een (wetenschap-
pelijke) taal, die begrippen hanteert die zo een-
duidig mogelijk zijn omschreven ('constructs').

Om een werkelijkheidsgebied waarop een weten-
schap zich richt eenduidig, geordend te kunnen
objectiveren is het gebruik van 'wetenschappelij-
ke taal' noodzakelijk. Het grote probleem is ech-
ter dat wetenschappelijke begrippen slechts ge-
definieerd kunnen worden met behulp van de al-
ledaagse taal. In de onderwijswetenschap zijn de
problemen die samenhangen met het verlangen
naar eenduidige taal legio. Nemen we b.v. de
definitie van 'onderwijs'. Een mogelijke definitie
is: 'het geheel aan activiteiten dat erop gericht is
leerresultaten te bereiken'.

In deze definitie zijn echter verschillende be-
grippen gebruikt die eenduidig gedefinieerd moe-
ten worden, wil de definitie bruikbaar zijn voor
het wetenschappelijk handelen.

Wat bijvoorbeeld zijn 'leerresultaten'? Een
definitie van dit begrip zal noodzakelijkerwijs
weer andere begrippen inhouden.

Men kan nu uiteindelijk niet ontkomen aan het
gebruik van 'alledaagse taal' als men tot ver-
staanbare wetenschappelijke uitspraken wil ko-
men. Absolute eenduidigheid is daarom in prin-
cipe niet mogelijk.

c. Een streven naar een 'vast en zeker'' weten

Voor Holzkamp (1968, blz. 37) is het streven naar
een 'vast en zeker' weten (Verbindlichkeit des
Wissens) het beslissende criterium voor de 'we-
tenschappelijkheid' van het menselijk streven
naar objectivering. Een uitspraak kan bijvoor-
beeld zeer eenduidig zijn, maar hoeft nog niet
'waar' te zijn. Het streven naar 'ware' uitspraken,
uitspraken die een algemene geldigheid hebben,
staat centraal. Nemen we bijvoorbeeld de uit-
spraak: 'als de klassen kleiner zijn, dan zijn de
leerresultaten gemeten met een schoolvorderin-
gentoets beter'. Als we aannemen dat deze uit-
spraak eenduidig is, dan volgt daar zeker nog niet
uit dat zij 'waar' of 'vast en zeker' is. Slechts em-
pirisch onderzoek kan nagaan in hoeverre deze
uitspraak 'vast en zeker' is. Geerligs (1972) geeft
aan dat deze uitspraak weinig empirische waarde
(dat is de mate van 'vast en zeker' zijn) heeft.
Wetenschap moet dan ook gezien worden als een
streven naar 'ware' in tegenstelling tot 'willekeu-
rige' uitspraken.


206

-ocr page 214-

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus (II)

Samenvattend kunnen wij ten aanzien van onder-
wijswetenschap stellen:

1. Er moet gestreefd worden naar een volledig
weten, wat onder meer inhoudt:

a. ook onderzoek van mogelijk onderwijs,

b. geen genoegen nemen met voor de hand
liggende verklaringen, maar doorstoten naar
diepere verklaringsmogelijkheden.

2. Er moet gestreefd worden naar eenduidige
begripsomschrijvingen (definities) en naar or-
dening/systematisering van deze begrippen.

3. Er moet gestreefd worden naar 'ware' uitspra-
ken.

Hiermede hebben wij aangegeven wat gemeen-
schappelijk is aan alle wetenschap en wat dit
betekent voor onderwijswetenschap.

Met de vraag wat het veld van onderzoek, het
object van een wetenschap is, komen wij op de
verschillen tussen de wetenschappen.

4. Het object van de onderwijswetenschap

Wetenschap vangt aan waar vragen gesteld wor-
den die boven de oppervlakkige evidentie van de
dagelijkse werkelijkheid uitgaan ('das über-den
Alltag-hinaus-Fragen', Holzkamp, 1968, blz. 44).

Ten aanzien van de vraag naar het object van
een wetenschap "(Gegenstandgewinnung') zijn
een tweetal misvattingen mogelijk. In de eerste
plaats zou men kunnen menen dat een veld van
onderzoek
ontstaat als vragen gesteld worden
gericht op een volledig, eenduidig, geordend en
vast en zeker' weten. Dit is niet juist omdat er
b.v. al onderwijs was voor iemand wetenschap-
pelijke vragen t.a.v. het onderwijs ging stellen.
Geen enkele vraag kan vanuit het niets gesteld
Worden: een voor-wetenschappelijke, alledaagse
kijk op de werkelijkheid gaat (ontologisch gezien)
vooraf aan een wetenschappelijke vraag ten aan-
zien van die werkelijkheid. In de tweede plaats
zou men kunnen menen dat het veld van onder-
zoek zonder meer
gegeven is. Ook deze opvatting
is onjuist. Pas door een (wetenschappelijk) vra-
gen wordt de alledaagse werkelijkheid tot object
van een wetenschap. Er vindt zowel een selectie
als een accentuering plaats van dat wat we in de
alledaagse werkelijkheid aantreffen (Durch die
Frageweisender Wissenschaften schliesst sich zur
'Figur' zusammen, was in der Alltagswelt, zwar
auf irgendeine Weise vorgegeben, aber nicht als
besonderer 'Gegenstand' abgehoben war (Holz-
kamp, 1968, blz. 44). Een object wordt noch ge-
schapen, noch aangetroffen, maar 'herausgelöst'.
Wij komen nu op de eigenlijke vraag van deze
paragraaf:

welk object wordt door het onderwijsweten-
schappelijke vragen 'herausgelöst'?

Het zal geen verwondering wekken dat 'onder-
wijs' het object van de onderwijswetenschap is.
Maar wat is 'onderwijs'?

De term is allesbehalve eenduidig, en blijkt in
ieder geval een drietal duidelijk te onderscheiden
betekenissen te hebben. In de eerste plaats wordt
'onderwijs' in de voorwetenschappelijke taal ge-
bruikt als een overkoepelende naam voor allen
die betrokken zijn bij wat er op school, in de uni-
versiteit, enz. plaatsvindt.

We vinden deze betekenis in de zin: 'Het on-
derwijs verzet zich tegen uitstel van de verlaging
van de leerlingenschaal'.

In feite wordt hier met 'onderwijs' onderwij-
zend personeel bedoeld. In de tweede plaats
wordt 'onderwijs' gebruikt als naam voor de in-
stelling, het instituut, waar iemand werkt. Als
men bijvoorbeeld een leraar vraagt wat voor
werk hij doet, dan kan hij antwoorden: 'Ik werk
bij het onderwijs'. Soms komt 'onderwijs' voor
als naam voor beide tot nog toe genoemde bete-
kenissen bijvoorbeeld in het woord 'onderwijs-
wetgeving'. De wetgeving heeft namelijk betrek-
king op zowel het onderwijzend personeel, als op
'onderwijs als instelling' (bijvoorbeeld de eisen
ten aanzien van de afmetingen van een schoollo-
kaal). In de derde plaats wordt 'onderwijs' ge-
bruikt in de betekenis van: een samenhangend
geheel van onderwijssituaties. Als men bijvoor-
beeld zegt: 'Hij heeft een onderwijsbevoegdheid'
dan bedoelt men daarmee dat hij (wettelijk) be-
voegd is om te participeren en vorm te geven aan
onderwijssituaties. Als iemand vraagt: 'Wat voor
onderwijs heb je gevolgd?' dan wordt gevraagd
naar een opleiding (bijvoorbeeld 4 jaar Athene-


207

-ocr page 215-

H. J. Kooreman en J. M. Donders

urn, l.t.s., basisonderwijs). Welnu, een opleiding
is een samenhangend geheel van onderwijssitua-
ties en daarmee 'onderwijs' in de laatste door ons
genoemde betekenis.

Voor het nauwkeurig omschrijven van 'onder-
wijs' als object van de onderwijswetenschap gaan
wij uit van onderwijs in de zin van 'een samen-
hangend geheel van onderwijssituaties'. In dit
verband moet nog vermeld worden dat wij ger-
manismen als 'leerstoel', 'leeropdracht' en 'leer-
plan' verwerpen en spreken van 'onderwijsstoel',
'onderwijsopdracht' en 'onderwijsplan', in over-
eenstemming met de door ons genoemde beteke-
nis van 'onderwijs'®.

Onderwijs definiëren als een samenhangend
geheel van onderwijssituaties is uiteraard het
verschuiven van het probleem van eenduidigheid.
Immers: wat is een onderwijssituatie? We staan
met deze vraag voor het probleem aan te geven
waardoor een situatie gekenmerkt wordt wil zij
onderwijssituatie zijn. Men kan zich daartoe
allereerst afvragen: wat zijn de 'bouwstenen', de
componenten, de constituenten van een onder-
wijssituatie?

De Miranda (1962) merkt ten aanzien van de
analyse van de structuur van de onderwijssituatie
op: 'Gaan we uit van Phaenomenen, dan vinden
we zonder moeite een leraar, een leerling en een
leerstof in de onderwijssituatie. Hoe zijn deze
drie op elkaar betrokken?' Door dit uitgangspunt
lijkt het alsof de aanwezigheid van alle drie de
constituenten een 'conditio sine qua non' voor de
onderwijssituatie is. Door Knoers (1969^ blz. 72)
wordt bezwaar gemaakt tegen de 'leerstof' als
zelfstandige component. Dit bezwaar heeft hij
zowel tegen 'het schema van De Miranda' (het
resultaat van De Miranda's structuuranalyse) als
tegen de didaktische driehoek waarover hij op-
merkt:

'... veel merkwaardiger is dat in dit model de
leerstof als een zelfstandige grootheid wordt
voorgesteld naast de leraar. In feite is de leerstof
slechts wat van de instructor, zoals leraar, leer-
boek, technologische media, enz. wordt overge-
dragen op de leerling'. Tegen deze opvatting van
Knoers hebben wij grote bezwaren. Onze kritiek
spitst zich toe op het gebruik van het
woord
'slechts'. Wat is een onderwijssituatie zonder
'leerstof' (of 'zaak' bij De Miranda)? Is er één
onderwijssituatie denkbaar zonder 'zaak'? Wij
menen van niet, wel is de 'zaak' soms 'verpakt'
bijvoorbeeld in de vorm van leerboeken, gepro-
grammeerde instructies, cassettes, of 'verpakt' in
de woorden van de onderwijzer, maar altijd is er
een zaak. Er wordt altijd 'iets' geleerd; er wordt
altijd 'iets' onderwezen®.

Voor De Miranda - en voor ons - is de 'zaak'
essentieel.

Stellwag (1970, blz. 49) sluit zich - hoewel zij
hem niet noemt - aan bij De Miranda in een pa-
ragraaf getiteld: 'De betekenis van de 'zaak' in de
pedagogische situatie'.

Zij verwijst naar Grisebach die al in 1924 er op
wees dat het onmogelijk is dat er van de ene
persoon directe werking uitgaat op de andere;
beiden vinden zich slechts in de gemeenschappe-
lijke arbeid aan het object (de zaak). Verder
verwijst zij naar Mühlmeyer (1966), die de didak-
tische driehoek in zijn bespreking betrekt. Hij
verwerpt (volgens Stellwag, blz. 50) 'de opvatting
van de pedagogische situatie als van een lineaire
structuur tussen de beide polen van leraar en
leerling', want: 'De dialoog tussen leraar en
leeriing vindt alleen maar plaats onder het aspect
en de wet van de zaak'.

De 'leerstof' (zaak) of zoals wij het noemen: de
'leerinhoud' is niet weg te denken uit een onder-
wijssituatie, omdat er anders überhaupt niets te
leren of te onderwijzen is.

Hoe staat het echter met de onderwijzer/leraar/
docent, is hij een noodzakelijke constituent voor
een onderwijssituatie? Om op deze vraag een
antwoord te krijgen gaan wij uit van het volgende
voorbeeld:

Stel dat er een hoogleraar is die in een college
aan studenten uitlegt wat een 'nevenkwantum-
getal' is (situatie 1). Omdat niet alle studenten
in de zaal kunnen, kijkt een aantal studenten in
een andere zaal naar monitors en ziet en hoort


746

-ocr page 216-

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus (II)

Wat de hoogleraar zegt (situatie 2). Een week
later zien en horen andere studenten de hoog-
leraar over hetzelfde onderwerp, dank zij een
videobandopname van het college (situatie 3).
De radio zendt enkele weken later in haar pro-
gramma 'Uit de collegezaal' het betreffende colle-
ge uit en enkele zieke studenten luisteren hier-
naar (situatie 4). Tenslotte bestuderen studenten
een stencil, dat de gehele tekst bevat die de hoog-
leraar heeft uitgesproken (situatie 5).

Volgens ons komt men er niet onderuit alle 5 de
bovengenoemde situaties onderwijssituatie te
noemen. Het 'onderwijzen' van de docent, leraar,
onderwijzer kan blijkbaar geobjectiveerd worden
in materiaal. We noemen dit geobjectiveerde
'onderwijzen' potentieel onderwijs. Immers pas
als de videoband (situatie 3) of de audioband
(situatie 4) wordt afgedraaid voor studenten of
het stencil van de hoogleraar (situatie 5) bestu-
deerd wordt, spreken we van onderwijs(situatie).

Bij nadere beschouwing blijken er twee moge-
lijkheden te zijn om van een onderwijssituatie te
spreken: in de eerste plaats als onderwezen wordt
en in de tweede plaats als potentieel onderwijs
tot onderwijs wordt.

Beide soorten onderwijssituaties stellen wij nu
achtereenvolgens aan de orde.

a. Een onderwijssituatie is een situatie waarin

onderwezen wordt

De vraag naar 'wat onderwijs is' heeft zich nu
Verlegd naar de vraag wat 'onderwijzen' en wat
'potentieel onderwijs' is.

Evenals wetenschap is onderwijzen een wijze
Van menselijk handelen.

Essentieel is echter dat dit handelen erop ge-
richt is een ander een leerdoel te laten bereiken.
Het is een vorm van intentioneel handelen. Het
friemelen aan bril, jas of gezicht als zogenaamd
'stereotiep gebaar' is niet intentioneel gericht op
een leerdoel en daarmee geen onderwijzen. Het
stellen van een vraag, bemoedigend toeknikken
of opgeven van huiswerk zijn - mits gericht op
een leerdoel - wel voorbeelden van onderwijzen.

De mate van intentionaliteit bij het handelen kan
van zeer gering tot zeer groot zijn. Een zeer ge-
ringe intentie zullen we in het vervolg noemen
'minimale bereidheid' (een ander te helpen een
leerdoel te bereiken).

Onderwijzen kunnen we nu definiëren als men-
selijk handelen, waarbij de handelende tenminste
een minimale bereidheid heeft ten minste één
ander te helpen een leerdoel te bereiken.

b. Een onderwijssituatie is een situatie waarin

potentieel onderwijs geactueerd wordt

Zoals we boven al aangaven is 'potentieel onder-
wijs' eigenlijk 'in materiaal geobjectiveerd onder-
wijzen'. Omdat wdj echter 'onderwijzen' willen
reserveren voor het handelen van een onderwij-
zende, spreken wij van 'potentieel onderwijs'.

Potentieel onderwijs is vervaardigd om ande-
ren te helpen een leerdoel te bereiken. Voorbeel-
den zijn bandjes van de schoolradio, geprogram-
meerde instructies, dozen met scheikundeproef-
jes.

Vaak wordt voor dergelijk materiaal de naam
leermiddel gebruikt. Wij maken echter toch
- hoewel de overgang tussen potentieel onderwijs
en leermiddel glijdend is - onderscheid tussen
beide. Kenmerkend voor potentieel onderwijs is
dat het aanwijzingen bevat over de wijze waarop
een leerdoel bereikt kan worden. Zo zijn lego-
blokken, op zich, geen potentieel onderwijs; pas
door de aanwijzingen die het bevat (b.v. maak
eerst het huis van figuur 1 en dan de brug van
figuur 2) wordt een leermiddel potentieel onder-
wijs. Bij geprogrammeerde instructie en compu-
ter-bestuurd onderwijs zijn deze aanwijzingen
het sterkst uitgewerkt.

Gezien het bovenstaande komen we tot de
volgende definitie van potentieel onderwijs:
materiaal dat (1) vervaardigd is met de intentie
dat het helpt bij het bereiken van een leerdoel
door een ander mens en (2) aanwijzingen bevat
over de wijze waarop dit leerdoel bereikt kan
worden.

Waardoor wordt potentieel onderwijs nu tot
onderwijs, of met gebruikmaking van de term
'actueren' van Stellwag (1970, blz. 54): waardoor


209

-ocr page 217-

H. J. Kooreman en J. M. Donders

wordt potentieel onderwijs tot onderwijs geac-
tueerd?

Allereerst richten we ons op een opvallende
categorie binnen het potentieel onderwijs, n.1.
het 'ingeblikt onderwijzen'.

Ingeblikt onderwijzen ontstaat door registratie
van onderwijzen: b.v. op videoband, geluidsband,
grammofoonplaat of op nog andere wijze. Met
recht kan men ingeblikt onderwijzen ook poten-
tieel onderwijzen noemen. Waardoor wordt zij
tot onderwijzen geactueerd? Overeenkomstig het
criterium van 'intentionaliteit' bij het onderwij-
zen vindt actuering plaats door het (laten) 'af-
draaien' van ingeblikt onderwijzen met de inten-
tie dat een leerdoel bereikt wordt. Een verschil
met onderwijzen is echter dat deze intentie kan
uitgaan van zowel een onderwijzende als van een
(potentieel) lerende.

De onderwijzer die de schoolradio aanzet ac-
tueert ingeblikt onderwijzen evenals de student
die een videorecorder aanzet met een college er-
op. Door het actueren van ingeblikt onderwijzen
ontstaat reëel onderwijzen en daarmee een onder-
wijssituatie.

Het overige potentieel onderwijs kan niet ge-
actueerd worden tot onderwijzen, maar wel tot
onderwijs. Ook hier geldt dat de intentie een leer-
doel te bereiken essentieel is voor actuering.

Wederom kan het initiatief uitgaan van de on-
derwijzende - neem jij die geprogrammeerde in-
structie over percentsommen eens door! - of
vanuit de potentieel lerende b.v. het uitvoeren
van een aantal natuurkunde proeven met behulp
van een handleiding.

In figuur 2 is het resultaat van onze analyse
van 'onderwijs' schematisch weergegeven.

Samenvattend kunnen we zeggen dat een on-
derwijssituatie een situatie is waarin
of een onder-
wijzende onderwijst
of een onderwijzende poten-
tieel onderwijst actueert
of een (potentieel) leren-
de potentieel onderwijs actueert. Daarmee blijkt
de 'zaak' of 'leerinhoud' de enige component te
zijn die gemeenschappelijk is aan alle onderwijs-
situaties. De leerinhoud kan 'verpakt' zijn in de
woorden en daden van een onderwijzende of in
materiaal (potentieel onderwijs).

Daarmee zijn we gekomen tot de belangrijke
vraag hoe 'onderwijssituatie' en 'leersituatie' zich
ten opzichte van elkaar verhouden. Sommige
auteurs stellen onderwijssituatie en leersituatie
eenvoudigweg aan elkaar gelijk. Dit zien we bij-
voorbeeld bij Meuwese (1970, blz. 104) die aan
zijn zevende hoofdstuk de titel gaf: 'Een descrip-
tief model voor leersituaties' en vervolgens in de
eerste zin van dit hoofdstuk vermeldt: 'In dit
hoofdstuk wordt een globaal model voor de ana-
lyse van onderwijssituaties beschreven'. 'Onder-
wijssituatie' en 'leersituatie' hoeven echter zeker
niet samen te vallen. Denken we bijvoorbeeld
aan de didaktiekcolleges die vroeger(?) voor
a.s. leraren gegeven werden. Daar stond een
docent een college 'af te draaien' terwijl vele
studenten bezig waren met het pellen van een
sinaasappeltje, het lezen van een krant, het be-
studeren van een dictaat voor een ander vak, etc.
Er is dan wel sprake van een onderwijssituatie,
maar zeker niet van een (gewenste) leersituatie,
waarbij wij onder een leersituatie verstaan: een
situatie, waarin geleerd wordt.

In een dergelijk geval is er weliswaar sprake
van een onderwijssituatie, maar het is een zinloze
onderwijssituatie. Wordt er wél geleerd in de
gewenste richting, dan is er sprake van een on-
derwijsleersituatie. In dat geval moet er tenminste
een minimale overeenkomst zijn tussen de inten-
tie waarmee de onderwijssituatie gecreëerd is en
het leren dat in die onderwijssituatie plaatsvindt.

Het leren (leerproces) is echter niet waarneem-
baar, waardoor pas achteraf vastgesteld kan
worden of een onderwijssituatie is omgeslagen
in een (gewenste) leersituatie.

Een onderwijssituatie kan daarmee ook be-
schreven worden als een potentiële leersituatie,
onderscheiden van andere potentiële leersituaties
doordat zij gecreëerd is, opdat een bepaald ge-
ïntendeerd leerdoel bereikt zal worden. Als, en
voor zover dit lukt, spreken we van een onder-
wijsleersituatie. Lukt dit niet, dan is de onder-
wijssituatie - gezien vanuit de intentie - zinloos.

Een (potentieel) lerende is daarom voor een
onderwijssituatie geen noodzakelijke constituent.
Er is dan weliswaar sprake van een zinloze on-
derwijssituatie, maar zij blijft een onderwijssitua-


210

-ocr page 218-

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus (II)

X/

actuering

actuering

initiatief vanuit
een onderwijzende

initiatief vanuit een
potentieel lerende

initiatief vanuit
een onderwijzende

initiatief vanuit
een potentieel
lerende


tie. Voor een onderwijsleersituatie is de lerende
een noodzakelijke constituent. Als hij in een on-
derwijssituatie leert - in de gewenste richting -
dan is er sprake van een ondervwjsleersituatie.

Wij wezen er al op dat - daar het leerproces niet
Waarneembaar is - pas achteraf vastgesteld kan
Worden of een onderwijssituatie een onderwijs-
leersituatie is.

Het kan bijvoorbeeld lijken of iemand niet op-
let, of slaapt, terwijl hij wel degelijk leert. Wij
zijn het dan ook geheel eens met Stellwag (1970,
blz. 54) die over een vergelijkbare situatie (de
pedagogische situatie) schrijft:

'Dat een 'pedagogische' situatie werkelijkheid
wordt, hangt niet, en wel principieel niet van de
opvoeder af, noch van zijn interpretaties en be-
doelingen zijn waarderingen en persoonlijkheid,
maar van de effectuering van het pedagogisch
materiaal (vergelijkbaar met onze leerinhoud K
en D) - en wel in de wijdst mogelijke zin van het
woord - in de opvoedeling'.


211

-ocr page 219-

H. J. Kooreman en J. M. Donders

Het is daarmee tevens zeer wel mogelijk dat
leerlingen iets heel anders leren dan door de on-
derwijzer geïntendeerd wordt.

Ter afsluiting van deze paragraaf wijzen wij op
een ander uitvloeisel van het verschil tussen leren
en onderwijzen n.1. het onderscheid tussen leer-
middel en onderwijsmiddel.

Wij wezen al op het onderscheid tussen 'poten-
tieel onderwijs' en 'leermiddel'. Bij een
leermiddel
worden geen aanwijzingen gegeven over de wijze
waarop een leerdoel bereikt kan worden, bij 'po-
tentieel onderwijs' is dit wel het geval. Vandaar
dat wij 'leermiddel' definiëren als: materiaal dat
vervaardigd is met de intentie dat leerdoelen be-
reikt worden, zonder aanwijzingen omtrent het
'hoe'.

Voorbeelden zijn encyclopedieën, globen,
maagdenburger bollen, wandkaarten etc.

Een onderwijsmiddel zien wij als een middel dat
gebruikt wordt bij het onderwijzen. Het zal dui-
delijk zijn dat dit middel zowel een leermiddel
kan zijn als potentieel onderwijs. Als een onder-
wijzer een kaart gebruikt bij zijn onderwijs, een
film draait, of de schoolradio aanzet, dan is in al
deze gevallen sprake van een onderwijsmiddel.
We definiëren een onderwijsmiddel daarom als:
potentieel onderwijs, of een leermiddel dat ge-
bruikt wordt bij het onderwijzen.

Hiermee hebben wij het object van de onder-
wijswetenschap omschreven en tevens enige
belangrijke begrippen die in nauw verband staan
met dit object gedefinieerd.

In de volgende paragraaf gaan wij in op de
concretisering van de doelstelling van onderwijs-
wetenschap en daarmee op de aard van de uit-
spraken die zij nastreeft. Daarmee is het tevens
mogelijk een afsluitende definitie van onderwijs-
wetenschap te geven.

5. Uitspraken in de onderwijswetenschap

In navolging van Holzkamp (1968) omschreven
vkdj wetenschap als menselijk streven naar objec-
tivering met behulp van 'taal' teneinde te komen
tot een volledig, eenduidig, geordend, 'vast en
zeker' weten. Wij zullen laten zien dat dit streven
zich concretiseert in een streven naar theorie
(Wij sluiten ons daarmee aan bij o.a. Kerlinger
(1970, blz. 10): 'The basic aim of science is
theory'). In eerste instantie kan men een theorie
karakteriseren als 'een samenhangend geheel van
uitspraken'.

Daarmee is voldaan aan twee van de boven
aangeduide kenmerken van wetenschap, name-
lijk: objectivering met behulp van 'taal' en
geordend weten.

Om recht te doen aan de overige kenmerken
van wetenschap (volledigheid, eenduidigheid en
'vast en zekerheid') zal de voorlopige omschrij-
ving van 'theorie' moeten worden aangevuld. Het
streven naar volledigheid kan met 'theorie' als
doel van de wetenschap ten volle gerealiseerd
worden. Immers er kan gestreefd worden naar
(a) een zo volledig mogelijk aantal uitspraken
en (b) een zo volledig mogelijke samenhang
tussen die uitspraken.

Om te voldoen aan het criterium van eendui-
digheid moeten zowel de elementen die een uit-
spraak bevat (eigennamen of begrippen) als de
relaties tussen deze elementen en de relaties
tussen de uitspraken van een theorie 'eenduidig'
zijn.

Tenslotte moet er dan nog sprake zijn van een
streven naar een 'vast en zeker' weten. De waarde
van een theorie hangt uiteindelijk af van de mate
waarin zij 'vast en zeker' is.

Uitspraken waarvan iemand - op grond waar-
van dan ook - aanneemt dat zij 'vast en zeker'
zijn (of zoals Stellwag (1962, blz. 332) het noemt
'dwingend', 'bindend' zijn) noemen wij theoreti-
sche uitspraken. In hoeverre er werkelijk sprake
is van een 'vast en zekere', 'bindende', 'dwingen-
de' uitspraak, is een kwestie van reeds gedaan en
nog te doen onderzoek.

Gezien het bovenstaande definiëren wij een
theorie als: een samenhangend geheel van theo-
retische uitspraken. Wetenschap is daarmee een
streven naar een theorie die 'vast en zeker' is.

Ten aanzien van de onderwijswetenschap kan nu
gesteld worden dat haar doel is: een theorie over
het onderwijs (het object) die 'vast en zeker' is.
Omdat slechts met behulp van ervaring kan wor-


212

-ocr page 220-

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus (II)

den vastgesteld, of een uitspraak over onderwijs
Waar', 'vast en zeker', 'bindend' is, is de onder-
wijswetenschap een empirische wetenschap,
Waarvoor volgens Holzkamp (1968, blz. 4) geldt
dat zij 'für reale Verhältnisse gültige Allgemein-
aussagen' wil formuleren.

Hiermede zijn we gekomen bij de vraag om wat
Voor soort uitspraken over 'onderwijs' het gaat
in de onderwijswetenschap. Dit is van belang om
de onderwijswetenschap te onderscheiden van
andere empirische wetenschappen zoals de histo-
riografie (Brezinka 1971, blz. 91 e.v.) van het
onderwijs, de onderwijssociologie, de onderwijs-
economie en de onderwijspsychologie.

Allereerst dienen we een tweetal reeds eerder
genoemde soorten uitspraken zeer scherp van
elkaar te onderscheiden: constaterende en als-
dan uitspraken.

Voorbeelden van een constaterende uitspraak
zijn: 'In 1970 bleef 7% van de leerlingen uit de
Ie klas van het basisonderwijs zitten' en 'De on-
derwijzers van het basisonderwijs waren in 1971
redelijk tevreden over de N.O.T. uitzendingen'.

Het zijn uitspraken waartoe ook de feiten be-
horen (zie Strasser, 1970^ blz. 112 e.v.) en waar-
voor kenmerkend is dat zij constateringen/mede-
delingen over waarnemingen zijn en daarmee
principieel gebonden zijn aan ruimtelijke en tijde-
lijke grenzen. Immers in 1972 (om onze nu juist
gegeven voorbeelden te gebruiken) kan 10% van
de leerlingen blijven zitten, of zijn de onderwij-
zers matig tevreden over de N.O.T. uitzendingen.

De waarde van constaterende uitspraken is
daarmee beperkt. Deze uitspraken kunnen weUs-
Waar eenduidig en 'vast en zeker' zijn (daarmee
is zo'n uitspraak een 'feit' te noemen), maar het
door ons genoemde 'streven naar volledigheid'
als kenmerk van wetenschap, komt in constate-
rende uitspraken niet naar voren. Zo is de uit-
spraak '7% van de leerlingen van het basisonder-
wijs bleef in 1970 zitten' slechts geldig voor Ne-
derland en voor 1970, maar niet voor bijvoor-
beeld 1920 en India.

Constaterende uitspraken hebben daarmee
geen plaats in de theorie(ën) over het onderwijs,
d.w.z. zij hebben wel een belangrijke functie
binnen de wetenschap, maar zijn niet het eind-
doel (als onderdeel van een theorie) van de weten-
schap. Dit is wel het geval met als-dan uitspra-
ken.

Een voorbeeld van een als-dan uitspraak is:
als leerlingen voor zij een handeling leren verrich-
ten een oriënteringsbasis voor die handeling ver-
schaft krijgen, dan leren zij die handeling sneller.
In deze als-dan uitspraak is geen sprake van
ruimtelijke en tijdelijke begrenzingen. Als aan
de voorwaarden (in dit geval 'een oriënterings-
basis krijgen vóórdat de handeling zelf geleerd
wordt') voldaan is, dan treden onafhankelijk van
tijd en ruimte bepaalde gevolgen op (in dit geval
sneller leren van de handeling). Er zijn echter een
tweetal soorten als-dan uitspraken. Nemen we als
voorbeeld de beide uitspraken: 'als dit kind be-
loond wordt, dan werkt het harder' en 'als leer-
lingen met een hoge faalangst beloond worden,
dan werken zij harder'. In de eerste uitspraak
wordt in de als-term, waarin de condities staan,
gesproken van 'dit kind'. We noemen dit een in-
dividuele uitspraak, die er door gekenmerkt
wordt dat er een relatie wordt aangegeven tussen
een individueel item (altijd verwijzend naar een
eigennaam bijvoorbeeld Jansen, of wat met een
eigennaam benoemd kan worden bijvoorbeeld
dit kind) en één of meer begrippen. In de tweede
uitspraak komt in de als-term een begrip voor,
namelijk 'leerlingen met een hoge faalangst'.

Omdat deze uitspraak algemeen is - zij wordt
geacht niet alleen voor Jan maar voor alle leerlin-
gen met een hoge faalangst te gelden - spreken
wij van een algemene uitspraak. In verband met
het streven naar volledigheid buiten ruimtelijke
en tijdelijke begrenzingen zijn alleen algemene
als-dan uitspraken doel van wetenschap. Ken-
merkend voor zo'n algemene uitspraak is dat zij
een als-dan relatie weergeeft tussen twee of meer
begrippen (en niet tussen een eigennaam - of een
item waarvoor een eigennaam mogelijk is - en
één of meer begrippen). Daarmee is tevens aan-
gegeven dat het streven naar eenduidigheid in de
wetenschap zich concretiseert in (1) streven naar
éénduidige definities van de begrippen waaruit
een algemene als-dan uitspraak bestaat, (2) stre-
ven naar eenduidige relaties tussen die begrippen


213

-ocr page 221-

H. J. Kooreman en J. M. Donders

en (3) streven naar eenduidige relaties tussen de
uitspraken.

Wat betreft de eenduidige begrippen, zij ver-
wezen naar onze poging 'onderwijssituaties, 'on-
derwijzen', 'potentieel onderwijs', 'leermiddel'
enz. te definiëren. Wat betreft de relaties tussen
de begrippen geven we een voorbeeld: Als onder-
wijzers hun onderwijzen voorbereiden, dan on-
derwijzen zij beter. De relatie tussen de beide
begrippen 'voorbereiden van het onderwijzen' en
'onderwijzen' is 'beter zijn'. Het zal duidelijk zijn
dat dit 'beter zijn' nader gespecificeerd moet wor-
den, wil er sprake zijn van een streven naar een-
duidigheid. Eenzelfde redenering geldt voor de
relaties tussen de uitspraken. Daarmee kunnen
wij een theorie (over 'onderwijs') omschrijven
als: een samenhangend geheel van theoretische
algemene als-dan uitspraken.

Er zijn echter vele theorieën over onderwijs
mogelijk: sociologische, psychologische, econo-
mische etc. Wat is nu kenmerkend voor een on-
derwijswetenschappelijke theorie? Na het boven-
staande zal het duidelijk zijn dat de aard van de
theoretische, algemene, als-dan uitspraken die
nagestreefd worden, essentieel is.

Om deze aard van de uitspraken nader te be-
palen, roepen wij nog eens de definitie van 'on-
derwijs' (het object van de onderwijswetenschap)
in herinnering. Er is sprake van 'onderwijs' als
onderwezen wordt, of als potentieel onderwijs
geactueerd wordt. In beide gevallen is de intentie
een leerdoel te laten bereiken essentieel.

Onderwijswetenschap doet nu zijn object recht
door te streven naar uitspraken, waarbij in de
'als'term condities worden vermeld, die vervuld
kunnen worden in onderwijssituaties en in de
'dan'term een leerdoel. Dit leerdoel is altijd 'iets
wenselijks' ten aanzien van een (potentieel) leren-
de. Zo spreekt Ausubel (1978^ biz. 8) over 'stable
cognitive changes which have social value', ter-
wijl Gage (1972, blz. 28) schrijft over 'something
desirable' (it) may be improved achievement by
students of any of the various cognitive, affective,
or psychomotor objectives of education. Or the
'something desirable' may be a favorable evalua-
tion of the teacher by students, a supervisor, a
principal, or someone eise whose judgement is
important', terwijl wij (Kooreman, 1971, Koore-
man en Wassink, 1971) spraken van 'leerwinst'.

Wij komen nu tot onze slotconclusie ten aanzien
van wat 'onderwijswetenschap' is.

Onderwijswetenschap is een empirische weten-
schap die streeft naar een samenhangend geheel
van algemene, theoretische als-dan uitspraken
over onderwijs, die weergeven onder welke in
onderwijssituaties te realiseren condities een
(potentieel) lerende leerinhouden leert in de
richting van een gewenst leerdoel^.

Noten

1. Nieuwenhuis (1972) maakt hierover een vergelijk-
bare opmerking 'Want de 'practica' daar (in de
wiskunde, natuurwetenschappen en de medische
wetenschappen K en D) beseffen maar al te
goed
dat de hoge ontwikkeling van hun wetenschappen
- juist ook in praktisch opzicht - nooit tot stand
gekomen zou zijn, als er in de loop der eeuwen niet
telkens weer wetenschapsbeoefenaren waren ge-
weest, die iets gingen onderzoeken, waar geen
zinnig mens brood in zag'.

2. Onder het 'Droste cacao' effect wordt verstaan de
voortdurende regressie die optreedt wanneer men
zich gaat afvragen welke vooronderstellingen ten
grondslag liggen aan bepaalde uitspraken en daar-
na zich gaat afvragen welke vooronderstellingen
weer achter deze vooronderstellingen schuilen.

3. Het Ledo-project - een van de weinige projecten
waarin waarden in de vorm van axiotische uitspra-
ken worden geëxpliciteerd - moet daarom gezien
worden als een belangrijke bijdrage om te komen
tot eerlijke innovatie in het onderwijs, men weet
expliciet wat men in school haalt.

4. Brezinka (1970, blz. 68) beschouwt als 'Wissen-
schaft' zowel het 'Aussagensystem' als de 'Hand-
lungen' waardoor 'die wissenschaftliche Aussa-
gensysteme zustande kommen'. In verband met
mogelijke verwarring noemen wij het systeem van
uitspraken 'theorie' en het menselijk handelen
gericht op de theorie 'wetenschap'.

5. Door Posthumus (1970) is eveneens gewezen op
de noodzaak onderscheid te maken tussen leren
en onderwijzen.


214

-ocr page 222-

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus (II)

6- Het belang van de 'zaak' in de opvoeding vinden
we vooral bij Schalier (1961 a, b, 1966).

Steffens (1970) spreekt ook over onderwijsweten-
schap: 'Deze behelst het ervaringswetenschappe-
lijk onderzoek van de (...) facticiteit van de (...)
doeleinden, -middelen en -methoden'.
Bij hem gaat het blijkbaar uiteindelijk om consta-
terende uitspraken als doel van de onderwijswe-
tenschap, terwijl wij de algemene, theoretische,
als-dan uitspraken als uiteindelijk doel opvatten.

Literatuur

Ausubel, D. P., Educational psychology, a cognitive
^'ew, Holt, Rinehart and Winston Inc., New York,
1968.

Berg, A. van den, L. Postma en T. Bos, Interim-rap-
Port Ledo-projekt 1968-1972.
Instituut voor onder-
wijskunde, Groningen 1972.

Brezinka, W., Van der Pädagogik zur Erziehungswis-
senschaft.
Beltz, Weinheim, 1971.

Brus, B. Th., Didalctieii naar menselijke maat. Malm-
berg, 's-Hertogenbosch, 19672.

De Miranda, J. m.m.v. P. M. van Hiele, De structuur
Van de onderwijssituatie als basis voor de opbouw van
de didaktiek.
Pedagogische Studiën, 1962, 39 (12), blz.
532-557.

Gage, N. L., Teacher effectiveness and teacher edu-
f^ation. Pacific Books, Palo Alto, 1972.

Geerligs, C. T., Geen automatisch verband tussen
klasseverkleining en leerprestaties.
Onderwijs en Op-
voeding,
1972, 23 (9) blz. 191-193.

Holzkamp, K., Wissenschaft als Handlung, de Gruy-
ter, Berlin, 1968.

Kerlinger, F. N., Foundations of behavioral research.
Holt, Rinehart and Winston, London, 1970.

Knoers, A. M. P., Algemene onderwijskunde voor het
"voortgezet onderwijs.
Van Gorcum en Comp. N.V.
Assen, 19692.

Kooreman, H. J., Naar een effektief gebruik van mi-
croteaching.
Pedagogische Studiën, 1971, 48 (2), blz.
89-94.

Kooreman, H. J. en J. B. Wassink, Microteaching
niet leerwinst als criterium.
Pedagogische Studiën,
1971, 48 (11), blz. 480-493.

Kooreman, H. J., Het effekt van een in een handlei-
ding vastgelegde 'mini-theorie' op het onderwijzen
van woordbetekenissen.
Pedagogische Studiën, 1973,
50 (2), blz. 47-61.

Meuwese, W., Onderwijsresearch. Het Spectrum,
Utrecht, 1970.

Meisen, A. G. M. van. Wetenschap en verantwoorde-
lijkheid.
Het Spectrum, Utrecht, 1969.

Mühlmeyer, H., Die Sachlichkeit als Fundamental
Prinzip der Bildung.
Vierteljahrschrift für wissen-
schaftliche Pädagogik,
1966.

Nieuwenhuis, H., Theoretische en praktische peda-
gogiek: antwoord aan Creemers en Koster.
Pedago-
gische Studiën,
1972, 49 (8/9) blz. 357-370.

Parreren, C. F. van. Psychologie van het leren. Van
Loghum Slaterus, Deventer, deel II, 1970.

Posthumus, K., Onderwijs: heilsverwachting, spraak-
verwarring, beleid.
Staatsuitgeverij, Den Haag, 1970.

Schalier, K., Vom Wesen der Erziehung. A. Henn
Verlag, 1961a.

Schaller, K., Die Krise der humanistischer Pädagogik.
Heidelberg, 1961b.

Schaller, K., Studien zur systematischen Pädagogik.
Heidelberg, 1966.

Steffens, G. K., Structuurmodel van de pedagogiek
als grondslag en richtlijn voor haar bestudering en
beoefening.
Pedagogisch Forum, 1970, 4 (4), blz.
185-191.

Stellwag, H. W. F., Positief of negatief. Pedagogische
Studiën,
1962, 39 (7/8), blz. 321-332.

Stellwag, H. W. F., 'Situatie' en 'relatie'. Wolters-
Noordhoff N.V., Groningen, 1970.

Strasser, S., Het probleem van een praktische weten-
schap en de opvoedkunde.
Pedagogische Studiën,
1971, 48 (12), blz. 499-512.

Strasser, S., Fenomenologie en empirische menskunde.
Van Loghum Slaterus, Deventer, 1970.

Wittgenstein, L., Philosophische Untersuchungen -
Philosophical Investigations.
Oxford, 1953.

Curricula Vitae

J. M. Donders (geb. 1935) studeerde, na een voorop-
leiding van kweekschool en gymnasium a, ge-
schiedenis aan de R.K. Universiteit van Nijmegen;
hoofdrichting sociale en economische geschiedenis.
Daarna was hij als docent verbonden aan diverse


215

-ocr page 223-

H. J. Kooreman en J. M. Donders

schooltypen en begon de studie voor een aanvullend
doctoraal-examen in de onderwijskunde; eerst aan de
Universiteit van Amsterdam, daarna aan de Vrije
Universiteit. Sedert 1970 is hij wet. medewerker aan
het C.D.O. van de T.H. Twente.

Adres: C. v.d. Lindenlaan 24, Enschede.

H. J. Kooreman (geb. 1943) studeerde van 1966-1970
pedagogiek in Leiden (topvak onderwijskunde, bij-
vak Russisch). Van juni 1970 tot februari 1973 wet.

medewerker aan het C.D.O. van de T.H. Twente.
Momenteel onderwijskundige aan het Pedagogisch
Centrum te Enschede. Publiceerde o.a. over de toe-
passing van leertheorieën in het onderwijs, over mi-
croteaching en over stagedoelstellingen. Hij bereidt
een dissertatie voor (promotor prof. dr. C. F. van
Parreren) over een strategie voor cursusconstructie
en de toepassing ervan in een cursus 'de spelling
van de werkwoordsvormen'.

Adres: Anna Bijnsstraat 16, Hengelo (O.).

De volgende delen van de artikelenreeks 'Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus'
zullen in resp. het juli/augustusnummer (Evaluatieve fundering) en septembernummer (Ontwikkeling en
beschrijving van de strategie) worden opgenomen. Het oorspronkelijke manuscript voor het eerste deel werd
geschreven door de heer Kooreman, dat voor het tweede deel door de heer Donders, terwijl het derde deel
een gezamenlijke produktie is van beide auteurs.


216

-ocr page 224-

In het huidige stadium van de ontwikkeling van
het volksonderwijs in ons land waarin gestreefd
Wordt naar de verwezenlijking van het algemene
middelbare onderwijs en naar een duidelijke ver-
betering van de kwaliteit van het onderwijs,
Verdient het probleem van het voorkómen en
het overwinnen van leermoeilijkheden bij school-
kinderen onze bijzondere aandacht.

In de praktijk is allang bewezen, dat iedere
leerling die geen organische afwijkingen heeft,
zich de in het kader van de schoolprogramma's
Vereiste kennis eigen kan maken. Het lukt echter
niet in alle gevallen kennis van een bepaald niveau
te bereiken; sommige leerlingen hebben veel
nioeite met de leerstof en enkelen van hun falen
Voortdurend in de hoofdvakken, zij moeten een
jaar overdoen.

Het is een dringende noodzaak om weten-
schappelijke grondslagen uit te werken voor het
Voorkómen en het overwinnen van leermoeilijk-
heden. Er is reeds tamelijk veel in deze richting
gedaan door de pedagogische wetenschap, maar
er zijn toch aanzienlijk veel meer onopgeloste
dan opgeloste problemen.

Het probleem leermoeilijkheden en zitten-
blijven is bijzonder gecompliceerd. De bestude-
ring ervan laat verschillende wijzen van aanpak
toe, maar deze zijn alle gecentreerd rond de
Volgende twee belangrijke aspecten: 1) hoe geeft
de onderwijzer les (en hoe voedt hij op); 2) hoe
leert het kind en hoe verloopt zijn ontwikkeling
in verband hiermee. Deze aspecten zijn beide
even essentieel en nauw met elkaar verbonden.
Specialisten van verschillende pedagogische we-
tenschappen richtten hun aandacht of op het ene
of op het andere aspect. Zo vormden voor de
didactici het voornaamste object van studie de
bijzonderheden van het onderwijs-leerproces die
ofwel leermoeilijkheden creëren ofwel ertoe
bijdragen om deze te voorkomen en te over-
winnen. De psychologen richtten hun aandacht
op de bestudering van de psychologische eigen-
aardigheden van de leerlingen met leermoeilijk-
heden, op het ontdekken van de afwijkingen in
hun leergedrag.

Het is niet de bedoeling van dit artikel om een
karakteristiek te geven van de geschiedenis en
de huidige stand van zaken bij de bestudering
van deze problemen. Wij zullen alleen de hoofd-
lijnen van de ontwikkeling van het onderzoek
aangeven.

In een vroeg stadium van de didactiek werden
voornamelijk de oorzaken van leermoeilijkheden
geanalyseerd en tegelijkertijd werd er al aandacht
geschonken aan het verbreiden van de ervaringen
van vooruitstrevende onderwijzers, die erin
slaagden om alle leerlingen mee te laten komen
(deze stromingen zijn beide terug te vinden in
het boek van Gel'mont en Rives,
1940).

Het is karakteristiek voor de didactiek van de
zestiger jaren, dat er veel onderwijzers deel-
namen aan het wetenschappelijk-praktische werk
op het gebied van leermoeilijkheden en zitten-
blijven. De onderwijzers gingen van de stelling
uit, dat het niet alleen noodzakelijk, maar ook
heel goed mogelijk is om het zittenblijven te
vermijden. Zij stelden hiertoe alle middelen in
het werk die zij ter beschikkinghaddenenboekten
grote successen. Deze ervaring deden o.m. scho-
len op uit het gebied van Rostov en uit Tatarija.
Dit is uiteengezet in het boek "Methoden om
zittenblijven tegen te gaan' (Petriöenko,
1966) en
in enkele artikelen (Atutov, Machmutov,
1967
en Kirsanov, 1965).

Leermoeilijkheden als psychologisch probleemO

N. A. Menöinskaja,

instituut voor algemene en pedagogische psychologie Moskou


Pedagogische studiën 1973 (50) 217-229 217

-ocr page 225-

N. A. Mencinskaja

In de didactische studies wordt behalve aan
algemeen pedagogische vraagstukken (de orga-
nisatie en de methodiek van de les, het zelf-
standig werken van de leerlingen) ook aandacht
geschonken aan de individuele benadering van
de leerlingen en aan methoden waarmee kan
worden voorkomen, dat bepaalde leerlingen
achterraken. Bij het bestuderen van deze pro-
blemen nadert de didactiek zeer dicht het gebied
van de psychologie. In dit verband moeten wij
de studies van Danilov vermelden (1949 en 1951)
en een boek van Gel'mont (1954). Nieuw is in
dit laatste werk de gedilferentieerde analyse van
leermoeilijkheden en de oorzaken daarvan
(hetgeen de auteur ontleend heeft aan materiaal
van de wetenschappelijke expeditie van de Aca-
demie van pedagogische wetenschappen naar
scholen van het district Silov in het gebied van
Rjazan'). Gel'mont onderscheidt drie catego-
rieën leermoeilijkheden: tot de eerste categorie
behoren de gevallen van algemene en grote ach-
terstand (waarbij de leerling faalt in veel of zelfs
in alle vakken gedurende een lange tijdsperiode);
de tweede categorie kenmerkt zich door partiële,
maar aanhoudende leermoeilijkheden (in de
moeilijkste vakken); de derde categorie tenslotte
wordt gevormd door gevallen van incidentele
leermoeilijkheden.

Gel'mont differentieert de leermoeilijkheden
volgens deze drie categorieën en onderscheidt
hierbij één criterium dat niet alleen een peda-
gogisch, maar ook een psychologisch karakter
draagt: het min of meer gemakkelijk (of moeilijk)
overwinnen van het gegeven negatieve verschijn-
sel. Vanuit dit oogpunt hebben de leermoeilijk-
heden die gekenmerkt worden door een algemene
en grote achterstand de ongunstigste prognose.
Hierbij merkt de auteur op, dat het in dit geval
noodzakelijk is om bij het .vaststellen van de
oorzaken voor het falen, de psychologische
eigenaardigheden van de leerling zelf bijzonder
diepgaand te analyseren, zodat hier invloed op
uitgeoefend kan worden. Het feit dat de door de
school genomen maatregelen niet voldoende
effectief zijn bij leermoeilijkheden van deze
categorie (Gel'mont wijst hierop) is te verklaren
uit het ontbreken van een individuele benadering
die steunt op een volledige kennis van de psy-
chologische eigenaardigheden van de leerling.

In alle moderne studies die zich bezighouden
met het voorkomen en het overwinnen van leer-
moeilijkheden, is sprake van een combinatie van
een algemeen systeem van maatregelen die
gericht zijn op de perfectionering van het
onderwijs-leerproces en een gedifTerentieerde
benadering van de leerlingen, die gebaseerd is
op kennis van hun individuele eigenaardigheden.
In een aanzienlijk deel van de studies wordt er
gewezen op mogelijkheden voor gedifferentieerde
benadering binnen het kader van de in ons land
algemeen aanvaarde organisatie van de les: het
klassikale systeem. Hiernaast houdt een aantal
onderzoekers zich bezig met het zoeken naar
nieuwe vormen van organisatie van de les, die
het mogelijk moeten maken om de principes
van het gedifferentieerde onderwijs meer vol-
ledig te realiseren. Budarnyj (1963) introdu-
ceerde bijvoorbeeld bij wijze van experiment de
indeling van de klas in 'varianten'. Deze kregen
systematisch opgaven van de onderwijzer, ge-
differentieerd naar moeilijkheidsgraad.

De auteur stelt voor om bij de indeling in
'varianten' (die, zoals hij nadrukkelijk zegt, een
tijdelijk karakter moeten dragen) twee kermierken
als richtlijn te hanteren: 1) de leergeschiktheid^,
die tot uiting komt in de mate van gemak en snel-
heid waarmee de leerling zich kennis eigen
maakt, en 2) de werkkracht van de leerling.

In verband met het probleem van de differen-
tiatie in het onderwijs komen de volgende vraag-
punten, die speciaal psychologisch onderzoek
vereisen, in het middelpunt van de aandacht te
staan: wat zijn de psychologische eigenaardig-
heden van de leerlingen die de mate van school-
succes bepalen; wat zijn de wetenschappelijke
grondslagen voor de psychologische klassificatie
(typologie) van de kinderen met betrekking tot
het leerproces; met welke methoden kan men de
psychologische eigenaardigheden van de leer-
lingen bepalen (diagnosticeren)?

Het antwoord op deze vragen is van bijzonder
groot belang voor het probleem van het over-
winnen van leermoeilijkheden. Er zijn echter in
de sovjetpsychologische literatuur nog maar


218

-ocr page 226-

Leermoeilijkheden als psychologisch probleem

uitermate weinig studies die aan het probleem
Van de leermoeilijkheden gewijd zijn. Er is eigen-
lijk maar één boek over dit onderwerp (Slavina,
1958). Daarnaast is er veel materiaal verzameld
in studies die dit probleem zijdelings raken. De
bestudering van leeftijds- en individuele ver-
schillen tussen leerlingen vormde bijvoorbeeld
een bron van waardevolle psychologische gege-
vens over leerlingen met leermoeilijkheden
(Volokitina, 1956; Samochvalova, 1952). In
studies die gewijd zijn aan de vorming van de
persoonlijkheid van de leerhng, vinden wij
principieel belangrijk materiaal over de school-
rijpheid, de motieven, de intellectuele belang-
stelling van kinderen etc. (Bozovic, 1968 en
i960). De bestudering van het proces van kennis-
verwerving (zowel van de algemene wetmatig-
heden ervan als van de individuele verschillen)
opende de mogelijkheid om de kenmerken van de
denkaktiviteit van leerlingen met leermoeilijk-
heden te onderzoeken; hierbij werden de indi-
viduele verschillen onderzocht bij het verwerven
Van nieuwe kennis en bij het zelfstandig toepassen
Van kennis op relatief nieuwe opgaven. Psycho-
logen maakten de leergeschiktheid van de leer-
ling tot thema van onderzoek, waarbij ze bijzon-
dere aandacht besteedden aan leerlingen met
leermoeilijkheden. Dit onderzoek is beschreven
door Mencinskaja (1959) en Kalmykova (1968).

Hoewel er nu uit de hierboven geciteerde
studies nuttig materiaal kan worden geput, moet
toch worden erkend, dat het probleem van de
psychologische grondslagen voor het opheffen
Van leermoeilijkheden nog niet is opgelost. Het
zal noodzakelijk zijn de persoonlijkheidsken-
nierken van hardnekkig falende leerlingen gron-
diger te onderzoeken en tevens de veranderingen
te bestuderen die zich in hun persoonlijkheid
Voltrekken onder gunstiger pedagogische con-
dities.

Deze problemen werden onderzocht door het
Laboratorium voor onderwijskunde van het
Instituut van algemene en pedagogische psycho-
logie APN/SSSR. Hieraan werd meegewerkt
door G. F. Antonova, docente aan det pedago-
gisch instituut van Slavjanska, N. I. Murac-
kovskij, docent aan het pedagogisch instituut
van Grodno en M. S. Ericjan, wetenschappelijk
medewerker aan het pedagogisch instituut
Abovjan in Jerevan. In het onderhavige artikel
worden de resultaten van het onderzoek, dat
gedaan werd met schoolkinderen uit de aanvangs-
en middelklassen in het kort uiteengezet.

De verkregen gegevens bevestigden de al
meermalen vermelde stelling, dat een belangrijke
eigenschap van de persoonlijkheid die van
invloed is op de successen van een leerling,
wordt gevormd door de leergeschiktheid, ofwel
de vaardigheid om zich kennis eigen te maken,
of, volgens de definitie van Anan'ev 'de ontvanke-
lijkheid voor onderwijs' (Anan'ev, 1960). Het
uitgevoerde onderzoek maakte het mogelijk om
het begrip leergeschiktheid te preciseren door
de relatie ervan tot andere verwante begrippen
vast te stellen. De leergeschiktheid is een indivi-
duele, betrekkelijk stabiele eigenschap van de
persoonlijkheid. Dit begrip heeft een engere in-
houd dän het begrip 'begaafdheid' (dit wordt
gewoonlijk gedefinieerd als een psychische eigen-
schap van de persoonlijkheid, die de voorwaarde
vormt voor het uitvoeren van bepaalde typen
activiteit). Een van de essentiële componenten
van begaafdheid is een verhoogde leergeschikt-
heid voor bepaalde soorten van activiteit. Even-
als wij algemene en specifieke begaafdheden
onderscheiden, moeten wij ook onderscheid
maken tussen een algemene en een specifieke
leergeschiktheid. De specifieke leergeschiktheid
treedt alleen aan de dag op een speciaal gebied,
bij het onderwijs in een bepaald leervak. Het hier
gestelde komt overeen met de resultaten van het
bovenvermelde didaktische onderzoek van Gel'-
mont ten aanzien van de verschillende oorzaken
voor algemene en partiële leermoeilijkheden.

De leergeschiktheid is nauw verbonden met
de mentale ontwikkeling, maar ook deze be-
grippen zijn niet identiek. Mentale ontwikkeling
is het totaal der veranderingen (zowel van
kwantitatieve als van kwalitatieve aard) die zich
voltrekken in de mentale activiteit in verband
met het ouder worden en met de toenemende
ervaring van de mens. Het spreekt vanzelf, dat
een hoge leergeschiktheid bevorderlijk is voor een
meer intensieve mentale ontwikkeling. Met een


219

-ocr page 227-

N. A. Mencinskaja

hoge mentale ontwikkeling kan echter ook een
relatief geringere leergeschiktheid gepaard gaan,
die gecompenseerd wordt door een grote werk-
geschiktheid (zoals Budarnyj terecht heeft op-
gemerkt). De mentale ontwikkeling neemt met
de leeftijd gestadig toe, terwijl de leergeschiktheid
over een lange periode betrekkelijk constant
kan blijven.

De leergeschiktheid van een kind moeten wij
onmiddellijk bij het begin van het onderwijs
onderkennen en het is derhalve van belang te
weten in welke vormen deze naar voren treedt.
Het bezit aan kennis en vaardigheden waarmee
het kind op school komt, getuigt van zijn leer-
geschiktheid, maar slechts tot op zekere hoogte.
Een meer essentieel kenmerk vormt de ontvanke-
lijkheid voor het zich eigen maken van nieuwe
leerstof, het volledig kunnen begrijpen van de
inhoud ervan en tevens het oplossen van ver-
schillende opgaven die een zelfstandige toepas-
sing van de verworven kennis vereisen.

Een kind dat een verlaagde leergeschiktheid
vertoont wanneer het voor het eerst naar school
gaat, onderscheidt zich vooral van zijn leeftijd-
genoten door het vertraagde tempo waarmee het
zich de leerstof eigen maakt. Maar dit tempo is
op zijn beurt het gevolg van het feit dat de
mentale operaties op een lager niveau worden
uitgevoerd. Wanneer de onderwijzer een nieuw
begrip invoert, onderscheidt de leerling met een
hoge leergeschiktheid onmiddellijk de essentiële
kenmerken door ze van de niet-essentiële te
abstraheren. De leerling met een verlaagde leer-
geschiktheid grijpt daarentegen in de eerste fase
een niet-essentieel, maar aanschouwelijk waar-
neembaar kenmerk aan, met het gevolg dat hij
zich het nieuwe begrip niet goed eigen maakt.
Langzamerhand breidt het terrein van wat niet
verwerkt is, zich uit, hetgeen uitermate belem-
merend werkt op zijn vorderingen.

De tekortkomingen die in de mentale activiteit
van deze kinderen worden geobserveerd, betref-
fen, zoals door onderzoek is uitgewezen, niet
alleen het abstracte denken (d.w.z. het denken
in begrippen), maar de denkactiviteit in al zijn
vormen en bovendien de waarnemingen en voor-
stellingen. Er is één omstandigheid waaronder
elk type bezigheid voor de leerling met verlaagde
leergeschiktheid grote moeilijkheden oplevert, nl.
als het noodzakelijk is persoonlijke activiteit te
tonen. Het is voor een dergelijk kind dus moeilijk
om een voorwerp (of de afbeelding daarvan)
actief te onderzoeken en er in overeenstemming
met de gestelde taak bepaalde details in te
onderscheiden. Als er gevraagd wordt om bepaald
materiaal niet gewoon mechanisch, zonder
verdere inspanning in te prenten, maar speciale
methodes toe te passen om het effectiever te
onthouden (bijvoorbeeld vorming van zinvolle
groepen), dan blijkt dit moeilijk uitvoerbaar te
zijn. Of, indien de leerling met verlaagde leer-
geschiktheid een opgave moet oplossen waarvoor
hij zelfstandig een mentale operatie moet uit-
kiezen en daarna uitvoeren (een analyse,
synthese, generalisatie, abstrahering etc.), zal
hij in grote moeilijkheden geraken. In alle ge-
vallen waarin het nodig is om de eigen activiteit
te mobiliseren, streeft de leerling er onverander-
lijk naar om dit te vermijden. Indien de leerling
bijvoorbeeld de opgave krijgt om te beschrijven
wat hij op een plaatje ziet, noemt hij alleen die
paar kenmerken die hem dadelijk 'in het oog
springen'. Daar waar er iets onthouden moet
worden, neemt hij zijn toevlucht tot direct,
mechanisch inprenten en reproduceert hij het
materiaal zoals het in zijn geheugen bewaard is
gebleven, zonder er iets aan te veranderen of
moeite te doen om er iets bij te halen. En ten-
slotte reproduceert hij bij een opgave van het
type probleemoplossen de gewone methoden
die hij in zijn geheugen bewaard heeft, zonder
er iets aan te veranderen. Het oplossingsproces
blijkt dan ook uitermate weinig produktief en
oneconomisch.

Van het grootste belang is echter het feit, dat
de leerling met verlaagde leergeschiktheid (als
er tenminste geen etïectieve pedagogische maat-
regelen worden genomen) steeds meer achter-
blijft in vergelijking met zijn klasgenootjes,
aangezien hij systematisch het actieve leergedrag
vermijdt. Het gevolg hiervan is, dat hij de psy-
chische functies die bij de andere kinderen voort-
durend geoefend en ontwikkeld worden door het
zelfstandig op school en thuis werken, niet


220

-ocr page 228-

Leermoeilijkheden als psychologisch probleem

traint en ontwikkelt (Zykova, Kalmykova,
Orlova, 1968).

Beschikken deze kinderen over de mogelijk-
heid om psychische functies als geheugen en
aandacht te ontwikkelen? Met deze belangrijke
Vraag werden de onderzoekers geconfronteerd.
Experimenten toonden aan, dat er bij kinderen
niet een verlaagde leergeschiktheid geen patho-
logische afwijkingen in het geheugen te vinden
Waren. Maar bij de jongste leerlingen (onderzoek
Van Jegorova) blijven de resultaten van het ont-
houden toch aanzienlijk achter bij die van kin-
deren met een hoge leergeschiktheid. Bij iets
oudere leerlingen (volgens de gegevens van
Muraèkovskij) zijn de verschillen minder frap-
pant. Het bestaan van deze leeftijdsverschillen
Vk'ijst er naar alle waarschijnlijkheid op dat het
geheugen bij de jongste leerlingen (in vergelijking
met de iets oudere) een grotere rol speelt in het
leerproces. Dit werd reeds opgemerkt door
Blonskij. Deze stelde nl., dat naarmate de leer-
hng jonger is, de rol van het geheugen bij het
leren belangrijker is, en dat de veranderingen met
toenemende leeftijd hoofdzakelijk worden ge-
kenmerkt door de ontwikkeling van het denken
en de steeds nauwer wordende wisselwerking
tussen geheugen en denken.

Bij kinderen met een verlaagde leergeschikt-
heid heeft juist het logische geheugen (dat in
wisselwerking staat met het denken) het meest
te lijden. Deze stelling geldt voor kinderen van
Verschillende leeftijden. Hier volgen de gegevens
over de jongste leerlingen: terwijl de kinderen
iiiet een hoge leergeschiktheid bij een 'ge-
niedieerd' onthouden van woorden (met behulp
Van een plaatje) 92% van het materiaal repro-
duceerden, haalden de kinderen met een ver-
laagde leergeschiktheid slechts 59%; bij de repro-
duktie van een tekst van eenvoudige structuur
en inhoud kwam het verschil tussen de twee
categorieën leerlingen minder duidelijk tot uiting
(respectievelijk 89% en 76%).

De iets oudere kinderen boekten goede resul-
taten bij het onthouden van getallen en van een
tekst waarvan de inhoud verband hield met hun
eigen ervaring. Maar bij het onthouden van tek-
sten die een meer gecompliceerde denkarbeid
vereisen, bijvoorbeeld het bewijs van een stelling,
gaan hun resultaten sterk achteruit (zoals uit het
onderzoek van Zykova gebleken is). Uit de fou-
ten die zij maken, blijkt dat de hoofdzaak hun
ontgaat, namelijk de bedoeling van de stelling:
de weggelaten tekstdelen maken het bewijs zelf
onmogelijk. Andere leerlingen, die hetzelfde
onderwijs volgen, maken bij het reproduceren
van de stelling fouten die niet tegen de elemen-
taire logica van het bewijs indruisen.

De tekortkomingen van het geheugen die wij
bij kinderen met een verlaagde leergeschiktheid
constateren, zijn dus in wezen gebreken in de
ontwikkeling van het denken.

Kinderen die moeilijkheden hebben met
leren, maken gewoonlijk de indruk, dat zij niet
in staat zijn hun aandacht te concentreren. En
inderdaad, op de les worden zij steeds afgeleid
door irrelevante indrukken, zij antwoorden
lukraak pp een vraag van de onderwijzer etc.
Het onderzoek van Murackovskij wees echter
uit, dat, wanneer kinderen met een verlaagde
leergeschiktheid een speciale aandachtstest moes-
ten maken (de zogenaamde correctiemethode)
ze resultaten te zien gaven die in het geheel niet
slechter waren dan die van hun klasgenoten,
mits men hun belangstelling wekte voor het
leveren van de prestatie en ze niet beperkte in
hun tijd. Zij beschikken dus over de mogelijk-
heid om hun aandacht te concentreren. Maar
aangezien voor hen de opgave op zichzelf - de
aandacht concentreren op het uitvoeren van het
een of andere werk - uitermate ongewoon is,
kost deze hun aanzienlijk veel meer inspanning
en dus ook tijd. De experimenten van Kalmykova
toonden aan, dat deze leerlingen in een beperkte
tijd vergelijkenderwijs meer fouten maken dan
leerlingen die gewend waren om bij het werken
aan een opgave op aansporing van de onderwijzer
hun aandacht te concentreren. Aandacht is dus
een secundair verschijnsel en kan niet als hoofd-
oorzaak voor het ontstaan van leermoeilijkheden
worden beschouwd. De aandacht is immers zelf
afhankelijk van het feit, dat de leerling door de
eigenaardigheden van zijn denken niet betrokken
is bij het actief vervullen van leertaken en het
hem moeilijk valt om er aan deel te nemen (wij


221

-ocr page 229-

N. A. Mencinskaja

spreken hier niet van de sporadische gevallen van
pathologische aandachtsstoornis).

Het bleek noodzakelijk te zijn om de ken-
merken van het denken bij kinderen met een
verlaagde leergeschiktheid aan een grondige
analyse te onderwerpen en om te onderzoeken
hoe het bij het uitvoeren van verschillende
logische operaties en bij verschillende leerstof
tot uiting komt.

In het onderzoek van Jegorova moesten leer-
lingen van de jongste leeftijdsgroep een klassifi-
catie van voorwerpen uitvoeren (groepjes van
verwante voorwerpen vormen en uit een groepje
het voorwerp halen 'dat er niet bijhoort').
Hierbij moesten zij de handeling van het klassi-
ficeren voltrekken en de corresponderende soort-
begrippen reproduceren. Het bleek, dat de
kinderen met een verlaagde leergeschiktheid
bijzonder sterk van de goede leerlingen ver-
schilden ten aanzien van het aantal soortbegrip-
pen dat zij reproduceerden. Wat betreft het
aantal correcte praktische oplossingen kwamen
zij echter dichter in de buurt. In dit geval komt
dus duidelijk naar voren dat de ontwikkeling
van het intuïtief-praktische denken niet gelijk
op gaat met de ontwikkeling van het verbaal-
logische denken - het niveau van ontwikkeling
van het eerste bleek aanzienlijk hoger te zijn
dan het niveau van ontwikkeling van het tweede.

Dit is een vrij algemeen kenmerk, dat ook
karakteristiek is voor de iets oudere leerlingen
bij verschillende vormen van mentale activiteit.
Wanneer er bijvoorbeeld gevraagd wordt om een
fysische wetmatigheid te 'ontdekken' aan de
hand van een aantal praktische opgaven (bij-
voorbeeld het bepalen van de voorwaarden voor
het evenwicht van een hefboom, vervolgens het
geven van een formulering van de gezochte wet-
matigheid, en daarna het controleren van deze
formulering aan de hand van een reëel model
van een hefboom), dan is het voor kinderen met
een verlaagde leergeschiktheid (volgens de gege-
vens van Kalmykova) veel makkelijker om de
oplossing op het praktische niveau uit te voeren
(door het evenwicht in te stellen of te verbreken)
dan om de gevonden wetmatigheid in woorden
uit te drukken.

Een analoge situatie deed zich voor bij experi-
menten met grammaticaal (Orlova) en meet-
kundig materiaal (Zykova), waarbij de leerlingen
moesten handelen volgens een regel (of principe),
die ze vervolgens moesten formuleren. Ook in
dit geval stond het verbaal-logische aspect van het
gedrag ver achter bij het intuïtief-praktische.

Wij moeten echter uit deze feiten niet direct
de conclusie trekken, dat de leerling met een
verlaagde leergeschiktheid telkens weer voor
praktische situaties gesteld moet worden en
dat telkens gebruikgemaakt moet worden van
aanschouwelijke middelen. Onderzoek wees uit,
dat de aanschouwelijkheid onder bepaalde
omstandigheden niet alleen het werk van de
leerlingen niet vergemakkelijkt, maar zelfs een
remmende werking kan uitoefenen op het
correct oplossen van een opgave. En dit treedt
bijzonder duidelijk naar voren bij kinderen met
een verlaagde leergeschiktheid. Het is voor hun
bijvoorbeeld moeilijker om een syllogisme-op-
gave uit te voeren, wanneer het subject ervan
een heftige, emotionele reaktie oproept.

Uit vroeger onderzoek (Mencinskaja, 1965) is
bekend, dat, wanneer er bij het toepassen van
kennis aan de leerling gevraagd wordt om een
hem reeds bekende wetmatigheid te noemen, de
aanwezigheid van reële voorwerpen in de opgave
(of van voorstellingen daarvan) storend werkt.

Het niet overeenstemmen tussen het intuïtief-
praktische en het verbaal-logische denken kan
ook een andere grond hebben (hoewel deze
gevallen minder vaak voorkomen): ds correcte
formulering van de wetmatigheid gaat niet ge-
paard met de goede, praktische oplossing. Hier
heeft een formeel zich eigen maken van de
'theorie' plaats, waarbij de invloed op de 'prak-
tijk' van het leren ontbreekt.

De karakteristieke eigenaardigheid van veel
kinderen met een verlaagde leergeschiktheid
bestaat hierin, dat zij of op een abstract of op een
concreet niveau denken, maar moeite hebben
met de overgang van het ene niveau naar het
andere (het concretiseren van een abstract
principe of het abstraheren uit een concrete
situatie). In dit verband is het volgende feit
interessant (onderzoek van Ericjan): enkele


222

-ocr page 230-

Leermoeilijkheden als psychologisch probleem

leerlingen met leermoeilijkheden, uit de derde
en de vierde klas, waren in staat om een syllo-
gisme-opgave op te lossen, zelfs wanneer deze
in lettersymbolen was uitgedrukt. Zij lieten zich
kennelijk leiden door zuiver formele, uiterlijke
kenmerken. En succes bij het oplossen van derge-
lijke opgaven zegt nog niets over het abstraherend
denken van de leerlingen.

Wanneer leerlingen met een verlaagde leer-
geschiktheid de opgave werd voorgelegd om een
Wetmatigheid (een regel) in natuurkundig,
grammaticaal of meetkundig materiaal te vinden
en te formuleren, dan kwam in hun formule-
ringen of het ene of het andere (tegenoverge-
stelde) manco in hun denkactiviteit tot uiting:
of de geconstateerde wetmatigheid werd uitge-
drukt in uiterst algemene, ongedifferentieerde
termen of er werden juist bepaalde concrete
details belicht, waarbij de hoofdzaak uit het
oog werd verloren.

De tekorten in het denken (en in het geheugen,
dat samenwerkt met het denken) zijn nauw ver-
bonden met de meer algemene 'stijl'-kenmerken
Van de mentale activiteit van de leerlingen. Bij
het uitvoeren van opgaven die het realiseren van
een opeenvolgende reeks operaties vereisten,
handelden de leerlingen met een verlaagde ieer-
geschiktheid voortdurend in strijd met de in-
structie, hoewel (zoals speciaal werd nagegaan)
zij deze hadden begrepen en gedurende het hele
experiment onthielden. Wanneer deze kinderen
een inprentingsopgave kregen (het inprenten en
het zo nauwkeurig mogelijk reproduceren van
een tekst) vervingen zij in de reproduktie veel
Woorden uit de tekst door synoniemen, hetgeen
bijna niet voorkwam bij andere leerlingen (aan-
gezien in de instructie speciaal de nadruk was
gelegd op het zo nauwkeurig mogelijk reprodu-
ceren van de tekst).

Dit kenmerk deed zich altijd voor bij het
oplossen van problemen. Hierbij werden opga-
Ven regelrecht verwisseld: de leerlingen ant-
woordden dan niet op de vraag die gesteld werd,
maar op de vraag die op grond van hun vooraf-
gaande ervaring direct gereproduceerd werd
(ondanks de gegeven opgave). Deze tendentie
kwam bijzonder duidelijk tot uiting bij het op-
lossen van syllogisme-opgaven. De leerlingen
brachten dan hun kennis te berde over het on-
derwerp (subject) waarvan in de aangeboden
oordelen sprake was, terwijl zdj de vraag die in
de premissen besloten was, volledig negeerden.
Wanneer zij bijvoorbeeld de opgave kregen om
een conclusie uit de volgende premissen te
trekken: 'Getemde dieren zijn nuttig', 'Een
paard is een getemd dier', dan zeiden zij: 'Een
paard trekt een kar', 'Op een paard kan je rij-
den', 'Een paard kan hard lopen', etc. (gegevens
van Ericjan).

Deze kenmerken zijn het gevolg van een ver-
laging van de tonus van de algemene cognitieve
activiteit bij kinderen die moeilijkheden onder-
vinden bij het verwerven van kennis (hierover
hebben wij al een en ander gezegd) en zij zijn dus
onverbrekelijk verbonden met de motivationele
sfeer van deze leerlingen. Zoals bekend zijn er
velerlei ^motieven, zij ontwikkelen zich niet
tegelijkertijd en verdwijnen ook niet gelijktijdig.
Het kind dat op school komt en van het begin af
aan moeilijkheden ondervindt bij het leren, kan
in het begin natuurlijk nog geen belangstelling
hebben voor het verwerven van kennis (er is
ook geen dienovereenkomstig motief), maar hij
heeft in de regel wel de wens om te leren en aan
de eisen van de onderwijzer, wiens autoriteit
in de laagste klassen bijzonder groot is, te vol-
doen. In het begin vertrouwt hij er ook op, dat
hij net als de anderen goed zal kunnen leren.
Echter (zoals in een onderzoek van Lipkina is
aangetoond) naarmate deze leerling op meer
moeilijkheden bij het leren stuit en in de een of
andere vorm negatieve waarderingen krijgt voor
de resultaten van zijn leeractiviteit, verliest hij
langzamerhand de wens om te leren en om aan de
verplichtingen van een leerling te voldoen. Hij
verliest (en dit doet zich bijzonder pijnlijk ge-
voelen in zijn verdere leven) het vertrouwen in
zijn capaciteiten, in zijn mogelijkheden. Deze
veranderingen in de motivationele sfeer beginnen
op hun beurt een negatieve invloed uit te oefe-
nen op het verwerven van kennis, hetgeen het
leerproces nog moeilijker maakt. Kortom, er
kan een zware, morele schade aan de persoon-
lijkheid van het kind worden toegebracht.


223

-ocr page 231-

N. A. Mencinskaja

Echter (en het is zeer belangrijk hier de nadruk
op te leggen) een verlaagde leergeschiktheid
hoeft lang niet altijd tot dergelijke gevolgen te
leiden. In een gunstige pedagogische situatie kan
deze gecompenseerd worden door positieve
aspecten van de persoonlijkheid van het kind en
vooral door zijn ijver en grote werkkracht (on-
derzoek van Antonova). Het succes op school
dat in deze gevallen door grote inspanning is
behaald, leidt langzamerhand tot een reorgani-
satie van de motivatie, tot het creëren van
motieven die de leeractiviteit stimuleren.

Hiernaast moeten wij opmerken, dat een hoge
leergeschiktheid lang niet altijd schoolsucces
garandeert. Ook dit wordt niet alleen bepaald
door één facet van de persoonlijkheid, maar
door een hele reeks facetten en door de coördi-
natie daarvan. Een hoge leergeschiktheid kan
gepaard gaan met het ontbreken van de gewoonte
om lang achter elkaar te werken, met ongeorga-
niseerdheid. In dit geval stuit de leerling onver-
mijdelijk op moeilijkheden in het schoolwerk,
hij krijgt regelmatig negatieve waarderingen en
er ontstaat een negatieve motivatie, die op zijn
beurt invloed uitoefent op zijn leeractiviteit waar-
door deze nog meer gedesorganiseerd wordt.

In het onderzoek van Antonova komen ook
gevallen voor (de onderwijzers kennen deze
goed!) waarin leerlingen die zich in de laagste
klassen onderscheidden door hun hoge leerge-
schiktheid, in de middelklassen plotseling bij de
slechte leerlingen gaan behoren. Dit kan ver-
klaard worden door het feit, dat kinderen die
over een hoge leergeschiktheid beschikken, met
een betere voorbereiding dan hun leeftijdge-
nootjes op school komen, zodat zij tijdens het
onderwijs systematisch worden geprezen, hoewel
zij hun succes zonder veel moeite bereiken. Zij
gaan zichzelf dan hoger aanslaan. En wanneer
in de middelklassen van de school de eisen
hoger worden en het leren moeilijker wordt, dan
voelen deze kinderen niet langer de gebruikelijke
sfeer van complimentjes om zich heen, er treedt
een scherpe omslag op in hun houding ten
opzichte van het leren en soms willen zij zelfs
van school af. Een psycholoog die deze kinderen
heeft onderzocht, vond geen regressie in hun
mentale activiteit. De negatieve karaktertrekken
die de kinderen verhinderden om in de middel-
klassen goed te leren, waren al in de laag. te
klassen tot ontwikkeling gekomen, maar toen
niet ontdekt.

Achter de leermoeilijkheden van een leerling
staat een gecompliceerd individu met een eigen
ontwikkelingsgeschiedenis. Niettemin is het vol-
komen gerechtvaardigd om een typologie uit te
werken van leerlingen met leermoeilijkheden. Het
is immers mogelijk om typische facetten aan te
wijzen die karakteristiek zijn voor hele groepen
leerlingen.

Het onderzoek van Murackovskij wees uit,
dat het voor het bepalen tot welk type een leer-
ling met leermoeilijkheden behoort, noodzakelijk
is om het volgende vast te stellen: ten eerste, het
niveau van de leergeschiktheid van de leerling
en ten tweede, zijn geestelijke instelling - heeft
hij zijn 'positie' als leerling behouden of heeft hij
die verloren. Er zijn drie verschillende combina-
ties waarin deze eigenschappen kunnen voor-
komen: een lage leergeschiktheid met behoud
van de 'positie' als leerling, een hoge leerge-
schiktheid met verlies van deze 'positie' en ten-
slotte beide eigenschappen (of beter, beide
complexen van eigenschappen) negatief.

De diagnose van het type leermoeilijkheden is
van groot belang voor de prognose van de moge-
lijke 'therapieën'. Hierbij moeten wij invloed
uitoefenen op de persoonlijkheid van de leerling
in zijn geheel waarbij wij ons goed moeten
realiseren, in welke combinatie en relatie de
verschillende eigenschappen van de persoonlijk-
heid staan en hoe zij samenwerken met de alge-
mene, geestelijke instelling van de leerling.
Suchomlinskij heeft volkomen gelijk, wanneer hij
de volgende conclusie trekt uit zijn jarenlange
werk met leerlingen die achter zijn gebleven:
'Er is geen ontwikkeling mogelijk zonder een
harmonische beïnvloeding van het totale psycho-
fysische, geestelijke leven van de mens' (1970).

Van grote betekenis bij de analyse van de
ervaringen die zijn opgedaan bij het overwinnen
van leermoeilijkheden is de bestudering van de
veranderingen die in de persoonlijkheid van het
kind plaatsvinden door pedagogische beïnvloe-


224

-ocr page 232-

Leermoeilijkheden als psychologisch probleem

ding. Interessant is het experiment met het
onderwijs aan kinderen met hardnekkige leer-
moeilijkheden die in de tweede klas waren blijven
zitten en bij wijze van experiment naar de volgen-
de klas waren overgeplaatst. (Het experiment was
georganiseerd op initiatief van Budarnyj op
school nr. 415 in de Kalininbuurt van Moskou.)
In één klas werden leerlingen bijeengebracht die
een langdurige en bittere ervaring hadden met
mislukkingen op school. Zij hadden niet de
beschikking over de meest elementaire leervaar-
digheden, zij konden en wilden niet denken bij het
uitvoeren van leertaken en zij stonden negatief
tegenover het leren zelf. Het was nu voor de
pedagogen de kunst om vormen voor het school-
werk te vinden die zowel invloed zouden uit-
oefenen op de motivatie, als op de ontwikkeling
van de vaardigheden, als ook op het denken
Van de leerlingen.

De voornaamste moeilijkheid bestond hierin,
dat het voor de verandering van de houding van
deze leerlingen ten opzichte van het leren nodig
Was om ze gemakkelijke soorten van taken aan te
bieden, waarvoor geen mentale inspanning nodig
Zou zijn - tegelijkertijd waren echter voor de
ontwikkeling van hun denken opgaven van het
probleemtype noodzakelijk die wèl denkin-
spanning vereisten. Daarom werd in de eerste
fase een grote plaats ingeruimd aan activiteiten
als overschrijven en schriftelijke berekeningen,
die de mogelijkheid openden om de leerlingen
te richten op het uitvoeren van leertaken, ze de
Voldoening te geven dat zij hiermee nu overweg
konden en zo hun houding ten opzichte van het
leren te veranderen. Gaandeweg betrokken de
onderwijzers deze leerlingen met de grootste
omzichtigheid in de actieve denkaarbeid door
hen met problemen te confronteren en door hen
systematisch rationele denkmethodes bij te
brengen. Hiernaast speelde een zeer belangrijke
rol: de mogelijkheid voor iedere leerling om zich
te bewijzen (in de meer homogeen samenge-
stelde klas) en om door de onderwijzer voor elk,
eventueel bescheiden succesje geprezen te wor-
den.

In deze klas waren heel wat kinderen met een
Verlaagde leergeschiktheid en in verband hiermee
ontstond er een speciaal probleem dat para-
doxaal aandoet: hoe kunnen wij deze kinderen
zelfstandig denken bijbrengen, terwijl zij steeds
de hulp van volwassenen nodig hebben? Maar
alvorens op deze vraag te antwoorden, moeten
wij aandacht schenken aan een feit dat door
onderzoek aan het hcht is gekomen. Het bleek,
dat de kinderen met een verlaagde leergeschikt-
heid in vergelijking met geestelijk gehandicapte
kinderen over grotere potentiële ontwikkelings-
mogelijkheden beschikken - dit is het essentiële
verschil tussen beide groepen. In één van deze
onderzoeken (Jegorova) zijn de jongste leer-
lingen van deze twee categorieën vergeleken.
De vergelijking wees uit, dat de kinderen met
een verlaagde leergeschiktheid de hulp van vol-
wassenen bij het uitvoeren van opgaven op elk
gebied nodig hebben, maar dat de vooruitgang
van hun mentale activiteit onder invloed van deze
hulp aanzienlijk is. De geestelijk gehandicapte
kinderen geven minder vooruitgang te zien
onder invloed van de hulp van volwassenen, het-
geen wijst op hun meer beperkte potentiële
mogelijkheden van ontwikkeling.

Wij kunnen derhalve op de hierboven gestelde
vraag als volgt antwoorden: om de kinderen met
een verlaagde leergeschiktheid zelfstandig te
leren denken, moeten wij hun hulp geven bij het
uitvoeren van leertaken, terwijl wij er daarbij
rekening mee houden, dat zij dankzij deze hulp
zelfstandig moeten leren denken. Deze hulp
moet worden gedoseerd en geleidelijk aan be-
perkt. Hierdoor wordt op natuurlijke wijze het
gebied van het zelfstandige denken van deze
kinderen verruimd en tevens hun cognitieve
activiteit geïntensiveerd. In het systeem van
opgaven die de kinderen aangeboden worden,
moet ook plaats zijn voor opgaven die zij geheel
zonder hulp, dus volledig zelfstandig kunnen
oplossen. Het succes bij het oplossen van dit
type opgaven zal de ontwikkeling van een posi-
tieve houding ten opzichte van het zelfstandig
werken bevorderen.

Het geleidelijk toenemen van de eisen aan de
kinderen met een verlaagde leergeschiktheid
moet gelijk op gaan met het toenemen van de
mogelijkheid om aan deze eisen te beantwoor-


225

-ocr page 233-

N. A. Mencinskaja

den. In het tegenovergestelde geval ontstaat er
een negatieve motivatie bij de kinderen, die
het verdere leerproces bemoeilijkt.

De onderwijzers die met succes een indivi-
duele benadering in het onderwijs toepassen,
schenken veel aandacht aan de differentiatie
van de opgaven. In psychologische onderzoe-
kingen die gewijd zijn aan de analyse van mentale
operaties in het leerproces en aan de kenmerken
van de leergeschiktheid van de leerling, wordt
de methode van het helpen met het antwoord
algemeen toegepast, waarbij de hulp van de
proefleider zorgvuldig gedoseerd wordt: van zo
volledig mogelijk tot minimaal, waarbij de in-
houd van het antwoord in het geheel niet genoemd
wordt en het kind alleen in de meest algemene
vorm tot actie gestimuleerd wordt.

Het helpen met het antwoord kan ook qua
methode op allerlei manieren gevarieerd worden
(dus kwalitatief verschillende typen hulp):
het kan een concretisering van de opgave zijn,
of de oplossing van een analoge opgave, of een
rechtstreekse verwijzing naar de methode waar-
mee de opgave wordt opgelost, of een waar-
schuwing voor een fout, of allerlei vragen die de
leerling op weg helpen etc.

Met behulp van naar moeilijkheidsgraad
gedifferentieerde opgaven kunnen de onderwij-
zers niet alleen het denken van de kinderen met
een verlaagde leergeschiktheid systematisch en
consequent ontwikkelen, maar kunnen zij ook
voortdurend invloed uitoefenen op hun motiva-
tie, aangezien het succes bij het oplossen van een
(eventueel geadapteerde) opgave met een com-
pliment van de onderwijzer beloond wordt. Dit
bewerkt een verandering van de positie van de
leerling in de klas en beïnvloedt het oordeel van
zijn vriendjes over hem en zijn oordeel over zich-
zelf. Wij moeten ook de opvoedende waarde
van de gedifferentieerde - moeilijkere - opgaven
voor de leerlingen met een hoge leergeschiktheid
vermelden. Het feit, dat zij zich ervan bewust
zijn, dat het noodzakelijk is om moeilijkheden in
het schoolwerk te overwinnen en het feit dat zij
soms lagere cijfers krijgen, kan bijdragen tot het
afbreken van de barrière die soms ontstaat tussen
de leerlingen die als uitblinkers worden be-
schouwd en de leerlingen die niet mee kunnen
komen.

De onderzoekingen die in het onderhavige
artikel zijn gerefereerd, geven slechts antwoord
op een klein deel van de vragen, terwijl er
tegelijkertijd een hele reeks onopgeloste pro-
blemen aan de orde is gesteld, die zowel van
theoretische als van praktische aard zijn.

Het is noodzakelijk om een cyclus van onder-
zoekingen te wijden aan de volgende vragen: Hoe
ontwikkelt zich de leergeschiktheid bij kinderen
nog voor ze naar school gaan? Op welke wijzen
kan deze ontwikkeling worden bevorderd?
Welk minimaal niveau van de ontwikkeling van
de leercapaciteit is nodig voor schoolsucces?

Het onderzoek wees uit, dat de kinderen met
een verlaagde leergeschiktheid een heterogene
groep vormen: sommige van hen staan dichter
bij de leerlingen met een hoge leergeschiktheid,
terwijl anderen een aantal eigenschappen met
de geestelijk gehandicapte kinderen gemeen
hebben. In verband hiermee doet zich de nood-
zaak voor om methoden met behulp waarvan
deze twee categorieën kinderen gedifferentieerd
kunnen worden uit te werken en te verifiëren.

Tegenwoordig beschikken de orthopedagogen
over methoden waarmee geestelijk gehandicapte
kinderen gedifferentieerd kunnen worden van
leerlingen met een normaal intellect, die op een
gewone school onderwezen moeten worden
(Vlasova, Pevzner, 1967). Maar het is wel
bekend, dat zich bij de laatstgenoemden kinde-
ren bevinden die zich wel de kennis in het kader
van het schoolprogramma eigen kunnen maken,
maar alleen onder speciale voorwaarden. In
verband hiermee doet zich ook de noodzaak
voor van een meer genuanceerde differentiatie
van de leerlingen naar leergeschiktheid en van
het zoeken naar optimale onderwijsvoorwaarden.
In deze richting gaat het onderzoek dat gedaan
is door het Laboratorium voor onderwijskunde
van het Instituut van algemene en pedagogische
psychologie en dat binnenkort gepubliceerd
wordt (onder red. van Kalmykova). Dit onder-
zoek toonde aan, dat het voor sommige kinderen
voldoende is, als zij onder de normale omstan-
digheden van het klassikale systeem individueel


226

-ocr page 234-

Leermoeilijkheden als psychologisch probleem

benaderd worden; voor anderen is het nood-
zakelijk om (naast het klassikale onderwijs) een
gedifferentieerd groepsonderwijs in te voeren
Waarbij verschillende groepen leerlingen ver-
schillende opgaven krijgen voor zelfstandig
Werk. Deze opgaven worden gevarieerd in moei-
lijkheid, in omvang en in de manier waarop ze
aangeboden worden. Maar er is nog een derde
categorie leerlingen - de kinderen met de gering-
ste leergeschiktheid bij wie in de anamnese zeer
ongunstige erfelijke factoren, hersenbeschadi-
gingen in de eerste levensjaren etc. worden ge-
constateerd. Het is duidelijk, dat voor deze
kinderen onderwijs in een speciale klas met een
zo homogeen mogelijke samenstelling het meest
effectief zal blijken (deze klassen worden soms
'egaliseringsklassen' genoemd). Deze klassen
zijn in Moskou opgericht op initiatief en onder
leiding van het Instituut voor orthopedagogiek
APN SSSR. Zij zijn op initiatief van een aantal
scholen ook in andere steden van de Russische
Federatie opgericht (o.a. in Gorkij).

Bij het bespreken van het probleem of derge-
lijke klassen moeten worden ingesteld, wordt
vaak de vrees uitgesproken, dat in deze klassen
een verarmd milieu gecreëerd wordt, d.w.z.
minder gunstige voorwaarden voor de ontwikke-
ling van de leerlingen. De volgende vraag rijst
echter: welke invloed heeft de aanwezigheid in
een klas van 'goede' leerlingen met een snel
ontwikkelingstempo op de 'zwakke' leerlingen -
stimuleert dit de ontwikkeling van de 'zwakke
leerlingen' of remt het deze juist af door een
deprimerende werking op hun motivationele
sfeer? Bovendien moeten wij niet uit het oog
Verliezen, dat het voor leerlingen met leer-
moeilijkheden karakteristiek is dat de ontwikke-
ling van de verschillende denkprocessen niet
gelijkopgaat en dat men bij ieder van de kinde-
ren aspecten van de denkactiviteiten kan vinden
die bij hem beter zijn ontwikkeld dan bij de
anderen.

Het is noodzakelijk om de kenmerken van de
ontwikkeling van kinderen met een lage leer-
geschiktheid aan een uitvoerig onderzoek te
onderwerpen in de verschillende onderwijs-
situaties: in een gewone klas, die uiterst hetero-
geen is van samenstelling, en in een speciale klas
die homogener van samenstelling is en waar het
programma in eigen tempo en met eigen metho-
den doorgewerkt wordt. Het is zeer belangrijk om
te ontdekken onder welke voorwaarden de ont-
wikkeling van de kinderen versneld en ge-
ïntensiveerd wordt.

Tegenwoordig wordt de term 'kinderen met
tijdelijke vertragingen in hun ontwikkeling' veel
gebruikt. Het is noodzakelijk na te gaan voor
welke groep kinderen deze term volledig ge-
rechtvaardigd is en onder welke voorwaarden
deze vertraging weer kan worden opgeheven.
Maar wij moeten verder nagaan welke änderen
uit deze groep moeten worden uitgesloten,
aangezien de vertraging voor hen niet van tijde-
lijke aard is en de karakteristieke tekort-
komingen van de denkactiviteit typerend worden,
omdat zij gedurende de hele onderwijsperiode
blijven bestaan.

Er is'intensief onderzoek voor nodig om de
ervaring van het onderwijs aan kinderen met
tijdelijke vertragingen in de ontwikkeling (we
zullen deze term voorlopig aanhouden) te
analyseren en te generaliseren: nagegaan moet
worden wat de meest effectieve verdeling van de
leerstof is en van welke aard de toegepaste
onderwijsmethoden moeten zijn.

Speciaal onderzoek vereist het probleem van
het vanuit opvoedkundig oogpunt beste beoor-
delingssysteem. Er wordt onderzoek uitgevoerd
dat de mogelijkheid wil aantonen om in de laagste
klassen zonder cijfers te werken (Amonasvili,
Tbihsi). Er zijn positieve resultaten verkregen,
maar deze dragen nog een voorlopig karakter.
Er rijst een veelheid van problemen die apart
onderzoek vragen: Welke vorm van beoordeling
is het meest effectief? (want het afschaffen van
de cijfers betekent niet het afschaffen van de
beoordeling). Hoe kan het beoordelingssysteem
soepeler gemaakt worden? Welke plaats moet het
oordeel van de leerling over zichzelf hierin
innemen?

Onderzoekingen uit de laatste jaren (Lipkina,
Rybak, 1968) tonen aan, dat het schoolsucces
bepaald wordt door de directe betrokkenheid
van de leeriing bij het proces van zowel de


227

-ocr page 235-

N. A. Mencinskaja

denk- als de beoordelingsactiviteit. Het is
noodzakelijk om te bestuderen hoe dit 'erbij
betrekken' moet gebeuren bij een leerling met
leermoeilijkheden, onder welke omstandigheden
dit mogelijk wordt en hoe het verschijnsel moet
worden voorkomen, dat vaak wordt waarge-
nomen bij een dergelijke leerling, dat hij niet
alleen een moeilijke denkopgave probeert te
omzeilen, maar ook elke beoordelingstaak.

Het zeer belangrijke probleem van de typolo-
gie van leerlingen met leermoeilijkheden vereist
ook verdere uitwerking. Het is noodzakelijk om
onze kennis over die eigenschappen van de
persoonlijkheid te verdiepen waarvan de com-
binatie en de correlatie een bepaald type falende
leerling doen ontstaan. Daarmee zijn dan de
middelen van een pedagogische benadering tot
het overwinnen van de leermoeilijkheden al in
een aanzienlijke mate bepaald. Tegelijkertijd
moeten wij door de typologie niet de talrijke,
individuele varianten uit het oog verliezen die
wij in het dagelijks leven tegenkomen en die een
specifieke aanpak vereisen.

In de pedagogische literatuur wordt in de
laatste tijd, zoals hierboven reeds werd opge-
merkt, het hoofdaccent gelegd op het voor-
komen (en niet op het overwinnen) van leer-
moeilijkheden, hetgeen volledig gerechtvaardigd
is. Maar dit verplicht de psychologen om extra
aandacht te besteden aan de persoonlijkheids-
kenmerken van de 'middelmatige' leerling die
beneden zijn mogelijkheden presteert en die zich
omdat hij geen intellectuele belangstelling heeft,
in het onderwijsproces in een vertraagd tempo
ontwikkeld. Dergelijke leerlingen kunnen, in-
dien er geen noodzakelijke maatregelen worden
genomen, tengevolge daarvan leermoeilijkheden
krijgen.

En tenslotte moet er bij de uitwerking van het
probleem hoe leermoeilijkheden kunnen worden
voorkomen een belangrijke plaats worden inge-
ruimd aan de bestudering van de moeilijkheden
die individuele leerlingen ondervinden bij de
systematisering van de kennis, die noodzakelijk
is voor de vorming van een wereldbeschouwing.
Om deze reden is het zeer belangrijk om na te
gaan, hoe de leerlingen beoordelen en waarde-
ren, en voor welke moeilijkheden zij komen te
staan, wanneer zij tot taak krijgen om zelf-
standige kritiek te leveren op de inhoud van
verworven kennis, op de methoden om ermee te
opereren en op het proces en de resultaten van
het eigen werk. Er zijn heel wat gevallen uit de
schoolpraktijk bekend waarin de kennis alleen
het geheugen van de leerling belast en in het
geheel niet bijdraagt tot de verrijking van zijn
persoonlijkheid, geen deel uit gaat maken van
zijn wereldbeschouwing en niet van invloed is
op zijn gedrag. De prestaties van zo'n leerling
mogen dan bevredigend zijn, maar hij moet ons
niet minder verontrusten dan de leerling die
onvoldoendes krijgt.

Er opent zich derhalve een wijd perspectief
van psychologische onderzoekingen, die gereali-
seerd moeten worden in nauwe samenwerking
met didactici, methodici en onderwijzers.

1. Dit is het derde artikel in de serie Publikaties uit
de Sovjetunie. Het artikel is verschenen in Sovets-
kaja Pedagogika 1970 no. 11, en vertaald door
Caroline Schouten-van Parreren. De schrijfster
is verbonden aan het Instituut voor algemene en
pedagogische psychologie van de Academie van
Pedagogische Wetenschappen van de USSR
(APN - SSSR). In dit artikel geeft ze o.m. een
overzicht van een serie door haar geleide onder-
zoekingen, die onlangs in boekvorm zijn gepubli-
ceerd (Psychologiceskie problemy neuspevae-
mosti skol'nokiv. Moskou 1971).

2. Russisch: obucaemost', hetgeen letterlijk 'onder-
wijsbaarheid' betekent.

Literatuur

B. G. Anan'ev, De ontwikkeling van de kinderen
bij het aanvangsonderwijs (Russ.) In:
Problemen van
het onderwijs en de opvoeding op de basisschool.
Moskou Ucpedgiz 1960.

P. R. Atutov en M. I. Machmutov, Hoe verbeteren
wij de kwaliteit van de kennis van de leerlingen op de
scholen van de Tataarse U.S.S.R.?
 Sovetskaja

Pedagogika 1967 no. 2.

L. I. Bozovic, Die Persönlichkeit und ihre Entwicklung
im Schulalter.
Berlin (D.D.R.) Volk und Wissen


228

-ocr page 236-

Leermoeilijkheden als psychologisch probleem

1970. (Oorspronkelijke publikatie in het Russisch
in 1968.)

L- I. Bozovic, Een psychologisch onderzoek over
kinderen op een internaat
(Russ.) Moskou APN
RSFSR 1960.

A. A. Budarnyj, Het overwinnen van leermoeilijk-
heden
(Russ.) Aanhangsel bij Narodnoe Obrazovanie
1963 no. 10.

M. A. Danilov, Middelen om het schoolsucces te
bevorderen
(Russ.) Sovetsjaka Pedagogika 1949 no. 6.
M. A. Danilov,
De verbetering van de kwaliteit van
de kennis van de leerlingen en het voorkómen van
leermoeilijkheden
(Russ.) Moskou Pravda 1951.
A. M. Gel'mont,
De oorzaken van leermoeilijkheden
^n middelen om ze te overwinnen
(Russ.) Moskou
APN RSFSR 1954.

A. M. Gel'mont en S. M. Rives, Het voorkómen van
leermoeilijkheden op school
(Russ.) Moskou Ucped-
giz 1940.

2. I. Kalmykova, Het probleem van de individuele
verschillen in de leergeschiktheid van leerlingen
(Russ.)
Sovetskaja Pedagogika 1968 no. 6.
Z. I. Kalmykova,
Methoden om de mentale ontwikke-
hng van leerlingen te diagnosticeren
(Russ.) In
voorbereiding.

A. A. Kirsanov, Verbetering van de kwaliteit van het
onderwijs - de belangrijkste methode om het doubleren
tegen te gaan
(Russ.) Narodnoe Obrazovanie 1965
no. 10.

A. I. Lipkina en L. A. Rybak, De kritische instelling

en beoordeling van het eigen werk bij de leeractiviteit
(Russ.) Moskou Prosveäcenie 1968.
N. A. Mencinskaja, Die individuellen Besonderheiten
der Schüler beim Kenntniserwerb. In: D. N. Bogo-
javlenskij en N. A. Mencinskaja,
Psychologische Pro-
bleme des Kenntniserwerbs in der Schule.
Berlin
(D.D.R.) Volk und Wissen 1962. (Oorspronkelijke
publikatie in het Russisch in 1959).
N. A. Mencinskaja,
De psychologie van het oplossen
van praktisch-technische opgaven door schoolkinderen
(Russ.) Moskou Prosvescenie 1965.
S. V. Pretricenko,
Middelen om het doubleren tegen
te gaan
(Russ.) Moskou ProsveScenie 1966.
V. I. Samochvalova,
Individuele verschillen bij leer-
lingen van de eerste klas bij de leeractiviteit
(Russ.)
Moskou Kandidaatsdissertatie 1952.
L. S. Slavina,
De individuele benadering van kinderen
met leermoeilijkheden en van ongedisciplineerde
leerlingen
(Russ.) Moskou APN RSFSR 1958.
V. A. Suchomlinskij, Citaat uit Literaturnaja gazeta
no. 34 19-8-1970.

T. A. Vlasova en M. S. Pevzner, Kinderen met een
afwijking in hun ontwikkeling (voor onderwijzers)
(Russ.) Moskou Prosveäcenie 1967.
M. N. Volokitina,
Een overzicht van de psychologie
van de jongste leerlingen
(Russ.) Moskou APN
RSFSR 1956.

V. I. Zykova, Z. I. Kalmykova en A. M. Orlova,
Leerlingen met een vertraagd ontwikkelingstempo
(Russ.) Sovetskaja Pedagogika 1968 no. 10.


229

-ocr page 237-

1. Samenvatting

In dit overzicht geven we een globale beschrijving
van een doelstellingenonderzoek voor het vak
rekenen/wiskunde. De aanleiding om juist dit
vak onder de loep te nemen ligt in de omstandig-
heid dat in ons land - evenals in andere landen -
overwogen wordt om wiskunde in het basison-
derwijs op te nemen. Onderzocht werd welke
doelstellingen op dit vakgebied wenselijk zijn
voor alle leerlingen aan het eind van de basis-
school èn voor het eind van de leerplicht.

Het niveau 'einde leerplicht' werd gekozen om-
dat wij ons in het onderzoek beperken tot eind-
doelstellingen; het eind van de leerplicht is te
beschouwen als een duidelijk markeerbaar eind-
punt in een onderwijssysteem. Het niveau einde
basisschool werd gekozen om de bovenvermelde
reden èn om na te gaan welke doelstellingen voor
het niveau einde leerplicht reeds aan het eind van
de basisschool bereikt dienen te zijn. Op deze
wijze zou een bijdrage geleverd kunnen worden
aan de longitudinale leerstofplanning.

Uit praktische overwegingen hebben we het
onderzoek gesplitst in twee delen: n.1. een reken-
gedeelte en een wiskunde deel. Het rekenen is n.1.
een schoolvak met een zeer lange traditie zowel
in de basisschool als in de lagere trap van het
voortgezet onderwijs (l.t.s., l.h.n.o., l.a.v.o.,
l.e.a.o.). De moderne wiskunäe is voor de basis-
school volkomen nieuw. Informatie voor beide
vakken zou niet volgens eenzelfde methode ver-
zameld kunnen worden.

230

De inventarisatie van de rekendoelstellingen
kwam in een aantal stappen tot stand: een eerste
inventarisatie van rekendoelstellingen op basis
van schooltoetsopgaven werd samengesteld door
de projectleider; deze eerste inventarisatie werd
besproken en herzien in werkgroepen bestaande
uit onderwijzers, leraren, rekendidactici en een
inspecteur van het basisonderwijs. Deze herziene
versie werd uitgebracht als discussienota en ge-
stuurd aan ca. 600 relevante respondenten (zie 4).
De reacties op de discussienota werden verwerkt;
een enquête werd samengesteld. Deze werd aan
ca. 1400 relevante respondenten gestuurd. De
gegevens die de enquête opleverde worden mo-
menteel geanalyseerd. Bij de doelstellingen van
het rekenonderwijs waren een aantal opgaven in
meerkeuze vorm geconstrueerd. Deze opgaven
werden voorgelegd aan drie leerlingengroepen.
Twee steekproeven van 12-jarigen (6e klassers
van Amsterdamse basisscholen) en een steek-
proef van 15-jarigen (einde leerplicht: leerlingen
van 3e klassen van Amsterdamse scholen voor
v.o.). Deze laatste groep maakte èn beoordeelde
de opgaven op grond van de vraagstelling: vind
je dat iedereen van jouw leeftijd deze sommen
moet kunnen maken.

Op deze wijze werden opinies verzameld om-
trent doelstellingen van het rekenonderwijs en
werd nagegaan wat - gegeven het huidige onder-
wijs - realiseerbaar is.

De inventarisatie van doelstellingen voor mo-
dern wiskunde-onderwijs kwam tot stand door
het interviewen van 25 relevante respondenten.

Deze open of vrije interviews werden geanaly-
seerd op doelstellingsuitspraken en motieven
voor doelstellingen. Op deze wijze kwam een
lijst met ca. 800 doelstellingen voor modern wis-

Voorlopig verslag van een empirisch doelstellingen-
onderzoek1): overzicht van de werkzaamheden

H. P. Stroomberg,

Research Instituut voor de Toegepaste Psychologie aan de Universiteit van Amsterdam

pedagogische studiën 1973 (50) 230-238


1  S.V.O.-project 0165: Inventarisatie en ontwikke-
ling van doelstellingen voor modern wiskunde-on-
derwijs in de basisschool.

-ocr page 238-

Voorlopig verslag van een empirisch doelstellingenonderzoek: overzicht van de werkzaamheden

kunde-onderwijs voor alle leerlingen aan het eind

van de leerplicht tot stand.

In het eindrapport zullen de doelstellingslij sten

ëepubliceerd worden.

2. Voorgeschiedenis

2.1. In de jaren '60 kwamen in het R.I.T.P. de
discussie en het denken op gang met betrek-
king tot het onderzoek naar onderwijsdoel-
stellingen. Naast de invloed van buitenland-
se literatuur, o.a. de bekende 'Taxonomy'
van Bloom^, werd dit denken vooral gesti-
muleerd door de activiteiten van de hoog-
leraar-directeur van het R.I.T.P., prof. dr.
A. D. de Groot^ en door onderzoeksactivi-
teiten van het R.I.T.P., o.m. op het gebied
van de studietoetsconstructie^.
Vooral de toetsconstructeur wordt gecon-
fronteerd met het probleem van de onder-
wijsdoelstellingen. De Groot^ beschrijft dit
probleem als volgt: 'Opvoedingsdoelstellin-
gen in het algemeen, en doeleinden die men
wil bereiken met onderwijs in het bijzonder,
zijn moeilijk scherp te omschrijven. Er is
maar een middel met behulp waarvan men
zich uit het stadium van vage algemeenhe-
den tot grotere duidelijkheid kan opwerken.
Dat middel is: te vragen waaruit kan blijken
of men ze al dan niet bereikt heeft. Dat be-
tekent, dat men - om duidelijker te leren
weten wat men eigenlijk wil - zijn doelstel-
lingen moet definiëren in termen van de
soorten gedrag, waarvan men verwacht dat
zij bij de 'opgevoeden' wel en bij de 'niet-op-
gevoeden' niet zullen optreden' (p. 25).
'Naar analogie van (. ..) 'objectiviteitsgewe-
ten' zou men kunnen zeggen: het construe-
ren van items voor studietoetsen activeert
het doelstellingsgeweten - en het discussië-
ren daarvan onder collega's. Via de concreti-
sering en operationalisatie van onderwijs-
doelstellingen, waartoe de constructie van
studietoetsen itemschrijvers en itembeoorde-
laars min of meer dwingt, komen ook van-
zelf andere principiële onderwijsvragen aan
de orde' (p. 26).

2.2. Naast de ideeënvorming die terug te vinden
is in de eerder genoemde publicaties - en in
vele andere: artikelen, stencils e.d. van
R.I.T.P.-medewerkers - werden er scripties
en werkstukken gemaakt met betrekking ten
dit onderwerp door psychologie-studenten
van de Universiteit van Amsterdam (o.m.
door M. E. van Rossum^ en A. J. W. Por-
tier®). Deze werkstukken, en ook dit onder-
zoek, dienen geplaatst te worden in het ka-
der van het onderzoek naar doelstellingen
van het communale onderwijs. Dit is on-
derwijs dat ieder Nederlands kind minstens
krijgt of zou moeten krijgen, d.w.z. tot het
de leerplicht vervuld heeft.

2.3. De aanleiding tot het verrichten van doel-
stellingenonderzoek op het gebied van het
reken/wiskunde-onderwijs ontstond door de
contacten met en de betrokkenheid bij de
activiteiten van Wiskobas (wiskunde op de
basisschool) van de projectleider. Wiskobas
is ontstaan als een informele werkgroep van
docenten wiskunde en didactiek verbonden
aan pedagogische academies.

De initiatiefnemers tot het stichten van deze
werkgroep waren de heren F. Goffree en drs.
E. Wijdeveld van de Commissie Modernise-
ring Leerplan Wiskunde. Thans is het Wis-
kobas-project een van de (hoofd-)activitei-
ten van het Instituut voor Ontwikkeling van
het Wiskunde-Onderwijs (I.O.W.0.) te
Utrecht.

Het doel van het Wiskobas-project is om te
komen tot een verantwoorde introductie van
modern wiskunde-onderwijs in de basis-
school. Nu is de term 'modern', in het kader
van 'modern wiskunde-onderwijs', enigszins
onduidelijk''.

'Modern' betekent in het kader van de Wis-
kobas-activiteiten dat men zich ten doel stelt
om zowel de leerstof als de instructiemetho-
den, d.w.z. de wijze waarop de leerstof door
de docenten bij de leerlingen wordt geïntro-
duceerd, te vernieuwen. Ten aanzien van het
huidige rekenonderwijs zijn er binnen de
Wiskobas-groep grote bezwaren.


231

-ocr page 239-

H. P. Stroomberg

De voorstanders van modern wiskunde-on-
derwijs in de basisschool vatten hun bezwa-
ren tegen het huidige rekenonderwijs als
volgt samen:

'Het rekenonderwijs is te weinig dynamisch
en open, te weinig aangepast aan een reële
benadering vanuit de praktijk van het dage-
lijks leven (naar inhoud en vorm is het re-
kenonderwijs vrijwel volledig voorbijgegaan
aan de snelle ontwikkeling en omvorming
van het kwantitatieve aspect van de werke-
lijkheid).

Nu al is er met name in Nederland al een
aanmerkelijke bijdrage geleverd tot een her-
ziening van het rekenonderwijs vooral in
methodisch opzicht, de bezwaren dat het
rekenonderwijs

a. niet voldoende is aangepast aan de mo-
derne inzichten van onderwijs en opvoeding,

b. niet voldoende tegemoet komt aan de
voorbereiding op leven en werken in het
huidige maatschappelijke bestel,

c. niet voldoende is afgestemd op zijn func-
tie in het basisonderwijs, zijn blijven be-

staan.'s

Hoewel er zeer veel waars in het bovenstaan-
de zal zitten, kan niet ontkend worden dat
iedereen in onze maatschappij de beschik-
king dient te hebben over een aantal reken-
vaardigheden.

De vraag rijst welke dit zijn. M.a.w. welke
doelstellingen dienen van het huidige reken-
onderwijs gehandhaafd te blijven. En welke
doelstellingen dienen - gezien vanuit de
ontwikkeling van de moderne wiskunde -
aan het onderwijs toegevoegd te worden?
Deze vragen trachten wij door middel van
ons onderzoek te beantwoorden.

3. Doel van het onderzoek

Het doel van het onderzoek is tweeledig. In de
eerste plaats trachten we door middel van ons
project een bijdrage te leveren aan de methodolo-
gie van doelstellingenonderzoek. In de tweede
plaats kan de opbrengst van het onderzoek (se-
ries doelstellingen voor rekenen en wiskunde)
van direct belang zijn voor het onderwijs.

Wat betreft de methodologische opbrengst van
het onderzoek beogen we voornamelijk de uit-
werking van een geschikte empirische methode
van doelsteUingenonderzoek. In hoeverre de door
ons toegepaste methode bruikbaar is voor andere
vakgebieden zal uitgeprobeerd dienen te worden.

Daarnaast hopen we dat het onderzoek het
doelstellingsdenken in het onderwijs op gang
brengt. De resultaten zullen door het onderwijs
zelf bruikbaar geacht dienen te worden. We heb-
ben geprobeerd een antwoord te geven op de
vraag: Wat dienen alle® kinderen die de leerplicht
achter de rug hebben te kunnen op het gebied
van het reken/wiskunde-onderwijs? En in samen-
hang hiermee: Wat dienen alle® leerlingen die de
basisschool achter de rug hebben te kunnen op
dit gebied?

Door het stellen van beide vragen proberen we
door middel van ons onderzoek een bijdrage te
leveren aan de longitudinale leerstofplanning.
M.a.w. we zullen een bijdrage leveren aan de af-
stemming van het leerplan van de basisschool op
de verschillende mogelijke leerplans van het v.o.

4. Opzet van het onderzoek; methodologische en
praktische overwegingen

Uit een oogpunt van methode was van primair
belang dat zo specifiek mogelijke informatie werd
verzameld ten aanzien van onderwijsdoelstellin-
gen. Het was te verwachten dat er bij dit soort
onderzoek allerlei methodologische moeilijkhe-
den zouden kunnen optreden die tot mislukken
van het onderzoek zouden kunnen leiden. Het
doel van het doelstellingenonderzoek moest
voortdurend scherp in het oog worden gehouden.
Uit dien hoofde werd door ons een aantal beper-
kingen en begrippen ingevoerd die ten doel heb-
ben het onderzoek op een verantwoorde wijze tot
een goed einde te brengen. We zullen in dit over-
zicht deze begrippen en beperkingen kort aan de
orde stellen. Voor een uitvoeriger uiteenzetting
moeten we verwijzen naar ons eindrapport.


232

-ocr page 240-

Voorlopig verslag van een empirisch doelstellingenonderzoek: overzicht van de werkzaamheden

'^•1. 'Afhalen' en 'bijstoppen'

Bij vernieuwing van het ondervdjs gaat het nuch-
ter beschouwd, tenminste om twee processen:
'afhalen' van verouderde leerstof, methoden e.d.,
en
'bijstoppen' van nieuwe leerstof, nieuwe vak-
l^en, introductie van nieuwe leermiddelen e.d.

In het verleden heeft men zich vrijwel uitslui-
tend bezig gehouden met 'bijstoppen', in allerlei
Vormen: het introduceren van nieuwe leerstof,
nieuwe methoden en nieuwe onderwijsvormen.

In het bijzonder is dit het geval geweest voor
de basisschool (bijvoorbeeld: de invoering van
het verkeersonderwijs en het opnemen van sexue-
le voorlichting of opvoeding in het leerplan).

Het leek ons van bijzonder belang om het 'af-
haalproces' expliciet aan de orde te stellen; na-
melijk: Wat moet van het huidige rekenonder-
wijs gehandhaafd blijven en wat kan daarvan
Vervallen?

Het 'bijstoppen' werd door middel van open
interviews aan de orde gesteld. Aan 25 relevante
"Respondenten werd de vraag voorgelegd: wat
acht u de belangrijkste doelstellingen voor het
wiskunde-onderwijs voor alle leerlingen aan het
eind van de leerplicht? De interviews werden op
doelstellingsuitspraken geanalyseerd.

Een volledig overzicht verschijnt in het eind-
rapport.

Deze tweedeling in het onderzoek maakte in-
schakeling van verschillende groepen relevante
respondenten mogelijk.

'^•2. Formulering van onderwijsdoelstellingen

Een belangrijke eis die men aan doelstellingen
kan stellen is dat ze op een adequate wijze wor-
den geformuleerd. Wij hebben deze eis als volgt
Vertaald: zoveel mogelijk personen moeten be-
Srijpen wat bedoeld wordt met een bepaalde
onderwijsdoelstelling. Uit dien hoofde hebben we
Onderwijsdoelstellingen onderverdeeld in drie
categorieën, t.w.:

algemene doelstellingen: algemene uitspraken
niet betrekking tot datgene wat het onderwijs
n^oet nastreven, of gezichtspunten van waaruit
nien onderwijs-activiteiten kan bekijken;

concrete doelstellingen: formuleringen van
doeleinden op zodanige wijze, dat zij in woorden
vastleggen wat een leerling, die een bepaalde
doelstelling heeft bereikt, moet kunnen;

operationele doelstellingen: doelstellingen wel-
ke zo geformuleerd zijn, dat zij in principe de
empirische methode vastleggen, waarmee is na
te gaan of de betreffende doelstelling bereikt is.

Omdat algemene doelstellingen voor een breed
toepassingsgebied bedoeld zijn, zijn ze noodza-
kelijkerwijs vaag. In ons onderzoek hebben wij
géén aandacht besteed aan deze algemene doel-
stellingen. Ons uitgangspunt was n.1.: het ver-
richten van doelstellingenonderzoek binnen het
bestaande Nederlandse onderwijs en wel zo con-
creet mogelijk.

In ons onderzoek hebben we vrijwel uitsluitend
aandacht besteed aan concrete en operationele
doelstellingen, waarbij wij op grond van boven-
staand uitgangspunt menen te mogen stellen
dat het voor alle leerlingen wenselijk is dat ze
bepaalde vaardigheden beheersen op het gebied
van het rekenen en de wiskunde.

4.3. Inventarisatie van doelstellingen

Analyse en inventarisatie van onderwijsdoelstel-
lingen kan op verschillende wijzen geschieden.

1. Analyse van publicaties: officiële documenten,
examenvragen, leerboeken, leerplannen, stu-
dietoetsen e.d.

2. Het systematisch verzamelen van reacties van
relevante respondenten.

3. Observatie van diegenen die een bepaalde ac-
tiviteit verrichten - bijvoorbeeld van onderwij-
zers - om op deze wijze na te gaan welke doel-
stellingen niet in de (onderwijzers-)opleiding
mogen ontbreken.

Bij ons onderzoek hebben we de methoden 1 en
2 toegepast.

De inventarisatie van doelstellingen van het
huidige rekenonderwijs is volgens een aantal
stappen tot stand gekomen:
1. De projectleider maakte bij het begin van het
project een inventarisatie van doelstellingen


233

-ocr page 241-

H. P. Stroomberg

van het huidige rekenonderwijs op basis van
de schooltoetsen basisonderwijs.

2. Deze eerste inventarisatie werd besproken in
twee werkgroepen: een onderwijzerswerk-
groep en een werkgroep van rekendidactici.
In beide groepen werd bij elke doelstelling de
vraag gesteld: moet elk kind dit kunnen aan
het eind van de leerplicht. Het resultaat was
een discussienota die in augustus 1971 werd
gepubliceerd.

3. De discussienota werd gestuurd aan een groot
aantal relevante respondenten.

4. De reacties op de discussienota werden ver-
werkt. Een enquête werd samengesteld.

5. De enquête werd aan ca. 1400 relevante res-
pondenten verzonden.

6. De reacties van ca. 900 respondenten worden
momenteel door de computer verwerkt.

De inventarisatie van doelstellingen voor mo-
dern wiskunde-onderwijs is tot stand gekomen
door het interviewen van 25 relevante respon-
denten.

Deze respondenten werden eerst telefonisch
benaderd, vervolgens werd een brief gezonden
waarin het doel van het interview nog eens werd
uiteengezet. Na afname en analyse werd het inter-
view en een samenvatting daarvan aan de respon-
denten voorgelegd. Deze kon dan nagaan of zijn
mening goed was overgekomen.

De enquête naar doelstellingen van het reken-
onderwijs bestond uit 130 doelstellingen. Bij vrij-
wel elke doelstelling was een vierkeuze item ge-
construeerd. De itemconstructie vond plaats in
een werkgroepje bestaande uit vier rekendeskun-
digen. Het item - de operationele doelstelling -
was een door de werkgroep zo goed mogelijk
verrichte keuze uit alle mogelijke operationalisa-
ties van de betreffende doelstelling. Aangezien
de relevante respondenten zowel hun opinie om-
trent de concrete doelstelling als de operationele
doelstelling kunnen geven, kunnen we eveneens
gegevens verzamelen omtrent de - naar de me-
ning van deze respondenten - juistheid van de
operationalisaties. Hoewel het continuïteitspro-
bleem (n.1. of een operationele doelstelling inder-
daad een juiste afspiegeling is van de concrete
doelstelling) hiermee niet volledig is opgelost,
biedt deze methode wèl voldoende informatie
voor verder onderzoek.

De opbrengst van de interviews bestaat o.m-
uit een groot aantal concrete onderwijsdoelstel-
lingen.

4.4. Relevante respondenten

Bij doelstellingenonderzoek fungeren meningen
van respondenten als toetsingscriteria. Voor ons
onderzoek hanteren we het begrip 'relevante
respondenten'.

Wat betekende dit voor ons onderzoek? Welke
personen kan men bij een opiniepeiling over con-
crete en operationele doelstellingen van het re-
kenonderwijs als 'relevant' beschouwen?

Wij zijn ervan uitgegaan dat de kwaliteiten
waar het om gaat de volgende zijn: (1) bekend-
heid met het rekenonderwijs en de in de school-
praktijk gestelde doelen en eisen; (2) zicht op het
belang van de betreffende vaardigheden vooi de
levenspraktijk als basis voor verder leren; (3) in
de praktijk verkregen en getoetst inzicht in de
'realisatie' van de doelstellingen voor ca. 95%
van de leerlingen.

Aan deze drie voorwaarden kan men nog een
vierde toevoegen: belangstelling. Een relevante
respondent moet bij voorkeur iemand zijn die
eerder over de vraagstelling heeft gedacht, en in
ieder geval iemand die bereid is zich in de vraag-
stelling te verdiepen en daar tijd aan te geven

- b.v. door het beantwoorden van een enquête
of door de bereidheid om geïnterviewd te wor-
den.

Men kan de drie eerste kwaliteiten van tevoren
redelijk goed schatten t.a.v. bepaalde groepen

- b.v. rekendocenten van het l.b.o.; onderwij-
zers - de vierde voorwaarde echter niet. Achteraf
kan men pas aangeven hoe relevant de relevante
respondenten zijn op grond van het aantal in-
gevulde enquêtes per (sub-)groep.

Voor modern wiskunde-onderwijs zijn we even-
eens uitgegaan van voorwaarde 4. De andere
voorwaarden hebben we als volgt geformuleerd:
(1) bekendheid met het onderwijs in de moderne


234

-ocr page 242-

Voorlopig verslag van een empirisch doelstellingenonderzoek: overzicht van de werkzaamheden

wiskunde; (2) zicht op het belang van de betref-
fende vaardigheden voor de levenspraktijk als
basis voor verder leren. Voorwaarde drie kon in
dit kader niet goed gehanteerd worden aangezien
moderne wiskunde een tamelijk nieuw vak is.
Een tweede punt is dat deze moderne wiskunde
niet in alle schooltypen onderwezen wordt. Zo-
veel mogelijk zijn echter respondenten benaderd
die ervaring in het geven van onderwijs in dit vak
bezitten.

4.5. Vaardigheden

Onderwijsdoelstellingen zijn uitspraken omtrent
datgene wat leerlingen - op grond van ontvangen
onderwijs - dienen te kunnen. Resultaten van
onderwijs kunnen beschreven worden in termen
van vaardigheden. Een leerling die een bepaalde
hoeveelheid onderwijs heeft gevolgd beschikt
over een aantal gedragingen of vaardigheden
Waarover hij eerst niet beschikte. Deze gedra-
gingen kunnen van cognitieve, affectieve en
psychomotorische aard zijn.

Bij het rekengedeelte van het onderzoek heb-
ben we ons beperkt tot cognitieve vaardigheden.
In dat deel van ons onderzoek dat bedoeld is om
doelstellingsuitspraken voor modern wiskunde-
onderwijs te verzamelen hebben we zowel cogni-
tieve als affectieve doelstellingsuitspraken zo
systematisch mogelijk geïnventariseerd aan de
hand van de interviews.

4-6. Minimale doelstellingen

^e hebben ons in ons onderzoek beperkt tot
minimale einddoelstellingen. Voor het rekenon-
derwijs hebben we doelstellingen met betrekking
tot het niveau einde basisschool en met betrek-
king tot het niveau einde leerplicht laten beoor-
delen door relevante respondenten.

Minimale doelstellingen zijn doelstellingen die
door alle leerlingen in een bepaald programma of
een bepaalde cursus bereikt dienen te worden.

Voor het niveau einde leerplicht hebben we de
term 'communale doelstellingen' ingevoerd.

Dit zijn doelstellingen die door alle leerlingen
aan het eind van de leerphcht bereikt dienen te
worden.

Bovenstaande overwegingen hebben alle tot doel
om het probleem van het doelstellingenonder-
zoek zo goed mogelijk op te lossen. Inperkingen
zijn noodzakelijk omdat de onderzoeker anders
de greep op de materie gemakkelijk kan verlie-
zen.

De beperkingen komen neer op het volgende:

1. het onderzoek is een doelstellingsanalyse voor
één vak (i.e. rekenen/wiskunde).

2. het onderzoek is gesplitst in twee delen. n.1.
een deel waarover een bepaalde meningsvor-
ming al heeft plaats gevonden (rekenen) en
een deel waarbij de meningsvorming nog in
ontwikkeling is (wiskunde).

3. Het is een onderzoek naar minimale einddoel-
stellingen.

4. De dpelstellingen zijn voornamelijk van cog-
nitieve aard.

5. In ons onderzoek fungeren meningen van
respondenten als toetsingscriteria.

6. De meningen van relevante respondenten
worden gevraagd over concrete en operatio-
nele doelstellingen. De meer algemene doel-
stellingen blijven in ons onderzoek buiten
beschouwing.

7. De opbrengst van het onderzoek bestaat uit
opinies van relevante respondenten over on-
derwijsdoelstellingen.

5. Eerste fase: Samenstelling van een doelstel-
lingenlijst voor het rekenonderwijs

De planning van het onderzoek voorzag oor-
spronkelijk in drie fasen. Gedurende het project
werd er een extra fase ingelast.

Het doel van de eerste fase was de publicatie
van een voorlopige doelstellingsanalyse van het
rekenonderwijs. De eerste fase hield o.m. in: het
samenstellen van de werkgroepen; de leden van
de werkgroepen vertrouwd maken met de grond-
gedachte van het onderzoek; het nauwkeurig
formuleren van de doelstellingen; het gereed-
maken en uitbrengen van een (gestencilde) pu-
blicatie.


235

-ocr page 243-

H. P. Stroomberg

Een 'nulde' fase was hieraan reeds voorafge-
gaan: de projectleider had zelf een voorlopige
inventarisatie van doelstellingen van het huidige
rekenonderwijs samengesteld. Deze inventarisa-
tie^" fungeerde als basismateriaal voor de werk-
groepen. In de werkgroepen werd deze inventa-
risatie uitvoerig besproken. Als resultaat van
deze werkzaamheden verscheen een discussie-
nota^i die aan een groot aantal relevante res-
pondenten werd toegezonden. In deze eerste fase
werd eveneens het plan uitgewerkt om een aantal
respondenten te interviewen. Een voorlopig ana-
lyseschema voor de interviews werd samengesteld
en er werden drie proefinterviews afgenomen.

De resultaten van de interviewmethode wer-
den op de rij gezet en besloten werd met deze
interviewmethode door te gaan. Er werden con-
tacten gelegd met een aantal respondenten.
Eveneens werd een aanschrijfbrief geconcipieerd
waarin het doel van het onderzoek werd uiteen-
gezet.

6. Tweede fase: Samenstelling van de enquête

De reacties die op de 'discussienota' binnenkwa-
men werden door de projectleider gesystemati-
seerd. In een derde werkgroep werden deze
reacties verwerkt. Het resultaat was een doel-
stellingenlïjst met ca. 130 doelstellingen van het
rekenonderwijs. In de werkgroep werd bij elke
doelstelling, waarbij dit mogelijk bleek, een item
in meerkeuze-vorm geconstrueerd. Deze doel-
stellingenlij st werd vervolgens omgewerkt tot een
enquête.

In deze tweede fase werd een aantal relevante
respondenten geïnterviewd. De analyse van de
interviews bleek een zeer tijdrovende bezigheid
te zijn. Besloten werd om vanaf interview no. 8
niet meer de gehele gesproken tekst van de band-
recorder integraal over te nemen. De bandopna-
me werd vanaf het 8e interview beluisterd door
de projectleider die in vraag- en antwoordvorm
het gesprek zo goed mogelijk - d.w.z. zonder
essentiële informatie verloren te laten gaan -
weergaf. De respondenten kregen steeds een
exemplaar van het interview en een samenvatting
toegezonden met het verzoek of ze wilden nagaan
of het gesprek goed was overgekomen. Het bleek
dat deze procedure goed werkte.

7. Derde fase: Enquêteren en interviewen

De enquête (doelstellingenlij st en begeleidende
brief) werd aan ca. 1400 relevante respondenten
toegezonden.

Ca. 900 respondenten stuurden de enquête inge-
vuld retour, zodat in deze fase een aanvang met
de omvangrijke codeerwerkzaamheden gemaakt
kon worden. Er werd contact gelegd met de ge-
meentelijke en rijksinspectie voor het onderwijs
te Amsterdam in verband met het testen van leer-
lingen. Van de 110 items, die bij de doelstellingen
waren geconstrueerd, werden drie tests samen-
gesteld. Deze tests werden voorgelegd aan drie
groepen Amsterdamse scholieren t.w.: 2 groepen
van 12-jarigen en één groep van 15-jarigen.

Teneinde te kunnen testen werd contact op-
genomen met de scholen. Studenten van de Ge-
meentelijke Pedagogische Academie traden op
als testleider. Bij de tests werden instructies ge-
schreven voor de leerlingen. De 15-jarigen werd
niet alleen verzocht om de opgaven te maken
maar ook om hun oordeel over elk item te geven
op grond van de vraag: vind je dat iedereen van
jouw leeftijd deze som moet kunnen maken?

Er werd eveneens een instructie geschreven
voor de testleiders, die ook nog mondeling wei-
den geïnstrueerd.

In deze derde fase werd het interview afgerond
en het analyseren van de interviews voortgezet.

8. Vierde fase: Bewerking der resultaten en rap-
portering

In deze fase was frequent overleg noodzakelijk
met het Technisch Centrum van de Universiteit
van Amsterdam. Aangezien men daar in een
periode van omschakeling verkeerde, moesten de
projectleider en zijn assistente vaak werkzaam-
heden verrichten, waarop bij de planning van het
project niet was gerekend.

Vele belangstellenden vroegen nadere informa-
tie. Een paper werd hiervoor
samengesteld^^ en

aan ca. 185 personen toegestuurd. De overige


236

-ocr page 244-

Voorlopig verslag van een empirisch doelstellingenonderzoek: overzicht van de werkzaamheden

Werkzaamheden bestonden uit het bewerken van
de resultaten en rapportage.

Tot besluit van dit beknopte chronologische
overzicht van werkzaamheden volgt hier een
schema van het onderzoek.

9. Schema van het onderzoek


Inventarisatie
doelstellingen
moderne wiskunde

r

Bespreking in
werkgroep

Proefinterviews
3

\

r

Analyse

1

>

Interviev
22

/s

(1)

(?)

Inventarisatie
doelstellingen
rekenen

(2)

(4)
(11)
(12)

»

(13)

Bespreking in
werkgroep

(5)

Discussienota
+

enquête
700 ex.

(6)

Analyse
306 ex.

Bespreking in
werkgroep

Doelstellingenlijst
+

itemconstructie

(7)

(8)

Afname

ca. 50011. basisond.
ca. 30011. v.o.
1400 rel. respondenten I

(9)

Analyse

(10)

(14)

Analyse

Integratie

(15):,

(1^)1 Eindverslag

237

-ocr page 245-

H. P. Stroomberg

Noten

1. Bloom, B. S. (ed.): Taxonomy of Educational
Objectives.
The Classification of Educational
Goals. Handbook I: Cognitive Domain. New
York: David Mc. Kay Company Inc. 1956.

2. Zie bijvoorbeeld: A. D. de Groot: Methodology.
Foundations of inference and research in the
behavioral sciences. Mouton: The Hague, 1969.
Het motto van dit boek treffen we aan in het
voorwoord, n.1. 'continually try to know and to
specify what you are really after'. Een goed
motto voor een
doelstellingenonderzoek

3. Twee publicaties willen we hier noemen:
Samenwerkende Instituten. Nutsseminarium en
R.I.T.P.:
Amsterdamse Schooltoetsen. Verslag
van het eerste onderzoek L.O.-Schooltoets Am-
sterdam 1966. Groningen: Wolters, 1967.

De Groot, A. D. en R. F. van Naerssen, e.a.:
Studietoetsen. Construeren, afnemen, analyseren.
Den Haag: Mouton, 1969.

4. De Groot, A. D. en R. F. van Naerssen, e.a.:
Studietoetsen. Construeren, afnemen, analyseren.
Den Haag: Mouton, 1969.

5. Rosseum, M. E. van: Onderzoek naar de moge-
lijkheden tot het stellen van doelstellingsvragen
over het basisonderwijs
(een werkverslag). Docto-
raal werkstuk. Amsterdam: R.I.T.P., 1970.

6. Portier, A. J. W.: Onderzoek naar de mogelijk'
heid tot het stellen van doelstellingsvragen over het
basisonderwijs
(een werkverslag). Doctoraal
werkstuk. Amsterdam: R.I.T.P., 1971.

7. Vgl. Brandenburg, J. W.: Modernisering van het
wiskunde-onderwijs.
Groningen: Wolters-Noord-
hoff, 1969, pagina 1 en 2.

8. Zie: Wijdeveld, E. J., Brandenburg, W., Goffree,
F.: Wiskobas, wiskunde op de basisschool.
De
Kweekschool, iwm
1969, p. 119-145.

9. Het woord 'alle' in deze context betekent ca. 95%.
Leerlingen in het buitengewoon onderwijs moet
men waarschijnlijk uitzonderen; zij zullen voor
een groot deel de voor 'alle' kinderen gestelde
doelen niet bereiken.

10. Verschenen als R.I.T.P.-rapport: Stroomberg,
H. P.: De constructie van een doelstellingenlijst
voor het rekenonderwijs. Amsterdam: R.I.T.P.,
1971.

11. R.I.T.P.-rapport: Stroomberg, H. P.: Doelstel-
lingen voor het rekenonderwijs. DISCUSSIE-
NOTA. Amsterdam: R.I.T.P., 1971.

12. Dit paper is ook verschenen als artikel in het
WISKOBAS-bulletin. Stroomberg, H. P.: Doel-
stellingenonderzoek en rekenonderwijs.
WISKO-
BAS-bulletin,
1, 4, 287-291, 1972.


238

-ocr page 246-

Wie in het laatste halfjaar de Verenigde Staten
heeft bereisd en zich daar met het onderwijs heeft
ingelaten, is vrijwel zeker in aanraking gekomen met
het thema 'accountability'. Wat is 'accountability'?
Het woordenboek zegt: verantwoordelijkheid. Toch
IS er verschil met een term als 'responsibility'.
'Accountability' heeft een financiële bijklank, wie
accountable' is, legt 'rekening en verantwoording'
^f- Het is dan ook geen toeval, dat de 'accountability
movement' opgekomen is in een tijd van bezuiniging
op de onderwijsbegroting. De Amerikaanse belas-
tingbetaler, altijd al wat allergisch voor de aanslag
^^n zijn 'property tax', waaruit de onderwijsvoor-
zieningen worden betaald, wil weten welke educatieve
^aar hij voor zijn dollars koopt.

Toch heeft men wel moeite met de definiëring.
Leon M. Lessinger, de geestelijke vader van de bewe-
ging noemt deze een 'herleving van de oudste ver-
antwoordelijkheid van het onderwijs':
voor resul-
taten,
en ziet als het gevolg: geordende, vakbekwame
^org ('disciplined caring'). Dat neemt niet weg dat
hij, iets verder in de voordracht waaruit ik citeer,
zeer zakelijk definieert: 'In education, accountability
the policy of demanding regulär independent
Deports of promised student accomplishment for
dollars provided'i. Er is dus een duidelijke verbinding
niet rentabiliteitsvragen, nog eens onderstreept door
Lessinger in de uitspraak dat de beheerders van het
onderwijs zouden moeten bevorderen 'the establish-
nient of a cost-effective, businesslike system of orien-
'ation to results and a commitment to continuous
Evaluation of auditable progress for student and
euidance worker alike'.

Dergelijke uitspraken zijn ongetwijfeld voldoende
Om mensen die afkomstig zijn uit een land waar
kostenbesef niet tot de voornaamste trekken van het
onderwijsbeheer behoort, al bij voorbaat wantrouwig
te maken. De vraag is in hoeverre dat terecht is.
Men vergete niet, dat ook diegenen, die voor ont-
scholing pleiten, de naderende onbetaalbaarheid van
het onderwijs vaak als argument gebruiken. Het
probleem is dan ook niet zozeer
of leerkrachten en
andere begeleiders van het leerproces verantwoorde-
lijk gehouden worden, maar
waarvoor ze verant-
woordelijk geacht worden.

Kroniek

Accountability in Education

2. De accountability-movement kan beschouwd
worden als een nevenprodukt van de 'curriculum-
movement'. Sinds het een vrij algemeen aanvaard
beginsel is geworden om onderwijsdoelen te definië-
ren in waarneembare gedragsvormen, heeft ook de
toetsing van het resultaat van onderwijzen en leren
veel aan exactheid gewonnen. De onderwijsprogram-
ma's worden steeds meer gericht op beheersingsleren
('Mastery Learning'), en in plaats van de beoordeling
door vergelijking met een vrij willekeurige norm komt
een beoordelingsvorm die men 'competency-based'
noemt: het beoogde gedrag moet waargenomen zijn.

De voordelen van deze werkwijze zijn inmiddels
vaak genoeg beschreven. De leerling krijgt een directe
en adekwate feed-back op zijn werk, hiaten in zijn
beheersing van de materie kunnen worden herkend
en aangepakt, een op de lerende afgestemd onderwijs/
leerproces kan worden ontwikkeld. De verantwoor-
delijkheid voor zijn eigen leerproces kan bovendien
grotendeels in handen van de lerende zelf worden
gelegd.

3. Ook een heel andere toepassing van het principe
blijkt nu echter mogelijk: men kan de geoperationa-
liseerde doelen van het onderwijs hanteren als criteria
voor de effectiviteit van het onderwijzen, en de leer-
krachten verantwoordelijk houden voor het al of
niet bereiken van de gestelde doelen. Enerzijds kan


Pedagogische studiën 1973 (50) 239-229 217

-ocr page 247-

Kroniek

men langs deze weg naar kwaliteitsverbetering van
het onderwijs willen streven, anderzijds kan men een
meer objectief oordeel over de kwaliteit van leer-
krachten en de zinvolheid van investeringen willen
vormen. Steeds meer 'boards of education' gaan er
dan ook toe over, op deze wijze controle op de onder
hun beheer staande scholen uit te oefenen.

Daarbij doen zich direct al moeilijkheden voor.
De 'Boards' hebben vaak onvoldoende idee van de
omvang van de zaak. Zo weet ik van een 'Board' die
scholen en leerkrachten drie weken ( de eerste drie
weken van de cursus) de tijd gaf om de lijst van
'behavioral outcomes' voor hun onderwijs van het
komende cursusjaar op te stellen. Anderzijds raken
ook de leerkrachten in grote verlegenheid omdat ze
de techniek van het uitschrijven van doelstellingen niet
beheersen. De oplossing van dit soort problemen is
echter niet meer dan een kwestie van tijd en van
instructie.

Van verdergaande importantie is het streven om
per staat tot verdere uniformering van het onderwijs-
niveau te geraken, alweer op basis van in gedrags-
termen gevatte doelstellingen. Een daarop gericht
wetsvoorstel is b.v., na hevige discussies, in Califor-
nië aangenomen.

In Michigan b.v. wordt hetzelfde nagestreefd door
middel van een toetsingsprocedure, die de gehele
staat omvat. Basis hiervoor zijn de 'Common Goals
of Education', die de staat Michigan heeft aanvaard.
Met deze gemeenschappelijke doelen als uitgangs-
is een 'Accountability Model' ontwikkeld, waarin
zes stappen worden onderscheiden:

a. bepaling van gemeenschappelijke doelen

b. vaststellen van doelstellingen in gedragstermen

c. behoeftenonderzoek (needs assessment)

d. analyse van het 'afleverings-systeem'

e. evaluatie en testen

ƒ. aanbevelingen voor verbetering.

Dit model roept duidelijk vragen op. Met name de
plaatsing van 'needs assessment' als derde inplaats
van eerste stap wordt sterk gecritiseerd. Het is strijdig
met andere bekende modellen, en wekt de verden-
king van manipulatie. Immers, als eenmaal de
'common goals determined' zijn, blijft de speelruimte
voor 'needs assessment' wel klein. Voor het 'Michi-
gan Model' is echter niets te dol. Zo lezen we b.v.
dat counselors 'accountable' zullen zijn 'for develop-
ing measurable outcomes in terms of: a) moral values,
b) citizenship and social responsibility, c) rights and
responsibilities of students, d) parental participation
in the educational program, d) community participa-
tion in the educational program, O selfworth'2.

Juist door de onoordeelkundigheid waarmee zulke
programma's van bovenaf worden opgelegd, worden
zij als sterk bedreigend ervaren.

4. Er zijn echter ook ondernemende lieden, die
winstgevende mogelijkheden zien in een 'cost-
eflfective, businesslike system of orientation to
results.' Eén van de vormen waarin de 'accountability
movement' dan gegoten kan worden is die van de
'performance contracting'.

In 'performance contracting' verbindt een bepaalde
groep onderwijskrachten zich tegen een bepaalde
vergoeding tot een bepaalde prestatie: b.v. tot het
leren lezen aan alle bij hen aangemelde zesjarigen,
of tot het tot stand brengen van een zinvolle beroeps-
keuze bij 2753 studenten in één jaar. De voorbeelden
zijn willekeurig, maar ze zijn niet uit de lucht gegre-
pen. Het contract kan dan verder inhouden, dat de
opdrachtgever niet behoeft te betalen als de beloofde
prestatie niet wordt bereikt, of dat de opdrachtgever
per student die niet tot zinvolle beroepskeuze komt
een bepaald bedrag van het overeengekomen hono-
rarium mag aftrekken.

Tegen performance contracting zijn n.m.m. een
aantal bezwaren in te brengen. Het meest principiële
is wel, dat iedere gedachte van dienstbaarheid aan en
beschikbaarheid voor de leerling verdwijnt. De leer-
krachten worden marskramers, gericht op het zo snel
mogelijk produceren van de gedragsvorm waarvoor
wordt betaald. Daarmee samen hangt een tendentie
zich te richten op eenvoudig bereikbare en toetsbare
doelen.

5. Toch zou het onjuist zijn om de 'accountability
movement' overwegend negatief te beoordelen. Er
zijn een aantal positieve effecten, waarvan de beteke-
nis niet moet worden onderschat.

In de eerste plaats mag als positief effect genoemd
worden de bezinning op de doelstellingen, en de
formulering daarvan, die door de beweging op gang
gebracht is. Veel groepen leerkrachten, maar ook
counselors en anderen die randdiensten vervullen zijn
in beweging gekomen om hun eigen doelstellingen
vast te stellen en te formuleren, om zodoende te
voorkomen dat ze van overheidswege worden opge-
legd.

Meer dan door welke academische leerplantheorie
ook, wordt door de maatschappelijke eis de kritische
analyse van de inhoud van het onderwijs opgeroepen.


240

-ocr page 248-

Kroniek

Bovendien gaat hiervan een positieve invloed uit op
^e systematisering van het onderwijsleerproces. Op
een duidelijk gesteld doel kan men zich ook beter
richten. Ook weten de leerkrachten, dat hun be-
kwaamheid zal worden gemeten aan de mate waarin
de gestelde doelen hebben bereikt.
Dit nu speelt weer een rol bij het verkrijgen van
z.g. 'tenure', de 'vaste aanstelling'. En juist op dit
Punt kan de accountability een nuttig neveneffect
hebben. Zo zei een negerleerkracht in een van de
ghetto-highschools in de binnenstad van Detroit,
toen wij spraken over de treurige toestand van dat
onderwijs, dat zij van de accountability-movement
Verbetering verwachtte: tot dusver moest een leer-
kracht, om 'tenure' te verkrijgen, de schooldirectie
naar de mond praten; nu moet hij laten zien dat hij
ëoed onderwijs kan geven, en zich dus meer op de
'eerling richten. Afgezien van de vraag of de achter-
liggende gedachte juist is, illustreert de uitspraak het
algemeen gevoelen.

Er zijn echter ook negatieve effecten. En dan
denk ik niet aan eerder genoemde problemen, die
samenhangen met de onbekendheid van een nieuwe

aanpak.

Zoals bij de ontwikkeling van de geprogrammeerde
instructie en de onderwijsleerpakketten, zien wij ook
dat het eerst worden aangepakt die vormingsge-
i'ieden, die zich het eenvoudigst laten uitschrijven in
doelstellingen, die in gedragstermen worden gevat.
Het accent komt te liggen op kennis en vaardigheden,
daarvoor redelijk goede toetsen kunnen worden
geconstrueerd.

Bovendien blaast deze wind in de zeilen van de
gerichte aanpak van de gedragsmodificatie, die snel-
en tastbaarder resultaat lijkt af te werpen dan de
onderwijsmethoden, die op zelfontdekken zijn ge-
richt.

Ook op die terreinen, die in de sociale en affec-
tieve sfeer liggen, dringt deze tendentie door. Het is
r'u eenmaal eenvoudiger aan te tonen dat de fre-
quentie van Jantjes te laat op school komen afneemt,
dan dat hij zich op school veilig voelt. Het klinkt
indrukwekkender, aan Charlotteeen beroepskeuzetest
te hebben afgenomen, dan aandacht geschonken te
hebben aan haar gevoel van eenzaamheid. En zo
dreigt symptoombestrijding in de plaats te komen
van meer fundamentele pedagogische aandacht.

Een ander effect is de angst voor experimenteren.
In experimenten wordt de verhouding tussen ge-
investeerde dollars en meetbare uitkomsten onzeker.
En dat geldt temeer, indien cognitieve output niet
het eerste doel van het experiment is, zoals b.v. bij
experimenten met het loslaten van het jaarklassen-
systeem en met heuristische didactieken.

Het is dan ook niet verbazingwekkend, dat juist
diegenen die het neo-behaviorisme als een te beperkte
basis voor een onderwijstheorie zien (zoals b.v.
John Goodlad en Elliot Eisner, met wie ik over dit
onderwerp heb gesproken) met zorg de bloei van de
'accountability-movement' zien.

De accountability-movement heeft op het ogenblik
een groot deel van onderwijzend Amerika in de
greep. Zolang de geldschaarste aanhoudt, zal deze
greep eefder sterker dan slapper worden. Bezuini-
gingen worden doorgevoerd in die sectoren, die hun
nut niet met harde maatstaven kunnen aantonen
(b.v. counseling en guidance).

Bij een verstandig beleid kan 'accountability' tot
verbetering van het onderwijs strekken. Ze kan ech-
ter ook tot een bedreiging van het welzijn in de
school leiden.

N. Deen

Noten

1. Leon M. Lessinger, Accountability in Guidance and
PupilPersonnel Work,
in: Conference on Account-
ability in Guidance and Pupil Personnel Work,
Michigan State University, East Lansing, Mich.,
1972 (gest.), p 1-8.

2. William F. Pierce, Accountability in Michigan
Schools,
t.a.p., p. 9.


241

-ocr page 249-

Na haar studie over 'Situatie' en 'Relatie' (Pedago-
gische grondbegrippen I) biedt de auteur ons thans
haar beschouwingen over gezag en autoriteit. Beide
boeken staan niet los van elkaar, maar zij liggen
veeleer in eikaars verlengde. Zelf zegt Stellwag hier-
over, dat de pedagogische situatie het netwerk van
relaties is, waarbinnen pedagogisch potentieel zich
effectueert. Daaruit vloeit dan weer de vraag voort
of en in hoeverre 'pedagogisch gezag' als een speci-
fieke relatiestructuur voor die effectuering onont-
beerlijk of medebepalend wordt geacht. Wie de titel
van Stellwags boek leest, ontkomt niet aan de asso-
ciatie met velerlei actuele problematieken, waarmede
de opvoedingswetenschap zowel wat haar theore-
tische bezinning als haar praktische gerichtheid
betreft, de laatste jaren geconfronteerd wordt. Maar
Stellwag wuift deze associatie onmiddellijk weg: de
actualiteit is zuiver toeval, al is ze 'een zeer aange-
name coïncidentie'.

Nadat dus de contouren van de begrippen situatie
en relatie scherp zijn getrokken, moest 'gezag' wel
primair aan de orde komen, 'omdat het in de peda-
gogische literatuur algemeen als grondwoord fun-
geert'. Dit startpunt acht de auteur slechts in zoverre
willekeurig, omdat er een nauwe samenhang is met
op elkaar afgestemde woorden als verantwoordelijk-
heid, vrijheid, vertrouwen, liefde, enz. Wie dit boek
werkelijk grondig bestudeert, voelt zich door de
auteur eigenlijk doorlopend ondervraagd. Om het
enigszins populair - maar naar ik hoop niet onjuist -
te zeggen: Stellwag vraagt ons op de man af, of we
wel voldoende hebben nagedacht, als we de woorden
gezag en autoriteit maar met spelend gemak over de
tafel laten rollen. Na deze kernvraag volgen nog vele
andere met betrekking tot beide grondbegrippen.Het
is niet moeilijk een groot aantal van deze vragen te
formuleren, b.v. in deze zin: sluit ons hanteren van
'gezag' en 'autoriteit' aan bij het algemeen taalge-
bruik? vult men de inhoud van deze woorden zoals
men dat vindt bij Plato, bij Aristoteles, bij Augustinus,
bij Thomas, bij Luther of bij Calvijn? is daarbij ge-
dacht aan de juridische, de sociologische, de psycho-
logische of de neo-marxistische gezagsaspecten? wat
is eigenlijk antropologisch gezag? is ons eigen ge-
zagsbegrip als opvoedingsgezag verwant aan Come-
nius. Locke, Pestalozzi, Herbart, Ziller, Schleier-
macher, Foerster, Hoogveld, Langeveld, Perquin of
Strasser? op welke wijze werkt de gezagsopvatting
van b.v. Rousseau, Ellen Key, Th. Litt en J. Dewey
in de eigen opvatting door? is onze
definiëring van
gezag in overeenstemming met, of in tegenspraak tot
die der Russische pedagogiek (Makarenko) of die der
emancipatorische pedagogiek (Mollenhauer, Lem-
pert, Adorno)?

242

Juist wij, als mensen die dagelijks staan in de wereld
der wetenschappelijke pedagogiek, en die soms zo
gemakkelijk onze grondbegrippen als pasmunt uit-
geven, juist
wij voelen ons door Stellwag ondervraagd
op een wijze die appelleert aan ons wetenschappelijk
geweten.

Een dergelijk appèl moeten wij niet afwijzen, maaf
wij dienen het tot ons te laten komen, omdat het
ons tot zelfonderzoek moet dwingen. En nu wil ik
niet zeggen, dat ieder die dit boek leest zich wel
enigermate (of in ernstige mate) schuldig zal voelen,
want ik mis elk recht om in dit opzicht voor
anderen
te spreken. Maar voor mij zelf wil ik tegenover mijn
collega Stellwag gaarne bekennen, dat ik na bestu-
dering van haar boek mijzelf ernstig heb
toegespro-
ken in die zin, dat ik zowel in mijn colleges als in
mijn geschriften gezag en autoriteit niet altijd die
dimensies heb meegegeven, die er noodzakelijkerwijs
bij hoorden. Als zodanig heeft dit boek de functie
van een katharsis; en we kunnen er nauwelijks
dankbaar genoeg voor zijn.

De navolgende kritiek mag men dan ook slechts

Boekbesprekingen

H. W. F. Stellwag, 'Gezag'' en 'Autoriteit' (Pedagogische grondbegrippen II), H. D. Tjeenk Willink,
Groningen 1973.

pedagogische studiën 1973 (50) 242-245


-ocr page 250-

Boekbesprekingen

bij het licht van de schijnwerpers van mijn waar-
dering.

Uit het bovenstaande is reeds gebleken, dat Stellwag
(zeer) groot aantal bronnen aanboort. Hoewel
Zij het volste recht heeft hierin selectief te werk te
Baan, blijft de keuze van wat wel en wat niet geraad-
pleegd werd mij te arbitrair. Het criterium van deze
selectiviteit komt te weinig naar voren, terwijl een
enkele keer een belangrijk geschrift van een bespro-
j^en auteur ontbreekt. Zo wordt van de protestantse
vcalvinistische) pedagogiek alleen Waterink bespro-
maar de oordeelsvorming over hem berust
Uitsluitend op zijn Theorie der opvoeding, terwijl zijn
afscheidscollege, dat tot titel heeft'Principe en gezag
de hedendaagse psychologie en pedagogiek'
Wageningen, 1961) ongenoemd blijft. Ook de in dit
<^ollege besproken literatuur had voor Stellwag
Waardevol kunnen zijn (C. H. Oberholzer: Die
"oodsaaklikheit van gesag in die opvoeding, Tijdschr.
yoor opv. 5 jg; A. Rüstow: Autorität und Freiheit,
V. H. Vroom and Floyd C. Man: Leader
authoritarianism and employee attitudes, 1960). Als
j^en toch over protestantse pedagogiek schrijft, dan
^ad m.i. Karl Barth niet mogen ontbreken. Jürgen
^ängmeyer schreef een dikke dissertatie over deze
^Witserse theoloog: Erziehung in Zeugenschaft;
^arl Barth und die Pädagogik (Zürich 1964; 716 p.).
^lerin worden zeer interessante beschouwingen van
^arth over 'autoriteit' geciteerd. Wellicht kan in een
Volgende druk hierover iets vermeld worden.

^'jn tweede bezwaar vloeit als 't ware vanzelf
^ort uit de door de auteur gekozen werkwijze.

aar het selectief criterium ten aanzien van wat
.esproken is en wat onbesproken blijft, naar mijn
'fjzicht niet voldoende centraal staat, kan een derge-
'Jke studie vrijwel ongelimiteerd verlengd worden;
w^nt altijd zijn er nog wel, waar ook ter wereld,
®Weurs die meer of minder belangrijke uitspraken
gezag en autoriteit hebben gedaan. Maar ook
omgekeerde is waar: het boek had tot b.v. het
erde deel van de huidige omvang teruggebracht
kunnen worden, indien een consequent toegepast
criterium tot strenger selectiviteit had geleid.

Er was stellig ook een werkmethode acceptabel
Geweest, waarbij gezag en autoriteit geanalyseerd
erden vanuit een wetenschapsmodel der pedagogiek,
darmee de schrijfster zich kon verenigen, of waar-
zij zich verwant voelde. Vanuit deze conceptie
, ad zij dan anderen in hun woordgebruik kunnen

'doordelen.

Nog

een laatste punt, dat meer een opmerking is

dan een kritische indicatie. Als we zo nadrukkelijk
bepaald worden bij de 'Vieldeutigkeit' van gezag en
autoriteit, dan gaan we ons al lezende afvragen, of
het de auteur ook is opgevallen, dat andere door haar
herhaaldelijk gebruikte woorden onder dezelfde
polysemie vallen als de twee behandelde. Als voorbeeld
kies ik het adjectief 'empirisch', dat zij zeer vele
malen gebruikt. Eerst een beperkt aantal voorbeel-
den. Van sociologische studies (Max Weber) zegt zij,
dat zij zich niet bezig houden met ethische fundering
van gezagsprincipes, maar dat zij een descriptie en
classificatie beogen van de
empirisch aangetroffen
opvattingen over gezagslegitimatie (p. 36); de
onderscheidingen tussen 'Herrschaft' en 'geweld'
moet men niet principieel maar
empirisch beschou-
wen (p. 37); de constructie van de z.g. F.-schaal is
niet strikt
empirisch (p. 56); Weber signaleert
empirische gezagsstructuren (p. 77); het empirisch-
rationeel gebonden 'beroep op een regel' is van ont-
wikkelingspsychologische en niet het minst van
opvoedingsprocedures afhankelijk (p. 88); de
em-
pirische
evidentie als laatste criterium voor empirische
kennis en dus als gezagshebbend normprincipe
(p. 107); Äiiver
empirisch blijkt dat ten aanzien van
de kennis der grote levensproblemen een rangorde
der zielen bestaat (p. 133); de vraag van de
em-
pirische
verwezenlijking der reflectie (p.) 45).

Wie de moeite neemt deze citaten in de context
na te lezen - want als losse zinnen zeggen ze natuur-
lijk nagenoeg niets - moet wel tot de conclusie
komen, dat de betekenis van bedoeld adjectief persé
niet eenduidig kan zijn. Wie de empirie ondervraagt,
heeft zijn vraagstelling al bepaald door datgene wat
hij aan de empirie wil ontwringen. In bovenstaande
voorbeelden ligt dit doorlopend verschillend, al is
natuurlijk een beperkte betekeniskem vermoedelijk
constant.

In deze laatste opmerkingen is tevens een wens ge-
ïmpliceerd: wij hopen dat de schrijfster, nu zij aan
het eind van haar maatschappelijke carrière gekomen
is, de kracht en de moed heeft, om aan haar voor-
nemen nog een aantal pedagogische grondbegrippen
te analyseren, gevolg te geven. Misschien kan zij
daarbij eveneens denken aan het fundamentele
begrip uit de opvoedingswetenschap: de empirie.
Haar bespreking van Brezinka's 'Von der Pädagogik
zur Erziehungswissenschaft' in P.S. is een legitieme
grond voor onze wens.

Mijn laatste opmerking kunt u gerust overslaan,
omdat ze betrekking heeft op de moeilijkheden die


243

-ocr page 251-

Boekbesprekingen

wetenschappelijke pedagogen blijkbaar ondervinden
met de moderne 'holdings' en fusies van bedrijven;
óf met de moeilijkheden die de directies van deze
bedrijven hebben, om hun transacties aan pedagogen
duidelijk te maken. Het door ons besproken boek is
nl. uitgegeven door Tjeenk Willink, maar in het
voorwoord spreekt de schrijfster haar erkentelijkheid
uit aan het adres van Wolters-NoordhofF.

J. W. van Hulst


A. F. Hendriks en F. J. Mönks: Opvoeding als sociaal leerproces. Dekker en Van de Vegt, Nijmegen 1972.

Dit boek zou zeker niet verdienen in een pedagogisch
verantwoord tijdschrift besproken te worden, als het
niet zo argeloos opgewekt het grasknippen verwarde
met de biologie, of het leren van de spelling met het
kreatief leren schrijven van de moedertaal. Patterson,
de nieuwe fase van de gedragskonditionerings- en
-programmeringsmechanisatie, is de
Urheber van
deze elementaire natuurverzorging. Vroeger schrok-
ken wij van dit soort primitivismen, nu geloven wij
er in en worden wij door dit soort psychologie primi-
tief genoeg gemaakt om er ons meer bij voor te stellen
dan 'Ieren spellen' en echt te gaan proberen er 'soci-
aal' van te 'leren' zelf iemand te zijn of een ander te
helpen, zelf iemand te worden. Een soort kultureel
slaapmiddel dat ons suggereert, ons niet alleen wak-
ker te houden maar ook nog tot een mens te helpen
worden die wezenlijk wat anders doet dan gras-
knippen of spellen als hij iets wil helpen scheppen.
'Once this system is firmly established', - zegt Lewis
Mumford 'not merely
learning but all other human
transactions will take place through official Channels,
and under constant surveillance of central authority'.
Maar Patterson en zijn navolgers zijn stellig argeloos.
Des te erger dat juist zij een verantwoorde opvoe-
dingswetenschappelijke ontwikkeling vooral van de
kaart willen werken.

Men kan zich dus in een tijdschrift als het hier re-
censerende helaas niet veroorloven deze simplismen
ongemerkt 'voorbij' te laten gaan. Ze gdén nl. niet
voorbij. Deze mechanistische kuituurexport
wordt
gretig geconsumeerd. - Op welk niveau van import
wij ons bevinden, blijkt bizonder duidelijk op blz-
198, luttele pagina's voor het einde: 'De lezer, die tot
hiertoe is gevorderd, en zich niet aan de indruk kan
onttrekken dat de hier beschreven metode een tech-
nologie zonder hart is, moet overgaan naar de toe-
passing van deze metode'.

Deze aansporing, toch vooral tegen eigen inzicht
of overtuiging in te handelen, kan men niet meer als
argeloze onkunde laten gelden. Daarna volgen nog
4i pagina, bevattende één evaluatief korte
-termijn
onderzoekje van Patterson. Het is bizonder ernstig
dat psychologie van
dit kaliber de plaats wenst in te
nemen van de opvoedingswetenschap. - De lezer
heeft a priori ongelijk. Heeft dit nog iets met weten-
schap te maken? Men zou het op z'n hond nog niet
toepassen als men het voor een technologie zonder
hart hield. Iaat staan op z'n kinderen. En: wät als het
een technologie was? Zomaar 'een technologie'?
Men kan dan aan de zin op blz. 198, hierboven geci-
teerd, genoeg hebben, om zich bepaald niet met de
lektuur van de verdere inhoud van het boek bezig te
houden. -

M. J. Langeveld


N. J. Entwistle en J. D. Nisbet: Educational Research in Action. University of London Press Ltd. 1972, 342
blz. Unibook Editions
£\,95.

Een instruktief boek op onderwijskundig onderzoek-
gebied, tevens een illustratieve voortzetting van het
vroegere leerboek van deze beide auteurs (Educa-
tional Research Methods). Deze beide boeken zijn
dus als bijeenbehorend tweetal het best te gebruiken
als inleidende studieteksten voor toch reeds eniger-
mate gevorderde pedagogen met onderwijskundige
hoofdrichting. Zoveel mogelijk hebben de auteurs
in dit tweede boek veeleisende statistische bewerkin-
gen vermeden. Belangrijk is, dat hun aandacht hier
overwegend gericht is op onderzoeken, die reëel
hebben plaatsgevonden, zodat men geen spijker-
dichte methode-theorie voor zich krijgt, die dan niet
eigenlijk toepasbaar blijken zou. Daarmee vermijden
de auteurs de illusies van brandschone onderzoeken
en plaatsen zij de lezer voor de mogelijkheden die
reëel
bereikbaar zijn. - Hoewel de probleemkeuze
uiteraard door de Engelse schoolsituatie en proble-
matiek bepaald wordt, is er veel dat m.ni. overdraag-
baar is op de Nederlandse situatie, mits zich de lezer


244

-ocr page 252-

Boekbesprekingen

^r nauwkeurig rekenschap geeft van wat voor de
Engelsen wel, voor de Nederlanders niet vanzelf-
sprekend is in de vooronderstellingen. - De biblio-
Srafische verwijzingen zijn vrijwel geheel tot Enge-
'^nd beperkt. Naast de talloze boeken, die louter

Amerikaanse bronnen citeren, is dat uiteraard een
aanvulling, maar voor de niet-Engelse lezer blijft de
ene zowel als de andere selektie om kritische beoor-
deling vragen. -

M. J. Langeveld


Tak: Vervreemding ais Levensgevoel. - De invloed van de welvaartsmaatschappij op jeugdigen. - Boom,
Peppel 1972, 72 blz.

^n uiterlüke zaak, die niettemin misverstand schept,
ree. even voorop: sehr, citeert een zekere Marx
^je in 1962 boeken gepubliceerd heeft of een Marcuse,
^'e in 1970 in het Nederiands een bundel artikelen
Publiceert. Wanneer echter hebben die publicaties
'^"n kans gekregen hun feitelijke sociale en o.a. poli-
tieke of wetenschappelijke uitwerking te doen gevoe-
en? Wanneer
verschenen zij? Enz. - Er ontstaat, stel-
"8 onbedoeld, verwarring of een misleidend beeld.

is temeer belangrijk, wanneer een begrip aan de
Orde is van een zo eeuwenoude metafysische en an-
thropologische voorgeschiedenis als dat van de 'ver-
J'reemding' van de mens van 'zichzelf'. Wie kent niet
het socialistische lied met zijn slotregel 'De mens is
8oed!'? En wie kent niet de theologie waarin na de
Zondeval die mens juist niet
meer goed is en moet
Proberen, zich van zonden te bevrijden door bekering,
enz. - Verwarrender misschien dan dateringskwesties
aanwijzing van het zich-melden van gedachten.

het optreden van een strijdpunt, zou het zijn wanneer
niet gezien werd, dat de controverse die ter sprake is,
een schakel is in een soms eeuwenoud geschil. De
sehr, ziet dat en signaleert dat wel, b.v. als hy over
identiteit en identiteitscrisis spreekt. Toch zien wij
nergens uit de diepte van die achtergronden de pro-
blemen ontstaan als wat zij zijn:
menselijke proble-
men, waarvan de huidige vormen slechts
een gestalte
en de huidige literatuur hoogstens
een aspekt zijn.
De eenheid der mensheid is óók historisch. En: ook
als zódanig openbarend of toelichtend. Maar als
brochure brengt het boekje elementair en eerlijk een
stukje persponlijke levenservaring in de opleiding van
priesters in onze tijd in de aanschouwing. Keniston,
Erikson, Mitscherlich zijn de voornaamste bronnen.
Wij kunnen slechts hopen, dat de auteur gelegenheid
vindt op dit al dieper in te gaan. Interessant is vooral,
wat wij over groepspastoraat vernemen.

M. J. Langeveld


245

-ocr page 253-

VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM

Aan de Subfaculteit der Pedagogische en Andragogisclie
Wetenschappen bestaat per 1 augustus 1973 een vacature voor een

wetenschappelijk
(hoofd)medewerker

voor onderzoeks-methodologie

Taakomschrijving:

• hij/zij zal vooral belast worden met het methodologie-onderwijs aan
pré-kandidaats studenten;

• voorts zal hij/zij belast zijn met de coördinatie van verschillende
reeds bestaande met methodologie verwante taken;

• tenslotte wordt verwacht dat hij/zij betrokken zal zijn bij uitvoering
van onderzoek verricht door de verschillende vakgroepen.

De gedachte gaat uit naar een afgestudeerde in de sociale
wetenschappen met onderzoektechnische ervaring, bij voorkeur in het
pedagogisch/andragogisch veld. Daarnaast wordt kennis van
algemeen-methodologische en wetenschaps-theoretische
vraagstukken gewenst geacht.

De te benoemen functionaris zal werkzaam zijn binnen de vakgroep
theoretische opvoedkunde.

Desgewenst kan een nota met een nadere functie-omschrijving worden
toegezonden.

Salariëring geschiedt, afhankelijk van leeftijd en ervaring,

door inpassing in het wetenschappelijk rangenstelsel zoals voor alle

universiteiten van kracht.

Voor benoeming wordt instemming gevraagd met de doelstelling van
de Vrije Universiteit.

Inlichtingen bij: Drs. J. de Vries, telefoon: 020 - 73 91 46.

Sollicitaties, vergezeld van een curriculum vitae en onder vermelding
van vacaturenummer 620 -1193, te richten aan de Hoofdafdeling
Personeelszaken, De Boelelaan 1105, Postbus 7161, Amsterdam.

-ocr page 254-

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren
Van een cursus (II); evaluatieve fundering

H. J. Kooreman, en J. M. Donders

Centrum voor Didaktiek en Onderzoek van onderwijs. Technische Hogeschool Twente

^"leiding

ons eerste artikel (Kooreman en Donders,
'973) hebben wij een 'ideaaltypisch' onderscheid
gemaakt tussen een onderwijswetenschapper en
onderwijskundige. Wij hebben laten zien dat
een onderwijswetenschapper gericht is op het op-
lassen van theoretische problemen, en uiteinde-
lijk streeft naar een samenhangend geheel van
algemene, theoretische, als-dan uitspraken over
Onderwijs; d.w.z. uitspraken die weergeven onder
^elke in onderwijssituaties te realiseren condities
(potentieel) lerende in onderwijssituaties leer-
"ihouden leert in de richting van een gewenst
'eerdoel.

In dit artikel gaan wij nader in op de taak en
functie van de onderwijskundige. Eerder wezen
^ij erop, dat een onderwijskundige uitgaat van
°e door Strasser geformuleerde grondregel, dat
^et mogelijk is de toestand van een onderwijs-
systeem op een bepaald tijdstip door middel van
^e menselijke praxis te doen overgaan in een be-
tere toestand op een later tijdstip. De onderwijs-
j kundige staat daarmee voor de taak mee te hel-
bij het oplossen van praktische problemen,
j^ijn taak bestaat uit het verzamelen en beoorde-
Van informatie die van belang kan zijn voor
nemen van beslissingen; soms is zijn taak
échter uitgebreider en neemt hijzelf beslissingen
•3.V. het onderwijs. De methoden die hem hier-
iJ ter beschikking staan zijn evaluatiemethoden,
^le te onderscheiden zijn van de researchmetho-
"en van de onderwijswetenschapper.
Om de taak en functie van de onderwijskundi-
te verduidelijken gaan wij achtereenvolgens in
(1) beslissen in het onderwijs; (2) informatie
behoeve van het nemen van beslissingen; en

(3) evaluatie met als doel het verschaffen van
informatie.

Daarna wordt een korte uiteenzetting gegeven
over (4) evaluatietypen; en wel evaluatie ten
dienste van de doelstellingen van het onderwijs
en het onderwijsplan (structureringsevaluatie),
evaluatie ten dienste van het continue leerproces
van de leerling (voortgangsevaluatie) en evalua-
tie ten dienste van de verbetering van het onder-
wijs in een iteratief - zich herhalend - proces
(herstructureringsevaluatie).

1. Beslissen in het onderwijs

Als wij afzien van reflexen of voorbewust hande-
len, dan is ten aanzien van elke handeling een be-
slissing vooraf vereist. Dit geldt dus ook voor het
voorbereiden en uitvoeren van onderwijs.

Bij de voorbereiding worden beslissingen ge-
nomen ten aanzien van doelstellingen, leermidde-
len, beschikbare tijd, tentamens, etc.

Bij de uitvoering wordt wel of niet ingehaakt
op door leerlingen gestelde vragen, al dan niet
beloond of gestraft, wel of geen gelegenheid ge-
geven voor het zelfstandig werken aan opgaven.

In al deze gevallen vindt handelen plaats waar-
aan een beslissing vooraf is gegaan.

Het nemen van beslissingen tijdens de voorbe-
reiding heeft voordelen boven het nemen van
beslissingen tijdens de uitvoering van onderwijs.
In het laatste geval is er vrijwel geen gelegenheid
voor rustig overleg; er dient snel gehandeld te
worden. Wel kunnen uitvoeringsbeslissingen ver-
gemakkelijkt worden door een goede voorberei-
ding. Wanneer b.v. tevoren de doelstellingen zijn
geanalyseerd en geoperationaliseerd, dan zal de


Pedagogische studiën 1973 (50) 247-229 217

-ocr page 255-

H. J. Kooreman en J. M. Donders

relevantie of irrelevantie van vragen veel een-
voudiger te beoordelen zijn. Of als men beschikt
over toetsen die meten in hoeverre de leerlingen
/de doelstellingen bereikt hebben, dan is het ge-
makkelijker om te beslissen of men wel of niet
i zal afwijken van de geplande procedure.
Voor een nadere bepaling van 'beslissen' in het
onderwijs volgen wij StufTlebeam e.a. (1971) (zie
ook Donders en van der Klauw; 1972).

Het nemen van beslissingen impliceert altijd
een keuze uit tenminste twee alternatieven; b.v.
het al of niet ingaan op een gestelde vraag; zich
al of niet voorbereiden op een les.
Kiezen vereist informatie. Iemand die snel moet
beslissen is daarbij veelal aangewezen op eigen
kennis en ervaring. Wanneer meer tijd ter be-
schikking is, kan elders informatie worden in-
gewonnen alvorens de beslissing te nemen.

Het 'blind kiezen' uit twee of meer mogelijk-
heden is geen beslissing; men heeft dan a.h.w.
besloten om een beslissing uit de weg te gaan.

De kwaliteit van een beslissing is afhankelijk
van:

1. de omvang en de kwaliteit van de informatie
over de mogelijkheden waaruit gekozen kan
worden;

2. de kwaliteit van de aan de doelstellingen ont-
leende criteria; en

3. het vermogen van de beslisser om de alterna-
tieve mogelijkheden vanuit de criteria te be-
oordelen. Een beslissingsprocedure waarin
een optimale kwaliteit van beslissingen kan
worden bereikt moet gebaseerd zijn op deze
uitgangspunten.

Ten aanzien van het beslissingsproces zijn de
volgende fasen te onderscheiden:
1 .j Besef van de noodzaak of wenselijkheid van
een beslissing. Dit kan ontstaan door het ont-
dekken van nieuwe mogelijkheden (b.v. een
nieuw onderwijsmiddel) of door het evident
worden van problemen in het eigen onderwijs-
systeem (b.v. slechte leerresultaten, of onvrede
Wan hen die bij het onderwijs betrokken zijn).
2. Het creëren van een situatie die een adequate
oplossing mogelijk maakt. Daartoe is nodig:
(a) een duidelijke formulering van het pro-
bleem waarop de te nemen beslissing betrok-
ken is; (b) het ontwikkelen van aUematieve
mogelijkheden waaruit gekozen kan worden!
(c) het vaststellen van de criteria en hun rela-
tieve gewicht op grond waarvan de alternatie-
ven beoordeeld kunnen worden; (d) het bepa*
len van het tijdstip waarop de beslissing geflO'
men moet worden.

3. Het feitelijk maken van de keuze uit de be-
schikbare alternatieven op grond van de crite-
ria. Deze fase kan complicaties met zich bren-
gen: het kan noodzakelijk blijken de voof-
gaande stappen te herzien, omdat de resulte-
rende keuze niet haalbaar blijkt: bijvoorbeeld
omdat bepaalde criteria buiten
beschouwing
zijn gebleven (Stufflebeam 1971; blz. 59 e.v.)-

4. Het operationeel maken van het gekozen a''
ternatief Dit omvat het ondernemen van die
acties die direct voortvloeien uit de keuzei
maar aan de uitvoering vooraf gaan. Wanneer
b.v. een keuze is gemaakt voor het invoeren
van een bepaald handboek, zullen maatrege-
len moeten worden genomen om het boek tei"
beschikking te stellen.

2. Informatie ten behoeve van beslissingen

Het is klaarblijkelijk dat informatie van essenti-
eel belang is bij het nemen van beslissingen. Pi'
geldt voor alle fasen van het beslissingsproces,
maar is zeer evident ten aanzien van de mees^
kritische onderdelen ervan, n
.1. de alternatieve
mogelijkheden waaruit gekozen moet worden en
de criteria op grond waarvan die alternatieven
beoordeeld moeten worden.

Een volledig verantwoorde (rationele) beslis-
sing in absolute zin is er een die berust op volle*
dige en juiste' informatie over alle alternatieven,
explicitatie van alle criteria, en juiste' bepaling van
het relatieve gewicht van de criteria.
Fourastie
(1967) spreekt hier van 'conclusie-beslissingen
(décisions-conclusions) in tegenstelling tot 'optie*
beslissingen' (décisions-options). Een 'optiebe-
slissing berust uiteindelijk op persoonlijke voor-
keur zowel bij het ontwikkelen van alternatieve
mogelijkheden als bij de keuze daaruit. Bij eeU


248

-ocr page 256-

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus (II)

°Ptiebeslissing gaat men dus uit van beperkte in-
formatie, waarvan de zekerheid omtrent de juist-
^sid' beperkt is. De zuivere conclusiebeslissing
komt in werkelijkheid vrijwel niet voor; zij is
een bijna theoretisch gegeven in de dagelijkse
kerkelijkheid' (Fourastié 1967; blz. 171).

Het optiekarakter van beslissingen wordt voor-
al duidelijk als wij er nog eens aan herinneren,
(iat wij in ons vorig artikel aangaven dat informa-
uiteindelijk is terug te brengen tot een vijftal
Soorten uitspraken, n.1. axiotische- en logische
""spraken en 'afspraken' als niet-empirische, en
constaterende en als-dan uitspraken als empiri-
sche uitspraken.

Axiotische uitspraken als geëxpliciteerde waar-
den leiden tot criteria ter beoordeling van alter-
natieven. In essentie zijn deze keuzecriteria ge-

aseerd op persoonlijke overtuigingen, levensbe-
schouwing of maatschappijvisie, en zijn zij niet
■herder te herleiden tot empirische evidentie.

is hier dus wezenlijk sprake van 'opteren'.^

®ok is het in de onderwijspraktijk onmogelijk
binnen de beperkte tijd waarover men be-
schikt alle relevante informatie te verzamelen en
^Cug te brengen tot de 5 soorten uitspraken In
sommige gevallen is de wetenschap nog niet ver
genoeg (als-dan uitspraken), of is er te weinig
J^nnis van de feiten (constaterende uitspraken).
Maar vrijwel altijd zijn er grote problemen om
'^aarden te expliciteren in axiotische uitspraken
C'i daarmee de keuzecriteria voor de alternatieve
"mogelijkheden te verschaffen. In de praktijk van
het onderwijs vindt elke beslissing onder tijddruk
plaats, en men kan daarom niet anders dan in
"teerdere of mindere mate de zekerheid omtrent
'^e gevolgen van de beslissing en de uitvoering
ervan prijsgeven. Een onder pressie van tijd ge-
»lomen beslissing heeft dan ook meestal een hoge

'■'sicofactor.

De onmogelijkheid van een conclusiebeslissing
^ordt nog duidelijker als men zich bewust wordt
J'an wat wij de meervoudigheid van de tijd' zul-
'en noemen. 2 Uiteindelijk wordt in het onder-
lijs gestreefd naar het bereiken van leerdoelen.
Df leerdoelen zijn daarmee dus de specifieke
criteria waaraan alternatieve onderwijsmogelijk-
heden moeten worden getoetst. Het is echter
vanzelfsprekend dat bij het ontwikkelen van
alternatieven en het maken van een keuze
daaruit niet kan worden volstaan met de aan de
leerdoelen ontleende criteria. In beslissingspro-
cessen in het onderwijs spelen ook criteria een
rol, die niet direct gerelateerd zijn aan leerdoe-
len; 'efficiency' bijvoorbeeld, of 'democratische
verhoudingen'. De geldigheid van deze criteria
voor beslissingen in het onderwijs houdt verband
met het feit dat het onderwijs niet geïsoleerd kan
worden beschouwd. Het onderwijs als systeem
maakt deel uit van bovengeschikte systemen en
heeft relaties met nevengeschikte systemen.

De direct bij het onderwijs betrokkenen zijn
niet alleen en exclusief betrokken bij het onder-
wijs, maar maken
tegelijkertijd deel uit van ande-
re bovengeschikte en nevengeschikte systemen.
In die andere systemen gelden impliciete of expli-
ciete van het onderwijs onderscheiden doelein-
den. Voor de bij het onderwijs betrokkenen is de
onderwijstijd tegelijkertijd 'maatschappelijke
tijd', 'gezinstijd' of 'persoonlijke tijd'. De tijd is
meervoudig.

Zo kan het voorkomen dat een docent op
school 'zijn dag niet heeft', omdat hij zijn aan-
dacht meer heeft bij problemen thuis dan bij het
onderwijs (dooreenlopen van onderwijstijd en
gezinstijd). Een ander voorbeeld is de onderwij-
zer die lid is van de gemeenteraad en soms tijdens
schooluren vergaderingen moet bijwonen (door-
eenlopen van onderwijstijd en maatschappelijke
tijd). Tenslotte noemen we nog de leraren die
bepaalde lessen besteden aan het doorpraten van
actueel politieke (of andere) onderwerpen, waar-
in de betreffende leraren zelf geen les geven
(dooreenlopen van onderwijstijd en persoonlijke
tijd).

Het is vaak niet mogelijk de impUcaties van de
'meervoudigheid van de tijd' voor beslissingen
onder controle te houden, zoals uit de voorbeel-
den blijkt. Een besef van het feit dat effecten
van onderwij sbeslissingen en de uitvoering ervan
verder reiken dan de leerresultaten zal er echter
toe leiden attent te zijn op informatie over moge-
lijke effecten. Te weinig aandacht daarvoor kan
de reahseerbaarheid van beslissingen ernstig in


249

-ocr page 257-

H. J. Kooreman en J. M. Donders

gevaar brengen. Zo kan het bijvoorbeeld gewenst
zijn er rekening mee te houden dat een docent
ook op een avondschool les geeft en daartoe in
staat is, omdat hij daar ongeveer hetzelfde onder-
wijs geeft. Zou hij voor de noodzaak van een
dubbele voorbereiding komen te staan, dan zou-
den er problemen kunnen ontstaan. Ook kan het
voorkomen dat voor een docent zijn onderwijs-
activiteit ook functioneel is in verband met b.v.
een proefschrift waaraan hij werkt. Ook dan kan
het gewenst zijn daarmee rekening te houden om
onhaalbare planning te voorkomen.

Het is duidelijk dat door de 'meervoudigheid
van de tijd' de beslissingssituatie dermate com-
plex is, dat volstaan moet worden met beperkte
informatie en acceptatie van daaruit voortvloei-
ende onzekerheid.

Verantwoord beslissen in het onderwijs bete-
kent nu dat geprobeerd wordt aan optiebeslis-
singen een zo hoog mogelijk conclusie-gehalte te
geven. In de volgende paragraaf zullen wij ons
bezighouden met de mogelijkheden daartoe voor
de onderwijskundige via evaluatie.

3. Evaluatie met als doel: het verschaffen van in-
formatie

Een onderwijskundige draagt bij tot het welover-
wogen nemen van beslissingen in het onderwijs.
De belangrijkste functie daarbij is het inbrengen
van informatie die relevant is voor de te nemen
beslissingen. De specifieke methoden om deze
informatie beschikbaar te krijgen zijn evaluatie-
methoden.®

Een nauwkeurige omschrijving van evaluatie
in het onderwijs wordt gegeven door Stufflebeam
e.a. (1971), n.1. 'Educational evaluation is the
process of deliniating, obtaining, and providing
useful Information for judging decisions alter-
natives'.

Onderwijsevaluatie wordt hierin dus be-
schouwd als het begroten (schatten, afbakenen)
van benodigde informatie en het verzamelen en
voor gebruik gereed maken van die informatie
ten behoeve van het nemen van beslissingen voor
de onderwijspraktijk.

Wij willen hierbij nog de volgende opmerkin-
gen maken.

1. Evaluatie wordt hier niet gezien als het sluit-
stuk van het onderwijs (eerst onderwijzen
dan evalueren), maar als een activiteit die

('vooraf gaat aan het nemen van beslissingen eo
het overeenkomstig deze beslissingen hande-
len in het onderwijs. Onderwijsdoelstellingen
kunnen geformuleerd worden dankzij infor-
matie over wenselijkheden en mogelijkheden-
Onderwijs kan uitgevoerd worden dankzij
informatie ten behoeve van een onderwijsplan-
Evalueren vindt plaats om de gewenste infor-
matie beschikbaar te stellen.

2. Evaluatie kan geschieden met betrekking tot
alle fasen in het onderwijs, zowel tijdens de
voorbereiding als tijdens de uitvoering. Evalu-
atie is dus niet synoniem aan beoordelen van
leerresultaten; ook met betrekking tot doel-
stellingen, docenten, leerboeken etc. kan wor-
den geëvalueerd. Deze aanzienlijke verruiminê
van het begrip evaluatie is een algemene treB^
in de hteratuur over evaluatie.^

3. Het verband tussen evaluatie en waarden
wordt veel scherper onderkend. De criteria op
grond waarvan beslissingsalternatieven be-
oordeeld worden, berusten immers uiteindelijk'
op waarden die te formuleren zijn in de voriO
van axiotische uitspraken. De informatie die
verzameld wordt, betreft m.a.w. niet alleen
mogelijkheden, maar ook wenselijkheden. D''
geldt met name waar informatie verzamel*^
wordt ten bate van doelstellingen van het
onderwijs.

4. Het belang van evaluatie voor de praktijk van
het onderwijs is steeds duidelijker geworden
naarmate beseft werd dat wetenschap en haar
researchmethodologie streeft naar
uitspraket^
en niet naar het zo verantwoord mogelijk ne-
men van beslissingen t.a.v. de 'praxis'.
Voor
dit laatste is een methodologie vereist die
richtlijnen geeft voor het bepalen van de
best
mogelijke oplossing voor praktische proble-
men onder gegeven omstandigheden.
Naast
criteria als objectiviteit, betrouwbaarheid e»
validiteit van de informatie, spelen in een der-
gelijke evaluatie-methodologie criteria al®


250

-ocr page 258-

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus (II)

relevantie, geloofwaardigheid (credibility) en
'tijdigheid' een belangrijke rol.
(Stufflebeam 1971, Caldwell 1968.)
Het onderscheid tussen onderwij swetenschap-
pelijke en onderwijskundige benadering van
problemen is hier weer zichtbaar.

Evaluatietypen

In 1971 verschenen bijna gelijktijdig twee - blij-
kens de inhoud onafhankelijk van elkaar ontsta-
- opmerkelijke studies over evaluatie in het
onderwijs, die ons inziens van grote praktische
baarde zijn voor het onderwijs, n.1. 'Educational
Evaluation and decision making' van Stufflebeam
en 'Handbook on formative and summative
Evaluation of student learning' van Bloom e.a.

Hoewel in beide studies onderscheiden evalua-
tietypen worden uitgewerkt, verschilt de visie van
Sloom niet wezenlijk van die van Stufflebeam.
"loom omschrijft evaluatie o.m. als 'a method of
fcquiring and processing the evidence needed to
'"»prove the students learning and teaching'
(pag. 7). Wij zien hier eenzelfde verruiming van
visie op de functie en de betekenis van evaluatie
als we hiervoor bij Stufflebeam opmerkten.

Er is echter wel een duidelijk verschil in accen-
tuering tussen beide studies.

Sij Bloom ligt het accent vooral op evaluatie
J^an (tussentijdse) leerprestaties. De daaruit ver-
^fegen informatie is direct gericht op onmiddel-
lijke afstemming van het onderwijzen op een zo
optimaal mogelijk leerproces van de leerlingen,
jijdens het lopende onderwijs. De door Cron-
oach (1963) ingevoerde formatieve en summa-
tieve evaluatietypen zijn door Bloom verder uit-
gewerkts en toegepast in zijn mastery-leaming'-
systeem, dat in hoge mate is gebaseerd op
'deeën van Carroll (1963). Evaluatie wordt hier
Vooral toegepast op microniveau in het onder-
wijs.

Bij Stufflebeam ligt het accent meer op het ge-
leidelijk stapsgewijs verbeteren van het onderwijs
ineen iteratief (zich herhalend) proces. De brori-
iien waarop de evaluatie zich richt zijn veel rui-
neer dan bij Bloom. Stufflebeam baseert zich bij
«Ie uitwerking van evaluatie-typen en -methodo-
logie vooral op recente ontwikkelingen op het
terrein van 'decision-making' en van de infor-
matietheorie. Evaluatie wordt door hem vooral
toegepast op meso en macro niveau in het onder-
wijs.

Deze korte karakteristieken doen uiteraard
ernstig tekort aan de brede benadering van evalu-
atie in beide studies. Zo zijn bijvoorbeeld de door
Bloom gehanteerde evaluatie-typen en die welke
door Stufflebeam worden ingevoerd moeilijk
scherp van elkaar te onderscheiden: er is een aan-
zienlijke 'overlap' tussen beide. Voor het voorbe-
reiden en uitvoeren van onderwijs menen wij ech-
ter dat wij, door uit te gaan van de aangegeven
hoofdaccenten, tot een functionele integratie van
de verschillende evaluatie-typen kunnen komen.

Consequent uitgaande van het onderscheid
tussen leren en onderwijzen, onderscheiden wij
het continu voortgaande leerproces van de leer-
ling en het iteratief zich ontwikkelende (verbete-
rende) onderwijs. Overeenkomstig onderschei-
den wij èvaluatietypen direct gericht op het leer- 'v
proces (hoofdaccent van Bloom) en die welke \
direct gericht zijn op het ontwikkelingsproces van '
het onderwijs (hoofdaccent Stufflebeam). Bij de
hierna volgende omschrijving van de verschillen-
de evaluatietypen zullen wij het gemaakte onder-
scheid nader toelichten. Hier volstaan we met
een enkel voorbeeld ter verduidelijking. Bij een
evaluatie van de eindresultaten van onderwijs
(b.v. een cursus) zal informatie over de gemaakte
kosten van weinig of geen belang zijn voor de
voortgang van het leerproces van de leerling na
de cursus. Deze informatie is echter wel van be-
tekenis voor de planning en uitvoering van de-
zelfde cursus de volgende keer. Ook bijvoorbeeld
de satisfactie van de leerkracht(en) is voor be-
slissingen t.a.v. het vervolg-leerproces van de
leerling niet relevant, maar wel van betekenis
voor een nieuwe uitvoering van de cursus.

Wij wijzen er nog op dat ondanks de onder-
scheiding tussen beide categorieën evaluatietypen,
er een duidelijk verband is tussen beide, wat
samenhangt met de relatie tussen leren en onder-
wijzen.

Dit betekent m.n. dat ook evaluatie gericht op
iteratieve verbetering van het onderwijs uiteinde-


251

-ocr page 259-

H. J. Kooreman en J. M. Donders

lijk getoetst moet worden aan leerdoelcriteria.

Daarom zijn bijvoorbeeld de leerprestaties van
leerlingen aan het eind van een cursus de aange-
wezen informatiebron voor een evaluatietype uit
de eerstgenoemde categorie, maar zijn zij tevens
een van de informatiebronnen voor de andere
categorie.

Figuur 1 geeft een overzicht van de evaluatie-
categorieën en -typen die bij het voorbereiden en
uitvoeren van cursussen kunnen worden toege-
past. In figuur 2 wordt een eerste indruk gegeven
van de samenhang tussen de verschillende evalua-
tietypen die hierna achtereenvolgens zullen wor-
den toegelicht.


Figuur 1. Overzicht van evaluatie-categorieën en evaluatie-typen

Evaluatie-categorieën

Evaluatie-typen

Typen beslissingen

Informatiebronnen

1. Structurerings-
evaluatie

1.1. contextevaluatie

1.2. planningsevaluatie

voorbereidings-
beslissingen

Omgeving en ervaringen met
voorgaande uitvoeringen van
het betreffende onderwijs

■2. Vqortgangs-
evaluatie

2.1. begingedrag-evaluatie

2.2. tussengedrag-evaluatie.

2.3. eindgedrag-evaluatie

uitvoerings-
beslissingen

leerresultaten

3. Herstructurerings-
evaluatie

3.1. proces-evaluatie

3.2. produkt-evaluatie

herzienings-
beslissingen

de onderwijsleersituatie

Figuur 2. Vereenvoudigd schema van de samenhang van de evaluatie-typen

2.1.

2.2.

2.3.

begingedrag

tussengedrag

eindgedrag

ev.

ev.

ev.

3.1.

proces-
ev.

3.2.

produkt-
ev.

verdere op-
leiding van
de leerling

1.1.

Context ev.

1.2.

plannings ev.

1.1.

Context ey.

<

etc.

(volgende uitvoering van de cursus)

252

-ocr page 260-

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus (II)

'^•l. Structurerings-evaluatie

'Allereerst dient een cursus voorbereid te worden.

informatie die hiervoor noodzakelijk is wordt
Verzameld in de eerste door ons ondersciieiden
<^ategorie: structureringsevaluatie. De voorberei-
ding van een cursus omvat het vaststellen van de
doelen van de cursus en het opstellen van een
plan dat de 'middelen' aangeeft waarmee men
de doelen wil bereiken.

^•l-l. Context-evaluatie is het evaluatie-type dat
Sericht is op bruikbare informatie betreffende
Wenselijkheden en mogelijkheden om op grond
daarvan doelen te kunnen vaststellen.

In de eerste plaats gaat het daarbij om de vast-
stelling van de leerdoelen, te onderscheiden in
^scriminerende leerdoelen en nevenleerdoelen,
discriminerend zijn die leerdoelen waarop de
cursus specifiek is gericht; waarin de cursus zich
dus onderscheidt van andere cursussen. Van de
discriminerende leerdoelen worden de primaire
'Criteria afgeleid waaraan de planning, de uitvoe-
'■'ng en de resultaten van de cursus worden ge-
toetst. De nevenleerdoelen kunnen worden afge-
leid van de leerdoelen van grotere onderwijseen-
neden waarvan de cursus deel uitmaakt. De
doelstellingen van een opleiding bijvoorbeeld,
Worden nagestreefd in een reeks cursussen. Elk
Van die cursussen is gericht op een specifiek dis-
criminerend leerdoel. De som van de discrimi-
nerende leerdoelen zal echter het opleidingsdoel
jjiet volledig dekken. Er zijn m.a.w. facetten van
net opleidingsdoel waarvoor geen afzonderlijke
cursus is ingebouwd. Deze elementen van het
opleidingsdoel moeten deel uitmaken van het
resultaat van het onderwijzen in alle cursussen;
Zij worden daarom opgevoerd als nevenleerdoe-
len in de afzonderlijke cursussen. Van deze ne-
venleerdoelen worden secundaire criteria afge-
leid, waaraan de planning, de uitvoering en de
effecten van de cursus moeten worden getoetst.

Het probleem van de van doelen afgeleide crite-
ria wordt echter nog gecompliceerd door de 'meer-
voudigheid van de tijd' waarop wij hiervoor reeds
Wezen. De meervoudigheid van de tijd heeft n.1.
tot gevolg dat allerlei factoren kunnen interfere-
ren in de cursus, die niet direct verband houden
met leerdoelen. Zoals gesteld hangt dit samen
met het feit, dat het onderwijs niet geïsoleerd
kan worden beschouwd. De betrokkenen bij het
onderwijs zien hun onderwijsactiviteiten ook in
het kader van andere verbanden waarin zij een
rol spelen, en waarin andere doelen worden be-
oogd. Zo kan een docent zijn onderwijzen alleen
beschouwen als een aangename onderbreking
van zijn 'echte' werk (onderzoek!), waardoor hij
slechts een minimum aan tijd en inzet voor de
cursus ter beschikking wenst te stellen.

Informatie uit context-evaluatie over deze aan
het onderwijs externe factoren levert ook criteria
waarmee bij planning en uitvoering van een cur-
sus rekening moet worden gehouden. Ook de
effecten van de cursus - die ruimer zijn dan de
leerresultaten - moeten aan deze criteria worden
getoetst. Veelal zal b.v. bij de planning van de
cursus deze informatie leiden tot afspraken met
de bij h?t onderwijs betrokkenen, die als condi-
ties gelden waaraan de cursus moet voldoen.

Voor de omvang en intensiteit van de context-
evaluatie is het belangrijk een onderscheid te
maken tussen een situatie waarin een nieuwe
cursus moet worden ontworpen en een situatie
waarin een reeds bestaande cursus opnieuw moet
worden gegeven. In het eerste geval zal een om-
vangrijke context-evaluatie gewenst zijn. In het
tweede geval zal de context-evaluatie beperkt
zijn, tenzij er aanleiding is tot drastische wijziging
van de cursus. Zo kan informatie uit een sum-
miere context-evaluatie aanleiding zijn tot nader
onderzoek. Wanneer b.v. een docent zich voor-
bereidt op een cursus die hij binnenkort opnieuw
zal geven, dan kan hij - bladerend in een vak-
tijdschrift - nieuwe opmerkelijke ontwikkelingen
ontdekken op het terrein dat overeenkomt met
de inhoud van zijn cursus. Hij zal daarin aanlei-
ding kunnen zien om zich daarover nader te in-
formeren en na te gaan of hij de leerdoelen van
zijn cursus daarop moet afstemmen.

Een ander voorbeeld is een universiteitsdocent
die - b.v. op een onderwijsconferentie - verneemt
dat meer studenten promoveren als zij het onder-
wijs mede bepalen, ondanks het feit dat hun ge-


253

-ocr page 261-

H. J. Kooreman en J. M. Donders

middelde prestaties direct na afloop van de cur-
sussen relatief minder goed waren.®

Deze informatie kan voor hem aanleiding zijn
zich nauwkeuriger op de hoogte te stellen van het
betreffende onderzoek en van de kenmerken van
de onderzochte situatie. Mogelijk kan dit er toe
leiden zijn cursus overeenkomstig te wijzigen.

Beide voorbeelden kunnen gekarakteriseerd
worden als ontdekken van mogelijkheden, die in
de eigen cursus nog niet werden gebruikt. Naast
informatie over nieuwe mogelijkheden kan con-
text-evaluatie ook gericht zijn op problemen of
behoeften die in het eigen onderwijs naar voren
komen. Zo kan het voor het bepalen van doel-
stellingen van belang zijn te weten of vervolg-
cursussen van een hoger of lager voorkennisni-
veau uitgaan dan waarop de eigen cursus wordt
afgesloten. Ook slechte eindresultaten bij voor-
gaande uitvoeringen van de cursus kunnen aan-
leiding zijn tot een meer intensieve context-eva-
luatie.

4.1.2. Plannings-evaluatie

Plannings-evaluatie verschaft informatie op
grond waarvan een onderwijsplan kan worden
opgesteld. Het is vooral in deze fase dat resul-
taten van wetenschap en met name van onder-
wijswetenschap van groot belang kunnen zijn.
In het laatste artikel zal deze formele constructie-
fase verder worden uitgewerkt. Hier willen wij
het evaluatietype karakteriseren dat bijdraagt tot
meer rationele planningsbeslissingen.

Een van de belangrijkste voorwaarden voor
planning is het operationeel maken van doelstel-
lingen. Voor een cursus betekent dit dat een
substantiële analyse moet worden uitgevoerd,
waarin nagegaan wordt welk samenhangend ge-
heel van leerinhouden vereist is om de discrimi-
nerende leerdoelen te bereiken. Hierbij zijn drie
dimensies relevant: (1) een vakinhoudelijke di-
mensie, waarbij formulering plaatsvindt in vak-
specifieke terminologie, (2) een leertheoretische
dimensie die verwijst naar soorten leren die
moeten plaatsvinden (b.v. leren van begrippen,
problemen leren oplossen) en (3) een dimensie
die het niveau van wendbaarheid van de leer'
inhoud weergeeft. (B.v. toepassingsniveau, ana-
lyseniveau.)

Informatie over deze drie dimensies wordt ver-
zameld bij de planningsevaluatie, waarna door-
gaande op de leertheoretische dimensie
gegevens
verzameld worden over de wijze waarop de leer-
inhouden optimaal geleerd worden. Dit levert
uiteindelijk een leerplan op. Tenslotte moet infor-
matie verzameld worden ten bate van het onder-
wijsplan, om een keuze te kunnen maken t.a.v.
de wijzen waarop onderwezen moet worden en
potentieel onderwijs geconstrueerd moet worden-
De belangrijke functie van onderwijswetenschap-
pelijke gegevens wordt bij deze laatste stap - het
onderwijsplan - zichtbaar. De onderwijsweten-
schap levert immers in onderwijssituaties te rea-
liseren condities waaronder leerdoelen
bereikt
worden.

De planning t.a.v. de leerinhoud, het leerplan
en het onderwijsplan vindt echter niet in het
luchtledige plaats; veelal staan de mogelijkheden
t.a.v. budget, mankracht en ruimten reeds bij
voorbaat vast. Ook bij planningsevaluatie kan
daarom ten hoogste sprake zijn van een optimale
oplossing in de gegeven omstandigheden. Dit
geldt zowel ten aanzien van de mogelijkheden de
leerinhouden grondig te analyseren als t.a.v. het
opstellen van het leer- en onderwijsplan. M.b.t.
de planning van een cursus kunnen vele vragen
gesteld worden, waarover informatie moet wor-
den ingewonnen. Wij geven enkele voorbeelden',
t.a.v. de leerinhouden:

welke leertheoretische dimensie is het best te ge-
bruiken?

op welk niveau moeten de leerinhouden gehan-
teerd kunnen worden?
t.a.v. het leerplan:

van welke voorkennis van de leerlingen moet
worden uitgegaan c.q. is vereist?
welke leertheorieën en leertheoretische
gegevens
zijn bekend die inzicht verschaffen in het leren
van de gewenste leerinhouden?
t.a.v. het onderwijsplan:

zijn de docenten in staat, gezien hun feitelijke
professionele kwaliteiten, de gewenste procedu-


254

-ocr page 262-

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus (II)

res te realiseren, of de geplande materialen te
hanteren?

Welke investering aan tijd is vereist voor een goe-
uitvoering, zowel van studenten als van do-
centen; en is dit realistisch in het licht van de
andere functies en rollen van de betrokkenen?

Wanneer de informatie betreffende dit type
dragen niet eenduidig blijkt of onvoldoende is,
zal men bij de planning sterker moeten steunen
eigen ervaring en intuïtie, zoveel mogelijk
rekening houdend met indicaties waarover men
beschikt.

Ook voor de planningsevaluatie geldt dat ze
omvangrijker en intensiever zal zijn bij het op-
zetten van een nieuwe cursus of bij drastische ver-
andering van een bestaande cursus. Als bijvoor-
beeld de eisen te stellen aan de professionele
kwaliteiten van de docenten niet kunnen worden
Vervuld door het gegeven docentenbestand, zal
®oeten worden beslist over een keuze uit de vol-
gende mogelijkheden:

»• afzien van het ontwikkelde alternatief dat deze
eisen stelt en

a. op de oude voet verder gaan; ofwel:

b. een ander alternatief ontwikkelen,
handhaven van het eerste alternatief en een
Weg zoeken om de professionele kwaliteit van
de docenten overeenkomstig aan te vullen.
Ia het laatste geval is verdere informatie ge-
wenst, b,v. over de mogelijkheden om dit te be-
reiken, over de kosten die dit met zich meebrengt,
over de effecten die dit heeft ook en m.n. buiten
het kader van de betreffende cursus.

Een belangrijk onderdeel van de planning
Waarvoor specifieke informatie gewenst is, is
tenslotte de constructie van evaluatie-instrumen-
ten, waardoor systematische (voortgangs)evalua-
tie tijdens het onderwijs kan plaatsvinden.

'^•2. Voortgangs-evaluatie

'^e evaluatie-typen die onder voortgangsevalua-
tie vallen, maken deel uit van de cursus zelf. De
jnformatiebron van voortgangsevaluatie is altijd
leerlingengedrag'. Deze informatiebron is slechts
aan te boren in de onderviijsleersituatie, dus tij-
dens de uitvoering van de cursus. Bij het evalue-
ren van begingedrag, tussengedrag en eindgedrag
wordt informatie verzameld met behulp van
systematisch geconstrueerde 'instrumenten',
waarmee zodanig gedrag van leerlingen wordt
uitgelokt, dat met de binnen de gegeven omstan-
digheden haalbare nauwkeurigheid kan worden
nagegaan in hoeverre gewenste (tussentijdse)
leerresultaten zijn bereikt. Zoals hiervoor gesteld,
maakt de constructie van deze instrumenten deel
uit van de planning van de cursus.

Deze evaluatie-instrumenten zijn te beschou-
wen als potentieel onderwijs dat geactueerd wordt
tijdens de cursus.

De informatie die de voortgangsevaluatie le-
vert over begin- en tussengedrag kan gebruikt
worden om een verantwoorde keuze te maken
uit beschikbare alternatieve onderwijsmogelijk-
heden. Informatie uit voortgangsevaluatie met
betrekking tot eindgedrag is bruikbaar voor be-
slissingen t.a.v. de voortgang van het leerproces
van leerlingen na de cursus.

Wij moeten er hier op wijzen dat zich in de
praktijk van het onderwijs een aantal complica-
ties voordoet, waardoor het onderscheid tussen
de verschillende evaluatietypen en hun onderlin-
ge samenhang minder duidelijk naar voren komt
dan in het vereenvoudigd schema (fig. 2) waarvan
wij voorlopig zijn uitgegaan.

De voorbereiding gaat b.v. niet altijd (of
meestal niet) in zijn geheel vooraf aan de cursus.
Ook tijdens, of beter tussen de cursus door,
wordt gepland, worden alternatieven ontwikkeld,
etc. Op dergelijke complicaties en de gevolgen
ervan zullen we nader ingaan in het derde en laat-
ste artikel.

Tenslotte is er een probleem dat verband houdt
met het feit, dat er naast formele, planmatige
evaluatie waarover hier gesproken wordt, ook
informele evaluatie plaatsvindt. Dit is b.v. het
geval als een docent constateert dat studenten
bepaalde van tevoren opgegeven vraagstukken
niet hebben gemaakt. Hij gebruikt hiervoor geen
expliciete toets. Zo krijgt hij ook (informele) in-
formatie als hij de studenten een aantal vragen
stelt. Gevolg daarvan is, dat het verband tussen
de verschillende evaluatietypen gecompliceerder


255

-ocr page 263-

H. J. Kooreman en J. M. Donders

is dan blijkt uit de genoemde schema's. Ook
hierop komen wij terug in ons laatste artikel.

4.2.1. Begingedrag-evaluatie

Bij evaluatie van het begingedrag wordt nage-
gaan of en in hoeverre de leerlingen die deelne-
men aan de cursus voldoen aan de criteria waar-
van bij de planning is uitgegaan. Informatie uit-
begingedrag-evaluatie kan een op de leeilingen
afgestemde structurering van de onderwijssituatie
in de eerste fase van de cursus bevorderen.

Bestond - bij de planning - de mogelijkheid
de 'input van leerlingen' nauwkeurig te regelen
dan is evaluatie van het begingedrag minder be-
langrijk. In veel gevallen is echter het leerlingen-
bestand van een cursus een gegeven waarop
maar een beperkte invloed mogelijk is. Er kan
dan een meer of minder grote spreiding in voor-
kennisniveau worden verondersteld. Informatie
daarover kan dan gebruikt worden voor het
nauwkeuriger bepalen van de leerinhouden waar-
mee de cursus begint, en eventueel voor het aan-
bieden van extra onderwijs aan bepaalde leer-
lingen of leerlingengroepen.

Er moet in dit verband een onderscheid gemaakt
worden tussen dit type voortgangsevaluatie en de
door Bloom behandelde 'placement'-evaluatie
(Bloom e.a. 1971, blz. 92 e
.V.). Placement-evalua-
tie gaat vooraf aan de cursus. Op grond van deze
evaluatie wordt
vooraf beslist welke leerlingen
of studenten mogen deelnemen aan de cursus.
Wel of geen plaatsing in de cursus is de beslis-
sing.

Informatie uit begingedrag-evaluatie wordt
daarentegen gebruikt om beslissingen te nemen
over de onderwijsprocedure in de eerste fase van
de cursus.® De begingedrag-evaluatie vindt
plaats nadat bekend is welke leerlingen of
studenten deelnemen aan de cursus; informa-
tie wordt verzameld teneinde het onderwijs zo
goed mogelijk te doen aansluiten bij het begin-
gedrag van de deelnemers.

4.2.2. Tussengedrag-evaluatie

Evaluatie van het tussengedrag onderscheidt zich
van begingedrag-evaluatie doordat informatie
verzameld wordt betreffende leervorderingen vafl
de leerlingen
tijdens de cursus. De verkregen in*
formatie maakt het mogelijk verantwoorde be-
slissingen te nemen over de voortgang van het
onderwijs in de lopende cursus. Kenmerkend
voor dit type evaluatie is, dat op grond van een
nauwkeurige analyse van de leerinhoud systema-
tisch wordt nagegaan hoever studenten op be-
paalde momenten in de cursus zijn gevorderd in
de richting van het leerdoel. Door Bloom (1971)
wordt uitvoerig ingegaan op de constructie van
instrumenten voor dit type evaluatie, dat door
hem 'formatieve evaluatie' wordt genoemd. D^
formatieve toetsen dekken zoveel mogelijk alle
voor het leerdoel essentiële elementen van de
leerinhoud. Het totaal aan items is a.h.w. een
volledige 'overlap' van het analytisch schema van
de leerinhoud.

Het door formatieve toetsen uitgelokte leer-
lingengedrag geeft dus een indicatie van de in*
houdselementen die door de leerlingen al dan niet
worden beheerst. Op basis van deze informatie
kan worden beshst of en in hoeverre de geplande
procedure kan worden voortgezet. Bij gebleken
tekorten kan tot herhaling van bepaalde onder-
delen van het onderwijsaanbod of tot alternatief
onderwijsaanbod worden beslist, indien en voor
zover daarin is voorzien bij de cursusplanning-
Factoren als beschikbare tijd en beschikbaarheid
van alternatieven zijn daarbij in het geding. De
bruikbaarheid of functionaliteit van tussenge-
drag-evaluatie is direct afhankelijk van de ge*
plande flexibiliteit van de cursus. Deze flexibili"
teit kan gelegen zijn in variatie in niveau of om-
vang van de leerdoelen, in beschikbare tijd zowel
van docenten als van studenten, in de variatie
aan beschikbaar onderwijsaanbod, en in het al-
gemeen in de speelruimte die het geprogrammeer-
de onderwijsaanbod biedt voor differentiatie-
Als er de facto geen ruimte is voor adequate
reacties op de informatie over tussentijdse vorde-
ringen van studenten, is het toepassen van for-
matieve toetsen weinig zinvol, althans voor de
voortgang van het leerproces van de betreffende
studenten binnen de lopende cursus. De informa-
tie die men onder deze ongunstige omstandighe-


256

-ocr page 264-

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus (II)

den verkrijgt via de formatieve toetsen kan wel
gebruikt worden voor verbetering van de cursus
'^ij de volgende uitvoering. Eigenlijk is er dan
Ook in dat geval geen sprake van tussengedrag-
evaluatie, maar van procesevaluatie (een evalua-
tietype dat hierna zal worden behandeld onder
herstructureringsevaluatie).

4.2.3. Eindgedrag-evaluatie

Evaluatie van het eindgedrag moet informatie
opleveren over de mate waarin leerlingen aan
het eind van de cursus de leerdoelen hebben be-
reikt.
Eindgedrag-evaluatie maakt een verant-
woorde beoordeling van de leerprestaties van
leerlingen mogeUjk.
De betreffende informatie
l^^n gebruikt worden voor beslissingen die van
belang zijn voor de voortgang van het leerproces
l'an de leerling na de cursus. De leerling is gebaat
deze informatie voor zover hij zelf over zijn
Verdere 'onderwijsloopbaan' beslist, maar ook
ändere personen en instanties die betrokken zijn
oij deze beslissingen, b.v. de onderwijsinstelling
of de ouders.

Eindgedrag-evaluatie kan dus een allocatieve
functie hebben, wanneer het binnen een onder-
wijsinstelling mogelijk is dat leerlingen of studen-
ten een keuze kunnen maken uit gedifferentieerd

onderwijsaanbod.

De constructie van instrumenten voor eindge-
drag-evaluatie wordt door Bloom uitgebreid be-
handeld onder 'summative evaluation': hoofd-
stuk 4 van zijn eerder genoemde studie over eva-
luatie. In tegenstelling tot formatieve toetsen
l^an voor summatieve toetsen worden uitgegaan
Van een representatieve steekproef uit de samen-
stellende delen van het leerdoel van de cursus.

Herstructureringsevaluatie

Herstructureringsevaluatie verzamelt informatie
over het feitelijk verloop van de cursus en de
effecten ervan.
De verkregen informatie moet een
Verantwoorde interpretatie van de cursus in zijn
Positieve en negatieve aspecten mogelijk maken,
^odat indicaties worden verkregen voor verbete-
ring van het onderwijsplan en de uitvoering van
een nieuw te geven cursus.

Herstructureringsevaluatie onderscheidt zich
dus van voortgangsevaluatie doordat ze gericht
is op een ander type beslissingen. Bovendien is de
informatiebron van herstructureringsevaluatie
ruimer dan die van voortgangsevaluatie. Het
laatstgenoemde evaluatietype gaat uit van leer-
lingengedrag, terwijl herstructureringsevaluatie
zich richt op de gehele ondeiwijsleersituatie. Dit
hangt samen met het feit dat een aantal gegevens
over het feitelijk verloop en over de effecten van
de cursus niet van belang is voor de voortgang
van de leerling, maar wel voor de opzet van de
cursus bij een volgende uitvoering ervan. Voor-
beelden daarvan zijn: de feitelijk geïnvesteerde
docententijd, de mate van satisfactie van de
docenten, of de gemaakte kosten. Wij onder-
scheiden t.a.v. herstructureringsevaluatie: pro-
ces-evaluatie en produkt-evaluatie.

4.3.1. Proces-evaluatie

Door proces-evaluatie tracht men een zo duide-
lijk mogelijk beeld te krijgen van wat feitelijk in
de cursus plaatsvindt of heeft plaatsgevonden.
Daarbij wordt vooral de mate van congruentie
of discongruentie tussen het onderwijsplan en
de uitvoering ervan nagegaan. Voor de interpre-
tatie van de leerresultaten en andere effecten van
de cursus levert dit onmisbare gegevens. Wan-
neer b.v. de leerresultaten onbevredigend zijn of
ongewenste effecten optreden is het van belang
te weten of het onderwijsplan verbeterd moet
worden, of dat gestreefd moet worden naar een
betere uitvoering van het onderwijsplan.

Het is van belang duidelijk onderscheid te ma-
ken tussen proces-evaluatie enerzijds en begin- en
tussengedrags-evaluatie anderzijds. Proces-eva-
luatie is een onderdeel van de herstructurerings-
evaluatie en daarmee gericht op verbetering van
het onderwijsplan voor de volgende uitvoering
van de cursus, terwijl begin- en tussengedrags-
evaluatie een onderdeel vormen van de voort-
gangsevaluatie gericht op het continue leerproces
van de leerlingen.


257

-ocr page 265-

H. J. Kooreman en J. M. Donders

Verwarring zou kunnen optreden, omdat in
beide gevallen voor een gedeelte gebruik ge-
maakt wordt van dezelfde data, die echter infor-
matie moeten opleveren voor verschillende doel-
einden.

Zo worden b.v. dezelfde data over begingedrag
gebruikt bij proces- en begingedragevaluatie. Er
is echter een verschil in doelstelling. De proces-
evaluatie interpreteert gegevens vanuit de vraag
of en in hoeverre het feitelijk begingedrag afwijkt
van het begingedrag waarvan bij de planning is
uitgegaan. In combinatie met andere gegevens
over het verloop van de cursus kan men daarmee
een basis verkrijgen voor een verbeterde plan-
ning van de volgende cursus. Er kan b.v. besloten
worden tot verruiming of beperking van de be-
gingedrageisen, tot verbetering van de 'place-
ment'-procedure, tot verandering van de begin-
gedragevaluatie, of tot ontwikkeling van alterna-
tieve onderwijsprocedures voor de aanvang van
de cursus.

De begingedragevaluatie daarentegen zal de
data interpreteren vanuit de mogelijkheden om
binnen de lopende cursus leerlingen te allokeren
of op andere wijze onderwijs en leerlingen op el-
kaar af te stemmen. Slechts de continue indivi-
duele voortgang van de leerlingen is haar doel.

In het algemeen kan de functie van proces-eva-
luatie worden aangegeven als meer exacte en ver-
antwoorde bepaling van elementen van een cur-
sus die voor verbetering in aanmerking komen. ^
De informatie uit dit type evaluatie vermindert
dus de onzekerheid bij beslissingen over ver-
anderingen in de cursusopzet; het 'trial and
error'-karakter van veranderingen wordt terug-
drongen.

Het belang - en daarmee ook veelal de om-
vang - van procesevaluatie is groter naarmate bij
de planning van de cursus beslissingen zijn geno-
men, die minder steunen óp empirisch getoetste
informatie. Het is immers duidelijk dat de risico-
factor van onderwijs dat op een zwakker empiri-
sche basis berust groot is, zodat gedetailleerde
informatie over het feitelijk onderwijs van belang
is voor de interpretatie van zowel positieve als
negatieve resultaten.

4.3.2. Produktevaluatie

Produktevaluatie verschaft informatie over de
totale 'output' van de cursus. Dit omvat dus zo-
wel de leerresultaten als de andere effecten van de
cursus. Criteria voor produktevaluatie zijn de
via contextevaluatie geformuleerde doelstellin-
gen, dus zowel de discriminerende- en nevenleer-
doelen, als de beoogde effecten die niet direct
verband houden met de leerdoelen.

Produktevaluatie gaat na in hoeverre de effec-
ten van de cursus overeenkomen met de wense-
lijkheden t.a.v. de cursus. Het opsporen van
congruenties en discongruenties is haar doel, zo-
als dat ook het geval is met de
proces-evaluatie
met dien verstande dat de produktevaluatie doe-
len en effecten vergelijkt en de
proces-evaluatie
onderwijsplan en het feitelijk gegeven onderwijs-

Produktevaluatie is veel ruimer dan eindge-
dragevaluatie. De laatste richt zich uitsluitend
op de mate waarin de discriminerende leerdoelen
zijn bereikt. Bij de eerste gaat het om alle effecten
van de cursus, dus niet uitsluitend om leerwinst.
Bevredigende leerresultaten leiden uiteraard wel
tot een positieve waardering van de gegeven
cursus, maar bieden niet zonder meer de garantie
dat een ongewijzigde opzet van de cursus bij de
volgende uitvoering tot dezelfde resultaten zal
leiden, ook niet wanneer er sprake is van een ver-
gelijkbare leerlingenpopulatie. Het is b.v. moge-
lijk dat de geplande investering aan docententijtl
aanzienlijk is overschreden, dat de goede resul-
taten van de leerlingen ten koste zijn gegaan van
resultaten van parallel lopende cursussen, dat de
kosten verhoudingsgewijs erg hoog zijn geweest,
of dat de docenten weinig bevrediging hebben
gevonden in hun werk.

Deze en soortgelijke factoren kunnen ertoe
leiden dat bij ongewijzigde planning de volgende
uitvoering van de cursus aanzienlijk slechtere
resultaten oplevert.

Wij hebben in dit artikel de functie van de onder-
wijskundige bij de voorbereiding en uitvoering
van concreet onderwijs toegelicht. Het verzame-
len en beoordelen van informatie, afgestemd op
en bruikbaar gemaakt voor de feitelijke situatie


258

-ocr page 266-

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus (II)

Waarin het onderwijs gegeven moet worden, is
als kenmerkend aangegeven. Het mogelijk maken
van beslissingen die onder de beperkingen en mo-
ë^ijkheden van een gegeven situatie optimaal
zijn is daarbij de doelstelling. Deze activiteiten
Worden aangeduid als 'evaluatie'.

Bij de voorbereiding en uitvoering van onder-
Wijs onderscheiden wij structureringsevaluatie
(context- en planningsevaluatie); voortgangseva-
luatie (begingedrag-, tussengedrag- en eindge-
dragevaluatie) en herstructureringsevaluatie
(proces- en produktevaluatie). Elk van deze
®valuatietypen is te onderscheiden zowel naar
het type beslissingen waarop ze zijn gericht, als
'^aar de informatiebron waarvan ze gebruik
mdi-
ken. Bij deze evaluatietypologie hebben wij ons
vooral gebaseerd op de door Bloom (1971) en
Stufflebeam (1971) ontwikkelde evaluatietypen.

In feitelijke situaties waarin onderwijs wordt
Voorbereid en uitgevoerd zullen complicaties op-
treden, waardoor de interdependentie tussen de
verschillende evaluatietypen groter wordt. Wij
komen daarop nog terug in ons laatste artikel.

^oten

Bloom stelt in dit verband dat de vraag naar wat
wenselijk is altijd problematisch zal zijn, want
'this is a value-problem which can be helped by
the use of evidence but not answered by evidence
alone'. Als informatiebron voor het vaststellen
van wenselijkheden wijst hij op wensen van stu-
denten, studie van de bestaande samenleving, en
het expliciet maken van onderwijsfilosofische uit-
gangspunten (Bloom 1971; biz. 11 e
.V.). Bij Don-
ders en Van der Klauw (1972) is er ook op gewe-
zen dat 'Beslissingen in laatste instantie vanuit
bepaalde criteria en normstellingen worden geno-
men'.

Naar analogie van de door Fourastié (1967, blz.
162 e
.V.) gebruikte term 'ongelijksoortigheid van
de tijd'.

Het valt niet binnen het kader van dit artikel na-
der in te gaan op evaluatiemethodologie, zoals
ook in het vorige artikel niet op researchmethodo-
logie als zodanig is ingegaan.
Voor evaluatiemethodologie met betrekking tot
leerresultaten is een uitgebreide literatuur voor-
handen; wij verwijzen hier alleen naar de recente
studie van Bloom e.a. (1971).
Voor evaluatiemethodologie betreffende meerdere
aspecten van het onderwijs verwijzen wij naar
Cronbach (1963), Scriven (1967), Caldwell (1968),
Stufflebeam (1971), De Corte (1972) en Dick
(1968).

4. Voor zover wij nagingen is een verruiming van het
begrip evaluatie in de hier bedoelde zin voor het
eerst uitdrukkelijk gesteld door Cronbach (1963).
Hij omschreef evaluatie als: 'the collection and
use of Information to make decisions about an
educational program' (blz. 672).

5. Cronbach (1963) verstaat onder formatieve evalu-
atie: de systematische verzameling van informatie
tijdens de constructiefase van onderwijseenheden.
Wanneer deze onderwijseenheden voor gebruik
gereed zijn, blijft er een evaluatieve functie. Deze
summatieve evaluatie dient ertoe de geconstru-
eerde onderwijseenheid af te stemmen op de spe-
cifieke situatie waarin de onderwijseenheid ge-
bruikt wordt. Bloom (1971) verstaat onder forma-
tieve evaluatie het op systematische wijze vast-
stellen van de tussentijdse leerresultaten en de te-
korten daarin van de leerlingen, teneinde het lo-
pende onderwijs zo optimaal mogelijk af te stem-
men op de leerlingen die op dat moment deelne-
men aan de cursus. Summatieve evaluatie is bij
Bloom het vaststellen van het uiteindelijk leerre-
sultaat van de leerlingen aan het eind van een
onderwijseenheid. De constructie van het onder-
wijs wordt dan dus veel meer beschouwd als een
continu proces.

6. Dit voorbeeld is ontleend aan door McKeachy
(1963) aangehaald onderzoek van Guetzkow,
Kelly en McKeachy (1954) en Thislethwaite
(1959).

7. Een groot aantal voorbeelden van dit type vragen
wordt gegeven door Caldwell (1968, blz. 10) en
Stufiaebeam (1971, blz. 224).

8. Met het onderscheid tussen 'placement-evaluatie'
en begingedragevaluatie hangen samen de ideeën
over 'onderwijscontract' (De Groot 1972) 'slaag-
garantie' en wederzijdse afstemming van onder-
wijs en studenten op elkaar (Studiegroep Selectie
van de THT 1970; zie ook: de RWO-nota 'Her-
structurering zonder Herprogrammering' 1971).
'Placement-evaluatie' is te beschouwen als het op
verantwoorde wijze scheppen van een situatie


259

-ocr page 267-

H. J. Kooreman en J. M. Donders

waarin tot contractuele verplichtingen kan worden
overgegaan, of op grond waarvan 'slaaggarantie'
kan worden gegeven. Begingedragevaluatie is een
van de wijzen waarop wordt getracht een optimale
afstemming van het onderwijsaanbod op de stu-
denten te realiseren, zodat de contractuele ver-
plichting kan worden waargemaakt.

9. Cronbach (1963) acht dit de belangrijkste functie
van evaluatie. Hij stelt: 'the greatest service eval-
uation can perform is to identify aspects of the
course where revision is desirable' (blz. 236).

Literatuur

Bloom, B. S., Hastings, J. Th. en Madaus, G. F. (eds),
Handbook of formative and summative evaluation of
student learning.
McGraw-Hill, New York, 1971.

Caldwell, M. S., An approach to the assesment of
educational planning.
Educational technology, 1968,
8, blz. 5-12.

Carroll, J. A., A model of school learning, Teachers
College Record,
1963, 64, blz. 723-733.

Cronbach, L. J., Course Improvement through Eval-
uation,
Teachers College Record, 1963, 64, blz.
672-683.

Corte, E. de. Ontwerp van een model voor didacti-
sche evaluatie.
Pedagogische Studiën 1971, 48, (7/8),
blz. 328-341.

Dick, W., A methodology for the formative evalua-
tion of instructional materials
Journal of Educational
Measurement,
1968, 5, (2), blz. 99-102.

Donders, J. M. en Van der Klauw, C. F., Evaluatie
van Onderwijs, CDO-nota, CDO-TH-Twente, 1972.
Fourastié, J.,
De moraal is zoek. Werkgroep 2000,
Paul Brand, Hilversum-Maaseik, 1967.

Groot, A. D. de. Selectie voor en in het hoger onder-
wijs,
Staatsdrukkerij, 1972.

Kooreman, H. J. en Donders, J. M., Een strategie
voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus,
1. Onderwijswetenschappelijke fundering
Pedago-
gische Studiën,
1973, 50 (6).

McKeachy, W. J., Research on teaching at the Col-
lege and Universitylevel. In: N. L. Gage (ed)
Hand-
book of Research on Teaching.
Rand McNally, Chi-
cago, 1963.

RWO-nota, Herstructurering zonder Herprogramme-
ring, Contactgroep Research Wetenschappelijk On-
derwijs, januari 1972.

Scriven, M. S., The Methodology of Evaluation, in:
Perspectives on Curriculum Evaluation, AERA Mono-
graph Series on Curriculum Evaluation, no. 1, Chica-
go, 1967.

Stake, R. E., The Countenance of Educational Evalu-
ation
Teachers College Record, 1967, 68, (7), biz-
523-540.

Stake, R. E., Toward a Technology for Evaluation of
Educational Programs
in: Perspectives on Curriculum
Evaluation,
AERA Monograph Series on Curriculum
Evaluation; no. 1, Rand McNally, Chicago, 1967.

Studiegroep Selectie, Rapport Studiegroep Selectie
TH-Twente, Enschede, mei 1971.

Stufflebeam, D. L. e.a., Educational Evaluation and
Decision Making,
Phi Delta Kappa National Study
Committee on Evaluation, Peacock, Itasca, 1971.


260

-ocr page 268-

'nvatting

^eze bijdrage sluit rechtstreeks aan bij een vorig
^ftikel van Dr. Vandenberghe (cf. noot 1). In het
^ader van het daarin voorgestelde scholenexperi-
inent werden een vijftal analytische rekenproeven
S^construeerd. De theoretische opvattingen i.v.m.
'^'"gnostische evaluatie als een der momenten van
^ct didactisch proces, worden behandeld in het
eerste deel van onderhavig artikel. Zij lagen mede
öß« de basis van de principes waardoor de auteurs
^'ch lieten leiden bij de constructie van de analy-
tische proeven. Deze principes, geformuleerd als
eisen gesteld aan analytische schoolproeven voor
'^houdsvakken (minder voor vakken zoals lezen,
orthografisch schrijven), worden zo concreet
'hogelijk voorgesteld in het tweede deel. Het betreft
eisen gesteld vanuit respectievelijk het didactisch
proces, het diagnostisch onderzoek en de dagelijkse

'^'aspraktijk.

Analytische proeven in didactisch perspectief

een beknopte beschrijving van het scholen-
^xperiment 'Polyvalente Beroepsschool', hebben
^e erop gewezen dat één van de begeleidings-
activiteiten gericht was op het verzamelen van
relevante informatie over het niveau van school-
vorderingen bij de eerstejaars-leerlingen. Voor
het leergebied Rekenen konden we vaststellen dat
sen verder analytisch onderzoek en een daarbij
aansluitend correctief optreden vanwege de leer-
■^racht noodzakelijk wasi. Tijdens een drietal
schooljaren werd het analytisch onderzoek en het
correctief onderwijs, als kernpunt van de bege-
leiding in enge zin, verder uitgewerkt.

^ame,

Dit impliceerde o.a. dat een aantal zgn. ana-
lytische rekenproeven dienden geconstrueerd
zodanig dat zij, mits enige begeleiding, bruikbaar
zijn voor de leerkrachten in hun dagelijkse on-
derwijspraktijk. In het hiernavolgend artikel
zullen we wat nader ingaan op de theoretische
achtergronden van dit 'diagnostisch onderwijs'
en op de constructieprincipes van analytische
rekenproeven.

Als uitgangspunt van het betoog wordt dit
diagnostisch onderzoek gesitueerd in het gehele
didactische proces. Hiervoor maken we gebruik
van een model voorgesteld door Van Gelder,
dat zelf een synthese is van andere opvattingen
hieromtrent^. Op andere plaatsen heeft Van
Gelder erop gewezen dat dit model, uitgaande
van de verschillende aspecten, een interessant
uitgangspunt vormt voor leerplanontwikkeling^
en voor de didactische research^. Het didactisch
model zoals we het hieronder beschrijven heeft
uitsluitend betrekking op het leren en het onder-
wijzen zoals het op school (in de klas) plaats
vindt.

1.1 Plaats van de diagnostische evaluatie in het
didactisch proces

Het onderwijzen op school wordt steeds als een
intentionele hulp beschouwd, d .w.z. het onder-
wijs dient op zulkdanige wijze georganiseerd en
gegeven dat bepaalde doelstellingen gerealiseerd
worden bij de leerlingen. Wil men de didactische
hulp, i.e. het onderwijzen, op een verantwoorde
wijze organiseren, is het noodzakelijk de te be-
reiken doelstellingen te omschrijven en vooral

Diagnostisch onderzoek in de klas, met als toepassing
de constructie van 'Analytische Rekenproeven'

k. swinnen en R. Vandenberghe
Pedagogisch Instituut, K. Universiteit Leuven


I'Edagogische studiën 1973 (50) 261-278 261

-ocr page 269-

K. Swinnen en R. Vandenberghe

verder te specificeren en te concretiseren.

De Corte wijst erop dat de onderwijsdoelstel-
lingen op zeer verschillende niveaus van abstrac-
tie kunnen geformuleerd worden. In dit verband
onderscheidt hij algemene doelstellingen en con-
crete doelstellingen (= leerdoelstellingen). Daar-
mee worden de twee polen aangegeven van een
continuüm, dat loopt van zeer algemeen naar zeer
concreet®. Het diagnostisch onderzoek, waarbij
men gebruik maakt van zgn. analytische proeven,
vraagt een ver doorgedreven analyse van een
bepaald leerstofgebied en van de wijze waarop
dit eigen gemaakt wordt (geleerd wordt) door
de leerlingen; het zal bijgevolg noodzakelijk zijn
de betrokken doelstellingen zo concreet mogelijk
te formuleren (cfr. infra).
Het onderwijsleerproces, dat dus gericht is op de
verwezenlijking van de doelstellingen, zal echter
maar zinvol verlopen indien men rekening houdt
met de
didactische beginsituatie; d.w.z. men moet
erop bedacht zijn over elke leerling zoveel mo-
gelijk gegevens te verzamelen, die nuttig kunnen
zijn om het leerproces optimaal te laten verlopen.
Deze informatie kan betrekking hebben op het
bereikte leerprestatieniveau, de verstandelijke
ontwikkeling, de ervaringswereld, de belang-
stelling van de leerling enz.... Het duidelijk
omschrijven van de didactische beginsituatie stelt
zich zeer expliciet bij een correctief ingrijpen. Het
vaststellen van de didactische beginsituatie bete-
kent dan immers het eenduidig omschrijven van
de hiaten inzake leerstofbeheersing. Het diagnos-
tisch onderzoek moet leiden tot een duidelijke
uitspraak m.b.t. de enkelvoudige leerstofpunten
die niet door een leerling beheerst worden. De
analytische proeven kunnen dus o.a. beschouwd
worden als instrumenten om de didactische be-
ginsituatie zo duidelijk mogelijk vast te leggen.

Beide tot hiertoe vermelde aspecten van het
didactisch proces (doelstellingen en beginsituatie)
vormen twee polen waartussen het gehele proces
zich afspeelt. Tussen beide polen moet een brug
gelegd worden door de ontwikkeling van ade-
quate onderwijsleersituaties. Binnen deze onder-
wijsleersituaties worden een drietal aspecten
onderscheiden, nl. de leerstof en de optimale
ordening ervan, de activiteit van de leerkracht of
het onderwijzen en de activiteiten van de leer-
lingen of het leren.

De inhoud of de leerstof vindt men in de onder-
scheiden leerplannen; tot hiertoe werd bijna uit-
sluitend aandacht besteed aan dit aspect van de
onderwijsleersituatie. In deze leerplannen
vindt
men dan een minder of meer gedetailleerde op-
somming van de te behandelen leerstofpunten-
Meer en meer stelt men vast dat het noodzakelijl'
is, onder invloed van de evolutie binnen de di-
verse wetenschapsterreinen en onder invloed vaO
de veranderende maatschappelijke eisen, deze
inhoud continu aan te passen. Het streven naar
innovatie is er o.m. op gericht in de school een
aantal mechanismen in te bouwen waardoor deze
voortdurende leerplanherziening realiteit wordt.
Correctief ingrijpen en, in hetzelfde kader, con-
structie van analytische proeven, veronderstellen
een grondige analyse van een welomschreven
leerstofgebied. Immers in een verregaande con-
cretisering van de doelstellingen wordt de leerstof
zelf aangegeven. Daarbij moeten we de leerstof
in de kleinst mogelijke eenheden (de meest enkel-
voudige leerdoelstellingen) ontleden en vooral
oog hebben voor de opeenvolgende stappen die
moeten doorgemaakt worden wil de leerling
komen tot beheersing van dit leerstofpunt. Met
dit laatste zijn we echter reeds terecht gekomen op
het vlak van het leerproces zelf.

Het leerproces en de wijze waarop het ver-
loopt, beschouwen we als de tweede
component
van de onderwijsleersituatie. De centrale vraag is
hier: op welke wijze komt de beheersing van
bepaalde gedragingen, meer concreet van be-
paalde leerstofpunten, tot stand?
Uiteraard
wordt dit leerproces sterk bepaald door de in-
houd zelf en door de gebruikte didactische werk-
vormen. Zo is het mogelijk dat bij het aanleren
door de leerkracht van een schema van een be-
paalde rekenkundige bewerking onvoldoende
aandacht geschonken wordt aan de diverse voor-
afgaande stappen en mogelijke moeilijkheden
die zich kunnen voordoen. Bij een aantal leer-
lingen kan dit leiden tot een onvoldoend of zelfs
niet beheersen van het bewerkingsschema; later


262

-ocr page 270-

^diagnostisch onderzoek in de klas, met als toepassing de constructie van 'Analytische Rekenproeven'

stelt men een hiaat vast. Het is niet uitgesloten
dat deze (enkelvoudige) hiaat tot gevolg heeft dat
heel wat andere leerstofpunten niet verwerkt
Worden, met het gevolg dat dit alles leidt tot een
öieer algemene achterstand.

Aansluitend bij dit laatste voorbeeld kunnen
We stellen dat bij correctief onderricht niet alleen
^en inzicht nodig is in de specifieke leerprocessen,
ïQaar dat er mogelijkheden moeten gecreëerd
Worden om dit leerproces te observeren en in te
Srijpen in het eventueel foutief verloop ervan.

De keuze van de juiste didactische werkvor-
en de gepaste hulpmiddelen constitueren de
•ierde component van de onderwijsleersituatie.

België wordt dit onderdeel van de didactiek
■^og vaak aangeduid met de term methodiek.

Het voorbereiden van een les impliceert dus
het vastleggen van het didactisch uitgangspunt,
het bepalen (omschrijven) van de te bereiken
"doelstellingen en de organisatie van de onder-
wijsleersituatie. Deze voorbereiding is uiteinde-
hjk gericht op het tot stand brengen van een
efficiënte onderwijsleerpraktijk (Van Gelder
spreekt over de uitvoeringsprocedure). Tijdens
'leze fase kan de leerkracht informatie inwinnen
over de waarde van de verschillende aspecten
hij in zijn voorbereiding betrokken heeft;
hiermede is meteen een laatste aspect uit het
didactisch proces vermeld, nl. de evaluatie.

M.a.w. de leerkracht moet op een of andere
^ijze de resultaten van zijn didactische arbeid
hepalen. Zoals elke onderneming moet het onder-
Wijs regelmatig onderzoeken in hoever de gele-
gerde inspanningen en de aangewende middelen
daadwerkelijk tot de verwezenlijking geleid heb-
ben van de doelstellingen. Op basis van de aldus
bekomen informatie kan de leerkracht dan be-
slissingen nemen over initiatieven tot verbetering
^^n de middelen en zelfs over de eventuele aan-
passing van bepaalde doelstellingen.

Zoals uit heel wat publikaties op het terrein
^an de didactiek blijkt, is het probleem van de
evaluatie één van de meest centrale en tevens
^eest boeiende. Verder onderzoek op dat terrein
heeft aanleiding gegeven tot het introduceren
een aantal differentiaties. Voor de beschrijving
van deze diffeientiaties verwijzen we naar de
theoretische uitgangspunten van het C.P.D.O.
inzake evaluatie®.

Wanneer men in het kader van het didactisch
proces over evaluatie spreekt, bedoelt men bijna
altijd de zgn. produkt-evaluatie''. Op het einde
van een bepaalde onderwijsperiode onderzoekt
men of de vooraf vastgestelde doelstellingen in-
derdaad gerealiseerd zijn. In de produkt-evaluatie
kan men twee stappen onderscheiden, nl. globale
en analytische evaluatie enerzijds en diagnosti-
sche evaluatie anderzijds. Met
globale evaluatie
wordt bedoeld, de beschrijving en beoordeling
van het rendement van het onderwijs in een om-
schreven domein van
doelstellingen als geheel hï]
een bepaalde leerling of in een bepaalde klas,
school of groep van scholen.
Analytische evalua-
tie betekent de beschrijving en beoordeling van
het rendement van het onderwijs bij een leerUng,
een bepaalde klas, school of groep scholen met
betrekking tot
elke doelstelling afzonderlijk.
Zowel dê globale als de analytische beschrijving
bieden ons informatie over het rendement van
het onderwijs in een bepaald domein van doel-
stellingen. Een zinvolle verwerking van deze
gegevens biedt de leerkracht vaak interessante
informatie over zijn klas. Op deze wijze ontdekt
hij ook een aantal lacunes. Het is echter in dit
stadium nog niet mogelijk op een zinvolle wijze
het correctief onderricht te plannen, omdat de
bekomen informatie nog te algemeen is in deze
zin dat ze de leerkracht geen aanduidingen geeft
om de vastgestelde lacunes te verklaren. Daartoe
moet de globale en analytische evaluatie gevolgd
worden door diagnostisch onderzoek, dat vooral
gericht is op deze gebieden van doelstellingen
waarbij een te zwak globaal en analytisch rende-
ment werd geconstateerd.

Voor een duidelijker inzicht is het interessant,
binnen de diagnostische evaluatie nog twee vor-
men te onderscheiden. Enerzijds de
descriptieve
diagnose,
d.w.z. het precies lokaliseren en om-
schrijven
van de verschillende lacunes. Voor deze
descriptieve diagnose kan men o.m. gebruik ma-
ken van de z.g. diagnostische schooltoetsen, die
wij liever
analytische proeven of toetsen noemen
(cf. infra). Aan het uitgangspunt van dergelijke


263

-ocr page 271-

K. Swinnen en R. Vandenberghe

proeven vinden we niet alleen concreet geformu-
leerde doelstellingen, maar ook een hiërarchische
ordening van
opeenvolgende stappen in het leer-
proces die leiden tot de beheersing van deze doel-
stelling; daarbij moeten binnen deze doelstelling
en zelfs binnen deze stappen alle mogelijke
vari-
anten
voorzien worden (cf. infra). De term diag-
nostische proeven zouden we willen voorbehou-
den voor de
etiologische diagnose, d.w.z. het
opsporen van de dieper liggende oorzaken van de
vastgestelde lacunes.

De multipele oorzaken kunnen als volgt ge-
groepeerd worden. Er zijn vooreerst de
peda-
gogisch-didactische correlaten.
Hieronder ver-
staan we factoren die in het didactisch proces
zelf gelegen zijn. De eventuele onaangepastheid
van de doelstelling voor de bedoelde groep leer-
lingen of het minder juist gebruik van didactische
werkvormen (in voorgaande klassen) zijn te
beschouwen als pedagogisch-didactische corre-
laten. Minder aangepaste didactische werkvor-
men kunnen b.v. aanleiding geven tot foutieve
inzichten inzake getalstructuur of het foutief
hanteren van een bewerkingsschema. Of derge-
lijke correlaten een rol spelen kan alleen uitge-
maakt worden langs een vrij uitgebreide anam-
nese (b.v. een onderzoek van de huidige en vroe-
gere werkschriften van de leerlingen) of langs een
'individueel diagnostisch onderzoek'. Tijdens dit
individueel diagnostisch onderzoek probeert men
te achterhalen of vroegere fouten in het onder-
wijsleerproces als oorzaak kunnen beschouwd
worden van de actuele moeilijkheid.

Een tweede reeks factoren hebben betrekking
op de leerling zelf, m.n.
instrumentele correlaten
(denk b.v. aan de psycho-functionele factoren, de
'basic learning abilities'),
dynamisch-affectieve
correlaten
(b.v. onvoldoende steun vanwege de
ouders bij de eerste leerprestaties op school) en
socio-culturele correlaten (b.v. een onvoldoende
taalontwikkeling in de lagere socio-economische
milieus). De hier opgesomde correlaten zijn zeer
belangrijk; omdat deze echter niet in ons onder-
zoek betrokken werden, zullen we ze hier niet
verder bespreken.

Uit hetgeen vooraf gaat, blijkt enerzijds dat
het descriptief diagnostisch onderzoek, voor zo-
ver dit uitgevoerd wordt met analytische proeven,
duidelijk kan gesitueerd worden binnen het di-
dactisch proces. Dit geldt zowel voor het collec-
tief diagnostisch onderzoek als voor het indivi-
dueel diagnostisch onderzoek, die beide vormen
van produkt-evaluatie zijn. Anderzijds hebben
we ook kunnen vaststellen dat elk onderscheiden
aspect van het didactisch proces aanduidingen
bevat waarmee men rekening moet houden bij de
constructie van analytische proeven.

Bij de constructie van de verschillende analy-
tische proeven hebben we echter ook rekening
gehouden met een algemeen aanvaarde opvatting
inzake het verloop van een diagnostisch onder-
zoek.

1.2 Verloop van een diagnostisch onderzoek

Diagnose is oorspronkelijk een medische term,
die overgenomen is in de psychologie (psycho-
diagnostiek) in de pedagogiek (pedagogische
diagnostiek of pedodiagnostiek). Op het medi-
sche vlak betekent het stellen van een diagnose,
het onderkennen van de ware aard der ziekte
nadat zoveel mogelijk symptomen vastgesteld en
met elkaar in verband gebracht werden. Het
stellen van een diagnose vraagt dus een zekere
interpretatie. Deze diagnose, zeker in de oor-
spronkelijk medische zin, bevat naast de be-
schrijving van de dieper liggende afwijking of
kwaal altijd aanduidingen betreffende de te vol-
gen behandelingsprocedure en ook een uitspraak
over het verder verloop (prognose). Het voor-
gaande impliceert enerzijds dat elke diagnose een
hypothese m.b.t. het te verwachten verloop is en
anderzijds dat het verloop van de ziekte van nabij
gevolgd wordt (follow-up). M.a.w. centraal in de
medische diagnostiek is de relatie tussen de diag-
nose en het vinden van een daarbij aansluitende
behandelingswijze.

Men kan zich nu de vraag stellen of we in de
psychologische en pedagogische praktijk dezelfde
opvatting of een gelijkaardig streven terugvinden.
In de psychologie zouden we deze opvatting het
duidelijkst moeten terugvinden in het kader van
de z.g. 'schoolpsychologie'. Van Gelder stelt


264

-ocr page 272-

^diagnostisch onderzoek in de klas, met als toepassing de constructie van 'Analytische Rekenproeven'

Voorop dat de schoolpsycholoog, niet slechts
kinderpsycholoog maar ook pedagoog en didacti-
cus moet zijn, wat erop wijst dat hij de noodzaak
van een relatie diagnose-behandeling voorop-
stelt«. Uit de praktijk weten we echter dat het
Voorgaande veeleer als een wens moet beschouwd
Worden en niet als een realiteit. Bij de psycho-
diagnosticus in de praktijk treffen we vaak een te
uitsluitend descriptieve bekommernis aan: door
middel van een zeer uitgebreide reeks van tests
probeert hij zoveel mogelijk keimierken van het
subject in kwestie vast te stellen. Deze breed-
voerigheid van het onderzoek en het tekort aan
een gerichtheid op het pedagogisch handelen
maken het meestal niet mogelijk een diagnose te
stellen, waarin uitgangspunten voor de behande-
ling aangetroffen worden. Een perspectief van
handelend, correctief optreden ontbreekt vaak
'n grote mate.

Om tot een pedagogische diagnose te komen is
het noodzakelijk zijn aandacht te richten op de
pedagogisch relevante factoren. Met pedagogisch
relevante factoren bedoelen wij het volgende:
symptomen en correlaten van een bepaald per-
soonlijkheidsbeeld (zwakbegaafden, kinderen
met speciale leermoeilijkheden, autistische kin-
deren, enz. ...) die voor correctie, c.q. remedie-
ring, m.a.w. voor intentionele beïnvloeding in
het kader van opvoedingsrelatie en -situaties
Vatbaar zijn. Men zal bij een geval met leermoei-
lijkheden niet in eerste instantie zoeken naar
dieper liggende oorzaken (neurologische afwij-
kingen, emotionele moeilijkheden, enz.), maar
Wel probeert men op basis van de symptomen.
Van de meer directe oorzaken en van een bredere
kennis over de persoon en het sociale miheu van
de individuele leerling, deze aspecten aan te dui-
den waarvan men weet dat een verbetering ervan
een globale verbetering van het leren in kwestie
tot gevolg zal hebben en waarvoor op dit ogen-
blik reële mogelijkheden van pedagogisch optre-
den beschikbaar zijn. Deze stellingname impli-
ceert duidelijk de relatie diagnose-behandehng;
zij bepaalt zelfs in hoge mate het verloop van
het gehele diagnostisch onderzoek (cf. infra).

Wanneer wij bij voorkeur spreken over dia-
gnose in didactisch perspectief, bedoelen we geens-
zins de
pedagogische diagnose uit te sluiten; al-
leen menen we met de omschrijving 'didactisch
perspectief' de voor te stellen analytische proeven
beter te kunnen situeren. Wanneer men zich bij
het diagnostisch onderzoek hoofdzakelijk richt
op remedieerbare symptomen of correlaten die
op het vlak hggen van de didactiek, zouden we
over een
didactische diagnose kunnen spreken.
Hier denken we meer bepaald aan fouten bij het
aanbieden van de leerstof, aan het feit dat de ge-
stelde doelstellingen irrealistisch zijn in verhou-
ding met de didactische beginsituatie, aan con-
stateerbare fouten bij het gebruik van didactische
werkvormen, aan foutieve werkwijzen bij de leer-
ling, aan lacunes in bepaalde inzichten, enz.. . .
Dit zijn gebieden waarop een verantwoord op-
treden onmiddellijk mogelijk is en een verbetering
ervan meestal leidt tot een verhoogde prestatie.

M.a.w. uit de pedagogische diagnose wensen
we één terrein enigszins af te zonderen, nl. het
didactische. Hoofdreden hiervoor is de mogelijk-
heid om
in samenwerking met de leerkrachten
een begin van correctief handelen tot stand te
brengen op een terrein waarmee zij uiteraard
sterk vertrouwd zijn. In het verloop van de be-
handeling kan dan aandacht besteed worden
aan andere, d.i. niet strikt didactische, relevante
symptomen en correlaten.

Bovenstaande differentiatie betekent echter
niet dat wij een scherp onderscheid wensen te
maken tussen een didactisch en een pedagogisch
behandeUngsplan. In beide gevallen gaat het om
de verbetering (verhoging van de leerprestatie;
betere sociale omgang; bijbrengen van zelfver-
trouwen, enz----) van deze leerling. Zelfs op het

louter didactisch vlak (b.v. corrigeren van foutie-
ve werkwijze bij het schriftelijk delen van gehele
getallen) creëert men voortdurend nieuwe situa-
ties, waarin op de meest optimale wijze met de
leerling 'omgegaan wordt'. M.a.w. het gedoseerd
aanbieden van bepaalde opgaven, het laten erva-
ren van succes, het leren overwinnen van moei-
lijkheden, enz____zijn duidelijk pedagogische

middelen. De diagnose en de daarbij aansluiten-
de correctieve behandeling zijn 'opvoeding'
voor deze leerling.


265

-ocr page 273-

K. Swinnen en R. Vandenberghe

Een verantwoord diagnostisch onderzoek, dat
eindigt bij een diagnose die aanduidingen voor
een behandelingsplan insluit, verloopt langs ver-
schillende stappen. Voor elke stap zullen we be-
knopt de bedoeling, de te gebruiken instrumenten,
de betekenis en het nut aanduiden. Merken we
vooraf op dat wat de instrumenten betreft, we
het uitsluitend over min of meer gestandaardi-
seerde instrumenten zullen hebben. Dit betekent
echter niet dat we andere technieken zoals infor-
mele proeven opgesteld door de leerkracht zelf,
interview met de leerling, de leerkracht en de ou-
ders en verder observatie van de leerling in en
buiten de klas als minder waardevol beschouwen.
Uit de beschrijving van de verschillende stappen
zal duidelijk de plaats van de analytische proeven
in het gehele diagnostische onderzoek kuimen
afgeleid worden.

De idee van een stapsgewijze diagnose is niet
nieuw; verschillende auteurs wijzen op de nood-
zaak ervan en geven aanduidingen i.v.m. de uit-
voering®. Onze opvatting, dat
elke stap gegevens
kan opleveren die reeds aanduidingen bevatten
voor een mogelijke behandeling, wordt zelden
expliciet gesteld.

In een eerste stap wordt het globaal prestatie-
niveau
van een klas of een individuele leerling
vastgesteld. Aansluitend daarbij kan men de
graad van eventuele achterstand vastleggen.
Voor de individuele leerling betekent dit een
discrepantie tussen het verwacht prestatieniveau
en het actueel prestatieniveau. De interpretatie
van de aldus bekomen resultaten leidt tot het
identificeren van de leerstofgebieden waar waar-
schijnlijk uitgesproken lacunes voorkomen.

Voor het vaststellen van dit globaal prestatie-
niveau gebruikt men in de praktijk tot nog toe
meestal schoolvorderingentests. Wanneer men
echter rekening houdt met de wijze waarop thans
de objectieve proeven (objectieve studietoetsen)
geconstrueerd worden, zijn dit voor deze eerste
fase wellicht de aangewezen instrumenten, omdat
ze voor het didactisch onderzoek duidelijk inter-
preteerbare informatie verschafiFeni".

De resultaten van dit globaal onderzoek bieden
aanduidingen voor de verdere organisatie van het
diagnostisch onderzoek. Men kan de leerstofge-
bieden waar verder analytisch onderzoek nood-
zakelijk is piecieser omschrijven; op deze wijze
kunnen ook eventuele prioriteiten vastgelegd
worden. Voor de leerkracht bevatten de resulta-
ten van dit eerste onderzoek meestal aandui-
dingen betreffende bepaalde leerlingen waaraan
in de onmiddellijke toekomst bijzondere aan-
dacht moet besteed worden, wil de nu reeds vast-
gestelde achterstand niet vergroten en geen aan-
leiding geven tot negatieve neveneffecten die
eventueel de algemene leerbaarheid beïnvloeden.
Het indelen van de klas in gelijkwaardige presta-
tiegroepen is meestal een gevolg van interpretatie
van de op dit ogenblik voorhanden zijnde in-
formatie.

In de eerste stap ging het om het vaststellen
van het globaal prestatieniveau in één of meer-
dere leergebieden met de bedoeling het algemeen
niveau, respectievelijk de eventuele achterstand,
vast te leggen. Het onderzoek uitgevoerd tijdens
de tweede stap is bedoeld om te komen tot een
analytisch beeld van deze toestand. Daarvoor is
het echter noodzakelijk dat men bepaalde leer-
stofgebieden duidelijk afbakent. M.a.w. binnen
een bepaald domein tracht men op een geordende
wijze de verschillende prestaties duidelijk te loka-
liseren en zo precies mogelijk te omschrijven.
Negatief uitgedrukt: het gaat dus om een gede-
tailleerd onderzoek naar de lacunes in inzicht en
vaardigheid, zoals dit blijkt uit de aard van de
fouten en de verkeerde of minder efficiënte werk-
wijzen.

Analyse van het dagelijks werk van de leerling,
observatie van het gedrag en de werkwijzen bij
het uitvoeren van bepaalde opdrachten in de klas,
gesprekken met de leerkrachten, zijn in dit sta-
dium belangrijke informatiebronnen. De meer
gestandaardiseerde proeven die bij deze stap
gebruikt worden zijn het best gekend onder de
naam diagnostische proeven^^. Het adjectief
'diagnostisch' kan echter aanleiding geven tot een
zeker misverstand. Het suggereert enerzijds dat
men op basis van deze proeven een bevredigende
diagnose kan opstellen. Voor een aantal leer-


266

-ocr page 274-

^diagnostisch onderzoek in de klas, met als toepassing de constructie van 'Analytische Rekenproeven'

lingen kan dit inderdaad het geval zijn, maar
meestal zal bijkomende informatie noodzakelijk
zijn. Anderzijds suggereert het adjectief ook dat
men eventueel de oorzaken van de hiaten met
deze proeven kan vaststellen. Ook dit is een niet
geheel juiste veronderstelling. Van Gelder stelt
daarom voor liever te spreken over 'diagnostische
methoden tot het opsporen van leertekorten of
leerdefecten'12. Aansluitend bij de bedoeling van
deze proeven, nl. het verder analyseren van de
Vastgestelde achterstand, lijkt het - zoals reeds
terloops gezegd werd - wenselijk te spreken over
analytische proeven.

In dit analytisch onderzoek tijdens de tweede
fase kan men een bepaalde differentiatie aan-
brengen. Enerzijds kan men bij deze analyse
uitgaan van het
produkt van de prestatie of
anderzijds kan men ook vertrekken van de pres-
tatie-aÄ:?. De eerste werkwijze betekent het vol-
gende: na toepassing van de analytische proef
kan men de antwoorden (produkten) van de
leerlingen beoordelen en komen tot een schema
van de fouten. De analytische proeven door ons
geconstrueerd zijn op de eerste plaats in deze
context bruikbaar. De tweede werkwijze: men
onderzoekt langs een individueel diagnostisch
onderzoek hoe het produkt bij deze leerling tot
stand komt; m.a.w. men probeert de denk- en
Werkwijze van de leerling om tot een bepaald
produkt te komen, vast te leggen en te interprete-
ren. Hierbij kan men observatielijsten gebruiken
Waarop men alle fouten poogt vast te leggen^^^
Alhoewel de verder voor .e stellen analytische
proeven niet voor deze werkwijze voorbestemd
zijn, kunnen ze wel uitgangspunten bieden, nl. ze
bieden de mogelijkheid om op een verantwoorde
wijze de opgaven te kiezen die men tijdens het
individueel onderzoek aan de betrokken leerling
zal aanbiedeni^.

Het verantwoord gebruik van dergelijke proe-
t ven maakt het mogelijk te komen tot een gron-
dige didactische analyse van een complexe leer-
prestatie op een omlijnd terrein. Tevens bieden de
resultaten ons een
eerste verklaring van de zwak-
ke globale prestatie; d.w.z. ze geven ons aandui-
dingen betreffende de
onmiddellijke oorzaken.

Deze onmiddellijke oorzaken, die op hun beurt
symptomen kunnen zijn van dieperliggende oor-
zaken, kunnen echter belangrijke aanknopings-
punten voor de correctieve behandeling bieden.
Vanuit didactisch standpunt is het vaak verant-
woord de behandeling te richten op deze on-
middellijke oorzaken van het te lage prestatie-
niveau in een bepaald leergebied. Deze 'symp-
toombehandeling' is verantwoord wanneer de
'basic leaming abilities' (de psycho-functionele
basisvaardigheden voor het leren op de lagere
school) voldoende ontwikkeld zijn (dit kan men
o.m. afleiden uit bevredigende resultaten in an-
dere leergebieden). Daarbij mag men veronder-
stellen dat de onvoldoend ontwikkelde basis-
vaardigheden mede zullen geoefend worden door
correctief onderricht gericht op de zwakke plek-
ken zoals vastgesteld in deze tweede fase.

Tenslotte is het belangrijk aan te stippen dat
de gegevens bekomen tijdens deze fase aandui-
dingen bieden voor de organisatie van het dia-
gnostisch onderzoek tijdens de derde stap.

Hoger hebben we opgemerkt dat de gegevens
van de tweede stap reeds een zekere verklaring
bieden voor de vastgestelde tekorten. Duidelijk-
heidshalve moeten we opmerken dat we, ge-
bruik makend van de analytische proeven, blijven
binnen het domein van de leerprestatie zelf
(binnen het lezen, schrijven, rekenen in strikte
zin). M.a.w. het blijft een analyse van symptomen
binnen een bepaald leergebied. De derde stap
daarentegen kan opgevat worden als etiologisch
diagnostisch onderzoek; d.w.z. men poogt de
factoren, ook buiten het eigenlijke leergebied, te
onderkennen die aan de basis liggen van de vast-
gestelde tekorten en leerremmingen. Deze facto-
ren worden tegenwoordig niet meer opgevat als
'oorzaken' in de strikte betekenis, vandaar de
voorkeur voor de term
correlaten. Onder 'cor-
relaten' verstaat men dan deze factoren die vaak
samen voorkomen met zwakke schoolprestaties
of met leermoeilijkheden en waarvan aangeno-
men wordt dat een verbetering van deze factoren
samengaat met een verhoging van de leerbaarheid
of een verbetering in de leerprestatie. Rekening
houdend met de algemene tendens om in de
diagnose ook aanduidingen inzake behandeling


267

-ocr page 275-

K. Swinnen en R. Vandenberghe

op te nemen, zoekt men vooral deze correlaten
die pedagogisch relevant zijn. Men noemt deze
correlaten pedagogisch relevant: Ie. als de nodi-
ge middelen (werkwijzen en deskundige perso-
nen) om ze te diagnostiseren én te behandelen
op dit ogenblik beschikbaar zijn en 2e als blijkt
dat een verbetering van een dergelijke factor een
duidelijke verhoging van de leerbaarheid of de
leerprestatie tot gevolg heeft.

Omdat de problematiek i.v.m. de pedagogisch
relevante correlaten voor de situering van de
analytische proeven minder belangrijk is zullen
we hierop niet verder ingaan. Alleen willen we
nog even wijzen op een zekere overlapping. Er
zijn nl. een reeks correlaten die direct in verband
staan met de leerprestaties zelf en die samengevat
worden onder de term 'psychopedagogische
correlaten'. Er zal dus een zekere overlapping
zijn tussen het expliciet onderzoek van de psy-
chopedagogische correlaten tijdens de derde stap
en de analyse van de leermoeilijkheid of de lacu-
nes tijdens de tweede stap. Herhalen we dat men
tijdens de tweede stap blijft binnen het gebied
van de leerprestatie zelf.

Bij deze derde stap kan men, naast observatie
en interview, gebruik maken van gestandaardi-
seerde en niet-gestandaardiseerde onderzoeks-
instrumenten. Na de beschrijving van de bedoe-
ling van deze stap is he^ duidelijk dat een gron-
dige bestudering van de gegevens bekomen tij-
dens de eerste en de tweede stap, de keuze van de
diagnostische instrumenten voor deze derde stap
zal vergemakkelijken.

Deze derde stap leidt uiteindelijk tot een dia-
gnose. Het is ook niet uitgesloten dat vroegere
diagnoses nu enigszins gewijzigd worden. In elk
geval moet de diagnosticus nu ook in staat zijn
om de meest efficiënte aanknopingspunten voor
remediering aan te duiden.

1.3 Het diagnostisch onderzoek als aspect van de
klaspraktijk

Bij de constructie van de analytische proeven
werd rekening gehouden met het feit dat deze
onderzoeksinstrumenten zouden gebruikt wor-
den in het kader van de begeleiding van het scho-
lenexperiment Polyvalente Beroepsschool. D.w.z.
er moest gezocht worden naar een vormgeving
aangepast aan het gebruik van deze instrumenten
door de leerkrachten. Uiteraard gaat het hier
niet om een aspect dat even essentieel is als de
eisen gesteld vanuit de diagnostische evaluatie
(cf. 1.1) en vanuit het diagnostisch onderzoek
(cf. 1.2). We komen op het hier aangeraakte punt
nog terug (cf. infra, 2.3).

2. Constructie van analytische rekenproeven

Tn de voorgaande paragraaf werden de analy-
tische proeven gesitueerd enerzijds in het didac-
tisch proces, meer bepaald in één onderdeel ervan
nl. de evaluatie en anderzijds t.o.v. de verschil-
lende stappen van een diagnostisch onderzoek.
Even werd gewezen op een bijkomend uitgangs-
punt, nl. de praktische bruikbaarheid van deze
analytische proeven in het kader van het scholen-
experiment P.Bs., of meer algemeen in het kader
van de klaspraktijk.

In deze paragraaf wensen we in te gaan op de
eisen die vanuit deze drie uitgangspunten (di-
dactisch proces, diagnostisch onderzoek, prak-
tisch functioneren) gesteld worden bij de eigen-
lijke
constructie van analytische proeven. Daar-
mee zal meteen ook de concrete vormgeving van
de gebruikte proeven voorgesteld en verantwoord
worden.

2.1 Eisen vanuit het didactisch proces

Bij het onderzoek van de eisen vanuit het didac-
tisch proces vertrekken we vanuit volgend stand-
punt: elke vorm van produktevaluatie moet als
een essentieel onderdeel van het didactisch proces
beschouwd worden en heeft als zodanig een eigen
functie binnen dat proces. De descriptieve dia-
gnostische evaluatie is een vorm van produkteva-
luatie en de instrumenten die hierbij gebruikt
worden moeten o.m. beantwoorden aan de eisen
die men thans stelt aan objectieve evaluatieproe-
ven. Zoals verder zal blijken moet het bovenstaan-


268

-ocr page 276-

^diagnostisch onderzoek in de klas, met als toepassing de constructie van 'Analytische Rekenproeven'

de uitgangspunt aangevuld worden met een aan-
tal eisen vanuit het typisch
diagnostisch stand-
punt.

Bij de constructie van objectieve evaluatie-
proeven moet men beschikken over een reeks van
doelstellingen. Deze doelstellingen moeten dus-
danig geformuleerd zijn dat zij aangeven welke
gedragingen (observeerbare activiteit, uit te
drukken d.m.v. een werkwoord) we bij de leerling
mogen verwachten wanneer de doelstellingen
gerealiseerd zijn. De zo concreet mogelijke aan-
duiding van de leerinhoud of categorie van leerin-
houden, i.e. leerstof, waarop de leerlingen de be-
schreven gedragingen moeten kunnen toepassen,
is een tweede, maar even belangrijke eis i.v.m. de
formulering van doelstellingen^®.

De ordening van de verschillende doelstellingen
stelt, in het kader van de constructie van analy-
tische proeven, een bijzonder probleem. In
punt 2.2, waar de eisen vanuit het diagnostisch
onderzoek zullen besproken worden, gaan we
Verder in op dit probleem.

Gezien het 'analytische' karakter van bedoelde
proeven, is het noodzakelijk dat elke doelstelling
zeer concreet geformuleerd wordt; d.w.z. dat
Wat de inhoud betreft de doelstelling betrekking
heeft op de meest
enkelvoudige leerinhoud. Als
enkelvoudige leerinhoud beschouwen we een in-
houd die door de leerling binnen één leermoment
(dit kan een les zijn; dit kan een onderdeel van
een les zijn) kan opgenomen worden en die bij
didactisch verantwoord onderwijs door de leer-
kracht als een afzonderlijke inhoud geprogram-
meerd wordti®. Enkele voorbeelden om het
bovenstaande duidelijk te maken: het inzicht
in de positiewaarde van elk cijfer in een natuurlijk
getal (b.v. van het cijfer 6 in 7602) kan in een be-
paalde fase van rekenonderricht als een enkel-
voudige leerinhoud beschouwd worden. Het-
zelfde kan gezegd worden over de regel i.v.m. het
plaatsen van het decimaal teken in het produkt na
schriftelijke vermenigvuldiging van twee decima-
le getallen. De notie 'enkelvoudige leerinhoud'
staat dicht bij de eis vanuit het diagnostisch on-
derzoek dat een analytische proef ook de vooraf-
gaande stappen dient te bevatten die moeten
beheerst zijn om tot een bepaalde prestatie te
komen.

Elke concreet geformuleerde doelstelling moet
in de analytische proef zelf, minstens door één
opgave (item) vertegenwoordigd zijn. Het pro-
bleem van de inhoudsvaliditeit of doelstellingen-
representativiteit stelt zich bijgevolg hier op een
andere wijze dan bij instrumenten die gebruikt
worden in het kader van een
globale evaluatie^'.
Wanneer men met het oog op een globale evalua-
tie van het rendement eist dat een objectieve
proef inhoudsvalied of doelstellingenrepresenta-
tief moet zijn, bedoelt men dat de
steekproef van
doelstellingen die in het instrument door een
opgave vertegenwoordigd worden, representatief
moeten zijn ten opzichte van het universum van
doelstellingen, waarop de proef betrekking heeft.
Bij analytische proeven gaat het niet om een
steekproef van doelstellingen; het is inherent aan
een analytische proef dat elke doelstelling door
één of meerdere opgaven vertegenwoordigd is in
de proef. Het is echter niet uitgesloten dat, reke-
ning houdend met de didactische beginsituatie,
bepaalde doelstellingen helemaal niet opgeno-
men worden in de analytische proef. Dit was in
ons onderzoek het geval bij o.m. de constructie
van de 'Analytische Rekenproef over Breuken en
Percenten'. Inderdaad, rekening houdend met het
niveau van de leerlingen uit de P.Bs. werden
sommige doelstellingen als irrealistisch of minder
opportuun beschouwd en daarom niet opgeno-
men. Dit doet echter geen afbreuk aan het belang
te kunnen beschikken over een in principe ex-
haustieve lijst van concrete doelstellingen. Op
het probleem van de inhoudsvaliditeit moeten we
verder ingaan wanneer we de typisch diagnosti-
sche benaderingswijze behandelen.

Elk opgenomen item wordt qua opgave zo
enkelvoudig mogelijk gehouden, d.w.z. het mag
in de mate van het mogelijke slechts op één enkele
doelstelling betrekking hebben, m.n. de doelstel-
ling die het representeert. Hierbij aansluitend
kunnen we de eis inzake begripsvaliditeit (t.a.v.
elke item afzonderlijk) of doelstellingenvaliditeit


269

-ocr page 277-

K. Swinnen en R. Vandenberghe

behandelen^s. Deze eis kan als volgt geformu-
leerd worden: bij elke opgave uit een proef moet
de bekwaamheid (kennis, inzicht en/of vaardig-
heid) nodig voor het uitvoeren ervan, beantwoor-
den aan de bekwaamheid die in de overeenkom-
stige doelstelling wordt omschreven, met uit-
sluiting voor zover dit mogelijk is van de be-
kwaamheid omschreven in andere doelstellingen.
Bij de constructie van analytische proeven moet
aan deze eis inzake begripsvaliditeit zeer grote
aandacht besteed worden. Immers op basis van
de niet juist beantwoorde opgaven wordt een
remediëringsplan opgesteld. Dit maakt dus dat
de afwezigheid van een goede prestatie op een
item of een reeks samenhorende items uit de test
in hoge mate moet samengaan met een zwakte in
het onderzochte aspect van een leergebied. M.a.w.
deze directe relatie diagnose-behandeling geeft
aan de eis inzake begripsvaliditeit een hoog-
dringend karakter.

Meer dan bij een objectieve evaluatieproef
(studietoets), moet bij een analytische proef a-
posteriori onderzoek verricht worden naar de
begripsvaliditeit van de items. Dit kan door stu-
die van de antwoorden en/of de bewerkingen op
de antwoordformulieren ofwel langs een indivi-
dueel diagnostisch onderzoek waarbij men kan
vaststellen op welke wijze de opgave opgelost
wordt door de betrokken leerlingen. Op deze
wijze kan men bijvoorbeeld vaststellen of de ge-
bruikte getallen geen supplementaire moeilijkheid
inhouden die als zodanig niet voorzien is in de
formulering van de doelstelling.

De hier bedoelde analytische proeven moeten
zowel voor groepsonderzoek als voor individueel
onderzoek bruikbaar zijn. Dit houdt o.m. in een
duidelijke en schriftelijke formulering van de no-
dige richtlijnen. Ook aan opgaven die als voor-
beelden gegeven worden oin de antwoordtech-
niek duidelijk te maken, moet de nodige aan-
dacht besteed worden. Bij het voorgaande sluit
aan dat ook het antwoorden schriftelijk moet
kunnen gebeuren. Dat de gegeven antwoorden
ook objectief scoorbaar (meestal in termen van
juist of fout) moeten zijn, lijkt vanzelfsprekend.

Vanuit het meer strikte diagnostisch onderzoek
is het echter noodzakelijk dat dit schriftelijk
groepsonderzoek aangevuld wordt door een
individueel en tevens mondeling onderzoek.

Bij wijze van samenvatting kunnen we stellen
dat de analytische proeven opgevat worden als
instrumenten die bruikbaar zijn in het kader van
een diagnostisch onderzoek en te beschouwen zijn
als de instrumentele realisering van een coherent
geheel van concrete doelstellingen die betrekking
hebben op een welomschreven leerdomein.

2.2 Eisen vanuit het diagnostisch onderzoek

Bij wijze van uitgangspunt is het interessant te
herinneren aan de plaats en de bedoeling van de
analytische proeven in het gehele diagnostische
onderzoek. De analytische proeven worden ge-
bruikt, nadat het globale prestatieniveau vastge-
legd werd, met de bedoeling binnen een beperkt
leerdomein de verschillende lacunes duidelijk te
lokaliseren en te beschrijven.

Uitgaande van de pedagogische opvatting in-
zake het stellen van een diagnose, stelt men ook
tijdens deze tweede stap voorop dat de diagnose
tevens een begin van correctie moet insluiten.
Dit impliceert dat het analytisch onderzoek moet
leiden tot de aanduiding van mogelijke oorzaken
waarop de correctie kan aansluiten. Tevens moe-
ten de analytische proeven aanduidingen bevat-
ten voor het verder verloop van het diagnostisch
onderzoek (in de meeste gevallen een individueel
diagnostisch onderzoek).

2.2.1 Tweevoudige betekenis van de z.g. ana-
lytische benadering

Centraal in het bovenstaande is de idee dat
constructie van adequate analytische proeven
niet mogelijk is zonder voorafgaandelijk een
beperkt leerdomein grondig te analyseren. Het
is vooral deze eis van een
analytische benadering,
die nu aan een verder onderzoek moet onder-
worpen worden.


270

-ocr page 278-

^diagnostisch onderzoek in de klas, met als toepassing de constructie van 'Analytische Rekenproeven'

Verschillende auteurs wijzen op dit typische
kenmerk van hetgeen men vroeger meestal
diagnostische proeven noemde. Het echtpaar
Schonell drukt dit op de volgende wijze uit:

'A diagnostic test in any school subject is con-
structed for the specific purpose of
analyzing the
exact nature of the progress made by pupils in
each important aspect of the subject. The test
takes into consideration
all the vital skills
involved in each important aspect and these are
tested by a series of carefully
graded examples
Which cover
all important steps in the acquire-
ment of the skill. Thus a diagnostic test differs
from a ordinary classroom test and from a
standardised scholastic test in so far its main
object is
to analyze not to assess^®.'

Van Gelder, gedeeltelijk in navolging van
Schonell, schrijft:

'Bij de diagnostische test gebruikt de onderzoe-
ker
de analytische methode om de verworven
vaardigheden in de leervakken te onderzoeken.

IDeze tests bevatten een keuze uit de leerstof.
Waarbij vooral gelet wordt op de
systematische
moeilijkheden.
Het duidelijkst blijkt deze keuze
bij de tests voor het rekenen. De analyse van de
rekenbewerkingen laat ons zien, dat het rekenen
bestaat uit het hanteren van een groot aantal
deelbewerkingen, wat in een systematische op-
eenvolging de oplossing van meer bewerkelijke
opgaven mogelijk maakt. In de diagnostische
tests zijn deze deelbewerkingen afzonderlijk aan-
gegeven, zodat het mogelijk wordt hiaten, te-
korten, misvattingen in een kleiner gebied van de
leerstof te lokaliseren^o.'

En tenslotte, in een opsomming van een aantal
Voordelen van analytische proeven, vermeldt
Cook:

'They are more thoroughly analytical than most
teachers are able to prepare ... They make the
teacher aware of the
important clements, necessary
sequences,
and difficulties of the proces^^.'

Schonell en Van Gelder wijzen expliciet, Cook
eerder impliciet, op het feit dat om een analyse
te maken het noodzakelijk is zich te beperken tot
een welomschreven onderdeel van de leerstof.
Dit is niet alleen te verantwoorden vanuit prak-
tisch standpunt, maar ook vanuit de leerstof zelf.
De leerstof bestaat nl. niet uit een reeks van doel-
stellingen die inhoudelijk op elkaar volgen.
Veeleer gaat het om een aantal zinvolle leerstof-
eenheden die als relatief onafhankelijke eenheden
kunnen beschouwd worden (b.v. vervoegen van
werkwoorden; plaatsen van leestekens; inzicht
in het tientallig stelsel; schriftelijk optellen van
decimale getallen, enz...

Alhoewel dit voorafgaandelijk afbakenen van
de verschillende leerstofdomeinen een belangrijk
principe is, kan men dit o.i. niet als criterium
gebruiken om een analytische proef te onder-
scheiden van een schoolprestatieproef. M.a.w.
het onderkennen van zinvol samenhangende
leerstofdomeinen is alleen een voorafgaandelijke
voorwaarde om een verantwoorde analyse mo-
gelijk te maken23.

De drie citaten i.v.m. de omschrijving van een
analytische proef bieden de gelegenheid een
eerste betekenis van deze zgn. 'analytische'
benaderingswijze duidelijk te maken. De Scho-
nells spreken over *...
graded examples which
cover
all important steps in the acquirement of
the skill'. Van Gelder merkt op dat men binnen
het rekenen een groot aantal deelbewerkingen kan
onderscheiden, die men systematisch kan orde-
nen. Cook tenslotte wijst op het bestaan van
'necessary sequences'. M.a.w. de analyse van het
leerdomein bestaat erin de
diverse stappen die
achtereenvolgens moeten geplaatst worden om
een bepaalde doelstelling (of een reeks van sa-
menhangende doelstellingen) te bereiken bij de
leerlingen, te
onderkennen, te beschrijven en te
ordenen. In de opgaven van de analytische proef
vindt men dan deze zelfde stappen terug. Het
duidelijkst blijkt deze werkwijze uit de analyti-
sche proef 'Schriftelijk Rekenen: hoofdbewer-
kingen met natuurlijke getallen'. Bij het schrifte-
lijk optellen van gehele getallen kan men bijvoor-
beeld de volgende stappen onderscheiden: op-
tellingen zonder overdracht, optellingen met één


271

-ocr page 279-

K. Swinnen en R. Vandenberghe

overdracht, optellingen waar tweemaal moet
overgedragen worden, enz. . . .

Deze eerste betekenis van de 'analytische bena-
deringswijze'is o.i. niet de meest interessante.
Immers binnen dezelfde stap kan de aanwezig-
heid van bepaalde
factoren de moeilijkheidsgraad
van een opgave beïnvloeden. Nemen we als
voorbeeld: schriftelijk optellen met één over-
dracht. Factoren als het aantal basiscombinaties,
de aard van de basiscombinaties (vergelijk
8 + 4 met 7 + 9) en de aanwezigheid van een nul
spelen zeker een rol bij een aantal leerlingen.
Vandaar dat het noodzakelijk is te zoeken naar
een tweede en wellicht meer adequate betekenis
van de 'analytische benaderingswijze'.

Hiervoor vertrekken we vanuit het begrip
'enkelvoudige leerinhoud' dat we hoger om-
schreven hebben. De moeilijkheid die voorkomt
in deze enkelvoudige leerinhoud kan zich voor-
doen op verschillendewijzenin verschillende situ-
aties. Deze situaties worden bepaald door de aan-
wezigheid (of afwezigheid) van bepaalde factoren.

Voorbeeld

- Enkelvoudige leerinhoud: de waarde van een-
zelfde cijfer in verschillende posities kunnen
vergelijken.

- Mogelijke factoren:

a. aan- of afwezigheid van nullen in de ge-
tallen;

b. plaats van het cijfer in het getal.

- Situaties:

a. zonder nullen in het getal;

b. met nullen in het getal:

1. aan het einde van het getal;

2. tussen de beduidende cijfers van het getal;

3. aan het einde van het getal én tussen de be-
duidende cijfers.

Nog een tweede voorbeeld

- Enkelvoudige leerinhoud: een breuk kunnen
nemen van een grootheid.

- Mogelijke factoren:

a. aard van de grootheid: continue of discon-
tinue grootheid of een doorzichtig getal;

b. de verhouding is kleiner dan, gelijk aan of
groter dan één.
- Situaties:

a. een breuk nemen van continue grootheden:

1. de breuk is kleiner dan één geheel;

2. de breuk is gelijk aan of groter dan één
geheel;

b. een breuk nemen van discontinue groot-
heden ;

1. de breuk is kleiner dan één geheel; enz____

M.a.w. onder een analytische benaderingswij-
ze verstaan we deze werkwijze waarbij i.v.m. een
bepaalde leerinhoud de belangrijke factoren aan-
geduid worden en deze factoren op een verant-
woorde wijze gecombineerd worden om aldus
tot de verschillende situaties te komen die voor
de leerlingen een bijzondere moeilijkheid kunnen
stellen. De analyse van de leerinhoud heeft dus
wel duidelijk een andere betekenis dan de eerst
voorgestelde waar veeleer in termen van 'stap-
pen' gedacht werd.

Aansluitend bij de term 'enkelvoudige leerin-
houd' zouden we in de twee aangehaalde voor-
beelden de resulterende reeks van samenhorende
situaties willen beschouwen als een
'diagnostische
sequentie'
Een dergelijke diagnostische sequen-
tie bevat telkens een
basiselement (b.v. inzicht in
de positiewaarde van een cijfer) en een
functio-
neel element
(in verschillende situaties). Het
aldus opgevat diagnostisch onderzoek bestaat
bijgevolg niet alleen uit een onderzoek naar de
beheersing van een enkelvoudige leerinhoud,
maar bevat tevens een mogelijkheid tot een
zekere controle, nl. het functioneren van het
basiselement in diverse situaties.

Uit het voorgaande blijkt ook dat dergelijke
diagnostische sequenties directe aanknopings-
punten bieden voor het correctief onderricht.
Uitgaande van de aanwezige factoren (of de di-
verse situaties) kan de leerkracht een aantal
oefeningen samenstellen. Deze diagnostische
sequenties bieden tenslotte ook een waardevol
uitgangspunt voor het construeren van een eva-
luatie-instrument.

De 'analytische benaderingswijze' in de tweede
betekenis van de term biedt een belangrijk voor-


272

-ocr page 280-

^diagnostisch onderzoek in de klas, met als toepassing de constructie van 'Analytische Rekenproeven'

deel voor de interpretatie van de resultaten,
vooral bij een groepsonderzoek, maar ook bij een
individueel onderzoek. De diagnosticus is nl.
in staat aan te duiden in welke situaties, en dus
onder invloed van welke factor(-en), die in
diverse leerinhouden kunnen voorkomen, de
leerlingen fouten maken. Bij deze interpretatie
zal dan ook blijken dat niet alle onderscheiden
factoren een invloed hebben. Daarmee bedoelen
we dat de aanwezigheid van bepaalde factoren
niet altijd leidt tot de vaststelling van nieuwe
fouten of tot een verhoging van de frequentie
van de reeds aanwezige fouten. In dit laatste geval
spreken we over factoren die didactisch niet rele-
vant zijn. Daarnaast is het ook mogelijk dat
bepaalde factoren geen beduidende rol blijken
te spelen in de resultaten van leerlingen uit een
bepaald onderwijsniveau, terwijl dit wel het
geval kan zijn bij leerlingen uit een ander onder-
wijsniveau. Dergelijke vaststellingen bieden de
diagnosticus onmiddellijk informatie met het
oog op een gedeeltelijke reconstructie of aanpas-
sing van de analytische proef.

Vergelijking en analyse van de resultaten op de
diverse diagnostische sequenties kuimen leiden
tot een zekere ordening naar belangrijkheid van
de verschillende factoren. Dit werd bevestigd
in vrij uitvoerige analyses van de antwoorden der
leerlingen uit de Polyvalente Beroepsscholen.

2.2.2 Inhoudsvaliditeit van een analytische proef

De bespreking van de 'analytische benaderings-
wijze' bij de constructie van analytische proeven
heeft meteen duidelijk gemaakt wat in dit geval
moet verstaan worden onder de
inhoudsvaliditeit
van een dergelijke proef. Een analytische proef
bezit een hoge graad van inhoudsvaliditeit wan-
neer binnen een bepaald leergebied alle enkel-
voudige leereenheden onderkend zijn en wanneer
alle didactisch relevante factoren omschreven zijn
en gecombineerd tot zinvolle situaties. Dit vraagt
uiteraard een groot inzicht in de structuur van
het betrokken leergebied en in de diverse factoren
die tot eventuele moeilijkheden leiden. M.a.w.

het probleem van de inhoudsvaliditeit kan niet
worden opgelost met een of andere metrische
analyse.

De hierboven beschreven opvatting betreffen-
de de wijze waarop de analyse van een leergebied,
ter voorbereiding van de constructie van een
analytische proef, het best verloopt, geeft ook
een gedeeltelijk antwoord op de vraag naar de
ordening van de verschillende enkelvoudige leer-
inhouden (of doelstellingen)25. Binnen de diverse
leerinhouden zijn het de verschillende factoren
(en de combinatie ervan) die de ordening bepalen
(zie de hierboven gegeven voorbeelden). Wat
de doelstellingen zelf betreft poogt men het
principe van de geleidelijkheid te hanteren,
d.w.z. men probeert te vertrekken van meer en-
kelvoudige om te komen tot meer complexe.
De praktijk leert ons dat dit principe niet altijd
kan gehandhaafd worden. Daarnaast is het o.i.
wenselijk te streven naar een zekere afwisseling:
niet alleen onderzoeken of al dan niet een be-
paald inzicht aanwezig is, een bepaald bewer-
kingsschema kan gehanteerd worden, maar ook
of dit inzicht of dit schema daadwerkelijk
functioneert. Bij het ordenen van de doelsteUin-
gen is het dus wenselijk ook met dit tweede prin-
cipe rekening te houden^®.

De problematiek van de ordening, eventueel
hiërarchische ordening van de doelstellingen,
wordt tegenwoordig frequent behandeld in de
literatuur (hiërarchie-validiteit).

Het onderzoek van de z.g. hiërarchie-validiteit
heeft betrekking op de onderlinge relaties tussen
de diverse doelstellingen en subdoelstellingen:
welke doelstellingen moeten voorafgaandelijk
gerealiseerd zijn vooraleer naar de volgende doel-
stellingen te kunnen overgaan? M.a.w. men
zoekt naar de meest relevante opeenvolging om
in de kortst mogelijke tijd een geheel van samen-
hangende doelstellingen te reahseren. Het kun-
nen beschikken over dergelijke hiërarchieën is
uiteraard een waardevol middel én voor het
diagnostisch onderzoek én voor het daarbij aan-
sluitend correctief onderricht.

Bij wijze van illustratie willen we verwijzen


273

-ocr page 281-

K. Swinnen en R. Vandenberghe

naar de gedachtengang die aan de basis ligt
van de z.g. 'criterion-referenced tests'^'?. De
prestatiebekwaamheid in een bepaald domein
van kennis en vaardigheid varieert langs een
continuüm, dat loopt van volkomen gebrek aan
beheersing naar volledige beheersing. De be-
kwaamheid van een individu ligt op een gegeven
ogenblik ergens op dit continuüm. Het komt er
bijgevolg op aan de plaats op dit continuüm zo
juist mogelijk te bepalen. Dit impliceert echter
dat men elk relevant punt op dit continuüm kan
identificeren en omzetten in begripsvaliede items.
Door toepassing van dergelijke tests bekomt men
dan informatie over wat een leerling kan en niet
kan. Aansluitend bij het voorgaande stelt men
soms dat het concept 'criterion-referenced
measure' zich vooral leent voor toepassing in het
kader van de individuele diagnose, meer bepaald
van de didactisch gerichte individuele diagnose.
Dit is juist voor zover een diagnostisch onderzoek
impliceert dat men zo scherp mogelijk de opeen-
volgende stappen probeert te onderscheiden;
in dat geval kan men inderdaad over een conti-
nuüm spreken. Dit geldt echter niet meer wan-
neer men rekening houdt met de opvatting inzake
de rol van didactisch relevante factoren en com-
binaties ervan. Dan moet men eerder aan een
'vertakking' denken. Dit neemt niet weg dat de
ideeën van Glaser belangrijk zijn voor de ont-
wikkeling van individuele programma's.

2.2.3 Betrouwbaarheid van een analytische proef

Aan het probleem van de betrouwbaarheid van
een analytische proef werd tot hiertoe weinig
aandacht besteed. De vraag of men bij de vast-
stelling van gemaakte fouten te maken heeft met
een toevallige vergissing of een systematisch
tekort bij de leerling(-en), lijkt ons een vraag die
in het kader van het betrouwbaarheidsonderzoek
moet gesteld worden. De praktische oplossing
die men aan dit probleem verbindt, bestaat erin
het aantal opgaven per doelstelling, i.e. enkel-
voudige leereenheid, te verhogen. Uiteraard
leidt deze oplossing tot een bijkomende vraag, nl.
hoe groot moet het aantal niet of foutief uitge-
voerde opgaven zijn om aan te nemen dat de
betreffende doelstelling bij de leerling(-en) onvol-
doende gerealiseerd is. Het diagnostisch onder-
zoek zelf vraagt o.i. dat men aan
elke fout de
nodige aandacht besteedt en men bijgevolg het
aantal niet of foutief uitgevoerde opgaven niet
als enig criterium kan beschouwen.

Ook vanuit praktisch standpunt, m.n. het af-
nemen van de analytische proeven in het kader
van de gewone klaspraktijk, lijkt het verhogen
van het aantal opgaven per leereenheid niet de
meest elegante oplossing te zijn. Immers, het
analytisch onderzoek als zodanig is meestal
reeds vrij omvangrijk; het opvoeren van het aan-
tal items zou tot gevolg kunnen hebben dat het
afnemen van de proeven al te omslachtig en
daardoor minder efficiënt wordt. Toch beschou-
wen we het verhogen van het aantal items niet
als een volledig inadequate oplossing; wel lijkt
het ons noodzakelijk een tweede oplossing te
voorzien. Deze tweede oplossing is te realiseren
in de concrete vormgeving, anders gezegd de
gehele instrumentele realisering van het analy-
tisch onderzoek. Men moet nl. de gespecialiseer-
de diagnosticus én zeker de leerkracht de moge-
lijkheid bieden om de vraag inzake het toevallig
of systematisch in gebreke blijven op een gemak-
kelijke en vlugge wijze op te lossen. Dit kan b.v.
gerealiseerd worden door op een 'geordende
wijze' een aantal begripsvaliede opgaven, die
tijdens het individueel diagnostisch onderzoek
als items kunnen fungeren, in het onderzoeks-
instrument op te nemen^s. Om deze items te
ordenen gebruikt men de indeling zoals bij de
verschillende diagnostische sequenties^». Tijdens
dit individueel onderzoek, dat zeker interessante
aanknopingspunten zal bieden voor een begin
van correctie, kan men dan vaststellen of een in
gebreke blijven bij deze leerling ofwel toevallig
ofwel systematisch voorkomt.

Samenvattend: bij het zoeken naar de eisen,
meer bepaald vanuit het diagnostisch onderzoek,
waarmee men moet rekening houden bij de con-
structie van analytische proeven, stond de vraag
naar de betekenisinhoud van een 'analytische
benadering' centraal. Alhoewel niet volledig on-


274

-ocr page 282-

^diagnostisch onderzoek in de klas, met als toepassing de constructie van 'Analytische Rekenproeven'

afhankelijk van elkaar, konden twee betekenissen
aangeduid worden. De tweede betekenis gaf
meteen een oplossing aan het probleem i.v.m.
de hiërarchische ordening van de doelstellingen
en aan het probleem van de inhoudsvaliditeit.
Tenslotte werd gewezen op de kwestie van de be-
trouwbaarheid van analytische proeven.

2.3 Eisen vanuit de dagelijkse klaspraktijk

De verschillende analytische rekenproeven, wer-
den geconstrueerd naar aanleiding van een op-
dracht betreffende de begeleiding van het scho-
lenexperiment 'Polyvalente Beroepsschool'. Dit
betekent evenwel niet dat met het 'diagnostisch
onderzoek rekenen' geen breder onderzoekster-
rein beoogd wordt. Het vertrekpunt, begeleiding
van de P.Bs., heeft wel van bij de aanvang de
concrete uitwerking van de analytische proeven
beïnvloed. Er werd nl. gezocht naar een vorm-
geving waardoor de kansen op functioneren van
het diagnostisch onderzoek in de klaspraktijk
bijna optimaal werden. Met functioneren bedoe-
len we niet alleen het vlotte vei loop bij het afne-
men van de analytische proeven, maar ook dat de
toepassing van de verschillende proeven reële
aanknopingspunten bieden voor correctief on-
derricht.

Uitgaande van de begeleiding van het scholen-
experiment moeten we nog wijzen op een tweede
aspect dat betrokken werd in onze beschouwin-
gen inzake vormgeving van de analytische proe-
ven. Een onderwijsbegeleiding impliceert altijd
een scholing van de medewerkende leerkrachten.
Het is dit scholingsaspect dat mede aan de grond-
slag lag van de opbouw van de analytische proe-
ven. De opdracht diagnostisch onderzoek moest
op zulkdanige wijze geïnstrumentaliseerd worden
dat het voor de leerkrachten duidelijk werd wat
diagnostisch onderzoek in didactisch perspectief
precies betekent en hoe zij dit daadwerkelijk
kunnen uitvoeren. Dit impliceert o.a. dat de leer-
krachten op een functionele wijze en in een prak-
tische situatie, duidelijk gemaakt werd hoe een
analytische proef tot stand komt.

Opdat het afnemen van de proeven op een ver-
antwoorde en gelijkvormige wijze in de verschil-
lende klassen zou verlopen, was het noodzakelijk
bij elke analytische proef een handleiding samen
te stellen. In elke handleiding treft men de vol-
gende onderdelen aan: een beknopte beschrijving
van de bedoeling van het onderzoek; voorstelling
van de inhoud van de proef samen met een ver-
antwoording van de werkwijze gevolgd bij de
constructie; verder de instructies voor het afne-
men van de analytische proef, voor de kwotering
van de antwoorden en voor het invullen van de
individuele en klasoverzichten. Tenslotte worden
ook nog de juiste antwoorden gegeven.

Bij elke analytische proef horen 2 bijlagen. In
Bijlage 1 vindt men het resultaat van de analyse
van een bepaald leerstofgebied. Daarbij werd
zoveel mogelijk de werkwijze gevolgd die voor-
gesteld werd in het voorgaande punt. M.a.w.
Bijlage 1 bevat een aantal diagnostische sequen-
ties geordend volgens de principes die we boven
beschreven hebben. We hebben er dan ook op
gewezen dat de combinatie van factoren aanlei-
ding geeft tot verschillende situaties; elke situatie
bevat dan een welbepaalde moeilijkheid. Voor de
ordening van de verschillende situaties en de
diagnostische sequenties werd een code-systeem
gebruikt (combinatie van letters en cijfers; bijv.
A.l.a.l").

Het aanbieden aan de leerkrachten van deze
analyse is o.i. een belangrijke bijdrage tot het
boven vermelde scholingsaspect. Het geeft hun
een inzicht in de belangrijke enkelvoudige leer-
stofeenheden en de factoren die in meerdere of
mindere mate de te verwachten moeilijkheden
bepalen. Belangrijker is echter het aantonen van
de relatie tussen de moeilijkheid vervat in een be-
paalde situatie en de opgave. Immers in Bijlage 1
wordt elke situatie onmiddellijk omgezet in een
opgave; indien mogelijk worden verschillende
varianten van opgaven aangeboden. De notie
'begripsvaliditeit' krijgt op deze wijze voor de
leerkrachten een concrete gestalte. Tevens kun-
nen zij dan vaststellen op welke wijze de analy-
tische proef samengesteld wordt.

Nog altijd uitgaande van deze opdracht tot
herscholing kunnen we opmerken dat de aange-
boden inhoudsanalyse het ook mogelijk maakt


275

-ocr page 283-

K. Swinnen en R. Vandenberghe

de geconstateerde fouten duidelijk te lokaliseren
binnen het betreffende leerstofgebied. Gezien de
aanduiding van de faktoren die daarbij een rol
spelen is het zelfs mogelijk aanknopingspunten
voor de correctie aan te duiden.

Reële inschakeling van het diagnostisch on-
derzoek in de klassen, vooral van het eerste en het
tweede jaar P.Bs., vereiste niet alleen het afne-
men van de analytische proef in de loop van het
eerste trimester, maar het voortzetten van het
diagnostisch onderzoek in de loop van het school-
jaar. Meer bepaald betekent dit: het verder indi-
vidueel onderzoeken (= individueel diagnostisch
onderzoek); het uitvoeren van een tussentijdse
evaluatie (voor één leerling; voor enkele leerlin-
gen of voor de gehele klas) en het evaluerenvan
de vorderingen op het einde van het schooljaar.
Voor het uitvoeren van deze drie opdrachten
moet de leerkracht kunnen beschikken over in-
strumenten, c.q. opgaven. Uit de eigenheid van
het diagnostisch onderzoek weten we dat bijzon-
der veel zorg moet besteed worden aan het schrij-
ven van deze opgaven. Daarom werd een Bijlage
2 samengesteld die een reeks van representatieve
items bevat. Deze items werden op dezelfde wijze
geordend als in de Bijlage 1. De leerkracht kan
dus onmiddellijk, naargelang de diagnostische
sequenties of onderdelen ervan die hij wil onder-
zoeken, gepaste opgaven kiezen. Deze mogelijk-
heid lijkt ons belangrijk om de volledige cyclus
van het diagnostisch onderzoek, in didactisch
perspectief, binnen de klas te realiseren.

In het kader van de begeleiding van het scho-
lenexperiment Polyvalente Beroepsschool wer-
den volgens de hierboven beschreven principes,
vijf analytische rekenproeven geconstrueerd:

1. Inzicht in het natuurlijk getal en in het tien-
tallig stelsel;

2. Mentaal rekenen met natuurlijke getallen (de
vier hoofdbewerkingen: basiscombinaties en
hun uitbreidingen);

3. Schriftelijk rekenen met natuurlijke getallen
(een aanpassing van de gekende proef van
F. J. Schonell);

4. Inzicht in het decimaal getal. Mentaal en
schriftelijk rekenen met decimale getallen;

5. Inzicht in breuken en percent. Schriftelijk

rekenen met breuken.
Deze proeven zijn vooralsnog niet in de handel
verkrijgbaar.

Noten

1. R. Vandenberghe, Het scholenexperiment 'Po-
lyvalente Beroepsschool'.
Pedag. Stud., 1973 (50),
115-132. Zie vooral 2.3, p. 124-126.

Zie ook 1.3, p. 118-119, waar de leidende didac-
tische principes beschreven worden en waar o.a.
uitdrukkelijk gesteld werd dat het onderwijs
diag-
nostisch
en correctief moet zijn.

2. L. van Gelder, Gemeenschappelijke problemen
bij didactische vragen.
Het Schoolblad, 1965 (30),
731-732.

Zie ook: L. van Gelder en I. van der Velde, Kind,
school en samenleving.
Groningen, 1968, p. 115
e.V.

3. L. van Gelder, Leerplanontwikkeling en analyse
van het didactisch proces.
Paedag. Stud., 1967
(44), 258-270.

4. L. van Gelder, Onderzoek van het onderwijzen.
Paedag. Stud., 1967 (44), 49-57.

5. E. de Coite, Didactische evaluatie van het onder-
wijs.
(Studia Paedagogica.) Leuven, Univ. Pers
Leuven, 1973, p. 42.

6. K. Swinnen, E. de Corte en G. Tistaert, Een
theoretisch kader voor studie en onderzoek be-
treffende de evaluatie van het pedagogisch-
didactisch rendement van het onderwijs.
Tijd-
schr. Opvoedk.,
1967-68 (13), 129-171.

E. de Corte, Didactische evaluatie van het onder-
wijs.
Leuven, 1973, p. 45-46; p. 48-67.
C.P.D.O. = Centrum voor Psychopedagogisch
en Didactisch Onderzoek aan de K. Univ. Leu-
ven.

7. Naast produkt-evaluatie kan men ook aan pro-
ces-evaluatie
doen. 'Globaal omschreven bestaat
deze vorm erin het didactisch proces zelf (zowel
in zijn voorbereidende fasen als in de fase der
praktische uitvoering), dat een bepaald produkt
of rendement heeft opgeleverd, intentioneel en
systematisch te onderzoeken'. E. de Corte,
o.e.,
p. 51.

De proces-evaluatie impliceert dus dat alle as-
pecten van het didactisch proces, evenals de
interacties ertussen, moeten geëvalueerd worden.


276

-ocr page 284-

^diagnostisch onderzoek in de klas, met als toepassing de constructie van 'Analytische Rekenproeven'

Hiertoe kunnen alle methodes gebruikt worden
die relevante informatie bieden.

8. L. van Gelder, Ontsporing en correctie. Gro-
ningen, 1953, p. 22.

9. Zie in dat verband, b.v.

L. van Gelder, Ontsporing en correctie. Gronin-
gen, 1953, p. 115 e.V.

M. L. Hütt, Diagnosis. - In: C. W. Hairis (Ed.),
Encyclopaedia of educational research. 1960, p.
378.

L. J. Breuckner, Diagnosis in arithmetic. - In:
G. M. Whipple,
Educational diagnosis (34th
yearb. N.S.S.E.) Bloomington, 1935, p. 281 e.V.
L. J. Breuckner and G. L. Bond,
The diagnosis
and treatment of learning difficulties.
New York,
1955, p. 63-65.

Barbara Bateman, Learning disabilities. Except.
Children,
1964 (31), p. 171 e.V.

10. Voor opmerkingen i.v.m. het onderscheid tussen
een SVT en een objectieve proef, zie:

K. Swinnen, E. de Corte en G. Tistaert, Een
theoretisch kader voor studie en onderzoek be-
treffende de evaluatie van het pedagogisch-
didactisch rendement van het onderwijs.
Tijdschr.
Opvoedk.,
1967-'68 (13), p. 159-163.

11. Zie in dat verband:

W. W. Cook, The functions of measurement in
the facilitation of learning. - In: E. F. Lindquist
(Ed.),
Educational measurement. Washington,
1963, p. 35-38.

F. J. Schonell and F. Eleonora Schonell, Diag-
nosis and remedial teaching in arithmetic.
Lon-
don, 19654,
p. 76.

Hier willen we ook wijzen op een opmerking van
N. Deen: 'Er bestaan in ons land vrijwel geen
toetsen, die speciaal op diagnostisch gebruik zijn
gericht. Het moet een taak van onderwijsbege-
leidingsinstanties geacht worden dergelijke toet-
sen te ontwerpen'. N. Deen,
Een halve eeuw
onderwijsresearch in Nederland.
Groningen, 1969,
p. 187, nota 89.

In een recent verschenen werk vinden we wel een
eerste poging om een analytische evaluatie bin-
nen het voortgezet onderwijs te lealiseren, nl. in:
M. J. G. Nuy,
Diagnostische toetsen. (Bouwste-
nen voor experimenten, nr. 1.) 's-Hertogenbosch,
1972.

12. L. van Gelder, Ontsporing en correctie. Gronin-
gen, 1953, p. 121.

13. Voor de leerkrachten van de Polyvalente Be-
roepsschool hebben we voor het schriftelijk

rekenen met gehele getallen, dergelijke observa-
tielijsten samengesteld.

Zie ook: G. T. Buswell and Lenore John,
Teacher's diagnostic chartfor individual difficul-
ties. Fundamental processes in arithmetic.
Bloo-
mington. En verder:
Individual diagnostic test
in addition. Analysis of errors in addition.
To-
ronto, 1945.

14. Zie ook de raadgevingen i.v.m. supplementaire
diagnostische procedures, die L. J. Breuckner
geeft. L. J. Breuckner,
Diagnostic tests and self-
helps in arithmetic. Manual.
California Test
Bureau, 1955, p. 10.

15. E. de Corte, Onderwijsdoelstellingen. (Studia
Paedagogica.) Leuven, Univers. Pers Leuven,
1973, p. 66-68.

16. Wat Oudkerk Pool 'lesdoelen' noemt, komt over-
een met de voorgestelde notie 'enkelvoudige
leerinhoud'. Zie: Th. Oudkerk Pool, Gedetail-
leerde kennis van de leerstof, wat houdt dat in?
Onderw. en Opvoed., 1968 (19), p. 155.

17. E. de Corte, Didactische evaluatie in het onder-
wijs.
1973, p. 78-85.

18. E. de Corte, o.e., p. 86-94.

19. F. J. Schonell and F. Eleonora Schonell,
Diagnosis and remedial teaching in arithmetic.
London, 1965^, p. 76 (eigen cursivering).
Merk op dat we nu een gelijkaardige werkwijze
terugvinden bij Bloom (leertaakanalyse) en bij
Gagné (cumulatieve leerhiërarchieën). Zie daar-
voor: Formative evaluation. - In: B. S. Bloom,
J. T. Hastings and G. F. Madaus,
Handbook on
formative and summative evaluation of student
learning.
New York, 1971, p. 117-138.

R. M. Gagné, Learning hierarchies. Educ.
Psychologist,
1968 (6), 1-6.

20. L. van Gelder, Ontsporing en correctie. Gronin-
gen, 1953, p. 119 (eigen cursivering).

21. W. W. Cook, The functions of measurement in
the facilitation of learning. - In: E. F. Lindquist
(Ed.),
Educational measurement. Washington,
1963, p. 37 (eigen cursivering).

22. In de zgn. 'Individual Prescribed Instruction'-
programma's vinden we een gelijkaardige opvat-
ting terug. 'Several types of mathematical abili-
ties were perceived, each of which can be or-
ganized in the form of a linear hierarchy of
objectives, but each of which is somewhat in-
dependent of the other ... For this reason, the
sequencing of objectives in arithmetic was done
separately within each area, such as numeration.


277

-ocr page 285-

K. Swinnen en R. Vandenberghe

place value, addition, subtraction, multiplication,
division, combination of processes, measure-
ment, and so on'. C. M. Lindvall and J. O. Bol-
vin, Programed Instruction in the schools: an
application of programing principles in 'In-
dividually Prescribed Instruction. - In: P. C.
Lange (Ed).,
Programed Instruction. (The 66th
yearb. N.S.S.E.) Chicago, 1967, p. 239.

23. W. W. Cook, the functions of measurement in
the facilitation of learning. - In: E. F. Lindquist
(Ed.),
Educational measurement. Washington,
1963, p. 35.

24. Bij de analyse van een welomschreven leerstof-
gebied kunnen een aantal factoren onderkend
worden, die afzonderlijk of in diverse combina-
ties resulteren in diverse situaties waarin telkens
de enkelvoudige leerinhoud voorkomt. Een der-
gelijke reeks samenhorende situaties vormen een
'diagnostische sequentie' m.b.t. de bedoelde
leerinhoud.

25. Deze ordening vindt men concreet uitgewerkt in
'Bijlage 1' van de handleiding bij elk van de door
ons geconstrueerde 'Analytische Rekenproeven'.

26. In dat verband is het interessant te wijzen op een
gelijkaardige eis geformuleerd door Cook:
'The tests should be designed to check forgetting
by constant review of difficult clements, as well
as detect learning'. W. W. Cook, The functions
of measurement in the facilitation of learning. -
In: C. F. Lindquist (Ed.),
Educational measure-
ment.
Washington, 1963 (5.pr.).

27. Zie b.v.: R. Glaser, Instructional technology and
the measurement of learning outcomes: some
questions.
American Psychologist, 1963 (18),
519-521.

28. De 'Bijlage 2: Representatieve items' van de
handleiding bevat voor elke situatie van de
diagnostische sequentie een betrekkelijk groot
aantal items, geordend volgens te voorziene
moeilijkheidsgraad.

29. Zie noot 25.

Literatuur

Bateman, Barbara, Learning disabilities. Yesterday,
today and tomorrow.
Exceptional Children, 1964
(31) 167-177.

Brueckner, L. J. and G. L. Bond, The diagnosis and
treatment of learning difficulties.
New York,
Appleton-Century-Crofts, 1955, IX-424 pp.

De Corte, E., Didactische evaluatie van het onderwijs.
(Studia Paedagogica.) Leuven, Univ. Pers Leuven,
1973, XIV-118 pp.

De Corte, E., Onderwijsdoelstellingen. Bijdragen tot
de didaxologische theorievorming en aanzetten van
het empirisch onderzoek over onderwijsdoelen.
Leuven, Univ. Pers Leuven, 1973, IX-200 pp-
Deen, N.,
Een halve eeuw onderwijsresearch in Neder-
land. Het Nutsseminarium voor Pedagogiek aan de
Universiteit van Amsterdam, 1919-1969.
Gronin-
gen, Wolters-Noordhoff, 1969, X-218 pp.
Lindquist, E. F. (Ed.),
Educational measurement.
Washington D.C., Amer. Council on Education,
1963 (5.pr.), 1951 (1. ed.), XIX-819 pp.; 1971
(2. ed.), XX-768 pp. (edit. by R. L. Thomdike).
Nuy, M. J. G.,
Diagnostische toetsen. Functie in het
onderwijsleerproces en wijze van constructie. Met
speciale toepassing op het schoolvak aardrijkskunde.
(Bouwstenen voor experimenten, nr. 1) 's-Herto-
genbosch, Malmberg, 1972.
Schonell, F. J. and Eleonora Schonell,
Diagnosis and
remedial teaching in arithmetic.
Edinburgh, Oliver
and Boyd, 1965 (4, pr.), 19571, iX-198 pp.
Swinnen, K., E. de Corte en G. Tistaert, Een theore-
tisch kader voor studie en onderzoek betreffende
de evaluatie van het pedagogisch-didactisch rende-
ment van het onderwijs.
Tijdschr. Opvoedk.,
1967-68 (13) 129-171.
Vandenberghe, R., Het scholenexperiment 'Polyva-
lente Beroepsschool'. Pe^/a^.
Stud., 1973 (50) 115-
132.

Van Gelder, L., Onderzoek van het onderwijzen.

Paedag. Stud., 1967 (44) 49-57.
Van Gelder, L., Leerplanontwikkeling en analyse
van het didactisch proces.
Paedag. Stud., 1967 (44)
258-270.

Curriculum vitae

K. Swinnen, geboren in 1927, promoveerde in 1960
bij Professor Dr. J. Nuttin tot Doctor in de Pedago-
gische Wetenschappen, met een proefschrift 'Progno-
se van het studiesucces in de humaniora'. Vanaf 1952
is hij achtereenvolgens als assistent, monitor, werk-
leider en docent verbonden aan de K. Universiteit te
Leuven. In 1971 werd hij benoemd tot gewoon hoog-
leraar. Zijn bijzonderste onderzoeksdomeinen zijn
thans de algemene orthopedagogiek en de kinderen
met speciale leermoeilijkheden (leerstoornissen).
Voordien deed hij vooral onderzoek over psychope-
dagogische (psychodidactische) problemen; zijn
publikaties (o.m. het vermelde proefschrift) liggen
vooral op dit gebied.

Adres: Pedag. Instituut, Dekenstraat 28-30,
B-3000 Leuven.

R. Vandenberghe, zie Ped. Stud. 1973 (50) p. 132.


278

-ocr page 286-

Samenvatting

In het kader van het onderwijsinnovatieprojekt
^Ontwikkelen van schoolwerkplannen', uitgevoerd
door de afdeling Onderwijs van het Schoolbestuur
Van de Noordbrabantse Christelijke Boerenbond
te Tilburg^ is in samenwerking met een aantal
docenten van onder bovengenoemd bestuur ressor-
terende scholen voor huishoud- en nijverheids-
onderwijs een projekt uitgevoerd dat tot doel had
een schoolwerkplan en onderwijsleerpakket te
ontwikkelen voor het vak rekenen bij hetL.H.N.0.

Dit artikel is een verslag van de strategie die
gehanteerd werd bij de formulering en de evaluatie
va« de doelstellingen voor het vak rekenen.

Het artikel valt in zes delen uiteen: in de eerste
drie gedeelten wordt een korte beschouwing gege-
ten over leerplantontwikkeling, over veel be-
schreven methoden voor het bepalen, formuleren en
ordenen van doelstellingen, en over problemen bij
het hanteren en het bepalen van specifieke leer-
doelstellingen. De volgende twee gedeelten be-
schrijven de in dit projekt gehanteerde strategie
Von doelstellingenbepaling en de resultaten.
In het laatste deel wordt de gehanteerde strategie
geëvalueerd.

1. Fasen in de leerplanontwikkeling.

'Als door een of andere oorzaak de leerplannen
Van onze scholen plotseling spoorloos zouden
Verdwijnen, dan zou dat in de meeste gevallen
in de onderwijspraktijk waarschijnlijk niet eens
Worden opgemerkt-'^ Ook in 1973 heeft deze
uitspraak nauwelijks aan waarde ingeboet. De
oorzaak van het gebrek aan belangstelling voor
de belangrijkste leidraad van het onderwijs moet
gezocht worden in de huidige vorm van de meeste
leerplannen met vage doelstellingformuleringen
en leerstofaanduidingen.

De laatste jaren is de belangstelling voor de
leerplanontwikkeling - vooral bij didaktici -
duidelijk toegenomen. Dit resulteerde in een
aantal modellen, waarbinnen het denken over
leerplannen - nu in uitgebreide zin met duidelijk
omschreven doelstellingen, didaktische werk-
wijzen en met verwijzing naar hulpmiddelen -
zich beweegt. Bekend zijn de modellen van
Wheeler, Taba, Möller, Miller e.a.3

Het doelstellingenprojekt, waarvan in dit arti-
kel sprake is, moet geplaatst worden binnen het
model van de Didaktische analyse van Van
Gelder^ (zie figuur 1).

Dit betekent dat na het bekend zijn van de
doelstellingen, de leeraktiviteiten, de leerstof,
de didaktische werkwijze, de leer- en hulp-
middelen en de wijzen van evaluatie bepaald
moeten worden. Slechts het doelstellingenonder-
zoek is onderwerp van dit artikel®.

2. Methoden voor het bepalen, formuleren en

ordenen van doelstellingen.

2.1 Begripsafbakening.

Onderwijsdoelstellingen willen wij omschrijven
als door het onderwijs te bereiken gedragsver-
andering.

In het algemeen worden drie soorten onder-
wijsdoelstellingen onderscheiden. Het onder-
scheid berust op de mate van abstraktie en alge-
meenheid, waarmee door het onderwijs bedoelde

Het bepalen van specifieke leerdoelstellingen voor het
vak rekenen bij het L.H.N.0.

w. P. J. Peters, N.C.B., Tilburg


pedagogische studiën 1973 (50) 279-288 279

-ocr page 287-

tv. P. J. Peters

BEGINSITUATIE

T

DOELSTELLINGEN
f

ONDERWIJS

Leerstof
keuze en
ordening

Didaktische

Leeraktiviteiten

PROCES

werkvormen

Onderwijs- en leermiddelen

EVALUATIE

Fig. 1 Model: Didaktische analyse.

gedragsveranderingen beschreven worden. In het
volgende schema woorden de verschillende
opvattingen van enkele auteurs, t.w. Möller,
Wheeler en De Corte, weergegeven® (zie figuur 2).

2.2 Bij het bepalen van de verschillende soor-
ten doelstellingen wordt meestal die strategie
gehanteerd, waarbij op de eerste plaats de alge-
mene doelstellingen van het onderwijs worden
bepaald en vervolgens de leerdoelstellingen en de
specifieke leerdoelstelling. De laatste funktione-
ren dan als uitgangspunt voor lessen of series van
lessen.

In het schema op pag. 3 wordt deze strategie
summier weergegeven, (zie figuur 3)

3. Problemen bij het gebruiken en bepalen van
specifieke leerdoelstellingen.

Het voorafgaande schema geeft een logisch
beeld van de operaties die moeten plaatsvinden
om te komen tot specifieke leerdoelstellingen,
die als basis dienen voor het onderwijsleerproces.
Twee vragen kunnen hieromtrent worden gesteld.
Ten eerste: is het uitgangspunt - specifieke doel-
stellingen als basis voor het onderwijsleerproces -


Soort doelstelling

Voorbeeld

Formulering

Kenmerken

algemene doelstelling
Aim(W)
Richtziel (M)

algemene doelstelling (de C)

In staat zijn aan het
kulturele en ekono-
mische leven van de
staat deel te nemen.

Omschrijving met veel-
omvattende weinig
specifieke begrippen.

Geringe graad aan
precisie en eenduidig-
heid, sluit weinig
alternatieven uit.


leerdoelstelling
goal (W)
Grobziel (M)
minder algemene
doelstelling (de C)

De verschillende aan-
sprekingen van zaken-
brieven kennen.

Vage omschrijving van
eindgedrag zonder aan-
geven van beoordelings-
maatstaf.

Middelgraad aan een-
duidigheid en precisie;
sluit veel alternatieven
uit.


specifieke leerdoelstelling
specific objectives (W)
Feinziel (M)
leerdoelstelling (de C)

Als 10 zakenbrieven
zonder aanhef en 10
mogelijke vormen van
aanhef gegeven zijn,
minstens 8 op de juiste
brief zetten.

Eindgedrag beschrijven.
Voorwaarden, waar-
onder dit gedrag plaats
vindt, aangeven.
Beoordelingsmaatstaf
aangeven.

Hoogste graad aan
eenduidigheid en
precisie; sluit alterna-
tieven uit.


Fig. 2. Overzicht van de verschillende soorten doelstellingen.
280

-ocr page 288-

Het bepalen van specifieke leerdoelstellingen voor het vak rekenen bij het L.H.N.O.

Fase Soort

Bepalen

Formuleren

Valideren

Funktie

Ordenen

I algemene oriëntatiepunt en
doelstelling referentiekader

afleiden uit kul- vage, brede om-

tuur, wereldbe- schrijving ab-

schaving, levens- straktieniveau

opvatting, partij- hoog
programma


relevante selektie
van leerstof, leer-
ervaringen;
betrouwbare en
valide konstruktie
van meetinstru-
menten; afleiden
van specifieke
leerdoelstellingen.

afleiden uit de
algemene doel-
stellingen op in-
tuïtieve wijze;
door empirische
analyse of door
deskundigen

minder vage
meer konkrete
omschrijving in
termen van ge-
dragingen
abstraktieniveau
middelmatig

op grond van
kriteria; mense-
lijke rechten;
demokratisch
georiënteerd;
sociaal relevant;
individuele
behoeften;
evenwichtig
op grond van

moeilijkheid

en/of

belangrijkheid

II

leerdoel-
stellingen


III specifieke

organisatie van

afleiden uit de

konkreet; speci-

op grond van

leerdoel-

het didaktisch

leerdoelstelling

fiek door exakte

Produkt of

stellingen

proces; evaluatie

door middel van

omschrijving van

denkproces;

door leraar;

analyse van de

eindgedrag;

taxonomie

differentiatie;

daarin genoem-

kondities;

vaststellen begin-

de gedragingen.

beoordelings-

gedrag; motivatie

maatstaf, abstrak-

van leerlingen

tieniveau laag.

Fig. 3. Strategie van een doelstellingenbepaling.

een juist standpunt. Ten tw^eede: is de omschre-
ven werkwijze om tot specifieke doelstellingen te
komen bij de huidige stand van zaken van het
onderwijs de meest adekwate.

3.1 Specifieke leerdoelstelling: Hulp of be-
lemmering.

Vooral in de Amerikaanse onderwijswereld
Woedt een heftige strijd tussen voor- en tegen-
standers van het gebruik van specifieke leerdoel-
stellingen''. In Nederland is van een dergelijke
konfrontatie nog geen sprake, omdat de leer-
planontwikkeling nog in de kinderschoenen staat.
Als nadelen worden aangevoerd:
specifieke leerdoelstellingen brengen verstar-
ring in het onderwijs;
2. niet alle onderwijsresultaten zijn voorspel-
baar;

3- specifieke leerdoelstellingbepaling is slechts
mogelijk en wenselijk voor een aantal vakken;
4. specifieke leerdoelstellingbepaling zal zich
beperken tot gemakkelijk te konkretiseren

leerdoelstellingen. De meer komplexe en
misschien meer belangrijke doelstellingen zul-
len daardoor niet of bijna niet aan de orde
komen;

5. specifieke leerdoelstellingen brengen de last
van multipliciteit met zich mee, waardoor een
onoverzichtelijk geheel ontstaat, dat niet
bruikbaar is voor de verdere leerplanontwik-
keling;

6. specifieke leerdoelstellingen kunnen niet die-
nen als norm voor de evaluatie omdat presta-
ties, die niet te meten zijn over het hoofd
worden gezien;

7. specifieke leerdoelstellingen beknotten de
vrijheid van de docent.

Veel van deze nadelen blijken hun ontstaan te
vinden in een zeer speciale opvatting van speci-
fieke leerdoelstellingen. Als wij spreken over
specifieke leerdoelstellingen, dan wordt daarmee
niet bedoeld dat deze doelstellingen 'must be so
detailed as to prescribe every activity in de class-
room and the exact nature of every act of a stu-


281

-ocr page 289-

IV. P. J. Peters

dent in the process of evaluation'. 8. Onze opvat-
ting over specifieke leerdoelstelling is niet zo ver-
gaand, waardoor veel van de opgesomde nadelen
worden ondervangen. Naast deze konstatering
lijkt het zinvol op elk punt kort in te gaan.

ad. 1. Deze kritiek is op zijn plaats als men
de bepaling van specifieke leerdoelstellingen ziet
als een eenmalige aktiviteit. Doelstellingenbe-
paling betekent echter een voortdurende bezin-
ning op de algemene doelstelling en de voort-
durende toetsing van de specifieke leerdoelstel-
lingen aan die algemene doelstelling. Een ver-
starring krijgt hierdoor nauwelijks kans.

ad. 2. De bepaling van specifieke leerdoelstel-
lingen heeft niet tot doel alle onderwijsresultaten
te formuleren doch de gewenste gedragsverande-
ringen te inventariseren. De uiteindelijke resul-
taten zullen veel omvangrijker zijn, maar men
heeft voorkomen dat belangrijke gedragsver-
anderingen aan de aandacht ontsnappen.

ad. 3. Het is een feit, dat de bepaling van
specifieke leerdoelstellingen voor vakken als
wiskunde en natuurkunde minder moeilijk is dan
voor talen en geschiedenis en voor deze laatste
vakken weer minder komplex dan voor kreatieve
vakken. De vraag is echter of bij alle vakken de
doelstellingen eenzelfde abstraktie-niveau moeten
hebben®. Waarschijnlijk moet onderscheid ge-
maakt worden tussen 'instructional objectives' -
de door ons bedoelde specifieke leerdoelstelling -
en de 'expressive objectives', doelstellingen die
slechts vaag omschrijven om welke gedragsver-
andering het gaat^®.

ad. 4. Tegenover de kritiek in punt 4 kan ge-
steld worden dat konkretisering van doelstel-
lingen een adekwate wijze kan zijn om te ontdek-
ken, dat minder belangrijke zaken een te belang-
rijke plaats innemen. Dit dwingt de leerplanont-
werper en de leraar zijn aandacht te richten op
meer belangrijke doelstellingen^i.

ad. 5. Hanteert men deze kritiek t.o.v. de
specifieke leerdoelstellingen dan gaat men uit
van twee onjuiste vooronderstellingen: dat een
lijst met specifieke leerdoelstellingen op de eerste
plaats als zodanig tevens een leerplan is en
ten tweede perse een chaotisch geheel moet zijn.
Het bepalen van specifieke leerdoelstellingen
vanuit algemene doelstellingen of vanuit be-
staande leerstof houdt echter reeds een ordening
in. Bovendien kunnen specifieke leerdoelstellin-
gen als tweede ordening en integratie opgenomen
worden in een klassifikatiesysteem, bijv. naar het
model van Bloom.

ad. 6. Algemeen wordt onderschreven dat het
zéér moeilijk is betrouwbare en valide tests te
ontwikkelen voor het meten van prestaties. Het
omschrijven van - moeilijk te meten - gewenste
gedragsveranderingen heeft echter wel het voor-
deel, dat die veranderingen niet over het hoofd
worden gezien.

ad. 7. Ook deze opmerking heeft te maken
met een onjuiste opvatting van specifieke leer-
doelstellingen. Het abstraktieniveau zal zodanig
zijn, dat ze in de klas nog verder in deeldoelstel-
lingen uiteengerafeld moeten worden. Daarnaast
zal op de inventiviteit en kreativiteit van de on-
derwijzer nog een voldoende beroep gedaan
worden, als het gaat om het bepalen van de
didaktische werkwijze en de te gebruiken leer-
en/of hulpmiddelen.

Vooral in Amerika is al veel ervaring opge-
daan met het werken met specifieke leerdoel-
stellingen. Duidelijk is daarbij geworden dat
leraren moeten leren werken met specifieke leer-
doelstellingen. Een geheel andere mentaliteit is
daarvoor noodzakelijk.

3.2. De tweede vraag heeft betrekking op de
strategie bij het bepalen van specifieke leerdoel-
stellingen. In het voorafgaande gedeelte zijn die
werkwijzen beschreven, die uitgaan van de alge-
mene doelstellingen om van daaruit de leerdoel-
stellingen en vervolgens de specifieke leerdoel-
stellingen af te leiden. Aan deze werkwijze kleven
dusdanige nadelen, dat men zich af moet vragen
of ze relevant is in de huidige onderwijssituatie.

Op de eerste plaats bestaat er op dit moment
geen methode om te komen tot algemene doel-
stellingen voor het onderwijs in zijn algemeen-
heid of voor een bepaald schooltype.

Op de tweede plaats heeft men ook nog niet de
beschikking over adekwate methodieken om de
leerdoelstellingen en de specifieke leerdoelstel-
lingen daaruit af te leiden.


282

-ocr page 290-

Het bepalen van specifieke leerdoelstellingen voor het vak rekenen bij het L.H.N.O.

Het derde bezwaar geldt het algemene, vage en
ongrijpbare van de algemene doelstellingen.
Diskussies over leerdoelstellingen spelen zich
meestal af op zeer globaal en vaag niveau.
Verstrikken snel in semantische problemen en zijn

gemakkelijk te desintegreren^^ j^jt bezwaar kan

Worden ondervangen door alleen deskundigen te
laten diskussiëren over doelstellingen. Dit zal
echter in vele gevallen een resultaat opleveren dat
'op papier wel bewondering wekt, maar in de
praktijk weinig effekt heeft'".

Tot slot moet gewezen worden op de lange
tijdsduur, die eerder genoemde strategie gaat
eisen. Dit zou impliceren dat het onderwijs nog
lang verstoken zal blijven van duidelijk gefor-
muleerde doelstellingen. De uitspraak dat het
onderwijs proportioneel is aan de precisie, waar-
mee doelstellingen zijn geformuleerd, laat de
konsekwenties gemakkelijk raden

Vooral dit laatste bezwaar doet de vraag rijzen
of het niet wenselijk is naar een strategie te zoe-
ken, waarmee een aantal van bovengenoemde
bezwaren ondervangen kuimen worden.

Bedoeld wordt hier de werkwijze, waarbij als
eerste de impliciet in het huidige onderwijs aan-
wezige specifieke leerdoelstellingen worden ge-
ëxpliciteerd i».

De voordelen van een dergelijke methode zijn
duidelijk. Op de eerste plaats krijgt men een
duidelijk beeld van het huidige onderwijs. Als
men ook een idee heeft over het wenselijke, dan
kan van hieruit de diskussie gestart worden over
de richting en inrichting van het onderwijs. Op
de tweede plaats heeft men meer houvast; de
doelstellingen zijn reeds bekend en vormen,
indien geformuleerd in duidelijke termen, een
uitgangspunt voor diskussies, ook met leraren.
Op de derde plaats zal deze werkwijze sneller
bruikbare doelstellingen opleveren voor het
gebruik in het onderwijsleerproces, waardoor
het effect van het onderwijs vergroot kan worden.

Teneinde de gevreesde verstarring van het
onderwijs - een vrees die bij deze werkwijze niet
geheel ongegrond is - te voorkomen, zou men
kunnen stellen dat een kombinatie van de twee
beschreven werkwijzen het meest relevant zou
zijn: een toetsing van de aktuele specifieke leer-
doelstellingen, gekristalliseerd uit 't huidige on-
derwijs, aan de vigerende algemene doelstel-
lingen.

4. Het bepalen van specifieke leerdoelstellingen:

een alternatieve methode.

In het nu volgende gedeelte zal de werkwijze be-
schreven worden waarbij als eerste de specifieke
leerdoelstellingen worden bepaald.

Het bepalen van de specifieke leerdoelstel-
lingen vanuit de bestaande situatie geschiedt in
twee fasen.

In fase 1 worden de aktueel geldende specifieke
leerdoelstellingen geëxpliceerd. In fase 2 worden
de doelstellingen geëvalueerd op grond van hun
belangrijkheid.

4.1. Expliciteren van de aktueel geldende
specifieke leerdoelstellingen.

4.1.1 Het begrip 'aktueel geldend'^«.

Aktueel geldende doelstellingen zijn die doel-
stellingen, die op dit moment worden nagestreefd
en in zekere mate bereikt worden. Ze liggen
impliciet opgesloten in het onderwijs dat op dit
moment gegeven wordt. Omdat bij het L.H.N.0.
in Nederland veel vrijheid bestaat in de konkrete
uitwerking van de leerstofaanduiding kon niet
volstaan worden met een onderzoek van het
vigerende leerplan.

Teneinde zoveel mogelijk de gehele leerstof
te omvatten zijn de volgende bronnen gebruikt:
het leerplan L.H.N.0. zoals dit voorkomt in de
diskussienota's, drie op de meeste L.H.N.O.-
scholen gebruikte methoden voor rekenen en een
aantal klassedagboeken van docenten, waarin
door docenten aantekeningen omtrent de leerstof
gemaakt.

4.1.2. Formuleren van de aktueel geldende
specifieke leerdoelstellingen.

Voor het formuleren van de specifieke leerdoel-
stellingen is gekozen voor de methode van Ma-
geri'. Men verkrijgt hiermee grotere eenduidig-
heid, terwijl ook de begrippen die de gewenste
leerlinggedragingen omschrijven bekend zijn,


283

-ocr page 291-

IV. P. J. Peters

zodat docenten hun medewerking kunnen verle-
nen bij het inventariseren en formuleren van de
doelstellingen.

Niet voldaan is aan alle eisen die Mager aan
een juiste doelstellingenformulering stelt, t.w. de
gewenste gedragsomschrijving en de inhoud
waarop dit gedrag betrekking heeft, de voorwaar-
den waaronder en de beoordelingsmaatstaf Wij
zijn uitgegaan van de mening, die ook De Corte
is toegedaan in zijn eigen doelstellingeninventa-
risatie^® dat de formulering van de doelstelling
zodanig moet zijn, dat ze eenduidig en juist wordt
begrepen door verschillende personen, die een
zekere graad van deskundigheid bezitten wat de
inhoud van de doelstellingen betreft. Dit betekent
dat alleen in gevallen waarin misverstand kan
bestaan omtrent een doelstelling, de voorwaar-
den zijn aangegeven. Over de beoordelingsmaat-
staf zal zeker een diskussie op gang gebracht
moeten worden.

4.1.3. Inventarisatie van de doelstellingen.

De inventarisatie van de doelstellingen vond
plaats met hulp van enkele docenten L.H.N.O.

Ter oriëntering bestudeerden zij de inventarisatie
van rekendoelstellingen van het C.P.D.O. Ver-
volgens werd alle leerstof uit de reeds eerder ge-
noemde bronnen geïnventariseerd zodat alle
voorkomende leerstof bekend was. Hieruit wer-
den de doelstellingen geformuleerd. De doelstel-
lingen die zowel in onze leerstof als in de inven-
tarisatie van het C.P.D.O. voorkwamen, werden
letterlijk overgenomen. De overige werden door
individuele leden van de groep geformuleerd en
door de gehele groep besproken en eventueel
opnieuw geformuleerd. In totaal werden 448
doelstellingen geëxpliciteerd.

4.1.4. De struktuur en het kodesysteem van de
inventarisatie.

Teneinde een overzichtelijk geheel te krijgen
werden de aldus verkregen doelstellingen geor-
dend. Als kriterium werd gehanteerd het inhou-
delijke aspekt van de doelstelling. Een ordening
naar gedragsaspekt bleek op teveel moeilijkheden
te stuiten.

De struktuur is als volgt:


Hoofdkategorieën

Subkategorieën

Leerstofeenheden

natuurlijke getallen
decimale getallen P
breuken ^
procentp

Getallenkennis G

Hoofdrekenen Hh
Cijferen Hc

Breuken Hb

Hoofdbewerkingen H

Maateenheden en
schaalverdeling M

Maateenheden
Schaalverdeling

Mm
Ms

etc.

Omtrek - oppervlakte - Inhoud O
Eenvoudige administratie E

Vraagstukken P

aard van de gegevens en de kwantitatieve
betrekkingen tussen die gegevens. P I


aanbiedingsvorm

PII

284

-ocr page 292-

Het bepalen van specifieke leerdoelstellingen voor het vak rekenen bij het L.H.N.O.

Ter illustratie van de formulering en de kode-
ring enkele voorbeelden.

Hhl/dl: De bewerking 'delen', de termen deel-
tal, deler het quotiënt en/of de rest aangeven of
benoemen.

H = hoofdkategorie Hoofdbewerkingen
h = subkategorie hoofdrekenen
1 = eerste leerstofeenheid uit de kategorie Hh:
terminologie i.v.m. de hoofdbewerkingen
vierde leerstofpunt van leerstofeenheid
Hhl:

de bewerkingen delen
de termen deeltal etc.
eerste specifieke leerdoelsteUing m.b.t.
Hhl/d.

dl =

Inhoudskategoriën

Klassen Getallenkennis

Hoofdbewer- Maateenheden Omtrek
kingen Schaalverdeling Oppervlakte

Inhoud

Administratie Vraagstukken

aantal

percent

aantal

percent

aantal

percent

aantal

percent aantal

percent

aantal

percent

1-1.99

2-2.99

8

10.7

3-3.99

10

8.6

18

24

1

1

4-4.99

3

4.8

2

2.6

6

5.2

22

29.3

10

10.3

5-5.99

10

16.1

8

10.6

20

17.2

9

12

6

27.3

15

15.5

&-6.99

21

33.9

15

19.7

24

20.7

6

8

5

22.7

21

21.6

7-7.99

22

35.5

36

47.4

26

22.4

4

5.3

5

22.7

35

36.1

8-8.99

6

9.7

15

19.7

30

25.9

8

10.7

6

27.3

15

15.5

Totaal

62

100

76

100

116

100

75

100

22

100

97

100

P'g. 4. Overzicht van de verdeling van de gemiddelde oordelen over de doelstellingen per kategorie

4.2. Evaluatie van de specifieke leerdoelstel-
lingen.

Teneinde te kunnen vaststellen, welke doel-
stellingen relevant zijn om in een leerplan
opgenomen te worden, is voor elke van de 448
doelstellingen de vraag naar de belangrijkheid
gesteld, gezien in het kader van het L.H.N.O.-T-
opleiding. Het oordeel over de belangrijkheid
geeft de mate aan, waarin men een doelstelling
Waardevol vindt om bij de leerlingen na te stre-
ven. Daarbij dient rekening te worden gehouden
met de volgende faktoren:

d =

a. de reële mogelijkheden van de school,

b. de huidige opvattingen omtrent de persoon-
lijkheidsontwikkeling,

c. de waarde van rekenkundige kennis en vaar-
digheden gezien in het licht van het praktisch
leven en de vervolgopleidingen.

Het oordeel over de belangrijkheid van een
doelstelling zou door een aantal 'belanghebbende
groeperingen' beantwoord moeten worden. Wij
hebben gekozen voor het oordeel van een aantal
L.H.N.O.-docenten.

De 448 doelstellingen zijn daarvoor opgeno-
men in een enquêtelijst. Bij elke doelstelling was
een voorbeeld-opgave ontworpen. Het oordeel
moest worden gegeven in een negen-puntsschaal.
Hiervoor is gekozen teneinde een meer 'gesprei-
de' uitslag te krijgen.

5. De resultaten.

De evaluatie van de doelstellingenlijst moet ant-
woord geven op de vraag, welke doelstellingen
als meer of minder belangrijk worden beoordeeld
om opgenomen te worden in een leerplan. Hier-
voor is voor elke doelstelling het gemiddelde van


285

-ocr page 293-

IV. P. J. Peters

de scores van de beoordelaars berekend^®.
Naast het gemiddelde is voor elke doelstelling de
standaardafwijking berekend, dit ter beoordeling
van de homogeniteit van het oordeel.

In deze studie zijn geen verdere statistische be-
rekeningen uitgevoerd. Nagegaan zal nog moeten
worden of er clusters van doelstellingen voorko-
men, welke factoren daarin naar voren komen,
welke relaties bestaan tussen de verschillende
doeldimensies en de onafhankelijke variabelen
als leeftijd, bevoegdheden, staat van dienst en
functies van de respondenten.

Binnen het kader van dit artikel is het niet
mogelijk alle resultaten per leerstofeenheid weer
te geven. Wij zullen ons beperken tot een over-
zicht van de verdeling van de gemiddelde oor-
delen over de doelstellingen per kategorie. (zie
figuur 4).

Enkele opmerkingen kunnen bij dit overzicht
geplaatst worden. Op de eerste plaats blijkt een
ophoping van gemiddelden voor te komen in de
belangrijke en zeer belangrijke klassen. Dit zou
kunnen duiden op een zekere behoudende in-
stelling van de docenten^". Een in België gehou-
den onderzoek met dezelfde doelstellingen, maar
met de vraag naar de wenselijkheid voor het
basisonderwijs leverde bijna dezelfde resultaten
op. Op de tweede plaats zou men kunnen stellen
dat de praktische bruikbaarheid voor leerlingen
van het L.H.N.0. een grote rol heeft gespeeld,
o.a. blijkt dit uit de vrij hoge waardering van de
kategorieën Maateenheden - Schaalverdeling -
Administratie en Vraagstukken en de lage waar-
dering van de kategorieën Omtrek - Oppervlakte
- Inhoud.

Los van het overzicht moet een opmerking
worden gemaakt over de berekende standaard-
afwijkingen. Alleen bij de lage gemiddelden wor-
den de afwijkingen groter. Dit zou erop kunnen
duiden dat een aantal respondenten geneigd is
een hoog oordeel uit te spreken ook als het om
minder belangrijke doelstellingen gaat.

6. Verdere werkzaamheden - Evaluatie

Het doel van deze studie was tweeledig. Op de
eerste plaats wilden wij op een snelle manier doel-
stellingen vaststellen, op grond waarvan het re-
kenonderwijs geoptimaliseerd kon worden. Op
de tweede plaats wilden wij nagaan of de gevolgde
strategie bruikbaar is.

In dit laatste gedeelte zal in kort bestek worden
uiteengezet wat er verder met de in deze studie
geëxpliciteerde specifieke doelstellingen is ge-
daan. Vervolgens zal worden nagegaan op welke
wijze deze doelstellingen indringerder kunnen
worden geïnventariseerd. Tot slot zal de gevolgde
strategie worden geëvalueerd.

6.1 De geëxpliciteerde doelstellingen hebben
als uitgangspunt gediend voor het ontwerpen
van een onderwijsleerstofpakket voor het 3-jarig
L.H.N.0. Het 'didaktisch analyse-model van
Van Gelder' is gehanteerd als basis. Verschillen-
de moeilijkheden deden zich voor bij het bepalen
en ordenen van de doelstellingen. Een aantal
faktoren maakt het bijzonder moeilijk om vast
te stellen, hoeveel doelstellingen van het pakket
van 448 aan de orde moeten komen. Bepalend
zijn: het beschikbare aantal lestijden tijdens de
gehele kursus en het feit dat het maximale aantal
uren voor elke school verschillend kan zijn; het
verschil in intellectuele kapaciteiten van de leer-
lingen; het grote verschil in aanvangsniveau van
de 11.21. Van de 448 in het L.H.N.O. voorkomen-
de doelstellingen zijn er reeds 338 binnen het
basisonderwijs aan de orde geweest. Vanwege de-
ze faktoren is besloten tijdens het experimenteren
met het onderwijsleerpakket het aantal doelstel-
lingen vrij omvangrijk te maken, zodat kon blij-
ken hoeveel haalbaar zou zijn. Uitgangspunt was
steeds eerst de meest belangrijke, dan de doel-
stellingen met de lagere scores.

Het ordenen van de doelstellingen heeft plaats-
gevonden op basis van de volgende criteria:
belangrijkheid - logische volgorde - moeilijk-
heidsgraad en afwisseling. Een ordening naar
kategorieën was niet mogelijk vanwege de
omvang. Daarom vond de ordening plaats naar
leerstof-eenheid of leerstof-punt.

Na de bepaling en ordening van doelstellingen
werden de overige onderdelen van het model
uitgewerkt.


286

-ocr page 294-

Het bepalen van specifieke leerdoelstellingen voor het vak rekenen bij het L.H.N.O.

6.2 Verdere diskussie over de wenselijke doel-
stellingen. In deze studie hebben we ons bezig
gehouden met de aktueel geldende doelstellingen.
Deze zijn geëvalueerd door een aantal docenten
uit het L.H.N.O. Deze beide zaken maken enkele
opmerkingen noodzakelijk.

Het oordelen over geldende doelstellingen
Voorkomt, dat minder belangrijke doelstellingen
een plaats krijgen in het onderwijsleerproces. Het
gevaar van een gedeeltelijke starheid in het on-
derwijs is echter reëel aanwezig. Naast de evalua-
tie naar belangrijkheid van aktueel geldende
doelstellingen zal een diskussie op gang moeten
komen over wat naast deze aktueel geldende
doelstellingen wenselijk is binnen dit type onder-
wijs in het vak rekenen. Uitgangspunt voor het
Wenselijke zal moeten zijn de algemene onderwijs-
doelstelling en de algemene doelstellingen van
het onderwijstype. De diskussie over de belang-
rijkheid van de aktueel geldende doelstellingen
en de wenselijke doelstellingen zal zich niet
moeten beperken tot de docenten van een
bepaald schooltype, maar zal gevoerd moeten
Worden door alle groeperingen, die betrokken
zijn bij het onderwijs: ouders, leerlingen, docen-
ten, representanten van de 'maatschappij, vak-
deskundigen en onderwijsdeskundigen 22.

6.3. Evaluatie van de gehanteerde strategie.

Tot slot van deze studie moet de vraag gesteld
Worden naar de relevantie en hanteerbaarheid
Van de door ons gevolgde strategie en van het
resultaat voor de toekomst.

Voor wat betreft de gevolgde strategie om tot
de formulering en specifieke leerdoelstellingen te
komen kan het volgende worden opgemerkt.
De strategie levert op vrij korte termijn zeer
bruikbare resultaten op. Waarschijnlijk zal nog
efiFektiever gewerkt kunnen worden als enkele
wijzigingen worden aangebracht. Zo zullen de
participerende docenten eerst het nodige inzicht
Moeten krijgen in de doelstellingenproblematiek,
Zodat een duidelijke gemotiveerdheid zal kunnen
ontstaan. Op de tweede plaats zal aan de formu-
lering van de doelstellingen de bepaling van de
struktuur moeten voorafgaan. Op de derde plaats
zou beter uitgegaan kunnen worden van één
frequent gebruikte leermethode; de extra leerstof
kan worden ontleend aan andere methoden.
Dubbel werk wordt daarmee voorkomen.

De aard van de specifieke leerdoelstellingen
was minder geschikt voor de evaluatie. Het aan-
tal was te groot. Daarnaast vereisten deze doel-
stellingen een zekere mate van deskundigheid
zodat ze in deze vorm niet kunnen worden voor-
gelegd aan personen buiten het onderwijs.

Gekonkludeerd kan worden, dat de door ons
gevolgde strategie snel resultaten heeft opgeleverd
in de vorm van geëxpliciteerde specifieke leer-
doelstellingen. De leerplankonstruktie en het
onderwijsleerproces zullen hiervan kunnen pro-
fiteren. Voor de evaluatie door alle betrokkenen
bleek de aard van de specifieke leerdoelstellingen
niet geschikt. Hetzelfde geldt voor de diskusssie
over de wenselijkheid van de doelstellingen voor
rekenen. Het formuleren van specifieke doel-
stellingen als eindgedragingen lijkt daarom te
moetea prevaleren. Daarmee zouden ook de
werkzaamheden bij de explicietering aanmerke-
lijk kunnen worden beknot.

Noten

1. Onder dit schoolbestuur ressorteren op dit mo-
ment 33 scholen voor lager, middelbaar en hoger
huishoud- en nijverheidsonderwijs en 25 scholen
voor lager en middelbaar argrarisch onderwijs.
De afdeling onderwijs van dit schoolbestuur telt
drie sub-afdelingen: de administratieve afdeling,
de pedagogisch-didaktische afdeling en de uit-
geverij.

2. Laar, D. J. van de, Mommers, M. C., Stuart,
M. J. W.: "Leerplanontwikkeling: een dialoog
tussen wetenschap en praktijk' in:
Pedagogisch
Mozaiek.
's Hertogenbosch 1969.

3. Zie hiervoor o.a.

Taba, H.: 'Curriculum Development' Theory

andPractice, New York 1962.

Wheeler, D. K.: 'Curriculum Process' University

of London Press Ltd., 1967.

Miller, G. E.: 'Educational science and education

for medicine' in: Brit. J. Med. Educ., 1 (1967)

156-159.

Möller, C.: 'Technik der Lernplanung', Wein-
heim 1970.


287

-ocr page 295-

IV. P. J. Peters

4. Gelder, L. van, e.d. 'Didaktische analyse, reader
1', Groningen 1970.

Hoewel dit model in feite bedoeld is voor het
onderwijsleerproces kan het o.i. ook zeer goed
dienen als model voor de leerplanontwikkeling
in de ruimste zin.

5. Intussen is het nieuwe plan en onderwijsleerpak-
ket voor het rekenen op scholen voor L.H.N.O.
tot stand gekomen.

6. Wheeler, D. K.: zie noot 3.
Möller, C.: zie noot 3.

Corte, E. de: 'Formulering van leerdoelstel-
lingen: een actueel deidactisch problem', in:
Onderwijs en Opvoeding, 20 (1969) 12.

7. Zie o.a.:

Eisner, E. W.: 'Educational Objectives. Help or
Hindrance', in:
'The School Review'.
Ebel, R. L.: 'Some Comments', in: 'The School
Review'
75 (1967) 3.

Atkin, G. M.: 'Behavioral objectives in Curri-
culum Design' in:
'Science Teacher', 35, Mei
1968.

Corte, E. de: zie noot 6.

8. Payne, A.: 'Some Comments' in 'The school
Review',
75 (1967) 3.

9. Zie noot 8.

10. Eisner, E. W.: zie noot 7.

11. Corte, E. de: zie noot 7.

12. Zie Meuwese, W.: 'Onderwijsresearch', Utrecht
1970.

13. Zie noot 2.

14. Kendler, H. H.: 'Reflections on the conference'
in: L. S. Shulman, E. R. Keislar:
Learning by
discovery: a critical appraisal,
Chicago 1966.

15. Ook door anderen is deze methode toegepast,
zie o.a. Kemenade, J. A. van, e.a.:
'Doelopvat-
tingen van Sociologie-docenten'. Een pilotstudy.
Nijmegen 1969.

Ook: Centrum voor Psychopedagogisch en
Didactisch Onderzoek (C.P.D.O.):
'Leerdoel-
stellingen van het rekenonderwijs op de Lagere
School'.
Experimentele Uitgave, Leuven 1969.
Deel I en II.

16. De inhoud van de in deze studie gehanteerde
begrippen als 'aktueel geldend, wenselijk' (4,2)
komen overeen met de door het Centrum voor
Psychopedagogisch en Didactisch onderzoek ge-
hanteerde (zie noot 15). Met toestemming van
dit centrum is de struktuur van de inventarisatie
(4.1.4) ook aan hun uitgave ontleend, alsmede de
formulering van die doelstellingen, die overeen-
kwamen met de door ons gevonden doelstel-
lingen (4.1.2).

17. Mager, R. r. : 'Het bepalen van doelstellingen
voor geprogammeerde instruktie',
Alphen a/d,
Rijn, 1966.

18. Zie noot 15 onder: 'Centrum voor Psychopeda-
gogisch en Didactisch Onderzoek'.

19. De negenpuntsschaal is geen intervalschaal.
Theoretisch mag bij een ordinale schaal geen
gemiddelde en standaardafwijking berekend
worden. Op verschillende plaatsen in de litera-
tuur kan men echter vinden dat dit bij de negen-
puntsschaal wel is toegestaan omdat deze in de
gedachte van de observator de intervalschaal be-
nadert. Rechtvaardiging hiervan kan o.a. worden
gevonden in Guilford:
'Psychometrie method'
Mc Gran Hill Book Company, New York. 1954.

20. Deze opmerking krijgt nog meer inhoud als men
bedenkt, dat juist nu de 'moderne wiskunde' zijn
intrede moet doen binnen het L.H.N.O.

21. Toen het onderzoek werd ingesteld bedroeg het
minimale aantal wekelijkse uren rekenen tijdens
de gehele cursus vier. Op dit moment bedraagt
dit ook vier. Het maximale aantal is niet precies
aan te duiden. Dit zal variëren tussen 6 en 11.
Wat betreft de intelligentie van de L.H.N.O.-
leerling zie Simmer, M. J.:
Psychologische gege-
vens over het meisje van de primaire opleiding.
Uitgave K.P.C. 's Hertogenbosch. 1967.

22. Zie hiervoor o.a.

Velema, E.: 'Vormgeving van het onderwijsbe-
leid' in:
Vormgeving van beleid in onderwijs en
cultuur.
Groningen, 1972.

Curriculum vitae

W. P. J. Peters (geb. 1939) studeerde opvoedkunde,
met als hoofdrichting onderwijskunde, aan de
Katholieke Universiteit te Nijmegen (doet. ex. 1971).
Was werkzaam in het basisonderwijs en het huis-
houd- en nijverheidsonderwijs. Sedert 1969 als
onderwijskundig medewerker in dienst van het
schoolbestuur van de Noordbrabantse Christelijke
Boerenbond.
Speciale belangstelling: leerplanontwikkeling.
Adres: Spoorlaan 350, Tilburg.


288

-ocr page 296-

De laatste twintig jaar constateert men in de
Duitse pedagogische literatuur een aantal publi-
katies (boeken, tijdschriftartikelen, dissertaties)
over de persoon en de leer van Herbart. Wat bij
de lectuur hiervan spontaan opvalt, is de reha-
biliterende tendens. Als Herbart in 1841 in
Göttingen sterft is zijn filosofie en a fortiori zijn
pedagogische theorie gedoemd om met de per-
soon te verdwijnen. Nochtans ontstaat vrijwel
onmiddellijk na zijn dood, bij enkele van zijn
studenten interesse voor zijn filosofisch werk
(H. G. Brzoska en K. V. Stoy in Jena; G. Schilling
in Giessen; M. Gregor en G. F. Taute in
Königsberg; F. Lott in Wenen; E. Bobrik in
Zürich; K. S. Cornelius in Halle; L. von Strüm-
pell in Leipzig). Reeds in 1842-43 noteren we
de uitgave van het filosofisch werk van Herbart
(G. Hartenstein). Ook voor zijn pedagogisch
Werk noteren we belangsteUing (K. V. Stoy;
L. von Strümpell; Th. Waitz in Marburg).
Op dit aspect spitst de aandacht zich trouwens
meer en meer toe (we vermelden slechts T. Ziller,
W. Rein, Th. Fritzsch, O. Willmann). Wat deze
pedagogen - Herbartianen genoemd - dachten
en deden, is bij het begin van onze eeuw over-
gekomen als de leer van Herbart. Ten onrechte,
aangezien er heel wat aan 'hineininterpretierung'
Werd gedaani. Met de Reformpedagogiek is de
kritiek losgekomen op Herbart en de Herbar-
tianen (treffend is de kritiek van P. Natorp).
Zonder nuanceren werd Herbart mét het Herbar-
tianisme afgeschreven. In dit anti-Herbartiaanse
klimaat verwondert het wel H. Nohl op het
Reformpedagogisch Congres in Göttingen (1948)
te horen verklaren: .. wir glauben, dass Her-
bart noch lebendig ist und gerade in unserer
pädagogischen Lage zur neuen Frage gemacht
werden muss'2. Nohl geloofde in een 'Herbart-
Renaissance'. Hoe dan ook, er werd en wordt in
Duitsland aan Herbart-studie gedaan met de
bedoeling de volledige, originele Herbart-theorie
tegenover de eenzijdige, vertekende interpretatie
van Herbartianen en Reformpedagogen te
plaatsen^. In deze tendens is het werk van Walter
Asmus op dit ogenblik bijzonder betekenisvol.
Vertrekkend van een biografische schets willen
wij de inhoud en de waarde van zijn Herbart-
studie belichten.

1. Biografie

Asmus is Noordduitser. Van jongs af gericht op
het onderwijs, heeft hij een rijke ervaring opge-
daan in de verschillende onderwijsniveaus. In
1903 wordt hij geboren in Neumünster (Hol-
stein). Als vijftienjarige knaap begint hij in 1918
zijn opleiding tot leraar aan het Präparanden-
anstalt en het Léhrerseminar^ in Rendsburg.
Als hij in 1923 afstudeert, zijn betrekkingen eer-
der schaars t.g.v. een slecht onderwijsbeleid.
Daardoor wordt hij privé-leraar voor een viertal
kinderen eerst in Mamitz bij Parchim, dan in
Dingelstedt bij Halberstadt.

In 1927 komt Asmus in het openbaar onder-
wijs terecht. Het wordt een zoeken naar bestaans-
zekerheid als leraar aan Gymnasium of aan
Realschule, nu weer hier dan weer daar (Blanke-
nese, Tinglev in Denemarken, Ahona, Heide in

Kroniek

Prof. Dr. Walter Asmus: 35 jaar Herbart-studie


pedagogische studiën 1973 (50) 289-288 279

-ocr page 297-

Kroniek

Holstein, Kiel). Maar Asmus wil de weg van de
universitaire studie en carrière op. Naast zijn
taak als leraar begint hij zijn studie aan de uni-
versiteit, eerst in Hamburg (1929), later in
Kiel (1930).

In Hamburg maakt Asmus kennis met het
Kantiaanse denken in de persoon van Ernst
Cassirer. In Kiel komt Asmus in contact met
de Hegeliaan Richard Kroner. Hij studeert er
verder antropologie bij Aichel, geschiedenis bij
Scheel, psychologie bij W. Stern en de Ganzheits-
psycholoog J. Wittmann. Erich Weniger, bij wie
hij pedagogiek studeert, heeft echter weinig
invloed op hem. In 1933 promoveert hij op een
proefschrift 'Pestalozzis Theorie der Menschen-
führung'5 o.l.v. de Jood Kroner. Als zijn promo-
tor kort daarop ontslagen wordt aan de universi-
teit en Asmus clandestien handtekeningen ver-
zamelt om Kroner in zijn functie te herstellen,
geraakt Asmus in conflict met de nationaal-
socialistische studentenvereniging en de aca-
demische overheid. De pas naar de universitaire
carrière is daarmee voorlopig afgesneden. Asmus
wordt in het lager onderwijs geplaatst onder de
veilige blik van het nationaal-socialistische de-
partement. Hij komt terecht in Garbek bij
Bad Segeberg, in Wyk (Föhr) en op Helgoland.

In 1938 wordt Asmus docent aan de Hoch-
schule für Lehrerbildung in Elbing (Polen).
Hij bestudeert er met zijn Studenten Herbarts
'Hauslehrerberichte' en de 'Allgemeine Päda-
gogik'. Dit wordt meteen de start voor een
jarenlange Herbart-studie. De oorlog breekt
intussen uit en legt alle activiteiten stil.

Op 1 april 1946 begint Asmus' academische
loopbaan definitief: hij is werkzaam aan de
Pädagogische Hochschule in Flensburg, eerst
als docent, het jaar daarop als hoogleraar. In
1950 wordt hij directeur en hoogleraar aan het
Pädagogische Institut in Weilburg/Lahn. Vier
jaar later wordt hij gewoon hoogleraar aan het
Pädagogische Institut Darmstadt - Jugenheim
(Bergstrasse). In 1964 tenslotte volgt zijn promo-
tie tot gewoon hoogleraar in de pedagogiek aan
de Justus-Liebig-Universität in Giessen en tot
directeur van het Seminar für Erziehungs- und
Bildungswesen. Een blik op de titels van de
cursussen en seminaries gedurende de laatste
jaren, concretiseert Asmus' pedagogische acti-
viteiten :

- Inleiding in de pedagogiek

- Problemen in verband met opvoedbaarheid

- De problematiek van de opvoedingsmiddelen

- Didactische stromingen

- Geschiedenis van opvoeding en vorming van
het begin van de moderne tijden tot nu

- De ontwikkeling in Herbarts persoonlijkheid
en pedagogiek

- Nieuwe interpretatie van Herbarts pedagogiek

- Herbarts didactiek

- Herbarts orthopedagogische opvattingen

Sedert 1971 is Walter Asmus emeritus geworden.
Als spreker is hij nog even briljant, vlot en
boeiend; als gastheer is hij vriendelijk en een-
voudig. Aan de Eichendorffring 154 te Giessen,
op enkele kilometers van de universitaire campus,
mochten we hem meermaals ontmoeten in zijn
sobere maar smaakvol ingerichte flat. Hier
ademt Herbart nog: op de boekenkast een af-
gietsel vande Herbart-buste zoals ze ontworpen
door Heidel en gebeeldhouwd door Marger te
zien is in Oldenburg, Herbarts geboortestad;
aan de muur een originele afdruk van het
Herbart-portret van C. Braun; op de schrijftafel
de originele pasteltekening van de jonge Her-
bart en verder Herbarts schrijfgerei: inktpot en
pennen, een erfenis die, op uitdrukkelijk ver-
zoek van Frau Herbart, steeds in handen is
gebleven van enkele Herbartianen (Drobisch,
Flügel, E. Haase) en sinds augustus 1959 in het
bezit is van Prof. Asmus.

II. Herbart-studie

A. In de ontwikkeling van Asmus' wetenschap-
pelijke interesse valt onmiddellijk het volgende
op: aanvankelijk richt zijn belangstelling zich,
onder invloed van Kroner, op Pestalozzi (Al).
Op dat ogenblik heeft men in Duitsland meer
oog voor Pestalozzi en Fröbel dan voor Herbart.
In die zin noteren we dan ook enkele artikels


290

-ocr page 298-

Kroniek

over deze twee klassiekers van de pedagogiek
(Cl, C2, C3, C5,
Cl, C19, C23).

Niet zijn opleiding, maar zelfstudie en eigen
ervaring brengen Asmus tot de 'originele' Her-
bart. Het Lehrerseminar in Rendsburg en de
Universiteiten van Hamburg en Kiel boden hem
slechts een eenzijdig en vertekend Herbart-beeld.

In Elbing (1938) ontdekt Asmus voor het eerst
Herbart, als hij met zijn studenten de 'Haus-
lehrerberichte' en de 'Allgemeine Pädagogik'
leest en bestudeert. Hier meent Asmus een
pedagogische natuur te hebben gevonden.

'Wat trok mij dan zo speciaal aan bij Herbart?
Vooreerst zijn persoonlijke filosofische visie, zijn
zin voor exactheid en voor de pluriformiteit van
de werkelijkheid, zijn haarfijne analysen en taal-
kundige nuances. Verder was er wel een gelijke-
nis inzake persoonlijk levenslot: mijn loopbaan
Werd geboycot door het nationaal-socialisme,
Zoals Herbart met zijn collega's en studenten in
1819 onder strenge politiebewaking werd ge-
plaatst door Metternich. Tenslotte merk ik een
parallel inzake uiterlijke levensomstandigheden.
Herbart schrijft dat hij als leeriing van de hoogste
gymnasiumklas reeds les gaf; ik gaf als Rends-
burger student hulp aan enkele scholieren. Her-
bart werd preceptor van drie adellijke kinderen
in Bern; ik was als twintigjarige privé-leraar van
vier kinderen. Herbart begon zijn academische
loopbaan in Göttingen en beëindigde ze er na
een periode in Königsberg; mijn zwerftocht
begon in Noord-Duitsland en ik keerde er na
enkele jaren in het verre oostelijke Elbing terug
aan de Pädagogische Hochschule in Flensburg.

Mijn zin voor waarheid en rechtvaardigheid
dreef me er wellicht toe de strijd aan te binden
tegen de eenzijdige, intellectualistische interpre-
tatie van de pedagogische leer van Herbart.
Want in de taal en de uitdrukkingswijze van
Herbart zit werkelijk een gevaar voor verkeerde
interpretatie. Herbart vat de ganse waarheid
nooit samen in één zin. Daarvoor is de realiteit
te complex. Men vat Herbart dus niet door enke-
le slagzinnen uit hun context te halen. Tegenover
bijvoorbeeld een aantal uitspraken die zouden
kunnen wijzen op een eenzijdig intellectualisme
(zoals: 'Und ich gestehe gleich hier,keinen Be-
griff zu haben von Erziehung ohne Unterricht,
sowie ich rückwärts, ..., keinen Unterricht
anerkenne, der nicht erzieht.') kan men evenveel
uitspraken plaatsen die wijzen op de irrationele
waarden in het opvoedingsproces (zoals: 'Die
Erhebung des Geistes im wirklich heissen Kampf
fürs Vaterland ist selbst für die Charakterbildung
unendlich mehr wert als alles, was Lehre und
Unterricht jemals leisten können.')®.'

In 1941 publiceert Asmus een eerste artikel over
Herbart (C4), dat door de oorlogsomstandig-
heden niet wordt opgemerkt en in 1948 opnieuw
verschijnt (Cl7). Hierin wijst hij o.a. op de be-
hoefte aan een degelijke Herbart-biografie. Na
de wereldoorlog begint Asmus dus uitgebreid
archiefonderzoek. We kunnen zijn studie bijna
op de voet volgen (CIO, C20, C30, B5, C37,
C38, C40, C41, B7, B12, B19, B21). De synthese
ervan vinden we in de tweedelige Herbart-bio-
grafie die in 1968-70 wordt gepubliceerd (AIO,
AU).

Er wacht nog een andere taak. In de anti-
Herbartiaanse tendens van de eerste helft der
twintigste eeuw verwondert het niet, dat voor het
laatst in 1913-19 het volledige pedagogisch werk
van Herbart wordt gepubliceerd (O. Willmann
en Th. Fritzsch). Men is dus wel aan een heruit-
gave toe. In 1964-65 publiceert Asmus Herbarts
pedagogisch werk (3 delen) hoofdzakelijk in
chronologische volgorde (A5, A6, A7).

De Herbartiaanse interpretatie van Herbarts
leer en de reactie van de Reformpedagogiek
daarop, hebben een aantal verkeerde opvattingen
doen ontstaan, die Asmus gepoogd heeft met
teksten te weerleggen. De opvatting van de
'wereldvreemde' en 'politiek-niet-geëngageerde'
Herbart ontzenuwt hij in zijn artikel 'Der
politische Herbart' (Cl8). Ook de stelling dat
Herbart de klassieker is van de 'middellijke
opvoeding' tegenover Pestalozzi als de pedagoog
van de 'onmiddellijke opvoeding' kan Asmus
evenmin onderschrijven (C24, C28, C31, C35,
B25).

Vermelden wij tenslotte nog twee meer popu-


291

-ocr page 299-

Kroniek

laire werkjes: 'Der menschliche Herbart' (A9)
en 'Herbart in seiner und in unserer Zeit' (AI 2).

B. Een korte bezinning op Asmus' werk vraagt
onmiddellijk de aandacht voor enkele waarde-
volle elementen.

Om te beginnen constateren we, dat hij in
Duitsland als eerste zich duidelijk afzet tegen de
gangbare opinie over Herbart. In 1941, zeven
jaar vóór de oproep van Nohl, schrijft Asmus
een opvallend artikel: 'Der unbekannte Herbart'
(C4). Hij begint zo: 'Die Stunde der unbefange-
nen Würdigung von Herbarts Person und Lehre
ist gekommen' (p. 113). Als we momenteel van
een Herbart-Renaissance mogen spreken in
Duitsland, dan heeft Asmus voorzeker de eerste
stap in die richting gezet. Maar hij heeft er meer
gezet. Hij bezorgde ons een unieke Herbart-
biografie; daarover is men het in pedagogische
kringen onverdeeld eens. Dolch noemde het de
'wel voor altijd maatgevende biografie over Her-
bart'.

Wij vermelden verder het belang van de
publikatie van Herbarts pedagogisch oeuvre.
Voor verder speurwerk is het een bijzonder
bruikbaar instrument, vooral door de talrijke
verklarende voetnoten, de bibliografie en het
persoons- en zaakregister.

Zijn Herbart-interpretatie is eveneens bijzon-
der boeiend. Hij probeert Herbart te begrijpen
vanuit zijn tijd; vandaar het uitgebreide archief-
onderzoek. Hij beklemtoont de ervaringsbasis
vanwaaruit Herbart zijn theorie heeft opge-
bouwd (huisleraarpraxis in Bern; didactisch
instituut in Königsberg). Hij ziet geen 'unsyste-
matische Herbart', zoals Caselmann meent: er is
nl. geen tegenstelling tussen opvoedingspraxis
en opvoedingstheorie. Hij onderscheidt duidelijk
de leer van Herbart van de interpretatie door de
Herbartianen. Herbart is volgens hem ook nu
nog actueel met o.a. zijn opvatting over 'Bild-
samkeit', 'Interesse', functionele opvoeding, 'op-
voedend onderwijs' het verloop van leer- en
onderwijsproces.

Asmus heeft zich tot taak gesteld deze gedach-
ten te verspreiden. Een overzicht van de biblio-
grafie toont al dadelijk dat hij zich niet beperkt
tot één pedagogisch tijdschrift noch tot één uit-
geverij. Ieder heeft immers zijn eigen lezerskring-
In de pedagogische wereld is de opinie er wel
door veranderd.

De Herbart-interesse en -studie heeft zich ook
buiten Duitsland op enkele punten vastgezet:
Italië (Bellerate, Rome), Nederland (Strasser en
Monshouwer, Nijmegen), België (Martens, Haas-
donk), Zweden (Sjöstrand, Uppsala), Rusland
(Oissar, Tallinn), Amerika (Dunkel, Chicago),
Japan (Nakamori, Tokio; Koretune, Hiroshima).
De bron hiervan ligt in Duitsland.

De voor dit jaar geplande feestbundel 'Grund-
fragen der Lehrerbildung' met drie reeksen ar-
tikelen : lerarenopleiding, filosofische problemen,
Herbart-onderzoek'^ betekent voor Asmus onge-
twijfeld een bekroning van zijn werk.

C. Martens

Noten

1. We willen er terloops op wijzen dat Stoy door
Ziller uit de 'Verein für wissenschaftliche Päda-
gogik' werd verwijderd. Stoy wilde dichter bij de
originele Herbart blijven.

Ook Von Strümpell wijst op een vertekening van
Herbarts leer door Ziller. Het kamp der Herbar-
tianen was dus zelf niet onverdeeld.

2. H. Nohl, Die Pädagogiii Herbarts. (Kleine Päda-
gogische Texte. Vol. 25) Weinheim, Beltz,
19635, p. III.

3. Slechts enkele namen: D. Benner, J. Blass,

A. Brückmann, A. Buss, C. Caselmann, H. Döpp-
Vorwald, E. Geissler, W. Klafki, G. Knell,

B. Schwenk, F. Seidenf^den, R. Lochner, H.
Pohl, F. Pfeffer, W. Schmied-Kowarzik, J.
Schmitz.

4. Präparandenanstalt en Lehrerseminar kunnen
best vergeleken worden met de normaalscholen in
België vóór de hervorming tot pedagogisch hoger
onderwijs), en met de kweekscholen in Nederland
(thans Pedagogische Akademie).

5. Zie in de bibliografie onder Al. Dit betekent:
afzonderlijke publikatie nr. L Verder in de tekst
zullen wij voortaan op deze wijze naar de biblio-
grafie achteraan verwijzen.

6. W. Asmus, Wie ich zu Herbart fand. Oldenbur-
gisches Schulblatt,
1968, beperkte synthese van
p. 46^9.


292

-ocr page 300-

Kroniek

Met medewerking o.a. van: B. Bellerate, J. Blass,
H. Döpp-Vorwald, H. Dunkel, E. Geissler,

B. Gerner, A. Hemberger, F. Jacobs, G. Knell,

C. Martens, J. Muth, A. Monshouwer, Z. Naka-
mori, E. Oissar, F. Pfeffer, H. E. Pohl, W. Rausch,
A. Reble, J. Schmitz.

bibliografie van Asmus' publikaties

A. Afzonderlijke publikaties

1. Pestalozzis Theorie der Menschenführung. (Neue
Deutsche Forschungen. Abteilung Pädagogik.
Vol. 1.) Berlin, Juncker & Dünnhaupt, 1934,
99 pp.

2. Lehrplan für den englischen Unterricht an den
Mittelschulen Schleswig-Holsteins.
Schleswig,
Bergas, 1946.

3. Die Ganzheit in Wissenschaft und Schule. Fest-
gabe für Johannes Wittmann zum 70. Geburtstag.
Dortmund, Crüwell, 1956, 289 pp.

4. Erziehung als Beruf und Wissenschaft. Festgabe
für Friedrich Trost zum 60. Geburtstag.
Frank-
furt, Diesterweg, 1961, 165 pp.

5. Johann Friedrich Herbart. Pädagogische Schrif-
ten.
Vol. I: Kleinere pädagogische Schriften.
Düsseldorf-München, Küpper, 1964, 260 pp.

6. Johann Friedrich Herbart. Pädagogische Schrif-
ten.
Vol. II: Pädagogische Grundschriften. Düssel-
dorf-München, Küpper, 1965, 368 pp.

7. Johann Friedrich Herbart. Pädagogische Schrif-
ten.
Vol. III: Pädagogisch-didaktische Schriften.
Düsseldorf-München, Küpper, 1965, 423 pp.

8. Erziehung und Menschlichkeit. Festgabe für
Friedrich Trost zum 65. Geburtstag.
Ratingen,
Kenn, 1965, 161 pp.

9. Der 'menschliche' Herbart. (Pädagogisches Spek-
trum 2.) Ratingen, Henn, 1967, 67 pp.

10. Johann Friedrich Herbart. Eine pädagogische
Biographie.
Vol. I: Der Denker (Anthropologie
und Erziehung 21.) Heidelberg, Quelle und
Meyer, 1968, 370 pp.

11. Johann Friedrich Herbart. Eine pädagogische
Biographie.
Vol. II: Der Lehrer. (Anthropologie
und Erziehung 22.) Heidelberg, Quelle und
Meyer, 1970, 365 pp.

12. Herbart in seiner und in unserer Zeit. (Neue
pädagogische Bemühungen. Vol. 51.) Essen,
Neue Deutsche Schule, 1972, 42 pp.

B. Publikaties in boeken of verzamelwerken

1. Ganzheit als Problem. - In: Die Ganzheit in
Wissenschaft und Schule.
Dortmund, Crüwell,
1956, p. 11-35.

2. Herbart und der Herbartianismus. Die Religion
in Geschichte und Gegenwart,
vol. III, 1959,
p. 229-232.

3. Flügel, Otto: Theologe und Philosoph (1842-
1914).
Neue Deutsche Biographie, vol. V, 1961,
p. 261.

4. Frick, Otto: Philologe und Pädagoge (1832-
1892).
Neue Deutsche Biographie, vol. V, 1961,
p. 431-^32.

5. Johann Friedrich Herbart als Jenenser Student. -
In: Erziehung als Beruf und Wissenschaft.
Frankfurt, Diesterweg, 1961, p. 59-76.

6. Glöckner, Gottfried: Theologe und Pädagoge
(1861-1932).
Neue Deutsche Biographie, vol. VI,
1964, p. 462-463.

7. HerJjarts Leben und Wirken. - In: 7. F. Herbart.
Pädagogische Schriften.
Vol. I: Kleinere päda-
gogische Schriften.
Düsseldorf-München, Küp-
per, 1964, p. 181-204.

8. Herbarts Lehre von der Erziehung. - In:
J. F. Herbart. Pädagogische Schriften. Vol. II:
Pädagogische Grundschriften. Düsseldorf-Mün-
chen, Küpper, 1965, p. 297-326.

9. Herbarts Pädagogik in ihrer Geschichtlichkeit. -
In:
J. F. Herbart. Pädagogische Schriften.
Vol. III: Pädagogisch-didaktische Schriften.
Düsseldorf-München, Küpper, 1965, p. 301-326.

10. Zur Lehre der Erziehungswissenschaft am
Pädagogischen Institut Darmstadt in Jugenheim.
- In:
Erziehung und Menschlichkeit. Ratingen,
Henn, 1965, p. 30-34.

11. Herbart in seinen geisteshistorischen Voraus-
setzungen und Beziehungen zu den zeitgenössi-
schen Strömungen. - In:
Erziehung und Mensch-
lichkeit.
Ratingen, Henn, 1965, p. 134-153.

12. Johann Michael Herbart 1703-1768. - In:
H.-M. Elzer & H. Scheuerl (Eds.),
Pädagogische
und didaktische Reflexionen. Festschrift für
Martin Rang.
Frankfurt am Main, Diesterweg,
1966, p. 3-18.

13. Griepenkerl, Konrad: Pädagoge (1782-1849).
Neue Deutsche Biographie, vol. VII, 1966, p. 58.


293

-ocr page 301-

Kroniek

14. Griepenkerl, Robert: Kunstkritiker und Drama-
tiker (1816-1868).
Neue Deutsche Biographie,
vol. VII, 1966, p. 58-59.

15. Haase, Ernst, Pädagoge und Mineraloge (1871-
1959).
Neue Deutsche Biographie, vol. VII,
1966, p. 379.

16. Haase, Hermann: Pädagoge (1867-1933). Neue
Deutsche Biographie,
vol. VII, 1966, p. 380.

17. Hartenstein, Gustav: Philosoph (1808-1890).
Neue Deutsche Biographie, vol. VII, 1966,
p. 710.

18. Über Herbarts Pädagogik in ihrer psychologi-
schen Dimension. - In: H. Horn (Ed.),
Psycho-
logie und Pädagogik.
Weinheim, Beltz, 1967,
p. 119-134.

19. Herbart als Erzieher und akademischer Lehrer. -
In: E. Dauzenroth & E. Geissler,
De Magistro.
Mainz, Grünewald, 1967, p. 199-218.

20. Herbart, Johann Friedrich: Pädagoge und Philo-
soph (1776-1841).
Neue Deutsche Biographie,
vol. VIII, 1969, p. 572-575).

21. Der Philosoph und Pädagoge J. F. Herbart an
der Universität Königsberg während der Be-
freiungskriege (1813-1815). - In: V.-E. Preusker
(Ed.),
Festschrift für Hermann Wandersieb zur
Vollendung des 75. Lebensjahres.
Bonn, Deutsches
Bundesverlag, 1970, p. 11-24.

22. Artikulation des Unterrichts. Lexikon der
Pädagogik
(Neue Ausgabe), vol. I, 1970,
p. 81-82.

23. Formalstufen. Lexikon der Pädagogik (Neue
Ausgabe), vol. I, 1970, p. 481.

24. Herbart, Johann Friedrich. Lexikon der Päda-
gogik
(Neue Ausgabe), vol. II, 1970, p. 216-219.

25. Herbarts Pädagogik des Charakters. - In:
B. Gerner (Ed.,)
Herbart: Interpretation und
Kritik.
München, Ehrenwirth, 1971, p. 69-79.

C. Publikaties in tijdschriften en periodieken

1. Pestalozzi und wir. Internat. Zeitschrift für
Erziehung,
1937 (6), 87-98.

2. Von Pestalozzi bis Fröbel. Internat. Zeitschrift
für Erziehung,
1940 (9), 86-100.

3. Neue Schriften über Friedrich Fröbel. Internat.
Zeitschrift für Erziehung,
1940 (9), 149-152.

4. Der unbekannte Herbart. Der Deutsche Er-
zieher,
1941, 113-118.

5. Wie stehen wir zu Pestalozzi? Der Deutsche
Erzieher,
1942, 25-28.

6. Geschichte und Erziehung. Der Deutsche Er-
zieher,
1942, 49-51.

7. Fröbel und wir. Der Deutsche Erzieher, 1942,
60-62.

8. Unterrichtswissenschaft und Unterrichtspraxis.
Der Deutsche Erzieher, 1942, 67-68.

9. Heinrich Meng: Seelischer Gesundheitsschutz.
Basel, 1939. C. W. Beers: Eine Seele, die sich
wiederfand. Basel, 1941.
Internat. Zeitschrift
für Erziehung,
1943 (12), 298-299.

10. Johann Michael Herbart: Ein Leben für die
Schule. Beitrag zur Schul- und Bildungsgeschich-
te der ersten Hälfte des 18. Jahrhunderts.
Der
Deutsche Erzieher,
1943, 17-23.

11. Theodor Fritzsch: Ein halbes Jahrhundert
pädagogischer Forschung.
Internat. Zeitschrift für
Erziehung,
1944 (13), 151-155.

12. Lehrerbildung und Lehrerfortbildung. Die
Schleswig-Holsteinische Schule,
1947 (1), nr. 3.

13. Das Wesen des Menschen und seine Bildung. Die
Schleswig-Holsteinische Schule,
1947 (1), nr. 3.

14. Grundgedanken demokratischer Erziehung. All-
gemeine Deutsche Lehrerzeitung,
1947.

15. Leitgedanken geschichtlicher Erziehung. All-
gemeine Lehrer- und Lehrerinnenverband in der
Britischen Zone.
Rondschrijven, maart 1948.

16. Oberschulrat Dr. Theodor Fritzsch 80 Jahre Alt.
Die Schleswig-Holsteinische Schule, 1948 (2),
nr. 9, 6-7.

17. Der unbekannte Herbart. Pädagogische Rund-
schau,
1948 (2), 68-75.

18. Der 'politische' Herbart. Pädagogische Rund-
schau,
1948 (2), 341-350.

19. Der 'logische' Pestalozzi. Pädagogische Rund-
schau,
1948 (2), 528-533.

20. Die Herbarts in Oldenburg. Oldenburger Jahr-
buch,
1949, (48/49), 11-50.

21. Erziehung zur Persönlichkeit in der Gegenwart.
Die Schleswig-Holsteinische Schule, 1950 (4),
nr. 2, 6-8; nr. 3, 4-5.

22. Die Landschule in unsere Zeit. Westermanns
Päd. Beiträge,
1950 (2), 289-295.


294

-ocr page 302-

Kroniek

Pestalozzi, Fröbel und wir. Pädagogische Rund-
schau,
1950 (5), 97-105.

24. Herbarts Pädagogik des Charakters. Intern. Zeit-
schrift für Erziehung,
1950-51 (6), 256-261;
398-402.

25. Thesen zum didaktischen Problem. Wester-
manns Päd. Beiträge,
1951 (3), 54-57.

26. Friedrich Fröbel: zur 100. Wiederkehr seines
Todestages.
Westermanns Päd. Beiträge, 1952
(4), 225-229.

27. Theodor Fritzsch zum Gedächtnis. Westermanns
Päd. Beiträge,
1952 (4), 283-286.

28. Herbarts Psychologie und Pädagogik des Cha-
rakters im Lichte von Allports Psychologie der
Persönlichkeit.
Lebendige Schule, 1952 (7),
449-459.

29. Wie studiert man am Pädagogischen Institut
Weilburg?
Mitteilungsblatt des Weilbürger Hoch-
schulrings.
1953, nr. 3.

30. Johann Friedrich Herbarts Ahnen. Oldenburger
Jahrbuch,
1953 (53/54), 5-36.

31. Herbarts Pädagogik des Charakters. Lebendige
Schule,
1954 (9). 585-593.

32. Ganzheit als Problem. Der Heiligenberg, 1955.

33. Emilie Bosshart: Erziehung zur Persönlichkeit
auf der Grundlage von Wesen und Würde des
Menschen. Zürich, 1951.
Deutsche Literatur-
zeitung,
1956 (71), 50-52.

34. Was bedeutet uns Johann Friedrich Herbart?
Schule und Nation, 1957 (3), 13-19.

35. Herbarts Psychologie und Pädagogik des Cha-
rakters.
Psychologische Beiträge, 1957 (3),
390-406.

36. Zur Differenzierung der Ganzheit und ihrer
pädagogischen Bedeutsamkeit.
Psychologische
Beiträge,
1960 (4), 405-421.

37. Der junge Herbart I (1776-1794). Paedagogica
historica,
1961 (1), 9-38.

38. Der junge Herbart II (1794-1799). Paedagogica
historica,
1961 (1), 348-387.

39. Eduard Spranger: Laudatio zum 80. Geburts-
tage.
Paedagogica historica, 1962 (2), 394-398.

40. Der junge Herbart III (1797-1800). Paedagogica
historica,
1963 (3), 133-190.

41. Der junge Herbart IV (1800-1802). Paedagogica
historica,
1963 (3), 420-474.

42. Erziehung und Bildung als Voraussetzung der
gesellschaftspolitischen Integration der Frau.
Deutsche Angestellten Gesellschaft. Bundeskon-
ferenz,
1963, 19-33.

43. Der originale Herbart. Pädagogische Arbeits-
blätter,
1965 (17), 65-96.

44. Neue Herbart-Studien. Westermanns Päd. Bei-
träge,
1965 (17), 188-193.

45. Zur Problematik der Ganzheit und ihrer päda-
gogischen Bedeutsamkeit.
Pädagogische Arbeits-
blätter,
1967 (19), 73-86.

46. Zur Problematik des ersten Leseunterrichts.
Die Ganzheitsschule, 1967 (16), 81-82.

47. Herbarts 'ABC der Anschauung'. Die Werk-
probe,
1967, nr. 5.

48. Wie ich zu Herbart fand. Oldenburgisches
Schulblatt,
1968, 45-51.

49. Glaube und Wissen im Denken J. F. Herbarts.
Der Evangelische Erzieher, 1968 (20), 329-337.

50. Schulrat Dr. Scheurer zum 70. Geburtstag.
Giessener Universitätsblätter, 1969 (2), nr. 2,
87-92.

51. Wie ich zu Herbart fand. Pädagogische Rund-
schau,
1969 (23), 349-357.

52. Herbart als Rektor der Albertina im Kampf um
die akademische Freiheit.
Zeitschrift für Pädago-
gik,
1969 (15), 425-434.

53. Herbart im Urteil seiner Göttinger Universitäts-
kollegen.
Göttinger Jahrbuch, 1971 (19), 151-169.

54. Erich E. Geissler: Herbarts Lehre vom er-
ziehenden Unterricht. Heidelberg, 1970.
Zeit-
schriftfür Pädagogik,
1971 (17), 126-128.

55. Prof. Dr. Gustav Schilling - Ein Giessener
Herbartianer. Zu seinem 100. Todestag.
Heimat
im Bild,
1972, nr. 47.


295

-ocr page 303-

Het zal veel geïnteresseerden in algemene en verge-
lijkende onderwijskunde wel vergaan zoals mij, dat
speciaal de ondertitel van dit boek hun aandacht
trekt. Maar het is uiteraard de hoofdtitel die aan-
geeft in welke richting men zich de door E. Halsall
bedoelde reorganisatie denken moet. Dat schrijfster,
thans verbonden aan het Instituut voor Onderwijs-
kunde van de universiteit van Huil, maar eertijds
lerares en organisatrice in een comprehensive school,
zodat zij naar eigen oordeel de problemen ook van
binnenuit kent, niet blijft staan bij louter schoolorga-
nisatorische problemen, blijkt uit de eerste vijf van de
tien hoofdstukken, die een veel breder veld bestrijken
dan dat van de 'comprehensive movement' alleen.

Het boek begint met een korte historische beschou-
wing over het ontstaan en de ontwikkeling van
genoemde beweging, uitmondend in een op grond
van het wel wat schaarse materiaal wellicht wat
voorbarige conclusie, dat alle beschikbare gegevens
in een zelfde richting wijzen, nl. dat leerlingen in
niet-selectieve systemen even hoge prestatieniveaus
bereiken als in selectieve systemen. Zij voegt daar
relativerend aan toe, dat de comprehensive school
toch niet het laatste woord is, aangezien kinderen
uit de middenklassen van de maatschappij daar meer
van profiteren dan cultureel gedepriveerde kinderen.

Na die beschouwing volgen boeiende hoofdstukken
over homogene groepsvorming naar niveau (Stream-
ing) en heterogene groepering (non-streaming),
het cultureel gedepriveerde kind en over schoolbege-
leidingsproblemen (guidance and counselling).

Hoewel schrijfster heterogene groepsvorming
preferabel acht op grond van de sociale gevolgen
daarvan, plaatst het de leraar voor grote problemen
i.v.m. de daardoor noodzakelijke individualisering
en differentiëring, zodat herscholing van leraren
noodzakelijk wordt. <

M.b.t. de problematiek van het cultureel gedepri-
veerde kind kiest zij in een goed geargumenteerd
hoofdstuk, waarin de meest recente literatuur is
verwerkt, meer voor het dynamische standpunt van
Bloom dat de plasticiteit van de cognitieve processen
in de eerste drie levensjaren beklemtoont dan voor het
nogal starre van Jensen volgens wie 70% van de
variantie in intellectuele prestaties genetisch ver-
klaard kan worden. Zij legt derhalve nogal wat
nadruk op de betrokkenheid van de ouders bij de
educatieve processen en beschrijft hoe zij zelf door
zachte dwang ouders tot die betrokkenheid bij het
schoolgebeuren wist te brengen. Zij wijst ook op de
invloed van onderwijzer en leraar die aanzienlijk
groter is dan die van de school. Dat past kennelijk
bij haar dynamische opvatting van de ontwikkeling
van schoolkind, puber en adolescent. Mogelijk in het
voetspoor van de overigens niet vermelde Havighurst
wijst zij de tiener vier belangrijke ontwikkelings-
taken toe op seksueel, sociaal en levensbeschouwe-
lijk gebied alsmede t.a.v. beroepsoriëntatie (Wall),
waaraan zij zelf in een later hoofdstuk een taak op
creatief en esthetisch terrein toevoegt.

296

Ook in het hoofdstuk over Guidance en Counsel-
ing doet zij verslag van de nieuwste ontwikkelingen-
Kenmerkend voor haar standpunt van (oud-)werker
in het veld is haar voorkeur voor de schooldecaan
als counsellor, behalve in gevallen van 'crisis coun-
selling', waarvoor zij een beroep wil doen op pro-
fessionele hulp van buiten. Even typerend voor
haar praktische instelling is haar waarschuwing dat
een schooldecaan zonder grondige speciale bijscho-
ling niet optimaal kan functioneren. Met klem van
argumenten ontleend aan de researchliteratuur
toont zij in dit hoofdstuk aan dat een definitieve
beroepskeuze voor het zeventiende jaar onverant-
woord en fataal is, reden waarom zij tevens een
pleidooi houdt voor meer geïntegreerd onderwijs met
niveaudifferentiatie per vak ('setting') en mogelijk-

Boekbesprekingen

Elizabeth Halsall, The Comprehensive School. Guidelines for the Reorganization of Secondary
Education.
Pergamon Press, Oxford, etc. 1973.

pedagogische studiën 1973 (50) 296-301


-ocr page 304-

Boekbesprekingen

lieden van keuzepakketten.

In de laatste vijf hoofdstukken is het werk meer
'oegespitst op problemen van het Engelse onderwijs,
zodat deze de beoefenaar van de vergelijkende
onderwijskunde meer zullen boeien dan de algemeen
onderwijskundig geïnteresseerde lezer. Van algemeen
belang is wel haar bespreking van de voor- en nadelen
Van de grote en kleine comprehensive school, te
lieer daar zij op goede gronden het veel voorkomen-
<le misverstand dat de comprehensive beweging tot
STote scholen beperkt zou zijn van de hand wijst.
Interessant is ook haar op een indringende analyse
gebaseerde conclusie, dat aan geen enkel type com-
prehensive school op grond van de leerresultaten
de voorkeur gegeven kan worden, maar dat een voor-
deel van de middenschool o.m. is, dat jonge tieners
'n de gelegenheid worden gesteld hun basisonderwijs
iiit te breiden en dat de nadelige gevolgen van het

huidige 11+ examen worden voorkomen.

Hoe goed geïnformeerd schrijfster is, blijkt uit de
uitgebreide in het boek verwerkte literatuur, waarin
ook Engelstalige publikaties, o.m. van Zweedse en
Nederlandse origine een plaats innemen. Wat de
Nederlandse literatuur over schoolorganisatie betreft
wordt o.a. werk vermeld van Van Gelder, Grandia,
G. Linker, Roggema en Rupp. Te betreuren valt dat
zij zich kennelijk tot Engelstalige publikaties heeft
moeten beperken, waardoor belangrijke bijdragen
over de Gesamtschule als die van Hentig, Pöggeler,
Sander e.a. niet in de beschouwing zijn betrokken.
Al is het misschien mede daardoor toch wel een
zeer Engels boek geworden, het mag door geïnte-
resseerden in de organisatorische problemen van het
secundair onderwijs niet ongelezen worden gelaten.

A. M.P. Knoers


I*hilip E. Vemon, Intelligence and cultural environment, Methuen, London, 1972.

I^e laatste tientallen jaren is er een duidelijke toena-
iie merkbaar in de belangstelling voor het probleem
Van 'kuituur en testprestaties'. Dit heeft natuurlijk als
Praktische oorzaak de groeiende interesse in en be-
hoefte aan tests in de ontwikkelingslanden zelf, maar
Ook zijn er duidelijke invloeden vanuit de theorie op
deze ontwikkeling. De direkte vraag naar vergelij-
1^'ng tussen aard en ontwikkeling van intelligentie
("Strukturen), de vraag naar de kondities waaronder
oross-kulturele vergelijkbaarheid mogelijk wordt in
Verschillende kuituurpatronen, de vraag of het in het
Vi'esten ontwikkelde begrippenapparaat überhaupt
toereikend is om het gedrag van mensen in niet-wes-
terse kuituren te begrijpen zijn voorbeelden van der-
Selijke theoretische kwesties. Bovendien blijkt een
groot deel van de resultaten van het denk- en onder-
zoekwerk op het terrein van interkulturele intelligen-
tievergelijking ook toepasbaar op vraagstellingen
binnen één bepaalde kuituur. Vele konklusies en
implikaties van het cross-kulturele onderzoek zijn
Zonder meer van toepassing op intrakulturele vraag-
stellingen en groeperingen: stad versus platteland,
sexeverschillen, minoriteitsgroepen, leeftijdsverschil-
len, scholingsverschillen, etc.

Het gebied in kwestie zit overigens vol voetangels
en klemmen zowel op het onderzoekstechnische vlak
als op het gebied van de interpretatie en theorie. Men
pioet wel bijzonder thuis zijn op het terrein van de
^telligentietheorie en de intelligentiemeting en bo-
vendien de researchmethodologie van het cross-kul-
turele onderzoek goed beheersen wil men niet ergens
in een van de valkuilen of klemmen terechtkomen.

Naar mijn overtuiging geeft Vernon in dit boek
blijk van zijn eruditie en niveau op beide genoemde
terreinen. De schrijver was reeds bekend door zijn
vele goede publikaties op het gebied van de meting
van intelligentie en persoonlijkheid (de bekendste:
The structure of human abilities' en 'Personality
assessment'), maar hij heeft met dit boek de psycho-
logie verrijkt met zonder meer een monumentale
monografie, die goede kans maakt een klassieker te
worden. Vernon schrijft helder en begrijpelijk, zijn
denktrant is gedisciplineerd en kritisch. Hij durft
hypotheses te noemen en interpretaties te geven, maar
nergens verliest hij zijn empirische data uit het oog.
Het is een bijzonder wetenschappelijk boek.

In het eerste deel bespreekt hij kritisch enkele basis-
begrippen uit de testtheorie. Hierin noemt hij o.a.
de waardevolle onderscheiding Intelligentie A
(genotypisch, aangeboren kapaciteit, kan nooit di-
rekt worden geobserveerd, laat staan gemeten),
Intelligentie B (fenotypisch, produkt van genetische
aanleg en omgevingsinvloeden) en Intelligentie C
(dat wat in bepaalde tests is geoperationaliseerd).
Verder worden besproken in het licht van de cross-
kulturele kontext; de kognitieve groei (hij sluit zich
aan bij Bruners indeling: enactive - iconic - symbo-
lic), de faktoriële kompositie van tests, en het begrip
potentialiteit (zijn originele en tegelijk erg praktische
definitie van underachievement: 'de situatie waarin


297

-ocr page 305-

Boekbesprekingen

de psycholoog waarschijnlijke oorzakelijke faktoren
voor een te geringe prestatie kan aanwijzen en verbe-
teringen kan teweegbrengen door deze faktoren te
neutraliseren ofte verbeteren').

In het tweede deel geeft hij een overzicht van de
faktoren die de mentale ontwikkeling van kinderen
beïnvloeden, en vat daarbij samen wat met name in
het onderzoek in minder ontwikkelde landen aan
kennis en ervaring beschikbaar is. In deel drie worden
de principes besproken van het toepassen van wes-
terse tests in non-westerse kuituren. De rationale om
bestaande intelligentietests ('intelligentie is een wester-
se middle class uitvinding') toe te passen op non-
westerse groepen ligt in de voorwaarde dat kuituren
toch met behulp van deze westerse intelligentie zullen
(moeten) trachten vooruitgang te boeken. Dat dit
natuurlijk een duidelijke beperking betekent voor
wat betreft het gebied van de 'human abilities' wordt
volmondig erkend.

In deel 4 en 5 worden dan de eigen onderzoekingen
op diverse groepen zowel in Engeland als in verschil-
lende gebieden van de wereld (Jamaica, Oost Afrika,
Indianen, Eskimo's) weergegeven. Het grondstra-
mien is steeds dat zoveel mogelijk 'vergelijkbare'
groepen uit de populatie worden genomen, die met
zoveel mogelijk 'vergelijkbare' tests worden onder-
zocht. De gegevens worden omzichtig geïnterpreteerd
in het licht van mogelijke verschillen en overeen-
komsten.

Het aantal interessante onderzoeksresultaten en
interpretaties is, zoals gezegd groot. Het boek levert
een belangrijke bijdrage aan het inzicht in het gebied
van de intelligentie in zijn volle verscheidenheid.
Wij hopen dat het zijn weg zal vinden, niet alleen bij
degene die zich richt op interkultureel onderzoek,
maar ook bij hen die zich interesseren in het onder-
zoek van verschillen in intelligentie, struktuur en
groei tussen groepen binnen één en dezelfde kuituur.
Het lezen loont beslist de moeite.

P. J. D. Drenth


J. J. Dumont, Leerstoornissen, oorzaken en behandelingsmethoden. 2e druk. Lemniscaat. Rotterdam, 1972.

Er bestaat dringend behoefte aan een oriënterende
inleiding over de oorzaken en de orthopedagogische
behandeling van leerstoornissen - niet die het gevolg
zijn van zintuigdefecten of die berusten op een alge-
mene intellectuele achterstand, maar die welke ten
onrechte wel als partiële defecten worden aange-
duid. Dat de schrijver er zich toe gezet heeft zo een
voorlichting te geven is des te meer te waarderen
omdat de leerkrachten, ook die bij het Lom.-onder-
wijs, in den regel geen inzicht hebben in de diepere
oorzaken, de psychologie van zulke leerstoornissen,
zoals hij verschillende malen opmerkt. Dat brengt
mee dat er dan didactisch min of meer op de bonne-
fooi moet worden gewerkt, vaak met zelf opgezette
programma's en richtlijnen, die dan dreigen ineffi-
ciënt te zijn. Wel hebben sommige leerkrachten een
feeling voor de didactische aanpak van een of meer
van zulke stoornissen, maar systeem, een rationele
aanpak is er dan toch meestal niet veel. Als de
orthodidactische spijker misgeslagen wordt raakt de
hamer het arme hoofd van de leerling!

Diagnostiek alvorens didactisch met deze kinde-
ren aan het werk te gaan is dan ook gewenst, maar
dan een veelzijdige diagnostiek: neuro-psychiatrisch,
neurologisch en vooral ook pedagogisch. Schrijvers
opmerking dat de neuropsychiater de uiteindelijke
verantwoordelijkheid voor pedagogisch-didactische
maatregelen
niet heeft (pag. 140) is dan ook volkomen
juist. Immers de arts, ook de jeugdpsychiater is nu
eenmaal geen pedagoog, en men kan rustig vol-
houden dat hij van pedagogie, laat staan van ortho-
pedagogie, niets afweet. Hij is een didactische leek.
Het leren en het doceren van de schoolvakken zijn
dan ook geen medische taken. Moeilijk is weliswaar
dat er in de meeste Lom-scholen geen speciale hulp
aanwezig is van apart opgeleide deskundige hulp-
krachten (pag. 181), maar dat maakt de arts nog niet
tot die deskundige didacticus.

Zo is er ook gebrek aan samenhang tussen de
psychodiagnostiek door de psycholoog bij leerge-
stoorde kinderen en de orthopedagogische maatre-
gelen. Niet alleen is de communicatie slecht, niet
soepel, maar de richtlijnen van de didacticus van het
Lomkind moeten zo mogelijk uit de gevonden data
worden afgeleid, äls deze uit de vondsten van de
psycholoog te halen zijn: de leerkracht zal die richt-
lijnen moeten trekken en dus de psychologische data
moeten kuimen verstaan, interpreteren. Dit wordt
telkenmale door de schrijver onderstreept.

In de tweede helft van het boek worden talloze
orthodidactische methodieken voor de orthodidac-
tiek van lees-, spel-, reken- en andere leerstoornissen
opgesomd en vaak weergegeven. Terecht is herhaal-
delijk onderstreept dat de leerkrachten goed moeten


298

-ocr page 306-

Boekbesprekingen

onderscheiden (en differentiëren) tussen vertraagde
ontwikkeling, d.w.z. het laat op gang komen van de
■Mogelijkheden of voorwaarden bij een kind om een
techniek zoals van lezen, spellen, enz. te gaan be-
heersen en anderzijds principiële, fundamentele
tekorten in die mogelijkheden.

Wordt de taak, en het oordeel van de didacticus
herhaaldelijk naar voren geschoven, opvallend is
het dat de schrijver zoveel belang hecht aan school-
vorderingentests (pag. 157 e.v.). M.i. wordt de leer-
kracht hiermee miskend. De ervaren schoolmeester
kan vlot, zonder enige schoolvorderingentest beoor-
delen op welk niveau een kind staat, bijv. lezen op het
Peil van de eerste helft van de derde klas. Hij kan
daarbij rekening houden met de methode volgens
^elke een kind heeft leren lezen, en is daardoor heel
'"at deskundiger dan de psycholoog met zijn test, die
Zulke factoren niet in aanmerking kan nemen en niet
"lag nemen ook. Zo onbenullig is de schoolmeester
Serust niet: zijn 'klinische' beoordeling is meer waard
^n de schoolvreemde en dus werkelijkheidsvreemde
ineting' door de psycholoog met zijn testconstruc-
ties. In dit opzicht doet de schrijver m.i. de school-
mensen tekort.

Wat nu de uiteenzettingen over theorie, onderzoek
en orthodidactiek betreft, het boek is moeilijk door
Vele drukfouten, maar ook doordat de stijl te wensen
overlaat, en vooral doordat inzichten vaak opper-
vlakkig worden weergegeven. Zo is de uiteenzetting
Van het Gestalt-principe (overigens een volgens
Velen verouderde visie) niet fraai. Moeilijk te ver-
teren is dat tegenover de vele Amerikaanse auteurs
(men kan ze gerust niet allen als onderzoekers
hestempelen) die worden geciteerd, de afwezigheid
Van vele prominente Europese deskundigen opvalt.
Vooraanstaande onderzoekers zoals Claparède,
Ajuriaguerra, Rey, Vermeylen, Zazzo, Stambak,
Vigotski, Mme Girolamo, en talloze anderen zal
men vergeefs zoeken, terwijl daartegenover aanvecht-
bare Amerikaanse publicisten zoals Myklebust
uitvoerig aan het woord komen. Diens opvattingen
over achterstand in taalontwikkeling bij kinderen
vvorden uitvoerig gerefereerd, hoewel ze onjuist zijn
en al verscheidene jaren geleden op een congres van
de ASHA, de Amerikaanse vereniging der vaklieden
op het gebied van 'Speech and Hearing'-stoomissen,
vrijwel unaniem zijn verworpen (kenners als Eisen-
^on, Brown, enz. waren daarbij). Zo krijgt de lezer
®en volslagen verkeerde voorstelling van afasie
en vooral het verkeerde idee dat de taal- en leer-
stoornissen van Lom-kinderen iets met afasie(en)
te maken zouden hebben. Nog erger is het als fanta-
sieën zoals die van Delacato (ook al is sehr, het vaak
niet met hem eens) gerefereerd worden. Waarom
ook moeten aanvechtbare methodieken uit ons land,
zoals die van A. Heymans, voor de correctie van
leesachterstand, methodieken die door deskundigen
zoals de hoogleraren Vliegenthart en Van Gelder
verworpen worden, nu juist aangehaald, ja aanbe-
volen worden? Of de eenzijdige benaderingen van
Krabbe over het leeszwakke kind als beelddenker -
een zeer zeldzaam type onder de kinderen met
leesleermoeilijkheden.

Om kort te gaan, het boek is juist als inleiding
niet kritisch genoeg en soms zelfs een onjuiste gids.
Dat moeilijkheden met leren rekenen op taalmoeilijk-
heden zouden berusten is zonder meer een ongeoor-
loofde simplificatie te noemen. Moeilijkheden met
lezen-leren zijn géén eenheid; ze berusten niet op een
uniform ontwikkelingsdefect, een bewering in het
boek die elders dan ook niet volgehouden wordt.

Vaak wordt een buitenlandse methode als 'nieuwig-
heid' genoemd, zoals bijv. Ebersolets tekenmethode,
terwijl zij sterk overeenkomt met de teken- en plak-
spelletjes van Daan Hoeksema in Nederland, vóór
de tweede wereldoorlog, spelletjes wier didactisch
nut nooit bewezen was.

Vele zogenaamd didactische adviezen voor ruim-
telijke en andere training zijn in het geheel niet
or/Aodidactisch. Zo zijn vele van Frostig's speciale
spelletjes in het geheel niets speciaals, maar gewone
kinderspelletjes. Allerlei oefenen van gestoorde
kinderen is wat ieder kind thuis leert of behoort te
leren. Of behoort niet ieder kind zich zelf te leren
aan- en uitkleden, leert niet ieder kind hinkelen, enz.
Vele technieken zijn anderzijds orthopedagogisch
in de loop der decennia onvruchtbaar gebleken, zoals
die van gekleurde lintjes om de polsen bij lateralisatie-
moeilijkheden. Daarbij kan men eventueel verba-
lisaties benutten, volgens de principes van de school
van Luria, welke niet vermeld zijn.

Over intelligentie'meting', 'verwachtingsleeftijd',
localisatie niet alleen van hersenfuncties, maar zelfs
van taal (sic; pag. 55) de identificatie van taal met
woord (pag. 62), de psychologie en de didactische
psychologie van rekenen en getal (pag. 83) zou nog heel
wat op en aan te merken zijn. Het is jammer dat
door dergelijke te oppervlakkige of populaire
voorstellingen aan degenen voor wie het boek spe-
ciaal bestemd is, namelijk de docenten bij het Lom-
onderwijs, onvoldoende wordt verduidelijkt welke
neuropsychologische en psychologische problemen.


299

-ocr page 307-

Boekbesprekingen

neen oorzaken bij leerstoornissen in het spel kunnen
zijn en welke orthodidactische consequenties daar-
uit kunnen worden afgeleid; en omgekeerd waarom
zoals Bladergroen al tientallen jaren geleden betoog-
de, men vaak terug moet gaan tot jeugdiger stadia
van ontwikkeling op bepaalde gebieden, van de
gestoorde kinderen; zodat ook het inzicht niet ge-
wekt wordt wat daarmee bedoeld wordt.

Persoonlijk betreur ik dit des te meer omdat de
schrijver het eens is met de opvatting die ik sinds
jaar en dag beleden heb en die binnen de kring der
b.o.-opvoeders steeds meer aanvaard wordt, name-
lijk dat deze docenten onvoldoende voorbereid zijn,
psychologisch en orthodidactisch - bepaalde takken
van het blo, zoals doven-, slechthorenden en blinden-
onderwijs uitgezonderd. De breed gedocumenteerde
studie die de schrijver van dit boek brengt zal mee-
helpen, zulke inzichten als vitterij of betweterij t®
doodverven, te overwinnen. Zij zal bovendien
er voor zorgen dat de Lom-leerkracht tegenover
onderwijskundige leken zoals artsen en psychologen,
sterker staat, namelijk als de vakman die hij is of
zal zijn. Daarom hoop ik op een grondige revisie in
een volgende druk, stilistisch zowel als psycho-peda-
gogisch.

En vooral ook als een kritische benadering van
allerlei problemen.

De redactie van de orthoreeks waartoe dit boek
behoort, verdient in elk geval waardering voor het
uitbrengen van zulk een publikatie.

F. Grewel


Alfred Benjamin, Het helpende gesprek, uitgeverij de Toorts, Haarlem, 1972, 175 p.

Benjamin is een in Israel wonende Amerikaan en
geeft volgens informatie op de flap gespreksvoering
aan de universiteiten van Haifa en Tel-Aviv. In de
eerste twee hoofdstukken vertelt Benjamin dat het
belangrijk is niet gestoord te worden tijdens het
gesprek, dat het gesprek een begin, een middenstuk,
en een afsluiting heeft en dat de kamer niet te la-
waaierig moet zijn. In het 3e hoofdstuk komt de
rogeriaanse filosofie ter sprake waarin op het belang
gewezen wordt van respect tonen, begrijpen, aan-
vaarden en luisteren. Het vervelende echter is dat er
geen mens is, behalve een psychopaat, die nee zal
zeggen tegen het belang van empathie en aanvaar-
ding etc. Wat van belang is en dat komt bij Benjamin
niet ter sprake: Hoe doe je dat, echt zijn, empathisch
zijn. Dat is de duizend-gulden-vraag. Abstracte
symbolische begrippen als echtheid, aanvaarding,
warmte moeten vertaald worden in konkreet gedrag
willen ze bruikbaar zijn in een gesprekssituatie en
juist deze vertaling in konkrete voorbeelden van
aanvaarding en niet-aanvaarding etc. ontbreken,
waardoor de gebruikte konsepten geen handen en
voeten krijgen en daarmee onbruikbaar worden voor
de dagelijkse praktijk. Hiermee mist Benjamin de
didaktische boot en negeert hij de interessante ont-
wikkelingen op het gebied van de training in gespreks-
voering zoals die door Ivey, Eisenberg en Delaney
worden gepropageerd, waarin getracht wordt juist
tot operationalisering van rogeriaanse principes te

komen.

Het meest interessante hoofdstuk is het vijfde»
dat gaat over de vraag als reaktiewijze. Hier wordt de
auteur specifieker en komt pratend over bijvoorbeeld
de 'waarom-vraag' tot rake opmerkingen.

In het laatste hoofdstuk presenteert de auteur het
hele kontinuum van non-direktieve tot direktieve
reactiewijzen. Het is wel grappig om het hele skala
van reacties van het non-directieve Hm-Hm tot het
direktieve ultimatum op een rijtje te zien staan.
Alleen blijft de vraag bestaan: Wat moet de lezer
ermee?

Benjamin geeft nergens de beperkingen en on-
mogelijkheden van de rogeriaanse methode aan. Het
is langzamerhand duidelijk geworden dat de roge-
riaanse benadering hoge eisen stelt aan de kliënt
wat intelligentie, verbalisatie mogelijkheden, jeugd
en financiële draagkracht betreft. Dit niet onderken-
nen van de grenzen en beperkingen bestempelt
Benjamin tot een sektariër.

Het boekje is geschreven op een wat 'warme'
toon met religieuze boventonen als de lezer in
'Afscheid' opgeroepen wordt tot ware menselijkheid.
We zullen dit maar schuiven op de beroepsdefor-
matie van de rogeriaan.

Het is de vraag of Benjamin met 'Het helpende
gesprek' de lezer geholpen heeft.

A. Vrolijk


300

-ocr page 308-

Boekbesprekingen

Het bovenstaande boek hoort tot die werken met
doelstelling waartegen men onmogelijk bezwaar
'^an hebben: ieder is toch voor vredesopvoeding?
Wat de pedagogische maatregelen betreft gaan de
schrijfsters met de mode mee: er wordt geen beroep
"leer gedaan op christelijke, humanistische of andere
baarden (die hebben immers niets geholpen!) maar
°P verandering van de maatschappelijke structuren.
Een derde deel van het boek is dan ook gewijd aan
'Krieg und Frieden in der Sicht von Karl Marx'.
Hun grondhypothese is dat de mens subject is van
^Ün geschiedenis en dat hij als 'aufgeklärt' wezen (en
hiervoor zorgt de opvoeding)
dus (curs. van N.)
Vredelievend is. Een uitvoerige behandeling van de
eerste wereldoorlog moet tot deze Aufklärung bijdra-

ör- K. Rijsdorp, Gymnologie, Aula, 1971.

Bij het samenstellen van deze inleiding in de weten-
schap van 'de motorische actie in het kader van
opvoeding en vorming' heeft de schrijver het accent
Vooral gelegd op de menselijke beweging en de
pedagogische aspecten. Bij deze laatste gaat hij uit
van moderne antropologische inzichten. Zijn boek
•behandelt fundamentele problemen, bewegingsleer
didactische thema's, ook met betrekking tot het
afwijkende kind. De geschiedenis van het vak krijgt
ook een plaats, maar dit stuk hoort niet tot het
''este deel van het boek. Er staan nogal wat fouten in:
dat de ephebie in Athene na 100 jaar verdween, dat
'Je sofisten betekenis hadden voor de lichamelijke
opvoeding en derg. Erger is dat de Middeleeuwen
gen. Nu, alles wat de schrijfsters over deze oorlog te
berde brengen was voor 1939 al bekend en toch is
de tweede gekomen. Tegenover hun grondhypo-
these zetten we de mening van de historici in de
woorden van Golo Mann: 'Dass der Mensch frei ist,
dass er seine Freiheit zum Guten gebrauchen kann,
aber recht oft zum Bösen gebraucht, weil dieses ihm
Spass macht, ist alte christliche Erkenntnis'. En naar
aanleiding van juli 1914: 'Die Völker gelüstete nach
dem grossen Abenteuer'. Mogelijk is een hernieuwde
bezinning op wat Paulus, Freud of Baschwitz ge-
schreven hebben minder overbodig dan de schrijfsters

Annette Kuhn, Gisela Haffmanns, Angela Genger Historisch-Politische Friedenserziehmg, Kösel,
München, 1972.

menen.

N. F. Noordam

geheel ontbreken en dat met hun ridder- en volks-
spelen! Ook ontbreken in de bibliografie en kent,
gezien het bovenstaande, de schrijver ook niet de
belangrijke werken van J. Ulmann
La nature et
l'éducation,
1964 en vooral De la gymnastique aux
sports modernes,
1965. Overigens is het historische
deel niet het belangrijkste van dit boek en betreft deze
kritiek dus een onderdeel. Alles bijeen is het een
aardige, instructieve inleiding die als geheel prettig
leesbaar is en die naar het oordeel van de recensent-
pedagoog die niet gymnoloog is, geslaagd mag heten
en aanbevolen wordt aan alle leraren gymnastiek en
opvoedkunde.

N. F. Noordam


Wolfgang Bäuerle, Theorie der Elternbildung, Beltz, Weinheim und Basel, 19722.

^e schrijver meent met Brezinka, dat het probleem
hoe de ouders te helpen betere opvoeders te worden
belangrijker is dan de schoolproblemen. Hij geeft
eerst een overzicht van de verschillende theorieën
over het gezin: functieverlies of niet, de andere ver-
houding tussen de leden, de andere plaats van de
nioeder en de vader, generatiemoeilijkheden en
n>aatschappelijke oriënteringsproblemen. Hij meent
dat de gemiddelde ouder tussen de 20 en 30 jaar niet
voldoende toegerust is om deze problemen op te
Jossen. De meeste ouders houden enerzijds hun
Kinderen klein door te veel bemoeienis, anderzijds
belasten zij hun kinderen emotioneel te veel door ze
met volwassen problemen op te schepen. De kinderen
zijn ook te veel 'verspeeld', ze kennen te weinig
taakbewustzijn en bezitten te weinig zelfstandigheid.
Dus: guidance, counseling and therapy van de
ouders. Dit wordt uitgewerkt, o.m. door een
overzicht van gebruikte technieken en doelstellingen.
Ook al heeft men enige kritiek en tilt men aan het
zgn. functieverlies niet zo zwaar, dan kan men toch
met dit boek zijn voordeel doen.

N. F. Noordam


301

-ocr page 309-

de Dreef

WAPENVELD (GId.)

houdt zich bezig met plm. 60 jongens tussen de 14 en 21 jaar die zeer
ernstig
onmaatschappelijk gedrag vertonen en die dikwijls reeds jaren-
lang binnen de justitiële of psychiatrische ambulante of residentiële zorg
onderweg zijn geweest, doch veelal niet gemotiveerd en behandelbaar
in engere zin bleken.

we pogen een zo open mogelijk leefmilieu, zowel voor hen die er werken als
de jongeren die zijn opgenomen, een op continue aandacht en gediffe-
rentieerde zorg ingestelde sfeer te creëren, welke de basis dient te zijn
voor al het verdere handelen.

voor de begeleiding van twee units (samen ongeveer 24 jongens en
12 groepsleiders(-sters) zoeken we

een (ortho) pedagoog
of psycholoog

met gedragstherapeutische ervaring.

— zijn (haar) taak zal voornamelijk bestaan uit het begeleiden van de groeps-
leiders(-sters)teams, het doen van individuele- en groepstherapieën en
het mee willen denken aan de ontwikkeling en realisatie van een
besloten
setting
ingesteld op crisis interventie en behandeling.

— het kunnen werken in teamverband wordt als voorwaarde gesteld.

— We willen diegenen, die belangstelling hebben graag met ons werk laten
kennismaken en informeren. U kunt daartoe telefonisch (05782-1888 —
alleen gedurende de werkuren) een afspraak maken (met Drs. M. v.
Eeten of de heer J. A. Karrenbeld).

— Sollicitaties worden gaarne verwacht, gericht aan het Bestuur van de Dr.
W. L Slot Stichting „de Dreef", Groteweg 5-13 te Wapenveld (GId.).

-ocr page 310-

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren
Van een cursus (III)

J. Kooreman en J. M. Donders,
Centrum voor Didactiek en Onderzoek van Onderwijs, Technische Hogeschool Twente.

Ontwikkeling en beschrijving van de strategie
^^leiding

ons eerste artikel in een reeks van drie (Koore-
en Donders, 1973) gaven wij onder meer aan
^at een onderwijskundige bij het voorbereiden
uitvoeren van onderwijs meehelpt bij het ne-
van beslissingen en daartoe informatie ver-
zamelt en beoordeelt.

öeze informatie bleek uiteindelijk terug te
Wengen tot axiotische, logische, 'afspraken'-,
"Constaterende en als-dan uitspraken. De onder-
wijswetenschap blijkt hierbij van belang omdat
enerzijds via haar methoden op een methodisch-
systematische wijze constaterende uitspraken
verkregen kunnen worden en anderzijds de on-
derwijswetenschap zelf relevante als-dan uit-
spraken met empirische waarde kan leveren.

In ons tweede artikel (Donders en Kooreman,
1973) werd gewezen op het belang van evaluatie
voor de onderwijskundige, als middel om rele-
vante infqrmatie voor een beslissing te verwerven.
Verschillende evaluatiecategorieën en typen wer-
den onderscheiden.

In dit laatste artikel vindt een integratie van de


1. Twee voorbeelden ter toelichting van de terminologie: 'opleiding', 'curriculum', 'cursus' en

'werkeenheid'.

Voorbeeld 2

met goed gevolg
het basisonderwijs
doorlopen hebben

opleiding (tot)

<=^rriculum

cursus

hanteren van
informatiebronnen

college over de
semantiek van Algol 60

Werkeenheid

pedagogische studiën 1973 (50) 303-318 303

-ocr page 311-

H. J. Kooreman en J. M. Donders

voorgaande artikelen plaats om te komen tot een
strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van
een cursus. Hiertoe wordt eerst 'cursus' gede-
finieerd, daarna de strategie gefundeerd en ten-
slotte de strategie beschreven.

1. De cursus als onderwijseenheid

Na onze in het eerste artikel uitgebreid behandel-
de definitie van 'onderwijs' volstaan wij ermee
een samenhangend geheel van onderwijssituaties
dat duidelijk afgebakend kan worden een 'onder-
wijseenheid' te noemen. Wij onderscheiden een
opleiding, een curriculum, een cursus en een
werkeenheid (b.v. een les, college of studieuur).
In figuur 1 staan een tweetal voorbeelden om
deze indeling toe te lichten: één voorbeeld uit het
wetenschappelijk onderwijs en wel een bepaalde
ingenieursopleiding en één voorbeeld met het
basisonderwijs als opleiding.
Het eenvoudigst te definiëren zijn 'opleiding' en
'cursus'.

Onder een opleiding verstaan wij: de grootste
onderwijseenheid, waarin aan het einde van deze
eenheid afsluitende eisen gesteld worden aan de
door de deelnemers bereikte leerresultaten. Voor-
beelden van een opleiding zijn: het zes-jarig athe-
neum en de opleiding voor verpleegkundigen.

Voor 'cursus' geldt dezelfde definiëring als
voor
'opleiding', met dien verstande dat er sprake
is van de kleinste i.p.v. de grootste onderwijs-
eenheid. Voorbeelden van cursussen zijn: het
wiskunde-onderwijs in de brugklas van het athe-
neum en het onderwijs over de psychologie van
het ziekbed in de verpleegkundigenopleiding.
Tussen opleiding en cursus in staat het curricu-
lum, b.v. het wiskunde-onderwijs op het athe-
neum en het psychologieonderwijs in de oplei-
ding voor verpleegkundigen. Tenslotte is er een
nog kleinere eenheid dan de cursus, nl. de
werk-
eenheid
(een les, een praktikummiddag, een res-
ponsiecollege, e.d.).

Ten aanzien van een werkeenheid worden geen
afsluitende eisen gesteld aan de deelnemers. Er
kunnen weliswaar aan het einde van een dergelij-
ke eenheid leerresultaten gemeten worden, maar
een dergelijke meting heeft niet het karakter van
afsluitende eisen; zij is - als het goed is - be-
doeld om de leerlingen/studenten erop te wijzeD
welke leerresultaten wel en niet zijn bereikt efl
wat aan het laatstgenoemde gedaan kan wordeD'
Hiermee zijn wij erin geslaagd een cursus ener-
zijds te onderscheiden van een curriculum en eeO
opleiding en anderzijds van een werkeenheid-
Onze definitie van een cursus luidt nu: de
kleinste onderwijseenheid, waarin aan het einde
van deze eenheid afsluitende eisen gesteld worden
aan de door de deelnemers bereikte leerresultaten'

2. De ontwikkeling van de strategie

In een strategie voor het voorbereiden en uitvoe-
ren van een cursus wordt aangegeven welke
(hoofd)beslissingen achtereenvolgens genoffleii
dienen te worden. Het ontwikkelen van een der-
gelijke strategie kan gezien worden als het oplos-
sen van een probleem. Voor het oplossen is het
verzamelen en beoordelen van informatie essen-
tieel. In ons eerste artikel gaven wij aan dat de
informatie uiteindelijk is terug te brengen tot
vijf verschillende soorten uitspraken. De belang'
rijkste indeling ten aanzien van die uitspraken is
die in empirische niet-empirische uitspraken-
Kerunerkend voor empirische uitspraken is dat
zij realiseerbaar (Holzkamp, 1968) of falsifieer;
baar (Popper, 1966) zijn in de werkelijkheid. BD
het ontwikkelen van een strategie ten behoeve
van een cursus is het van belang scherp onder-
scheid te maken tussen empirische en niet-empiri'
sehe uitspraken. De strategie is immers slechts
toetsbaar in de onderwijswerkelijkheid, voorzovet
men zich 'einverstanden' verklaart met de niet'
empirische uitspraken. Dit geschiedt door de niet'
empirische uitspraken (al is het maar hypothe-
tisch) als postulaten te accepteren. Deze postu-
laten geven het referentiekader waarbinnen de
strategie toetsbaar is. De axiotische postulaten
geven aan op welke waarden de strategie is gf'
baseerd, de logische postulaten geven de criteO®
voor de consistentie van de strategie en de 'af'
spraken' postulaten omschrijven de gebruikt®
terminologie.

Voor het ontwikkelen van een strategie kan nü
gebruik gemaakt worden van de - door ons enig®'


304

-ocr page 312-

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus (III)

zins gewijzigde - formele probleemanalyse van
Postma (van den Berg, Postma, Bos, 1972, blz. 7).

Een vruchtbare strategie met empirische waar-
de kan ontstaan door de volgende drie stappen te
ondernemen:

Het expliciteren van niet-empirische uitspra-
ken in de vorm van logische, axiotische en
'afspraken' postulaten.
2- Het opstellen van een voorlopige strategie die
- als men uitgaat van de in 1. geformuleerde
postulaten - realiseerbaar is in concrete cur-
sussen.

Het realiseren van de in 2. opgestelde strate-
gie.

het toepassen van deze drie stappen bleek al
Snel dat er geen sprake van is dat eerst stap 1 (de
Postulaten) volledig wordt uitgeweikt, dan over-
gestapt wordt naar stap 2 (de strategie), deze stap
Volledig wordt uitgewerkt en tenslotte stap 3 (de
|"ealisering) aan de orde komt. In feite blijkt een
Iteratief (zich herhalend) proces noodzakelijk. In
%uur 2 staat dit proces weergegeven.

Er kan b.v. begonnen worden met stap 1: voor-
lopige postulaten worden geformuleerd, deze

figuur 2. De drie stappen - als een iteratief proces -
onj te komen tot een vruchtbare strategie voor het
Voorbereiden en uitvoeren van een cursus.

Ci

1. formuleren van logische-,
axiotische- en „afspraken"
postulaten

2. het opstellen van een strategie
die realiseerbaar is in concrete
cursussen

1

4

B

r

L

3. het realiseren van de strategie

postulaten kunnen ertoe leiden dat een voorlo-
pige strategie (stap 2) kan worden opgesteld.

Bij het ontwikkelen van de voorlopige strate-
gie kan echter blijken dat nieuwe of gewijzigde
postulaten nodig zijn.

Postulaten en strategie worden nu op elkaar
afgestemd (A). Vervolgens wordt de (voorlopige)
strategie 'gerealiseerd' in een aantal concrete
cursussen. Dit hoeven echter geen feitelijk gege-
ven cursussen te zijn; men kan zich ook allerlei
soorten cursussen voorstellen die concreet moge-
lijk zijn. Juist het zoeken van extreme concreti-
seringen bleek zeer vruchtbaar. Het uiteindelijk
criterium is echter de vraag of de strategie bij
inachtneming van de geformuleerde postulaten
'werkt' bij het feitelijk voorbereiden en uitvoeren
van cursussen (het empirisch criterium).

Het realiseren van de strategie in een aantal
cursussen (stap 3) kan ertoe leiden dat een wijzi-
ging van de strategie noodzakelijk is (B) of dat
(nieuwe) postulaten ge(her)formuleerd moeten
worden (C). Op deze wijze wordt het in figuur 2
schematisch weergegeven proces herhaaldelijk
doorlopen om uiteindelijk te komen tot een stra-
tegie die:

1. zo volledig mogelijk gebaseerd is op postula-
ten,

2. zo groot mogelijke empirische waarde blijkt te
hebben op grond van realiseringen van de
strategie in concrete cursussen.

In het navolgende komt het resultaat van het
boven geschetste iteratieve proces aan de orde.

Het zal duidelijk zijn dat een dergelijk resul-
taat altijd een voorlopig karakter blijft dragen,
omdat in principe noch volledige basering op
postulaten, noch 100% empirische waarde moge-
lijk is. Wel kan er steeds meer materiaal worden
aangedragen dat de empirische waarde van de
strategie versterkt in de vorm van dankzij de
strategie gerealiseerde cursussen die als geslaagd
zijn te beschouwen.

Als wij in het hierna volgende het resultaat
van het door ons uitgevoerde iteratieve proces
bespreken is het dan ook noodzakelijk een twee-
tal zaken in het oog te houden:
1. Discussie over de strategie zal moeten aan-


305

-ocr page 313-

H. J. Kooreman en J. M. Donders

vangen bij de al of niet aanvaardbaarheid van
de postulaten. Postulaten zijn geen onwrik-
bare uitgangspunten. Ook zij moeten ter dis-
cussie gesteld worden.

2. Elke strategie draagt een voorlopig karakter.
De postulaten kunnen wijziging behoeven of
het realiseren van de strategie in concrete
cursussen kan ertoe leiden dat de strategie
moet worden aangepast omdat de onderwijs-
realiteit dat vereist.

3. De postulaten

Wij wezen er reeds op dat er een drietal soorten
postulaten te onderscheiden is: axiotische, logi-
sche en 'afspraken' postulaten. Omdat wij een
algemene strategie beogen die voor verschillende
inhouden geschikt moet zijn is het aantal axioti-
tische postulaten gering. Welgeteld zijn wij ons
slechts bewust van één axiotisch postulaat, n.1.:

1. Een cursus dient zo efficiënt mogelijk voorbe-
reid en uitgevoerd te worden. We noemen dit
het
efficiency-postulaat.

Vervolgens is er sprake van een belangrijk
logisch postulaat, n.1.:

2. Bij het construeren van een cursus in het on-
derwijs gaat de vraag naar de doelstellingen
van de cursus vooraf aan de vraag naar de
middelen om die doelstellingen te bereiken.
We noemen dit het
primaat van de doelstelling.

Drie hierbij aansluitende 'afspraken' postula-
ten zijn:

3. T.a.v. de doelstellingen van een cursus in het
onderwijs kan onderscheid gemaakt worden
tussen discriminerende doelstellingen en ne-
vendoelstellingen. Discriminerende doelstel-
lingen zijn doelstellingen die uitsluitend be-
oogd worden in de onderhavige cursus; op
grond van deze discriminerende doelstellingen
onderscheidt de cursus zich van de andere cur-
sussen die ook deel uitmaken van het curricu-
lum. NevendoelsteUingen zijn doelstellingen
van het curriculum, die niet alleen nagestreefd
worden in de onderhavige cursus, maar tevens
in andere cursussen van het curriculum. We
noemen dit:
er zijn discriminerende en neven-
doelen te onderscheiden t.a.v. een cursus in het
onderwijs.

4. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen
leerstof ('zaken') die noodzakelijk is (zijn) offl
de discriminerende doelstellingen te bei eiken
(leerinhoud) en leerstof die niet noodzakelijk
is, maar slechts een hulpmiddel om zich van
de voor het leerdoel noodzakelijke leerinhoud
meester te maken. Deze laatste leerstof noe-
men we hulpinhoud. We noemen dit:
er is
t.a.v. de leerstof onderscheid te maken tussen
leerinhoud en hulpinhoud.

5. De leerinhoud kan gezien worden als een
samenhangend geheel van leereenheden. Deze
leereenheden zijn te onderscheiden in ken-
eenheden, affectieve eenheden en handelings-
eenheden. We noemen dit:
er is t.a.v. de leer-
inhoud onderscheid te maken tussen keneenhe-
den, affektieve eenheden en handelingseenheden.

Bovendien liggen er postulaten ten grondslag
aan de door ons gegeven definities van 'onder-
wijssituatie', 'onderwijseenheid', 'onderwijzen',
'potentieel onderwijs', 'leermiddel', e.d.

Wij zijn ons bewust van een tweetal 'afspraken'
postulaten:

6. Onderwijs is geen doel op zich, maar een
samenhangend geheel van situaties dat ge-
creëerd is opdat potentiële leerders leren. De
vraag hoe leerlingen zo efficiënt mogelijk leren
gaat daarom - ontologisch gezien - vooiaf
aan de vraag hoe onderwijs zo efficiënt moge-
lijk geschiedt. We noemen dit:
het primaat
van het leren.

7. Noodzakelijke constituenten van een onder-
wijsleersituatie zijn een (potentieel) lerende,
een leerinhoud en
of een 'onderwijzende' of
materiaal, waarin de onderwijzende is ge-
objectiveerd. We noemen dit:
het noodzake-
lijke constituenten postulaat.

Voorts is er nog een 'afspraken' postulaat,
waarop onze opvatting over de rol van evaluatie
zich baseert, n.1.:

8. De functionele betekenis van evaluatie ligt io
het verzamelen en beoordelen van infoimatie


306

-ocr page 314-

Figuur 3. De strategie voor het voorbereiden van een cursus.

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus (III)

analyse van mogelijkheden
en beperkingen

analyse van
wensen

formuleren

formuleren

iiiformatie inwinnen t.a.v. de
realiseerbaarheid van-de leer-
doelen

ificeren

voorlopige
leerdoelen

-1-

specificeren

_I_

specili
t.a.v.

de (potentieel)
lerenden

de onder-

de facüi-

wijzenden

teiten

chionologiseren
in hoofdfasen

discriminerende
leerdoelen

leerfasenplan

construeren —

forma tieve
toetsen

condities aangeven
Waaronder geleerd
Wordt

leerplan

aangeven van de wijze
Waarop onderwezen
moet worden of waar-
onder potentieel onder-
wijs geactueerd moet
worden

procesevaluatie
instrumenten

. construeren —

onderwijsplan

• construeren ■

próduktevaluatie
instrumenten

307

-ocr page 315-

H. J. Kooreman en J. M. Donders

voorafgaande aan het nemen van een beslis-
sing. Wij noemen dit:
het evaluatiepostulaat.

Tenslotte is er dan nog sprake van een logisch
postulaat, n.1.:

9. Het construeren van een cursus is een voor-
beeld van het oplossen van een probleem. De
fasen van het probleem oplossen gaan daar-
om ook op voor het construeren van een cur-
sus. Dit noemen we:
de fasen van het probleem
oplossen zijn toe te passen op het construeren
van een cursus in het onderwijs. •

4. Beschrijving van de strategie

Als een voorlopig resultaat van het in figuur 2
weergegeven iteratieve proces is een strategie
ontwikkeld. In schematische vorm staat deze
strategie in figuur 3, 5 en 6. Hieronder wordt de
strategie beschreven.

a. Van wensen naar discriminerende leerdoelen

Om gefundeerde beslissingen te kunnen nemen
ten aanzien van de leerdoelen van een cursus en
de haalbaarheid ervan, wordt begonnen met een
contextevaluatie. Allereerst vindt een inventari-
satie en analyse van wensen plaats of worden
reeds in een cursus geconcretiseerde wensen
nader onder de loep genomen.

Deze analyse wordt direct gevolgd door en
loopt verder parallel met een analyse van de
voorhanden zijnde mogelijkheden en beperkin-
gen. De wensen worden geformuleerd in voor-
lopige leerdoelen. Op de realiseerbaarheid van
deze leerdoelen wordt tegelijkertijd geantici-
peerd door een eerste inzicht te verkrijgen in de
speelruimte die de omstandigheden bieden om
de leerdoelen te bereiken. Informatie omtrent
faciliteiten, personeel, tijd en omtrent de moge-
lijkheden deze omstandigheden te veranderen is
hiertoe van belang.

De in de vorm van voorlopige leerdoelen ge-
formuleerde wensen zijn (uiteindelijk) gebaseerd
op axiotische uitspraken (b.v. een volwassene
moet 'mondig' zijn en daarom kunnen lezen).
Informatie t.a.v. de realiseerbaarheid berust

voornamelijk op constaterende en als-dan uit-
spraken. Voorbeelden van de laatste twee zijn:
Voor de te geven cursus zijn twee docenten, vier
student-assistenten en 400 bestedingsuren be-
schikbaar' en 'als studenten niet over die en die
voorkennis beschikken, dan zijn die en die voor-
lopige leerdoelen niet binnen die en die tijd te
bereiken.'

Op grond van dergelijke informatie kan men
komen tot voorlopige leerdoelen die als een be-
trekkelijk reëel uitgangspunt voor de verdere
cursus beschouwd kunnen worden. Daartoe
kunnen beslissingen genomen worden t.a.v. de
haalbaarheid van bepaalde leerdoelen. Zo kan
'het zelfstandig kunnen uitvoeren van een onder-
zoekje' als leerdoel van een methodologiecursus
komen te vervallen, omdat de kosten voor rea-
lisering ervan te hoog zijn.

Vervolgens worden de voorlopige leerdoelen
geconcretiseerd in (1) de discriminerende leer-
doelen die specifiek voor deze cursus zijn en (2)
de nevenleerdoelen die ook in andere cursussen
nagestreefd worden. Zo zal bij een leescursus
'flexibel kunnen lezen' een discriminerend leer-
doel kunnen zijn en 'flexibele aanpak van pro-
blemen' (vermindering van rigiditeit) een neven-
leerdoel.

Vaak zullen de nevenleerdoelen niet onmiddel-
lijk volgen uit de voorlopige leerdoelen: zij wor-
den dan later toegevoegd, omdat zij wel oplei-
dingsdoelen vertegenwoordigen, maar niet in een
specifieke cursus aan de orde komen (b.v. een
referaat kunnen houden, een verslag kunnen
maken).

Na deze nadere specificering van de leerdoelen
wordt de informatie t.a.v. de realiseerbaarheid
van de leerdoelen eveneens gespecificeerd en vk^el
door een toespitsing op (1) de (potentieel) leren-
den, (2) de onderwijzenden en (3) de faciliteiten.

Zo zullen t.a.v. de studenten of leerlingen na-
dere gegevens over studiegewoonten en tijd eO
gelegenheid voor studie verzameld worden. T.a.v-
de onderwijzenden kan gekeken worden naar
mogelijkheden van specifieke training (b.v.
groepsdiscussie, schrijven van toetsen) en naar
de ervaringen van de docenten met de cursus die
de vorige keer werd gegeven (b.v. bestede tijd»


308

-ocr page 316-

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus (III)

satisfactie). T.a.v. de faciliteiten zijn b.v. gege-
vens over beschikbaarheid van een typiste, prak-
^'karuimten, en snelle computerverwerking van
toetsen van belang.

Tijdens deze contextevaluatie worden de be-
schreven stappen herhaald doorlopen. Immers
liet voorziene mogelijkheden en beperkingen
kunnen tot wijziging van de leerdoelen leiden,
terwijl een verandering t.a.v. de wensen het
'ïoodzakelijk maakt informatie te verzamelen
over de haalbaarheid ervan.

De contextevaluatie wordt afgesloten als de
speelruimte waarbinnen de cursus gepland kan
Worden (min of meer) duidelijk is geworden.

E>e speelruimte voor het leerplan wordt be-
Paald door de discriminerende leerdoelen, terwijl
de specificatie van informatie t.a.v. de (potentieel)
'erenden, de onderwijzenden en de faciliteiten,
"laast de nevenleerdoelen de speelruimte van het
Onderwijsplan bepalen. Een overzicht van de
discriminerende leerdoelen is een noodzakelijke
Voorwaarde om de volgende stap van de strategie
te kunnen toepassen.

Van discriminerende leerdoelen naar leerinhou-
den

^et de analyse die ertoe dient na te gaan welke
^erinhouden vereist zijn om de discriminerende
leerdoelen te bereiken, hebben wij de context-
®valuatie verlaten en zijn we gekomen bij de
planningsevaluatie die uiteindelijk gericht is op
'itformatie ten behoeve van het zo rationeel
j^ogelijk opstellen van een onderwijsplan. De
^ovengenoemde analyse noemen wij substantiële
^nalyse (Ausubel, 1968, Kooreman, 1971); zij
J®vert enerzijds een samenhangend geheel van
leerinhouden op en anderzijds een categorieën-
systeem dat richtinggevend is voor zowel de
surnmatieve (eind)toets van de cursus als voor de
leertheorieën die gebruikt kunnen worden bij het
leerplan. We lichten dit toe aan de hand van een
^Oorbeeld met keneenheden als leerinhoud.

Stel dat we een cursus 'inleiding in de sociologie'
Voorbereiden. Een gedeeltelijk resultaat van de
substantiële analyse zou het in figuur 4 weerge-
gevene kunnen zijn: een aantal aan elkaar gerela-
teerde leerhiërarchieën. Leertheoretisch gezien
zijn de leerinhouden begrippen, waardoor leer-
theorieën als van Gal'perin, Ausubel en Gagné
gebruikt kunnen worden in het leerplan. Een
categorieënsysteem is in dit geval eenvoudig:
er zijn drie dimensies: I. een vakinhoudelijke
(groep, collectiviteit en functie etc.), 2. een leer-
theoretische (leren van begrippen), en 3. het ni-
veau van wendbaarheid, d.w.z. de mate waarin
een leerinhoud toegepast kan worden in nieuwe
situaties (Van Parreren, 1970, Kooreman, 1972).

Uitgaande van een categorieënsysteem moet
nu een afsluitende (summatieve) toets geconstru-
eerd worden die in het bijzonder moet voldoen
aan het criterium representativiteit (inhoudsvali-
diteit). Bij de representativiteit gaat het om de
vraag of de toets beschouwd kan worden als een
goede steekproef uit de op basis van het catego-
rieënsysfeem mogelijke vragen of opdrachten.
Een terugkoppeling naar de oorspronkelijke
wensen en de nu in toetsvragen geoperationali-
seerde discriminerende doelstellingen is tijdens
deze toetsconstructie gewenst. Met name moet
de vraag gesteld worden: komt het goed kunnen
beantwoorden van de vragen en opdrachten nu
overeen met de oorspronkelijke wensen? Als dit
niet het geval is, kan dit o.a. leiden tot wijziging
van de discriminerende leerdoelen en daarmee
tot een ander samenhangend geheel van leerin-
houden (t.a.v. ons voorbeeld van de 'inleiding in
de sociologie' kan b.v. gekozen worden voor het
oplossen van problemen i.p.v. begrippen als
leerinhouden).

c. Van leerinhouden naar leerfasenplan

Het samenhangend geheel van leerinhouden is
gebaseerd op een logische ordening. De wijze
waarop de chronologische ordening van de leer-
inhouden in hoofdfasen moet plaatsvinden komt
aan de orde in het leerfasenplan. Aan de hand
van voorbeelden zullen wij slechts enkele princi-
pes die t.a.v. het chronologiseren kunnen worden
toegepast, toelichten. Allereerst: het aansluiten
bij de reeds aanwezige kennis (cognitieve struc-
tuur). Formalisering van dit prinicpe kan plaats-


309

-ocr page 317-

H. J. Kooreman en J. M. Donders

Figuur 4. Een voorbeeld van een gedeeltelijk resultaat van een substantiële analyse.

sociologie

obj

eet

methode o.a. enquête

survey

participerende

observatie

1

flinctie
3 soorten onderscheidingen
eu/dys
intern/extern
relatie latent/manifest

cultuur

macro

structuur

positie

niveau

gestandaardiseerd gedrag

micro

meso

institutie

collectiviteit maatschappij natie

groep

sociale differentiatie
sociale stratificatie

vinden door eisen t.a.v. de aanwezige kennis vast
te leggen als één van de afspraken t.a.v. de (po-
tentieel) lerenden. Het belang van dit principe is
zo groot omdat waarschijnlijk geldt: 'the most
important single variabele influencing learning is
that what the learner already knows'. (Ausubel,
1968).

De eerste hoofdfase moet zich baseren op dit
principe, maar ook tijdens de verdere cursus
blijft het noodzakelijk eerst leerinhouden aan
de orde te stellen die een noodzakelijke voor-
waarde vormen voor het leren van nieuwe leer-
inhouden. In een dergelijk geval is er sprake vao
afhankelijkheid; het kunnen vermenigvuldigeo
is b.v. afhankelijk van het kunnen optellen.

Bij afhankelijkheid tussen leerinhouden ligt d®
chronologische volgorde vast. Vaak bestaat er
echter geen afhankelijkheid, maar slechts een
samenhang. Zo kan men bij ons voorbeeld vaO
de 'inleiding in de sociologie' (figuur 4) op grofld
van het principe van de progressieve differentiatie
(Ausubel, 1968) de volgende
chronologische
volgorde verwachten: sociologie - object - struc-
tuur - niveau - meso - collectiviteit - social®


310

-ocr page 318-

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus (III)

differentiatie. Deze volgorde is weliswaar op
grond van de leertheorie van Ausubel vaak ge-
Wenst, maar niet noodzakelijk.

Immers, sociale differentiatie kan geleerd
Worden zonder dat men weet wat mesoniveau,
structuur of object is. In dergelijke gevallen
Wordt in het leerfasenplan geen verplichte volg-
orde aangegeven, maar wordt over de volgorde
pas beslist bij het leerplan.

Als een laatste principe voor het opstellen van
®en leerfasenplan noemen wij het rekeninghou-
den met het niveau waarop een leerinhoud be-
heerst wordt. Bij de theorie van Gal'perin bete-
kent dit dat eerst een beheersing op materieel of
Sematerialiseerd niveau noodzakelijk is, alvorens
op verbaal en later op mentaal niveau kan wor-
den overgestapt (Van Paneren & Carpay, 1973,
Zie ook voor uitgewerkte voorbeelden Koore-
laan en Wassink, 1972, 1973).

Zo zal een leerling eerst bij voorwerpen met de
hand moeten kunnen aanwijzen wat oppervlakte

omstrek is alvorens de formules geleerd kun-
nen worden. Voor vele curussen - vooral bij het
basisonderwijs - zal daarom een fase op materi-
eel of gematerialiseerd niveau vooraf dienen te
gaan aan een fase op verbaal niveau.

Het niveau waarop een leerinhoud beheerst
Wordt als determinant voor het leerfasenplan is
Ook bij anderen dan Gal'perin te vinden, o.a.
hij de taxonomie van Bloom (1956) en bij Bruner
(1967).

Als de leerfasen bekend zijn is het noodzakelijk
normatieve (of tussen)toetsen te construeren, die
jiagaan of overgang naar een volgende leerfase
'n de cursus is toegestaan. Bij deze toetsen is het
'ïiet voldoende om een representatieve steek-
proef van de vereiste leerinhouden te nemen: zij
dienen n.1. als terugkoppeling op het leerproces
^an de (potentieel) lerende, waardoor
alle moge-
hjke knelpunten gemeten moeten worden. In vele
gevallen is het echter zo dat het beheersen van
bepaalde leerinhouden automatisch inhoudt dat
er onder liggende' (afhankelijke) leerinhouden
beheerst worden. Zo zal het kunnen berekenen
^au de oppervlakte van een parallellogram auto-
matisch inhouden dat ook de oppervlakte van
rechthoek berekend kan worden.

Het zal duidelijk zijn dat het uitsluitend con-
strueren van formatieve toetsen zonder mogelijk-
heden om op deze diagnose een therapie te laten
volgen van beperkte waarde is. Alternatieve leer-
mogelijkheden dienen dan ook aanwezig te zijn
na het onvoldoende maken van een formatieve
toets.

d. Van leerfasenplan naar leerplan

Op basis van de in het leerfasenplan aangegeven
hoofdfasen wordt in het leerplan aangegeven op
welke wijze de leerinhouden door de deelnemers
van de cursus het best geleerd kunnen worden.
Tevens worden de hulpinhouden gekozen die het
meest geschikt lijken om de leerinhouden te leren.
Zo zijn bij het leren van een begrip, de voorbeel-
den die gebruikt worden hulpinhoud. Voor elke
hoofdfase van de cursus wordt gezocht naar de
condities voor het leren die empirische waarde
hebben, b.v. motivatie, 'curiosity drive', het be-
lang van voorbeelden, Organizers, een oriënte-
ringsbasis, integratie, wendbaarheid, consolida-
tie, etc.

We lichten dit toe aan de hand van de 'inlei-
ding in de sociologie' (figuur 4). In het leerplan
zal begonnen worden met een organizer, om een
overzicht te geven - op bovenschikkend niveau -
van de begrippen 'object', 'methode', 'structuur',
'functie' en 'cultuur'. Dit kan vervolgens gecon-
cretiseerd worden (het belang van voorbeelden)
door het 'gezin' als object te bestuderen m.b.v.
observatie (methode) op structurele, functionele
en culturele aspecten, waarna door een nieuw
voorbeeld (een werkplek in een fabriek) gewerkt
kan worden aan de wendbaarheid van de leer-
inhouden. Herhalingsmomenten kunnen aange-
geven worden (consolidatie), terwijl door geleid
ontdekkend leren vervolgens problemen in kaart
gebracht kunnen worden m.b.v. de geleerde socio-
logische begrippen.

e. Van leerplan naar onderwijsplan

In het leerplan worden condities aangegeven
waaronder geleerd wordt. In het onderwijsplan
gaat het om de wijze waarop onderwezen wordt.


311

-ocr page 319-

H. J. Kooreman en J. M. Donders

of de wijze waarop potentieel onderwijs geactu-
eerd wordt. Het belang van de onderwijsweten-
schap wordt vooral bij deze stap van de strategie
duidelijk. Immers de onderwijswetenschap vei-
schaft uitspraken, waarin wordt aangegeven on-
der welke condities in onderwijssituaties bepaal-
de leerdoelen bereikt worden. In het leerplan
staat b.v. aangegeven dat begonnen moet worden
met een Organizer. In het onderwijsplan wordt nu
vermeld op welke wijze dit zal gebeuren: maken
leerlingen zelf de organizer?, wordt hij verschaft
in schriftelijke vorm? of onderwijst de leerkracht
de organizer? Een onderwijsplan bevat daarom
o.a. een 'vertaling' van leercondities in onderwijs-
situaties. Er is echter meer. Allereerst moeten de
nevenleerdoelen tot hun recht komen. Met Taba
(1971) zijn wij van mening dat nevenleerdoelen
vaak gerealiseerd kunnen worden door de wijze
waarop het onderwijs wordt vormgegeven. De
discriminerende leerdoelen bepalen de leerin-
houden. De nevenleerdoelen bepalen (mede) de
aard van de onderwijssituaties. Als b.v. 'kunnen
samenwerken' een nevenleerdoel is dan kan
- onafhankelijk van de leerinhouden - in het
onderwijsplan daarmee rekening gehouden wor-
den door groepsopdrachten als onderdeel van de
cursus op te nemen.

Het onderwijsplan wordt echter niet volledig
bepaald door de gerichtheid op discriminerende-
en nevenleerdoelen. Er is bij de voorbereiding
van de curus n.1. tevens verder gewerkt aan de
mogelijkheden en beperkingen t.a.v. de realiseer-
baarheid van de leerdoelen. Zo zijn b.v. de begin-
gedrageisen verder uitgewerkt, evenals de facili-
teiten waarover men kan of wil beschikken
(ruimte, ammanuensis, onderwijsmiddelen) en
de verdeling van werkzaamheden over de docen-
ten.

Om de speelruimte van het onderwijsplan goed
te kunnen overzien, dienen afspraken gemaakt te
worden waarop men staat kan maken. Als (be-
langrijk) voorbeeld geven we de afspraken t.a.v.
de inzet en t.a.v. de tijd die beschikbaar gesteld
wordt door docenten en studenten.

Tenslotte maken we nog enige opmerkingen
over de evaluatie-instrumenten die bij de plan-
ning geconstrueerd worden. We zagen reeds dat
de begingedragtoets geconstrueerd wordt in het
kader van de afspraken t.a.v. de (potentieel)
lerenden. De summatieve toets is te beschouwen
als een verlengstuk van de substantiële analyse
en de formatieve toetsen vloeien voort uit het
leerfasenplan.

Al voor het opstellen van het onderwijsplan
is reeds gewerkt aan een plan voor de voort-
gangsevaluatie. Een plan voor de herstructu-
reringsevaluatie komt pas aan de orde tijdens
het opstellen van het onderwijsplan, omdat de
nadruk niet ligt op het leren, maar op het onder-
wijzen en actueren van potentieel onderwijs. Hoe-
wel in principe alle onderwijsleerrituaties en de
totale output van de cursus informatiebron zijn
voor respectievelijk de proces- en de produkteva-
luatie, zal men in de praktijk selectief te werk
moeten gaan. Bepaald zal moeten worden welke
elementen van de cursusuitvoering en de resulta-
ten ervan het meest in aanmerking komen voor
proces- en produktevaluatie.

Ten behoeve van de procesevaluatie achten v/ij
de twee volgende selectiecriteria het belangrijk-
ste:

1. Aspecten of onderdelen van een cursus die ge-
kenmerkt worden door een hoog risiconiveau.

2. Aspecten of onderdelen van een cursus die
vergeleken met een vorige planning en/of
uitvoering gewijzigd zijn.

We gaan nu kort op beide in:
ad 1. Een hoog risiconiveau treedt op bij onder-
delen van een onderwijsplan die in geringe mate
gebaseerd zijn op empirische evidentie. Als
men b.v. een cursus 'spelling' opzet en er weinig
steun gevonden kan worden in resultaten vafl
leertheoretisch en onderwijswetenschappelijk on-
derzoek, dan zal men op basis van wel voorhan-
den zijnde indicaties moeten plannen. Er is daö
ipso facto sprake van een hoog risiconiveau. Ook
kunnen onderdelen van een onderwijsplan eeO
hoog risiconiveau hebben als ze wel steunen op
empirisch getoetste informatie, maar als er on-
zekerheid bestaat over de vraag of aan de voor-
waarden voor het realiseren van de geplande
onderdelen in voldoende mate is voldaan. Zo
kan b.v. een gepland discussiecollege onderwijs-


312

-ocr page 320-

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus (III)

Wetenschappelijk gezien goed zijn afgestemd op
een bepaald gewenst leerdoel, maar kan men on-
voldoende zekerheid hebben over de vraag of
de beschikbare docenten voldoende bekwaam
zijn om die discussies te leiden en ze overeen-
komstig het plan te laten plaatsvinden.

äd 2. Als een cursusplanning of uitvoering wijzi-
ging heeft ondergaan, is informatie over het feite-
lijk verloop van de ingevoerde veranderingen en
mogelijke invloed ervan op de cursus als ge-
heel van belang.
Een systematisch overzicht van
de ervaringen met de nieuw ingevoerde vormen
Van onderwijzen komt daarmee beschikbaar.
Wanneer b.v. bij een bestaande cursus wordt
overgegaan tot vermindering van het aantal hoor-
colleges en verruiming van de zelfstudieopdrach-
ten zal men gebaat zijn bij een ruime informatie
over het functioneren van deze verandering.

Al eerder is erop gewezen dat ervaringen met
Voorgaande uitvoeringen van een cursus een be-
langrijke informatiebron zijn bij de planning.
Procesevaluatie is nu in het algemeen te beschou-
vi'en als het systematisch en planmatig vastleggen
Van deze ervaringen, zodat zij een gemakkelijk
toegankelijke informatiebron worden. Het is
daarom ook gewenst - periodiek - onderdelen of
aspecten van de uitvoering van een cursus te
evalueren die niet om een speciale reden voor
procesevaluatie in aanmerking komen. Zo kan
®ien b.v. onderdelen van een cursus waarvan als
Vanzelfsprekend wordt aangenomen dat ze func-
tioneel zijn, via procesevaluatie op hun functio-
naliteit trachten te toetsen. Het kritisch evalueren
Van zulke onderdelen kan in sommige gevallen
belangrijk bijdragen tot verhoging van de effi-
ciency van de cursus. Procesevaluatie van in be-
paalde cursussen gebruikelijke werkcolleges kan
b-v. de indicatie opleveren dat er geen relatie kan
Worden aangetoond tussen de frequentie van
deelname aan de werkcolleges en de leerresulta-
ten van studenten. Vooral als de leerresultaten
toch bevredigend zijn, kan afschaffing of ver-
niindering van het aantal werkcolleges een be-
slissing zijn die de efficiency verhoogt.

Ten aanzien van produktevaluatie gelden over-
eenkomstige regels. Ook daarvoor is het gewenst
de aandacht te richten op output elementen waar-
over onzekerheid bestaat, en op onderdelen die
nieuw zijn ingevoerd in de cursus.

Met betrekking tot de leerresultaten is infor-
matie over het gemiddelde en de spreiding van de
resultaten en het percentage leerlingen dat vol-
doende prestaties leverde een gebruikelijke be-
oordelingscriterium voor de kwaliteit van de
cursus voor de betreffende leerlingen. Maar ook
informatie over de mate waarin nevendoelen zijn
bereikt en informatie over andere effecten van de
cursus, zoals tijdsinvestering, satisfactie, kosten,

e.d. moeten in het oog worden gehouden, met
name als er wijzigingen zijn ingevoerd.

Ten aanzien van de instrumenten ten behoeve
van proces- en produktevaluatie kan gedacht
worden aan observatieschema's en vragenlijsten.
M.b.t. procesevaluatie noemen wij een lijst
■studietijdsbesteding', die de studenten moeten
invullén en m.b.t. de produktevaluatie een vra-
genlijst naar de interesse voor het in de cursus
gegeven 'vak'.

Helaas is de evaluatiemethodologie m.b.t.
herstructureringsevaluatie tot nu toe aanzienlijk
minder gedetailleerd uitgewerkt dan die m.b.t.
voortgangsevaluatie. Met name gedlt dit voor
werkeenheid- en cursusniveau i.t.t. opleidings- en
curriculumniveau.

f. Van onderwijsplan naar uitvoering

1. Complexiteit van voorbereiding en uitvoering

van een cursus

Tot nog toe hebben wij een sterk vereenvoudigd
beeld gegeven van de voorbereiding en uitvoering
van een cursus.

Impliciet zijn wij er n.1. vanuit gegaan dat een
vrijwel volledige voorbereiding chronologisch
voorafgaat aan de uitvoering (zie figuur 5.)
Een volledige voorbereiding tot aan een gedetail-
leerd onderwijsplan, gevolgd door een uitvoering
overeenkomstig dit plan, waarbij via evaluatie de
congruentie tussen wensen en effecten en tussen
geplande en feitelijke onderwijsactiviteiten wordt
nagegaan, is in de praktijk van het onderwijs
meestal niet haalbaar. Hier is weer het onder-


313

-ocr page 321-

H. J. Kooreman en J. M. Donders

Figuur 5. Schema van evaluatietypen in samenhang met voorbereiding en uitvoering van een cursus (vereen-
voudigd).

eindgedrag
evaluatie

begingedrag tussengedrag
evaluatie / evaluatie

VOORBEREIDING

UIT

V

OERING

Doelen

-¥

Onderwijsplan

scheid tussen onderwijskundige en onderwijs-
wetenschappelijke aanpak zichtbaar.

Slechts bij cursussen die, volledig uit potentieel
onderwijs bestaan gaat een volledig gedetailleer-
de voorbereiding vooraf aan de uitvoering. In alle
andere gevallen is de voorbereiding vooraf meer
of minder beperkt. Doelstellingen en onderwijs-
plan worden meestal wel globaal tevoren vastge-
legd, maar verdere operationalisering en detail-
lering vindt plaats tijdens de cursusuitvoering. Er
zijn verschillende argumenten voor tussentijdse
planning van cursussen.

Voor een volledige voorbereiding vooraf is een
aanzienlijke investering aan tijd nodig,
waarvoor
in de piaktijk vaak geen ruimte is.

Tussentijdse planning heeft bovendien het
voordeel dat gebruik kan worden gemaakt van
de gegevens over het verloop van de cursus voor
zover die al is uitgevoerd.

Een gedetailleerde voorbereiding vooraf is
tenslotte ook minder noodzakelijk, wanneer ge-
steund kan worden op ruime ervaring met dezelf-
de of soortgelijke cursussen.


314

-ocr page 322-

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus (III)

Een bezwaar van globale voorbereiding aange-
vuld met tussentijdse planning is, dat

(1) de informatiebasis voor de planningsbeslis-
singen aanzienlijk wordt beperkt, terwijl

(2) de voorwaarden voor het ontwikkelen van
alternatieven moeilijk op korte termijn te
realiseren 2djn. Wat dit laatste betreft is het
b.v. vrijwel uitgesloten dat tijdens de cursus,
na het onvoldoende maken van een forma-
tieve toets, potentieel onderwijs gecon-
strueerd kan worden dat binnen de lopende
cursus nog gebruikt kan worden. Alleen
planning vooraf maakt het mogelijk te kun-
nen beschikken over dergelijke alternatieven.

In de meer complexe, praktische onderwijssitu-
atie, waarin sprake is van zowel 'beginstrategie'
als van een 'vervolgstrategie' zien wij een sterke
interdependentie optreden tussen de verschillen-
de logisch te onderscheiden evaluatiefuncties.
Resultaten van een tussentijds uitgevoerde for-
matieve toets kunnen dan b.v. aanleiding zijn tot
het ontwikkelen van een aanvullend onderwijs-
plan; informatie uit procesevaluatie (b.v. over-
schrijding van tijdsplanning) kan aanleiding
geven tot het herzien van doelstellingen of ge-
plande procedures.

In figuur 6 is dit meer complexe verloop van
voorbereiding en uitvoering van een cursus
schematisch weergegeven.


Piguur 6. Schema van een deel van de voorbereiding en uitvoering van een cursus in samenhang met
evaluatiefuncties, in een meer complexe situatie waarin sprake is van een globale voorbereiding
en meer accent op 'voortgangsstrategie'.

Tussengedrag
evaluatie

Begingedrag
evaluatie

UIT

VOERI

NG

VOORBEREIDING

Doelen ■

I

1______ 1

j. Onderwijsplan

I Context
1 evaluatie
\ 1.1

volgende cyclus

315

-ocr page 323-

H. J. Kooreman en J. M. Donders

Het is niet zonder meer mogelijk een voorkeur
aan te geven voor een strategie waarbij planning
vooraf de nadruk heeft of een strategie die vooral
op tussentijdse (vervolg)planning berust. De om-
standigheden zijn daarvoor bepalend. Wanneer
een nieuwe cursus moet worden ingevoerd, lijkt
een uitgebreide en grondige voorbereiding de
meest aangewezen weg.

De professionele kwaliteit en de ervaring van
de docenten is eveneens een factor van betekenis.
Voor onervaren docenten zal groter aandacht
voor de voorbereiding vooraf belangrijker zijn
dan voor docenten met veel ervaring.

Zonder dus een voorkeur uit te spreken voor
één van de beide wijzen van werken, menen wij
wel te kunnen stellen, dat het voor elke cursus
gewenst is op gezette tijden een uitgebreide en
expliciete structureringsevaluatie vooraf uit te
voeren, om op basis daarvan de gebruikelijke
doelen en het onderwijsplan kritisch te bezien en
zo nodig te herformuleren. Het belang daarvan
ligt m.n. in het nagaan van de contingentie tussen
cursusdoelen en onderwijsplan enerzijds en de
omgeving anderzijds; d.w.z. dat het wenselijk is
om na te gaan of de gronden waarop eens voor
bepaalde doelen is gekozen, nog steeds geldig
zijn, en of de gegevens op basis waarvan het on-
derwijsplan is opgesteld nog houdbaar zijn. Wat
dit laatste betreft kunnen er b.v. nieuwe vorde-
ringen zijn gemaakt op het terrein van kennis
van leerprocessen of onderwijsmogelijkheden die
relevant zijn voor de betreffende cursus.

2. Informele evaluatie

Naast de formele evaluatie, die planmatig wordt
voorbereid en uitgevoerd, onderscheiden wij de
informele evluatie.

De informele evaluatie geschiedt zonder voor-
af opgesteld plan. Het onderscheid tussen beide
lichten wij exemplarisch toe aan de hand van
tussengedragevaluatie. Exemplarisch omdat voor
elk van de evaluatietypen een formele en een in-
formele vorm voorkomt. Formele tussengedrag-
evaluatie wordt uitgevoerd met behulp van sys-
tematisch ontwikkelde instrumenten, waarbij
men b.v. kan denken aan formatieve toetsen
zoals bij Bloom (1971) aangegeven. Dergelijke
toetsen worden op tevoren vastgestelde momen-
ten in het onderwijs uitgevoerd.

De informatie die deze toetsing oplevert, moet
goede beslissingen mogelijk maken over de voort-
gang van het leerproces. Er dient daarbij ge-
streefd te worden naar een zo optimaal mogelijke
afstemming van het onderwijsaanbod op het
feitelijke leerproces van de leerlingen.

Nu stelt Bloom terecht: 'In every class during
every lesson teachers evaluate their students.
They do this spontaneously without the intension
of anything that would be normaly called a test.'
(Bloom, 1971, p. 249). Deze vorm van informele
evaluatie geschiedt voornamelijk tijdens het on-
derwijzen en daarnaast door observatie van het
actueren van potentieel onderwijs.

Wij hebben de onderwijsleersituatie omschre-
ven als een leersituatie die, en voorzover die,door
onderwijsactiviteiten zodanig wordt bepaald, dat
het beoogde leerproces plaatsvindt.

Omdat het leerproces als zodanig niet waar-
neembaar is, zal de docent uit de manifestaties
van de leerlingen moeten afleiden of er über-
haupt sprake is van een leersituatie of van een
onderwijsleersituatie. Anders gesteld: uit het
leerlingengedrag moet de docent afleiden of zijn
onderwijsactiviteiten in de gegeven omstandig-
heden doeltreffend zijn. Er is dan ook geen we-
zenlijk verschil in doelstelling tussen formele en
informele evaluatie. In beide gevallen wordt eva-
luatieve informatie ten behoeve van voortgangs-
beslissingen afgeleid van de data ontleend aan
feitelijke manifestaties van leerlingen.

Bij formele tussengedragevaluatie wordt daar-
toe op een bewust gekozen moment bepaald
leerlingengedrag uitgelokt. Bij informele evalua-
tie interpreteert de docent leerlingengedrag tij-
dens het onderwijs en stuurt op grond daarvan
zijn onderwijsactiviteiten bij. Soms zal hij daar-
toe bewust leerlingengedrag uitlokken, b.v. doof
het stellen van vragen. Soms zal het een interpre-
tatie zijn van niet bewust uitgelokte manifesta-
ties. Een voorbeeld van dit laatste is: de docent
die uit een zekere onrust in de klas concludeert
dat zijn onderwijs langs de leerlingen heen gaat.
In het vorige artikel (Donders en
Kooreman,


316

-ocr page 324-

Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus (III)

1973) is al even gewezen op de noodzaak van snel
beslissen tijdens het onderwijzen. Informele tus-
sengedragevaluatie is de basis waarop deze snelle
beslissingen worden genomen. In het algemeen
IS het risico-niveau bij beslissingen op basis van
informele evaluatie groter dan bij die op basis
van formele evaluatie. Het is echter bekend dat
ïiiensen uiteenlopende kwaliteiten hebben t.a.v.
het snel nemen van besUssingen. 'Snel beslissen'
kan men ook leren. Vaardigheid in het interprete-
ren van leerhngenmanifestaties in onderwijsleer-
®ituaties speelt daarbij een essentiële rol.

Het onderscheid tussen formele en informele
evaluatie ligt dan ook niet op de eerste plaats in
de mate waarin sprake is van systematiek, maar
'O de mate waarin sprake is van planmatige voor-
bereiding via een evaluatieplan met behulp van
geconstrueerde instrumenten. Informele evalua-
tie met de eraan gekoppelde snelle beslissingen,
kunnen zeer systematisch zijn. De snelheid waar-
mee dit wordt uitgevoerd kan te danken zijn aan
Wat door Gal'perin
(1969, zie ook Van Parreren
en Carpay, 1972) 'interiorisatie' en 'verkorting'
(van beoordelingsprocessen) genoemd wordt.

De professionele kwaliteiten van de docent
ni.b.t. de interpretatie van leerlingengedrag is
®en belangrijke en misschien wel doorslaggeven-

factor voor de kwaliteit van het onderwijzen.

Systematische planning van het onderwijzen
®n van de evaluatie is echter een noodzakelijke
Voorwaarde in het onderwijs. Het schept boven-
'lien condities waaronder de professionele kwali-
teiten van de docent optimaal ten goede kunnen
komen aan het onderwijs. Een belangrijke kant-
tekening bij informele evaluatie is tenslotte, dat
bet de mogelijkheid schept om in onderwijsleer-
situaties open te staan voor onvoorziene moge-
lijkheden.

In de discussies over doelen in het onderwijs
komt duidelijk naar voren dat het niet mogelijk
IS te anticiperen op alle effecten van onderwijs,
ßloom zegt in verband hiermee: 'Attempts to
specify all the outcomes in advance can have a
•■fstrictive influence on both teaching and evalua-
tion. This can happen if a teacher gets the mis-
taken Impression that only the planned results
^re important and either neglects other out-
comes in his teaching or evaluates only those
explicitly detailed in advance.' (Bloom,
1971,
p. 19).

Het kan dan ook soms gewenst zijn gedeeltelijk
of zelfs volledig af te zien van het geplande onder-
wijs, wanneer zich onvoorziene omstandigheden
voordoen, die gunstig zijn voor het bereiken van
andere leerdoelen. Met name in verband met
nevenleerdoelen zal men daarop attent moeten
zijn.

Naarmate cursussen deel uitmaken van oplei-
dingen met een meer algemeen vormend karakter
zal een groter flexibiliteit in dit opzicht gewenst
zijn.

Literatuur

Ausubel, D. P., Educational psychoiogy: a cognitive
view.
Holt, Rinehart & Winston Inc., New York,
1968.

Berg, A. van den, L. Postma & T. Bos, Interim-rap-
port Ledo-projelit 1968-1972.
Instituut voor onder-
wijskunde, Groningen, 1972.

Donders, J. M. en H. J. Kooreman, Een strategie
voor het voorbereiden en uitvoeren van een kursus,
2. Evaluatieve fundering.
Pedagogische Studiën, 1973,
50 (7/8).

Gal'perin, P. J., Stages in the development of mental
acts in: Cole M. & I. Malzman (eds.),
A handbook of
contemporary sovjet psychoiogy.
Basic Books, New
York, 1969.

Holzkamp, K., Wissenschaft als Handlung, de Gruy-
ter, Berlin, 1968.

Kooreman, H. J., De theorie van Ausubel: een leer-
theorie voor onderwijskundigen.
Pedagogische Stu-
diën,
1971, 48 (9), blz. 402-411.

Kooreman, H. J., Het toetsen van de wendbaarheid
van onderwijskundige kennis m.b.v. meerkeuzevra-
gen.
Pedagogisch forum, 1972, 6 (7) blz. 256-262.

Kooreman, H. J. en J. B. Wassink, Leertheorie en
onderwijspraktijk hand in hand bij micro-teaching
Onderwijs en opvoeding, 1972, 23 (10), blz. 217-220.

Kooreman, H. J. en J. B. Wassink, Het onderwijzen
van oppervlakte op grond van een expliciete strategie.
Verschijnt in
Onderwijs en Opvoeding 1973.


317

-ocr page 325-

H. J. Kooreman en J. M. Donders

Kooreman, H. J. en J. M. Donders, Een strategie
voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus.
1. Onderwijswetenschappelijke fundering.
Pedagogi-
sche Studiën,
1973, 50 (6).

Parreren, C. F. van, Psychologie van het leren. Van
Loghum Slaterus, Deventer, deel I, 1969, deel II,
1970.

Parreren, C. F. van en J. A. M. Carpay, Sovjetpsy-
chologen aan het woord.
Wolters Noordhoff N.V.,
Groningen, 1972.

Popper, K. R., Logik der Forschung, Tübingen, 1966.

Taba, H., M. C. Durkin, J. R. Fraenkel en A. H-
McNaughton,
A teacher's handbook to elementary
social studies.
Addison - Eesley, Weading, 1971.


318

-ocr page 326-

Samenvatting

In de Sovjetunie wordt bij het onderzoek van het
basisonderwijs bijzondere aandacht besteed aan
het leren denken en de bevordering van de cog-
nitieve ontwikkeling van de leerlingen in het
algemeen. Bekend zijn ook hier te lande de onder
leiding van El'konin ontwikkelde experimentele
onderwijsprogramma's. Deze twee artikelen zijn
gewijd aan een drietal evaluatie-onderzoekingen,
yaarin werd aangetoond, dat deze programma's
inderdaad beter aan de genoemde doelstelling
beantwoorden dan de in de Sovjetunie gangbare
programma's voor het basisonderwijs. Belangrij-
•^er dan dit resultaat is nog de aard van de ont-
wikkelde evaluatie-instrumenten en de theoreti-
sche achtergronden waarop deze berusten. De
samenstellers van de toetsen hebben zich syste-
matisch afgevraagd, welke leerresultaten aan de
doelstelling 'leren denken' eigenlijk beantwoor-
den. Hun toetsen vormen operationaliseringeii
^an theoretische denkbeelden omtrent 'denken'
en omtrent de onderwijs-leerprocessen waarin
denken kan worden ontwikkeld.

Dit eerste artikel is gewijd aan het evaluatie-
onderzoek van Ponomarëv, dat een onderdeel
^an het oorspronkelijke
El'konin-project vorm-
de.

Ponomarëv wil het effect op de cognitieve
Ontwikkeling van de programma's meten door te
onderzoeken in hoeverre de leerlingen kunnen
functioneren op het 'inwendig plan van han-
d^ing', d.w.z. in staat zijn tot het zich mentaal
Cjn het hoofd') oriënteren op een uit te voeren

uitwendige handeling.

Leren denken getoetst (I)

C. F. van Parkeren,

Psychologisch Laboratorium Rijksuniversiteit Utrecht

1. Het thema van deze artikelen

'Leren denken' werd in ons land al in de dertiger
jaren door Ph. Kohnstamm als doelstelling voor
het basisonderwijs aan de orde gesteld (Kohn-
stamm, 1932a, 1932b). Hij steunde daarbij op de
denkpsychologische onderzoekingen van Otto
Selz, waaraan hij in Nederland grote bekendheid
gaf. Dit veelbelovende begin heeft in de Neder-
landse'onderwijskunde in latere jaren geen wer-
kelijke voortzetting gevonden. Voor een deel
berust dit erop, dat het onderzoek van het
denken in de psychologie zelf stagneerde. Door
de ineenstorting van de Duitse psychologie in
de naziperiode en het ongebreidelde behavioris-
me dat lange tijd de Amerikaanse psychologie
beheerste, werd in deze landen decennia lang
vrijwel niets van betekenis gepresteerd op het
terrein van de denkpsychologie. Het onderwijs
verloor daardoor het contact met dit terrein
van psychologisch onderzoek, dat voor Kohn-
stamm juist zo bijzonder stimulerend was geble-
ken. Het gevolg hiervan is weer dat van de
enorme opbloei van de psychologie van het den-
ken die internationaal thans overal valt te con-
stateren, tot nu toe weinig of niet is geprofi-
teerd voor onderzoek en ontwikkeling van het
onderwijs in Nederland.

In andere landen is het hiermee gunstiger
gesteld. Bekend is het werk van Bruner in de V.S.,
die ten aanzien van het leren denken niet alleen
de theoretische grondslag heeft verrijkt, maar
ook nieuwe wegen heeft gewezen waarlangs deze
doelstelling al in het basisonderwijs kan worden
nagestreefd. In de laatste tijd is in Nederland
ook meer bekend geworden van het onderzoek
van het basisondervwjs in de Sovjetunie. Voor


pedagogische studiën 1973 (50) 319-328 319

-ocr page 327-

C. F. van Parreren

ons thema is hier in de eerste plaats van belang
het werk van El'konin en zijn medewerkers
(Davydov, Ajdarova e.a.) die in een aantal
experimenteerscholen in Moskou en omgeving
sedert 1960 hebben gewerkt aan geheel nieuwe
programma's voor het moedertaal- en reken-
onderwijs.

Hoe is nu de relatie van deze Russische pro-
gramma's tot de doelstelling 'leren denken'?
Enerzijds was El'konins doelstelling minder
algemeen en meer praktisch gericht. Hij wilde
voor bepaalde leervakken betere programma's
maken, zodat de specifieke onderwijsdoelen, die
in het officiële, voor de gehele Sovjetunie gelden-
de leerplan zijn voorgeschreven, langs een meer
rationele en voor de kinderen meer inzichtige
weg zouden worden bereikt. Voor het reken-
onderwijs betekende dit dat een heel stuk wis-
kundige fundering voor de te onderwijzen reken-
technieken binnen de school werd gebracht
(Davydov 1966). Ook de kennis van onderdelen
van de grammatica van de moedertaal, die in
de Sovjetunie wordt vereist, wordt in het onder
leiding van El'konin ontwikkelde programma
langs geheel nieuwe wegen bij de kinderen tot
ontwikkeling gebracht, met name door ze tot
een taalkundige beschouwingsv^jze te brengen
(Ajdarova 1964).

Naast deze 'praktische' doelstelling is El'ko-
nins werk echter ook gericht op een meer fun-
damenteel doel, nl. het aantonen van de in het
gangbare basisonderwijs niet aangesproken cog-
nitieve reserves van de kinderen. Hij wilde bewij-
zen, dat de cognitieve ontwikkeling van normale
schoolkinderen veel beter tot haar recht kan
komen als het onderwijs anders wordt ingericht.
In die zin is zijn werk een regelrechte bijdrage
tot de verwezenlijking van het leren denken
in de basisschool.

Voor een bespreking van de psychologische
grondslagen en de concrete uitwerking van de
programma's van de El'konin-groep verwijzen
wij naar andere publikaties (Van Parreren en
Carpay, 1972 en Van Parreren, 1973). In twee
artikelen willen wij een ander facet van dit
belangrijke werk bespreken, nl. de evaluatie van
de resultaten van het experimentele onderwijs,
voor zover die althans gericht is op de fundamen-
tele doelstelling, de bijdrage van het onderwijs
tot de cognitieve ontwikkeling van de leerlingen-
In hoeverre hebben de kinderen, die de experi-
mentele programma's doorlopen méér en beter
leren denken dan hun collegaatjes die de gewone
schoolprogramma's volgen? Om deze vraag te
beantwoorden werden verschillende evaluatie-
onderzoekingen gedaan, die wij zullen bespreken.
Daarbij is onze bedoeling niet in de eerste plaats
bekendheid te geven aan de over het algemeen
zeer gunstige uitslagen van deze onderzoekingen
- wat de waarde van de experimentele program-
ma's ook ten aanzien van het leren denken be-
vestigt - maar vooral om te laten zien, hoe de
globale vraag, in hoeverre kinderen hebben leren
denken kan worden gepreciseerd en in toetsings-
onderzoek kan worden geoperationaliseerd. Het
zal blijken, dat in ds drie te behandelen onder-
zoekingen telkens een verschillend theoretisch
uitgangspunt wordt gekozen, met het gevolg dat
de gebruikte toetsingsprocedures zelf verschil-
lende vormen aannemen. Daarbij is het karak-
teristiek voor de werkwijze van de psychologen
in de Sovjetunie, dat zij hun toetsen op een theo-
retische basis ontwikkelen, en niet volstaan met
een zuiver empirisch-statistische benadering»
zoals wij die in het Westen in de regel tegenko-
men. Juist het willen bepalen van een theore-
tisch uitgangspunt voor een evaluatie van het
leren denken maakt dit werk echter zo bij uitstek
interessant en vruchtbaar, ook voor de onder-
wijskunde in ons land. Dat de Russische psycho-
logen hierbij verschillende benaderingen beproe-
ven wijst op de moeilijkheid van de gestelde
opgave. Het vormt echter een extra stimulans,
om dit vraagstuk ook zelf verder te doordenken
en te exploreren.

2. Het inwendig plan van handeling

Reeds El'konin zelf had in zijn onderzoeksplan
een evaluatie opgenomen van de bijdrage van
zijn programma's aan de cognitieve ontwikkeling
van de leerlingen. Speciaal met deze opgave
werd belast Jakov Ponomarëv^, een psycholoog


320

-ocr page 328-

Leren denken getoetst (I)

die reeds enige publikaties over onderzoek van
creatief denken het liciit had doen zien. Pono-
marëvs verslag van zijn werkzaamheden vormt
het slothoofdstuk van het boek, dat over het
gehele El'konln-project is gepubliceerd (El'konin
en Davydov, 1966).

Bij het ontwerpen van een evaluatie-instrument
ging Ponomarëv uit van de gedachte, dat hij elk
beroep op in de school verworven
kennis zou
nioeten vermijden. De bedoeling was immers om
de leerlingen die de experimentele programma's
Volgden, te vergelijken met leerlingen van contro-
leklassen waar de standaardprogramma's werden
gevolgd. Daar de El'konin-programma's zowel
Voor rekenen als voor taal sterk afwijken van
Wat in de Sovjetunie gebruikelijk is in het basis-
ouderwijs, bestaat er een aanzienlijk verschil in
de kennisinhouden, die de kinderen in de te ver-
gelijken groepen verwerven.

Maar ook op grond van theoretische overwe-
gingen wilde Ponomarëv meting van kennis ver-
dijden. Het doel was de cognitieve ontwikkeling

met name het niveau van het denken te bepa-
en hoewel de cognitieve ontwikkeling niet
denkbaar is zonder het verwerven van kermis, zijn
l'eide zeker niet identiek. Ponomarëv neemt deze
stelregel, die in een of andere voim door de
meeste psychologen aanvaard wordt, zeer streng,
doordat hij ook
mentale handelingen tot de kennis
rekent. Met deze teim, die vooral door Gal'perin
gebruikt wordt, worden een aantal fundamentele
Cognitieve operaties bedoeld, waarin met begrip-
Pen wordt geopereerd. Men zou ze ook elemen-
taire denkoperaties kunnen noemen (vgl. Van
Parreren en Carpay, 1972, blz. 30 e.V.).

Ponomarëvs opvatting over de cognitieve ont-
wikkeling houdt nu in, dat deze niet samenvalt
det het verwerven van het arsenaal van mentale
handelingen waarover iedere normaal ontwikkel-
de volwassene beschikt, maar dat er nog iets meer
gebeurt, nl. dat zich het denken als een formele
kwaliteit van de persoon ontwikkelt.
Formeel in
tegenstelling tot de
inhoud aan mentale handehn-
Sen en begrippen, die het kind verwerft. Ponoma-
yëvs opvatting herinnert in dit opzicht aan de
interpretatie van de intelligentie als g-factor, en
inderdaad betrekt hij deze ook zelf in zijn be-
schouwingen (Ponomarëv 1964). Hij wijst de
zuiver empirische, factoranalytische bepaling van
g echter af, en stelt een hypothese op over de aard
van de algemene, formele kwaliteit van het den-
ken die hij op het oog heeft, om daarna op deze
theoretische basis een toets te ontwikkelen.

Zijn hypothese luidt, dat het kind in de loop
van de cognitieve ontwikkeling de mogelijkheid
verwerft te functioneren op het
inwendig plan van
handeling,
naast het kunnen handelen op het
uitwendig plan, dat het onmiddellijk vanaf de
geboorte vertoont. Wat hiermee wordt bedoeld
wordt duidelijk uit Ponomarëvs toelichting en
uiteen experiment waarmee hij het functioneren
op resp. het uitwendige en het inwendige plan
demonstreert. Uit zijn toelichting blijkt, dat hij
met handelen op het 'inwendig plan' bedoelt het
mentaal functioneren, het kunnen handelen 'in
de geest'. O.i. zouden wij dan ook van het
menta-
le niveau
van functioneren (tegenover het mate-
riële
niveau) kunnen spreken, waarmee het ver-
band met de door Gal'perin gebruikte begrippen
duidelijk wordt. Ponomarëv zet zich echter af
tegen de theorie van Gal'perin, en zijn Russische
termen zijn andere dan die Gal'perin gebruikt^.

Wij zullen hier niet ingaan op deze theoretische
verschilpunten, maar laten liever de samenhang
en overeenkomst tussen beider theoretische con-
cepties zien. Deze wordt vooral duidelijk als wij
lezen hoe Ponomarëv zich het verband tussen het
inwendige en het uitwendige niveau denkt. Hij
beschouwt de mogelijkheid op het inwendige
plan te functioneren als een mogelijkheid om het
uitwendige handelen voor te bereiden, te ont-
werpen. Met instemming citeert hij Marx, die
het verschil tussen 'de slechtste architect' en de
'voortreffelijkste honingbij' daarin zag, dat de
architect, voor de taak van de bij geplaatst, de
honingraat eerst 'in zijn hoofd' zou opbouwen
voor hij hem uit was maakte.
Hier gaat het na-
tuurlijk om de
oriënterende functie, die Gal'perin
aän het mentale handelen toeschrijft
. Dat oriën-
terende activiteit op mentaal niveau een verwor-
venheid is, die in de fylogenese pas bij de mens tot
volle bloei komt, en dat voorts het handelen op
het uitwendig plan ingrijpend verandert door het


321

-ocr page 329-

C. F. van Parreren

tot ontwikkeling komen van het inwendig plan,
zijn eveneens aspecten van Ponomarëvs visie,
waarin deze zich niet van die van Gal'perin on-
derscheidt.

Laten wij nu kort kennisnemen van Ponomarëvs
experimentele demonstratie van de verschillen in
functioneren tussen inwendig en uitwendig plan.
De pp., die in een voortrainingsfase de spelregels
van het halma-spel heeft geleerd, krijgt als opga-
ve om in de positie op het bord van figuur 1 in
één beurt met de witte pion over de diie zwarte
te springen.

o-

/

1/

Figuur 1.

De door de volwassen ppn. vlot gevonden oplos-
sing is in figuur 1 ingetekend. Hierna wordt een
transparantpapier waarop vier punten zijn gete-
kend over het halmabord gelegd (fig. 2).

Figuur 2.

Pp. krijgt nu een potlood, waarmee hij drie rechte
lijnen moet tekenen, die de vier punten verbin-
den; eenmaal begonnen mag hij zijn potlood niet
meer van het papier afnemen, terwijl hij weer in
het beginpunt moet uitkomen. De oplossing (fig-
3) werd nu
niet gevonden, hoewel de pp. zojuist
met de halmapion de weg heeft afgelegd die
hiervoor nodig zou zijn.

Ponomarëv verklaart dit aldus: hoewel de oplos-
sing van de halma-opgave de driehoeksroute
bevatte, was dit slechts een 'bijprodukt' van de
handeling. Het was een eigenschap van de hande-
ling op het uitwendige plan, maar er correspon-
deerde geen handeling op het inwendige plan
mee. De driehoeksroute ontstond niet uit een
bewust ontwerp van het gedrag, maar vloeide
vooit uit de aard van de situatie, het veld waarin
gehandeld werd, zonder dat de pp. dit aspect
opmerkte. Zou de pp. dit wel hebben gedaan,
dan had hij ook de drie-lijnenopgave kunnen
oplossen. Ponomarëv voert nog een tweede expe-
riment uit om dit te demonstreren. Hij geeft nu
aan ppn. eerst de drie-lijnenopgave (géén succes),
daarna de halma-opgave (correcte oplossing) en
vervolgens opnieuw de drie-lijnenopgave, die nu
door de ppn. in de regel wèl wordt opgelost.
Door het zoeken naar een route tijdens het eerste
probleem is de pp. tijdens de halma-opgave ge-
oriënteerd op de vorm van het traject dat hij
doorloopt, waardoor hij in staat is dit als inwen-
dig ontwerp van de handeling bij de derde op-
gave te gebruiken. De correcte uitwendige han-
deling sluit zich daarbij dan aan.

Het handelen op het inwendig plan verschaft
dus de mogelijkheid om het uitwendig handelen
ten dele los te maken van de besturing door de
concrete situatie, en het ondergeschikt te maken
aan een inwendig ontwerp, een (min of meer)
abstract
model van de situatie. Juist dit is echter
de fundamentele kwaliteit van het menselijke


322

-ocr page 330-

Leren denken getoetst (I)

handelen die in de cognitieve ontwikkeling tot
stand komt, aldus Ponomarëv. Het is een grond-
eigenschap, die allerlei andere kenmerken van
het menselijke handelen, waar dit zich op het
inwendige plan baseert, verklaart, zoals het
rekenschap kuimen geven van de uitgevoerde uit-
wendige handeling, de zekerheid, dat de hande-
l'ng tot het doel zal leiden, het bestand zijn tegen
irrelevante wijziging van details van de situatie
(wendbaarheid), enz.

3. De paard-en-pion-opgave

Om het voortschrijden van de cognitieve ontwik-
keling te toetsen, zijn dus opgaven nodig waarin
het kunnen voorbereiden, het 'plannen' van het
uitwendige handelen door het zich op inwendig
niveau oriënteren, zichtbaar is te maken. Daarbij
dienen de opgaven een seriestructuur te hebben,
Zodat aan het kind handelingen van min of meer
ingewikkelde opbouw kunnen worden opgedra-
gen, die voor het ontwerpen van een inwendig
model een steeds grotere mate van kunnen
opereren op het inwendig plan vereisen.

Ponomarëv heeft hier nu een zeer gelukkige
greep gedaan: hij heeft een serie aan het schaak-
spel ontleende opgaven geconstrueerd. Het gaat
telkens om het slaan van een zwarte pion met een
Wit paard. De pp. leert in een voorfase de paarde-
sprong en het slaan van de pion (wegnemen van
•^e pion als het paard op het veld komt waarop
de pion staat). Bij de eigenlijke opgaven wordt
Hiaar een klein deel van het schaakbord gebruikt,
'ij- de negen velden die, in schaaknotatie, het
■vierkant al-a3-cl-c3 vormen (vgl. fig. 4). Door

3

2

-

1

P.

b

c

Figuur 4.

het kiezen van verschillende uitgangsposities van
paard en pion stelde Ponomarëv nu een serie
opgaven samen van opklimmende moeilijk-
heidsgraad: de pion kan bijv. pas na twee, drie,
of meer paardesprongen worden bereikt.

Bij de opgave Pal, pi.bl wordt de correcte (d.w.z.
de kortste) oplossing gevormd door een 'com-
binatie' van drie zetten (Pal-c2, Pc2-a3, Pa3-
bl).

Het veld bi is echter ook langs een andere weg
te bereiken, nl. door met de zet Pal-b3 te begin-
nen; dan zijn echter in totaal vijf zetten nodig.
De eerste oplossing is daarom te prefereren. De
geoefende schaker nu hoeft dit niet door het uit-
voeren van de paardezetten
op het bord te con-
stateren; hij kan de 'combinaties'
uit het hoofd
uitvoeren, en op grond daarvan op het bord
direct de juiste volgorde van zetten kiezen. Dit
betekent echter niets anders, dan dat de geoefen-
de schaker geleerd heeft uit het hoofd te combi-
neren zonder de stukken aan te raken, d.w.z. hij
heeft geleerd schaakhandelingen (zetten) op het
inwendig plan uit te voeren, om pas na deze voor-
bereiding op het inwendig plan de handeling op
het
uitwendig plan te volvoeren, waardoor de
doeltreffendheid van zijn handelen (kwaliteit van
zijn zetten) in enorme mate wint.

Ponomarëv gebruikt deze opgaven nu precies
voor dit doel, dus om na te gaan, tot op welke
hoogte de leerlingen die hij onderzoekt, de ver-
eiste uitwendige zetvolgorden mentaal kuimen
voorbereiden. Het werken met een serie opgaven
bestaande uit tweezetten, driezetten enz., maakt
daarbij nog een fijnere gradatie mogelijk. Zijn
werkwijze is in het kort aldus.

Een opgave wordt het kind eerst 'uit het hoofd'
opgegeven, d.w.z. de velden waarop het paard en
de pion staan worden het kind alleen
genoemd,
en ook de oplossing moet zonder bord en stuk-
ken worden gevonden. Om dit in principe moge-
lijk te maken wordt aan de ppn., in een tweede
voorfase, de schaaknotatie geleerd, voorzover
betrekking hebbend op het bordje van 3x3
velden. De pp. moet nu proberen uit het hoofd
de vereiste zetten in de juiste volgorde te noemen.
Bij fouten verbetert de pl.. Indien nu de oplos-


323

-ocr page 331-

C. F. van Parreren

sing ook na herhaalde correcties van de kant van
de pl. niet wordt gevonden, worden bord en
stukken gegeven, en mag pp. in plaats van op het
inwendig plan, de zetten op het uitwendig plan
proberen te vinden, dus door telkens het paard
op het bordje te verplaatsen. In totaal had Pono-
marëv 28 verschillende opgaven van dit
type A
tot zijn beschikking (tweezetten, driezetten en
vierzetten). Er was dus voldoende materiaal om
te onderzoeken in welke mate het kind tot men-
taal oplossen in staat was, terwijl het tevens vol-
doende gelegenheid kan krijgen om aan het type
opgaven gewend te raken. Met de serie werd
doorgegaan totdat voor de pl. het niveau van
functioneren van de pp. vaststond. Zeer belang-
rijk voor deze diagnose waren de gemaakte fou-
ten: volgen van een te lange oplossingsweg, al
of niet door het terugkomen op velden waar het
paard al eerder gestaan heeft, fouten tegen de
regel voor de paardesprong, vergeten van de
positie van de pion, enz.

Voor het doel, dat Ponomarëv op het oog had,
was het echter niet voldoende om vast te stellen,
of de pp. paardepsrongen uit het hoofd kon ma-
ken, maar moest worden nagegaan, of de pp. een
aaneenschakeling van paardesprongen kon 'plan-
nen', d.w.z. een mentaal ontwerp van de zetten-
combinatie als geheel kon maken. Om hierover
zekerheid te krijgen gebruikte Ponomarëv nog
een
opgavenserie B, met geblokkeerde velden. Bij
deze opgaven stonden op het bordje behalve het
witte paard en de zwarte pion nog één of twee
witte pionnen. Deze voor het paard ontoegan-
kelijke velden moesten dus op weg naar de
zwarte pion worden vermeden. (Voorbeeld: wit:
Pal, pi.a2; zwart pi.c3 - alleen door met Pal-c2
te beginnen is pi.c3 in vier zetten te bereiken.)
Indien een pp. bij dit soort opgaven 'op een
witte pion stuit' tijdens het'uit het hoofd noemen
van de zetten, blijkt, dat hij niet het gehele zetten-
verloop van te voren heeft ontworpen, maar
a.h.w. via 'mentale trial and error' tot de oplos-
sing tracht te komen.

Op grond van de resultaten bij dit experiment
kan Ponomarëv nu vijf verschillende niveaus
onderscheiden:

1. Het grondniveau: deze ppn. zijn niet in staat
de oplossing uit het hoofd te zeggen, ook al
hebben ze hem onmiddellijk te voren op het
bord uitgevoerd. Hiertoe worden ook gere-
kend de ppn. die in de voorfase zijn blijven
steken, doordat ze de paardesprong niet te
pakken kregen (dit kwam overigens zelfs bij
zesjarigen maar zelden voor.)

2. Het niveau van reproduktie. De opgaven wor-
den alleen met bord en stukken opgelost;
maar de pp. is wel in staat een aldus gevonden
oplossing uit het hoofd te reproduceren. Ook
een door de pl. verbaal gegeven oplossing kan
daarna op het bord worden uitgevoerd.

3. Het niveau van manipuleren. Oplossingen
kurmen nu uit het hoofd worden gevonden,
echter alleen door 'mentale trial and error'.
Bij opgaven van serie B wordt regelmatig ge-
faald.

4. Het niveau van transponeren. Opgaven van
serie A worden zonder moeilijkheden uit het
hoofd opgelost; bij serie B worden in het
begin fouten gemaakt, maar de pp. slaagt
erin bij volgende opgaven volgens een te voren
gemaakt ontwerp te werken.

5. Het niveau van programmering. De ppn. wer-
ken een vooraf, mentaal opgesteld ontwerp
('programma') af, zowel bij de A- als bij de
B-opgaven. Dit is het niveau, waarop ont-
wikkelde volwassenen normaliter de paard-
en-pionopgaven oplossen.

Men ziet, hoe met het doorlopen van de verschil-
lende niveaus a.h.w. stap voor stap het inwendige
plan van handeling wordt bereikt. Op het tweede
niveau tekent zich voor het eerst een mentaal
functioneren af; er kan echter mentaal nog niets
nieuws worden geproduceerd. Op het derde
niveau is dit wel mogelijk, maar de pp. is nog
niet tot 'planning' van het mentale handelen in
staat, hij kan nog niet vooruitdenken. Dit treedt
op het vierde niveau op, en vindt zijn perfectio-
nering op het vijfde. Binnen elk niveau onder-
scheidt Ponomarëv overigens nog twee sub-
niveaus, terwijl hij, met het oog op de diagnose
van het eerste en het vijfde niveau nog met enkele
opgaven werkt die niet van het paard-en-pion-


324

-ocr page 332-

Leren denken getoetst (I)

^ype zijn (ten dele zijn ze wel aan het schaken
ontleend). Op deze minder belangrijke details
êaan wij hier niet in.

In hoeverre is Ponomarëvs methode specifiek
voor het schaakdenken?

Ponomarëvs diagnostische methode doet de vol-
gende principiële vraag rijzen.

De niveaus van ontwikkeling van het IPH
(inwendig plan van handeling) die hij bepaalt,
gelden voor het type schaakopgaven, maar vor-
igen ze ook valide indicatoren voor het niveau
Van de denkontwikkeling van het kind in het
algemeen? Ten eerste kan men hier aan twijfelen,
omdat de gebruikte schaakopgaven
voorkennis
Vereisen, en de mate waarin deze voorkennis
geassimileerd is invloed zal uitoefenen op het
gemak waarmee het kind bij deze opgaven op
het IPH functioneert. Ten tweede pleiten onder-
zoekingen over het schaakdenken voor de ver-
onderstelling van een min of meer specifieke
aanleg voor het schaken. Het niveau van ont-
wikkeling van het IPH zou ook door deze
schaakaanleg bij de ppn. kunnen worden beïn-
vloed.

Ponomarëv heeft beide punten van kritiek op
Zijn methode onder het oog gezien. Vanzelfspre-
kend heeft hij rekening gehouden met het voor-
kennis-argument, want juist hij zelf heeft aan
diagnostische methoden voor de cognitieve ont-
wikkeling de eis gesteld, dat deze onafhankelijk
oioeten zijn van specifieke voorkennis van de
PP- Hij zorgt daarom voor het systematisch
Verwerven van de voor zijn toets vereiste voor-
kennis
in het onderzoek zelféooï middel van de
voorleerfasen waarin paardesprong, regels voor
^t slaan en schaaknotatie worden aangeleerd.
Het onderwijsleerproces, dat door hem in details
IS beschreven (Ponomarëv 1967) is 'Russisch'
van opzet en van zodanige kwaliteit, dat wij van
öet bereiken
van een gelijk uitgangsniveau ten
aanzien van specifieke schaakkenis overtuigd
kunnen zijn.

Met het oog op het tweede punt van kritiek,
ae invloed van verschillen in specifieke schaak-
aanleg, heeft hij speciaal controle-onderzoek
gedaan.

In feite was hem reeds gebleken, dat kinderen
die konden schaken (en in de Sovjetunie zijn die
al in de eerste klassen van het basisonderwijs
lang niet zeldzaam) gemiddeld op zijn toets iets
beter scoorden dan de niet-schakertjes. Hij ont-
wierp daarom twee parallelvormen van de toets,
die formeel dezelfde operaties vereisten, maar
ontdaan waren van het aspect schaken. Wij be-
schrijven alleen de parallelvorm 'hinkelbaan'.
Hierbij kregen de ppn. een tekening van een
vierkant voor zich, verdeeld in 3 x 3 vakjes,
waarvan het middenvakje was gearceerd. Het
geheel werd geïntroduceerd als een hinkelbaan,
waarvoor bijzondere regels golden (je springt
altijd over twee vakjes heen; in allebei de rich-
tingen mag; op het middenvakje mag je niet
komen, dat telt helemaal niet mee). Op deze
manier voerden de kinderen paardesprongen
uit zonder dat ze dat zelf in de gaten hadden.
Opvallend was, dat de voorleerfase nu veel
korter kon zijn: de hinkelbaan was voor de kin-
deren een veel overzichtelijker situatie dan het
schaakbordje met paard en pion. Om het IPH
te kunnen onderzoeken werd wel het notatie-
systeem van het schaken geleerd. Een opgave
luidde dan bijv.: hoe spring je van al naar cl?
Indien het mentaal oplossen niet lukte, werd het
kind de tekening met een fiche gegeven. Een
simpele instructie diende voor het blokkeren
van velden bij de B-opgaven ('Daar is brand,
daar mag je niet komen').

Hoewel Ponomarëv geen details vermeldt,
deelt hij wel mede, dat er zeer hoge correlaties
tussen de drie gebruikte parallelvormen werden
gevonden. Gezien het voordeel van de kortere
leerfase, gebruikte hij voor de latere massa-
onderzoekingen dan ook uitsluitend de hinkel-
baan-versie. Opvallend was echter, dat de scha-
kertjes ook bij de parallelvormen relatief beter
presteerden, hoewel niets bleek van een her-
kenning van de paardesprong in de hinkel-
opgave. Ponomarëv interpreteert dit in die zin,
dat de kinderen niet de toets beter maken door-
dat ze kunnen schaken, maar dat ze al hebben
kunnen Ieren schaken, doordat hun IPH al het


325

-ocr page 333-

C. F. van Parreren

vereiste niveau had bereikt.

Tegen deze interpretatie is echter nog wel iets
in te brengen. Alle parallelvormen vereisen een
gelijksoortige structuur van operaties. Het gaat
telkens om de oriëntatie in eenzelfde ruimtelijke
structuur, met het oog op overeenkomstig ge-
structureerde handelingen. De z.g. schaakaanleg
zou althans als component wei de begaafdheid
in het zich oriënteren in dergelijke ruimtelijke
structuren kunnen omvatten, waardoor kinderen
met in dit opzicht betere schaakaanleg ook voor
de hinkelbaanopgave beter gepredisponeerd
zouden zijn. Wij legden bij ons laatste bezoek aan
Moskou dit bezwaar aan Ponomarëv voor. Hij
kon hiermee instemmen, en trok terecht de con-
clusie, dat naast de door hem gebruikte toetsen
anders gestructureerde opgaventypen nodig zou-
den zijn, om de tegenwerping te ontkrachten.
Om een ander opgavetype te vinden moest men
echter, zoals hij opmerkte, 'een gelukkige inval'
hebben. Het was, zoals hij zei, niet eenvoudig
een geheel ander opgavetype te vinden, dat aan
de overige eisen voor een IPH-toets voldoet.
Hier ligt dus een uitdaging voor verder onder-
zoek. Maar daar Ponomarëv zich intussen is gaan
bezighouden met andere onderzoeksthemata, is
van hem een bijdrage in deze richting voorlopig
niet te verwachten.

5. Onderzoek met de IPH-toets

Aan het massa-onderzoek, dat Ponomarëv met
zijn toets heeft gedaan, zijn overigens nog andere
argumenten te ontlenen voor de algemene bete-
kenis van zijn toetsingsresultaten. In de eerste
plaats heeft hij verschillende correlatie-onderzoe-
kingen gedaan naar het verband tussen het door
zijn methode bepaalde niveau en het oordeel van
de klasseonderwijzers over de leerlingen, de resul-
taten van proefwerken e.d. Deze correlaties vie-
len over de gehele linie zeer overtuigend uit, in
feite zo hoog als maar verwacht mocht worden
in het licht van de beperkte betrouwbaarheid
van de schoolbeoordelingen.

Zeer indrukwekkend zijn voorts de resultaten
van het massa-onderzoek, dat Ponomarëv met
ruim 800 schoolkinderen, van het eerste tot het
elfde schooljaar (ca. 18-jarigen) doorvoerde.
Hieruit blijkt, dat van schooljaar tot schooljaar
de gemiddelde niveau-score regelmatig, volgens
een negatief-versnelde kromme, stijgt. Voor de
bepaling van de gemiddelde niveau-score worden
per klas het percentage kinderen dat op het Ie
niveau staat (= a), op het 2e (= b), het 3e (= c),
enz. bepaald. Per klas wordt dan de gemiddelde
niveauscore berekend als

a + 2b + 3c + 4d + 5e
ÏOÖ

Deze score ligt tussen 1 en 5, en klimt van 1,89
bij het schoolbegin tot een waarde van 3,75, die
in de achtste klas wordt bereikt. Ponomarëv
verkreeg een uitstekende 'fit' als hij de door hem
gevonden punten verbond door een curve die
voldeed aan de vergelijking

y = a — b'^"*

Hierin is x het klassenummer (x = O bij school-
begin), y de gemiddelde IPH-score. y = a geeft
een asymptoot aan, waarbij de waarde van a af-
hankelijk blijkt van het onderwijsprogramma, en
waarschijnlijk ook van eigenschappen van de
kinderen,
b noemt Ponomarëv 'impact van het
onderwijs'.

Deze gegevens versterken inderdaad het ver-
trouwen in de algemene betekenis van Ponoma-
rëvs niveautoets. Het is nu natuurlijk interessant
de resultaten te zien van het toetsen van leerlin-
gen die de El'konin-programma's volgden.

In verschillende publikaties heeft Ponomarëv
hiervan gegevens medegedeeld, jammer genoeg
zonder dat deze vergezeld gaan van gegevens
omtrent de statistische significantie van de ge-
vonden verschillen. Wij geven slechts één tabel,
die wel een indruk geeft van de grootte van de
gevonden verschillen.

Het gemiddelde, berekend over twee experimen-
tele derde klassen, wordt hier vergeleken met:
het in het massa-onderzoek gevonden gemiddel-

gem. IPH-niveau =


326

-ocr page 334-

Leren denken getoetst (I)

Tabel 1.

Klassen

alg. gem. 3e kl.
gem. 3e exp. kl.
gem. 3e con. kl.
alg. gem. 4e kl.
alg. gem. 5e kl.

de voor derde klassen, het gemiddelde van een
derde klas van dezelfde school als de experimen-
tele klassen, waarin echter het normale program-
ma werd gevolgd, en het gemiddelde voor vierde
en vijfde klassen uit het massa-onderzoek. Uit
deze gegevens blijkt, dat de leerlingen die het
experimentele programma volgen, meer dan twee
jaar vóór zijn in IPH-niveau ten opzichte van de
ontwikkeling bij het gangbare onderwijs. Tevens
is uit de tabel echter te zien, dat de spreiding
tussen klassen relatief groot is (de derde controle-
klas ligt 0,11 punt beneden het algemeen gemid-
delde). Trouwens ook de waarde voor de twee
experimentele derde klassen van 3,73 is ontstaan
uit de afzonderlijke waarden van resp. 4,10 en
3.44! Anderzijds geeft Ponomarëv weer opmer-
kelijke resultaten over onderzoek in een dorps-
school (Mednoe), waar met het experimentele
programma werd gewerkt. Hier kwamen de
kinderen met een zeer laag beginniveau binnen
(1,16 tegenover het gemiddelde van 1,89 uit het
massa-onderzoek; in Moskouse scholen alléén
bedroeg het gemiddelde zelfs 2,05). In de ex-
Perimenteerklas te Mednoe was na één jaar on-
derwijs volgens de
El'konin-prograirmia's het
algemeen gemiddelde al overschreden (2,75
tegenover alg.gem. 2,68). In de parallelklas op
dezelfde school, waar het normale schoolpro-
gramma werd gevolgd was op dat moment gem.
IPH = 2,20.

Samenvattend mogen wij wel zeggen, dat - te-
vens gelet op alle hier niet vermelde gegevens die
Ponomarëv verstrekt heeft - de sterke indruk
bestaat, dat
enerzijds de experimentele program-
ma's de cognitieve ontwikkeling van de leer-
lingen in sterke mate hebben gestimuleerd, en
dat
anderzijds de bepaling van het inwendig plan
van handeling volgens de door Ponomarëv ont-
wikkelde methode een legitieme operationalise-
ring van het bereikte resultaat van leren denken
vormt. Uiteraard blijven replicaties en verbete-
ringen van het werk van de Russische onderzoe-
ker gewenst, om beide tot op zekere hoogte van
elkaar afhankelijke conclusies nog meer over-
tuigingskracht te geven. Wat de eerste conclusie
betreft, kunnen wij steun zoeken in de latere
evaluatie-onderzoekingen van de El'koninpro-
gramma's van Kalmykova en van Davydov,
Puskin en Puskina. Wij zullen deze in het vol-
gende artikel bespreken.

Gem. IPH-score

3,48
3,73
3,37
3,61
3,67

Noten

1. Spreek uit: Panamarjóf.

2. Ponomarëv: vnutrennijlvneMjplan dejstvii.
Gal'perin: umstvennyJimaterial'nyj uroven'dejstvija.

Literatuur

Ajdarova, L. I., Het leren van een linguïstische bena-
dering van het woord door leerlingen uit de ondei-
bouw van het basisonderwijs. In:
Sovjetpsychologen
aan het woord.
Groningen 1972. Russ. publ. in 1964.

Davydov, V. V., De introductie van het begrip groot-
heid in de eerste klas van de basisschool (een experi-
menteel onderzoek). In
Sovjetpsychologen aan het
woord.
Russ. publ. 1966.

El'konin, D. B. en V. V. Davydov, Kennisverwerving
in de ontwikkeling van het kind
(in het Russ.), Moskou
1966.

Kohnstamm, Ph., Aanschouwing en abstractie als
momenten van 'leren denken'. In:
Keur uit het didac-
tisch werk van Prof. Dr. Ph. Kohnstamm.
Groningen
19522. Oorspr. publ. 1932 (a).

Kohnstam, Ph., Over 'denken' en 'leren denken'. In:
Keur uit het didactisch werk van Prof. Dr. Ph.
Kohnstamm.
Oorspr. publ. 1932 (b).

Paneren, C. F. van, en J. A. M. Carpay (red.),
Sovjetpsychologen aan het woord. Groningen 1972.


327

-ocr page 335-

C. F. van Parreren

Parreren, C. F. van, De relatie onderwijs - cognitieve
ontwikkeling in de Russische psychologie. In:
Psychologen over het kind, deel 3 (red. J. de Wit).
Groningen 1973.

Ponomarëv, J. A., Onderzoek van het inwendig
plan van handeling (in het Russ.).
Voprosy psichologii
1964, no. 6, 65-77.

Ponomarëv, J. A., Kennis, denken en cognitieve
ontwikkeling
(in het Russ.), Moskou 1967.

Curriculum vitae

C. F. van Parreren (geb. 1920), lid van de redactie
van Pedagogische Studiën, is hoogleraar in de psycho-
logische functieleer aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht. Hij heeft onderzoek verricht en gepubli-
ceerd op het terrein van de leerpsychologie. In de
laatste jaren gaat zijn belangstelling vooral uit naar
de psychologie van cognitieve processen en van
onderwijs-leerprocessen. Is deskundige op het ge-
bied van de psychologie in de Sovjetunie.


328

-ocr page 336-

We can turn science from a stern and demanding
mistress into an attractive and yielding courtesan
who tries to anticipate every wish of her lover.
Of course, it is up to us to choose either a dragon
or a pussycat as our companion. So far mankind
seems to have preferred the latter alternative . ..
(Paul K. Feyerabend, 1970, p. 92)

1. Inleiding

Tussen betekenistheorie, wetenschapsconcept en
de begrippen 'gedrag' en 'handeling' bestaat een
zekere samenhang (Spiecker, 1973). In dit artikel
Willen we de relatie tussen de verschillende bete-
kenistheorieën en de status van waardeoordelen
nagaan. Hierbij zal de vraag aan de orde komen
of een 'wetenschappelijke' benadering van mense-
lijke handelingen 'objektief' kan zijn. Deze
vraagstellingen zijn aktueel; dit blijkt o.a. uit de
diskussies rondom de 'opvoedingsdoelen' en
normproblemen' (Zecha, 1972).

2. Betekenistheorie en waardeoordeel

Voor het beantwoorden van de vraag naar de re-
latie betekenistheorie - waardeoordeel, zullen
We te rade moeten gaan bij de meta-ethiek.
Onder meta-ethiek verstaat men de bestudering
van de logica en taal van de morele uitspraken.
Hierbij komen vragen aan de orde als: 'Wat is de
betekenis van een ethische term?' en 'Kunnen
ethische oordelen getoetst worden?' (Frankena,
1963; Hospers 1961; Warnock, 1967).

Met de door ons genoemde drie betekenis-
theorieën, te weten: de verwijzingstheorie, de
verifikatietheorie en de betekenis-als-gebruik-
theorie, corresponderen binnen de meta-ethiek
evenzovele opvattingen over de status van ethi-
sche uitspraken. Volgens Zecha (1972) hebben
deze meta-ethische vraagstellingen binnen de
agogische wetenschappen nog
te weinig aandacht
gekregen. Dit blijkt o.i. uit het, door velen,
kritiekloos aanvaarden van het door Brezinka
(1971) gemaakte onderscheid tussen
'oDvoedings-
wetenschap', 'filosofie van de opvoeding^
en 'prak-
tische, pedagogiek".

Op de vraag of waardeoordelen wetenschap-
pelijk genoemd mogen worden, zijn vanuit de
verwijzingsihQorïe (referential-theory of meaning)
een tweetal meta-ethische theorieën ontwikkeld,
nl. de
naturalistische (definistische) en intuïtionis-
tische
theorie (Frankena, 1963). Volgens de ver-
wijzingstheorie is de
betekenis van een begrip of
uitspraak datgene waarnaar ze verwijst. Voor
het
naturalisme nu, zijn waardeuitspraken redu-
ceerbaar tot descriptieve, en dus verwijzende,
uitspraken.

Alle ethische termen kunnen gedefinieerd wor-
den in non-ethische. Ethische uitspraken zijn
'niets anders dan' vermomde descriptieve uit-
spraken: '.. . Ought can be defined in terms of
Is, and Value in terms of Fact' (Frankena, p. 80).
Waardeoordelen kunnen volgens deze visie op
hun waar- resp. onwaarheid
getoetst worden.
De kloof tussen 'is' (Sein) en 'ought' (Sollen)
wordt hier op ontoelaatbare wijze gedicht. Im-
mers: hoe kunnen non-ethische premissen leiden
tot ethische konklusies? We kunnen niet ontken-
nen dat kindermishandeling ontoelaatbaar
('slecht') is, maar is dit oordeel nu
alleen ge-
baseerd op empirisch waarneembare feitelijkhe-
den? Deze (logisch) niet gerechtvaardigde sprong

Waardegebondenheid en objektiviteit van de
opvoedingswetenschap

B. Spiecker

Subfaculteit der Pedagogische en Andragogische Wetenschappen, Vrije Universiteit, Amsterdam.


pedagogische studiën 1973 (50) 329-288 279

-ocr page 337-

B. Spiecker

van 'zijn' naar 'behoren' wordt in de literatuur
aangemerkt als de
naturalistische drogreden
('naturalistic fallacy'). Ethische termen kunnen
niet gedefinieerd worden met behulp van non-
ethische termen: 'That is to say, ethical terms are
irreducible to empirical sentences ...' (Hospers,
p. 535).

We wijzen er al vast op dat deze diskussie over
de 'Is-Ought Question' (Hudson 1969) gevoerd
wordt vanuit een descriptivistisch vooroordeel.
Men kent hierbij aan taaluitingen slechts een
descriptieve funktie toe, waarop de kwalifikaties
waar of onwaar passen.

Waar/onwaar dient in dit verband begrepen
te worden als het al dan niet weerlegbaar zijn
door de zintuigelijk waarneembare werkelijk-
heid. De vraag rijst, in hoeverre dit descriptivis-
tisch vooroordeel samenhangt met wat Habermas
(1968) noemt, een
technische interesse.

Eveneens door de verwijzingstheorie beïn-
vloed, is het
intuïtionisme. Het intuïtionisme ver-
werpt de opvatting dat ethische termen
verwijzen
naar kwaliteiten of eigenschappen, die met onze
zintuigen waarneembaar zijn. Deze theorie gaat
er vanuit, dat er 'zoiets' bestaat als 'niet-natuur-
lijke' kwaliteiten van handelingen of Objekten.
Het zijn nu deze 'niet-natuurlijke' kwaliteiten,
waarnaar ethische termen verwijzen. Dit veron-
derstelt dat de mens, naast de zintuigelij ke waar-
neming, ook over een
intuïtief vermogen ('moral
sense') beschikt. Zo is voor Moore het predikaat
'goed' ondefinieerbaar, het kan alleen door zich-
zelf gedefinieerd worden (Wamock, p. 6).

De intuïtionist handhaaft het onderscheid tus-
sen 'Is' en 'Ought'; ethische uitspraken zijn niet
waar of onwaar, maar
geldig of ongeldig. On-
danks de kritiek op het intuïtionisme, die zich
richt tegen het
geloof in zelf-evidente ethische
axioma's en waardeoordelen, is het introduceren
van de kwalifikaties geldig/ongeldig voor ons van
belang. Hier wordt, zij het slechts ten dele, het
descriptivistisch vooroordeel doorbroken. Bij
uitspraken over gedrag ('behavior') passen de
kwaUficakites waar/onwaar. Dit is echter niet
het geval bij uitspraken over handelingen ('ac-
tions'), tenzij men 'actions' reduceert tot 'be-
havior' (Spiecker, 1973).

Kunnen we nu de kwalifikaties geldig/ongeldig
toepassen op uitspraken ovei handelingen? Deze
vraag moet ontkennend beantwoord worden,
wanneer men vasthoudt aan de opvatting van de
intuïtionist, dat de kwalifikatie geldig/ongeldig
betrekking heeft op 'non-natural qualities or
properties of actions or states of affairs'. Binnen
een hulpverleningssituatie is het zich beroepen op
metafysische ('non-natural') entiteiten, om daar-
mee de 'geldigheid' van een handeling te recht-
vaardigen, levensgevaarlijk. Is voor de sociale
wetenschappen, en m.n. voor de agogische we-
tenschappen, niet veeleer de vraag van belang
wie
de geldigheid van een waardeoordeel bepaalt?
Beantwoorden we deze vraag vanuit het agogi-
sche veld, dan zullen de begrippen 'geldig' en
'relevant' elkaar dekken. Het is opvallend dat
in de meeste beschouwingen over de status van
waardeoordelen, men geen oog heeft voor de
kontekst, waarbinnen waardeoordelen funktione-
ren. Ook aan de waardering van waardeoordelen
gaat o.i. een interesse vooraf.

Het uitbannen van waardeoordelen uit de we-
tenschappen is besUssend bepaald door de veri-
fikatie-betekenistheorie, die uitmondt in de
emotivistische theorie. De grondgedachte van
het logisch-positivisme was dat er slechts twee
vormen van
zinvolle uitspraken zijn, nl. tautolo-
gieën en uitspraken, die empirisch verifieerbaar
zijn. Een uitspraak als 'X is slecht' is noch veri-
fieerbaar, noch falsifieerbaar, en dus 'meaning-
les' ('nonsensical'). Als waardeoordelen echter
geen betekenis hebben, dan zijn voor deze uit-
spraken de kwalifikaties waar/onwaar, geldig/
ongeldig niet van toepassing. Waardeoordelen
zijn dan ook geen 'oordelen' (Aussagen), omdat
ze geen
cognitief (informatief) karakter hebben.
Volgens de emotivisten zijn waardeoordelen een
uiting van een
stellingname ('taking an attitude').
Zo meende Camap dat het gecamoufleerde
beve-
len
zijn: 'You ought not to steal' was a misleading
way of saying 'Don't steal' (Warnock, p. 19).
De emotivist heeft oog voor de verschillende
funkties, die de taal kan vervullen. Bij waarde-


330

-ocr page 338-

Waardegebondenheid en objektiviteit van de opvoedingswetenschap

oordelen gaat het niet primair om 'stating facts',
als wel om 'taking an attitude'. Roept een moeder
tegen haar kind: 'Jij bent stout', dan beschrijft ze
daarmee niet het gedrag van het kind; ze geeft
hiermee veeleer
uiting van haar attitude ten
opzichte van het, door het kind, vertoonde ge-
drag. Ethische begrippen en oordelen worden,
volgens het emotivisme, dus aangewend om
uiting te geven aan gevoelens en attitudes
{expressieve moment). Daarnaast hebben ze in
vele gevallen tevens de funktie gevoelens en
attitudes bij anderen op te roepen
{evokatieve
moment). Wanneer tegen een persoon gezegd
wordt: 'Jij
moet eens naar de kapper', dan wordt
daarmee duidelijk
invloed op hem uitgeoefend.
De belangrijkste voorstander van het emotivisme
is Stevenson geweest. In zijn
'The Emotive Mean-
ing of Ethical Terms'
(1932) benadrukt hij het
evokatieve aspekt van waardeoordelen: 'Their
major use is not to indicate facts, but to
create an
influenae.
Instead of merely describing people's
interests, they
change or intensify them. They
recommend an interest in an object, ral her than
state that the interest already exists' (p. 269).
In deze formulering wordt echter te weinig on-
derscheid gemaakt tussen de
intentie, die achter
een waardeoordeel schuilgaat, en de
betekenis
van zo'n uitspraak. De aangesproken persoon
kan immers alleen vragen naar het
waarom van
een gebod of wens, indien hij begrijpt wat de
betekenis van zo'n gebod of wens is. De onhoud-
baarheid van de verifikatie-betekenistheorie
werkt hier door in het emotivisme. Bovendien is
het scherp van elkaar onderscheiden van 'to
indicate facts' en 'to change interests' ('to create
an influence') alleen mogelijk als men uitgaat
van een bepaalde kenvorm, nl. het streven naar
informatie (Habermas, 1968). Zodra men kiest
voor een
praktische interesse, en daarmee een
praktische wetenschapsopvatting voorstaat
(Langeveld, 1971), is genoemd onderscheid on-
houdbaar. Elke theorie, die waardeoordelen
loskoppelt van een praktische interesse, moet
noodzakelijkerwijs in z'n beschouwingen deze
praktische interesse, en daarmee ethische termen
vooronderstellen.

Het emotivisme tracht zedelijke oordelen uit

te leggen in termen van attitudes en gevoelens
van instemming en afkeuring.

Maar, zo lezen we bij Peters (1966), 'how are
"approval" and "disapproval" to be character-
ized except in terms of the appraisal of an action
as being right or wrong?' (p. 110) Het hanteren
van het begrip 'afkeuring' vooronderstelt, dat
we een notie hebben van wat 'verkeerd' is.

Een meer algemene kritiek, die betrekking
heeft op beide meta-ethische theorieën is, dat
het individu te veel beschouwd wordt als een ge-
isoleeide grootheid, die zo z'n eigen redenen en
gevoelens heeft.

Deze theorieën hebben te weinig oog voor het
publieke karakter van de situaties, waarbinnen
waardeoordelen geformuleerd worden. Waarde-
oordelen kunnen niet losgedacht worden van
'their public presuppositions in form of abstract
principles' (Peters, p. 114). Winch merkt in dit
verband op, dat sociale condities morele opvat-
tingen eerst mogelijk maken (1972, p. 2).

De bovenstaande kritische opmerkingen zijn
mede afkomstig van het
prescriptivisme, een
meta-ethische stroming, die sterk beïnvloed is
door de betekenis-als-gebruik betekenistheorie.
Uitgaande van de eenheid tussen taalspel en
levensvorm verwart men, volgens het prescrip-
tivisme, in de naturalistische en emotivistische
theorie op heilloze manier 'the language game
of sense perception' met 'the language game of
moral judgement' (Hudson, p. 47).

Evenals het emotivisme, gaat het prescriptivis-
me ervan uit, dat waardeoordelen geen informa-
tie over de zintuiglijk waarneembare werkelijk-
heid geven. In tegenstelling met het emotivisme,
waar waardeoordelen de funktie hebben
invloed
uit te oefenen op de attitudes en gevoelens, en
dus op het menselijk gedrag, leert het prescrip-
tivisme dat de essentie van waardeoordelen gele-
gen is in het geven van
leiding (guidance), van
richtlijnen voor het handelen. Bij het uitspreken
van een waardeoordeel, aldus Hare, geeft men
aan wat de ander
behoort te doen. De intentie een
ander persoon richtlijnen te geven, dient onder-
scheiden te worden van het effekt van een waar-
deoordeel.


331

-ocr page 339-

B. Spiecker

Hudson wijst ei in dit verband op dat men bin-
nen het emotivisme een onvoldoende onderscheid
maakte tussen 'reason for action' en 'causes of
action' (p. 155). De vraag 'Wat moet ik doen'?
is in eerste instantie een vraag om leiding (hulp);
waardeoordelen zijn
'action-guiding' (Hare).
'Waarde' kunnen we hier dan met Rescher (1969)
omschrijven als 'a slogan capable of providing
for the rationalization of action by encapsulating
a positive attitude toward a purportedly bene-
licial state of affairs' (p. 9).

Zonder hier nader in te gaan op de kritiek, die
geformuleerd is tegen het prescriptivisme, wijzen
we erop dat deze theorie belangrijke konsekwen-
ties heeft voor het bepalen van de status van
waardeoordelen binnen de agogische weten-
schappen. Het waarderen van waardeoordelen
kan niet geschieden los van de kontekst, waar-
binnen ze funktioneren. Het afwijzen van waar-
deoordelen in de agogische wetenschappen kan
niet gerechtvaardigd worden door het argument
dat deze uitspraken niet empirisch toetsbaar zijn.
De vraag naar de waar/onwaarheid van een oor-
deel, in de zin van al dan niet weerlegbaar door
de ervaring, is binnen het agogische veld, dat
gekermierkt wordt door een opvoedings- of
Mormmgüntentie, niet direkt relevant.

3. Het normprobleem in de opvoedingswetenschap

Kennisinteresse en betekenistheorie bepalen in
belangrijke mate de status van waardeoordelen
in een wetenschapskoncept. Dit nu willen we
toelichten aan de koncepten van opvoedings-
wetenschap van Brezinka (1971) en Beekman
(1972). Van welk meta-ethisch standpunt gaat
Brezinka uit? Bij het beantwoorden van deze
vraag zullen we in eerste instaiitie de beschouwing
van Gerhard Zecha (1972) volgen. Zecha typeert
Brezinka als een
gematigd emotivist. 'Gematigd',
omdat Brezinka bij herhaling wijst op het belang
van waarden en normen voor zowel de opvoe-
dingswetenschapper als voor de opvoedings-
praxis. 'Der objektive und der wertfreie Wissen-
schaftier', aldus Brezinka, 'ist nicht der ideale
Wissenschaftier' (p. 71). Normatieve uitspraken
bevatten volgens Brezinka, en hier blijkt dat hij
een emotivistisch standpunt inneemt, geen infor-
matie over de werkelijkheid, het zijn
'Stellung-
nahmen
zu Sachverhalten' (p. 68).

Binnen de praktische pedagogiek als uitspra-
kensysteem mogen echter wel normatieve uit-
spraken voorkomen; deze hebben tot doel 'Er-
regung von Gefühlen' (p. 208).

Nu rijzen er toch enige problemen t.a.v. Bre-
zinka's positiekeuze. De praktische pedagogiek
wordt gekeimierkt door een
praktische vraag-
stelling:
was soll erzieherisch getan werden?
(p. 164). Elders lezen we, dat de opvoedingswe-
tenschappelijke benadering noch de enig moge-
lijke, noch de enig toelaatbare is. Haar taak is
'die Welt
abzubilden, wie sie ist' (p. 171; cursive-
ring van S.). De praktische beschouwingswijze
heeft een aanvullende funktie; ze moet antwoord
geven op de vraag wat we
behoren te doen. Het
waarderend interpreteren van de konkreet-his-
torische stiuatie, het formuleren van normen en
aanwijzingen voor het handelen zal noodzakelijk
blijven: 'Deshalb lässt sich auf die "praktische
Pädagogik" nicht verzichten' (p. 171). Ons
probleem is nu: hoe kan Brezinka het belang van
een praktische benaderingswijze benadrukken èn
tegelijkertijd een emotivistisch standpunt inne-
men? Immers, het vragen naar wat we behoren te
doen, kan niet synoniem geacht worden met het
'oproepen van gevoelens'. Brezinka moet, van-
wege de geaardheid van het opvoedings-(vor-
mings-)veld, naast de kenvorm informatie, ook
die der interpretatie erkennen. Dit nu leidt tot
tegenstrijdige beweringen, omdat waardeoorde-
len, geformuleerd vanuit een praktische interesse,
zich niet laten herleiden tot pogingen om bij
anderen gevoelens en attitudes op te roepen.
Brezinka is o.i. dan ook geen 'gematigd emotivist'
(Zecha), maar een
inkonsekwent emotivist of een
inkonsekwent
pedagoog.

Beekman gaat in z'n beschouwingen uit van
een emancipatie-interesse;
alle sociale weten-
schappen dienen gericht te zijn op de emancipa-
tie van de mens (p. 69). De opvoedingsweten-
schap is een dienstbare sociale p/anwetenschap.
Sociale planwetenschap ten bate van de opvoe-


332

-ocr page 340-

Waardegebondenheid en objektiviteit van de opvoedingswetenschap

ding, impliceert dat de betrokkenen in kwestie
stemhebbend worden in het gesprek van de
wetenschapper (p. 55). Het streven naar dienst-
gericht inzicht heeft tot gevolg, dat opvoedings-
wetenschappelijke kennis niet alleen kontekst-
gebonden, maar ook waardegebonden is (p. 79).
Waardegebonden, omdat de wetenschapsintentie
voor Beekman in het verlengde ligt van de op-
voedingsintentie (p. 20). In het intentionele op-
voedingshandelen vormen feit en norm een een-
heid; deze eenheid dient, als gevolg van Beek-
man's kennisdoel, bewaard te blijven in het pro-
ces van kennisverwerving in de opvoedingsweten-
schap. Nagenoeg dezelfde formulering vinden we
terug bij Langeveld (1971), wanneer hij stelt dat
de pedagogiek, als wetenschappelijke analyse
van de pedagogische situatie, een eenheid vormt
van ontische en deontische, van feitelijke en rich-
tende, van beschouwende en praktische, van
deskriptieve en normatieve momenten (p. 160).

Beekman wijst dan ook heel nadrukkelijk het
principiële onderscheid tussen cognitieve en emo-
tieve uitspraken van de hand (p. 35). De taal van
de opvoedingswetenschap is een handelingstaal.
Waarin de handelings-doel-relatie steeds mee-
beslissend is voor de relevantie. Anders geformu-
leerd: de opvoedingswetenschap als p/an-infor-
matie-jyjfóem kenmerkt zich door de eenheid
van doel-en-middel rationaliteit (p. 74). Zinvolle,
d.w.z. voor het opvoedingsveld relevante, infor-
matie wordt eerst mogelijk, wanneer 'behoren'
en 'zijn' een eenheid vormen (p. 32). Van belang
is nog op te merken, dat één en ander tot gevolg
heeft, dat het begrip 'intersubjektiviteit' hier niet
primair betrekking heeft op de relatie tussen de
Wetenschappers onderling, doch op de relatie
dienstverlener-dienstvrager.

Uit het bovenstaande blijkt dat kennisinteresse
en wetenschapskoncept de status van waardeoor-
delen bepalen. Bij Beekman behoort het formule-
ren van prescripten tot een wezenlijk bestanddeel
Van de wetenschapsbeoefening. Bollnow's type-
ring (1971) van zijn eigen standpunt gaat o.i.
onverkort op voor Beekman's benadering: 'Wir
gehen (umgekehrt) vom Ganzen der erzieheri-
schen Wirklichkeit aus und fragen, wie eine

Theorie aussehen muss, die die Erkenntnis
dieser Wirklichkeit mit grösstmöglicher Sicher-
heit verwirklicht, und bestimmen (umgekehrt)
den Begriff der Wissenschaft von dieser Aufgabe
her' (p. 707).

Brezinka, daarentegen, gaat uit van een analy-
tische wetenschapsopvatting, waarbij het formu-
leren van algemene wetten, die
toegepast kunnen
worden in de konkrete situatie, centraal staat.
Deze benaderingswijze resulteert in spanningen
tussen opvoedingswetenschap en praktische
pedagogiek, tussen feitenvaststelling en waarde-
bepaling.

4. Objektiviteit in de opvoedingswetenschap

Betekent het formuleren van prescripten door de
opvoedingswetenschapper
(qua wetenschapper),
dat men binnen de opvoedingswetenschap geen
aansjiraak wil maken op 'objektiviteit'? Is waar-
devrijheid de belangrijkste voorwaarde voor ob-
jektiviteit? Dit is o.i. geenszins het geval, omdat
de betekenis die men aan deze term geeft, sa-
menhangt met de interesse, die aan een weten-
schapsconcept ten grondslag ligt. We hebben er
reeds op gewezen dat binnen Beekman's concept
wel degelijk de eis van intersubjektiviteit gesteld
kan worden. Meer algemeen gesteld, hebben we
hier te doen met de vraag, in hoeverre, tussen
natuur- en sociale wetenschappen, de kriteria
voor objektiviteit van elkaar verschillen. Michael
Scriven (1972) wijst erop, dat, in de sociale weten-
schappen, twee verschillende betekenissen van de
term 'objektiviteit' (en dus ook van de term
'subjektiviteit') voortdurend met elkaar verward
zijn. Deze verwarring is volgens Scriven niet los
te zien van de
ideologische fundering van de
research. De termen 'objektief' en 'subjektief' nu,
hebben betrekking op twee verschillende tegen-
stellingen, nl. op een
kwantitatieve en een kwali-
tatieve.

Met 'subjektief' in kwantitatieve zin wordt
bedoeld dat slechts één individu bepaalde bele-
vingen of gedachten heeft, terwijl 'objektief'
hier weergeeft, dat meerdere Subjekten iets erva-
ren. Het verschil in beide termen is terug te voe-
ren op het aantal Subjekten, dat in 't geding is.


333

-ocr page 341-

B. Spiecker

De tweede betekenis van deze termen, daaren-
tegen, geeft aan de
kwaliteit van het bev^fijs of
verslag; deze kan 'subjektief' zijn, d.w.z. onbe-
trouwbaar ('biased').

'Objektief' betekent hier dan betrouwbaar,
feitelijk, confinneerbaar of geconfirmeerd. Mede
onder invloed van de 'philosophy of science' met
haar 'Unity of Science'-ideaal, heeft men dit
onderscheid verwaarloosd.

Beide betekenissen dekken elkaar echter niet:
een uiting van vreugde kan
kwantitatief 'subjek-
tief' zijn, maar is niet per se
kwalitatief 'subjek-
tief'. Bij een wederzijdse liefdesverklaring ligt de
zaak nog problematischer. Kwalitatieve objekti-
viteit wordt niet gegarandeerd door kwantita-
tieve objektiviteit. Deze onjuiste identifikatie van
kwalitatieve en kwantitatieve objektiviteit is in
verband te brengen met het introduceren van het
verifikatie-principe in al zijn interpretaties. Vol-
gens dit principe garandeert kwantitatieve ob-
jektiviteit de kwalitatieve objektiviteit. Het aan-
vaarden van het verifikatie-principe heeft ertoe
geleid dat
intersubjektiviteit als het kriterium voor
objektiviteit gezien wordt. Scriven ziet de ge-
noemde verwarring als een
'ideological over-
simplification'; hij spreekt over 'the fallacy of
intersubjectivism. (p. 100) Deze misvatting komt
o.a. tot uiting in het
methodologisch behavioris-
me, d.i. de opvatting, dat het een goede metho-
dologische praktijk is, de realiteit van de 'mental
states' te negeren. Bij Watson en Skinner valt de
inhoudelijke bepaling van de term objektiviteit
samen met de kennis van fysieke Objekten en
fysiologische processen (Cornelis, 1972). Er
bestaat hier een nauwe relatie tussen de genoemde
simplifikatie en het vasthouden aan een dualisme
tussen binnen- en buitenwereld. Dit laatstge-
noemde aspekt, de tegenstelling tussen subjektief
en objektief, ligt ook ten grondslag aan de
empiristische bepaling van de objektiviteit. Zo
noemt De Groot (1966) een handelwijze of het
resultaat hiervan 'objektief', wanneer, in over-
eenstemming met het gestelde studiedoel, het
voorwerp van studie recht wordt gedaan. Dit in
tegenstelling tot wat er door de waarnemer, be-
oordelaar, interpretator, theoretikus 'subjektief'
is ingelegd (p. 171, vlg.). Met name dit laatste,
negatieve moment:
de afwezigheid van subjektivi-
teit als storende faktor,
wordt door De Groot
benadrukt. Nu kan men de vraag stellen, wat
De Groot verstaat onder 'recht doen aan het
voorwerp van studie'. Aan deze eis kan zeer wel
voldaan worden vanuit een
praktische interesse.
Wanneer we, vanuit een praktische interesse
(gesteld studie-doel?), een opvoedingssituatie als
voorwerp van studie hebben, dan wordt met het
formuleren van prescripten, hetgeen in overeen-
stemming is met ons gestelde studie-doel, zeker
geen onrecht gedaan aan het voorwerp van studie.
Vanuit een praktische interesse bezien, kunnen
we onmogelijk spreken over 'subjektiviteit als
storende faktor'.

Er is op gewezen dat de 'fallacy of intersubject-
ivism' samenhangt met een dualistische visie op
binnen- en buitenwereld. De doorwerking van
deze dichotomie (als
metafysische idee) vinden
we terug bij de gecreëerde tegenstellingen 'ont-
dekking' (discovery) - 'rechtvaardiging' Gusti-
fication), observatietaai - theoretische taal,
'mental' - 'logical', subjektief - intersubjektief.
Met name Kuhn (1972) en Feyerabend (1970,
1972) wijzen deze dichotomie van de hand.
Feyerabend, ex-Popperiaan, en door Lakatos
(1972) getypeerd als 'Darling of New Left',
vraagt zich af, of ervaring werkelijk zo'n belang-
rijke rol speelt in de wetenschapsbeoefening. Het
is zeker waar, dat we onze theorieën vaak toetsen
aan de ervaring, maar even veelvuldig draaien we
het proces om: we analyze experience with the
help of more recent views and we
change it in
accordance with these views (1970, p. 71; zie ook
H. Petrie, 1972). Vertrouwen op ervaring als
fundament voor onze kennis, is niet meer dan een
psychologische spitsvondigheid; een oog-getuige-
verslag kan onder scherp verhoor onbetrouwbaar
blijken te zijn. Ervaring bevat, evenals onze
theorieën, volgens Feyerabend, 'natural inter-
pretations which are abstract and even meta-
physical ideas. For example, it contains the idea
of an observer-independent existence' (p. 71).
Zonder hier verder in te gaan op Feyerabend's
anarchistische kennis-theorie, waarbij hij zelfs
de mogelijkheid van een 'Science without Ex-


334

-ocr page 342-

Waardegebondenheid en objektiviteit van de opvoedingswetenschap

perience' verdedigt, willen we erop wijzen, dat
het verlaten van de genoemde dichotomieën,
konsekwenties heeft voor de vraag naar de ob-
jektiviteit in de sociale wetenschappen.

Vanuit het inzicht nu, dat alle termen theore-
tisch
genoemd mogen worden, stelt Scriven dat
de begrippen 'theorie' en 'observatie'
'context
dependent'
zijn. Wetenschap rust niet op een uit-
eindelijke basis van absolute waarnemingen:
'each area in it is supported both from above
and below by the network of knowledge to which
that area is relevant, part of it more theoretical
but supported by independent evidence, part
more observational and reUable, as far as the
present sources of doubt are concemed, than
what is being disputed' (p. 118). Hieruit volgt dat
ook objektiviteit
kontekst-gebonden is. Scriven
zelf staat, enigszins paradoxaal, omdat hij eerst
over de 'fallacy of intersubjectivism' spreekt, een
'enlightened form of intersubjetivism' voor. De
kontekst-gebondenheid van een theorie impli-
ceert dat
verstehen, empathie èn objektiviteit
elkaar wederzijds niet uitsluiten.

In de natuurwetenschappen gaat men uit van
de verzwegen vooronderstelling, dat natuurwet-
ten overal en altijd dezelfde zijn (tijd-ruimtelijk
invariant; Beerling 1970, p. 84). Natuurweten-
schappelijke theorieën zijn dan ook niet (in veel
mindere mate?) kontekst-gebonden. Dit doet ver-
moeden dat het nastreven van objektiviteit in de
natuur- en sociale wetenschappen gebonden is
aan verschillende criteria. Zo meent Louis Wirth
dat de term objektiviteit in de natuurwetenschap-
pen verwijst naar de
betrouwbaarheid van de data
en naar de
validiteit van de konklusies, tervidjl
objektiviteit in de sociale wetenschappen betrek-
king heeft op de
relevantie ten opzichte van onze
interessen. Hetzelfde standpunt verdedigt Kri-
merman, waarbij hij objektiviteit omschrijft als
'an attitude towards the truth value of proposi-
tions' (1969, p. 693). Het nastreven van objekti-
viteit in de natuurwetenschappen en sociale
Wetenschappen vereist twee verschillende soorten
attitudes, nl. een 'a commitment to the exclusion
of value judgments' en 'a commitment to value
judgments'. Deze visie staat lijnrecht tegenover
het neo-positivistisch standpunt van Nagel.
Er zijn, volgens Nagel (1961), geen aanwijsbare
redenen om de mogelijkheid van een ethisch
neutrale sociale wetenschapsbeoefening te ont-
kennen. Het
onderkennen van waarden moet on-
derscheiden blijven van het
erkennen van waar-
den. We dienen dan ook het onderscheid tussen
'characterizing' en 'appraising value judgments'
niet uit het oog te verliezen (Nagel, 1961, p.
492 vlg.). Keurende waardeoordelen zijn uitingen
van goedkeuring of afkeuring m.b.t. een moreel
of sociaal ideaal. Bij karakteriserende waarde-
oordelen daarentegen, vergelijkt men een aan-
getroffen conditie met een bepaalde, slechts
hypothetisch aanvaarde, standaard of norm en
bepaalt men of, en in hoeverre, aan deze maatstaf
voldaan is (L. Snijders, 1971, p. 64).

Beerling c.s. wijzen erop, dat het door Nagel
gesuggereerde onderscheid in waardeoordelen
weinig steekhoudend is, omdat de z.g. karakterise-
rende waardeoordelen niet anders zijn dan
feiten-
oordelen.
Nu zou het, volgens Nagel, absurd zijn,
te willen ontkennen, dat psychologen en sociolo-
gen verschillende handelingen herhaaldelijk ka-
rakteriseren als 'wreed', 'trouw' of 'aardig'.
Dat in de wetenschapsbeoefening in vele uit-
spraken impliciet beide vormen van 'waarde-
ringen' voorkomen, is voor Nagel echter een
praktisch, en geen theoretisch probleem: The
difRculties they raise provide no compelling
reason for the claim that an ethically neutral
social science is inherently impossible (p. 495).
De opmerking van Nagel, als zou het hier gaan
om praktische problemen, kan ons niet overtui-
gen, daar de typering 'praktisch probleem' hier
ingegeven is vanuit een neopositivistisch denk-
kader, d.w.z. 'theoretisch' bepaald is. Gaat men
immers, zoals bij Beekman het geval is, uit van
een praktisch-emancipatorische interesse, dan
zullen de door Nagel gesignaleerde (praktische)
problemen, zich in het geheel niet als 'problemen'
aandienen. Men kan alleen maar instemmen met
Nagels pleidooi voor een waardevrije sociale
wetenschap, als men, met Nagel uitgaat van een
emotivistisch standpunt.

Keren we terug naar de opvatting van Krimer-


335

-ocr page 343-

B. Spiecker

man, dat objektiviteit in de sociale wetenschap-
pen alleen mogelijk is, wanneer de sociale weten-
schapper
{als wetenschapper) van waardeoorde-
len uitgaat. Stel, aldus Krimerman, dat we ge-
confronteerd worden met een ons onbekende
gewoonte, waarbij in een gemeenschap zuige-
lingen direkt na de geboorte gescheiden worden
van hun biologische ouders, en opgevoed worden
door een, naar samenstelling konstant wisselen-
de, groep van personen beneden de 21 jaar. De
hypothese kan nu luiden, dat men in deze ge-
meenschap
gelooft, dat de geestelijke gezondheid
van het opgroeiende kind ernstig geschaad wordt,
indien het kind in zijn jeugdjaren voortdurend
onderworpen is aan de autoriteit van hetzelfde
ouder-paar. Bij deze redenering maakt men ge-
bruik van de volgende afleiding (p. 696):

1. X gelooft dat A de geestelijke gezondheid van

Y bevordert;

2. Daarom gelooft X dat A wenselijk is voor Y.

Krimerman wijst er nu op, dat we bij het be-
palen (toekennen) van overtuigingen en hande-
lingen van (aan) personen,
stilzwijgend gebruik
maken van waardemaatstaven. Immers, de ge-
geven afleiding is alleen aanvaardbaar, indien we
het principe (P) aanvaarden, dat het bevorderen
van gezondheid gewenst is: The criteria for
establishing belief ascriptions of this kind are
themselves - or imply - normative criteria:
at
this point, fact and value cease to be independent
(p. 696). Het vaststellen van 'feiten' in de sociale
wetenschappen impliceert het identificeren van
overtuigingen, attitudes en gevoelens van per-
sonen; deze laatste genoemde aktiviteit is alleen
mogelijk, wanneer we bepaalde maatstaven of
waarden
erkennen. Sociale wetenschappen zijn
in deze zin waardegeèonJe«. Samenvattend kun-
nen we met Chorus (1972) zeggen, dat wat in de
natuurwetenschap
contaminatie of besmetting
van het objekt door of met het subjekt genoemd
wordt, in de menswetenschappen voorwaarde is
voor goed onderzoek: 'Men gaat met het objekt
(subjekt) een dialoog aan, handelt, kent en oor-
deelt vanuit zijn eigen menselijkheid' (p. 287).

Bovenstaande beschouwingen over de term
336
'objektiviteit' in de sociale wetenschappen, en
met name de opvattingen van Scriven en Krimer-
man, hebben tot gevolg dat binnen de methodo-
logie van de sociale wetenschappen bijzondere
aandacht besteed moet worden aan de aard en de
rechtvaardiging van het
verstelten. Dit valt echter
buiten het bestek van ons artikel (zie: J. de Vries,
1973, 1973a).

Sociale wetenschappen zijn kontekstgebonden
en waardegebonden. De waardegebondenheid
geeft weer, dat het onderkennen van waarden z'n
voorwaarde vindt in het erkennen van waarden.
Gaan we er bovendien vanuit dat aan de sociale
wetenschappen een p/-afc?/jc/z-emancipatorische
interesse ten grondslag
behoort te liggen, dan
zullen er m.b.t. het
erkennen van waarden nadere
voorwaarden geformuleerd dienen te worden.

Het is dan niet 'om het even' welke waarden de
opvoedingswetenschapper
als dienstverlener er-
kent. De opvoedingswetenschap is dienstbaar,
indien de door de hulpverlener geformuleerde
prescripten niet strijdig zijn met de waardepre-
missen van de dienstvrager. De dienstverlener
moet z'n prescript kunnen
rechtvaardigen binnen
de levens- en wereldbeschouwing van de dienst-
vrager. De verschillende fasen van dit rechtvaar-
digings-proces zijn weergegeven door Paul Taylor
(1961, p. 77). Objektiviteit vindt binnen de op-
voedingswetenschap haar voorwaarde in waarde-
gebondenheid.

5. Opvoedingswetenschap als proces

De betekenis van de termen objektiviteit en inter-
subjektiviteit blijken te corresponderen met de,
aan de verschillende wetenschapsopvattingen, ten
grondslag liggende interessen.

Onze keuze voor een praktisch-emancipato-
rische interesse, heeft mede tot gevolg, dat wij
de opvoedingswetenschap niet zien als 'produkt',
d.w.z. als een (nomologisch)
uitspraken-systeem,
maar als 'proces'. Binnen de analytische benade-
ringswijze wenst men wetenschap te beschouwen
als
produkt, als 'a corpus of statements purporting
to describe one or another aspect of the universe
and embodying what counts as our knowledge'
(Rudner, 1966, p. 8; zie ook: Nidditch, 1971).


-ocr page 344-

Waardegebondenheid en objektiviteit van de opvoedingswetenschap

Deze opvatting treffen we ook aan bij Bre-
zinka (1971). Onder 'wetenschap als proces'
verstaat men hier de handelingen, waardoor de
wetenschappelijke uitspraaksystemen tot stand
komen. Nu kan wetenschap als proces niet
Waardevrij zijn: 'im Prozess des wissenschaftli-
chen Handelns (sind) Werturteile ganz unent-
behrlich' (Brezinka, 1971, p. 68).

In tegenstelling met deze opvatting echter, wil-
len wij met 'opvoedingswetenschap als proces'
Weergeven, dat het in de opvoedingswetenschap
gaat om het, op wetenschappelijke wijze, reali-
seren aan een plan of doelstelling.

Bij een opvoedingswetenschap als praktische
Wetenschap staat het hulpverlenings/irocej cen-
traal, waarbij hulpverlening een samenwerkings-
relatie vooronderstelt. Binnen dit proces krijgen
de termen objektiviteit en intersubjektiviteit hun
betekenis. Objektiviteit, zo zagen we, betekent
dan het erkennen van waarden. 'Erkennen' heeft
hier bovendien een twee-ledige betekenis. Ten
eerste gaat de opvoedingswetenschapper zèlf
uit van waarde-premissen, hij kent en handelt
vanuit z'n eigen menselijkheid (Chorus, 1972).
Daarnaast moet de opvoedingswetenschapper,
wil hij objektief
te werk gaan, de waarde-premis-
sen van de diens vrager erkennen, d.w.z. serieus
nemen.

Het opvoedingswetenschappelijk proces komt
Zo overeen, met wat Myrdal (1968) 'practical
research' noemt: 'the logical procedure of relat-
ing value judgments to factual situations and to
actual trends of change and, from this combina-
tion, deriving scientific plans for policies aimed at
inducing alterations of the anticipated social
trends', (p. 156).

Het benadrukken van het proces-karakter van
de opvoedingswetenschap maakt het onderscheid
tussen (waardevrije) 'opvoedingswetenschap' en
(waarde-gebonden) 'praktische pedagogiek' over-
bodig.

Genoemd onderscheid is alleen mogelijk, in-
dien men uitgaat van de, in het behaviorisme tot
uiting komende, wetenschap-als-produkt opvat-
ting.

Literatuur:

Albert, H., Topitsch, E. - Werturteilsstreit. Darm-
stadt 1971.

Beekman, A. J. - Opvoedingswetenschap als sociale
planwetenschap.
Groningen 1972.

Beerling, R. F. e.a. - Inleiding tot de wetenschapsleer.
Utrecht 1970.

Bollnow, O. F. - Empirische Wissenschaft und her-
meneutische Pädagogik; in:
Zeitschrift für Päda-
gogik,ndt5197l.

Brezinka, W. - Von der Pädagogik zur Erziehungs-
wissenschaft.
Weinheim 1971.

Chorus, A. - Natuurwetenschappelijke en gewone
psychologie; in:
Alg. Ned. Tijdschrift voor Wijsbe-
geerte,
nr. 4 1972.

Cornelis, A. - Objektiviteit in de sociale wetenschap-
pen; in:
Wijsgerig Perspectief, nr. 4 1972.

Feyerabend, P. K. - Against Method: Outline of an
Anarchistic Theory of Knowledge; in:
Minnesota
Studies in the Philosophy of Science, Volume
/Fed.
by Ni. Radner and S. Winokur, Minneapolis 1970.

Feyerabend, P. K. - Consolations for the Specialist;
in:
Criticism and the Growth of Knowledge, ed. by
I. Lakatos and A. Musgrave, Cambridge 1970.

De Groot, A. D. - Methodologie. Den Haag 1966.

Habermas, J. A. - Technik und Wissenschaft als
'Ideologie'.
Frankfurt-M. 1968.

Habermas, J. A. - Zur Logik der Sozialwissenschaften
Frankfurt-M. 1970.

Hospers, J. - Human Conduct. An introduction to the
Problems of ethics.
New York 1961.

Hudson, W. D. (ed.) - The Is-Ought Question. Lon-
don 1969.

Hudson, W. D. - Modern Moral Phisolophy. London

1970.

Krimerman, L. I. (ed.) - The Nature and Scope of
Social Science, A Critical Anthology.
New York
1969.

Kuhn, Th. - De struktuur van wetenschappelijke
revoluties.
Meppel 1972.

Lakatos, I. - Popper zum Abgrenzungs- und Induk-
tionsproblem; in: H. Lenk (Hrsg.) -
Neue Aspekte
der Wissenschaftstheorie,
Vieweg 1971.

Langeveld, M. J. - Beknopte theoretische pedagogiek.
Groningen 1971.

Myrdal, G. - Value in social theory. London 1968.

Nagel, E. - The Structure of Science. London 1968.

Nidditch, P. H. - The Philosophy of Science. Oxford

1971.

Peters, R. S. - Ethics and Education. London 1969.

Petrie, H. - Theories Are Tested by Observing the


337

-ocr page 345-

B. Spiecker

Facts: Or Are They?; in: The Seventy-first Year-
book of the NSSE,
ed. by L. G. Thomas, Chicago
1972.

Rescher, N. - Introduction to Value Theory. Engle-
wood Cliffs 1969.

Rudner, R. S. - Philosophy of Social Science. Engle-
wood Cliffs 1966.

Scriven, M. - Objectivity and Subjectivity in Educa-
tional Research in:
The Seventy-first Yearbook of
the NSSE.
Chicago 1972.

Snijders, L. - Psychologie en ethiek; in: De psycho-
loog, m. 3 1971.

Spiecker, B. - Gedrag, handeling en betekenis (I) en
(II); in:
Pedagogische Studiën, nr. 3, 5,1973.

Stevenson, C. L. - The Emotive Meaning of Ethical

Terms; in: Logical Positivism, ed. by A. J. Ayer.
New York 1959.
Taylor, P. -
Normative Discourse. Englewood Cliffs
1961.

De Vries, J. - Naar een methodologie voor de agolo-
gie als sociale planwetenschap; in:
Tijdschrift voor
Agologie,
nr. 2, 3, 4 1973.
Warnock, G. J. -
Contemporary Moral Philosophy.

London 1967.
Winch, P. -
Ethics and Action. London 1972.
Zecha, G. - Zum Normproblem in der Erziehungs-
wissenschaft; in:
Zeitschrift für Pädagogik, nr. 4
1972.

Curriculum vitae zie Ped. Stud. 1973 (50), p. 86.


338

-ocr page 346-

Wanneer twee auteurs samen een boek schrijven
en ze zelf niet aangeven waarin ieders aandeel
bestaat tracht de lezer dit toch te achterhalen.
Dat geldt voor artistieke werken als die van de
Scharten-Antinks, het geldt ook voor detective-
romans van Ellery Queen en zelfs voor de Erf-
laters van Jan en Annie Romein, al maakt hier
de wetenschappelijke verantwoording het be-
antwoorden van de vraag minder intrigerend.

Wie de vele boeken die Ligthart en Scheepstra
samen hebben geschreven analyseert, zal de
grootste moeite hebben om uit te maken waarin
ieders aandeel precies heeft bestaan. Zelfs als
men ze vergelijkt met wat de schrijvers afzonder-
lijk hebben doen verschijnen: bij Ligthart de vele
pedagogische opstellen en de Jeugdherinneringen,
bij Scheepstra de wetenschappelijke werken over
opvoedkunde, komt men er niet achter. De stijl
en het woordgebruik van de schoolboekjes en de
Werken voor een groter publiek wijken zo zeer
Van elkaar af, dat een conclusie ten aanzien van
het aandeel van elke schrijver in het gemeen-
schappelijk werk niet mogelijk is. Wel liepen er
geruchten die stelden: Ligthart maakte alleen de
versjes en Scheepstra schreef de boekjes. Zoals
20 dikwijls bevatten deze geruchten een kern van
waarheid. Hoe de zaak zich echter precies heeft
toegedragen is op te maken uit wat er aan corres-
pondentie tussen de auteurs met enkele verdere
stukken is overgebleven. i Hieruit laat zich het
volgende opmaken. In 18942 verzocht de firma
Wolters aan Scheepstra om samen met Ligthart
een serie bloemlezingen samen te stellen, zoals
ook Leopold dit gedaan had. Wolters stuurde
een aantal Engelse,Franse en Duitse boeken om
hieruit teksten te vertalen. Naar aanleiding van
dit verzoek maakten beide schrijvers met elkaar
kennis en ontstond een vriendschap op het eerste
gezicht, die een geheel leven zou duren en waar-
aan het Nederlandse kind een aantal werken heeft
te danken die onovertroffen zijn. Scheepstra en
Ligthart voelden voor vertalen immers niet veel
en ze besloten een aantal oorspronkelijke boekjes
te schrijven. De twee vrienden vulden elkaar uit-
stekend aan. Ligthart was inventief, hij zat vol
ideeën, terwijl Scheepstra degelijk en nauwkeurig
werkte, meer wetenschappelijk ook dan Ligthart,
die artistieker was of zich althans zo voelde. ^

Beiden hadden toen al afzonderlijk het een en
ander voor kinderen geschreven, maar dat was
over het algemeen wat stijf en oimatuurlijk. Dit
ging nu echter veranderen en het gevolg van hun
samenwerking was dat beiden losser, levendiger
en vlotter gingen schrijven. Het door hen ge-
volgde procédé was in grote trekken als volgt.

Lighthart ontwierp de boekjes en zette ze in
grote trekken in elkaar, hij maakte ook enkele
versjes, maar Scheepstra schreef ze. Hierbij werd
soms het gehele gezin, maar ook de Rijkskweek-
school waar Scheepstra les gaf te hulp geroepen.
Ook bij Ligthart in Den Haag werd met allerlei
lesjes en woorden geëxperimenteerd. Scheepstra
stuurde dan het manuscript aan Ligthart toe,
die er soms iets aan wijzigde, maar de eindredac-
tie aan Scheepstra overliet. Soms schreef Ligthart
de eerste versie en corrigeerde Scheepstra, maar
Ligthart moest al gauw erkennen, dat wat Scheep-
stra schreef het zijne overtrof: jouw tekst is 'stel-
lig beter dan wanneer ik er de hand aan sla',
schreef hij naar aanleiding van Pim en Mien.^
Het hoogtepunt van de grote reeks boeken is on-
getwijfeld 'Nog bij Moeder', dat beter bekend is
als 'Ot en Sien'. Ligthart heeft het plan van het
arbeidersgezin bedacht en Scheepstra heeft het

De plaats van Scheepstra in het auteursdriemanschap
Hoogeveen, Ligthart en Scheepstra

N. F. Noordam,

Instituut voor Algemene Pedagogiek, Rijksuniversiteit Groningen


pedagogische studiën 1973 (50) 339-343 339

-ocr page 347-

N. F. Noordam

geschreven. We vinden hier en in de andere boek-
jes de natuur, het landschap en de Drentse dor-
pen terug waar Scheepstra zijn jeugd heeft door-
gebracht: de Ballerkuil, de heide, de hunebedden.
De 'dikke boom', die 300 jaar oud is, staat nog
steeds in het bos van Roden en ook nu nog moe-
ten moderne schoolkinderen soms 'voor straf'
zijn omtrek opmeten, zoals dit ook het geval was
met hun vaders en grootvaders, wat met trots en
plezier wordt verteld. De waarde van de boekjes
berust niet slechts hier op, maar vooral op de taal
die direct en levendig is, gebruik maakt van de
herhaling met variaties en afwisseling. Het meest
echter, naar het ons voorkomt, berust ze op
Scheepstra's gave de gewone en wezenlijke din-
gen van het leven in eenvoudige situaties en taal
te schilderen. Dit geldt met name voor Ot en
Sien, dat ten aanzien van deze punten is te ver-
gelijken met de eenvoud en de diepte van Come-
nius' Orbis pictus. Comenius en Scheepstra heb-
ben de waarheid ontdekt en verwoord, dat de
grote dingen in het leven ook eenvoudig zijn.
Mogelijk schuilt hierin een van de redenen dat
zowel moderne volwassenen — en niet alleen uit
een nostalgisch heimwee - maar ook de moderne
kinderen Ot en Sien nog met graagte inkijken en
lezen.

In dezelfde tijd dat Ot en Sien verschenen ver-
zocht de firma Wolters aan de beide vrienden een
bewerking te geven van de leesplank en de boek-
jes van Hoogeveen: dat zou hun serie complete-
ren. Hoogeveens leesplank c.a. had Wolters van
Kluitman gekocht, 'die er mee in z'n maag zat,
daar ze heelemaal niet gingen'.® Ligthart en
Scheepstra zagen echter geen kans het geheel op
te lappen en ze besloten iets geheel nieuws te
maken. Ligthart bedacht de geschiedenis, Scheep-
stra schreef de boekjes; Li^hart zette de plaat in
elkaar, Scheepstra tekende die en Jetses tekende
ze later over. Samen zochten ze de woorden voor
de leesplank. Omdat de idee van de leesplank
van Hoogeveen was, of beter, 'niet van hem maar
uit het duitsch', volgens mevr. Ligthart, bleef zijn
naam aan de zaak verbonden en bleven de boek-
jes ook ten onrechte de 'Hoogeveentjes' heten''.
Wolters stelde ieder in de gelegenheid oude lees-
planken tegen deze nieuwe in te ruilen^.

De ontwikkeling van het werk van Ligthart en
Scheepstra heeft zich langs twee lijnen bewogen.
Ze zijn met de hogere leerjaren van de lagere
school begonnen: 'De wereld in' is bestemd voor
het vierde leerjaar en het verscheen in 1898.
De Hoogeveentjes kwamen in 1910 uit en waren
bestemd voor de eerste en tweede klas. De tweede
lijn is de 'democratische'. De oudste boekjes als
'De wereld in' en 'Dicht bij huis' spelen 'in den
beschaafden stand', maar de nieuwe versies van
deze boekjes en 'Ot en Sien' bewegen zich
'onder den minderen stand', de arbeidersstand.
Overigens zijn de Hoogeveentjes weer iets
'aristocratischer'. De uitgave voor Indië kon de
'democratisering' niet meemaken. Bestemd voor
de gezinnen van de blanke planters en de hoge
ambtenaren, moesten ze voor dezen 'beschaafden
stand' worden omgewerkt. Jetses gaf Ot en Sien
dan ook wat chiquere kleren. Op de plaatjes
verscheen het dienstpersoneel, er kwamen lesjes
met dansen op de soos, en allerlei deftigheden als
equipages deden hun intree. Ook de taal onder-
ging soms verandering: het eenvoudige 'Moe'
werd nu 'Ma-Ma' en de buurvrouw klom op tot
'Me-vrouw'. Deze concessies aan het publiek
gaven de Indische bewerking iets tweeslachtigs,
wat het geheel niet ten goede kwam.

Waarom deden de vrienden zo geheimzinnig
over het aandeel dat elk in de gemeenschappelijke
productie had? Zelfs Casimir, een van de oudste
vrienden van Ligthart, die ook na zijn dood con-
tact met de familie bleef onderhouden, wist 'ver-
moedelijk' niet hoe de vork precies in de steel zat,
'omdat Ligthart zelf nooit met hem over de opzet
gesproken heeft'.®

Naar de reden laat zich slechts gissen. Ligthart
zelf had wel eens in School en Leven (zijn tijd-
schrift) bewonderend over Scheepstra willen
schrijven, maar hij vreesde te preken voor eigen
parochie en dan zouden jaloerse mensen - 'al
die padden', zegt hij plastisch - er misbruik van
kunnen maken en zeggen: je prijst in het belang
van je eigen beurs.^". Mogelijk is ook dat Ligt-
hart, die voordat 'Ot en Sien' verscheen al een
gevierd man was die veel buitenlands bezoek
kreeg en wie een zekere ijdelheid niet vreemd was,
zich te gemakkelijk de verdienste van anderen aan


340

-ocr page 348-

De plaats van Scheepstra in het auteursdriemanschap Hoogeveen, Ligthart en Scheepstra

zich liet toeschrijven, althans geen tegenwerpin-
gen maakte indien dit geschiedde. ^^

Het valt verder de historicus op dat de genera-
tie van Ligthart en Scheepstra zich bij dergelijke
zaken geheel anders gedroeg dan wij. Ze waren
meer gesloten, deden ook geheimzinniger over
wat wij gewoon zouden vinden, ze waren meer
introvert en ingekapseld in hun eigen individua-
liteit. Bij zaken van persoonlijke intimiteit namen
ze ten opzichte van elkaar en tegenover anderen
een grotere reserve in acht.

Ze leefden immers in de tijd van het sensitivis-
me en het snel individueel bezeerd zijn, ook wan-
neer men iets onaangenaams dacht te ondervin-
den van de kant van hen die men tot zijn beste
vrienden rekende. ^^

In dit verband is verder illustratief de geschie-
denis van het Ligthart monument in Den Haag.
Dat dit een Ot en Sien monument is geworden,
was naar mevr. Ligthart meedeelt, 'eigenlijk een
vergissing'. De bank ervoor zou haast nog alleen
de naam van Ligthart hebben gedragen, als mevr.
Ligthart niet had ingegrepen en er voor gezorgd
had, dat de naam Scheepstra er bij werd ge-
voegd. Dit was echter de familie Scheepstra, die
terecht de naam Ot en Sien kon claimen, niet
genoeg, zodat deze episode een blijvende ver-
wijdering tussen de twee families tengevolge had
en de Scheepstra's ook niet bij de inwdjding van
het monument aanwezig zijn geweest,

Het is opvallend dat er over Scheepstra zo
Weinig bekend is. Biografische gegevens ont-
breken vrijwel geheel. In de verschillende bio-
grafische woordenboeken, dat van Van der Aa,
het Nieuw biografisch woordenboek van Mol-
huyzen en Blok, het werk van Kobus en De
Rivecourt zoekt men zijn naam tevergeefs. Dit
geldt ook voor de grote encyclopedieën als de
Winkler Prins of die van Oosthoek en de peda-
gogische encyclopedie van Casimir en Verheijen,
afgezien van de aanduiding Ligthart, Scheepstra
en Hoogeveen. Wel heel opvallend is dat zijn
naam niet voorkomt in het tweedelige werk van
Ter Laan van bekende Groningers.

Daarom hebben we getracht uit de schaarse
gegevens in het Groningse schoolmuseum, aan-
gevuld met enkele herinneringen van Sypko

Scheepstra aan zijn vader een kleine biografie
samen te stellen.

Bij het invoeren van de Burgerlijke Stand in
1811 koos de landarbeider Tjerk Enesz de achter-
naam Scheepstra, een naam die tot de huidige
dag in Drente en Groningen een goede klank
heeft. 'Onze' Scheepstra, Hindericus, roepnaam
Rieks, werd als jongste zoon op 17 maart 1859
te Roden geboren in een gezin dat zes jongens en
twee meisjes telde.

Zijn vader, Hindrik Tjerks, had hier een krui-
denierszaak tegenover het gemeentehuis, maar hij
en zijn zonen gingen ook 'met de kiep' de boer op
als marskramer. De familie bracht het door hard
werken tot een zekere welstand. Op grond hier-
van en omdat hij de jongste was, een zwakke
gezondheid bezat en niet al te groot was, mocht
Hindericus verder gaan 'leren' voor onderwijzer:
vrijwel de enige mogelijkheid toen voor een be-
gaafde jongen uit de kleine middenstand om
'hogerop' te komen. Zo ging Rieks elke dag te
voet naar Peize waar een onderwijzer hem klaar
zou maken voor de Rijkskweekschool te Gro-
ningen. 31 augustus 1874 meldde hij zich aan de
school, voorzien van een klerenkist met de nodi-
ge onderbroeken, hemden, borstrokken, kousen,
schoenen en kammen, benevens een kleer- en een
schoenborstel.

Als minste van zijn klas kwam hij aan, naar
het gerucht wil, als eerste verliet hij vier jaar later
de school. Dit laatste kan zeker waar zijn: op de
schoolrapporten van 1877 en '78 prijkt slechts
éénmaal een drie (d.i. voldoende) tegenover reek-
sen vijven (zeer goed) en zessen (uitmuntend).
Een jongen met 'een zeer goeden aanleg begaafd',
goed ontwikkeld, die een grote vlijt aan de dag
had gelegd en waarover zijn directeur en leraren
dan ook, blijkens het hem uitgereikte getuig-
schrift, 'zeer tevreden' waren. Scheepstra werd
onmiddellijk na zijn slagen tot onderwijzer be-
noemd te Drachten, waar hij ook les gaf aan de
school voor M.U.L.(0.) en de Rijksnormaalles-
sen. Hier vond hij tevens zijn vrouw. Via Dok-
kum en Arnhem belandde hij in 1894 weer aan
zijn oude school in Groningen, ditmaal als leraar
voor Nederlands en Opvoedkunde. Hij woonde
hier in een groot huis aan de Ossenmarkt tot zijn


341

-ocr page 349-

N. F. Noordam

dood, die hem op een wandeling over de Vis-
markt trof door een hartverlamming: 8 mei 1913.

In het gezin Scheepstra heerste een opgewekte
prettige sfeer. Er waren twee kinderen: de oudste,
'Tine', ging Nederlands studeren. Ze hoorde tot
de oprichters van de studentenvereniging Magna
Pete en promoveerde cum laude in de Neder-
landse letteren. De jongste, 'Ko', werd huidarts.
Hieruit blijkt hoe modem het gezin Scheepstra
voor die tijd was en op welke culturele hoogte het
zich bevond. Scheepstra zelf was een gezellige
man die zijn kinderen volkomen vrij liet en 'alles'
goed vond: 'je doet maar', was een van zijn ge-
liefkoosde uitdrukkingen. Hij kon ook goed naar
anderen luisteren: gezellig bij de kachel zittend
leidde hij met een 'nou toe dan maar' een gesprek
in, waarbij moeilijkheden en problemen van an-
deren aan de orde kwamen. Een gelijkmatig en
opgewekt humeur maakte hem tot een goed op-
voeder, die voor straffen weinig voelde, maar wel
aan zijn opvoeding een grote vastheid en zeker-
heid verleende. Hij had ook graag mensen om
zich heen, en hij zat bij voorkeur in de huiskamer
te werken, waarbij van tijd tot tijd het hele gezin
moest helpen bij het vinden van het juiste woord
voor een van de leesboekjes. Dezelfde geest
spreekt ook uit de werken die hij voor de a.s.
onderwijzers schreef over opvoedkunde. Ze zijn
- zonder uit te blinken in originaliteit - uiting
van een evenwichtige, rustige geest, die meer van
overreding, vrijheid en inzicht verwachtte dan
van strengheid of straffen. Het werken met rap-
portcijfers had zijn sympathie niet, schoolblijven
en strafregels schrijven kwamen in zijn repertoire
niet voor. Ook het zittenblijven hoorde in de
school niet thuis. Immers, 'met de toeneming in
kennis en ontwikkeling gaat de toeneming in
deugd gepaard'. Waarom zouden we dan nog
straffen? Ook wie deze opvatting niet huldigt kan
zich toch Scheepstra's opvattingen over zitten-
blijven en straffen ter harte nemen.

Zo blijft dit de plaats van Scheepstra in de
geschiedenis: geen Rousseau die een nieuwe tijd
inluidt, wel een man met een zeldzaam in-
dringend begrip voor het jonge kind. Met een va-
riant op een woord van afscheid aan Ligthart
hem gebracht door de Zweedse kinderen, zouden
we kunnen zeggen: Scheepstra, dank voor Ot
en Sien, dit klassieke werk onder de schoolboe-
ken van de 20e eeuw.

Bronnen

I. Archief Scheepstra. Dit bevat een aantal
brieven en briefkaarten van Ligthart aan Scheep-
stra. De brieven zijn meestal gedateerd, de
briefkaarten vrijwel nooit, zodat het poststempel
uitkomst moet bieden, voorzover dit leesbaar is.

Verder enkele portretten en een schetsboek van
Scheepstra.

Het archief is in handen van de familie Scheep-
stra.

II. Archief Scheepstra in het schoolmuseum
te Groningen.

Dit is het grootste deel van het familiearchief
Scheepstra, waarvan I een klein deel uitmaakt.
Het bevat brieven en briefkaarten van Ligthart
en Scheepstra uit de periode tussen 1902 en 1911,
met datering als boven. Verder enkele manuscrip-
ten van Ot en Sien, stukjes van Pim en Mien en
het begin van een autobiografie van Scheepstra,
alles in het handschrift van Scheepstra en in
gewone schoolschriften. Verder rapporten, ge-
tuigschriften en dergelijke met enige krante-
knipsels. Zeer belangrijk is een uitvoerige brief
van mevr. R. M. Ligthart-Lion Cachet aan mevr.
G. D. Knocke-van Zutfen, d.d. 21-4-1930, waarin
nauwkeurig het ontstaan van de verschillende
boekjes en het aandeel van de auteurs hierin
wordt beschreven. Het is hiervoor onze voor-
naamste bron. Hoewel een late bron wordt de
betrouwbaarheid gestaafd door wat van de cor-
respondentie van Ligthart en Scheepstra is over-
gebleven.

III. Archief Wolters. Het bevat de verschillen-
de uitgaven van Ligthart en Scheepstra en Hooge-
veen. Verder is van belang een prospectus naar
aanleiding van de leesplank. Helaas is een ge-
deelte van het archief met de notulenboeken tus-
sen 1899 en 1913 grotendeels verloren gegaan.

Wat de secundaire literatuur betreft verwijs ik
alleen naar J. W. L. Gunning Jan Ligthart, sa
vie et son oeuvre, Neuchatel/Groningen 1923
en R. Casimir, ed. Jan Ligthart herdacht, Zwolle
1916.


342

-ocr page 350-

De plaats van Scheepstra in het auteursdriemanschap Hoogeveen, Ligthart en Scheepstra

Deze boeken bevatten overigens vrijwel niets
wat op ons probleem betrekking heeft. Het komt
me overigens voor dat nu het boek van Gunning
zeer onvolledig is en bovendien verouderd, het
gewenst zou zijn als er een nieuw boek over Ligt-
hart èn Scheepstra! zou verschijnen dat ook meer
de pedagogische waarde van de boeken doet uit-
komen en de intrigerende vraag beantwoordt
waarom deze boekjes nog steeds fris aandoen en
door hedendaagse kinderen in veel gevallen ver-
kozen worden boven de zgn. moderne school-
boekjes.

Noten:

1. Zie onder bronnen.

2. En niet in ± 1897, zoals Casimir meedeelt in
J.L. herdacht, 1916, p. 24.

3. Dit blijkt uit Ligtharts studie o.a. over Frederik
van Eedens Kleine Johannes en zijn met Kaake-
been uitgegeven Nederlandse klassieken. Het is
ook op te maken uit het verlangen voor de school-
boekjes allerlei versjes te dichten, waarbij hij ove-
rigens een ruim gebruik maakte van bestaande
rijmpjes en liedjes. Zijn versjes kunnen m.i. niet
altijd de toets van een esthetische kritiek door-
staan.

4. Niet gedateerde brief van Ligthart aan Scheep-
stra.

Mevr. L. aan Tine S., 23-6-1926: 'omdat je vader
alles geschreven heeft'. L. aan S., 12-4-1904:
'Soms wou ik wel in S(chool) en L(even) uit-
roepen: 'Vindt jelui dat nu geen mooie boekjes?
Die heeft mijn vriend Scheepstra gemaakt!'
idem, 25-4-1906: 'Jij hebt het genie voor 't kleine
grut, en bent nog lang niet uitgeput'.

5. Voor wie nader wil zijn geïnformeerd en ter
adstructie van bovenstaande beschouwing diene,
dat de eerste vier deeltjes van 'De wereld in' en
'Blond en Bruin' van L. zijn. De laatste vier zijn
van S. maar door L. omgewerkt. Alle overige
boekjes zijn door L. ontworpen, maar door S.
geschreven. L. en S. hebben ook meegewerkt aan
L. Vos' 'Entre nous', een leergang voor het Frans.
Over wie model hebben gestaan voor Ot en Sien
lopen de meningen uiteen. De kinderen S. (A.
Vletter, Wij ouders en opvoeders, 20-2-1959)
Jetses' dochter en een Duitse buurjongentje
(Mevr. Kalsbeek-Jetses in Avenue, juni 1972;
De Telegraaf, 22-8-1966) Vast staat wel dat Ot
en Sien van Jetses noch uiterlijk, noch psychisch
iets leken op Tine en Ko S., evenmin als dit met
de beeldjes in Den Haag het geval was. Ook al
is voor 'De wereld in' het gezin L. als grondslag
genomen en in de laatste vier deeltjes het gezin
S., dan is dit toch 'vrij verhaald'. (Mevr. L. a.w.).

6. Mevr. L. van Mevr. Kn. a.w.

7. Dat gaf later nogal wat geharrewar tussen de
families, want Hoogeveen, 'een oude duitendief',
bleef een derde deel van het honorarium opeisen,
hoewel hij 'geen snipper' geschreven had. (Mevr.
L. a.w.). Ook over de Indische uitgave waren
moeilijkheden geweest.

8. De normaalwoorden van de oorspronkelijke lees-
plank van Hoogeveen waren: raam, roos, neef,
fik, gat; wiel, zes, juk, schop, voet; neus, muur,
bijl, hok, duif, ei.

Van de nieuwe leesplank met de prachtige platen
van Jetses: aap, noot, mies, wim, zus, jet; teun,
vuur, gijs, lam, kees, bók; weide, does, hok, duif,
schapen. Het verschil in kwaliteit is opvallend.

9. Mevr. L. a.w.

10. L. aan S., 12-4-1904.

11. Wel wist de firma Wolters blijkens L. aan S.,
12-4-1904, precies hoe de vork in de steel zat,
maar aangezien de corresponderende stukken in
hun archief niet meer aanwezig zijn, kon ze in
1963 bij de heruitgave van 'Ot en Sien' schrijven:
'in voortreffelijke samenwerking, zodat men niet
kan nagaan wiens hand de grondslag heeft ge-
legd'.

12. vgl. hier de grote reserve bij alle intimiteit die
spreekt uit hun correspondentie van 1905 als L.
zijn zoon Jantje en S. zijn a.s. schoonzoon door
de dood verliest.

13. De grote gevoeligheid van de Ligtharts blijkt ook
uit hun houding t.o.v. J. H. Gunning, die ze hun
hele leven in intieme kring als 'de vijand' zijn
blijven aanduiden en die ze er van verdachten
jaloers op L.'s populariteit te zijn. G. trok zich
dit erg aan. In G.'s oordeel over L. is hij wat
diens pedagogiek aangaat zeer waarderend, maar
hij had enige reserve t.o.v. het zaakonderwijs en
zijn 'Zweedse zaken'. Juist dit viel bij de L.'s in
slechte aarde. Mevr. L. a.w.; J. H. Gunning
Wzn- L. als schrijver der jeugdherinneringen in:
Casimir, a.w.;

Dez. De studie der Paedagogiek in Nederland,
1898-1938, p. 42 en 49.


343

-ocr page 351-

E. Malmquist,

Lärarhögskola, Linköping (Zweden)

In 1971 verscheen in Stockholm een publicatie van
de bekende onderwijskundige Torsten Husén (Ut-
bildning Ar 2000), waarin een aantal visies over
de toekomst van het onderwijs voorkomen van
diverse onderzoekers uit het onderwijs en uit an-
dere disciplines.

Het gaat hier niet zozeer om een handboek van
onderwijsplanning, maar om de presentatie van
goed doordachte alternatieven. Duidelijk blijkt
hieruit hoe belangrijk de beslissingen van vandaag
zijn voor de onderwijssituatie in de toekomst.
In het kader van deze toekomststudie, die plaats
vond onder leiding van Husén, geeft E. Malmquist
- hoogleraar aan de 'Lärarhögskola' in Linkö-
köping - een beeld van de mogelijke ontwikkeling
van onderwijsresearch, ontwikkeling en documen-
tatie. Hij maakt daarbij gebruik van een metho-
diek, die ook wordt toegepast in de systeemanalyse
en legt tevens grote nadruk op een continu en
cumulatief bedreven research, die moet kunnen
steunen op een informatiesysteem nieuwe stijl.
Momenteel werkt Malmquist aan een breder op-
gezette studie over hetzelfde thema, die bedoeld is
als een schakel van een multidisciplinair, gecoör-
dineerd en internationaal onderzoek over de maat-
schappij in de toekomst. Dit onderzoek geschiedt
onder auspiciën van de Fondation Eropéenne de la
Culture (Amsterdam) en resulteert in een aantal
monografieën, die onder de naam PLAN Europe
2000 in het Engels verschijnen (M. Nijhoff, Den

Haag). Een van de vier onderzoeken houdt zich
uitsluitend met het onderwijs bezig en draagt de
titel 'EDUCATING MAN FOR THE 2IST
CENTUR Y\ De hierna volgende beschouwing is
een voorstudie van Malmquist, voornamelijk ge-
ënt op de Zweedse situatie maar stellig ook voor
Nederland van belang. Deze studie zal worden
opgenomen in zijn meer globale onderzoek over
de situatie in zeven West-Europesche landen,
waarvan de publicatie in begin 1974 wordt ver-
wacht.

Mr. J. de Reus,

medewerker L.P.C.

Het probleem van de onderwijsresearch is niet
in de eerste plaats een financieel probleem. De
Directeur van de UNESCO verklaarde onlangs,
dat we ernaar moeten streven om 2% van de
onderwijsbegroting te reserveren voor onderzoek
en ontwikkeling. De praktijk is nog lang niet zo
ver. In een land als Zweden, waar men relatief
nog het meest uitgeeft aan onderwijsresearch,
bedragen de cijfers 0,3 procent voor de school-
sektor en 0,1 procent voor het tertiaire onderwijs.
(Voor 1974/75 worden deze cijfers gepland op
resp. 0,8 en 0,6%). Er behoort dus nog volop
ruimte te zijn voor financiële groei.

Wèl aan de orde komt dan het probleem van
de organisatie, planning en coördinatie, de vraag

Kroniek

Een Zweedse visie op de toekomstperspectieven van
onderwijsresearch en ontwikkeling


344 pedagogische studiën 1973 (50) 344-350

-ocr page 352-

Kroniek

hoe de research kan worden geïntegreerd binnen
het onderwijs en welke functies het daarbij zal
moeten vervullen.

Met behulp van de theorie van de systeemanalyse
Zouden we ook het onderwijs kunnen analyseren.
Volgens deze theorie is het onderwijs een zgn.
open sociaal systeem. De specifika van een onder-
wijssysteem moeten we weer relateren aan een
systeem van hogere orde. Zo is bijv. research en
ontwikkeling (waarvoor in dit artikel de afkor-
ting R&D zal worden gebruikt) op zichzelf een
aan het onderwijs ondergeschikt systeem - een
subsysteem. Willen we een helder beeld krijgen
van taak en organisatie van R&D, dan dient er
een functiebeschrijving te worden gedefinieerd,
analoog aan de beschrijving van het onderwijs-
systeem, waaraan het ondergeschikt is.

Volgens de algemene systeemtheorie kunnen we
spreken van organisaties, die bedoeld zijn om
gedurende een langere periode in een veranderlijk
milieu te functioneren. In dit soort organisaties
~ waarvan het onderwijs er één is - kunnen we
drie hoofdcomponenten onderscheiden:
a) het productiesysteem, b) het onderhoud-
systeem en c) het aanpassingssyteem. (Katz &
Kahn 1967; Mann, A. P. & Brunnström, C. K.
1969).

Volgens deze theorie behoort een R&D-sy-
steem tot de kategorie van aanpassingssystemen.
In een aanpassingssysteem, dat onderdeel is van
een onderwijsstelsel, dienen de volgende functies
te Worden vervuld:

1- evaluatie van de onderwijssituatie en 'output',
d.w.z. er dienen instrumenten en methoden
te worden ontwikkeld voor een veelzijdige
evaluaties;

2. research m.b.t. het vaststellen van prioriteiten,
de verdeling van middelen en de coördinatie;
de informatiebehandeling: het verzamelen van
data, het opslaan en de bewerking ervan, de
kwaliteitscontrole, de cumulatieve synthese en
de communicatie binnen het subsysteem en
erbuiten met de decisionmakers;
het eigenlijke ontwikkelingswerk (de sturing
van het onderwijs/leerproces, methode-ma-
teriaalsystemen of wel studiepakketten, orga-
nisatie enz.;

5. het doorvoeren van veranderingen met het
doel om de toestand en de 'output' van het
systeem te verbeteren.

Naast R&D-activiteiten binnen het 'aanpassings-
systeem' worden er ook nog andere functies ten
bate van het onderwijs vervuld, bijvoorbeeld de
diverse opleidingsfuncties zoals de training van
wetenschappelijke onderzoekers en de leraren-
opleiding. In Zweden speelt dit opleidingsaspect
een grote rol. In een oficieel rapport (SOU 1970:
22) spreekt men van een 'personele unie' tussen
de functies research en opleiding en men rekent
ermee dat dit nog lange tijd het geval zal zijn.
Men wijst hier pure onderwijsresearch instituten
af. •

Gaat men ervan uit dat het R&D allereerst de
functie heeft om het onderwijs aan het - veran-
derlijke - milieu aan te passen en dat deze functie
continu moet worden vervuld, dan blijkt het
projectgebonden onderzoek-metzijnbudgettaire
faciliteiten en zijn eenvoudiger mogelijkheid tot
evaluatie - op bepaalde bezwaren te stuiten.
Weliswaar accepteert men, dat onderzoek een
continu en cumulatief karakter dient te heb-
ben, maar men trekt daaruit niet de organi-
satorische consequenties. Het koppelen van de
research aan vaste projecten biedt weinig garan-
tie voor continuïteit en accumulatie van verwor-
ven onderwijskundige kennis. Bepaalde onder-
zoekswerkzaamheden, die gericht zijn op inte-
gratie en synthese, worden vaak ten bate van een
bepaald project opzij geschoven.

Ook de evaluatie van de 'output' van het onder-
wijs komt op deze wijze in het gedrang. Maar het
is een gouden regel, dat er voor de continue aan-
passing van een open sociaal systeem aan het
grotere kader, waarin het zich bevindt, evaluatie
plaats vindt. En ook deze evaluatie dient continu
te geschieden. Het subsysteem dient m.a.w. met
minimale vertraging te 'weten' wanneer en in
welk opzicht haar situatie 'goed' of 'minder goed'


345

-ocr page 353-

Kroniek

is. Dan pas kunnen we vaststellen welke aanpas-
singsbehoeften er zijn en welke interne prioritei-
ten er moeten worden gesteld. Is het niet een pa-
radox, dat veel van de slechte rentabiliteit van
R&D in het Zweedse onderwijs het gevolg is van
een te grote aandacht voor projecten? Men heeft
niet voldoende de consequentie aanvaard, dat
R&D-activiteiten primo bedoeld zijn als functie
van een aanpassingssysteem van het onderwijs.

Het zal pas goed kurmen functioneren, wan-
neer de activiteiten, die op deze aanpassing zijn
gericht, niet telkens worden gedecreteerd door
min of meer als acuut gevoelde probleemsitua-
ties, maar wanneer ze een logisch gevolg zijn
van geaccumuleerde informatie over resultaten
van eerder uitgevoerde, probleem-relevante, aan-
passingsonderzoeken.

R&D-activiteiten in de toekomst

Gezien de nauwe band tussen R&D-activiteiten
en maatschappijontwikkeling is een analyse van
alternatieve toekomstsituaties geboden. Omdat
het beeld van de toekomst onzeker is, bestaat er
behoefte aan open sociale systemen en subsyste-
men die de noodzakelijke aanpassingsmaatrege-
len voorbereiden.

In Zweden wordt het onderwijs gekenmerkt
enerzijds door een zekere hiërarchie en anderzijds
decentralisatie. Hierarchisch in die zin, dat er een
hoogste beslissingsinstantie bestaat, maar dat tot
op de basis de mogelijkheid tot keuze wordt
voorbehouden. De planning van R&D in Zwe-
den dient hiermee rekening te houden. Het zou
een vrij ideale situatie zijn, indien er adequate
aanpassingsmechanismen bestaan op elk punt
binnen het onderwijsstelsel, waar sprake is van
een bepaalde vrijheid van keuze in de besluit-
vorming. Deze vrijheid van keuze bij hiërar-
chisch lager gelegen systemen zou wel eens erg
effectief als aanpassingsmechanisme kunnen
functioneren.

Wat het eigenlijke R&D-werk betreft - hiertoe
wordt niet de onderwijsinnovatie gerekend -
moeten we allereerst de aandacht vestigen op het
hiërarchische element in het onderwijsstelsel.
Elke opbouw van een effectief R&D-systeem
moet stap voor stap gebeuren. Fouten in de be-
sluitvorming worden kostbaarder naarmate
men hoger op de hiërarchische scala komt. Om
die reden zou men eigenlijk vanaf de top naar
beneden moeten werken.

In de eerste plaats moeten we dan vaststellen in
hoeverre de centrale beleidsinstanties behoefte
hebben aan basismateriaal als uitgangsmateriaal
voor hun aanpassingsmaatregelen. Dat betekent
niet direct een grotere mate van centralisatie van
R&D, maar wèl, dat er een zekere mate van
centrale leiding voor dit werk komt. De centrale
sturing moet gecoördineerd worden met het be-
sluitvormingsproces waaraan de R&D dienst-
baar behoort te zijn. Belangrijk lijkt het, dat de
centrale R&D-leiding organisatorisch parallel
loopt - althans direct ondergeschikt wordt - aan
de centrale leiding van het onderwijs. Uit erva-
ringen met grotere organisaties binnen industrie
en handel is gebleken, dat R&D-eenheden die
functioneren als subsystemen binnen een groter
geheel, moeilijk zonder nadelige gevolgen kunnen
worden ingepast op een lager niveau dan direct
onder de uitvoerende leiding. (Katz & Kahn,
1967). Op langere termijn is het wenselijk, dat
R&D activiteiten worden gecoördineerd voor
het gehele 'formele' onderwijsstelsel: het kleuter-,
basis-, middelbaar, post-secundair- en volwasse-
nen-onderwijs.

De functie van een centrale R&D-afdeling

Een volledig uitgebouwde R&D-afdeling zou de
volgende functies moeten vervullen:

1. Het katalogiseren van R&D-behoeften op
basis van continue evaluaties van toestand en
'output' van het super-systeem.

2. Het beoordelen van prioriteiten, waarbij ge-
lijktijdig rekening wordt gehouden met de
R&D-behoeften (zie punt 1) en met de actuele
en toekomstige middelen waarover deze R&D
kan beschikken.

3. Het orgaiüsatorisch ontwikkelen van R&D-
activiteiten.

4. Het permanent evalueren van kwaliteit en
effectiviteit van R&D-activiteiten.

5. De accumulatie en synthese van R&D-resul-


346

-ocr page 354-

Kroniek

taten ten bate van de besluitvormingsproces-
sen van het onderwijs.

6. Het opzetten en ontwikkelen van een intern
documentatie- en informatie-systeem.

7. De ontwikkeling en introductie - waar zulks
mogelijk en gewenst is - van standaard routi-
ne activiteiten binnen het R&D-systeem voor
het meten, het analyseren, het rapporteren
van resultaten enz. evenals van een standaard-
terminologie voor R«&D-werkzaamheden met
inachtneming van internationale wensen om
op dit gebied tot coördinatie te komen.

Deze rangorde is willekeurig.

Een dergelijke takenlijst voor een centrale R&D-

afdeling lijkt nu nog utopisch. Eerst moeten we

exact preciseren hoe een dergelijke eenheid gaat

worden.

Een tweede niet minder belangrijke voorwaarde
is dat men inziet - en aanvaardt - dat een derge-
lijke afdeling een niet onbelangrijk deel van het
totale
R&D-budget in beslag gaat nemen, vooral
Zolang dit zich nog op zo'n laag peil bevindt.

Eerder werd opgemerkt, dat het R&D in
Zweden nadelig wordt beïnvloed door een al te
grote gerichtheid op projecten.
In het bijzonder
heeft men daarbij weinig aandacht voor:

a. de planning - speciaal een overzichtelijke
planning op lange termijn;

b. de inventarisatie, de katalogisering en synthe-
se van de bestaande relevante kennis op diver-
se probleemgebieden.

Men ging er nl. teveel a priori van uit, dat de op-
lossing van een geselecteerd probleem primo
moet worden gevonden door het uitvoeren van
fxperimenten, projecten enz. Men heeft nu een
instelling, dat er zo gauw mogelijk met een nieuw
experiment of project moet worden gestart. Deze
tendens werd nog eens versterkt door een ge-
brekkige organisatie van het R&D-werk: onvol-
doende stafleden in de centrale leiding, ongecoör-
dineerde instituten en projectgroepen enz. met
Zeer zwakke basisorganisaties die onafhankelijk
zijn van projecten en met financieringsmethoden
die wèl projectgebonden zijn.

Ook het zuiver wetenschappelijk onderzoek is
vaak nauw gekoppeld aan de voorbereiding van
proefschriften, waar er ook al sprake is van af-
gebakende, goed hanteerbare en zelfstandig uit
te voeren experimenten. De op groepswerk ge-
baseerde R&D-projecten zijn in vergelijking
daarmee zelfs een sprong vooruit.

Door deze feilen in het R&D-systeem vermin-
dert de kans om het doel te bereiken, nl.
de accu-
mulatie van kennis als basis voor de besluitvor-
ming voor onderwijsvraagstukken.
Zelfs het stre-
ven naar wetenschappelijkheid kan hierbij soms
ook belemmerend werken. Immers de methodes
die bedoeld zijn om wetenschappelijke kennis te
vergaren en te verifiëren leveren meestal basis-
materiaal op, dat kan dienen voor de besluit-
vorming. Dit blijkt heel duidelijk uit de talloze
restricties die de onderzoeker maakt ter wille
van dè wetenschappelijkheid. Maar wanneer er
tussen twee antagonistische oplossingen moet
worden gekozen, dan wordt de besluitvorming
moeilijk. Ook de gebruikelijke statistische metho-
des voor het analyseren van experimentele gege-
vens blijken soms ongeschikt voor het bevorde-
ren van een continue accumulatie van kennis.

Vernieuwing van de organisatie van R&D

Zou men er in slagen om een centrale R&D-afde-
ling van de grond te krijgen met de bovenge-
noemde taken, dan moet de structuur van het
R&D-werk zodanig zijn, dat continuïteit en
accumulatie worden bevorderd.

Deze R&D-afdeling zou qua organisatie meer
probleemgericht dan projectgericht moeten func-
tioneren, en wel gedurende een langere periode
zodat deze continuïteit ook binnen een bepaald
probleemveld bespeurbaar is. (Givney, 1969 en
Richmond, 1969).

Door zich te concentreren op een probleem-
veld kan R&D ervoor zorgen, dat een zo actueel
mogelijke samenstelling van probleem-relevante
kennis toegankelijk wordt en dat het verdere
werk binnen dit probleemveld zich blijft bezig-
houden met een voortdurende 'up-dating' van
deze kennis. Pas wanneer er sprake is van ele-
mentaire bundeling van kennis kunnen er voor-


347

-ocr page 355-

Kroniek

stellen worden gedaan voor het uitvoeren van
experimenten, proeven of projecten, die nood-
zakelijk blijken voor een zodanige aanvulling
van de bestaande kennis, dat
toekomstige beslui-
ten in onderwijsvraagstukken eenvoudiger worden.

Op basis van een centrale prioriteitenbepaling
en coördinatie wordt vastgesteld welke experi-
menten enz. in aaimierking komen voor een
meer gedetailleerde planning en - na een nieuwe
prioriteitenbepaling - welke zullen worden uit-
gevoerd. De centrale vaststelling van prioriteiten,
coördinatie enz. betekent uiteraard niet, dat er
stelling wordt genomen over de vorm van de
besluitvormingsprocedure.

Een dergelijke R&D-afdeling is nauwelijks
denkbaar, wanneer deze is samengesteld uit toe-
vallig geformeerde projectgroepen of iets derge-
lijks. De werkzaamheden moeten op een meer
permanente organisatie berusten. Hetgeen niet
uitsluit dat er soms wel eens speciale projectgroe-
pen worden gevormd met een beperkte levens-
duur. Maar het werk binnen een R&D-afdeling
moet onder leiding staan van een vaste basisor-
ganisatie. De R&D-afdelingen die direct onder
een centrale R&D-afdeling ressorteren, krijgen
dan het karakter van tamelijk permanente onder-
wij s-researchinstituten, die elk afzonderlijk die-
nen te bestaan uit een vaste basisorganisatie en
een meer flexibele structuur van werkgroepen,
projectgroepen enz.

De centrale R&D-afdeling behoort niet alleen
rechtstreeks te ressorteren onder de hoogste lei-
ding van het onderwijs, maar alle R&D-eenhe-
den dienen zelf ook hiërarchisch ondergeschikt te
zijn aan deze centrale R&D afdeling. Hun relatie
tot leraar-opleidingsinstituten (lärarhögskolor)
moet derhalve anders worden dan nu in Zweden
het geval is. Samenwerking tussen R&D-activi-
teiten en lerarenopleiding is niet overbodig, maar
er moet een organisatorische vorm gevonden
worden, die op de juiste wijze voorziet in de func-
ties van voor allerlei activiteiten. Blijkt een hië-
rarchische-formele relatie tussen R&D-activi-
teiten en lerarenopleiding gewenst, dan kan een
discussie gevoerd worden over de rangorde
binnen deze hiërarchische scala van deze twee
groepen van activiteiten.

Onderwijsresearch en informatiebehandeling

Voor de opbouw van een efficiënt R&D-apparaat
is de organisatie van een goed functionerend in-
formatie- en documentatiesysteem (I&D) van
het grootste belang. In het Zweedse onderwijs
laat de actuele informatiebehandeling binnen
R&D nogal wat te wensen over. Op nationaal
niveau beperkt dit zich hoofdzakelijk tot het
uitgeven van projectcatalogi, waar de informatie
over lopende of voltooide projecten nog weinig
gestructureerd of gestandardiseerd is en derhalve
ongeschikt om de synthese van de informatie te
vergemakkelijken.

Wil men komen tot een goed informatiesysteem
dan zal hier veel geld voor nodig zijn. We kunnen
hier wijzen op het Amerikaanse informatie-net-
werk, het ERIC-systeem en de voorzichtige aan-
zet in Europa: EUDISED.

Op korte termijn lijkt het niet waarschijnlijk
dat er voor dit doel extra middelen zullen worden
opzij gezet, hetgeen betekent, dat het geld voor
een informatie-systeem moet worden geput uit
de totale middelen, die voor R&D zijn bestemd.
Dit is een uiterst negatieve factor. Het betekent,
dat juist gedurende de opbouwfase van een infor-
matiesysteem de middelen voor het eigenlijke
R&D-werk aanzienlijk moeten worden geredu-
ceerd.

Wanneer we zien hoe groot de behoefte aan
research is dan lijkt dit nauweHjks verdedigbaar.
Toch is hier geen tegenstrijdigheid. Immers juist
deze behoefte aan 'meer research' - of beter ge-
zegd aan 'meer kennis' vormt het belangrijkste
motief voor een extra investering in de opbouw
van een informatiesysteem.
Een tijdelijke reductie van het R&D-werk in en-
gere zin is dan ook zeer wel te rijmen met onze
doelstelling om de onderwijsresearch in zijn ge-
heel op een hoger plan te brengen.

Het geld dat wordt gebruikt voor de opbouw
van een onderwijsinformatiesysteem ten behoeve
van R&D is in feite een long term investering;
deze zal gedurende een reeks van jaren zijn vruch-
ten afwerpen. Dit uiteraard onder de voorwaarde
dat er steeds voldoende middelen ter beschikking
blijven voor het handhaven van het vereiste we-


348

-ocr page 356-

Kroniek

tenschappelijke en technologische peil.

Het probleem van de informatiebehandeling
is erg gecompliceerd en vereist nadere analyse,
alvorens men een preliminair model kan maken.
Wel kunnen we enige meer algemene aspecten
noemen omtrent gewenste, of niet gewenste
eigenschappen ervan.

Doel is dus, zoals eerder aangetoond, geaccu-
muleerde en continue kennis (up-dated), dat kan
dienen als basismateriaal voor beleidsbeslissin-
gen. De laatste trap in een proces van informatie-
behandeling is dan meestal de synthese-informa-
tie, die relevant is voor een bepaald probleem.

Een eerste eis die we kunnen stellen is dan, dat
relevante informatie in zo hoog mogelijke graad
-en economisch verdedigbaar - toegankelijk
Wordt. De behoefte aan synthese betekent even-
wel, dat informatie vaak in onvoldoende mate
toegankelijk is. Voorts moeten verschillende
brokken van informatie - van belang voor een
bepaald probleem - zoveel mogelijk vergelijk-
baar zijn. Ze moeten informatie verschalfen over
een en hetzelfde fenomeen. Brokken van infor-
matie die logisch kunnen worden aaneengevoegd,
dienen van te voren behoorlijk te zijn geëvalu-
eerd. Hierdoor wordt de betrouwbaarheid van
de informatie slechts verhoogd.

Het valt niet te verwachten, dat wij in de nabije
toekomst objectieve methodes zullen vinden.
Waarmee we de betrouwbaarheid van diverse
soorten van informatie kunnen bepalen.

Een dergelijk informatiesysteem ligt nog in een
Ver verschiet, maar wel blijft het geboden, dat wij
ons bewust zijn van deze problemen, alvorens wij
een aanvang maken met de opbouw van een in-
formatiesysteem ten behoeve van de onderwijs-
research.

Willen we ooit in staat zijn om informatie-
brokken onderling te vergelijken en aaneen te
voegen, dan moet deze informatie zoveel moge-
lijk zijn uitgedrukt in eenduidige, goed gedefini-
eerde termen, waarbij allen die informatie pro-
duceren of distribueren de terminologie op de
juiste wijze toepassen. Het is daarom erg belang-
rijk, dat er een
gestandaardiseerde terminologie
komt, waarbij tevens een controle-mechanisme
op het gebruik ervan wordt ingeschakeld.

Belangrijk voor de synthese van de informatie
is ook de vorm waarin de informatie wordt op-
gediend. Vaak gaat het om vrij grote eenheden
(rapporten enz.), die zijn samengesteld vanuit een
bepaalde probleemstelling. In de toekomst dient
er rekening mee te worden gehouden, dat de in
een rapport vervatte informatie ook van belang
kan zijn voor andere problemen. Er zouden dan
grotere units van informatie ontleed moeten
worden in informatie-brokken, waardoor de
synthese weer wordt vergemakkelijkt.

Tegen de achtergrond van de primaire doelstel-
ling van R&D - accumulatie en synthese van
probleem-relevante kennis bevorderen - moet de
vraag beantwoord worden wélke informatie dient
te worden opgenomen. Het zou beslist onjuist
zijn indien dit zich beperkte tot informatie over
research- en experimenten in engere zin. Soms
blijken ervaringen en waarnemingen van niet
specifiek wetenschappelijke aard waardevol en
relevant.

Een informatiesysteem moet dus meer dan
een puur 'boekhoudkundig' karakter hebben.
Het moet reeds in de allereerste stadia van infor-
matie productie (verslaggeving van experimenten
en onderzoek) kunnen functioneren. Op deze
wijze kan het uitgroeien tot een stuur- en coördi-
natieinstrument voor het productiewerk binnen
R&D. Het spreekt vanzelf, dat het hier niet gaat
om sturing van de inhoud, maar alleen van de
vorm van de informatie.

Ook dient het meer te zijn dan een informatie-
zoeksysteem (Information retrieval system). Het
Amerikaanse ERIC-systeem functioneert zoda-
nig, dat alleen de aanwezige, onbewerkte infor-
matie toegankelijk wordt gemaakt en verspreid.

Bij de huidige stand van de techniek spreekt
het vanzelf, dat de computer een grote rol moet
spelen bij de informatiebehandeling. Maar het
wordt nu nog urgenter, dat we ook van de unieke
eigenschappen van de computer gebruik moeten
trachten te maken om een informatiesysteem te
organiseren, dat meer wil zijn dan een technisch
geavanceerd bibliografisch hulpmiddel.


349

-ocr page 357-

Kroniek

Konklusie:

De opbouw van een informatiesysteem, zoals
hier besproken, zal uitermate arbeidsintensief
worden. Daarom is internationale samenwerking
zo dringend geboden; men kan dan meer inves-
teren en sneller tot resultaten komen. Ook blijken
de elementaire behoeften ten aanzien van infor-
matieverwerking in vele landen parallel te lopen.
Voorts kan men op 'globaal niveau' gemakkelij-
ker tot synthese komen, wanneer de verschillende
landen beschikken over soortgelijke informatie-
systemen.

Binnen diverse organisaties werkt men mo-
menteel aan de ontwikkeling van internationale
systemen van pedagogische documentatie en in-
formatie: binnen de UNESCO, het International
Bureau of Education in Genève, binnen de Raad
van Europa (EUDISED) en ook binnen de Oost-
Europese landen.

Het is dringend geboden, dat wij in Zweden de
kwestie van documentaliebehandeling en onder-
wijskundige informatie op het terrein van R&D
op korte termijn opnieuw aan een analyse onder-
werpen, waarbij vooral moet worden aangesloten
op actuele internationale onderzoeken en ont-
wikkelingen.

Immers de documentatie en informatiebehan-
deling vormen een centraal element waarop de
research moet kunnen steunen, vooral wanneer
er bewust naar wordt gestreefd om onafgebroken
kennis en ervaring te accumuleren. Op die wijze
ontstaat een betrouwbare wetenschappelijke
basis, die als uitgangspunt kan dienen voor be-
leidsbeslissingen in het onderwijs.

Literatuur

Adelson, M., Pilot Center for Educational Policy
Research, Final Report. Sta Monica: System Devel-
opment Corporation (18).

Mc Givney, J., The New 'Systems' Approaches to
Resources Allocations Decisions: A Second Look.
in Educational Technology (1969), december blz.
31-34.

Griffiths, D. E., Developing taxonomies of Organi-
zational Behavior in Education Administration.
(1969) Chicago.

Husen, T., Responsiveness and Resistance in the
Educational System to Changing Needs of Society -
Some Swedish Experiences.

in International Review of Education, Vol. 15: 4
(1969).

Husén, T., Utbildning Ar 2000, en framtidsstudie.
Bonniers, Stockholm 1971.

Katz, D. & Kahn, R. L., The Social Psychology of
Organization. New York, 1967.

Kaufman, R., A System Approach to Education:
Derivation and Definition.

in AV Communications Review, Vol. 16, nr. 4 blz.
415 425 (1968).

Mann, A. P. en Brunström, C. K., Aspects of Edu-
cational Technology III. Londen.


350

-ocr page 358-

De hoeveelheid literatuur op het gebied van de
motivatie is overweldigend. De meeste publikaties
op dit gebied behoren echter tot het terrein der
psychologische vakliteratuur, en zijn daarom weinig
toegankelijk voor geïnteresseerden uit onderwijs-
kundige kringen. Dit is een ongelukkige situatie, die
momenteel wel bijzonder onwelkom is gezien het feit
dat met de vele vernieuwingen welke heden ten dage
in het onderwijs plaatsvinden, het probleem van de
motivatie van de leerlingen juist in de praktijk vaak
aktueel is geworden.

Er bestaat daarom een grote behoefte aan litera-
tuur waarin psychologische theorieën en bevindingen
zijn samengevat op een wijze die voor niet-ingewijden
in het psychologische jargon begrijpelijk is, in het
bijzonder daar waar het gegevens betreft die van
direct belang zijn voor de praktijk van het onderwijs.
Onlangs is bovenstaand boek verschenen, waarin
de auteurs dit doel nadrukkelijk hebben nagestreefd.
Een aspect van het omvangrijke terrein van de men-
selijke motivatie, nl. de rol welke angst van leer-
lingen kan spelen bij de totstandkoming van hun
school c.q. studieprestaties, komt hierin aan de orde.

Het boek bestaat uit twee gedeelten. In het eerste
deel, van de hand van de auteurs zelf, wordt een
mleidend overzicht gegeven van theorieën en bevin-
dingen welke op dit gebied bekend zijn.

Voor het ondenvijs belangrijke onderwerpen als
de rol van angst bij examens, de invloed van angst
op het prestatieniveau in het algemeen, de wissel-
Werking tussen angst en intelligentie, de mogelijke
voordelen van het gebruik van geprogrammeerde
instructie bij angstige leerlingen, de konsekwenties
Van 'Streaming' voor angstige leerlingen, komen in
dit gedeelte in aparte hoofdstukken aan de orde, na-
dat eerst voor het goede begrip is uiteengezet hoe in
de praktijk met behulp van psychologische tests
kan worden nagegaan hoe groot de rol is van angst
in het gedrag van individuele leerlingen. In verband
hiermee wordt aan de hand van uit onderzoek be-
kende gegevens nagegaan wat nu eigenlijk de karak-
teristieke kenmerken zijn van de angstige leerling.

Het eerste gedeelte van het boek wordt afgesloten
met een hoofdstuk waarin een evaluerende samen-
vatting wordt gegeven van de in dit gedeelte samen-
gebrachte gegevens.

Belangrijk is hier de waarschuwing van de auteurs
dat bepaalde onderwijsmethoden geen succes garan-
deren bij alle leerlingen. Met name methoden als
'discovery learning' en 'teaching for creativity'
zullen voor leerlingen bij wie angst een relatief be-
langrijke rol speelt, niet de meest aangewezen proce-
dures zijn. Dergelijke leerlingen zijn meer gebaat met
methoden waarbij zij kunnen leren in „veilige",
goed gestructureerde situaties.

Het tweede deel wordt gevormd door een bloem-
lezing van elf artikelen uit de psychologische vak-
literatuur. Hiervoor zijn speciaal studies over de
angst gekozen, die van directe relevantie zijn voor
de praktijk van het onderwijs. De onderwerpen waar-
op deze studies betrekking hebben komen in grote
lijn overeen met die welke in het eerste gedeelte van
het boek werden behandeld. De studies zijn toege-
voegd om lezers die in deze onderwerpen speciaal zijn
geïnteresseerd, de mogelijkheid te bieden wat meer
in detail kennis te maken met de aktuele research.

Op deze wijze biedt het boek een boeiend overzicht
van het terrein in kwestie. Op pag. 81 stellen de au-
teurs: 'This volume will have served its purpose if it
has sensitised the reader to the important role that
anxiety plays in the leaming process." Het is te
hopen en te verwachten dat dit boek inderdaad aan
dit doel zal beantwoorden.

Afgezien van de duidelijke kwaliteiten van dit

Boekbespreking

E- Gaudry & C. D. Spielbergei, Anxiety and educational achievement, John Wiley & Sons Australasia Pty
Ltd, Sydney, 1971, VIII + 174 pag. ISBN O 471 29289-3.


pedagogische studiën 1973 (50) 351-343 339

-ocr page 359-

Boekbesprekingen

werk, zijn er echter enkele kanttekeningen te maken.
In hun inleiding stellen de auteurs dat het effectief
lezen van dit boek geen enkele voorkennis van de
psychologie vereist. Zoveel mogelijk is daarom tech-
nische terminologie achterwege gelaten. Het komt
ons echter voor dat de tekst op enkele plaatsen voor
niet-ingewijden toch nog wel problemen zal geven,
met name waar het de behandeling betreft van theo-
rieën. Zo wordt bij voorbeeld bij de bespreking van
de Manifest Anxiety Scale de theorie van Huil/
Spence wel zo summier weergegeven dat zij voor
sommigen moeilijk zal zijn te volgen. Het onderscheid
lussen de begrippen 'learning' en 'performance'
zal in dit verband niet iedereen onmiddellijk duide-
lijk zijn.

Bij de bespreking van geprogrammeerde instruc-
tie, waarin aandacht wordt besteed aan Skinner
wordt niet duidelijk gemaakt waarom men volgens
deze auteur bij de samenstelling van leerprogramma's
dient te voorkomen dat er veel fouten worden ge-
maakt.

Dergelijke problemen zijn echter praktisch niet te
vermijden indien hele theorieën in enkele zinnen
dienen te worden samengevat. Moeilijk te begrijpen
zullen ook hier en daar statistische kwesties zijn
welke aan de orde komen in de artikelen in het tweede
gedeelte van het boek. Het is echter heel goed moge-
lijk een indruk te krijgen van de inhoud zonder dat
men de statistische aspekten op de voet volgt.

Tot slot nog enkele inhoudelijke opmerkingen: de
auteurs hebben zich in hun overzicht nadrukkelijk
beperkt tot studies uit Australië, Amerika, en Enge-
land. Dit heeft tot gevolg dat belangrijke auteurs als
Heckhausen in het boek niet worden genoemd. Ook
in ons land is op het gebied in kwestie belangrijk
onderzoek verricht door Hermans.

Opmerkelijk is voorts dat de auteurs bij hun be-
spreking van de meting van angst met behulp van
psychologische tests geen enkele aandacht besteden
aan de projectietests, zoals de Thematic Apperception
Test, die in de praktijk toch ook dikwijls door onder-
zoekers wordt gehanteerd.

G. van Dam


Werner S. Nicklis (Hrsg.), Handwörterbuch der Schulpädagogik, Verlag Julius Klinkhardr, Bad Heilbrunn/OBB.,
1973,467pag., DM 29,80, ISBN 378150185 X

In zijn Voorwoord belooft de samensteller dat dit
boek iets geheel nieuws in zijn soort zal realiseren nl.
'die Idee einer Pädagogischen Enzyklopädie mit
unterschiedlicher Strahlkraft im Hintergrund'. Die
stralenkracht wordt tot uitdrukking gebracht door
de onderwerpen niet alphabetisch-lexicologisch op te
nemen, maar te groeperen in vier hoofdgroepen, t.w.
schoolorganisatie en -wetgeving, leerplantheorie,
interne schoolorganisatie en onderzoek van het
onderwijs. Deze groepen zijn onderverdeeld in sub-
groepen, die min of meer logisch op elkaar aansluiten,
wat met behulp van een stroomdiagram, waarin de
trefwoorden zijn opgenomen, aan het begin van iedere
onderafdeling nog eens overzichtelijk wordt weerge-
geven. Binnen dat kader proberen 8 pedagogen, die
voornamelijk verbonden zijn aan de Päd. Hochschule
te Braunschweig, 2 psychologen en een jurist een aan-
tal termen op onderwijsgebied toe te lichten. Of ze
daarin geslaagd zijn hangt af van wat men van een
dergelijk boek verwacht. Naar het oordeel van schrij-
ver dezes mag van een woordenboek, dat een vrij be-
perkt terrein tot onderwerp heeft, een diepgaande en
up-to-date gehouden beschrijving worden verwacht.
Naar die maatstaf gemeten voldoet het boek niet aan
de verwachting. Zo wordt 'intelligentie' als onderdeel
van de paragraaf 'Schülerpersönlichkeit', die twee
pagina's omvat, behandeld. Daarin zijn vier regels
gereserveerd over Piagets opvattingen over intelligen-
tie. De verschillende benaderingswijzen van het
intelligentieprobleem in de Verenigde Staten en Enge-
land worden niet genoemd. Jensen is voor de schrijver
een onbekende grootheid.

Nu zou men mogen verwachten, dat in de litera-
tuuropgave bij ieder trefwoord dit verzuim zou
worden goedgemaakt door citering van recente lite-
ratuur, maar daarin komt men vaak bedrogen uit.
Zo worden op het gebied van de statistiek bijvoorbeeld
alleen maar boeken uit het begin van de jaren zestig
of daarvoor genoemd (Guilford, Harmann, Siegel).
Daar komt bij dat het boek wat eenzijdig gericht is
op de Duitse literatuur. Wat betreft de schoolorga-
nisatie ligt zoiets voor de hand, maar wanneer men
in het hoofdstuk
Unterrichtsforschung bij de bespre-
king van de observatiemethode wel de namen Peter-
sen en Winnefeld tegenkomt en niet Flanders en
Medley dan betekent dit een verzuim.

Ook is de aandacht voor de verschillende onder-
werpen niet gelijkmatig. Zo worden aan
communica-
tie
en cybernetica resp. twee en vier pagina's besteed,


352

-ocr page 360-

Boekbesprekingen

terwijl aan leerdoelen maar een kwart pagina wordt
gewijd.

Al deze factoren maken dat het boek als naslag-
werk voor een eerste, snelle oriëntatie in de biblio-
theek van een pedagogische academie of een leraren-
opleiding niet zal misstaan, maar tegelijk moet wor-
den geconstateerd, dat een encyclopedisch werk als
bijv. DeCecco's
The Psychology of Learning and
Instruction,
het op de meeste gebieden met lengten
slaat; terwijl men ook, om in hetzelfde genre en
taalgebied te blijven, met de hieronder besproken,
door
Gerhard Wehle verzorgde uitgave, aanzienlijk
beter af is.

5. de Witt


Gerhard Wehle (Hrsg.), Pädagogik aktuell, Lexikon pädagogischer Schlagworte und Begriffe, 3 Bände,
Kösel-Verlag, München, 1973, 616 pag., DM. 54,—, ISBN 3 466 30067 3.

Na voltooiing van voorgaande bespreking werden de
drie bandjes van Wehle ontvangen. Aangezien beide
uitgaven ongeveer een gelijke opzet hebben dringt
zich een vergelijking op.

Wehle is in zijn doelstelling meer bescheiden. Hij,
en de met hem werkende 32 auteurs hebben zich
namelijk voor ogen gesteld in deze boekjes een aan-
vulling te geven op de meer omvattende naslagwer-
^^en. Zijn de laatste gericht op gebruik over een lange
Periode en zijn zij dientengevolge vaak beperkt in de
Weergave van actuele discussies, deze banden willen
de lezer juist op de hoogte stellen van wat vandaag-
de-dag onder bepaalde termen wordt verstaan. Daar-
bij heeft men zich uitdrukkelijk voorgenomen eigen
Posities buiten de discussie te houden, maar de lezer
te helpen zelf tot kritische oordeelsvorming te komen
door gerichte informatie te geven.

Zoals vermeld bestaat de uitgave uit 3 banden van
ongeveer 200 pagina's ieder. Band I omvat
Erziehung
en Erziehungswissenschaft, Band II Bildungsfor-
schung
en Bildungspolitik en Band III Unterricht en
Curriculum. Een zaakregister aan het eind van de
derde band maakt het mogelijk ook termen na te
slaan, die niet onder een trefwoord vallen.

Neemt men de boekjes aandachtig door dan kan
men sléchts tot de conclusie komen, dat de samen-
steller erin geslaagd is de bovengenoemde doelstel-
lingen te realiseren. Uiteraard mag men van boeken
van deze omvang niet verwachten dat alle argumen-
ten in bepaalde discussies in alle nuanceringen wor-
den aangevoerd, maar wel valt steeds weer op dat de
schrijvers met een - naar de stereotypie wil - voor
Duitsers ongekende helderheid en beknoptheid erin
slagen de essentie van bepaalde problemen steeds
weer aan te duiden.

S. de Witt


L. G. Chr. Grabrandt, Op zoek naar geloof; godsdienstige beïnvloeding in zondagsschool en kinderkerk. 's-Gra-
venhage, Boekencentrum, 1972.184 blz., ing. f. 20,—.

Met deze studie promoveerde L. G. Chr. Grabandt
(toen Luthers predikant, nu docent aan een pedago-
gische academie in Den Haag) bij dr. P. Roest. Dr.
Roest is lector in de praktijk en theorie van de gods-
dienstige vorming; van zijn hand zijn vele publikaties
yerschenen op het terrein van de godsdienstige be-
ïnvloeding van jongeren, met name op de middelbare
school.

Grabandt stelt in deze studie een onderzoek in naar
het werk, dat verschillende organisaties op het terrein
Van het zondagsschoolwerk en de kinderdienst ver-
achten. Bij een nadere analyse van de gegevens be-
treffende dit onderzoek blijkt hij op twee grote pro-
ojemen te stuiten: die handelen over de anthropolo-
Sie van het kind èn over de doelstelling in het zon-
dagsschoolwerk. De schrijver gaat op deze probleem-
stellingen diepgaand zowel theologisch als pedago-
gisch in.

De opzet van deze studie is van groot belang, om-
dat de schrijver zijn theoretische beschouwingen op-
bouwt in relatie tot een stuk praktijk van godsdiensti-
ge beïnvloeding. Verder zijn er slechts weinig studies
op dit terrein, waarbij zowel de theologische als de
pedagogische gezichtspunten tot hun recht komen.
Alleen al om deze redenen is deze studie een belang-
rijke bijdrage over de godsdienstige beïnvloeding (of
zoals Grabandt het zelf noemt over de geloofsoriën-
tatie) van kind en volwassene voor pedagogen en
theologen.

In deze bespreking wil ik allereerst aan de inhoud
van deze studie een overzicht wijden, dan op het
belang van deze studie op een aantal punten nader


353

-ocr page 361-

Boekbesprekingen

ingaan, om tenslotte enige kritische kanttekeningen
te plaatsen.

In hfdst. I gaat Grabandt eerst de publikaties na,
die tot onderwerp hebben: 'De overdracht van het
evangelie in de eerste gemeente', naar gegevens in het
Nieuwe Testament. Het valt op dat men zich in deze
publikaties voornamelijk heeft beziggehouden met de
vraag naar de inhoud van het evangelie, vaak in de
vorm van een kleine katechismus. Grabandt wil
echter navorsen
hoe men het evangelie heeft overge-
dragen. Daarom bewandelt hij een nieuwe weg en
onderzoekt bijbelsexegetisch de woorden didaskein,
katèchein, manthanein en paideuein en hun afleidin-
gen in het Nieuwe Testament. Hij concludeert dat de
eerste twee woorden de betekenis hebben van onder-
richten in de leerstof betreffende Jezus Christus,
resp. van inwijden in de inhoud van het geloof van
Jezus Christus, Manthanein heeft betrekking op de
vormende werking die uitgaat van het geïnspireerd
worden door Jezus' leven en paideuein heeft de bete-
kenis van het begeleiden op de levensweg van de me-
demens (klein èn groot).

Dan wijst Grabandt aan dat in diverse publikaties
van godsdienstpedagogische aard, bij de bezinning
op de overdracht van het evangelie, de anthropologie
een rol speelt. Hierop komt hij in hfdst. III uitvoerig
terug.

Hij gaat nu eerst de praktijk van de godsdienstige
beïnvloeding (in hfdst. II) aftasten om des te gerichter
de theoretische bezinning daarna voort te zetten.

Hij kiest voor het terrein van de zondagsschool en
kinderdienst. Hierop is nog nooit een wetenschappe-
lijk onderzoek ingesteld. De godsdienstige be-
ïnvloeding tot aan het twaalfde jaar reikt tot in
adolescentie en volwassenheid.

Op dit terrein worden globaal in Nederland 500 000
kinderen wekelijks bereikt.

Grabandt kiest voor zijn onderzoek voor het inter-
view met verschillende instanties, werkzaam op het
terrein van de godsdienstige beïnvloeding van jonge-
ren tot 12 jaar. Met leidinggevende personen van
negen verschillende organisaties voert hij gesprekken.
Hij legt hen enkele vragen voor betreffende de doel-
stelling, middelen en wegen en bepaalde ervaringen of
wensen die men heeft.

Hij concludeert dat er zich in vergelijking met
vroeger grote verschuivingen in de opvattingen over
het doel voordoen. Hij constateert dat men zich te
weinig bewust is van de diepere achtergronden van
deze verschuivingen. Hij gaat hierop in hfdst. V en VI
nader in.

Verder concludeert hij dat men zich niet altijd
bewust is van het beeld van het kind waarvan men
in dit werk uit gaat. In hfdst. III wordt er een be-
schouwing gewijd aan het vraagstuk van de anthro-
pologie van het kind.

Het blijkt dat in sommige gespreksverslagen de
theologische, in andere de pedagogische accenten
overheersen. Dit roept de vraag op naar een zowel
theologisch als pedagogisch verantwoord zicht op de
relatie van kind en geloof in deze tijd. Daarom geeft
Grabandt een kort overzicht van een visie van een
pedagoog op de anthropologie van het kind. Hij
kiest hiervoor de studies van prof. Langeveld, waarin
het eigene van het kind grote nadruk ontvangt.

Vervolgens noemt hij enkele geschriften van theo-
logen, waarin de anthropologie van het kind aan de
oide wordt gesteld. Hierbij komt echter het kind
zoals het hier en nu is, onvoldoende in zicht. Daarom
geeft Grabandt nu enkele bijbels-exegetische overwe-
gingen bij enkele nieuwtestamentische teksten met
betrekking tot het kind. (hfdst. IV)

Aan de hand van een exegese van een aantal teksten
(vooral Mare. 9 : 33-37 en Mare. 10 : 13-16) conclu-
deert hij dat het kind nog niet-wetend en nog niet-
begrijpend is en daarom begeleiding nodig heeft,
om zijn weg door het leven te gaan. Dit wordt echter
aan de volwassenen (o.a. de discipelen) voorgehou-
den, omdat zij ook deze begeleiding nodig hebben.
Zij staan beiden nog aan het begin inzake het Ko-
ninkrijk Gods.

In de godsdienstpedagogische litteratuur worden
de woorden vorming, opvoeding en onderwijs ge-
bruikt in verbinding met geloof en godsdienst. In
hfdst. V. ontleedt de schrijver deze woorden aan de
hand van enige litteratuur op dit terrein en geeft dan
de volgende omschrijving van vorming: 'Vorming is
een dynamisch gebeuren, dat zich afspeelt in de con-
frontatie van de mens met de wereld. Deze confron-
tatie impliceert, dat in de relatie mens-wereld de mens
een creatieve, geëngageerde betrokkenheid tot de
wereld heeft en dat de wereld op haar beurt de mens
in zijn totaliteit beïnvloedt en verandert; kortom
vormt. Dit gebeuren is derhalve dialogisch van aard.'
(blz. 121) Wel moet men oog hebben voor de begren-
zing die er aan de vorming is. 'Het leven zelf en de
daarmee samenhangende levenservaringen over-
schrijden de grenzen van de vorming.' (blz. 129)
Daarna spreekt Grabandt over opvoeding. In na-
volging van anderen wijst hij erop dat dit woord be-
last is met een inhoudsbepaling, die geen recht doet
aan wat heden in de relatie' tussen opvoeder en op-


354

-ocr page 362-

Boekbesprekingen

voedeling wordt ervaren. Bij het denken over op-
voeding legden vele pedagogen nadruk op het gezag
dat aan de opvoeder was toevertrouwd en op het doel
van de opvoeding dat omschreven werd met onvol-
Wassenen naar de volwassenheid te leiden. Giabandt
Wijst daarentegen op de coëxistentie van opvoeder en
opvoedeling en op de éducation permanente.

Het woord onderwijs heeft ook een beperkte in-
houd wegens de nadruk op het verstandelijk aspect
van het mens-zijn. Grabandt laat zien dat de woorden
vorming, opvoeding en onderwijs een eigen inhoud
hebben, waarvan de twee laatsten beperkt in omvang
zijn en steeds meer met de inhoud van de eerste in
Verband gebracht worden. Als men deze woorden in
het kader van de godsdienstige beïnvloeding gebruikt
moet men goed weten welke inhoud men aan deze
Woorden verbindt en mag verbinden. Bovendien moet
öien zich er rekenschap van geven dat met deze woor-
den een eigen zicht op het kind wordt verbonden.

In hfdst. VI spreekt hij over het doel van de gods-
dienstige beïnvloeding, waarbij hij spreekt over ge-
loof en godsdienst, in het kader van deze studie. Hij
moet hier een keuze maken uit een veelheid van litte-
ratuur om het antropologisch karakter van het geloof
lader te omschrijven.

Hij concludeert dan dat geloof een wezenlijk an-
|ropologische categorie is, dat geloof de diepste grond
jn de beleving van de godsdienst is, dat geloof een
"verteperspectief' heeft en door middel van oriëntatie
Wordt verwezenlijkt.

Als doel van de godsdienstige beïnvloeding kiest
Grabandt nu voor ^e/oo/ioriëntatie, niet voor ge-
loofsvorming, omdat oriëntatie een ruimer begrip is
meer vrijblijvend is dan vorming. Wel kan vor-
ming de oriëntatie intensiveren. In navolging van
Bastian benadrukt de schrijver het vraagkarakter
Van het geloof. Kind en volwassene staan in dit op-
zicht in eenzelfde positie.

In hfdst. VII worden nu de verschillende resultaten
"it de voorgaande hoofdstukken met elkaar ver-
bonden.

E>e woorden manthanein en paideuein hebben be-
trekking op vorming en begeleiding gedurende het
gehele leven (hfdst. I) zoals ook kinderen en volwas-
senen een begeleiding in Christus nodig hebben
(hfdst. IV) en in hun hele leven geloofsoriëntatie
®odig hebben (hfdst. VI). Exegetische en moderne
Sodsdienstpedagogische gegevens wijzen in dezelfde

richting.

Binnen de geloofsoriëntatie moet men de begrensde
plaats zien van godsdienstonderwijs en catechese.

Toch is er in de gespreksverslagen op te merken dat
er nog altijd sprake is van een éénzijdige accentue-
ring van onderwijs en catechese, waarmee een aantal
mensen niet gelukkig zijn. De bijbel is vaak het enige
of voornaamste materiaal in het zondagsschoolwerk.
In het kader van de geloofsoriëntatie zijn er echter veel
meer mogelijkheden. Bovendien moet men eerst in
de bijbel zoeken naar de vraag waarop de bijbel-
schrijvers ingingen om dan in onze tijd de vragen in
het kader van onze tijd te stellen om vanuit de bijbel
richtinggevende wegen met elkaar te verkennen.
Kinderen mogen vanuit hun belevingswereld hun
vragen stellen. Bij de overdracht gaat het nu erom
samen bezig te zijn.

Wat is nu het belang van deze studie?

1. Grabandt legt grote nadruk op een zowel theolo-
gisch als pedagogisch verantwoorde anthropolo-
gie yan het kind.

2. Als doel van de godsdienstige beïnvloeding ziet hij
'een samen op weg zijn van kind en volwassene
in de geloofsoriëntatie'. Hij stelt dit
theologisch zo,
omdat kind en volwassene aan het begin staan
inzake het Koninkrijk Gods en
pedagogisch omdat
de opvoeding niet eindigt bij de volwassenheid,
maar er een 'éducation permanente' is.

3. Hij onderzoekt gangbare termen in de godsdienst-
pedagogiek, zoals godsdienstonderwijs, geloofs-
vorming enz. en laat daarbij zien welke noties
daarmee verbonden zijn.

4. Hij verricht zijn studie in contact met de praktijk,
namelijk de godsdienstige beïnvloeding, die plaats
vindt in zondagsschool en kinderdienst.

5. De studie is belangrijk vanwege het onderzoek
naar vooronderstellingen in de geloofsbeïnvloe-
ding. Voor een ieder, die zich wetenschappelijk op
godsdienstpedagogisch terrein gaat begeven, is
bestudering van dit proefschrift noodzakelijk.

In vele dissertaties kunnen schrijvers op één terrein
paden langs gaan en dan enige stappen verder doen.
Met deze studie heeft Grabandt zich een pad op een
grotendeels onontgonnen terrein moeten banen.
Hierbij komt dat in een godsdienstpedagogische stu-
die, zowel aan de theologische als pedagogische ge-
zichtspunten recht moet worden gedaan. Vaak is er
in de litteratuur, die op dit terrein van theologische
zijde komt, onvoldoende zicht op het pedagogische,
op de situatie van kind en jongeren.

Verder moet men stof van vele gebieden verwerken:
alleen al theologisch moet men o.a. filosofische.


355

-ocr page 363-

Boekbesprekingen

dogmatische, bijbels-exegetische litteratuur verwer-
ken. Een werk als dit van Grabandt kan dan ook niet
meer dan een aanzet zijn voor verdere studies en
vraagt om weerwoord van pedagogen en theologen.

Op het terrein van de godsdienstige beïnvloeding,
bijv. in de geloofsoriëntatie van kinderen op de kin-
derdienst, wordt door vele leidinggevende instanties
gezocht naar een verantwoorde aanpak. Als men met
het oog daarop deze studie ter hand neemt, is het
gevaar groot dat men dit eerste pad vroegtijdig ver-
laat, omdat men antwoord wil hebben op de vraag:
'Hoe moet ik nu concreet bezig zijn in die geloofs-
oriëntatie?'. Er is echter een team van mensen nodig,
dat met elkaar deze en vele andere vragen van gods-
dienstpedagogische aard bestudeert. Daarom is er,
zoals Grabandt in een stelling zegt (in navolging van
anderen) een instituut voor godsdienstpedagogiek
noodzakelijk. Het is onbegrijpelijk dat van de zijde
van de Universiteit en van de Kerken geen initiatie-
ven worden genomen om het vraagstuk van de ge-
loofsoriëntatie in brede zin op wetenschappelijke wij-
ze grondig zowel theoretisch als praktisch, ook via
een aantal onderzoekingen, aan te pakken.

Tenslotte wil ik enige kritische kanttekeningen
plaatsen, waarbij ik me beperk tot enkele hoofdpun-
ten van Grabandts studie.

I. Mijn eerste kanttekening geldt een uitspraak van
Grabandt in zake de anthropologie.

Hij zegt: 'Wanneer er in de behandelde teksten (uit
het Nieuwe Testament) over een kind wordt gespro-
ken, dan gebeurt dat alleen om te verduidelijken, dat
zij nog maar aan het begin staan inzake het Konin-
krijk Gods, dat zij nog moeten leren en een begelei-
ding in Christus nodig hebben', (blz. 113) Deze
exegese doet geen recht aan een pericoop, die cen-
traal staat in de overwegingen van Grabandt (Mare.
10 : 13-16) waar Jezus zegt na over de kinderen ge-
sproken te hebben: 'Voor zodanigen
is het Konin-
krijk Gods.' cursivering door mij) M.a.w. zij hebben
er nu deel aan en beslist niet: zij staan aan het begin
van een lange leerweg. Naast deze theologische kant-
tekening, die ik ook aan de hand van enig andere
teksten, die Grabandt exegetiseert, nog verder zou
kunnen uitwerken, een pedagogische kanttekening in
zake de anthropologie. Twee aspecten moet men bij
de godsdienstige ontwikkeling van het kind voortdu-
rend in het oog houden:

1. wat zijn op dit moment in het leven van het kind

zuivere geloofsuitingen? (bijv. het kind bidt in

overgave tot God) en

2. Op welke punten moet het kind verder geleid woi-
den? (Bijv. in zijn zuivere overgave komen soms
magische elementen voor).

Bij Grabandt komt dit eerste aspect te weinig naar
voren, mede omdat hij er niet toe komt om een schets
te geven van een godsdienstige ontwikkeling, terwijl
er op dit gebied wel een eerste aanzet is, bijv. in
'Kind en religie' van prof. Langeveldi, door mij na-
der beschouwd in 'Jeugd en godsdienstige vorming'.^

II. Grabandt kiest als doel van de godsdienstige
beïnvloeding voor: geloofsoriëntatie. Hij geeft aan
(blz. 147) dat dit woord drie betekenissen heeft:
1. het zich oriënteren; 2. het georiënteerd zijn; 3.
inlichting, voorlichting. In zijn uiteenzettingen blijkt
dat hij vooral de eerste betekenis op het oog heeft.
Deze betekenis is ook het sterkst aan het woord ver-
bonden. Dit is onvolledig, het doel van de godsdien-
stige beïnvloeding moet ook zijn: het georiënteerd
zijn. Theologische gezegd is het doel van godsdiensti-
ge beïnvloeding in het kader van het christelijk geloof:
'Een verantwoord leven in de wereld als mondige
leden van Christus' Kerk^. Pedagogisch gezegd: een
georiënteerd zijn in het geloof, ook al is hiermee ver-
bonden, maar wel onderscheiden, een voortdurende
(her)oriëntatie.

III. Grabandt geeft begripsmatig bepaalde onder-
scheidingen aan in de termen vorming, opvoeding en
onderwijs in zake het geloof. Hij spreekt zijn voor-
keur uit voor geloofsoriëntatie. Hij gaat hier zuiver
formeel te werk. De vraag is echter welke inhoud de
geloofsoriëntatie in het gezin, op school en in het
derde milieu heeft. In 'Jeugd en godsdienstige vor-
ming' heb ik aangegeven (blz. 87 o.a.) dat de opvoe-
ding die de ouders in algemeen en godsdienstig op-
zicht geven elementair is in de godsdienstige ontwik-
keling, terwijl het godsdienstonderwijs op school en
de godsdienstige beïnvloeding in het derde milieu
zeer begrensd is en een eigen plaats heeft. De bena-
ming godsdienstige opvoeding blijft in dit verband
zeer essentieel, ook als met opvoeding de notie van
een samen op weggaan verbonden is èn als de opvoe-
der weet van eigen (her)-oriëntatie, naast zijn geo-
riënteerd zijn.

Welke plaats krijgt het gezin, de school en het
derde milieu in de godsdienstige beïnvloeding bij
Grabandt? Op deze vraag gaat hij niet in, terwijl voor
doel, middelen en wegen in de godsdienstige beïn-
vloeding in het zondagsschoolwerk deze plaats toch
inhoudelijk aangegeven moet worden. Hij is immers
met deze vraagstelling naar de leidinggevende in-


356

-ocr page 364-

Boekbesprekingen

stanties van zondagsschoolverenigingen en kinder-
diensten toegegaan.

IV. Grabandt zet deze studie op in relatie met een
stuk praktijk. Deze is echter beperkt tot gesprekken
met leidinggevende instanties op het terrein van het
zondagschoolwerk. Voor een goed onderzoek naar
de godsdienstige beïnvloeding in het zondagsschool-
werk is het nodig dat er een onderzoek komt naar de
opzet en inhoud van de kinderdiensten en dat men
daarbij dan voortdurend beschrijvingen geeft van
kinderen op deze diensten en van de voortgaande
begeleiding. Slechts dan komen we verder in de
theoretische bezinning. Met instemming haal ik de
Woorden aan van Grabandt (blz. 26) 'Er is eigenlijk
geen theoretische bezinning mogelijk, als men niet
terdege kennis heeft genomen van de verlegenheden,
de moeilijkheden en de weerstanden die in de praktijk
Worden ervaren'.

Hiervoor is echter op een veel kleiner terrein, bijv.
van enkele groepen die kinderdiensten bezoeken, een
zeer diepgaand onderzoek nodig. Hierbij realiseer ik
me dat een dergelijk onderzoek veel moeilijker is dan
een onderzoek naar geloofsbeïnvloeding bij adoles-
centen, zoals ik in een inleiding tot een godsdienst-
pedagogische benadering van enige catechetische
problemen een poging deed om via catechetische
gesprekken met een groep jongeren een stuk praktijk
met theoretische bezinning te verbinden^)

Een uitvoerige bespreking heb ik aan deze studie
gewijd, omdat ik meen dat Grabandt met dit proef-
schrift een belangrijke bijdrage levert voor het ge-
sprek van pedagogen en theologen over de geloofs-
oriëntatie.

G. H. Plantinga

1. M. J. Langeveld, Kind en religie. Utrecht 19662.

2. G. H. Plantinga, Jeugd en godsdienstige vorming,
Franeker 1967.

3. G. H. Plantinga, a.w., blz. 209.

4. G. H. Plantinga, a.w. blz. 129-202.


357

-ocr page 365-

Het ligt in de bedoeling van de redactie voortaan, zo
mogelijk maandelijks, een rubriek Mededelingen op te
nemen. Deze rubriek zal naast mededelingen, die naar
het oordeel van de redactie van algemeen belang zijn.

Mededelingen

Redactioneel

ook een opgave omvatten van publicaties, die ter re-
censie zijn aangeboden.

Gegevens over de opname van mededelingen kunnen
worden verkregen bij de redactiesecretaris.


Memoreeks Onderwijsresearch

Door de Stichting voor Onderzoek van het Onder-
wijs werd de uitgave mogelijk gemaakt van de Memo-
reeks Onderwijsresearch voor een experimentele
periode van één jaar, ingaande 1 juni 1973.

Doel van de Memoreeks is een vlotte kommunika-
tie tussen onderzoekers van het onderwijs te bevor-
deren door publikatie van bijdragen over onder-
zoekstechnische aangelegenheden in een onderwijs-
kundige kontekst. Daarbij wordt met name gedacht
aan korte artikelen vanuit lopende onderzoekspro-
jekten, met het aksent op methodologische proble-
men.

Gedurende het experimentele jaar zal een zestal
nummers worden uitgebracht.
Het adres van de redaktie is:

Drs. M. J. M. Voeten,
Instituut voor Onderwijskunde,
Erasmuslaan 40,
Nijmegen.

De Memoreeks wordt verspreid - tijdens de experi-
mentele periode gratis - door het bureau van de
S.V.O., Postbus 9501, 's-Gravenhage.


Opleidingen voor de akte M.O.-Pedagogiek

Naam en adres instelling '

Pedagogisch Seminarium aan de
Vrije Universiteit van Amsterdam
De Lairessestraat 142, Amsterdam
Tel.: 020-739146

M.O.-B

Onderwijsplaatsen
Amsterdam

M.O.-A

Studieleider: Prof. dr. J. W. van Hulst

Amsterdam

358

pedagogische studiën 1973 (50) 358-360

Stichting Nutsseminarium aan de
Universiteit van Amsterdam
Nieuwe Prinsengracht 89, Amsterdam
Tel.: 020-253366
Studieleider:

-ocr page 366-

Mededelingen

Naam en adres instelling

P.B.N.A., Afd. Culemborg
Velperbuitensingel 6, Arnhem
Tel.:085-716151

Studieleider: Prof. dr. G. Th. M. Verhaak

Groningen

Stichting voor Pedagogisch Onderwijs aan de
Rijksuniversiteit te Groningen
Reitdiepkade 3A, Groningen
Tel.:050-114998

Studieleider: Prof. dr. L. van Gelder

M.O.-B

M.O.-A

Onderwijsplaatsen
Culemborg

Noordelijke Leergangen 'De Fryske Akademy'
Coulonhuis, Doelenstraat 8, Leeuwarden
Tel.: 05100-31414
Studieleiders: Drs. H. Pasma

Leeuwaarden
Zwolle

X
X

Drs. J. E. H. Oosterwijk

Nijmegen

Nijmegen

Katholieke Universiteit Nijmegen,
Erasmuslaan 40, Nijmegen
Tel: 080-519333, toestel 2151
Studieleider: Prof. dr. G. Th. M. Verhaak

Hoogveld Instituut
Stikke Hezelstraat 1-3, Nijmegen
Tel.: 080-229701
Studieleider: Dr. V. J. Weiten

Nutsacademie voor Pedagogische en
Maatschappelijke Vorming
Grotiushuis, Westblaak 53, Rotterdam
Tel.: 010-130571
Rector: Dr. N. P. Raphael

Katholieke Leergangen Tilburg
Tivolistraat 14, Tilburg
Tel.: 013-436000

Studieleider: Dr. A. J. J. van der Geer

Rotterdam

X
X
X
X

X
X
X
X

Tilburg
Amsterdam
's-Gravenhage
Sittard


Pedagogisch Seminarium vanwege de
Nederlands Hervormde Kerk
Stadhouderslaan 94, Utrecht
Tel.: 030-515859

Studieleider: Prof. dr. J. F. W. Kok

Utrecht

359

-ocr page 367-

Mededelingen

Ontvangen boeken

In de eerstkomende afleveringen zullen in deze lijst
naast de nieuw ontvangen boeken ook de titels worden
opgenomen van de thans reeds langer bij het secreta-
riaat aanwezige boeken. Boeken waarvan een bespre-
king reeds is toegezegd zijn hierin niet opgenomen.
Vanaf 1 januari 1974 zal deze lijst uitsluitend titels
van recent ontvangen publikaties bevatten.

Achter V. van, Stromingen in het moderne rekenonder-
wijs,
Zwijsen B.V., Tilburg, 1972.
Aubin Henri,
La psychothérapie institutionelle chez
Venfant,
Presses Universitaires de France, Paris, 1973.
Bärmann F.,
Rekenen in de aanvangsklassen, Bosch
& Keuning N.V., Baarn,
1912, f 21,50.
Becker Ruth, Die Lese-Rechtschreib-Schwäche aus
logopädischer Sicht,
VEB Verlag Volk und Gesund-
heit, Berlin, 3e herz, druk, 1973, M. 14,—.
Beekman A. J.,
Dienstbaar inzicht, Wolters Noord-
hoff N.V., Groningen, 1972, ƒ19,—.
Beluggi U. en Brown R.,
The Acquisition ofLanguage,
The University of Chicago Press, Chicago/London,
1971, £ 1.35.

Boeracker H. M. M. en VeUhoven Th. J. M. van.
Toekomstverwachting en christelijke hoop, Boom,
Meppel 1972 ƒ8,50.

Bolk L., Derksen H. M., en Dijk J. G. J. van. Wereld-
verkenning in het basisonderwijs.
Vermande Zonen,
IJmuiden, 1973, ƒ 16,75.

Branger J. D. C., Onderwijsperspectieven-Opleidings-
perspectieven,
H. D. Tjeenk Willink, Groningen,
1973, ƒ40,—.

Brinkhoff H. H., Brouwer P. W. en Gordijn E.,
Maatschappelijke oriëntaties, Zwijsen B.V., Tilburg,
1973, ƒ9,75.

Broomans H., Spijkerborden, Vermande Zonen N.V.,
IJmuiden, ƒ 13,90.

Brown D. W. F., Putting minds to work, John Wiley
& Sons Australia Pty Ltd., London.
Cantor N.,
Dynamics of Learning, Agathon Press
Inc., New York, distr. by Schocken Books, Inc.,
New York, 1946, ongew. herdr. 1972, met voorwoord
van G. E. Miller, $ 7,50.

Claeys P. C., Gezin en schoolsukses. Standaard We-
tenschappelijke Uitgeverij N.V. Scriptoria, Antwer-
pen.

Claiborn W. L. en Cohen R., School Intervention,
Behavioral Publications Inc., New York, 1973.
Comber L. C. en Keeves J. P.,
Science Education in
Nineteen Countries,
Almqvist & Wiksell, Stockholm,
1973.

Coultre R. le. Psychoanalytische thema's en varia-
ties,
Van Loghum Slaterus N.V., Deventer, 1972,
ƒ24,50.

Dale Ph. S., Language Development; structure and
function,
The Dryden Press Inc., Hinsdale, 1972,
£ 2.60.

Diatkine R. en Simon J., La psychanalyse précoce,
Presses Universitaires de France, Paris, 1972.
Diem Liselott,
Sport für Kinder, Kösel-Verlag,
München, 1973, DM. 10,—.

Dronkers J., Experimenten in het propedeuse onder-
wijs,
Bureau Onderwijsvernieuwing Subfakulteit der
sociaal-kulturele wetenschap van de V.U., Amster-
dam, 1972.

Drop W. e.a., Over overtuigen, Wolters-Noordhoff
N.V., Groningen, 1972.

Drost H. A., Spraak en Taal, Vermande Zonen N.V.,
IJmuiden, 1973, ƒ16,50.

Emmer E. T. en Lillett G. B., Lehren lernen durch
Experimenten,
Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1973,
DM. 15,50.

Freud Anna, Psychoanalyse für Pädagogen, Verlag
Hans Huber, Bern, 1935, ongew. 5e herdruk 1971,
Zfrs. 8,80.

Furter Pierre, La vie morale de Vadolescent; bases
d'une pédagogie,
Delachaux et Niestie, Neuchatel,
2e herz, druk 1972.

Gent B. van. Andragologie en voorlichting, Boom,
Meppel, 1973,ƒ 15,—.

Giesbers J. H. G. L, Schoolorganisatie en schoollei-
ding,
Dekker & Van de Vegt N.V., Nijmegen, 1973.
Groot P. J. M.,
Het toetsen van taalvaardigheid,
Wolters-Noordhoff N.V., Groningen, 1972.
Gunzburg H. C.,
Sociale vaardigheid voor geestelijk
gehandicapten.
Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam,
1973, ƒ28,50.

Erratum:

J. B. A. M. van Bergen en M. J. M. Voeten, Weten-
schapsopvattingen van pedagogiekdocenten en -stu-
denten.

Ped. St. 1972 (49), 325-340.

p. 328, tweede kolom:

De formulering van de eerste dimensie moet lui-
den:

1. Een waardering van de relevantie van het onder-
zoek (belangrijk-onbelangrijk; zinvol-zinloos;
boeiend - saai);


360

-ocr page 368-

Samenvatting

Jn deze artikelen worden verschillende in de Sovjet-
unie ontworpen methoden besproken, waarmee
onderwijsprogramma's voor de basisschool kunnen
Worden geëvalueerd ten aanzien van de doelstelling
'leren denken'. De in het vorige artikel besproken
Methode ging uit van de gedachte, dat leren denken
inhoudt het leren funtioneren op het 'inwendig plan
^an handeling'. De in het hier volgende artikel
besproken methoden berusten op andere veronder-
stellingen, nl.:

ö. leren denken leidt tot een positieve ontwikke-
ling van de leergeschiktheid. Deze kan worden
gemeten met een toets, waarbij de ppn. een
natuurkundige wetmatigheid moeten ontdek-
ken.

leren denken inpliceert het kunnen werken met
theoretische begrippen. De gebruikte toets ver-
eist het abstraheren van een gemeenschappelijk
oplossingsprincipe uit een aantal verschillende
opgaven.

Beide toetsingsonderzoeken leiden tot de con-
clusie, dat de experimentele programma's van
^l'konin c.s. inderdaad aanzienlijk meer bijdragen
de ontwikkeling van het denken dan de in de
Sovjetunie gangbare programma's voor het basis-
onderwijs.

Jn een slotdiscussie wordt nader ingegaan op
ten dele kritisch stelling genomen tegenover
theoretische interpretaties die de Sovjetonder-
^oekers aan hun toetsingsprocedures verbinden.

Onderzoek naar de leergeschiktheid

lö het vorige artikel (Van Parreren 1973 a) be-
spraken wij het werk van Ponomarëv over het
inwendig plan van handeling. Dit onderzoek
vormde een onderdeel van het El'konin-project:
de bedoeling was, dat Ponomarëv het effect van
de experimentele programma's op de cognitieve
ontwikkeling van de leerlingen zou onderzoeken.
Hij moest met name nagaan, in hoeverre kinde-
ren die onderwijs volgens deze programma's
kregen, beter leerden denken dan leerlingen van
scholen met het gangbare basisschoolprogram-
ma. De wijze waarop hij deze opdracht uitwerkte
en de resultaten van zijn onderzoek hebben wij
al leren kennen.

Leren denken getoetst (II)

C. F. van Parkeren,

Psychologisch Laboratorium Rijksuniversiteit Utrecht

In het onderzoeksproject dat nu aan de orde
komt, en dat onder leiding staat van Kalmykova,
neemt de evaluatie van de El'konin-programma's
slechts een ondergeschikte plaats in. Haar korte,
haast terloops gedane mededeling over deze eva-
luatie (Kalmykova 1970) - die zoals wij zullen
zien de resultaten van Ponomarëv bevestigen -
heeft echter grote indruk gemaakt, omdat
Kalmykova behoort tot de door Mencinskaja
geleide groep onderzoekers. Waar Mencinskaja
en haar medewerkers bij herhaling kritisch stel-
ling genomen hebben tegenover de opvattingen
van Gal'perin, El'konin en Davydov, is dit als
het ware een bevestiging uit het 'vijandelijke
kamp' en dus des te waardevoller.

Het onderzoeksproject van Kalmykova streeft
twee hoofddoelen na. Enerzijds wil het een bij-
drage leveren tot het opsporen van de oorzaken
van het zittenblijven en in het algemeen van het
falen op de basisschool. Het vormt in dit opzicht
een onderdeel van het veelomvattende project
van Mencinskaja en wordt ook in het daaraan
gewijde overzichtsartikel genoemd (Menèinska-
ja, 1970, vertaling in P.S. 1973; zie blz. 222 e
.v.).
Het tweede doel dat Kalmykova nastreefde, was


pedagogische studiën 1973 (50) 361-343 339

-ocr page 369-

C. F. van Parreren

het ontwikkelen van een evaluatiemethode voor
de nieuwe programma's die momenteel over de
gehele Sovjetunie in de basisschool worden
ingevoerd. (Deze nieuwe programma's moet men
goed onderscheiden van de experimentele pro-
gramma's van El'konin. Weliswaar hebben ze een
soortgelijke strekking, maar ze gaan veel minder
ver - ten dele omdat men geen kans ziet de radi-
kale herscholing van het onderwijzend personeel
die de El'konin-programma's vereisen op grote
schaal en op korte termijn te realiseren. Het zijn
voorts geen experimentele programma's, maar
officiële.)

In beide onderzoekingen neemt het begip leer-
geschiktheid (obucaemost) een centrale plaats
in. Mencinskaja definieert leergeschiktheid in
het aangehaalde artikel als ontvankelijkheid
voor nieuwe leerstof, het volledig kunnen
begrijpen en het zelfstandig toepassen ervan.
Kalmykova beschouwt de leergeschiktheid als
een indicator voor de cognitieve ontwikkeling
van de leerling (Kalmykova 1973). Gezien het
feit, dat het bij leergeschiktheid niet gaat om het
kunnen opnemen van parate kennis, maar dat
juist het kunnen begrijpen en kunnen werken met
de kennis essentieel geacht wordt, is leergeschikt-
heid gelijk te stellen met de potentie voor verdere
cognitieve ontwikkeling. Een goede leergeschikt-
heid impliceert, aldus Kalmykova, dat een aantal
eigenschappen van het denken optimaal tot
ontwikkeling komt. Als zodanige eigenschappen
noemt ze het zelfstandig kunnen denken, het
kunnen abstraheren van essentiële aspecten of
keimierken, de flexibiliteit, de stabiliteit, de
kritische zin.

De leergeschiktheid van een leerling is nu de
voornaamste factor in dè persoonlijkheid van de
leerling, die de mate van schoolsucces bepaalt.
Omgekeerd wordt het falen op de basisschool
- voorzover dit niet is toe te schrijven aan on-
gunstige milieu-omstandigheden of erfelijke af-
wijkingen, zoals bij geestelijk gehandicapte
kinderen - voornamelijk bepaald door een ver-
minderde leergeschiktheid, d.w.z. door een in
vergelijking met leeftijdsgenoten lager niveau van
ontwikkeling van het denken (Kalmykova 1971).
Het diagnosticeren van de leergeschiktheid van
een leerling is dus een belangrijk middel om even-
tuele leermoeilijkheden te kunnen voorspellen
en om tijdig maatregelen daartegen te kunnen
nemen.

Het verband tussen de oorzaken van het mis-
lukken op de basisschool en de leergeschiktheid,
zoals die door Mencinskaja en Kalmykova wordt
opgevat, is dus wel duidelijk. Hoe is nu het ver-
band met de tweede doelstelling van Kalmykova,
d.w.z. hoe kan men door bepaling van de leer-
geschiktheid van de leerlingen iets te weten ko-
men omtrent de effectiviteit van onderwijspro-
gramma's? Dit hangt samen met de opvatting
- geheel passend in de Sovjetpsychologie - dat
leergeschiktheid weliswaar een eigenschap van
de persoon is, maar géén aangeboren of onver-
anderlijke eigenschap. De leergeschiktheid van
leerlingen is in aanzienlijke mate door het onder-
wijs vormbaar. Leergeschiktheid is dus tegelij-
kertijd voorwaarde voor en resultaat van onder-
wijs. Hieruit volgt, dat men de effectiviteit, de
'impact' van een onderwijsprogramma voor de
basisschool kan afmeten aan het niveau van de
leergeschiktheid, dat de leerlingen bereiken.
(Men meet dan de geschiktheid van de leerlingen
om het
volgende onderwijs produktief te kunnen
verwerken.) Voor het evalueren van een onder-
wijsprogramma langs deze weg is derhalve een
diagnostische, metende methode nodig voor het
bepalen van de leergeschiktheid van de afzonder-
lijke leerlingen. Een dergelijke diagnostische
methode is nu door Kalmykova ontwikkeld, be-
proefd en in diverse publikaties beschreven
(Kalmykova 1968 en 1971; jammer genoeg is
haar recentste en uitgebreidste publikatie nog
nog niet in ons bezit).

1.1. Het ontdekken van een wetmatigheid als
diagnosticum

Bij het ontwerpen van haar diagnostische metho-
de wilde Kalmykova de fouten vermijden die
door de samenstellers van de Westerse intelli-
gentietests zijn gemaakt, en waardoor deze
slechts een beperkte prediktieve waarde ten
aanzien van schoolsucces blijken te bezitten. Met
name het ontbreken van de mogelijkheid om io


362

-ocr page 370-

Leren denken getoetst (II)

de toetsingssituatie te leren, alsmede de volstrek-
te passiviteit van de proefleider, waardoor het
kind van elke samenwerking met de volwassene
Verstoken blijft, maken dit type tests onbruik-
baar om de /eergeschiktheid te meten. Maar ook
tegen verschillende in de Sovjetunie ontwikkelde
diagnostische methoden heeft zij be2waar, en wel
tegen de omstandigheid, dat in die methoden
Vormen van activiteit vereist worden die min of
meer sterk afwijken van hetgeen in de onderwijs-
leerprocessen op school voorkomt. Ze vraagt
zich af, of in de toets en op school dezelfde denk-
operaties worden gerealiseerd en of de denk-
operaties die de bedoelde toetsen vereisen, wel
diegene zijn die de cognitieve ontwikkeling be-
palen.

Vandaar, dat ze zelf kiest voor een opgave-
type dat aan de volgende eisen voldoet:

Het moet een opgave zijn, die qua inhoud
ontleend is aan de schoolleerstof, en die qua
structuur het karakter van een onderwijsleer-
proces heeft.
2. Gezien de essentiële betekenis van het denken
van de leerling voor zijn leergeschiktheid,
moet het een denkopgave zijn, d.w.z. de op-
gave moet een op te lossen probleem zijn.
3- Scores, die op de toets gebaseerd worden,
moeten niet uitsluitend de eindprestatie be-
treffen, maar moeten bepaalde wezenlijke as-
pecten van het
den]g)roces vastleggen^.

Als een concretisering van dit programma van
sisen heeft Kalmykova gekozen voor een een-
voudig probleem uit de natuurkunde, nl. de
hefboomwet. De pp. moet aan de hand van dertig
opgaven deze wet zelf ontdekken. De opgaven
zijn verdeeld in zes series van vijf. In de oneven
series (dus te beginnen met de eerste) werkt de
PP- met een reële hefboom, waaraan op verschil-
lende afstanden van het draaipunt verschillende
aantallen gewichtjes (van lOOg) kunnen worden
gehangen. In een voorleerfase leert de leerling
begrippen
evenwicht, kracht en arm kennen.
(Kalmykova vermeldt, dat de situatie voor de
kinderen niet onbekend is, omdat ze in winkels
geregeld op weegschalen goederen tegen gewich-
ten zien afwegen. Voor de Sovjetunie is dit inder-
daad zo; in onze wereld van supermarkten en
voorgewogen porties geldt dit uiteraard niet of
minder!) Elke opgave wordt aan de pp. gegeven
op een kaartje, waarop de waarden van de krach-
ten links en rechts en van de armen dito zijn aan-
gegeven. In de series waarin het hefboommodel
wordt gebruikt, hangt het kind de vereiste ge-
wichtjes op de vereiste plaatsen aan de hefboom,
die door de pl. in evenwicht wordt gehouden.
Dan moet de pp. voorspellen of de hefboom in
evenwicht zal blijven of niet, waarna de pl. hem
loslaat en de pp. zelf kan constateren of zijn
voorspelling juist was of niet. Aan het eind van
de serie moet de pp. proberen te formuleren,
wat de wetmatigheid is die het wel of niet in
evenwicht blijven van de hefboom bepaalt, en
wordt'hij aangespoord zijn hypothese hierom-
trent in de volgende serie opgaven te verifiëren.
Elke
even serie opgaven wordt alleen aan de hand
van de kaartjes met de gegevens doorgewerkt;
de hefboom blijft wel op tafel staan, maar het
kind mag hem niet gebruiken.

Er is geen tijdslimiet voor het oplossen van de
opgaven. De pl. zorgt ervoor, dat de motivatie
van de pp. zoveel mogelijk op peil blijft, maar
geeft de pp. geen inhoudelijke hulp gedurende
de zes series. Wel volgt voor ppn. die daarna
nog het principe niet hebben ontdekt een nafase,
waarin systematisch gegradueerde hulp (tot
expliciete uitleg van het volledige principe toe)
wordt gegeven, ten einde de 'zone van naaste
ontwikkeling' (Vygotskij; zie Van Parreren en
Carpay 1972) te kunnen bepalen.

De pp. heeft dus twee met elkaar samenhan-
gende taken, nl. het voorspellen van de uitkomst
van elke afzonderlijke opgave (evenwicht of geen
evenwicht), en het ontdekken en formuleren van
de hefboomwet. In verband hiermee ontwikkelde
Kalmykova twee primaire scores (naast een aan-
tal die secundaire aspecten betreffen) nl. een
score voor het oplossen van de opgaven als zo-
danig, en een score voor het formuleren van de
hefboomwet. Beide zijn gebaseerd op het princi-
pe van de
ekonomicnosV van het denken, d.w.z.
van de hoeveelheid informatie, die een pp. nodig
heeft om tot de desbetreffende juiste antwoorden.


363

-ocr page 371-

C. F. van Parreren

resp. wetmatigheid te komen. Wij bespreken hier
niet de details van haar berekeningswijze, die zij
baseert op een door de Litouwse schaaldeskundige
Bitinas ontwikkelde methode, maar vermelden
slechts dat elk van haar scores tussen de waarden
O en 1 ligt. Voor de meeste bewerkingen verdeelt
ze haar ppn. in drie groepen door de afstand van
O tot 1 in drie gelijke stukken te verdelen (0-0,32;
0,33-0,66 enz.). Elke pp. wordt dus als hoog, ge-
middeld of laag gekwalificeerd ten aanzien van
het 'praktische' aspect (oplossen van de afzon-
derlijke opgaven) en het logisch-verbale aspect
(formuleren van de wetmatigheid). Wij zullen
nog zien, dat juist deze dubbele kwalificatie
denkpsychologisch zeer interessante gegevens
oplevert.

Voor wij op de resultaten ingaan die Kalmy-
kova met haar diagnostische methode heeft be-
reikt, willen wij echter nog stilstaan bij de vraag
in hoeverre de inrichting van de toets aan de
drie door haarzelf gestelde eisen voldoet.
Wat de eisen 2 en 3 betreft, is dit evident; hoe
staat het echter met de eis, dat de opgave struc-
tureel moet overeenkomen met de op school zich
voltrekkende onderwij s-leerprocessen? Hier nu
valt het op, dat - behalve in de voor- en nafase -
nergens onderwijs gegeven wordt; de pp. moet
zelf-ontdekken. Nu is het echter zo, dat de
Mencinskaja-Kalmykova-groep zich nooit zo
verklaard voorstander van de sterk-gestructu-
reerde onderwijsprocedures ä la Gal'perin^
heeft betoond, en herhaaldelijk een lans voor
problemnoe obucenie (probleemgericht onderwijs,
d.w.z. zelf-ontdekken) heeft gebroken. Boven-
dien heeft Kalmykova in haar experiment een
duidelijke vorm van
guided discovery gereali-
seerd, d.w.z. de opgaveseries zo opgebouwd, dat
het stap-voor-stap ontdekken van het gezochte
principe erdoor in de hand wordt gewerkt. Ter-
wijl in opgave 1 krachten en armen gelijk zijn,
wordt in opgave 2 alléén de lengte van de rechter
arm verdubbeld, waardoor het kind in de gele-
genheid gesteld wordt, te ontdekken, dat niet
alleen gelijke 'gewichten' nodig zijn voor even-
wicht (wat de meeste kinderen al wisten), maar
óók gelijke armen. Opgave 3 introduceert dan
de combinatie 5 cm - 2 gewichtjes en 10 cm -
1 gewichtje, dus op zo doorzichtig mogelijke
wijze worden de gelijke produkten (of de gelijke
verhoudingen) geïntroduceerd. Daar de kinde-
ren, naar de mededelingen van Kalmykova,
allemaal in de richting van de gelijke verhou-
dingen werken, maakt de volgende opgave:
5 cm - 1 gewichtje tegenover 10 cm - 2 gewicht-
jes, op het
omgekeerde van de evenredigheid
attent, enz.

1.2. Resultaten met de hefboomtoets

Wat nu de resultaten betreft, valt in de eerste
plaats op, dat het praktisch oplossen in de ont-
wikkeling van de meeste kinderen vooruitloopt
op het logisch-verbale oplossen. D.w.z. veel
kinderen zijn al in staat een hoge score te halen
op de praktische dimensie, terwijl ze nog niet
kunnen formuleren hoe ze bij die praktische op-
lossingen te werk gaan. Deze denkpsychologisch
zeer interessante constatering wordt door Kal-
mykova (1971) uitvoerig aan de hand van proto-
colfragmenten geanalyseerd. Ze vindt een hele
groep ppn. die ze de 'practici' noemt, die zich
bij de afzonderlijke opgaven aan de aanschou-
welijke situatie oriënteren (ook bij de even series
met tekstuele opgaven, kijken deze ppn. geregeld
naar de daarbij niet in gebruik zijnde hefboom!)
en daarbij vaak verrassend goede resultaten
leveren. Aan het eind van de series komen deze
practici met formuleringen, die vaak kant noch
wal raken. Eén pp. zegt spontaan: 'Ik reken niet,
ik kijk alleen naar de opgave en zie dan of hij
wèl of niet in evenwicht is'. Bij andere ppn. uit
de groep practici blijkt, dat zij wél rekenen (een
pp. zegt bijv. 'Als dit nu 21 cm was in plaats van
14 cm, dan zou hij in evenwicht zijn', wat correct
is). Echter deze ppn. zijn niet in staat te zeggen
wat ze uitrekenen; zelfs komt het voor, dat, als
de pl. aandringt, ze door hun eigen verkeerd ge-
formuleerde principe in de war raken, en nu ook
fouten in het praktische vlak gaan maken - reden
voor hen om maar niets meer te zeggen, maar
zich tot het doen te beperken. Wij zien hier fraai,
hoe het opklimmen van een aanschouwelijk ni-
veau van oplossen naar'een symbolisch niveau


364

-ocr page 372-

Leren denken getoetst (II)

niet een kwestie van twee stappen is, maar dat
binnen het opereren met symbolen nog weer
ßiin of meer abstract en gedistantieerd manipu-
leren met symbolen mogelijk kan zijn op een
bepaalde trap van ontwikkeling. De laatstge-
noemde practici kunnen wel zóveel distantie van
de aanschouwelijke situatie nemen, dat ze deze
met berekeningen te lijf gaan, maar weer niet
zóveel distantie tot hun eigen gedrag opbrengen,
dat ze hun rekenhandelingen zelf weer - in ver-
bale symbolen - weergeven. Bruners bekende
indeling in enactief, ikonisch en symbolisch
niveau lijkt in het licht van dit soort bevindingen
een simplificatie van de reële cognitieve ontwik-
keling.

Kalmykova heeft kunnen vaststellen - in
schoolklassen waarin nog met de oude pro-
Stamma's werd gewerkt - dat het vierde school-
jaar (ongeveer 11-jarigen) een belangrijk punt
"^ormt in de ontwikkeling, die door haar dia-
gnostische methode zichtbaar wordt gemaakt.
Van de tweede tot de vierde klas gaat vooral het
praktische oplossen vooruit. In de vierde klas
bereikt dit bij de meeste leerlingen een hoog of
gemiddeld niveau; pas daarna gaat zich het lo-
gisch-verbale aspect ontwikkelen, een ontwikke-
ling die nog in de zesde klas in volle gang is.
Uit haar onderzoek met zittenblijvers in de aan-
^angsklassen (Kalmykova 1971) bleek voorts,
dat met name de score voor het logisch-verbale
aspect een hoge diagnostische waarde heeft zo-
Wel voor de denkontwikkeling als voor het
fchoolsucces. Wat het laatste betreft zien wij bijv.
•n een door haar gegeven tabel, dat van 67 onder-
zochte schoolfalers er slechts 6 een hoge logisch-
^erbale score (== bovenste derde deel van de
Schaal) hadden, terwijl van 32 leerlingen van de
controlegroep (met aanvaardbaar schoolsucces)
30 een dergelijke score vertoonden. Daar
staat dan tegenover, dat de beschreven 'practici'
(met hoge of gemiddelde praktische score en
'^ge logisch-verbale score) blijkens dezelfde
tabel
allen tot de falers behoorden (er waren in
totaal 26 practici!). Trouwens, ook een aantal
andere door Kalmykova gehanteerde scores en
kwalitatieve kenmerken laten duidelijk zien, dat
de in haar experiment optredende denkprocessen
sterk verschillen indien men op school falende
met op school slagende kinderen vergelijkt. Zo
vindt ze een geringer percentage 'progressieve'
principeformuleringen (d.w.z. formuleringen, die
in een of ander opzicht aanraking hebben met en
vooruitlopen op relevante aspecten van het hef-
boomprincipe) bij de kinderen die op school
falen; ze vindt vaker een emotioneel reageren
op de door de pl. gedemonstreerde uitkomst
van de opgaven, dan een reageren in de zin van
'foutenanalyse' (Hoe kan dät nou? Wat heb ik
fout gedaan? enz.); deze kinderen gaan af op
één enkel kenmerk in plaats van op twee in
combinatie met elkaar (ze letten alleen op
gelijke
verhoudingen, maar niet op omgekeerde even-
redigheid bijv.), of oriënteren zich nu eens op het
ene dan weer op het andere kenmerk; ze her-
kennen het geval van gelijke krachten en gelijke
armen niet als een bijzonder geval van de al-
gemene hefboomwet, maar blijven het als apart
principe hanteren; en ten slotte blijkt het, dat
de op school falende kinderen de in de voorleer-
fase ingevoerde nieuwe termen, zoals arm en
kracht, zelden of nooit gebruiken, hoewel ze
op kaartjes geschreven voor hen gelegd wor-
den - ook dit laatste weer in tegenstelling tot de
kinderen met een normale schoolloopbaan.

Gezien het voorgaande zal het duidelijk zijn,
dat Kalmykova in die onderzoekingen waarin
ze haar diagnostische methode gebruikt om
onderwijsprogramma's te evalueren, vooral grote
waarde hecht aan een positieve invloed van de
programma's op de logisch-verbale dimensie,
hoewel ze uit den aard der zaak ook een wakend
oog op de praktische scores gevestigd houdt.
Zeer interessant is nu de tabel die ze in een pas
verschenen publikatie geeft (1973, zie tabel 1).
Het gaat hier om drie klassen van eenzelfde
Moskouse school: een vierde en een zesde klas
die nog volgens het oude programma werkten,
en een vierde klas waarin het nieuwe program-
ma al was ingevoerd. In deze tabel vinden wij
allereerst bevestigd, dat - ook bij het oude pro-
gramma - de praktische oplossing binnen het
bereik van de grote meerderheid der vierde-
klassers ligt; slechts 9% van de leerlingen scoort
hier in de laagste groep. Niettemin is er verschil


365

-ocr page 373-

C. F. van Parreren

tussen beide vierde klassen; in de klas met het
nieuwe programma scoren meer leerlingen in de
hoge groep. Kalmykova vermeldt, dat het ver-
schil tussen de scores van de twee vierde klassen
significant is op het 5%-niveau.

Van veel meer betekenis is echter het verschil
tussen de vierde klassen ten aanzien van het
logisch-verbale aspect. Dit verschil bereikt een
significantieniveau van 0,1%. Ook op een aantal
secundaire scores winnen de leerlingen die vol-
gens het nieuwe programma onderwijs krijgen
het van de leerlingen van de parallelklas. Zo
geven ze veel meer 'progressieve' oordelen (zelfs
evenveel als in de volgens het oude programma
werkende
zesde klas), gebruiken ze de nieuwe
termen veel meer, en stappen ze gemakkelijker
en vlugger van concrete, aan bepaalde opgaven
gebonden omschrijvingen over op abstracte for-
muleringen. De ter vergelijking aangehaalde
cijfers van de zesde klas in tabel 1 laten voorts
zien, dat de volgens het nieuwe programma wer-
kende vierde klas zich al minstens halverwege
bevindt op de weg, die de leerlingen bij het oude
programma van de vierde naar de zesde klas
afleggen.

Wij mogen dus wel concluderen, dat de met
Kalmykova's methode. gemeten 'leergeschikt-
heid' inderdaad sterk onderwijsgevoelig is en
dat omgekeerd, de methode zich leent voor de
vergelijking van onderwijsprogramma's. Daarom
zijn de resultaten die zij met haar methode heeft
verkregen bij leerlingen van een experimenteer-
school van El'konin bijzonder interessant. Jam-
mer genoeg heeft zij deze resultaten maar zeer
summier meegedeeld (Kalmykova 1970). Boven-
dien geeft ze hier een andere wijze van kwanti-
ficering, waardoor ook de vergelijking met de in
tabel 1 vermelde resultaten onmogelijk wordt.

Tabelll

Klas

Aantal
leerl.

Pro-
gramma

Praktisch

Logisch-verbaal

Hoog (%)

Gem.

Laag

Hoog

Gem.

Laag

IV

42

Oud

46

45

9

0

14

86

IV

37

Nieuw

62

33

5

14

38

48

VI

37

Oud

74

18

8

46

30

24

Ze geeft nl. de percentages leerlingen die zelf-
standig beide criteria voor evenwicht vinden
(1. verhouding tussen armen en tussen krachten
gelijk, 2. het omgekeerd moeten zijn van de ver-
houdingen: aan de langere arm moet het kleinere
gewicht hangen, aan de kortere het grotere), als-
mede het percentage, dat één evenwichtscriteri-
um vindt, en voorts het percentage leerlingen dat
zonder hulp geen van beide vindt (zie tabel 2).

Tabel 2

Klas

Pro-

2 criteria

1 criterium

hulp

gramma

ontdekt

ontdekt

nodig

IV

Oud

30

50

20

VI

Oud

64

33

3

Kalmykova vermeldt nu, dat de waarden die bij
leerlingen van experimentele vierde klassen van
El'konin-Davydov gevonden werden, die van de
'normale' zesde klassen benaderden. Zij ver-
bindt daaraan het commentaar, dat de leerlingen
onder invloed van het experimentele onderwijs
aanzienlijk zijn voortgeschreden in de ontwikke-
ling van het abstract-logische denken, en dat in
het gewone massa-onderwijs deze mogelijkheden
van de leerlingen onvoldoende worden benut.
Uiteraard kunnen El'konin en Davydov het met
beide conclusies volledig eens zijn. Maar boven-
dien is het frappant, dat zowel Ponomarëv als
Kalmykova bij leerlingen van de El'konin-expe-
rimenteerscholen een voorsprong van ongeveer
twee jaar vonden ten opzichte van leerlingen die
het gangbare onderwijsprogramma volgen, in het
ene geval bij derde-klassers, in het andere geval
bij vierde.

Geven beide procedures om het leren denken


366

-ocr page 374-

Leren denken getoetst (II)

te toetsen dus ogenschijnlijk een overeenkomstig
resultaat, de verschillen tussen de methoden zijn,
zoals de lezer zal hebben opgemerkt, aanzienlijk.
Ponomarëv bassert zijn toets op een theorie over
de cognitieve ontwikkeling, Kalmykova wil met
haar toets een onderwijs-leerproces simuleren.
2ij noemt haar methode synthetisch, omdat zij
- in tegenstelling tot de gebruikelijke Westerse
iQ-tests - geen allegaartje van losse opgaven
gebruikt, maar één probleemsituatie waaraan de
verschillende eigenschappen van het denken van
het kind worden afgelezen. Daarbij tracht ze
storende, irrelevante variabelen, zoals verschillen

voorkennis en in motivatie zoveel mogelijk
•lit te schakelen. De door haar gescoorde varia-
belen zijn eigenschappen van het verloop van
het denkproces zelf, geen abstracte 'vermogens'
of moeilijk te duiden 'factoren'. Trouwens in dit
opzicht alleen al zijn zowel de diagnostische
niethode van Ponomarëv als die van Kalmykova
leerzaam voor onze Westerse toets-constructeurs.
Jii plaats van het geven van een groot aantal
Items' met tijdslimiet en het scoren van elk item
Volgens een simpel goed-fout-criterium, is het
opsporen en vervolgens meetbaar maken van
procesvariabelen, zoals de Sovjetpsychologen
'^pen, een grote stap voorwaarts. Het meten komt
hier
na de psychologische analyse en gaat er niet,
zoals ten onzent vaak het geval is, aan vooraf.
Een punt van kritiek overigens, waaraan beide
oesproken methoden bloot staan, is, dat het
^Ikens om één specifiek type denkopgave gaat.
I^e oplossing hiervoor is o.i. echter niet het wer-
ken met tests bestaande uit op losse gronden ge-
kozen subtests of uit rijen items, die uitsluitend
'ängs empirisch-statistische weg zijn geselecteerd,
"laar de voortzetting van het type procesgericht
onderzoek, waarvan het hier besproken werk
een voorbeeld vormt. Ook het nu te bespreken
derde evaluatie-onderzoek gaat in deze richting.

Onderzoek naar het theoretische denken

Theoretische tegenover empirische begrips-
vorming

de laatste jaren heeft Davydov in een serie
publikaties (o.m. 1968, 1972) de grondslagen
waarop de El'konin-programma's berusten op
een nieuwe wijze belicht. Hij heeft met name El'
konins doelstelling om de leerlingen al op de
basisschool in de wetenschappelijke denkwijze
in te leiden (vgl. Van Parreren 1973 b) verder
uitgewerkt en gepreciseerd. Voor de evaluatie
van de programma's heeft Davydovs analyse
betekenis, omdat hij, kort gezegd, niet meer te-
vreden is met leren denken in het algemeen, maar
de eis stelt dat de leerlingen door het onderwijs
op de basisschool een
theoretische denkwijze
verwerven. Juist op dit doel zijn naar zijn mening
ook de El'konin-programma's gericht.

Wat acht Davydov nu kenmerkend voor het
theoretische denken? Bij de beantwoording van
deze vraag oriënteert hij zich aan de aard van de
begrippen waarmee in het denken wordt geope-
reerd. Bij het theoretische denken wordt met
theoretische begrippen gewerkt. Het gangbare
onderwijs op de basisschool zou daarentegen
alleen gericht zijn op het bijbrengen van
empi-
rische
begrippen. Dat er toch leerlingen zijn, die
in de loop van hun schoolloopbaan zich het theo-
retische denken eigen maken, kan niet worden
toegeschreven aan de gangbare programma's,
aldus Davydov. Bepalend zijn hier de eigen ini-
tiatieven van voortreffelijke docenten, die de
programma's in dit opzicht overtrelfen, terwijl
voorts sommige leerlingen voor zich zelf de
hoofdtrekken van het theoretische denken ont-
dekken en zich eigen maken vanuit de
inhoud van
de exacte vakken die in de hogere klassen worden
onderwezen. Een en ander levert dus slechts
succes op bij bepaalde leerkrachten en bepaalde
leerlingen.

Welke verschillen ziet Davydov nu tussen
theoretische en empirische begrippen? Uit zijn
publikaties blijkt, dat hij tussen beide een zeer
fundamenteel verschil aanneemt, dat z.i. samen-
hangt met de onderscheiding tussen de formele
en de dialectische logica. Hij grijpt dan ook terug
op Hegel, Marx en Engels, alsmede op verschil-
lende Sovjet-wetenschapstheoretici. Het zou in
dit verband te ver voeren op deze grondslagen-
problematiek in te gaan; bovendien heeft Davy-
dov ons op dit punt in genen dele overtuigd^.


367

-ocr page 375-

C. F. van Parreren

Niettemin schuilt er wel een korrel waarheid in
zijn analyse, en heeft deze wel degelijk belang
voor de evaluatie van het leren denken. Wij be-
perken ons hier zoveel mogelijk tot de voor die
vraagstelling relevante verschillen tussen theore-
tische en empirische begrippen. Deze zijn vóór
Davydov reeds door Rubinstejn (1958) in het
licht gesteld. Wij vatten de Sovjet-visie kort
samen. In een theoretisch begrip is het
wezen-
lijke
aspect geabstraheerd uit de verzameling
objecten waar het begrip betrekking op heeft.
Ook een empirisch begrip ontstaat door ab-
stractie, maar in dat geval betreft de abstractie
een toevallig aan een aantal objecten gemeen-
schappelijke eigenschap. Op grond van empi-
rische begrippen kan men dus objecten classi-
ficeren, maar die classificatie levert geen nieuwe
kennis over de objecten op. Daar met een theo-
retisch begrip het wezenlijke van een object
wordt getroffen, is het op grond van de classi-
ficatie van een object onder een theoretisch
begrip wél mogelijk de kennis van het object te
verdiepen. Het wordt daardoor mogelijk de
eigenschappen van het object in hun noodzake-
lijke samenhang te doorzien. Het samennemen
van de walvis met andere in het water zwemmen-
de dieren onder een
empirisch begrip 'vissen'
leidt niet tot inzicht in de samenhang van de
eigenschappen die een walvis bezit. Brengt men
de walvis daarentegen onder het
theoretische
begrip
'zoogdier' dan wordt daarmee een geheel
van eigenschappen van de walvis in zijn inner-
lijke samenhang duidelijk. Aan dit voorbeeld
wordt tevens een tweede kenmerk duidelijk
waardoor theoretische begrippen zich volgens
Rubii^tejn (en Davydov) van empirische onder-
scheiden. Het spraakgebruik dat in empirische
begrippen gevangen blijft en de walvis als vis
karakteriseert, laat zich bij zijn abstracties leiden
door aanschouwing: de empirische begrippen
berusten op aanschouwelijk opvallende ken-
merken. In theoretische begrippen
emancipeert
het denken zich
daarentegen van de aanschou-
wing:
het wezenlijke van een object ligt meestal
niet aan de oppervlakte; de wezenlijke samen-
hangen zijn innerlijke betrekkingen. En juist
om die innerlijke betrekkingen gaat het in het
theoretische denken. Niet het classificeren, het
ordenen als zodanig is het doel (daarvoor zou-
den empirische begrippen voldoende zijn), maar
het opbouwen van een
representatie van een stuk
werkelijkheid, waardoor het als een systeem van
wederzijds samenhangende componenten wordt
begrepen. Voor die taak zijn theoretische be-
grippen nodig; echter voor de representatie van
een stuk werkelijkheid is niet één theoretisch
begrip nodig, maar, omdat het om samenhangen
tussen componenten, eigenschappen, enz. gaat,
een samenhangend
stelsel van begrippen. En dit
is het laatste kenmerk van theoretische begrip-
pen, dat wij hier moeten releveren: deze begrip-
pen staan nooit op zich zelf, maar vormen een
stelsel, een 'netwerk'. Het karakteriseren van de
walvis als zoogdier veronderstelt ten eerste be-
grippen als'longen', 'levende jongen' e.d.; ten
tweede is het begrip gerelateerd aan nevenge-
schikte begrippen als vogels, vissen enz. en ver-
volgens aan hiërarchisch hogere begrippen
(gewervelden, enz.). Theoretische begrippen
maken deel uit van een
relatiegeheel.

Over deze analyse zijn natuurlijk de nodige
kritische opmerkingen te maken. Wij volstaan
met erop te wijzen, dat de tegenstelling tussen
theoretische en empirische begrippen o.i. ten
onrechte absoluut gesteld wordt. Ook de z.g.
empirische begrippen beogen méér dan classi-
ficatie; ook daarmee wil de mens begrijpen,
d.w.z. samenhangen doorzien. Dat dit niet lukt,
komt, doordat van kenmerken wordt uitgegaan
- en inderdaad zijn dit in de regel de in de waar-
neming opvallende kenmerken - die daarvoor
weinig geschikt zijn. Ze zijn echter niet onge-
schikt omdat ze voor directe waarneming toe-
gankelijk zijn, maar omdat ze weinig of geen
consistente samenhangen vertonen met andere
eigenschappen van hetzelfde object. In die zin
zijn ze 'toevallig'. Anderzijds kan men niet zeg-
gen, dat in theoretische begrippen 'het' wezen-
lijke uit objecten is geabstraheerd. Ook hier zien
wij de zaken relatiever: iets is een meer wezenlijk
kenmerk, naarmate meer eigenschappen van het
object eruit kunnen worden begrepen of ver-
klaard. Of men 'het' wezenlijke te pakken heeft,
is nooit zeker. De weg van de wetenschap is on-


368

-ocr page 376-

Leren denken getoetst (II)

eiadig! Het verschil tussen theoretische en em-
pirische begrippen is dus een kwestie van resul-
taat, van succes bij het nastreven van de - theo-
retische - doelstelling waarop alle begripsvor-
ming is gericht. Wil men derhalve kinderen met
het theoretische denken vertrouwd maken, dan
löoet men niet de nadruk leggen op het abstra-
heren van een speciaal soort kenmerken (niet-
aanschouwelijke; 'wezenlijke'), maar op het
<ioel waarop de begripsvorming is gericht, d.w.z.
het vinden van een
representatie van het be-
schouwde stuk werkelijkheid door middel van
sen stelsel van
onderling gerelateerde begrippen,
daardoor de samenhangen in die werkelijkheid
doorzichtig worden (met dit onderdeel van de
Sovjetvisie zijn wij het geheel eens). Daarvoor
Zal
in de praktijk vaak gelet moeten worden op
kenmerken die in de aanschouwing minder of
m het geheel niet op de voorgrond treden; maar
dit kan in elk afzonderlijk geval pas uit de re-
sultaten blijken, die met de gevormde begrippen
kunnen worden bereikt.

2-2. Het ontdekken van een oplossingsprincipe

Wij beschrijven nu eerst het evaluatie-onderzoek,
dat werd uitgevoerd door Davydov in samen-
werking met Puskin en Puskina (1972)4. Pas
daarna zullen wij ons bezighouden met de vraag
m hoeverre de resultaten van dit onderzoek iets
Zeggen omtrent de ontwikkeling van het theo-
retische denken van de ppn.

De toets is gebaseerd op een type schuifpuzzel,
daarvan het oplossingsproces door Puskin reeds
eerder nauwkeurig was onderzocht. De pp. moet
^ijf genummerde fiches in een schuifdoos van
Zes vakjes zo verschuiven, dat hij, uitgaande van
een gegeven beginstand een bepaalde eindstelling
oereikt (zie voor een voorbeeld figuur 1).

2

4

3

1

5

Eindstand

Pigum

(r 1

1

2

5

3

4

Beginstand

Hij mag de fiches alleen maar over de zes vakjes
verschuiven op de wijze van de toren in het
schaakspel, waarbij de eindstand dus moet wor-
den bereikt door gebruik te maken van het enige
vrije vakje. De afgebeelde puzzel is op te lossen
in minimaal acht 'zetten'. (Voor andere combi-
naties van begin- en eindstand gelden andere
minima; deze variëren van 4 tot 20). De onder-
zoekers maken er nu gebruik van, dat men een
groot aantal van deze opgaven kan construeren,
die in feite transposities zijn van de opgave die
in figuur 1 is afgebeeld. Algemeen kan men de
begin- en eindstand van deze opgave weerge-
geven door:

abc
d e

Men kan nu door voor a achtereenvolgens 1, 2,
3,4, en 5 te substitueren en dito voor b, c, d, enz.
in totaal 120 opgaven samenstellen^, die de on-
derzoekers 'equivalent' noemen. Deze equiva-
lente opgaven vereisen hetzelfde patroon van
zetten, mits men de zetten ruimtelijk beschouwt
(dus van één bepaald
vakje naar een ander) en
niet als zetten met fiches van een bepaald
num-
mer.

De toetsingsopgave bestond nu uit een serie
van 10 van dergelijke equivalente schuifpuzzel-
opgaven. Hieraan voorafgaand kregen de ppn.
om aan het opgavetype te wennen enkele voor-
bereidende opgaven op te lossen, die niet equi-
valent waren aan de tien opgaven van de hoofd-
serie. Bij de opgaven van de hoofdserie werd
gezegd, dat deze in minimaal acht zetten waren
op te lossen. Er werd niet op aangedrongen dat
de pp. de kortste oplossing vond, maar als hij dat
wilde mocht hij de opgave opnieuw proberen. De
vraag waarom het ging was nu of een pp. na het
oplossen van enkele opgaven van de hoofdserie
de 'equivalentie' zou ontdekken. In dat geval zou
de pp. de opgaven niet meer afzonderlek, stuk
voor stuk behoeven op te lossen, maar zou hij ze
kunnen beschouwen als varianten van één en
dezelfde puzzel. Hiertoe zou de pp. moeten ab-
straheren van de nummers van de fiches en uit-

d a e
c b


369

-ocr page 377-

C. F. van Parreren

sluitend de ruimtelijke relaties tussen gelijk-
genummerde fiches in begin- en eindstand in het
oog moeten houden.

Op grond van hun resultaten konden de ppn.
in vier categorieën worden ingedeeld:

Groep A. Dit zijn de ppn. die het principe ont-
dekken en op een of andere wijze verbaal tot
uitdrukking brengen (bijv.: 'De oplossing is al-
door hetzelfde, alleen de cijfers zijn anders').
Deze ppn. vonden, meestal na enig proberen en
nadenken, bij de eerste of uiterlijk bij de tweede
opgave de optimale oplossing en ontdekten,
juist doordat zij intensief naar de "beste' oplos-
sing zochten, het algemene principe van de op-
lossing. Alle volgende opgaven werden door de
ppn. van deze groep foutloos en vlot opgelost.

Groep B. Ook deze ppn. vonden de kortste op-
lossing van een aantal puzzels, maar ze ontdekten
niet dat de puzzels equivalent waren. Dit kwam
eensdeels tot uiting in de omstandigheid, dat ze
vaak te lange oplossingen volgden voor bepaalde
puzzels, nadat ze eraan voorafgaande al optimaal
hadden opgelost, anderdeels bleek dit bij de na-
vraag na afloop van het experiment, waarbij ze te
kennen gaven elke puzzel op zich zelf te hebben
aangepakt, en niet te hebben vergeleken met
voorgaande.

Groep C. Deze is gekenmerkt door het ontbreken
van elke verbetering in de serie oplossingen. Deze
ppn. vonden slechts zelden direct de optimale
oplossing van een puzzel, en ze vermoedden niet,
dat er enig verband tussen de opgaven bestond.

Groep D omvat de uitgesproken falers: deze
gaven het oplossen al op voordat alle opgaven
waren afgewerkt.

In het evaluatie-onderzoek werden nu de leer-
lingen van enkele tweede klassen van een Mos-
kouse experimenteerschool vergeleken met leer-
lingen van tweede en vierde klassen van een
school uit Moskou waar het gewone onderwijs-
programma werd gevolgd. De resultaten zijn
samengevat in tabel 3.

Deze resultaten geven evenals die van Ponomarëv
en Kalmykova een zeer grote voorsprong voor
de leerlingen van de experimenteerklassen te
zien. In dit geval presteren de tweede klassers
van de experimenteerschool nog aanzienlijk
beter dan de vierde klassers van de gewone
school, en bedraagt de voorsprong dus nog meer
dan twee jaar. (De verschillen tussen exp. II en
contr. II en tussen exp. II en contr. IV zijn signi-
ficant op het 1%-niveau).

In de volgende paragraaf zullen wij op de
theoretische betekenis van deze resultaten ingaan.
Wij merken echter al vast op, dat voorkennis in
de zin van bekendheid met bepaalde specifieke
operaties of begrippen die het oplossen en het
generaliseren van de oplossing in dit geval ver-
eist, hierop niet van invloed kan zijn geweest.
In het experimentele programma zijn het type
relaties dat tussen de verschillende opgaven van
de hoofdserie bestaat, niet aan de orde geweest.
De oorzaak voor het verschil in resultaat moet
dus een meer algemeen karakter hebben.

2.3. Interpretatie van de gevonden resultaten

Wat is met het - op zich zelf opmerkelijke - re-
sultaat nu eigenlijk bewezen? De ppn. die tot

Tabel 3

Klas

Aantal
leerl.

Pro-
gramma

Niveau bij de toets (in %)

A

B

C

D

II

53

Exp.

75

15

8

2

II

30

Oud

20

33

43

4

IV

23

Oud

30

22

48

-


370

-ocr page 378-

Leren denken getoetst (II)

groep A behoren, hebben een algemeen principe
ontdekt
met behulp waarvan ze alle volgende
opgaven oplossen. In dit opzicht kan een parallel
getrokken worden tussen de toets van Kalmyko-
va en die van Davydov, Puskin en Puskina. Voor
beide geldt, dat de ppn. die op het hoogste niveau
presteren, na het oplossen van enkele opgaven
daaruit een algemene regel hebben afgeleid, die
ze op de nog komende opgaven toepassen. Hier-
door zijn ze in staat deze verdere opgaven vlot
en foutloos af te handelen. In beide experimenten
komt ook de aard van de lagere prestatieniveaus
goed overeen. Er is een groep, die de afzonder-
lijke opgaven min of meer redelijk - soms zelfs
^rij goed - tot oplossing brengt, maar bij wie
de zekerheid en foutloosheid ontbreekt van het
oplossingsgedrag dat de beste groep (na het ont-
dekken van het principe) kenmerkt. Deze groep
bevat ongetwijfeld ppn., die in de loop van de
serie het een en ander
leren (ook Davydov, 1972,
■Vermeldt dit voor zijn groep B). Maar nergens
blijkt, dat deze ppn. een principe uit de concrete
situaties abstraheren en, voor zich zelf of voor
de pl. formuleren. Hun leren blijft in een accen-
tuering van bepaalde terugkerende details steken;
het is een leren op intuïtief-praktisch niveau (vgl.
^encinskaja, 1970). Ten slotte zijn er bij beide
experimenten ppn., die ook met de oplossing van
de afzonderlijke opgaven tot het eind toe grote
nioeite houden.

Het is duidelijk, dat bij beide experimenten
een prestatie op het hoogste niveau wijst op een
grotere mogelijkheid tot abstraheren, en men kan
dus zeggen, dat de experimentele programma's
het
abstraherende denken beter ontwikkelen,
^aar wordt nu ook het
theoretische denken ont-
wikkeld? Met name kunnen wij de vraag stellen,
of het abstraheren van de relevante principes
overeenkomt met het vormen van theoretische
dan wel van empirische begrippen. Letten wij op
de verschillende kenmerken, die door Davydov
aansluiting aan Rubinstejn worden toegeschre-
ven aan theoretische abstracties (vgl. par. 2.1),
dan blijkt het volgende. Dat de succesrijke ppn.
het
wezenlijke uit de opgavesituaties hebben ge-
abstraheerd, valt niet te ontkennen; echter met
behulp van dit kenmerk valt geen onderscheid
te maken tussen theoretische en empirische
étvikprocessen. Het vinden van het wezenlijke
blijkt alleen uit de
resultaten, nl. dat men een
abstractie heeft voltrokken die 'werkt', op grond
waarvan men samenhangen kan doorzien, c.q.
voorspellen (evenwicht/geen evenwicht van de
hefboom, resp. de kortste weg van begin- naar
eindstand van de schuifpuzzel). Ook een pp.
die een 'empirische abstractie' voltrekt (d.w.z.
een niet-wezenlijk kenmerk abstraheert en be-
proeft) heeft echter een abstractieproces vol-
trokken, en in die zin niet op een lager niveau
gefunctioneerd. Ook het tweede kenmerk van
theoretisch denken, het zich
emanciperen van de
aanschouwing,
helpt ons niet verder. Bij de schuif-
puzzels is het de vraag in hoeverre hiervan sprake
is. Bij deze toets moet juist van de cijfers worden
geabstraheerd, opdat een ruimtelijk, dus
aan-
schouwelijk
identieke schuifroute wordt onder-
kend! Bij het Kalmykova-experiment ligt dit
anders, want daar moet de pp. juist tot het mani-
puleren met getalswaarden komen - wat in
principe even goed mogelijk is in de verbale
(even) series als in de oneven series, waarin het
aanschouwelijk-concrete hefboommodel wordt
gehanteerd. Maakt dit kenmerk dus geen eens-
luidend oordeel over de kwestie theoretisch-
empirisch mogelijk, hetzelfde geldt voor het
derde, o.i. enige relevante kenmerk van theore-
tisch denken: het opereren met begrippen die
in een stelsel van gerelateerde begrippen passen
en daaraan hun volledige zin ontlenen. Dit komt
o.i. hoogstens in het experiment van Kalmykova
aan de orde. Hier is inderdaad sprake van het
in relatie brengen van enkele begrippen, nl. van
de begrippen kracht, arm en evenwicht. Bij de
schuifpuzzels is het de vraag of überhaupt 'be-
grippen' voor een oplossing op A-niveau nodig
zijn. Hier is waarschijnlijk alleen vereist het zien
van de relaties tussen de plaatsen van fiches
vóór en na elke zet. De abstractie is hier vooral
negatief ('de cijfers doen er niet toe'), terwijl het
verbale niveau alleen nodig is voor het vast-
leggen van deze stand van zaken.

Het is overigens de vraag, of de leerlingen uit
de experimentele klassen bij de toets van Kal-
mykova beter presteren vanwege het - beschei-


371

-ocr page 379-

C. F. van Parreren

den - theoretische aspect van haar opgaven, of
dat de prestaties van de experimentele klassen
bij
beide experimenten op een ander door het
experimentele onderwijs in hogere mate ont-
wikkeld aspect van het denken berusten. Een
correlatieonderzoek, waarin èn de hefboomtoets
èn de schuifpuzzels worden gebruikt, zou hier-
over interessante gegevens kunnen opleveren.
Omdat dergelijke gegevens niet ter beschikking
staan, willen wij dit artikel besluiten met een
hypothese die zou kunnen verklaren waarom de
leerlingen uit de experimentele klassen bij beide
toetsen beter presteren. Deze hypothese baseren
wij enerzijds op de gegevens die in de publikaties
over de beschreven evaluatie-onderzoekingen
vermeld zijn, anderzijds op publikaties waarin
de experimentele programma's zijn beschreven
(met name El'konin en Davydov, 1966). Wij
nemen nu aan, dat deze programma's (en in
mindere mate ook de nieuwe onderwijsprogram-
ma's die momenteel in de Sovjetunie worden in-
gevoerd, en waarop Kalmykova haar toetsings-
onderzoek richtte) de leerlingen in hogere mate
dan de gangbare programma's
leren letten op de
voor bepaalde opgaven gevolgde oplossingspro-
cedures.
Wij kunnen hier de op het terrein van
het motorische leren gebruikelijke termen ge-
dragscentrering en doelcentrering toepassen
(vgl. Van Parreren, 1971, blz. 58): de leerlingen
leren hun gefixeerd-zijn aan het doel, 'het ant-
woord' af, en richten zich meer op de wijze
waarop het doel bereikt moet worden, dus op
hun eigen gedrag, i.e. de oplossingsprocedure.
Een tweede factor, die volgens onze hypothese
in de gevonden resultaten meespeelt, is, dat de
leerlingen door de nieuwe en de experimentele
programma's veel meer dan tot nu toe ervan
doordrongen raken, dat er voor allerlei typen
problemen
systematische en algemene oplossings-
procedures bestaan.
M.a.w. ze leren niet alleen
erop te letten, hoe je een opgave aanpakt, maar
ze leren ook, dat het lonend is erop te letten; én
ze leren, dat je vaak voor een hele groep van
opgaven één algemene oplossingsprocedure kunt
vinden. De leerlingen verwerven door de nieuwe
programma's volgens onze hypothese dus een
probleemoplossingsattitude. In de scholen met de
oude programma's zou daarentegen het blinde
trial-and-error gedrag in probleemsituaties over
heersen.

Dat nu een probleemoplossingsattitude het
vinden van de oplossing van de toetsingsopgaven
op het hoogste niveau begunstigt, lijkt buiten
kijf. Maar het valt bij verder doordenken op,
dat de experimentele ppn., behalve de attitude,
ook de
vaardigheid in het oplossen van ongewone
problemen mee moeten brengen. Ook op dit
punt geven de nieuwe programma's natuurlijk
veel meer scholing. Met name het abstraheren
en het opereren met abstracta is in de experi-
mentele programma's aan de orde van de dag.
Het aanpakken van de toetsen met een probleem-
oplossingsattitude en het meer gewend zijn om
op een abstract niveau te functioneren behoeven
echter nog niet volledig het succes van de experi-
mentele groepen leerlingen te verklaren. Het zou
kuimen zijn, dat deze leerlingen over meer al-
gemene oplossingstechnieken beschikken. Reeds
Kohnstamm Sr. beschouwde 'leren denken' als
een verwerven van oplossingsmethoden. Hij
maakte daarbij echter nog niet de onderscheiding
die de huidige denkpsychologie kent tussen algo-
ritmische en heuristische oplossingsmethoden.
Juist de heuristische methoden vormen het mach-
tigste wapen van de ervaren denker, omdat ze een
grote mate van algemeenheid kunnen bezitten,
en dus op velerlei problemen van toepassing
kunnen zijn (vgl. Van Parreren en Carpay, 1972)
Of nu de experimentele programma's méér dan
de gangbare bijdragen tot het ontwikkelen van
het heuristische denken, is uit de besproken pu-
blikaties niet na te gaan. Daarvoor zou meer
bekend moeten zijn omtrent de wijzen, waarop
de ppn. hun oplossingen ontdekten, op basis
wadrvan ze op het idee komen die abstractie te
voltrekken, die voor de opgavesituaties 'wezen-
lijk' was. Waarschijnlijk is dit niet gemakkelijk
na te gaan, en verdient het aanbeveling afzonder-
lijke toetsen te ontwerpen waarin de ontwikke-
ling van het heuristische denken wordt onder-
zocht. Gezien het feit, dat momenteel in de
Sovjetunie een grote belangstelling bestaat voor
de analyse van heuristische procedures, is het
eigenlijk verwonderlijk,' dat daarop gerichte


372

-ocr page 380-

Leren denken getoetst (II)

toetsen nog niet zijn ontwikkeld. Ook hier is
een nieuwe toegangsweg tot het evalueren van
het 'leren denken' mogelijk, naast die welke in
deze artikelen werden besproken.

Noten

1- Deze laatste eis vloeit voort uit de algemene ge-
richtheid op de analyse van handelingen en pro-
cessen die in de Sovjetpsychologie bestaat. Vgl.
in dit verband Van Parreren (1971) waarin op
overeenkomstige wijze het onderzoek van hande-
lingsstructuren en verloopsvormen in de leer-
psychologie wordt gesteld tegenover uitsluitend
prestatie-gericht onderzoek.

Over deze onderwijsprocedures en de grondslagen
waarop ze berusten, vgl. in dit tijdschrift: Gal'pe-
rin (1972) en Bol (1973), en voorts Van Parreren
en Carpay (1972).

Ook in de Sovjetunie zelf heeft Davydovs opvat-
ting op dit punt kritiek uitgelokt (Govorkova in
Voprosy Psichologii 1971 no. 6). Voorzover ons
bekend heeft Davydov op deze, ook experimenteel
gestaafde kritiek, nog niet geantwoord.

Puskin is een denkpsycholoog, die de leiding heeft
van de afdeling 'Heuristische methoden' van het
Instituut voor Psychologie van de Akad. Pedag.
Wetenschappen te Moskou. Hij heeft zich uit-
voerig beziggehouden met de relaties tussen kyber-
netica (incl. informatieverwerking) en psycholo-
gie. Vóór het in de tekst beschreven toetsingsonder-
zoek had hij nooit samengewerkt met de groep
El'konin-Davydov.

Heeft men voor a eenmaal een cijfer gesubsti-
tueerd, dan kan men dit voor de
b niet meer kie-
zen; voor de
c heeft men maar drie alternatieven,
enz. Het totale aantal mogelijkheden is dus gelijk
aan 5! = 120. Het Russische artikel vermeldt in
afwijking hiervan 180, een fout waarop mevr. A.
van Loon-Vervoorn mij attent maakte.

Uitvoeriger over heuristische methoden en Sovjet"
onderzoek daarover in de
derde druk van Infor-
matie over leren en onderwijzen (red. C. F. van
Parreren en J. Peeck), hoofdstuk 6. (Deze nieuwe
druk is in voorbereiding).

Literatuur

Bol, E., Sturing van leerprocessen. Pedagogische
Studiën
1973, 50, 184-189.

Davydov, V. V., Über das Verhältnis zwischen den
abstrakten und den konkreten Kenntnissen im
Unterricht. In: J. Lompscher (red.),
Probleme
der Ausbildung geistiger Handlungen.
Berlin (DDR)
1972. Oorspronkelijke publikatie in 1968.

Davydov, V. V., Probleme der Denkentwicklung im
Prozess der Erziehung der Persönlichkeit. In:
Psychologische Probleme der Entwicklung sozialis-
tischer Persönlichkeiten.
Konferenzbericht. Berlin
(DDR) 1972.

Davydov, V. V., V. N. PuSkin en A. G. Puäkina,
De samenhang tussen de ontwikkeling van het
denken bij leerlingen van de basisschool en de aard
van het onderwijs (in het Russisch).
Voprosy
psichologii
1972, no. 6, 124-132.

El'konin, D. B. en V. V. Davydov (red.). Kennisver-
werving in de ontwikkeling van het kind
(in het
Russ.). Moskou 1966.

Gal'perin P. J., Onderzoek van de cognitieve ont-
wikkeling van het kind.
Pedagogische Studiën,
1972, 49, 441-454.

Kalmykova, Z. I., Over diagnostische methoden voor
de leergeschiktheid van schoolkinderen (in het
Russ.).
Voprosy psichologii 1968, no. 6, 127-132.

Kalmykova, Z. I., Mogelijkheden van jonge school-
kinderen om zich wetmatigheden eigen te maken
(in het Russ.). In: G. S. Kostjuk (red.).
Onderwijs
en de ontwikkeling van jonge schoolkinderen.
Kiev
1970.

Kalmykova, Z. I., Kenmerken van de intellectuele
activiteit van leerlingen met verlaagde leergeschikt-
heid (in het Russ.). In: N. A. Mencinskaja (red.).
Psychologische problemen van het falen op school.
Moskou 1971.

Kalmykova, Z. I., Invloed van de vernieuwing van
het onderwijs op de cognitieve ontwikkeling van
jonge schoolkinderen (in het Russ.).
Sovetskaja
pedagogika
1973, no. 5, 42-48.

Mencinskaja, N. A., Leermoeilijkheden als psycholo-
gisch probleem.
Pedagogische Studiën 1973, 50,
217-222. Oorspr. publ. 1970.


373

-ocr page 381-

C. F. van Parreren

Parreren, C. F. van, Psychologie van het leren I.
Deventer 19715.

Parreren, C. F. van. Leren denken getoetst (I). Peda-
gogische Studiën
1973, 50, 319-328. (a)

Parreren, C. F. van. De relatie onderwijs - cogni-
tieve ontwikkeling in de Russische psychologie.

In: J. de Wit (red.). Psychologen over het kind, deel
3. Groningen 1973. (b)

Parreren, C. F. van en J. A. M. Carpay (red.), ä'ov-
jetpsychologen aan het woord. Groningen 1972.

Rubinätejn, S. L. Das denken und die Wege seiner Er-
forschung.
Berlin (DDR), 1961. Oorspr. publ. 1958.


374

-ocr page 382-

Samenvatting

dit artikel wordt een inventarisatie gegeven van
het onderzoek dat in Nederland gebeurt en gebeurd
is op het gebied van computer-gestuurd onderwijs.
In het eerste deel wordt een kort overzicht gegeven
^on wat CAI (computer-assisted Instruction) in-
houdt. Na een hierarchische indeling in de begrip-
P^n computer-managed Instruction, computer-
assisted Instruction en learner-controlled Instruc-
tion wordt ingegaan op de voor CAI noodzakelijke
apparatuur en programmatuur waarna het eerste
deel wordt afgesloten met een voorlopige afweging
^an vóór- en nadelen van CAI.

In het tweede gedeelte wordt het onderzoek be-
sproken van de diverse instellingen in Nederland
zich met CAI bezighouden. Aan de orde komen
"^htereenvolgens:

Psychologisch Research Laboratorium, Vrije Uni-
versiteit Amsterdam

Pedagogisch Instituut, Rijksuniversiteit Leiden
Groep Onderwijsresearch, Technische Hogeschool

Eindhoven

Instituut voor Onderzoek van het Wetenschappe-
lijk Onderwijs, Katholieke Universiteit Nijmegen
Onderwijs Research Centrum, Katholieke Hoge-
school Tilburg

Onderafdeling der Wiskunde, Technische Hoge-
school Delft

Vakgroep Natuurkunde-Didaktiek, Rijksuniversi-
teit Utrecht

Centrum voor Didaktiek van het Onderwijs, Tech-
nische Hogeschool Enschede.

Het artikel wordt afgesloten met de konklusie
^at een geformaliseerd koordinatiemechanisme
een meer gerichte ontwikkeling van het onderzoek
naar CAI in Nederland kan bevorderen.

1, Inleiding

Verschillende ontwikkelingen in het onderwijs
hebben de laatste jaren aanleiding gegeven tot
het ontstaan van CAI. In de eerste plaats is dat
de wens naar een grotere mate van individualise-
ring van het onderwijs. In het konventionele on-
derwijssysteem is dit slechts beperkt mogelijk,
aangezien een docent geacht wordt een groot
aantal leerlingen tegelijkertijd te onderwijzen.
Het is dan ook erg moeilijk om een individualise-
ring aan te brengen in het tempo waarin het on-
derwijs wordt gegeven. De docent moet het tem-
po afstemmen op de gemiddelde leerling. De
zwakkere leerling kan daarbij gehinderd worden
omdat hij, zelfs met eventueel enige individuele
bijstand, het tempo wellicht niet kan volgen. De
betere leeriing kan eveneens gehinderd worden
omdat hij meestal veel eerder klaar is met de stof,
d.w.z. de stof veel eerder beheerst dan 'de klas',
terwijl het ter wille van de koördinatie meestal
niet mogelijk is om met verdere eenheden door te
gaan.

Behalve aan een beperkte mogelijkheid tot
individualisering van het leer-tempo lijdt het
onderwijs ook aan een tekort aan mogelijkheden
tot individualisering van de inhoud van de leer-
stof. De inhoud is meestal niet aangepast aan
specifieke belangstellingen, motivaties en vooral
leergedrag van de individuele leerling. Ook de
ontwikkeling van Geprogrammeerde Instruktie
heeft bijgedragen tot het opkomen van CAI (van
Hees 1972a). Toen de speciale eigenschappen en
ook beperkingen van GI goed doorgrond waren
werd ingezien dat CAI aan een belangrijk deel
van deze beperkingen tegemoet zou kunnen ko-
men. En tenslotte heeft natuurlijk de ontwikke-

Computer-gestuurd onderwijs: onderzoek in Nederland

Camstra

Psychologisch Laboratorium van de Universiteit van Amsterdam


pedagogische studiën 1973 (50) 375-343 339

-ocr page 383-

B. Camstra

ling van de computers ('hardware'), de daarvoor
benodigde computerprogramma's ('software')
en de introduktie daarvan in het (voornamelijk
universitaire) onderwijs, velen de ogen geopend
voor de enorme mogelijkheden die gepaard gaan
met het inschakelen van de computer in het on-
derwijs.

Wat wordt nu onder CAI verstaan?

Bij exploratie van het veld valt op dat een veel-
heid van teimen in gebruik is. Voorbeelden:
Computer-Assisted Instruction, Computer Based
Instruction, Computer-Augmented Leaming,
Computer-Managed Instruction, Leamer-Con-
trolled Instruction. Sinds enige tijd is er een
streven naar standaardisatie binnen deze termi-
nologische verwarring en we sluiten ons daar
graag bij aan (van Hees 1972a). Het gebruik van
de computer bij het onderwijs wordt dan onder-
verdeeld in een drietal begrippen, die punten
vormen op een dimensie van aanpassing aan de
leerling:

Computer-Managed Instruction (CMI)
Computer-Assisted Instruction (CAI)
Leamer-Controlled Instruction (LCI)

2. Een kort overzicht

2.1 Computer-Managed Instruction

Bij CMI wordt de computer uitsluitend gebruikt
als hulpmiddel bij de organisatie van het onder-
wijs. Het instruktiemateriaal bestaat uit de kon-
ventionele middelen: boeken, diktaten, kolleges,
werkgroepen, geprogrammeerde instrukties etc.

Er wordt een instruktie-programma opgesteld
dat is opgesplitst in een aantal gedeelten. Elk
gedeelte wordt afgesloten met een toets. De
computer wordt nu aangewend om de leerge-
schiedenis van de leerling gedurende het door-
lopen van het programma te onthouden en op
grond van toetsresultaten beslissingen te nemen,
zoals het nogmaals doorlopen van een bepaald
gedeelte, of het doorgaan met het volgende, of
het doorlopen van een additioneel 'remedial'
gedeelte. Ook het maken van de toetsen kan met
behulp van de computer gebeuren, waardoor tijd-
rovend menselijk scoringswerk wordt voorko-
men. Door de computer wordt precies bijgehou-
den hoe ver iedere leerling is, hoeveel fouten ge-
maakt worden, waar in de kursus de knelpunten
zitten, welk gedeelte fouten bevat enz., zodat de
docent op elk gewenst moment inzicht kan krij-
gen in de stand van zaken en de didaktische kwa-
liteit van de kursus kan evalueren.
Kortom, bij Computer-Managed Instruction
wordt de computer gebruikt als hulpmiddel voor
administratie en organisatie van de instruktie.

2.2 Computer-Assisted Instruction

Bij CAI is de computer direkt bij het onderwijs-
proces betrokken. Het leermateriaal bevindt zich
in het geheugen van de computer en het leren
vindt plaats door middel van interaktie van de
leerling met de computer, welke hier een scherp
gedefinieerd gedeelte van de taak van de docent
overneemt. Er zijn verschillende manieren waar-
op de computer kan worden gebruikt (van Hees
1972a, Seltzer 1971).

In de eerste plaats voor 'drill and practice', het
oefenen van konkrete vaardigheden. Een zeer
voor de hand liggend voorbeeld is het maken
van sommen. De computer presenteert een opga-
ve, de leerling berekent het antwoord en voert
het in. De leerling krijgt direkt te horen of het
goed of fout was. Ook hier is de computer gepro-
grammeerd om op grond van het resultaat een
beslissing te nemen, maar bij CAI gebeurt dat in
het verloop van de instruktie zelf. Op deze ma-
nier is de computer bij vele vaardigheden waar-
van de verwerving een hoeveelheid oefening ver-
eist, zeer goed te gebruiken.

De tweede manier waarop de computer toe-
pasbaar is, is bij
'tutorial instruction\ Bij deze
vorm van onderwijs gaat het om het aanleren
van vaardigheden in het hanteren van begrippen.
Het gaat hier dus niet zozeer om kennis als wel
om het kunnen werken met kennis: inzicht. Hier-
onder valt bijvoorbeeld zowel het aanleren van
algemene regels vanuit gepresenteerde specifieke
gevallen, als het kunnen toepassen van geleerde
algemene regels op specifieke gevallen.

Ten derde kan de computer behulpzaam zijn
bij het aanleren van een hogere vorm van gedrag,


376

-ocr page 384-

Computer-gestuurd onderwijs: onderzoek in Nederland

nl. 'problem solving" gedrag. Hierbij wordt ge-
tracht de leerling bij te brengen hoe problemen
(in het algemeen) opgelost kunnen worden en
niet zozeer hoe een bepaald specifiek probleem
Wordt opgelost. Binnen dit kader zijn juist ten
behoeve van de computer een tweetal fraaie sys-
temen ontwikkeld, nl. de simulatie en het spel
(van Hees 1972a). Bij een
simulatie wordt de
computer geprogrammeerd om zo te fungeren
als het te simuleren systeem, apparaat, institutie
etc. fungeert. De leerling kan dan op eenvoudige
wijze de werking van het systeem etc. onderzoe-
ken door de invoer te variëren en de reaktie daar-
op, de verandering in de uitvoer van het systeem,
te observeren. Wil de simulatie een grote mate van
overeenstemming hebben met de werkelijkheid,
dan moet ten behoeve van de programmering
natuurlijk wel bekend zijn hoe de werking van
het gesimuleerde proces in werkelijkheid is. Is
dat minder zeker, en spelen daarbij toevalspro-
cessen een invloedrijke rol, dan wordt gesproken
Van een
spel.

Een voorbeeld van simulatie kan zijn het simu-
leren van scheikundig analytisch onderzoek
(Leerkamp 1971). In een konventionele opleiding
daartoe is een uitgebreid laboratorium nodig dat
Veel geld kost en waar de nog ongetrainde analist-
in-spé materialen kan verspillen, apparatuur kan
beschadigen en de veiligheid in gevaar kan bren-
gen, waarom hij dan ook nauwlettend door een
i nstrukteur moet worden begeleid. Het kan ook
20: de leerling krijgt een dia aangeboden waarop
een reageerbuis is afgebeeld, gevuld met een op-
lossing van een bepaalde kleur, waarvan hij de
chemische samenstelling moet onderzoeken. Hij
geeft aan de computer opdracht er een bepaalde
test op uit te voeren, bijv. het toevoegen van x ml
Verdund zoutzuur. De computer 'doet dat' en
toont onmiddellijk het resultaat. De oplossing in
de reageerbuis op de nu getoonde dia kan een
andere kleur hebben, een ander volume of een
hogere temperatuur. Het is evenwel ook mogelijk
een dia te vertonen die de gevolgen laat zien van
de ontplofiing die een foutieve handeling van de
leerling in werkelijkheid teweeg zou hebben ge-
bracht! Het is op deze manier mogelijk de leer-
ling inzicht en ervaring in het analyseren van
scheikunde monsters bij te brengen (afgezien
natuurlijk van de handvaardigheid).

Spelen zijn in beperkte mate ontwikkeld in het
kader van onderwijs in de ekonomie, de politiko-
logie en andere sociale wetenschappen. Een voor-
beeld hiervan is het Soemerische spel van Wing
(1966). Grubb (1968) geeft hiervan de volgende
samenvatting:

'In dit computermodel van een oude bescha-
ving neemt de leerling de rol aan van priester-
koning. Wisselende faktoren in de omgeving
worden door de computer uitgetypt op het eind-
station ('terminal') van de leerling, welke op zijn
beurt zijn beslissingen moet intypen. Het kan
zijn dat de leerling al vroeg in het spel de beslis-
sing moet nemen hoeveel graan moet worden
gereserveerd om te zaaien. De computer berekent
dan een nieuwe voedselvoorraad-staat als gevolg
van de beslissing van de leerling en presenteert
deze. Terwijl de bevolking groeit leert de leerling
gaandeweg handel te drijven met buurlanden en
een voedseloverschot op te bouwen, aangezien
bepaalde natuurrampen als overstromingen,
stormen en branden op willekeurige ogenblikken
gebeuren.'

2.3 Learner-Controlled Instruction

Bij de hierboven beschreven systemen is het de
computer die de situatie beheerst; de computer
ageert, de leerling reageert. Er zijn diverse over-
wegingen, vooral van motivationele aard die het
aanlokkelijk maken de relatie om te keren. Met
de term 'Learner Controlled Instruction' wordt
de situatie aangeduid waarin de leerling de initia-
tieven neemt en de computer daarop reageert.
Men zal zich kunnen voorstellen dat dit enorme
technologische problemen met zich meebrengt.
Het is niet mogelijk de computer zo te program-
meren dat hij op alle mogelijke initiatieven anti-
cipeert. In de praktijk wordt dus aan de leerling
een vvelomschreven verzameling mogelijke initia-
tieven ter beschikking gesteld. LCI is dermate
gekompliceerd dat er tot dusver slechts een aantal
voorbeelden van zijn ontwikkeld (Bemaert 1972,
van den Heuvel en van der Valk 1972). In één
van de eerste hiervan (Grubb, 1969) wordt aan


377

-ocr page 385-

B. Camstra

de leerling een statistiekkursus voorgelegd in de
vorm van een netwerk van onderdelen en hun
relaties, een 'kaart' van de kursus. Door één
van deze onderdelen met een lichtpen op het
televisiescherm van zijn terminal aan te wijzen
krijgt de leerling een nieuwe kaart voor zich, nl.
de kaart van dat onderdeel. Na een zeker aantal
verdiepingsstappen verschijnen dan de instruktie-
elementen. De leerling kan volledig zijn eigen
weg kiezen door de verschillende kaarten op de
verschillende niveaus.

Een snelle ontwikkeüng van LCI zit er voor-
lopig nog niet in, aangezien het minstens vijf
maal zoveel ontwikkelingstijd kost als een een-
voudig 'drill-and-practice' CAI programma van
dezelfde inhoud (Grubb, 1969) en de ontwikke-
lingstijd daarvan is al enige malen groter dan die
van een konventioneel onderwijsprogramma.

2.4 Enige toepassingsaspekten van CAI

We zullen nu kort ingaan op een tweetal aspek-
ten van CAI, namelijk de benodigde technische
uitrusting en de programmeertalen. Er zullen
enige voorbeelden worden gegeven.

2.4.1 Hardware

In de eerste plaats is voor CAI natuurlijk een
computer nodig. Wat evenwel, in tegenstelling
tot wat veelal gedacht wordt, niet nodig is, is een
computer op de plaats waar het onderwijs gege-
ven wordt. Steeds meer worden er systemen in
gebruik genomen die bestaan uit één of meer
grote computers met daaraan door middel van
telefoonlijnen eindstations die kunnen variëren
van kleine computers tot simpele Teletype's,
schrijfmachines met toegang tot de computer.
Dit zijn z.g. 'time-sharing systems', waaraan vele
verschillende gebruikers tegelijkertijd kunnen
werken waarbij zij, door de grote snelheid, allen
het idee hebben dat ze alleen over de computer
beschikken. Een CAI programma vereist in het
algemeen een tamelijk groot achtergrondgeheu-
gen terwijl de effektieve rekentijd zeer gering is.
Er zijn tegenwoordig in CAI twee trends te on-
derscheiden (van den Heuvel en van der Valk
1972). De eerste gaat in de richting van grote ge-
centraliseerde systemen waarin een zeer groot
aantal terminals (in het amerikaanse PLATO-
projekt bijvoorbeeld 4000) aan een groot centraal
computersysteem zijn gekoppeld. De andere
trend gaat in een gedecentraliseerde richting.
Daarbij wordt gedacht aan z.g. 'on-line' compu-
ters, relatief kleine machines die meestal gebruikt
worden voor procesbesturing, d.w.z. interaktief
gebruik. Hieraan zijn dan veel minder terminals
gekoppeld. Ook aan deze computers kan door
meerdere gebruikers tegelijk gewerkt worden.

Steeds meer universitaire instituten beschikken
over zo'n on-line computer, welke ook voor on-
derwijs gebruikt zou kunnen worden. Er zullen
echter in het algemeen wel voorzieningen getrof-
fen moeten worden aangezien het bij dergelijke
computers aanwezige achtergrondgeheugen
meestal klein is.

Er zijn verschillende invoer-uitvoer apparaten
door middel waarvan met de computer gekom-
municeerd wordt. De eenvoudigste en meest-
verbreide is de al genoemde Teletypewriter. Dit
is een elektrische schrijfmachine waarop de com-
puter de instruktieelementen uittypt en de leer-
ling zijn antwoord intypt d.m.v. het toetsenbord.
Voordelen hiervan zijn de betrekkelijk lage prijs
(enige duizenden guldens), het feit dat er een zg.
'hard copy', een uitgetypt verslag, ontstaat van
dat waarin de leerling/computer interaktie heeft
geresulteerd, en het feit dat de communicatie
met de computer kan geschieden d.m.v. normale
telefoonlijnen. Nadelen zijn de lage snelheid,
waarmee de instruktie door de computer wordt
uitgetypt, de herrie die daarmee i.h.a. gepaard
gaat en de geringe omvang van de karakterverza-
meling, beperkt tot letters, cijfers en leestekens.
Plaatjes, grafieken e.d. kunnen niet of slechts
zeer gebrekkig gemaakt worden.

Een apparaat, dat veel van deze nadelen op-
heft is de zg. 'visual display terminal' die bestaat
uit een televisiescherm met meestal een toetsen-
bord. De tekst, tekeningen etc. worden door de
computer snel op de buis gezet; de leerling kan
antwoorden door een reaktie te geven via het
toetsenbord, of door met een lichtpen een be-


378

-ocr page 386-

Computer-gestuurd onderwijs: onderzoek in Nederland

paalde plaats op het scherm aan te wijzen, of b.v.
een ontbrekende lijn in te vullen. Voordelen zijn
de grote snelheid, de grote flexibiliteit wat betreft
de vorm van het gepresenteerde materiaal en het
feit dat het mogelijk is beelden in elkaar te laten
overgaan, gedeelten te laten draaien of verschui-
ven t.o.v. gedeelten die stil blijven staan, kortom
dat beweging mogelijk is. Nadelen zijn dat er
geen 'hard copy' ontstaat en dat het televisie-
beeld continu opnieuw moet worden opgebouwd
Waardoor een verbinding met meestal niet aan-
wezige dure videokabels naar de computer nood-
zakelijk is. Recentelijk is echter door Donald
Bitzer van de University of Illinois een Plasma
Display Panel ontwikkeld, waarvan het scherm
bestaat uit een groot aantal kleine neonbuisjes,
die in één keer aan- of uitgeschakeld worden
(Leiblum, 1971). Het beeld hoeft dus niet meer
continu ververst te worden en men kan met ge-
wone telefoonlijnen volstaan. Een nadeel is nog
dat het scherm uit een nog te klein aantal buisjes
bestaat waardoor de gedetailleerdheid nog gering
is, maar dat wordt ongetwijfeld verbeterd. Deze
apparaten zijn bovendien bij een voldoende grote
produktie redelijk goedkoop (twee ä drie duizend
dollar).

Verder kan nog als invoerapparaat genoemd
Worden de druktablet, een plaat met drukgevoe-
lige cellen, en als uitvoerapparaten diverse audio-
visuele hulpmiddelen, die zich buiten de compu-
ter bevinden maar daar wel door gestuurd wor-
den: dia-projektoren, microfilm, beeldplaat en
beeld- en geluidsband.

Een probleem bij het toepassen van deze media
is dat bij CAI de aktie van de computer afhanke-
lijk is van de respons van de leerling en dat de
dia's etc. niet in vaste volgorde kunnen worden
gepresenteerd. De apparaten moeten dus een
'random access' mogelijkheid hebben, d.w.z. dat
elk plaatje binnen korte tijd opgezocht en gepro-
jekteerd moet kunnen worden. Hetzelfde geldt
Voor de stukken video- en geluidsband.

2.4.2 Software

Om een computer te laten werken moet een pro-
gramma worden ingevoerd, bestaande uit op-
drachten die de computer moet uitvoeren. Voor
het normale werk dat op de computer gebeurt,
rekenwerk en administratieve verwerking van
gegevens, is een aantal talen ontwikkeld, waarin
de programma's geschreven zijn, zoals ALGOL,
COBOL, FORTRAN, etc. Deze talen zijn echter
specifiek voor dergelijke taken gemaakt en het
schrijven van programma's is een zeer precies en
tamelijk ingewikkeld werkje, hetgeen voor de
gemiddelde docent die een CAI programma wil
maken niet is weggelegd. Toen CAI in ontwikke-
ling kwam zijn er dan ook hogere orde talen
ontwikkeld speciaal voor de diverse vormen van
CAI. Deze talen zijn meestal weer geschreven in
de hierboven genoemde programmeertalen. De
hiervoor ontwikkelde CAI talen kunnen snel aan-
geleerd en tamelijk eenvoudig gebruikt worden
aangezien ze het CAI model op het lijf gesneden
zijn. Voorbeelden zijn COURSEWRITER, CO-
PI, MENTOR, PLANIT en vele andere. Juist dat
'vele' is een betreurenswaardige ontwikkeling,
aangezien er een dergelijke veelheid van talen is
ontwikkeld in nog geen tien jaar, dat door de
bomen het bos niet meer te zien is.

Daar komt dan nog bij dat veel van deze talen
machine-afhankelijk zijn, d.w.z. dat ze slechts
op één bepaald type computer bruikbaar zijn.
COURSEWRITER b.v. dat tot dusver het meest
gebruikt werd, is een IBM-taal, die alleen op
IBM-machines is te gebruiken.
Min of meer als reaktie hierop is er sinds enkele
jaren een trend naar talen, die machine-onaf-
hankelijk zijn. PLANIT is hiervan een voorbeeld.
Deze taal is zo ontwikkeld dat slechts 5% van
het pakket aan een bepaalde computer moet
worden aangepast.

2.5 Voor- en nadelen van CAI

Ter afsluiting van het algemene gedeelte van dit
artikel zal getracht worden een voorlopige balans
op te maken van de specifieke voor- en nadelen
die CAI met zich meebrengt.

2.5.1 Voordelen

Het belangrijkste voordeel van CAI is dat het


379

-ocr page 387-

B. Camstra

een vergaande individualisering van het onder-
wijs mogelijk maakt. Dit is een individualisering
in vele richtingen, in tempo daar de leerling zelf
het tempo bepaalt; in inhoud die kan worden
aangepast aan de specifieke bekwaamheden en
interesses van de leerling en in instruktiestrategie
die afhankelijk kan zijn van de persoonlijkheids-
struktuur, leereigenschappen en nivo van de leer-
ling. Deze aanpassing leidt bovendien tot een
hogere leermotivatie. Adekwaat ontwikkelde
programma's zijn bij uitstek geschikt om de leer-
ling te leren initiatieven te nemen, beslissingen te
nemen en eksploraties uit te voeren (De Klerk,
1972). De computer kan veel nadelen wegnemen,
die soms aan het onderwijs in de klassesituatie
kleven. Zowel goede als slechte leerlingen worden
niet meer gekweld door honende reakties van
klasgenoten en soms de docent, 'vraagangst'
speelt geen rol meer. De computer is eindeloos
geduldig voor leerlingen die moeite met de stof
hebben, hij zal nooit kribbig worden. Wat be-
treft de docent-kant van de zaak heeft CAI als
voordeel dat veel routinematige herhaling van de
docent wordt afgenomen waardoor deze meer tijd
krijgt voor hogere, creatieve aktiviteiten en voor
meer individuele begeleiding, de computer neemt
bovendien de administratie van het leergedrag
over en breidt deze aanzienlijk uit. Doordat toet-
sen in de instruktieprogramma's verweven zitten
worden (als bedreigend ervaren) proefwerken en
prestatietoetsen overbodig. CAI brengt een na-
tuurlijke integratie van allerlei audiovisuele hulp-
middelen met zich mee die daardoor optimaal
gebruikt kunnen worden.

Als laatste en zeer belangrijk voordeel kan
genoemd worden, zoals dat ook geldt voor ge-
programmeerde instruktie, dat de programma-
ontwerper gedwongen wordt tot het systematisch
ontwikkelen van doelstellingen op een dusdanig
concreet vlak, dat getoetst kan worden in hoe-
verre het programma aan deze doelstellingen
beantwoordt.

2.5.2 Nadelen

CAI is uiteraard geen onderwijshemel op aarde,
zoals uit het onderstaande moge blijken. In de
eerste plaats kost het veel geld. In de ontwikke-
lingsfase, waarin het nu nog verkeert, kost het
zelfs zeer veel geld. In zijn huidige vorm lijkt CAI
dan nog ongeschikt om in het primaire en secon-
daire onderwijs op ruimere wijze ingeschakeld te
worden. Daar evenwel waar een computer be-
schikbaar is, met name op de universiteiten, kan
het onderzoek naar CAI tegen redelijke kosten
geschieden en zoals zal blijken gebeurt dat ook.
Er zijn evenwel aanwijzingen (die uiteraard uit
Amerika komen), dat het CAI onderwijs bij een
groot opgezet systeem goedkoper kan zijn dan
het conventionele. In het in 1970 voorgestelde en
in 1972 gestarte PLATO IV projekt aan de
University of Illinois komt men, uitgaande van
4000 terminals, uit op $ 0.35 per leerling-teimi-
nal-uur, hetgeen vergelijkbaar is met de laagste
kosten in het lager onderwijs (Alpert & Bitzer,
1970). Een dergelijk systeem, dat een investering
van enige tientallen miljoenen guldens vereist,
is evenwel in Nederland nog niet in zicht. Een
met de kosten samenhangend nadeel is dat een
CAI-programma een grote hoeveelheid ontwik-
kehngstijd vergt. De schattingen lopen uiteen
van 50 tot 250 uur ontwikkelingstijd per uur in-
struktie, afhankelijk van de mate van vertakking
binnen het programma (Leiblum, 1971). Dit is
uiteraard alleen rendabel als van zo'n program-
ma door veel leerlingen gebruik wordt gemaakt.
Vanwege deze lange voorbereidingstijd bestaat
het risiko dat men zich voornamelijk zal beper-
ken tot sneller te ontwikkelen eenvoudige lineaire
drill-and-practice programma's, waarin het CAI-
systeem niet volledig tot zijn recht komt en gede-
gradeerd wordt tot een dure manier om de pagi-
na's van een geprogrammeerde instruktie om te
slaan. Een dergelijk oneigenlijk gebruik kan men
evenwel moeilijk een inherent nadeel van CAI
noemen.

Nadelen op een wat ander vlak tenslotte, zijn
dat het werken op de terminal intensief en daar-
door vermoeiend is, zodat het voor jongere leer-
lingen in ieder geval tot ± 1 uur per dag beperkt
moet blijven, en dat er aanwijzingen zijn dat de
ontwikkeling van sociale vaardigheden van de
leerling met CAI
niet gebaat is. Hierover zegt
Seltzer (1971) . . één globaal nadeel moet opge-


380

-ocr page 388-

Computer-gestuurd onderwijs: onderzoek in Nederland

nierkt worden: het gebruik van de computer
schijnt te resulteren in een verlaagd niveau van
ontwikkeling van positieve sociale vaardigheden,
volgens Suppes (1968) en Sears en Feldman (1968).
Zij zeggen: 'tussen het begin en het einde van het
schooljaar, namen de scores voor sociaal gedrag
(Behavior Survey Instrument) van CAI leerlingen
signifikant af, terwijl de scores voor de non-CAI
leerlingen signifikant toenamen (samenvatting)'.

Schrijver dezes heeft de indruk dat dit toch be-
langrijke aspekt door degenen die zich met de
ontwikkeling van CAI bezighouden, ietwat wordt
Verwaarloosd. Een goede manier om dit bezwaar
te ondervangen zou wellicht kunnen zijn dat men
kleine groepjes leerlingen (2 ä 4) aan een terminal
laat werken, voor zover het programma zich
daartoe leent. Dit doet aan de ene kant afbreuk
aan de individualisering maar draagt aan de an-
dere kant bij tot het ontwikkelen van koöperatief
groepsgedrag en andere sociale vaardigheden.
Deze kunnen bovendien natuurlijk in andere
onderwijsvormen gerealiseerd worden.

3. Onderzoek in Nederland

3.1. Amsterdam - Vrije Universiteit^

De eerste stappen op de weg naar CAI in Neder-
land werden gezet door dr. A. Dirkzwager van
het Psychologisch Research Laboratorium van
de Vrije Universiteit, door middel van een studie-
reis naar Amerika in 1966-67. Een veelheid van
artikelen en voordrachten (Dirkzwager 1968a,
1968b, 1968c, 1970a, 1970b) bewijst dat hij zich
op het Projekt dat in 1969 startte, duchtig voor-
bereidde.

In dit CAI Projekt, dat door de Stichting voor
Onderzoek van het Onderwijs (SVO) wordt ge-
subsidieerd, wordt samengewerkt met het team
Van prof. L. de Klerk van het Pedagogisch Insti-
tuut van de Rijksuniversiteit van Leiden dat
hierna aan de orde komt. Als doelstelling van dit
deelprojekt B: Programmering van 'responsive
environments' werd gegeven: .. na te gaan, in
hoeverre de explorerende en konstruktieve zelf-
werkzaamheid van de leerling gestimuleerd en
geleid kan worden door hem aan een computer
te laten werken' (Computer Assisted Instruction,
1971). Het gaat hier primair om onderzoek naar
de betekenis van die nieuwe kommunikatievor-
men voor het onderwijs waarbij getracht werd de
leerling niet in een star responsenschema te
dwingen, maar een omgeving te scheppen waarin
de leerling met een zekere mate van vrijheid zelf
kan exploreren en experimenteren.

De eerste fase werd gebruikt om vertrouwd te
raken met de apparatuur en de programmering.
Het Psychologisch Research Laboratorium kreeg
een kleine on-line computer tot zijn beschikking,
een PDP-8/1 van Digital Equipment Corporation,
met een klein werkgeheugen en een wat groter
schijvengeheugen. Met deze computer kon ge-
kommuniceerd worden door middel van een tele-
typewriter en een beeldscherm, terwijl hieraan
een z.g. joy-stick' werd gekoppeld, een soort
'pienter pookje' waarmee een stip over het
scherm kan worden bewogen teneinde een be-
paalde plaats aan te wijzen. Voor deze konfigu-
ratie werd het Fortransysteem aangepast, zodat
er onderwijsprogramma's mee konden worden
uitgevoerd. In mei 1972 werd de geheugenschijf
vervangen door één met een 25 maal zo grote
geheugenkapaciteit, waardoor alle programma's
nu op de schijf kunnen blijven staan. Bovendien
werd een 'rapid access' computer bestuurde mi-
krofihnprojektie monitor aan het systeem toege-
voegd.

3.1.1

Een van de eerste projekten die met deze opstel-
ling werden verricht was een onderzoek naar een
vijftal mathematische leermodellen ten behoeve
van optimale beslissingsstrategieën, uitgevoerd
door drs. G. C. van der Veer. In dit onderzoek
(van der Veer, 1973), werd aan de hand van het
leren van 'paired associates' (paren informatie-
eenheden, in dit geval brailleletters gekombi-
neerd met gewone letters, seinvlaggen met letters
en topografische symbolen met getallen, die moe-
ten worden geleerd, zodanig dat, als de ene een-
heid als stimulus wordt aangeboden, de leerling
de daarbij behorende andere eenheid reprodu-


381

-ocr page 389-

B. Camstra

ceert) onderzocht in hoeverre deze modellen (het
'alles-of-niets-model', twee lineaire modellen en
twee urn-modellen) het werkelijke leergedrag
adekwaat beschrijven en in hoeverre uit deze
modellen beslissingen konden worden afgeleid
voor de volgorde waarin gedeelten van het leer-
materiaal moeten worden aangeboden. Samenge-
vat was het resultaat van dit onderzoek dat het
mogelijk was deze modellen in een onderwijsstra-
tegie te vertalen, dat op grond van de modellen
beslissingen konden worden genomen ten aanzien
van de leerstof-sequentiëring en dat er geen ver-
schil in prestatie van de leerlingen was, tussen
de vijf modellen. Wel bleken er verschillen te
zijn in de mate van nauwkeurigheid waarmee de
verschillende modellen het leerproces beschrijven.
Uit observaties en interviews achteraf bleek dat
de modellen nog te eenvoudig zijn, dat bepaalde
zeer relevante variabelen zoals het vergeten, of het
gebruik van ezelsbruggetjes waaruit blijkt, dat
het als betekenisarm bedoelde materiaal niet als
zodanig door de leerling wordt ervaren, in de
modellen moet worden verwerkt.

Aan de mathematische verfijning van deze mo-
dellen wordt op het moment door de heer van
der Veer gewerkt.

3.1.2

Het tweede projekt was het onderzoek van het
onderwijsprogramma Tunkties'. Hiervoor werd
een onderwijsprogramma ontwikkeld, bestaande
uit een leertaak, die de leerling een ruime moge-
lijkheid gaf eksplorerend en op eigen initiatief te
werk te gaan. Deze leertaak ('funkties ontdek-
ken') was dat de leerling 'aan de hand van paren
getalwaarden voor x en y de algorithme (reken-
voorschrift) moest ontdekken waaraan de getal-
lenparen voldoen. De rationele oplossing van dit
probleem is, dat de leerling zich een hypothese
stelt (bv. y = ax + b) waarna hij door het op-
geven van x-waarden waar de computer dan de
y-waarde bij geeft, de waarden van de parame-
ters a en b kan bepalen. Twee opgegeven x-waar-
den zijn daartoe in het geval van een lineaire
funktie voldoende. Toen dit programma echter,
voorafgegaan door een korte op het scherm ge-
projekteerde inleiding over wat een funktie is en
hoe de y-waarde afhankelijk van het funktievoor-
schrift varieert met de x-waarde, aan een aantal
willekeurige studenten werd voorgelegd bleek,
dat zij de geboden vrijheid om de x-waarde wille-
keurig te variëren meestal niet zinnig konden
hanteren. Zij bleken de x-waarden willekeurig te
kiezen in de hoop, dat ze het verband tussen x en
y vanzelf zouden 'zien', zonder veel systematiek
en met veel meer stappen dan noodzakelijk is.
Kennelijk hadden deze proefpersonen nog niet
voldoende kennis om de x-waarden rationeel te
kiezen, en deze kennis werd in dit onderwijspro-
gramma ook niet verworven. Ook bleek de taak
niet intrinsiek motiverend te zijn, men had het
meestal gauw 'gezien', hetgeen wellicht veroor-
zaakt werd door het feit, dat de student geen
argumenten tot zijn beschikking had bepaalde
x-waarden wèl en andere niet te kiezen. Deze ob-
servaties werkten een doelstellingsanalyse in de
hand voor een onderwijsprogramma 'funkties',
die begin 1972 werd uitgevoerd. Hieruit werd
afgeleid, dat de leerling zich de volgende vier be-
grippen moet eigenmaken: de begrippen 'funk-
tie', 'meting', 'afbeelden van relaties' en 'funk-
tioneel verband tussen kenmerken', dat de leer-
ling een funktie in grafiek moet kunnen brengen
(d.w.z. getallenparen als punten in een vlak
kunnen afbeelden, een geschikt assenkruis kun-
nen definiëren en opgeven en de waarden van x
waarvoor de grafiek getekend moet worden), dat
de leerling lineaire en kwadratische funkties moet
kunnen herkennen en de eigenschappen ervan
moet kennen en uit het funktievoorschrift af-
leiden (monotonie, extreme waarden, etc.) en
dat hij de funktievoorschriften met bepaalde
eigenschappen moet kunnen konstrueren. Voor
het bereiken van de eerste vier doelstellingen, de
begrippen, kan instruktie buiten de computer
om, gebruikt worden; voor het realiseren van de
overige is de computer het geëigende medium.
Daartoe is het evenwel noodzakelijk dat de leer-
ling de computer op eenvoudige wijze kan instru-
eren om bepaalde handelingen als het tekenen
van een grafiek op het scherm uit te voeren. Op
grond hiervan werd besloten een eenvoudige
leerling-programmeertaal te ontwikkelen waar-


382

-ocr page 390-

Computer-gestuurd onderwijs: onderzoek in Nederland

niee de leerling de computer binnen bepaalde
grenzen kan besturen. Daarop zal hieronder
Worden ingegaan.

Van het onderwijsprogramma 'funkties' ter
bereiking van de hierboven weergegeven doel-
stellingen werd een computer-bestuurd gedeelte
in de tweede helft van 1972 ontwikkeld. In 1973
Zal in een eksploratief onderzoek bij een veertig-
tal proefpersonen gezocht worden naar relaties
tussen allerlei ingangsvariabelen, persoonlijk-
heidsvariabelen, leerhistorie, programmavaria-
belen, en leerscores en zal het onderwijsprogram-
ma op zijn kwaliteit worden onderzocht. Op
grond van de resultaten hiervan zullen wijzigin-
gen worden aangebracht in het programma en
zullen hypothesen worden gesteld ten aanzien
Van een aantal in 1973 te vinden verbanden. Hier-
voor zijn nu reeds een aantal mogelijke scenario's
opgesteld die de handelingen en hypothesen be-
schrijven afhankelijk van mogelijke resultaten
Van het eksploratief onderzoek. Het is uiteinde-
lijk de bedoeling eind 1974 klaar te zijn, dat wil
Zeggen: een goed werkend onderwijsprogramma
te hebben en kennis over de te verwachten resul-
taten, afhankelijk van de gebruikte onderwijs-
strategie en de leerlingvariabelen.

3.1.3

I^e leerlingprogrammeertaal die als uitvloeisel
Van bovenvermeld projekt noodzakelijk werd,
ontwikkelde zich geleidelijk aan tot een apart
Projekt. Een van de grote voordelen van de
computer is namelijk zijn rekencapaciteit in ter-
men van snelheid en betrouwbaarheid, die men
aan de leerling ter beschikking zou kunnen stel-
len. In veel onderwijssituaties is dat bijzonder
zinvol. Een systeem waardoor de leerling de
computer kan laten rekenen is daarom voor veel
meer projekten dan alleen het projekt 'funkties'
van belang. Gedurende het jaar 1972 is zo'n leer-
lingprogrammeertaal ontwikkeld. Deze is opge-
bouwd rond een klein aantal 'statements', die
Voor de leerling inzichtelijk zijn, zoals TYPE,
MAAK, DOE, GA NAAR, VERGEET ALLES,
etc. Met behulp van een aantal regels en deze
statements kan de leerling zelf een rekenprogram-
ma maken. Als voorbeeld kan dienen het volgen-
de programma dat de absolute waarde van de
variabele x berekent:

PROGRAMMA M

GA NAAR A ALS NEGATIEF (- X)
MAAK X = - X
LABEL A

TYPE 'DE ABSOLUTE WAARDE IS', X
EIND.

Het programma wordt in het geheugen opgebor-
gen en kan worden aangeroepen en in werking
gesteld door DOE M, aangenomen dat X daar-
vóór een waarde heeft. Is (- X) positief dan
wordt de opdracht MAAK X = — X uitgevoerd
is (- X) negatief dan wordt naar LABEL A
gesprongen en de opdracht MAAK X = - X
dus overgeslagen. De output van het program-
ma, als X = — 25, is:

DE ABSOLUTE WAARDE IS 25

Met behulp van deze statements kan de leerling
dus eenvoudige rekenopdrachten geven en gra-
fieken laten tekenen op het beeldscherm door
middel van opdrachten als ASSENSTELSEL en
PUNT. Tevens is een onderwijsprogrammaatje
geschreven waarmee de leerling deze taal snel
kan aanleren. De taal zal daar waar dat zinvol is,
en dat is in ieder geval in het programma 'funk-
ties' en waarschijnlijk in het hieronder te beschrij-
ven programma 'mechanica' worden ingepast.

3.1.4

Drs. G. F. Bemaert, sinds maart 1972 werkzaam
bij het CAI-team, heeft een programma van start
doen gaan, waarbij hij aan de hand van een ge-
programmeerde leertaak in mechanica voor de
onderbouw van de middelbare school, een onder-
zoek uit zal voeren naar de invloed van een aantal
variabelen (leerlingbeheersing vs. machine-be-
heersing, faalangst en specifiek technisch-ruimte-
lijk vermogen) op de verschillende eindtests
(zoals posttest, retentietest, transfertest), die de
leerling maakt na het doorlopen van het pro-
gramma (Bemaert 1972). Tevens vindt een atti-
tudemeting plaats. Na een leerstofanalyse resul-


383

-ocr page 391-

B. Camstra

terend in een drietal hiërarchisch geordende een-
heden werd begonnen met de programmering
van de laagste eenheid.

Eind 1973 zal een try-out van het programma
plaatsvinden. De variatie in de programma varia-
bele is ontleend aan een taakvariabelenclassi-
ficatiemodel van Merrill en Boutwell (1972), die
leer-theoretisch geïnspireerd zijn door het werk
van Gagné, Glaser en Scandura. De twee varia-
belen van de kwalitatieve classificatiecategorie
'presentatievorm' in dit model zijn 'presentatie-
manier' met de waarden 'uiteenzettende vorm'
en 'ondervragende vorm', en 'inhoud van pre-
sentatie', met de waarden 'algemene regel' en
'geval waarop de regel van toepassing is (instan-
ce)'.

Studie van relevant onderzoek, waarin de aan-
biedingsstrategie programmagestuurd was, leid-
de Merrill en Boutwell tot de conclusie dat de
optimale aanbiedingsstrategie zou zijn: eerst een
algemene regel aanbieden en dan of wel het aan-
bieden van een geval met de informatie of de
regel wel of niet van toepassing is, of wel het
aanbieden van een geval met de opdracht na te
gaan of de regel van toepassing is. Drs. Bernaert
vraagt zich nu af wat voor strategie leeriingen, als
ze de vrijheid hebben, zelf zouden kiezen en wel-
ke gevolgen dit zou hebben voor het leren. Daar-
om wordt de 'tutorial' versie van het mechanica
programma zo geschreven dat het programma
deze strategie bepaalt, en de 'learner controlled'
versie zo dat de leerling de strategie zelf kan be-
palen. Het mogelijk optreden van interessante
interakties heeft de keuze van de persoonlijk-
heidsvariabelen bepaald. Het onderzoek zal in
1974 zijn volle ontplooiing vinden en zal dan
licht werpen op de vraag in hoeverre het zinnig
is de onderwijsstrategie aan te passen aan bepaal-
de persoonlijkheidseigenschappen van de leer-
ling.

3.1.5

Het vijfde projekt wordt uitgevoerd door drs. L.
de Leeuw en is gebaseerd op de vraagstelling of
de probleemoplossingsmethoden leerbaar zijn
en zo ja, wat dan de optimale mate van specifici-
teit van de aan te leren methode is. Op de dimen-
sie van specificiteit worden twee extreme cate-
goriën onderscheiden, nl. de algoritmische me-
thode waarin de oplossingsmethode in een geor-
dende reeks voorschriften wordt beschreven, die
de leerling stap voor stap en met gegarandeerd
resultaat tot de oplossing leiden, en de heuristi-
sche methode, waarin wel hints en aanwijzingen
worden gegeven maar waar meer aan de inventi-
viteit en zelfwerkzaamheid van de leerling wordt
overgelaten. Deze onderzoekopzet is geënt op de
in Rusland ontwikkelde onderwijskundige in-
zichten en praktijken m.b.t. het 'leren denken'
(Landa 1968, van Parreren en Carpay 1972).
Daarnaast is als variabele ingevoerd de breedte
van de klasse van problemen. De rationale hier-
van is dat er mogelijk een interaktie kan optreden
tussen de specificiteitsfaktor en de klassebreedte-
faktor. Het onderzoek wordt uitgevoerd aan de
hand van twee probleemgebieden, nl. deduktief
redeneren (het beoordelen van de geldigheid van
syllogismen, argumenten van de soort: alle men-
sen zijn sterfeUjk; Socrates is een mens; daaruit
volgt: Socratis is sterfelijk), en induktief redene-
ren (het ekstrapoleren van getalrijen waarin een
bepaald soort regelmaat aanwezig is). Het effekt
van de verschillende op grond van deze variabe-
len te ontwikkelen programma's wordt gemeten
met een posttest en transfertest, oiuniddellijk na
het doorlopen van het programma en enkele
maanden later (de Leeuw 1972). De programma's
voor het deduktief redeneren zijn gereed en staan,
opgedeeld in frames, op microfilm, waarvan de
plaatjes, gestuurd door de computer, op een
monitor worden geprojekteerd. Dit is een zg.
ofiF-line geprogrammeerd programma, waarvoor
in principe geen computer nodig is. De film kan
ook geprogrammeerd worden door middel van
gaatjes in de rand van de film. Er wordt momen-
teel gewerkt aan on-line programmering die wel
computer-gestuurd is en aan de leerling veel meer
eigen initiatief en handelingsvrijheid toestaat. De
leerlingen kunnen onder meer zelf zg. Venn-
diagrammen tekenen met de joy-stick.

Door de gerichte en specifieke feedback die
met het beschikbare CAI-systeem mogelijk is
ontstaat een 'responsive environment' waarin


384

-ocr page 392-

Computer-gestuurd onderwijs: onderzoek in Nederland

de leerling aanleert geen voorbarige konklusies te
trekken. Het blijkt daarbij uit oogpunt van pro-
grammeer-efBciëntie noodzakelijk om te komen
tot één standaard-beslissingsstruktuur voor de
feedback. De feedback bestaat hierbij uit 'skelet'
teksten die op grond van de in het syllogisme
Voorkomende termen worden ingevuld.

Het off-line programmeren van de induktief re-
deneren-stof bleek belangrijke beperkingen met
zich mee te brengen die in een CAI-benadering
■Wegvallen. Daarin zijn komplexere beslissings-
strategieën voor feed-back en grotere flexibiliteit
mogelijk. Er wordt nu dus alleen een CAl-versie
gemaakt. De heuristische versie is gereed; de op-
zet is tevoren op lagere scholen uitgeprobeerd;
aan de algorithmische versie van het extrapoleren
Van getalrijen wordt gewerkt.

Het is de bedoeling dat in de loop van 1973 alle
programma's af komen, waarna het eigenlijke
onderzoek in 1974 kan worden uitgevoerd.

3.2 Leiden - Rijksuniversiteit^

Gelijktijdig met het projekt van de V.U. en in het
kader van hetzelfde projekt 'Computer Assisted
Instruction (SVO-01I3), startte een team van
het Pedagogisch Instituut van de R.U. te Leiden
onder aanvoering van prof. L. de Klerk met het
deelprojekt A: het Coursewriterprojekt. De oor-
spronkelijke doelstelling van dit projekt was:
'het onderzoek van de mogelijkheid om van de
door de computer verzamelde gegevens over de
leerhistorie van de leerling een optimaal gebruik
te maken voor het nemen van beslissingen over
de voortgang van het onderwijs'. De eerste tijd
(1968-1970) werd in beslag genomen door het
ontwikkelen van het systeem. Daartoe werd het
door IBM ontwikkelde Coursewritersysteem,
dat in 1968 nog experimenteel was, in de centrale
(grote) IBM 360 M50 computer van het Centraal
Reken Instituut van de R.U. Leiden ingebracht.

Door technische moeilijkheden ging dat niet
probleemloos. Het jaar 1969 werd gebruikt om
niet het systeem te leren werken. De Course-
■Writertaal werd door IBM voor CAI ontwikkeld
en is alleen op IBM-machines bruikbaar. In de
loop van 1969 is het geschikt gebleken voor een-
voudige CAI-programma's. In januari 1970
werd het systeem onder een ander 'operating
system' gebracht waardoor de beschikbare tijd
en geheugenruimte aanzienlijk werd uitgebreid.
De kommunikatie met de computer geschiedde
vanaf dat moment met een terminal op het Peda-
gogisch Instituut, een teletypewriter. Begin 1971
werd een tweede versie van het Course-writer-
systeem ingebracht, waardoor meer program-
meringsmogelijkheden werden opengelegd, met
name uitgebreidere vertakkingsmogelijkheden.
Bovendien werd in 1971 en 1972 geëxperimen-
teerd met een visual display waarop ook dia's
kunnen worden geprojekteerd, en met de IBM
2760, een 'visual unit', waarbij gebruik wordt
gemaakt van een 16 mm film (kassette) en een
lichtpen. In voorbereiding is een apparaat dat
'random access' mogelijkheden geeft voor dia's
en geluidsbanden.

Tot zover de hardware.

In de aanvangsfase (1969) werd een aantal
demonstratieprogramma's ontwikkeld waarmee
nuttige ervaring werd opgedaan met de Course-
writertaal en het computer 'management' sys-
teem. Voortbouwend op deze ervaring werden
in 1970 een aantal onderwijsprogramma's op
touw gezet.

3.2.1

In de eerste plaats was dat een programma Sta-
tistiek voor jongerjaars studenten in de sociale
wetenschappen. Een eerste deel van dit program-
ma werd in 1970 vervaardigd. Het behandelde in
een lineaire sekwentie onderwerpen als frekwen-
tieverdeling, gemiddelde, spreiding en standaard-
deviatie. Proefdraaien leverde een aantal obser-
vaties op. In de eerste plaats bleek het tempo laag
te hggen, voornamelijk door de lage snelheid van
de Teletype. Het uittypen van tabellen bijv. kost-
te veel tijd; bovendien verdwenen deze achter de
machine wanneer het programma verder ging
waardoor raadplegen moeilijk werd. Dit pro-
bleem werd opgelost door middel van het off-
line (niet door de computer gestuurd) aanbieden
van dia's met deze tabellen.De leerling bediende


385

-ocr page 393-

B. Camstra

de projektie zelf door een simpele druk op de
knop. Dit had tevens tot voordeel dat ook gra-
fieken en tekens die niet in het tekenrepertoire
van de Teletype voorkomen, konden worden ge-
projekteerd. Het nadeel is dat deze dia's in vaste
volgorde moesten worden aangeboden (wat bij
een lineair programma geen probleem is, maar
bij vertakte wel). In de tweede plaats bleek het,
ter verhoging van het tempo, nodig kortere in-
formatieeenheden aan te bieden. Dit demonstra-
tieprogramma werd in de loop van 1971-72 her-
zien en uitgetest en wordt op het moment omge-
werkt tot een volledige kursus om als 'remedial
teaching' medium in het statistiekonderwijs te
worden opgenomen. Dat zal in augustus 1973
geschieden.

3.2.2

In april 1970 werd een experiment gedaan met
een herkansing van een propedeusetentamen op
de computer. Daartoe werden op de Teletype
25 meerkeuze-vragen aangeboden die de student
door het intypen van een letter moest beantwoor-
den. Na 15 vragen werd een tussenstand opgege-
ven, welke door de meeste deelnemers als negatief
werd ervaren. Over het algemeen waren de erva-
ringen gunstig zowel wat betreft de tentaminandi
als de onderzoekers.

Nadelen zijn dat een gegeven antwoord niet
meer kan worden veranderd als een nieuwe vraag
is verschenen en dat het systeem veel terminaltijd
kost, een klein half uur per deelnemer. Voordelen
zijn: geen tijdslimiet, snelle uitslag en geen moge-
lijkheid tot spieken. Hoewel het in de bedoeling
lag tentamens en toetsen in toenemende mate Ie
programmeren, is daarover niet meer gerappor-
teerd.

3.2.3

Ten behoeve van het basisonderwijs werd in de
loop van 1970 een programma 'Natru' ontwik-
keld waarin instruktie wordt gegeven aangaande
het begrip soortelijk gewicht. Bij de konstruktie
hiervan werd getracht de mogelijkheden van
Coursewriter optimaal te gebruiken zodanig
dat de aanbiedingssekwentie in zekere zin af-
hankelijk is van de antwoorden van de leerling.
Bij het proefdraaien bleek het programma zeer
motiverend en leken de resultaten aanzienlijk.
Voor verder onderzoek werd een voortoets ont-
wikkeld teneinde de voorkennis van de leerlingen
(6e klas lagere school) te kunnen kontroleren.
Na een try-out in februari 1971 werd het pro-
gramma omgewerkt tot een cursus 'soortelijke
massa', in de richting van een ruimere toepassing
van vertakkingsmogelijkheden. Met deze cursus
werd een uitgebreider onderzoek uitgevoerd
door Drs. P. L. van der Plas, dat onder meer mo-
gelijk werd door uitbreiding van het aantal be-
schikbare terminals tot zes.

3.2.4.

In dit onderzoek (van der Plas, 1972) werd de
relatie nagegaan tussen faalangst van de leerling
en het gebruik van een aantal keuzemogelijk-
heden die de leerling binnen het programma ten
dienste staan.

Uit de resultaten bleek dat negatief faalangsti-
ge kinderen (F—) in vergelijking met positief
faalangstige (F+):

1. meer samenvattingen vroegen,

2. meer hulp vroegen waardoor het goede ant-
woord op een vraag direkt wordt uitgetypt,

3. dat er geen significant verschil was in het aan-
tal malen dat er meer informatie werd ge-
vraagd alsvorens een toets werd gemaakt,

4. dat F - kinderen minder ekstra opgaven vroe-
gen alvorens door te gaan dan F-I-kinderen,

5. dat de F—kinderen zich ongunstiger uitten
over de lessituatie dan de F+kinderen.

Ten behoeve van dit programma 'soortelijke
massa' en ook ten behoeve aan het programma
'statistiek' is men er in 1971 in geslaagd aan het
Coursewriterpakket een voldoende uitgebreide
rekeimiogelijkheid toe te voegen, waarmee de
leerling de computer rekenwerk kan laten ver-
richten. Van deze mogelijkheid wordt nu in
meerdere programma's gebruik gemaakt.

3.2.5.

In aansluiting op het hierboven beschreven on-


386

-ocr page 394-

Computer-gestuurd onderwijs: onderzoek in Nederland

derzoek van drs. van der Veer van de V.U. naar
een vijftal mathematische leermodellen is in
Leiden een analoog onderzoek uitgevoerd met
betekenisvol materiaal, nl. het leren van engelse
Woorden (Slobbe, 1972). Hieraan namen een vijf-
tal groepen leerlingen van de 2e klas HAVO deel.
Op grond van gegevens uit een vooronderzoek
met één van deze groepen werden de populatie-
parameters geschat die in de vier gebruikte leer-
modellen werden ingevuld. De overige vier groe-
pen kregen volgens deze modellen les.

Er bleken geen verschillen te zijn tussen de
resultaten van de vier groepen, noch op de post-
test, noch op de retentietest na zes weken. Wel
Werd enige variatie in de leertijd gevonden.
Bovendien werden zeer hoge negatieve correla-
ties gevonden tussen het aantal tijdens de les ge-
maakte fouten en de testscores, zo hoog dat al
na een beperkt aantal trials in de les een adekwate
Voorspelling was te maken van de natestprestatie.

3.2.6.

Ter vergelijking van een tweetal aanbiedingsstra-
tegieën werd een scheikundeles ontwikkeld over
ontstaan, winning en verwerking van aardolie.
Hiervan werden twee versies gemaakt, een pro-
gramma 'olie', dat bestond uit 24 dia's met tekst
en/of afbeelding in vaste volgorde en door de
leerling regelbare projektietijd, afgewisseld met
Vragen, en het programma 'petro' waarin werd
gestreefd naar het opsporen van en aanknopen
bij reeds aanwezige kennis, welke door aanvul-
lende informatie en inzichtvragen op het beoogde
nivo werd gebracht. Hierbij is meer vertakking
mogelijk. Beide versies werden aan de leerlingen
van een 3e klas HBS voorgelegd. Er bleken geen
Verschillen in prestatie te zijn tussen de groepen,
die de verschillende versies hadden gevolgd. Dit
resultaat werd evenwel enigszins op losse schroe-
ven gezet doordat achteraf de scheikundecijfers
Van beide groepen bleken te verschillen.

3.2.7.

Tenslotte werd in 1972 een aanzet gemaakt tot
een programma dat bedoeld is om rekenmoei-
lijkheden te diagnosticeren bij L.O.M.-leerlingen.
Daartoe is een overkoepelend programma ge-
schreven, dat niet is 'volgeschreven' met opgaven
(sommetjes van diverse aard) maar dat opdrach-
ten bevat waarmee deze opgaven tijdens de
executie van het programma door de computer
worden gegenereerd. Speciale voorzieningen in
het programma houden bij wat voor soort fouten
gemaakt worden en in welke hoeveelheden. De
beperkingen van Coursewriter brachten hier
evenwel problemen met zich mee, nl. dat de re-
gistratie van een gedifferentieerd scala van ob-
servatiegegevens slechts gebrekkig kan gescliie-
den waardoor een betrekkelijk groot aantal fou-
ten in de restcategorie 'ondefinieerbaar' terecht
kwam. Verder programmeerwerk moet worden
uitgevoerd vóór kan worden overgegaan tot de
ontwikkeling van onderwijs aansluitend op dia-
gnoses.

Bij de Leidse plaimen voor 1973 en 1974 valt
de nadruk op een afsluiting van het prille ekspe-
rimenteerwerk, waarbij een dokumentatie zal
worden aangelegd om de opgedane ervaring voor
het toekomstige werk te bewaren, en wordt ge-
leidelijk overgegaan tot gedegen onderzoek naar
'die aspekten van de onderwijsleersituatie, die
voor het computer-gestuurde onderwijs en de
eventuele invoering daarvan in de school beteke-
nis hebben', dwz. de kwaliteit van het onderwijs.
Er zal worden gewerkt aan een verbetering van
de invoer- en uitvoersituatie, waarbij de Telety-
pes worden vervangen door audio-visuele leer-
stations met 'random access' diaprojektie- en
geluidsband mogelijkheden. Het onderzoek van
onderwijs zal zich de komende jaren richten op
aanbiedingsstrategieën in relatie tot programma-
en persoonsvariabelen, en bovendien zal de sta-
tistiekcursus, die hierboven is besproken in het
onderwijsprogramma van de Faculteit dei Sociale
Wetenschappen worden opgenomen.

3.3 Eindhoven - Technische Hogeschool
3.3.1.

In tegenstelling tot de twee voorgaande projekten
die zich met CAI bezighouden gaan we nu over


387

-ocr page 395-

B. Camstra

naar een CMI projekt. In samenwerking tussen
de groep Onderwijsresearch en de groep Techni-
sche Mechanica van de T.H. Eindhoven werd in
september 1970 een nieuw onderwijssysteem ge-
start voor onderwijs in de Technische Mechanica
voor Ie jaars studenten werktuigbouwkunde,
het z.g. 'Self-Paced-Study' Systeem (SPS).

Uitgaande van het feit dat dit onderwijs aan
een grote groep studenten moet worden gegeven
terwijl de beperkende voorwaarden aan personele
en materiële hulpmiddelen vrij stringent waren,
werd gekozen voor een systeem waarin een aan-
tal onderwijskundige principes tot hun recht
kwamen. Het idee werd ontleend aan Green
(1969). De studiestof wordt opgedeeld in een
twaalftal eenheden. Ter toetsing van de kennis
waren voor elke studieeenheid zes gedeeltelijk
overlappende toetsen ter beschikking. De stof
werd gepresenteerd d.m.v. tekst: hoofdstukken
uit boeken en eigen materiaal. Wanneer een
student meende een eenheid te beheersen kon hij
daarover een toets maken. Was dat voldoende
dan kon hij met de volgende eenheden verder
gaan; was het onvoldoende dan werd hij voor een
nadere bestudering naar de stof terugverwezen
d.m.v. een advies dat van de gegeven antwoorden
afhankelijk was. Was bij de derde poging de
norm nog niet gehaald dan werd de student ver-
wezen naar een docent voor individueel onder-
wijs. Na het suksesvol doorlopen van de twaalf
eenheden was de kursus 'gehaald'. Een tentamen
was dan niet meer nodig. Wanneer een student
zoveel toetsen moest overdoen dat hij aan het
eind van het semester nog niet klaar was moest
hij aan het gewone tentamen meedoen.

Aan het begin van het semester vulden de stu-
denten een aantal psychologische tests in, terwijl
aan het eind een toets identiek met het 'normale'
tentamen moest worden gedaan waaraan geen
konsekwenties van slagen of zakken vastzaten.
De resultaten waren zeer bemoedigend. Aan het
eind van het semester had 88% van de ingeschre-
ven le-jaars aan de eisen van het vak Technische
Mechanika voldaan, terwijl dat in 1968 40% en
in 1969 55% was. Daarnaast vertoonden de SPS-
studenten een signifikant grotere kennis en vaar-
digheid dan de studenten uit het jaar 1969-70.

Nadeie analyse liet zien dat de studentenpopula-
ties in de loop van de jaren nagenoeg konstant
waren in de relevante dimensies, zodat boven-
staande vergelijking gerechtvaardigd is.

De tijd die het SPS-systeem van de student
vergde beliep in totaal 90 uur, terwijl de schat-
tingen in het oude systeem (zelfstudie, kolleges
en tentamen) uiteenliepen van 145 tot 185 uur.
Uit vragenlijsten achteraf bleek dat 74% van de
deelnemers deze wijze van studeren boeiend en
prettig vond. Kritieken die rezen richtten zich
tegen de vele tijd die het zou kosten (!), de wijze
van terugkoppeling etc.

De lezer zal zich langzamerhand afvragen wat
opname in dit artikel rechtvaardigt, aangezien
het woord 'computer' waarmee tevoren zo lustig
is gestrooid, nog niet is gevallen. Bij het bespro-
ken systeem werden de toetsen gescoord door
student-assistenten en werd de administraue (zor-
gen dat de toetsen in de goede volgorde gemaakt
worden; zorgen dat geen student twee maal de-
zelfde toets krijgt) ook door hen verzorgd. Het
was van meet af aan de bedoeling deze funkties
te automatiseren maar in dit eerste jaar kwam
men tijd te kort om dat te realiseren. In het vol-
gende kursusjaar 1971-72 werd het SAMI (Stu-
dent-assistent managed instruction) systeem ge-
deeltelijk vervangen door een CMI-systeem. Er
werd een managementprogramma ontwikkeld
dat het hele systeem bestuurde. Het systeem
werkte in essentie hetzelfde als in het vorige jaar,
maar als de student nu meende een eenheid te
beheersen ging hij achter een Teletype zitten die
gekoppeld was aan het Philips Time Sharing
systeem (P 9200) van de T.H.E. Nadat hij zijn
identifikatienummer had ingetypt en het nummer
van de eenheid waarover hij een toets wou maken,
checkte de computer eerst of de student daaraan
inderdaad al toe was, en zo ja dan koos hij een
willekeurige steekproef multiple choice vragen
uit de verzameling items voor die eenheid, welke
op de Teletype werden uitgetypt. De antwoorden
werden later door de student weer via Teletype
ingevoerd en hij kreeg meteen de uitslag. Dit
systeem nam daardoor veel routinematig werk
weg voor de studiebegeleiding. Bovendien was
het nu mogelijk om op willekeurige momenten


388

-ocr page 396-

Computer-gestuurd onderwijs: onderzoek in Nederland

een volledig geordend overzicht te krijgen van de
stand van zaken, zowel per student als over de
gehele populatie. Ook dit jaar werkte het systeem
met veel sukses. Het belangrijkste nadeel van het
systeem was echter dat de terminal voortdurend
bezet was, hetgeen duur is en bovendien verve-
lende wachttijden oplevert.

In het meest recente studiejaar (1972-73) werd
dit zo gewijzigd dat de itemnummers voor elke
student via het timesharing systeem worden ge-
produceerd. De student krijgt een itemboek,
zoekt de opgegeven items daarin op en legt zijn
antwoorden vast op een zg. 'schrap'-kaait. Deze
kaart wordt ingelezen via een kaartleesapparaat
dat aan de terminal is gekoppeld. Na automati-
sche scoring door de computer krijgt de student
meteen zijn uitslag. Wachttijden worden op deze
"Wijze drastisch beperkt. Empirische gegevens zijn
over dit jaar nog niet bekend.

3.3.2.

Een ander CMI projekt waarbij tijdens de eerste
realisatie (1971) de computer slechts een admini-
stratieve off-line rol speelde is het Onderwijs
Pakket Analyse (OPA). In deze kursus voor 3e-
jaars studenten werktuigbouwkunde gaat het om
het aanleren van de analyse van konkrete werk-
tuigbouwkundige problemen. Hoewel ook een
aantal begrippen, theorieën en methodieken uit
de sterkteleer en de triUingsleer moest worden
aangeleerd staan de analyse-aspekten van het
probleem-oplossen centraal. De stof, wederom
hoofdstukken uit boeken en eigen teksten, werd
opgedeeld in een aantal delen afgesloten met een
open vragen-toets. De computer hield de admini-
stratie van de voortgang bij. De ervaringen met
het systeem waren niet onverdeeld gunstig. Een
aantal tekortkomingen waren o.m. dat het begin-
niveau zowel als de werkmentaliteit van de deel-
nemers tekortschoot. De vrijheid van de student
om zijn eigen tempo te bepalen werd enigszins
misbruikt doordat velen het lieten 'sloffen' en
dan, als het einde van de periode in zicht kwam,
äls een razende aan de slag moesten. Ook inhou-
delijk was de kursus nog niet wat het zou moeten
zijn. Het aanleren van problemsolving vaardig-
heden en vooral het toetsen daarvan is een zeer
moeilijke zaak waardoor waarschijnlijk de na-
druk toch op kennis van theorieën etc. is komen
te liggen. De leereenheden bleken te groot te zijn
waardoor de waarde van de toetsen, de feedback,
afnam; bovendien kleven er aan de openvragen-
toetsen vele bezwaren. Het systeem werd daarom
grondig herzien. De stof wordt nu opgedeeld in
vijf hoofdpakketten die elk uit een aantal blok-
ken of hoofdstukken bestaan, afgesloten door
een objektieve toets. De kursus is zo geprogram-
meerd dat de student soms kan kiezen tussen een
aantal blokken, soms de volgorde van een aantal
blokken zelf kan bepalen. Er is veel aandacht
besteed aan de toetsen die van een multiple-choi-
ce vorm zijn of van een multiple-true-false vorm.
Er werd een zekere temporele strukturering voor
de studenten aangebracht die hen dwong bepaal-
de delen vóór bepaalde data af te hebben. De
funktie van de computer in het geheel is weer
dat hij een toets genereert en scoort en de volle-
dige management en administratie van het sys-
teem bestuurt. Empirische gegevens van de
werking van het systeem zijn nog niet voorhan-
den.

3.3.3.

Een derde projekt wordt uitgevoerd door de heer
Vaags. Het is een simulatieprogramma dat een
praktikum elektrotechniek voor le-jaars elek-
trotechniek kan vervangen, waarin tot dusver een
veelheid van niet direkt relevante handelingen
moet worden uitgevoerd, zoals solderen en af-
lezen van meetinstrumenten. Het programma
bestaat uit drie delen. In het eerste deel wordt de
student de eigenschappen en het gedrag aange-
leerd van een spoel, een kondensator en een
weerstand. In het tweede gedeelte wordt inzicht
overgedragen in de wisselwerking tussen deze
drie komponenten, terwijl in het derde deel een
stroomkring wordt gesimuleerd in de computer
bestaande uit een aantal van bovenstaande kom-
ponenten. Dit wordt de student aangeboden als
een 'black box' waarvan hij de struktuur niet
kent. Het is nu de taak van de student door mid-
del van het variëren van de invoer en het obser-


389

-ocr page 397-

B. Camstra

veren van de uitvoer (het gedrag) te bepalen uit
welke elementen de black box is opgebouwd en
welke waarden deze hebben. Het programma,
dat dus een volwaardig CAI programma is, is
klaar en geprogrammeerd maar nog niet inge-
voerd in het onderwijs. Binnenkort wordt een
try-out gehouden, waarop een onderzoek zal
volgen met een drietal groepen, I. een groep die
deze simulatie doorloopt, 2. een groep die het
oude praktikum doorloopt en 3. een groep die
een paper-and-pencil equivalent doorloopt.

3.3.4.

In 1971 heeft de heer E. van Hees een program-
meerinstruktie ontwikkeld, geschreven in COUR-
SEWRITER III, bedoeld voor le-jaars elektro-
techniek. Dit programma dat aan een Teletype
wordt doorlopen, bestaat uit drie delen: 1. een
eerste blik op de computer; 2. opbouw en bestu-
ring van de computer; 3. problem solving, pro-
grammeren en köderen.

Dit CAI-programma is geheel gereed en uit-
getest maar kon doordat niet voldoende termi-
nals aanwezig zijn, tot nog toe niet in het onder-
wijs worden ingevoerd.

3.3.5.

Tenslotte valt uit Eindhoven nog te vermelden
dat er recentelijk een nieuw 'master' programma
is geschreven dat een algemene struktuur heeft en
waar in principe elk CMI programma in is in te
vullen. Binnen dit algemene management pro-
gramma loopt, loopt naast SPS en OPA sinds
kort ook een kursus dynamische systemen voor
2e jaars werktuigbouwkunde.

Daarnaast is in voorbereiding en gedeeltelijk al
in uitvoering een programma van diepgaander
onderzoek naar een aantal onderwijskundige
vraagstukken zoals de sekwentiëring van instruk-
tiegedeelten, feedbackschema's en problem-sol-
ving gedrag. Ter afsluiting van dit gedeelte kan
nog worden gemeld dat er wordt gewerkt aan een
zekere mate van automatisering van een prakti-
kum, dat een onderdeel is van de kursus dynami-
sche systemen, waar de studenten hypothesen
moeten toetsen in een konkrete laboratorium-
situatie. Hierbij wordt vooreerst gedacht aan
het random toewijzen van experimenten en het
random toewijzen van waarden van variabelen
in het gekozen experiment.

3.4. Nijmegen - Katholieke Universiteit^

Sinds 1971 wordt aan de Katholieke Universiteit
van Nijmegen door de Werkgroep Onderwijs en
Computer (W.O.C.) gewerkt aan de voorberei-
ding van de invoering van CAI in het onderwijs.
W.O.C. is samengesteld uit medewerkers van het
Universitair Reken Centrum en het Instituut voor
Onderzoek van het Wetenschappelijk Onderwijs,
o.l.v. dr. Mark Leiblum. Na vergelijking van een
aantal CAl-talen heeft de groep gekozen voor
PLANIT. Na overleg met en bemiddeling van de
CAl-groep van prof. K. Haefner in Freiburg
(Duitsland) werd deze taal in Nijmegen geïnple-
menteerd op de I.B.M. 370-155. Aangezien in-
middels in een drietal grote universiteitsreken-
centra (Amsterdam (VU 4- UvA), Groningen en
Utrecht) computers van de firma Control Data
worden geïnstalleerd waarin de PLANIT-taal tot
het standaardpakket behoort, is het aannemelijk
dat een groot gedeelte van de Nederlandse CAI-
aktiviteiten in deze taal zullen worden verwezen-
lijkt. Een korte bespreking is daarom hier op zijn
plaats.

Een van de belangrijkste eigenschappen
(Aaronson 1971) van PLANIT is dat het 95%
machine-onafhankelijk is, d.w.z., dat slechts 5%
van het programma aan de specifieke computer
aangepast moet worden en dat de rest er zo in
kan. In de tweede plaats is PLANIT zeer 'author
friendly', d.w.z. dat elke willekeurige docent met
een minimum aan training een CAI programma
in PLANIT kan programmeren. In de derde
plaats is in PLANIT een rekentaal ingebouwd
met uitgebreide mogelijkheden. Als de student
CALC aanroept kan hij praktisch alle berekenin-
gen uitvoeren die hij kan verzinnen. Dit is een
belangrijk verschil met bijv. COURSEWRITER
dat minder rekenmogelijkheden heeft. De reken-
faciliteit kan bij vele programma's bijv. wiskun-


390

-ocr page 398-

Computer-gestuurd onderwijs: onderzoek in Nederland

de, natuurkunde, statistiek etc. onontbeerlijk
zijn. Het zou op deze plaats te ver voeren gede-
tailleerd in te gaan op de gebruikersfaciliteiten
die PLANIT biedt, maar een aantal aardige
mogelijkheden mogen niet ongenoemd blijven.

In de eerste plaats is het mogelijk om, bijv. in
een lineair programma, de computer goede en
slechte antwoorden te laten bekommentariëren
niet feedback opmerkingen die willekeurig uit
een van te voren gedefinieerde feedback 'pool'
Worden gekozen. Ten tweede is het voor de
auteur die een programma inbrengt of korrigeert
erg handig dat hij voortdurend ge'prompt' wordt,
d.w.z. dat het programma zelf (indien nodig)
aanwijzingen geeft over volgende stappen. Als
laatste voorbeeld tenslotte, geeft PLANIT de
niogelijkheid om ingetypte antwoorden van de
student op verschillende manieren met het goede
antwoord te vergelijken; daardoor is PLANIT
^iet aan de multiple- choice vorm gebonden. Het
heeft de mogelijkheid te zoeken naar een tref-
woord (KEYWORD); als KEYWORD is ON
dan wordt, als het goede antwoord is: 'blauw',
de zin 'het is blauw' ook geaksepteerd; als
KEYWORD is ALL, dan wordt, als het goede
antwoord is: 'George Washington' niet alleen
President George Washington' maar ook 'Wash-
ington George' geaksepteerd. Daarnaast heeft
PLANIT ook een fonetische vergelijking, d.w.z.
dat zowel het door de auteur opgegeven goede
antwoord als de respons van de student fonetisch
Wordt gekodeerd voor vergelijking. Dit betekent
dat de gemiddelde typefout geen beletsel is, dus
'Washungtan' is ook goed. Men kan al deze mo-
gelijkheden (en er zijn er nog veel meer) naar
believen in- of uitschakelen.

Tot zover PLANIT.

Gedurende het jaar 1972 is de invoering van
PLANIT in en de aanpassing aan de I.B.M.
370-155 computer van het Universitair Reken
Centrum doorgevoerd. Men is nu zover dat on-
derwijsprogramma's kunnen worden geprogram-
nieerd. Daarover wordt overlegd met diverse
fakulteiten; zo zijn er plannen voor een kursus
statistiek voor Ie jaars in de sociale wetenschap-
Pen en voor een kursus diagnostiek voor junior-
ko-assistenten in de medicijnen, waarin ziekte-
beelden worden gesimuleerd en de veranderingen
daarin als gevolg van bepaalde behandelingen
waartoe de student opdracht kan geven. Vanuit
Freiburg zijn een aantal onderwijsprogramma's,
o.a. een diagnostisch scheikunde toets program-
ma, een scheikunde laboratoriumsimulatie en
progranuna's in de natuurkunde, genetica en
biologie, beschikbaar gesteld die kunnen worden
omgewerkt en ingevoerd. Tevens wordt gepraat
over uitbreiding van de terminal-situatie, moge-
lijk geworden nu de I.B.M. 370-155 is geïnstal-
leerd en over timesharing wordt gedacht; op dit
moment zijn twee Teletype's beschikbaar voor
het samenstellen van onderwijsprogramma's.

3.5. Tilburg - Katholieke Hogeschool^

Het Onderwijs Research Centrum (ORC) van de
Katholieke Hogeschool Tilburg, dat tot taak
heeft: het ontwikkelen van onderwijsvormen
met behulp van een technologische benadering
is in het kursusjaar 1972-73 bezig met een evalua-
tieonderzoek van de SPS-kursus statistiek voor
Ie jaars psychologiestudenten. Binnen het kader
van deze krusus heeft de computer alleen de rol
van off-line rekenaar en is er dus nog geen sprake
van CMI. Het ligt evenwel in de bedoeling om
in het komende kursusjaar, wanneer de betref-
fende kursus aan een veel grotere populatie
studenten, nl. le-jaars studenten in de sociale
wetenschappen, zal worden voorgelegd, te ko-
men tot een automatisering van de management
en administratie langs dezelfde lijnen die in Eind-
hoven zijn gevolgd. De groep Onderwijsresearch
van de TH Eindhoven heeft daarvoor zijn CMI-
master programma ter beschikking gesteld. Het
ligt bovendien in de bedoeling om vanaf septem-
ber 1973 ook de kursus Algemene Ekonomie
voor de Tilburgse Ie jaars ekonomie binnen het
raam van dit programma te brengen.

Voor de automatisering van deze program-
ma's zal gebruik worden gemaakt van een on-
line computer, een PDP 11/45, die in het Psycho-
logisch Laboratorium aanwezig is. Het streven
ven binnen het ORC is om de ontwikkeling te
stuwen in de richting van CAI waarin dan ook


391

-ocr page 399-

B. Camstra

onderzoek zal worden gedaan naar de vraag hoe
het onderwijs kan worden geoptimaliseerd wat
betreft instruktiestrategieën en wat betreft het
aansluiten bij de persoonlijkheidseigenschappen
van de individuele student. Men hoopt daarom-
streeks 1975 aan toe te zijn.

3.6. Delft - Technische HogeschooP

Sinds 1969 wordt er in Delft aan CAI gedacht en
gewerkt binnen de vakgroep Informatica van de
Onderafdeling der Wiskunde van de Technische
Hogeschool (prof. D. Wolbers). Dat gebeurt
vanuit een wat andere invalshoek dan elders.
Ligt daar de nadruk meestal op de onderwijs-
kundige kant, in Delft gaat de aktiviteit uit van
een gerichteid op hardware en softwaresystemen.
In hel algemeen, zoals van der Valk (1972) stelt,
is CAI geëntameerd door psychologen, onder-
wij sresearchers, kortom mensen die geen compu-
terexpert zijn. Daarom werd in het algemeen ge-
werkt met een gegeven hardware en software
situatie, die niet in alle gevallen even optimaal
voor CAI geschikt was. Het is de bedoeling van
deze groep om een systeem te ontwikkelen dat
bij uitstek geschikt is voor CAI. Bij deze ont-
wikkeling die zich uiteraard baseert op de eisen
vanuit de onderwijskunde, ligt de nadruk dus op
de apparatuur en de systeemprogrammatuur.

3.6.1.

In 1970 ontwikkelde Meijer (1971) een experi-
menteel CAI systeem. De bedoeling hiervan was
eivaring op te doen met diverse aspekten van dat
ontwikkelen. Het systeem, en dat wil in dit geval
zeggen: systeemprogramma's die het leerproces
sturen en administreren en waarin een cursus
kan worden ingevoerd, werd gerealiseerd in een
kleine PDP 9 computer met één visual display
terminal. Het bevat een auteurstaal die die naam
eigenlijk niet meer waard is. De cursusinstrukties
moeten op speciaal ontwikkelde formulieren
worden geschreven en er worden weinig eisen
gesteld aan de vakdocent. Nadat deze instrukties
op ponskaarten zijn gezet, worden ze door een
speciaal programma in voor de machine begrij-
pelijke taal vertaald. Het systeem dat, zoals de
titel al aangeeft, een experimenteel systeem was,
bleek in de praktijk niet geschikt voor het geven
van onderwijs (wat ook niet de primaire doel-
stelling was), maar heeft veel ervaring opgeleverd
voor een nader ontwerp van een beter geschikt
systeem.

Van der Valk (1972) heeft de speciale eisen van
CAI, vooral op het gebied van hardware en sys-
teemsoftware diepgaand onderzocht, en op grond
daarvan is recentelijk een computersysteem aan-
gevraagd en toegewezen. Dit bestaat uit een PD?
11/45 computer met een drietal schijfeenheden.
De belangrijkste invoer/uitvoer organen daarbij
zijn vier visual display terminals, waarvan één
met een joy-stick. Deze terminals beschikken
over een uitgebreide karakterverzameling (96
verschillende letters, cijfers, tekens, etc.) en zijn
zodanig uitgevoerd dat continue verversing van
het beeld vanuit de computer niet nodig is. Ze
hebben bovendien enige mogelijkheid om figuren
te tekenen. Wanneer deze configuratie operatio-
neel is zal er onderzoek verricht worden in sa-
menwerking met de Onderwijskundige Dienst
van de T.H. en geïnteresseerde T.H.-docenten,
naar de beste manier waarop CAI kan worden
gerealiseerd in het kader van het door de T.H.
verzorgde onderwijs. In de loop van de komende
jaren zal daarvoor het systeem worden uitge-
bouwd tot een twintigtal terminals waarbij aller-
lei soorten terminals in de onderwijskundige
praktijk met elkaar zullen worden vergeleken.

3.6.2.

Een heel ander projekt dat voor dit artikel rele-
vant is, wordt eveneens door de groep van prof.
Wolbers uitgevoerd. Door hem wordt een college
'inleiding informatica' verzorgd voor Ie jaars
wiskunde en andere studierichtingen. Daaraan is
een programmeerpraktikum verbonden. Het ge-
heel was van meet af aan tentamenvrij opgezet.
Het praktikum werd afgesloten door een bespre-
king van de door de student verworven compu-
teroutput, met een medewerker. Door de enorme
toeloop van studenten voor dit college werd het


392

-ocr page 400-

Computer-gestuurd onderwijs: onderzoek in Nederland

systeem onwerkbaar en daarom wordt er op het
Ogenblik aan gewerkt om het in een SPS systeem
onder te brengen zoals we dat al in Eindhoven en
Tilburg tegen kwamen. De oriënteringsfase is nu
afgesloten. In de loop van 1973 zal de onderwijs-
opzet worden ontwikkeld. Daarna wordt het
systeem in 1974 uitgeprobeerd op een kleine
groep studenten en geëvalueerd, waarna het
systeem rijp moet zijn om in het reguliere onder-
wijs te worden ingevoerd.

3.7. Utrecht - Rijksuniversiteit

Bij de Vakgroep Natuurkunde-Didaktiek van het
Fysisch Laboratorium aan de Rijksuniversiteit
Utrecht wordt sinds een jaar door drs. F. van
't Hul gewerkt aan de voorbereiding van CAI.
Dit werd mogelijk doordat ook in Utrecht een
nieuwe CDC computer wordt geïnstalleerd. Door
onderhandelingen met CDC is hiervoor de PLA-
NIT software ter beschikking gesteld. Men heeft
zich door studie van literatuur en CAI hand-
boeken, het schrijven van oefenprogramma's in
PLANIT en bezoeken aan Michigan State Uni-
Versity en aan het instituut van prof. Haefner in
Preiburg in het gebruik van PLANIT ingewerkt.
Er wordt op het ogenblik geëxperimenteerd op
een video display + printer die door middel van
®en telefoonverbinding met de CDC van de
Universiteit van Groningen is verbonden, omdat
de Utrechtse computer nog niet operationeel is.
Er Worden programma's in de fysica voorbereid
en bovendien is een groepje medewerkers vanuit
diverse subfakulteiten, vooral ook uit de sociale
Wetenschappen, bezig met het leren van PLANIT.
Het vah daarom te verwachten dat in de komen-
de jaren diverse experimentele cursussen zullen
Worden vervaardigd.

3-8. Enschede - Technische Hogeschool Twente

Ook in Enschede wordt gewerkt aan de voorbe-
reiding van een C.M.I. systeem. Drs. A. E. N.
'dommes van het Centrum voor Didaktiek en
Onderzoek van Onderwijs is bezig met de sys-
teemanalyse hiervoor. Enerzijds wordt daarbij
gebruik gemaakt van en voortgebouwd op de
Eindhovense ervaringen, anderzijds kan uitge-
gaan worden van in Twente ontwikkelde pak-
ketten geïndividualiseerd onderwijs. Het systeem
kan op zijn vroegst in 1974 beginnen wanneer
een nieuwe computer geïnstalleerd is. Het ligt
in de bedoeling het dan onder meer toe te passen
voor materiaalkunde en thermodynamica. Ook
het Individueel Studie Systeem (ISS) voor eerste-
jaarsstudenten wiskunde van drs. Tj. Plomp
(1972) zal in een analoog managementsysteem
ondergebracht worden.

3.9. Varia

Binnenkort is ook op de Universiteit van Amster-
dam (GU) PLANIT beschikbaar voor CAI akti-
viteiten. Bij mijn weten worden alleen bij de sub-
fakulteit psychologie, vakgroep Methodologie,
in bescheiden mate voorbereidingen getroffen
om liiervan gebruik te gaan maken.

Tenslotte beschikt een aantal computerfirma's
over CAI programmaatjes om de mogelijkheden
van hun apparatuur mee te demonstreren. Om-
dat het hier niet om onderzoek naar CAI gaat,
zullen we er verder geen aandacht aan schenken.

4. Slot

Ondanks de zeer recente opkomst van het com-
puter gestuurde onderwijs wordt er, zoals we
hebben gezien, in Nederland toch al veel onder-
zoek gedaan, in een vroeg of al verdergaand
stadium. Het aantrekkelijke van de situatie zoals
die is gegroeid, is dat het onderzoek vanuit diver-
se gezichtspunten is opgezet.

In Leiden wordt het onderzoek gemotiveerd
door belangstelling voor de verbetering van de
kwaliteit van het onderwijs, waarbij de nadruk
ligt op het primaire en secundaire onderwijs, in
Amsterdam (VU) ligt de nadruk op het onder-
zoek van fundamentele leerpsychologische prin-
cipes, in Eindhoven, Tilburg en Enschede gaat
het om het geautomatiseerd managen van stuk-
ken onderwijs voor grote groepen studenten


393

-ocr page 401-

B. Camstra

(CMI), in Delft wordt CAI benaderd vanuit het
gezichtspunt van optimale hardware en systeem-
software, terwijl in Nijmegen, Utrecht en Am-
sterdam (GU) de belangstelling uitgaat naar
het zich daartoe lenende onderwijs aan (universi-
taire) studenten.

Deze ontwikkeling houdt in dat over een breed
veld van toepassingen van de computer als on-
derwijsmedium een grote hoeveelheid ervaring
en informatie wordt opgedaan. Ondanks het feit
dat het groepje ondeiwijsresearchers dat zich met
CAI en CMI bezighoudt zeer klein is, is mij bij
het verzamelen van het materiaal voor dit artikel
gebleken dat de samenwerking en coördinatie,
die uitsluitend informeel verloopt, niet optimaal
is. Aangezien kan worden aangenomen dat de
jaren 70 een sterke toename te zien zullen geven
in het aantal deskundigen dat zich met deze
materie bezig houdt lijkt een nauwere samen-
werking en coördinatie van de aktiviteiten in
deze dure en arbeidsintensieve vorm van onder-
zoek vereist. Formalisering van deze samenwer-
king in de vorm van een landelijke werkgroep of
iers dergelijks zou wellicht kunnen bijdragen tot
een meer gerichte expansie van het computer
gestuurde onderwijs in Nederland.

Noten

1. Het verzamelen van de gegevens voor dit artikel
en het schrijven ervan geschiedde in het kader van
een stage aan de Vakgroep Methodenleer, afdeling
Onderwijsresearch, van het Psychologisch Labora-
torium van de Universiteit van Amsterdam.
Dank voor de kritische medewerking en begelei-
ding ben ik verschuldigd aan:
mijn supervisor: drs. Joh. Hoogstraten
en aan:

dr. A. Dirkzwager, Psychologisch Research Labo-
raborium, V.U.

drs. F. Gastkemper, I.O.W.O., Katholieke Uni-
versiteit Nijmegen

ir. E. van Hees, O. R. C., Katholieke Hogeschool
Tilburg

mej. drs. R. van den Heuvel, Onderwijskundige
Dienst, T.H., Delft

drs. F. van 't Hul, Vakgroep Natuurkunde-Didak-
tiek, R.U. Utrecht
prof. dr. L. de Klerk, Pedagogisch Instituut, R.U.
Leiden

drs. A. E. N. Rommes, C.D.O., T.H. Twente
drs. D. W. Vaags, Groep Onderwijsresearch, T.H.
Eindhoven

ii. M. van der Valk, Onderafdeling der Wiskunde,
T.H. Delft

2. De informatie voor dit gedeelte werd geput uit
Voortgangsrapport okt. 1971-juni 1972 (1972) en
een gesprek met dr. A. Dirkzwager.

3. De informatie over dit gedeelte werd ontleend aan
Braak, Esmeijer, Meuwese en Tielens (1971),
Braak en Janssen (1972), van Hees (1972a, 1972b)
en gesprekken met drs. D. W. Vaags van de groep
Onderwijsresearch van de T.H. Eindhoven.

4. De informatie voor dit gedeelte werd onüeend
aan diverse interne rapporten en aan gesprekken
met drs. F. Gastkemper van het I.O.W.O. en dr.
M. Leiblum van het U.R.C.

5. De informatie voor dit gedeelte werd geput uit
Van den Heuvel, van Rookhuyzen en van Hees
(1972), van Hees en van Rookhuyzen (1972) en
gesprekken met ir. E. van Hees.

6. De informatie in dit gedeelte werd ontleend aan
Meijer (1971) en gesprekken met mej. drs. R. van
den Heuvel van de Onderwijskundige Dienst en
ir. M. van der Valk van de Onderafdeling der
Wiskunde.

Literatuur

Aaronson, D. C. (1971): 'ICU/PLANIT: the all-
purpose machine-transferable CAI system' SP-3623,
System Development Corporation, Santa Monica,
California.

Alpert, D. en Bitzer, D. L. (1970) 'Advances in
Computer-based Education'.
Science, 167, 1582-
1590.

Bemaert, G. F. (1972): 'Onderzoek naar de effekten
van twee aanbiedingsstrategieën Oeerling controle en
programma controle) op leertijd en leerprestatie met
het leerprogramma 'mechanica'. Bijlage C in: Voort-
gangsrapport okto. 1971-juni 1972 (1972).

Braak, L. M., Esmeijer, W. L., Meuwese, W. A. I.
en Tielens, H. J. (1971): 'Een 'Self-Paced-Study'
systeem (SPS) in de Technische Mechanica, cursus


394

-ocr page 402-

Computer-gestuurd onderwijs: onderzoek in Nederland

1970/7], semester I'. T.H.-Report WE-71-12, Tech-
nische Hogeschool Eindhoven.

Braak, L. H. en Janssen, J. D. (1972): 'De konstruktie
en begeleiding van OPA 72'. T.H.-Report WE-72-3.
Technische Hogeschool Eindhoven.

Computer Assisted Instruction (CAI) - Werkzaam-
heden en ontwikkeling in 1969 en 1970 (1971).
Voortgangsrapport projekt 'Computer Assisted In-
struction'; deelprojekt A: het Coursewiitei-project.
Pedagogisch Instituut Rijksuniversiteit Leiden.

Dirkzwager, A. (1968a): 'Geprogrammeerd Onder-
wijs en Electronische Informatieverwerking', in:
Symposium Geprogrammeerde Instructie, Muusses,
Purmerend.

Dirkzwager, A. (1968b): 'Over het gebruik van
computers bij de bestudering van psychologisch en
onderwijskundig onderzoek'.
Informatie, 10, 323-
334.

Dirkzwager, A. (1968c): 'Onderwijs door de com-
puter?'
Ad Fontes, 15, 223-231.

Dirkzwager, A. (1970a): 'Onderwijs, Training en
Opleiding met Computers', in: Drenth, P. J. et al.,
'Bedrijfspsychologie', Kluwer, Deventer.

Dirkzwager, A. (1970b): 'Computers als hulpmiddel
bij het onderwijs'.
Informatie, 12, 1-9.

Green, B. A. (1969): 'A self-paced course in freshman
Physics'. Educational Research Centre, Massachu-
setts Institute for Technology.

Grubb, R. E. (1968): 'Resources for CAI'. Program-
fned Learning & Educational Technology, 5,
18-24.
Grubb, R. E. (1969): 'Learner Controlled Statistics',
in: Atkinson, R. C. & Wilson, H. A. (eds.):
'Com-
puter Assisted Instruction: A Book of Readings',
Academie Press, New York.

Hees, E. J. W. M. van (1972a): 'Computer Assisted
ïnstruction: een technologische benadering'. Groep
Onderwijsresearch, OR/EJ 03, Technische Hoge-
school Eindhoven.

Hees, E. J. W. M. van (1972b): 'Eindverslag: Opzet
van een programmeerinstructie met behulp van com-
puter assisted instruction'. Groep Onderwijsresearch,
ECB/EJ 04, Technische Hogeschool Eindhoven.

Hees, E. J. W. M. van, en Rookhuijzen, R. van
(1972): 'Vooronderzoek S.P.S. cursus statistiek
1972-73 in de Subfaculteit Psychologie'. O.R.C.,
'^2.02, Katholieke Hogeschool Tilburg.

Heuvel, G. van den, Rookhuijzen, R. van, en Hees,
E. J. W. M. van (1972): 'Bij de start van het Onder-
wijs Research Centrum'. O.R.C., 72.01, Katholieke
Hogeschool Tilburg.

Heuvel, R. van den, en Valk, M. van der (1972):
'Computer in het Onderwijs'. Onderwijskundige
Dienst, Technische Hogeschool Delft.

Interimverslag: De ontwikkeling van computer-ge-
stuurd onderwijs (1971): Project 'Computer Assisted
Instruction', deelprojekt A: het Coursewriterproject.
Pedagogisch Instituut, Rijksuniversiteit Leiden.

Klerk, L. de (1972): 'De Computer als Onderwijs-
medium'. Pedagogisch Instituut, Rijksuniversiteit
Leiden.

Leerkamp, N. A. (1971): 'Computers in het onder-
wijs.
Onderwijs en Media, 3, 172-174.

Landa, L. N. (1968): 'Algorithmierung im Unter-
richt'.
Volk und Wissen, Berlijn.
Leeuw, L. de (1972): 'Aanleren van algorithmische
en heuiistische oplossingsmethoden'. Bijlage B in:
Voortgangsrapport okt. 1971-juni 1972 (1972).

Leiblum, M. (1971): 'Computer-Based Instruction,
Past, Present, Future'. Paper prepared for the SEAS.

Meijer, H. (1971): 'Een experimenteel CAI systeem'.
Afstudeerverslag, Onderafdeling der Wiskunde,
Technische Hogeschool Delft.

Merrill, M. D. & Boutwell, R.C. (1972): 'Instructi-
onal development: methodology and research'.
Working paper no. 33, Brigham Young University,
Utah.

Parrercn, C. F. van, en Carpay, J. A. M. (1972):
'Sovjetpsychologen aan het woord'. Wolters-Noord-
hoff, Groningen.

Plas, P. L. van der (1972): 'Een onderzoek naar de
relatie tussen faalangst en programmavariabelen in
een computer-gestuurd onderwijsprogramma natuur-
kunde bestemd voor leerlingen uit de zesde klas
basisschool'. Pedagogisch Instituut, Rijksuniversiteit
Leiden.

Plomp, Tj. (1972): 'Een individueel Studiesysteem
(ISS) voor eerstejaars wiskunde'. Technische Hoge-
school Twente.

Sears, P. & Feldman, D. H. (1968): 'Changes in
young children's classroom behaviour after a year
of computer assisted instruction: An exploratory
study'. Research Memorandum no. 31, Stanford
Center for Research and Development in Teaching.


395

-ocr page 403-

B. Camstra

Seltzer, R. A. (1971): 'Computer Assisted Instruction
- What it can and cannot do'.
American Psychologist,
26,
373-378.

Slobbe, F. J. (1972): 'Onderwijsstrategieën'. Pedago-
gisch Instituut, Rijksuniversiteit Leiden.

Suppes, P. (1968): 'Computer Assisted Instruction:
An overview of opeiations and problems'.
Proceed-
ings of the IFIP Congress, 2,
1103-1113.

Valk, M. van der (1972): 'Ontwerp van een CAI-
systeem'. Technische Hogeschool Delft.

Veer, G. C. van der (1973): 'Mathematical models
for grouped Paired-associate learning tasks'. Psycho-
logisch Research Laboratorium, Vrije Universiteit.

Voortgangsrapport okt. 1971-juni 1972 (1972):
SVO-project 0113: Computer Assisted Instruction
(CAI). Deelproject B: Programmering van 'responsi-
ve environments'. Psychologisch Research Labora-
torium, Vrije Universiteit.

Voortgangsrapport Computer Assisted Instruction
(1972). Project: Computer Assisted Instruction
(CAI). Deelproject A: het Coursewriterproject.
Pedagogisch Instituut, Rijksuniversiteit Leiden.

Wing, R. L. (1966): 'Two Computer-Based Economie
Games foi Sixth Grades'.
American Behavioral
Scientist, 10,
31-34.

Curriculum vitae

B. Camstra (geb. 1949) studeert psychologie, hoofd-
richting Methodenleer, specialisatie Onderwijsre-
search, aan de Universiteit van Amsterdam, welke
studie hij dit jaar zal voltooien. Is enkele jaren werk-
zaam als kandidaatsassistent ten behoeve van het
onderwijs in experimentele methoden en technieken
aan prekandidaten in de psychologie.
Adres: Psychologisch Laboratorium van de Univer-
siteit van Amsterdam, Weesperplein 8, Amsterdam.


396

-ocr page 404-

Inleiding

De school counselor1 is niet iemand, wiens acti-
viteiten zich met algemene geldigheid in een paar
regels laten beschrijven. Daarvoor lopen de visies
op zijn taak en functie te zeer uiteen. Eenzelfde
moeilijkheid geldt wellicht in nog sterkere mate
voor de Amerikaanse highschool. De verschillen
in opzet, outillage en situering tussen de verschil-
lende highschools zijn zo groot, dat een ernstige
Vertekening van de werkelijkheid kan optreden,
als men in algemene termen het verschijnsel
'Wghschool' tracht te beschrijven. De grote mate
yan autonomie op onderwijskundig gebied, die
in de Verenigde Staten voorbehouden is aan de
lokale gemeenschappen en de staten, en de ver-
schillen in inrichting en faciliteiten van de scho-
len, die daar mede het gevolg van zijn, maken het
met eenvoudiger te schrijven over het functione-
ren van dé school counselor in dé Amerikaanse
highschool.

In het kader van dit artikel kan op de verschillen
tussen scholen en staatsregelingen slechts dan
mgegaan worden als deze de positie en functio-
nering van de school counselor in uitzonderlijke
mate beïnvloeden. Het zal na de bovenstaande
opmerkingen duidelijk zijn, dat de conclusies en
meningen, die in het vervolg van dit artikel gege-
ven worden, met de nodige zin voor relativiteit
bezien moeten worden.

Hieronder komen achtereenvolgens aan de orde
een zeer beknopt overzicht van de ontstaansge-
schiedenis van de guidance en counseling bewe-
ging in de Verenigde Staten, een schets van de
huidige situatie op dit gebied in de scholen voor
voortgezet onderwijs, enkele algemene kritische
beschouwingen over het huidige functioneren,
meningen van en over de counselor en een aantal
prominente probleemvelden, waarmee de coun-
selor bij zijn functievervulling geconfronteerd
wordt. De slotparagraaf wordt gevuld met enige
opmerkingen, die voor het merendeel gebaseerd
zijn op eigen indrukken en ervaringen, gevormd
door eigen waarneming van het functioneren
van de school counselor.

Verleden en heden*

Guidance, hetgeen wellicht het best kan worden
vertaald met 'begeleiding', heeft een lange tradi-
tie in de Verenigde Staten. De term duikt in ver-
band met het onderwijs het eerst op in het werk
van Parsons (1909) als vocational guidance. De
vage inhoud van het begrip guidance is het on-
derwerp geweest van vele kritische beschouwin-
gen, maar een betere benaming voor de bedoelde
activiteiten is nog niet gevonden. Van de talrijke
gangbare definities van guidance geef ik hier ter
oriëntatie de omschrijving van Shertzer en Stone:
guidance is het proces van het helpen van een
individu bij het verkrijgen van inzicht in zichzelf
en zijn wereld. Deze steun bij het verwerven van
inzicht beperkte zich aanvankelijk tot het geven

* Voor het samenstellen van dit overzicht is vooral
gebruik gemaakt van de informatie in Shertzer en
Stone (1971).

Het functioneren van de school counselor in de
Amerikaanse highschool

t>. de Vries

^^dagogisch-Didaktisch Instituut voor de Leraarsopleiding aan de R.U. te Utrecht


pedagogische studiën 1973 (50) 397-408 397

1  Aangezien dit artikel over de situatie in de Vere-
njgde Staten handelt, wordt ook de aldaar gebruike-
"Jke spelling van termen aangehouden.

-ocr page 405-

D. de Vries

van beroepskeuzevoorlichting. Al snel werden
onderwijskundige aspecten in het begeleidend
werk betrokken (Proctor, 1925) en deze uitbrei-
ding van de taakstelling culmineerde in de iden-
tificering van guidance met onderwijs (Brcwer,
1932). De onhanteerbaarheid van het begrip
guidance, die uit deze verwijding van begrippen
voortvloeide, vormde de aanleiding voor ver-
schillende onderzoekers om specifieke taken af
te bakenen, die als afzonderlijke guidance-acti-
viteiten konden worden verricht. Daaronder
waren de benaderingen van guidance als een
klinisch proces met de nadruk op counseling
(Patterson, 1938, Williamson, 1939), en als een
besluitvormingsproces (Meyer, 1941, Jones,
1949).

Zoals reeds blijkt uit de laatstgenoemde bena-
deringen van guidance, is de nadruk in de bege-
leidingsactiviteiten geleidelijk verschoven van een
voorlichtende en soms sturende bezigheid naar
een grotere aandacht voor de persoon en de per-
soonlijkheidsontwikkeling van het individu. Deze
tendentie werd bevorderd door de ontwikkeling
van het test- en meetsysteem in het Amerikaanse
onderwijs. Deze beweging benadrukte de nood-
zaak voor de school de leerlingen te leren kennen
als individuen met een eigen, unieke waarde.
Van belang voor het guidance-idee was met name
het groeiend besef o.i.v. de ontwikkeling van de
testtechnieken dat het voor het werken met een
individu een eerste vereiste is informatie over dat
individu op systematische wijze te verzamelen en
op verstandige wijze te hanteren (Traxler, 1957).
Het systematische karakter van guidance komt
tot uitdrukking in het concept van guidance als
een constellatie van diensten (Hoyt, 1962). Deze
opvatting van guidance heeft geresulteerd, ook
al mist zij een theoretische grondslag, in het
meest gangbare model van begeleidingsdiensten
in Amerikaanse highschools van dit moment
(Shertzer/Stone, 1971).

In dit model worden vijf diensten onderschei-
den met als centrum de counseling service: de
counselor is degene die al deze diensten voor zijn
cliënten bereikbaar maakt en de daarmee verbon-
den taken vervult.

Gewoonlijk wordt de volgende classificatie
van het dienstenpakket gehanteerd, zoals o.a.
door Hatch en Stefflre (1965).

1. the inventory service

- de opbouw en het onderhoud van een sys-
teem, waarin alle relevante gegevens over de
leerlingen worden ondergebracht.

2. the Information service

- materiële en andere voorlichtingsvoorzienin-
gen op het gebied van beroep en onderwijs.

3. the counseling service

- de leerling wordt de mogelijkheid geboden
alleen of in een kleine groep tot persoonlijk
contact te komen met de counselor en leef-
tijdsgenoten.

4. the placement and follow-up service

- de leerling kan gebruik maken van de diensten
van de counselor bij het vinden van een baan,
een school, een universiteit, etc. De loopbaan
van de leerling wordt gedurende enige tijd na
het verlaten van de school gevolgd.

5. the evaluation service

- de guidance-activiteiten worden door de coun-
selor geëvalueerd en zonodig gewijzigd; re-
search door de counselor valt onder dit taak-
aspect.

De verschillende theoretische visies op het
werk van de counselor, met name wat de coun-
seling service betreft, komen in een volgend ar-
tikel aan de orde.

De explosieve ontwikkeling van de guidance
voorzieningen in de Verenigde Staten is mede
te danken aan de Sowjet Unie. De geslaagde
lancering van de Spoetnik in 1957 verwekte in de
V.S. zo'n grote twijfel aan de functionaliteit van
haar onderwijssysteem, dat in 1958 de National
Defense and Education Act aangenomen werd,
waardoor onder Title Va en Vb aanzienlijke be-
dragen werden gevoteerd voor guidance voorzie-
ningen en opleidingen.

Was in 1958 de verhouding full-time coun-
selor-leerling 1 : 960, in 1968 was deze verhou-
ding teruggebracht tot 1 : 430. Grote verschillen
tussen de staten bleven op dit punt bestaan.
Zo
was de verhouding in Californië in 1969 1 coun-


398

-ocr page 406-

Het functioneren van de school counselor in de Amerikaanse highschool

selor op 352 leerlingen en in de zuidelijke regio,
die elf staten omvat, 1 : 856 (Shertzer/Stone
1971).

Met de toename van het aantal counselors
steeg ook de aandacht voor de criteria, waaraan
deze moesten voldoen om aangesteld te worden.
Van de 55 staten en territoriën (Guam, Virgin
Islands, Puerto Rico) kenden er in 1966 53
minimale vereisten voor aanstelling.

De variatie in de vereisten is groot, maar ken-
merkend zijn als eisen het bezitten van leraars-
ervaring (1 tot en met 5 jaar) en van een geldig
'teaching-certificate', van een master's degree
en een wisselend aantal credits in guidance
(Shertzer/Stone, 1971). De certificatie van counse-
lors is één van de gebieden, waarop gepoogd
Wordt meer uniformiteit in het Amerikaanse
onderwijssysteem te brengen. Het heeft er de
schijn van dat dit voor dit onderdeel inderdaad
in belangrijke mate gaat lukken, mede door de
nadruk die de vakverenigingen van counselors
en andere begeleiders leggen op de noodzaak
van certificatie.

Dit streven hangt, zoals nog zal blijken, samen
Wet het sterke verlangen van vele, zo niet alle
counselors naar een taakomschrijving en de
wettelijke bescherming, die een certificaat kan
bieden.

De counselor stelt zijn diensten ter beschikking
en vervult een veelheid van taken binnen het ka-
der van de zgn. pupil personnel services. Hieron-
der worden, behalve de guidance service als hier-
boven beschreven, verstaan het complex van
diensten, dat een schooldistrict zijn leerlingen kan
bieden op het gebied van de lichamelijke en gees-
telijke gezondheidszorg (artsen, psychologen),
eerste hulp (verpleegsters), maatschappelijk werk,
logopedie, remedial teaching e.a. Binnen zijn
school functioneert de counselor als een specia-
list die een beroep kan doen op de diensten van
andere specialisten, als hij met problemen wordt
geconfronteerd die buiten zijn specialisme en com-
petentie vallen. Zo is het althans in theorie; in
de praktijk mist de counselor vaak de mogelijk-
heid een beroep te doen op deskundigen, omdat
een adequaat steunapparaat niet of onvoldoende
ontwikkeld aanwezig is.

Hoe het zou moeten zijn en hoe het is

De verschillende theorieën, die aan 't counseling
proces ten grondslag liggen, bepalen in belang-
rijke mate de benaderingswijze en (minder dui-
delijk) de instelling van de counselor. Men kan
zich deze benaderingswijzen voorstellen als
liggend op een continuum, dat loopt van de non-
directieve benadering van Rogers aan de ene
zijde tot de 'behavior modification' aanpak van
Krumboltz en de directieve benadering van Wil-
liamson gebaseerd op de trait-and-factor theorie
aan de andere zijde.

Deze idee van een continuum wordt door velen
in de Verenigde Staten beschouwd als een ver-
ouderde voorstelling van zaken. In de meeste
geVallen prefereert men een eclectische benade-
ring door de counselor. Dit eclecticisme veron-
derstelt echter dat de counselor een brede scho-
ling heeft gehad en dat er een effectieve verbin-
ding bestaat tussen het werk van leraren, counse-
lors en andere specialisten. Het is vooral de on-
juistheid van deze veronderstelling, die enerzijds
heeft geleid tot het ontwerp van een zeer preten-
tieus ideaalbeeld van de counselor en anderzijds
tot ernstige kritiek op en grote frustratie bij de
counselor.

Als kenmerkende punten in de talrijke be-
schrijvingen van de ideale counselor komen een
aantal zaken steeds weer naar voren. Het aantal
leeriingen, dat één counselor onder zijn hoede
heeft, mag niet hoger liggen dan ± 250 in de
senior highschool en ± 300 in de junior high-
school (Hatch, 1971). De schoolcounselor moet
een professionele onderwijsman zijn met gespe-
cialiseerde scholing op 'graduate' niveau in
counseling en verwante begeleidingsdiensten,
wiens aandacht in de eerste plaats gericht is op
de normale ontwikkelingsbehoeften en -proble-
men van
alle leerlingen waar hij verantwoordelijk
voor is. Hij moet een geïntegreerd deel vormen
van de schoolstaf als lid van het pupil personnel
services team. Hij is de idee toegewijd dat een
leerling zijn persoonlijke ontwikkeling en zelf-
vervulling zal bewerkstelligen en verrijken, als hij
de gelegenheid krijgt deel te nemen in een hem
aanvaardende, niet beoordelende relatie, waarin


399

-ocr page 407-

D. de Vries

hij geholpen wordt zichzelf en zijn omgeving en
de verhouding tussen zichzelf en zijn omgeving
beter te begrijpen. De counselor beschouwt
iedere leerling als een uniek individu die recht
heeft op aanvaarding, zelfontwikkeling, zelfver-
vulling en zelfbestemming en die een eigen ver-
antwoordelijkheid heeft tot het nemen van be-
slissingen en het leven met de gevolgen van de
beslissingen. Hij beschouwt als een belangrijk
deel van zijn werk een mediërende taak in de
school als een democratisch instituut, dat door
zijn noodzakelijke nadruk op groepsinstructie
en verscheidenheid van programma conflicten
kan creëren voor individuele studenten. Hij ziet
de maatschappij als een steeds veranderende,
complexe structuur, welke talloze uitdagingen
en mogelijkheden biedt aan zijn individuele leden
en waarvan de kracht uiteindelijk berust op de
bijdragen van elk van zijn leden. Hij beschouwt
zichzelf als een lid van de schoolstaf, toegerust
met de professionele vaardigheden, de kennis
van de gedragswetenschappen, de filosofische
oriëntatie en de positie binnen de school, die
noodzakelijk zijn om zijn counseling en andere
begeleidingstaken op professioneel niveau te
verrichten (ASCA, aug. 1970).

Over een eventuele lestaak, die de counselor
hiernaast nog waarneemt, lopen de meningen
enigszins uiteen. Sommigen achten het geven van
lessen door de counselor niet wenselijk en willen
zijn activiteiten op dit gebied, zo die noodzakelijk
blijken op grond van de schoolsituatie, beperken
tot het lesgeven in beroepenkunde en dergelijke
(Hatch, 1971). Anderen zien juist in het leraar-
schap van de counselor een uitstekende gelegen-
heid tot informeel contact met leerlingen, waarbij
de scheiding leraar-counselor vervaagt zonder
dat de twee begrippen samenvallen (Mathewson,
1962, Erickson, 1955, e.a.). Hoe betrekkelijk het
beschreven ideaalbeeld van de counselor is, mag
blijken uit de sterk verschillende opvattingen met
betrekking tot de fundamentele vraag, in hoever-
re de counselor zich bezig dient te houden met de
persoonlijke en persoonlijkheidsproblematiek
van de leerling. Het is duidelijk dat de onderwijs-
kundige en beroepskundige aspecten van bege-
leiding voor de leerling cognitieve en affectieve
componenten bevatten. Het is daarom nodig,
dat de counselor getraind wordt in en voorbe-
reid op de benadering van de persoonlijke pro-
blematiek, die verbonden is met het nemen van
beslissingen op onderwijskundige en beroeps-
kundige gebieden (Hoyt, 1969). Kehas (1972)
gaat nog veel verder en stelt dat de persoonlijke
aspecten van dergelijke beslissingen of overwe-
gingen het belangrijkste onderwerp vormen,
waarop de counselor zijn aandacht moet richten.
Hij komt hiertoe op grond van de overweging,
dat de eerste taak van de school niet de intellec-
tuele ontwikkeling van de leerling is, maar diens
persoonlijke groei en vorming. Daartegenover
staat de stelling, die m.i. door een niet onaan-
zienlijk deel van de praktizerende counselors
wordt onderschreven, dat counselors niet be-
trokken moeten raken met de emotionele pro-
blemen van leerlingen en dat zij, zo die proble-
men onmiskenbaar aanwezig zijn, de leerlingen
onverwijld moeten verwijzen naar andere des-
kundigen, die daartoe beter geschoold zijn
(Butler, 1966).

Tot op zekere hoogte zijn dergelijke theoreti-
sche discussies academisch van aard in die zin,
dat elke zinvolle relatie bij de participanten een
zekere mate van persoonlijke, emotionele in-
breng impliceert. Toch gaat het hier om een
wezenlijk punt in het functioneren van de coun-
selor.

Het onderhouden van relaties, waarbij de na-
druk ligt op de persoonlijke problemen van de
leerling, vergt zoveel tijd, dat andere doelstellin-
gen, die de counselor geacht wordt na te streven,
in de knel komen. De taken, die voortvloeien
uit de taakstelling van de counselor, zijn zo tal-
rijk, en zijn opleiding is vaak zo beperkt, dat in
vele gevallen de counselor geen begaanbare weg
meer vindt door het woud van activiteiten. Dat
is de reden van de vaak meedogenloze kritiek
van anderen, die zich in hun verwachtingen te-
leurgesteld zien, en tevens van zijn eigen frustra-
tie, daar de counselor zichzelf voortdurend te
kort voelt schieten, en daar hij vindt dat anderen
zich in hun houding ten opzichte van hem te wei-
nig coöperatief opstellen (ASCA, 1970).

Volgens een enquête van de American School


400

-ocr page 408-

Het functioneren van de school counselor in de Amerikaanse highschool

Counselor Association was de voornaamste re-
den, dat leraren zich lieten bijscholen tot coun-
selor, op het moment van het onderzoek (1967)
de wens uit de klas te geraken (ASCA, 1968).

Eenmaal uit de klas vandaan belandt de
counselor in een situatie die in de praktijk in vele
gevallen twee mogelijkheden biedt. De ene is die
positie, waarin het counselorschap wordt gezien
door de counselor zelf én door de leerlingen en
leraren als een tussenstation in de carrièreplan-
ning van de counselor. Na zijn leraarschap ver-
vult de counselor zijn functie in de hoop en
veronderstelling dat deze taak hem zal brengen
op een hogere sport van de ladder, i.e. tot de
functie van schoolleider. Dit carrièrepatroon
(leraar-counselor-schoolleider) is een vrij alge-
meen verschijnsel geworden in de Amerikaanse
highschools. Een van de gevolgen van deze
ontwikkeling is een vervreemding van de leer-
lingen, die de counselor gaan beschouwen als
een verlengstuk van de schoolleiding in een hië-
rarchisch opgebouwd beheersysteem. Een der-
gelijke visie op de counselor tast in ernstige mate
zijn functionering aan, omdat door de leerlingen
de loyaliteit van de counselor in de eerste plaats
Wordt gekoppeld aan de school als instituut.
Daardoor wordt de opbouw van een vertrou-
wensrelatie tussen leerling en counselor zeer
bemoeilijkt (Kehas, 1972).

Een ander gevolg is dat de schoolleiding in de
counselor, wiens taakstelling onduidelijk of niet
is omschreven, een betrouwbare figuur meent te
hebben gevonden, aan wie allerlei deeltaken en
karweitjes kunnen worden opgedragen, waaraan
de schoolleiders zelf niet toekomen. In zo'n geval
IS het gevaar reëel dat de counselor snel wordt
opgeslokt door het administratieve apparaat van
de school, daar hij door zijn vaak redelijke
verhouding met de leerlingen geschikt geacht
Wordt om in een verzoenende, bemiddelende rol
tussen leerlingen en schoolleiding de door de
hiërarchisch hoogste laag in de school gewenste
gang van zaken te bevorderen of te bestendigen.
De onvrede met deze situatie is één van de voor-
naamste oorzaken van de 'accountability mo-
vement', die op het ogenblik woedt onder vele
counselors en opleiders van counselors, de hang
naar toetsing van de werkzaamheden van de
counselor en de daarmee verbonden duidelijke
taakomschrijving, waarbij de toetsing vaak in
materiële termen wordt gedaan: de vraag wordt,
of de counselor voldoende handelingen produ-
ceert om de investering in hem financieel verant-
woord te maken. Deze roep om verantwoording
van de counselor over zijn werk kan op zichzelf
een zeer nuttige bijdrage vormen tot een nadere
bezinning op de activiteiten van de counselor,
maar draagt het gevaar in zich, dat vele counse-
lors zich beperken tot symptoombestrijding ten
einde in hun logboek een handelingseenheid te
kunnen opvoeren (Leibman e.a., 1970). Een der-
gelijk gevolg van de accountability beweging
wordt mede in de hand gewerkt doordat de
ins'pirator van deze beweging (Leon M. Lessinger
in 'Every Kid a Winner') zijn pleidooi voor ver-
antwoording richtte tot leraren met betrekking
tot hun onderwijzende werkzaamheid. Door op-
leiders van counselor en enige counselors zelf
werd vervolgens zijn roep om verantwoording
toegepast op het begeleidend werk van de coun-
selor zonder dat altijd in voldoende mate reke-
ning gehouden werd met de verschillen in de aard
van het werk van de leraar en de counselor. *

Een derde gevolg van de ambivalente positie
van de counselor kan zijn, afhankelijk van de
stellingname van de schoolleider tegenover de
counselor en schijnbaar enigszins in tegenspraak
met het in de vorige alinea gestelde, een afweren-
de houding van de schoolleider, die de activitei-
ten van de counselor beschouwt als een inbreuk
op zijn verantwoordelijkheden. De uiteindelijke
verantwoordelijkheid ten aanzien van de school
ligt traditioneel bij de schoolleider en niet zelden
voelt deze zich in zijn functie bedreigd door de
counselor, die administratieve taken usurpeert.
Een dergelijke houding van de schoolleider be-
lemmert in hoge mate de effectiviteit van het werk
van de counselor (Shertzer/Stone, 1971). De
identificatie van de schoolleiders met hun be-
heerstaak is kennelijk zo sterk dat het vóórko-

* Zie, voor een uitgebreidere bespreking van de
'accountability movement', ook Deen, Kroniek, in
Pedagogische Studiën, juni 1973.


401

-ocr page 409-

D. de Vries

men van conflicten tussen counselors en school-
leiders over beheerszaken niet afhankelijk is van
bekendheid met en training in het werk van een
counselor bij de schooleider, maar voornamelijk
van de relatie tussen counselor en schoolleider
als personen (Kehas, 1972).

Een tweede mogelijkheid, die de counselor
kan kiezen, is die, waarbij de counselor zich verre
houdt van beheerszaken, die met de school ver-
bonden zijn, en zich toelegt op zijn eigenlijke
guidance-verantwoordelijkheden. Als één van de
eerste vereisten voor een verantwoorde taakver-
vulling heeft de counselor een eigen ruimte nodig.
Dit privédomein kan een ernstige bedreiging be-
tekenen voor de betrokkenheid van de counselor
bij het schoolgebeuren. Niets blijkt eenvoudiger
dan zich terug te trekken in de eigen kamer. Te-
genover de counselor, die zijn aandacht en tijd
versnippert over een bonte mengeling van bezig-
heden, staat de counselor, die in eenzaamheid, af-
gesneden van de rest van de school, een geïsoleerd
bestaan leidt. Hij vervreemdt van de werkelijk-
heid van de school en de school van hem (Don
McClary, 1971, Leibman, 1970 en vele anderen).

Tot zover de extremen, waarvan het bestaan in
de hand wordt gewerkt door de hiërarchische
structuur van de school, waarin scheiding en
delegatie van bevoegdheden de voornaamste
determinanten zijn. De counselor, die o.a. de
leerlingen moet helpen een voor hen aanvaard-
bare positie te vinden binnen de schoolstructuur,
loopt door zijn rol, die in wezen vreemd is aan
de autoritair-hiërarchische school, hetzelfde risi-
co als zijn cliënten: of een aanpassing met verlies
van eigen identiteit of een isolement, dat neer-
komt op een uitstoting als een oneigenlijk ele-
ment in de gemeenschap van de school.

Er zijn echter nog andere zwakke punten in het
functioneren van de counselor aan te wijzen, die
een andere achtergrond hebben. Gilbert Wrenn
(1962) wijst met name op het gevaar, dat counse-
lors activiteiten ter hand nemen, die geen grond
vinden in hun opleiding. Dit kan leiden tot een
sterk psychologische behandelingswijze, die de
counselor zonder dat hij als psycholoog getraind
is terh and neemt, en tot het misbruik van aan
de psychotherapie ontleende modellen. Velen
zijn van mening, dat althans in het recente ver-
leden door de counselors te veel aandacht is ge-
schonken aan die leerlingen, die na hun school
naar de universiteit gingen, en te weinig aan de
anderen, die ook in de Verenigde Staten de
grote meerderheid vormen. De laatste kritische
opmerking in deze paragraaf heeft betrekking
op de relatie van de counselor met minderheids-
groeperingen. Men is het er algemeen over eens,
dat noch in de praktijk van de school counselor
noch bij diens opleiding voldoende aandacht
wordt geschonken aan de specifieke problematiek
van deze minderheden.

Dit heeft geleid tot het beeld van de 'middle
class oriented' counselor, die gekenmerkt wordt
door een gemis aan begrip en aandacht voor de
noden van de sociaal zwakkeren, blanken zowel
als negers, chicano's* en anderen (Leibman e.a.
1970). Hetzelfde verwijt treft het gebruik van
testtechnieken in de Amerikaanse school, waar-
van de ontwikkeling, zoals hierboven is betoogd,
verbonden is met het ontstaan van op het indi-
vidu geconcentreerde begeleidingsdiensten.

Op vele plaatsen in de literatuur wordt met
nadruk gesteld dat de counselor zijn aandacht
moet schenken aan alle leerlingen, die onder zijn
hoede vallen. De Amerikaanse highschool kent
echter geen mentoren, studiebegeleiders of klas-
seleraren, die een nauw contact onderhouden
met een betrekkelijk kleine groep leerlingen.
Daardoor is het gevaar reëel, dat die groep van
leerlingen, die zich niet uit eigener beweging tot
de counselor wendt en niet door de leraren en/of
de schoolleiding naar hem verwezen wordt, maar
die wel behoefte aan bijstand heeft, buiten het
gezichtsveld van de counselor raakt en andersom.
Een dergelijke ontwikkeling noodzaakt de coun-
selor zich in belangrijke mate te wijden aan crisis
counseling. Die groep leerlingen, voor wie de
aanwezigheid van een counselor in eerste instan-
tie bedoeld was - de groep bij wie de aanwezige
problematiek niet tot een duidelijk waarneembare
uitbarsting komt wordt dan door de beschik-
baarheid van een counselor noch gesteund noch

* Spaans sprekende, vaak ïiit Mexico afkomstige
Amerikanen.


402

-ocr page 410-

Het functioneren van de school counselor in de Amerikaanse highschool

geholpen, wellicht eerder gefrustreerd.

Meningen van en over de counselor

Er is betrekkelijk weinig systematisch onderzoek
gedaan naar de visie die de counselors, leraren,
leerlingen, schoolleiders en ouders hebben op
de rol van de counselor in de school. Het onder-
zoek dat verricht is, is bovendien volgens Kehas
(1972) in een overzicht over alle verrichte onder-
zoek op dit punt in het algemeen van dubieuze
kwaliteit. Vrijwel alle onderzoek is gedaan door
niet-counselors, hetgeen verbazingwekkend is
gezien de nadruk, die in vele opleidingsprogram-
ma's voor counselors gelegd wordt op de nood-
zaak tot evaluering van de eigen rol.

De beschikbare gegevens laten in ieder geval
de conclusie toe, dat er grove discrepanties be-
staan tussen de waarneming van de counselor en
van andere groeperingen in de school t.a.v. zijn
rol. Leerlingen hebben vaak de indruk dat de
aard en omvang van de diensten van de counselor
veel beperkter is dan de counselor zelf meent
(Muro/Revello, 1970). Het verschil in opvatting
concentreert zich veelal rondom de visie op de
counselor als onderwijskundige en in mindere
mate als beroepskundige expert, zoals de leer-
lingen hem zien, en als iemand, die in staat en
bereid is tot steun bij de confrontatie met per-
soonlijke, sociale problemen van de leerlingen,
zoals de counselor zichzelf ook ziet.

Bovendien is het totale gamma van diensten,
dat de counselor kan bieden, in vele gevallen
onvoldoende bekend bij de leerlingen. De con-
clusie lijkt gewettigd dat de counselor niet toe-
komt aan zijn algemene, op alle leerlingen gerich-
te ondersteunende en voorlichtende taak, door-
dat, zoals hierboven al betoogd, zijn aandacht
te zeer gevangen wordt door crisis counseling,
zijn tijd te zeer in beslag genomen door allerlei
administratieve of andere taken. In zo'n situatie
wordt de counselor gezien als iemand, bij wie je
als leerlingen kunt uithuilen en op verhaal komen
voor je de (harde) praktijk van de school weer in
moet.

Enigszins verouderde gegevens van Gibson
(1965) geven aan dat in 1965 20% van de leraren
geen idee had van de inhoud van het diensten-
pakket van hun eigen school counselor, terwijl
33% van mening was, dat een begeleidingsfunc-
tionaris als een counselor geen speciale training
nodig had om zijn taak te vervullen. De over-
haaste en summiere opleiding van counselors
in het begin van de zestiger jaren is wellicht debet
aan deze meningen.

Brown en Pruett (1967) vonden bij een onder-
zoek in
1967 dat leraren meenden dat counselors
een belangrijk deel van hun tijd besteedden aan
de organisatie en administratie van de begelei-
dingsdiensten en dat ze zich verder bezig hielden
met individuele studenten, kleine groepen en
research. Zelf kenden ze zich een voorname rol
toe in het begeleidingswerk van de school als
diegenen, die de behoeften en problemen van de
leerlingen identificeerden, verwijzingen van leer-
lingen regelden, contact onderhielden met de
ouders en studieproblemen hielpen oplossen.
Hoewel het onderzoek van Brown en Pruett
gericht was op leraren werkzaam in het basis-
onderwijs, meenden zij een vergelijkbare situatie
te kunnen aanwijzen in het voortgezet onderwijs.

Over de kijk van schoolleiders op de rol van de
counselor is hierboven al het een en ander op-
gemerkt. De kwaliteiten van de counselor als
persoon schijnen van doorslaggevende aard te
zijn bij de opbouw van een werkbare relatie met
de schoolleiding. Dit lijkt bevestigd te worden
door de constatering, dat de graad van opleiding
in en ervaring met counseling van een schoollei-
der geen significante invloed hebben op de hou-
ding van de schoolleider ten aanzien van de
counselor (Hart en Prince,
1970). Hetzelfde on-
derzoek geeft aan dat er een ernstige discrepantie
bestaat tussen de verwachtingen, die de counselor
tijdens zijn opleiding heeft gekregen over zijn rol,
en de verwachtingen, die de schoolleider heeft
over de aard van zijn werkzaamheden.

Geconfronteerd met een classificatie van on-
derwijskundige, beroepenkundige en persoonlij-
ke problemen noemden ouders niet spontaan de
counselor als de aangewezen persoon om hun
kinderen bij de aanpak van die problemen te
steunen. In het bijzonder bij problemen van per-
soonlijke, sociale aard kwam de counselor niet


403

-ocr page 411-

D. de Vries

in beeld als deskundige begeleider (Bergstein en
Grant, 1964). Ook de ouders zien de counselor
als een onderwijskundige en in mindere mate
beroepenkundige expert en achten zijn bemoeie-
nis met persoonlijke problematiek van gering
belang (Kennedy en Fredrickson, 1969).

Counselors zelf zien als hun voornaamste ver-
antwoordelijkheid het begeleiden van leerlingen
op persoonlijke basis (ASCA, 1970). Liefst 85%
van de ondervraagde counselors stelde dit punt
voorop. De meest gekozen tweede verantwoorde-
lijkheid was bij hetzelfde onderzoek de steun-
verlening aan leerlingen bij hun onderwijskundi-
ge en beroepskundige planning. Het contrast met
de werkelijkheid is groot: van dezelfde counse-
lors besteedde 48% zijn meeste tijd aan persoon-
lijke begeleiding en 28% aan onderwijskundige
en beroepskundige planning. In beide gevallen
werd een belangrijk deel van de bestede tijd in
beslag genomen door de administratieve voor-
bereiding op en verwerking van het gesprek.
Tegelijkertijd besteedde 38% van deze counselors
hun meeste tijd of een zeer groot deel van hun
tijd aan het samenstellen van het schoolrooster
of van individuele roosters, hetgeen meer een
technische vaardigheid dan steunverlening is.
Het is daarom niet verbazingwekkend dat blij-
kens hetzelfde onderzoek 42% van de counselors
meent dat zij te weinig steun ontvangen van en
begrip ontmoeten bij schoolleiding en leraren.
Het aantal leerlingen per counselor wordt door
19% der counselors als veel te hoog gekwalifi-
ceerd.

Uit de talloze opmerkingen over de rol van de
counselor is het bovenstaande slechts een beperkte
keuze, gedaan op grond van de overweging, dat
deze gegevens althans enigszins gebaseerd zijn
op onderzoek. De explosieve ontwikkeling van
het counselorschap in de Verenigde Staten be-
invloedt op verschillende wijze de meningen over
de rol van de counselor. Een aantal facetten van
de ontwikkeling van deze meningsvorming komt
hierna nog aan de orde.

Drie probleemgebieden voor de counselor

Counselors hebben geen absoluut ambtsgeheim,
hoewel daar in sommige staten twijfel over be-
staat (Peters/Shertzer, 1969). Zij kunnen dus in
een proces, waar een cliënt van hen bij betrokken
is, gedwongen worden informatie over de ver-
dachte te verstrekken, die zij in de uitoefening
van hun beroep hebben verworven.Dit kan een
dilemma vormen voor de counselor, die zich
geplaatst ziet voor de opgave zowel zijn loyaliteit
jegens de wet als burger te handhaven als zijn
integriteit en geloofswaardigheid als beroeps-
uitoefenaar. Hetzelfde dilemma doet zich in het
klein, maar veel frequenter en daardoor indrin-
gender voor in zijn verhouding tot de schoollei-
ding. De hiërarchische structuur van zijn werk-
situatie belaagt voortdurend de integriteit van
de counselor en het recht op privacy van zijn
cliënt (Ladd, 1971).

De achtergrond van het probleem is tweeërlei.
In de eerste plaats is de gang naar de rechtbank
in de Verenigde Staten een veel voorkomende en
geaccepteerde wijze van handelen. In de tweede
plaats is het de gewoonte, dat de counselor een
uitgebreid, cumulatief archief bijhoudt van zijn
contacten met leeriingen. De opstapeling van
gegevens van allerlei aard, vaak ongeselecteerd
en irrelevant, kan een wezenlijk gevaar vormen
voor de leerling. Als voorbeeld kan dienen dat
een notitie in het archief over druggebruik van
een leerling diens imago tot in lengte van dagen
kan beïnvloeden, ook al betrof het een inciden-
teel gebeuren. Gezien bovendien de moderne
mogelijkheden van data processing vormen der-
gelijke uitgebreide archieven een gevaar voor
leerling en counselor.

Om deze problemen zoveel mogelijk te omzei-
len worden verschillende benaderingen gevolgd.
Men houdt een dubbele boekhouding bij: één
officiële voor de school en één privé voor de
counselor met kwalitatief verschillende infor-
matie (Heayn en Jacobs, 1968).

Men begint elk counseling contact met de me-
dedeling, dat niets van het besprokene volstrekt
vertrouwelijk kan zijn. Men stelt beroepscodes
op. De meest gezaghebbende van deze 'codes of
ethics' is die van de American Persoimel and
Guidance Association (1'971). Ook deze code
echter demonstreert het grote nadeel van zulke


404

-ocr page 412-

Het functioneren van de school counselor in de Amerikaanse highschool

richtlijnen, dat ze weinig soepel zijn en eerder
de bestaande of zelfs gepasseerde stand van zaken
bevestigen dan een gids zijn tot een nieuwe ont-
wikkeling. Hun eerste doel is het bieden van
bescherming aan de gesloten gemeenschap van
beroepsbeoefenaars en het geven van enige
garantie aan de maatschappij, dat de diensten
van de counselor blijk geven van een verstandig
respect voor de maatschappelijke codes en more-
le verwachtingen van de gemeenschap waarin hij
werkt (Gowan en Schmidt, 1962). Een dergelijke
impliciete en expliciete doelstelling werkt ver-
starring in de hand en maakt het de counselor
moeilijk om in zijn werkomgeving als change
agent te fungeren, hetgeen althans zijn opleiders
Van hem verwachten. Het is daarom niet ver-
Wonderlijk dat er de laatste tien jaren meer ge-
schreven en gesproken is over de mogelijke juri-
dische consequenties van het counselorschap
dan er uitspraken zijn gedaan (Ware, 1971). Het
probleem waarmee de counselor geconfronteerd
wordt en waaruit hij niet altijd een acceptabele
uitweg weet te vinden, wordt duidelijk geschetst
in het volgende citaat van Long en Impelliteri
(1971): 'Counselors must refrain from the pro-
miscuous taking of refuge in ethics to protect
oneself from potentially threatening, embar-
rassing, and anxiety-producing relationships
with Clients, thereby possibly avoiding service to
them'.

De school counselor stuit bij zijn werkzaam-
heden op zekere structurele beperkingen, die te-
samen de nuttigheid van zijn functie problema-
tisch kunnen maken. Eén van die beperkingen
ligt in de organisatorische vorm van zijn dienst-
verlening. Afspraken met hem moeten worden
gepland in een weinig flexibel rooster en zijn
beperkt in tijdsduur, frequentie en soms in on-
derwerp van gesprek. Een dergelijk systeem van
benadering schrikt vele potentiële cliënten af.
Bovendien is zijn organisatie een onderdeel van
een groter verband, waarnaar ook de counselor
zich moet richten en waarin hij slechts zelden of
zeer langzaam die veranderingen kan aanbren-
pn, die wenselijk zijn om de problemen, die de
leerlingen in en door die structuur ervaren en bij
de counselor bespreken, uit de weg te ruimen.

Zo bestaat het gevaar dat elke mogelijke winst
voor de leerling door zijn contacten met de
counselor snel te niet wordt gedaan en geneutra-
liseerd door het systeem (Island, 1972). Tevens
komt de counselor in contact met allerlei proble-
men, die weliswaar in de school tot uiting zijn
gekomen, maar hun oorsprong hebben buiten de
school. Het is voor de counselor in vele gevallen
onmogelijk de situatie buiten de school dusdanig
te beïnvloeden, dat de oorzaken van de proble-
matiek weggenomen worden, ook al krijgt hij
bij zijn pogingen de steun van externe school-
begeleidingsdiensten. Een dergelijke situatie
dwingt een counselor als het ware tot symptoom-
bestrijding, die erop gericht is, de leerling aan-
vaardbaar te laten zijn of blijven voor de school.
De tegenstelling, die uit deze situatie voortvloeit
met de op de leerling georiënteerde benaderings-
wijze, die de meeste counselors voorstaan en
onderwezen krijgen tijdens hun opleiding, leidt
tot ernstige frustratie van de aspiraties van de
counselor en via deze frustratie tot een nieuwe
visie op de functie van de counselor: in ver-
scheidene Amerikaanse opleidingsinstituten voor
counseling (Boston, Seattle) wordt gepoogd het
werkterrein van de counselor te verplaatsen van
de school naar de maatschappij en worden de
potentiële counselors, die ook werkzaam zijn in
de scholen, niet alleen uit leraren gerecruteerd,
maar veelal ook uit buurtbewoners met allerlei
verschillende achtergronden: de ontscholing van
de school counselor wordt nagestreefd. Deze ont-
wikkeling, die het groeiend besef van de ontoe-
reikendheid van school counseling alléén illu-
streert, staat echter nog in de kinderschoenen.
De school counselor van dit moment moet met
zijn beperkingen leren leven.

Het laatste probleem, dat in deze paragraaf
wordt aangestipt, is verbonden met het vooraf-
gaande en betreft de relatie van de counselor
met kinderen uit minderheidsgroeperingen, the
third world children. Over dit onderwerp is veel
geschreven en gezegd. Ik wil hier volstaan, ten
einde de omvang van het probleem aan te duiden,
met de weergave van de hoofdpunten uit een
voordracht van Wijhomme Seilers, een zwarte


405

-ocr page 413-

D. de Vries

lerares uit Detroit en studente aan Michigan
State University. Ik beschouw haar uitlatingen
gedaan tijdens haar voordracht en in gesprekken
in kleiner verband, als kenmerkend voor de
houding van vele achtergestelde groeperingen
in de Verenigde Staten ten opzichte van de coun-
selor en zijn rol in de highschool. Ter wille van
de duidelijkheid zij hier opgemerkt, dat de coun-
selor in haar betoog wordt gezien als de expo-
nent van een cultuur, niet als persoon.

Een 'third world child' is elk kind, dat leeft
in een subcultuur. Een subcultuur is in haar de-
finitie het traditioneel patroon van handeling,
taalgebruik, geloof en gevoelens, die groepen
mensen, welke als minderheden leven te midden
van een grotere groep, in de loop van de historie
hebben ontwikkeld als hun manier om de voort-
durende eisen, die het leven stelt, tegemoet te
treden. Counselors nu missen het begrip voor de
sociaal-psychologische achtergrond van die groe-
peringen. Zij begrijpen die subculturen niet of
verkeerd, omdat deze vrijwel geen contact heb-
ben met de 'middle class', waaruit de counselor
doorgaans afkomstig is. Een 'third world child'
is niet in staat goed te communiceren met de
counselor door gebrek aan taalvaardigheid of
een andere gericht taalgebruik. De leerling af-
komstig uit minderheidsgroeperingen beschouwt
de begeleidingsactiviteit als een instrument van
onderdrukking dat gehanteerd wordt door de
counselor, die een obstakel is op zijn weg door
de school. Op de een of andere wijze moet hij dat
obstakel passeren als zijn ambitie niet samenvalt
met datgene, wat de counselor voor hem geschikt
acht. Hij ziet derhalve begeleiding als een bron
van frustratie en wanhoop, niet als een bron
van hoop en bemoediging.

Zo wordt begeleiding ervaren als een voor-
oordeel gericht tegen de belangen en aspiraties
van minderheden. Counselors worden in deze
visie personen, die weloverwogen en handig leden
van subculturen in waardeloze schoolprogram-
ma's manoeuvreren en vervolgens in uitzichtloze
banen. De counselor tracht 'to be judge and God
over minorities futures - Stay away'. Wellicht
zegt het bovenstaande meer over de schrijfster
dan over de Amerikaanse counselor, maar het
is geen overmoedige vaststelling te concluderen,
dat de Amerikaanse school counselor niet bevre-
digend functioneert in zijn relatie tot vertegen-
woordigers van minderheidsgroeperingen.

Conclusie

Het is niet te veel gezegd, dat school counseling
in de Verenigde Staten op dit moment in een
crisissituatie verkeert. De waardering voor het
werk van de counselor loopt sterk uiteen evenals
de visie op zijn taak en competenties. Leon
Lessinger, de vader van de accountability bewe-
ging in de Verenigde Staten, formuleert de nood-
situatie als volgt: 'The guidance field with its
overly-ambitious and somewhat mystical goals,
its want of communicable road maps for attain-
ment of objectives and its failure to demonstrate
effectiveness, is particularly vulnerable ... Per-
haps guidance workers have assumed burdens
beyond their capabilities and consequently have
placed themselves in a very precarious position.'

Zijn roep om bezinning op en verantwoording
van het werk van de counselor wordt door een
steeds engere interpretatie van zijn visie door
hen, die op de verschillende niveaus van beleids-
bepaling werkzaam zijn, van zijn waarde be-
roofd. Daardoor verwordt zijn oproep tot een
klaaglijk gejammer bij de jaarlijkse vaststelling
van de hoogte der lokale schoolbelasting. Zo
dreigt ook deze beweging de discrepantie tussen
ideaal en werkelijkheid te vergroten: alle tijd, die
door de counselors besteed wordt aan de ad-
ministratieve verantwoording in termen van tijd
en geld, gaat ten koste van de beschikbare aan-
dacht voor de leerling. Hatch (1965) krijgt gelijk
als hij stelt dat ook in begeleidingsdiensten de
administratieve taken de neiging hebben andere
taakaspecten te verdringen.

Tot slot nog één opmerking. Vele variabelen
beïnvloeden het functioneren van de counselor
in de Amerikaanse highschool. Als voornaamste
zou ik de volgende willen noemen in volgorde
van belangrijkheid:

1. De sociale context van'de school;

2. De persoon van de counselor;


406

-ocr page 414-

Het functioneren van de school counselor in de Amerikaanse highschool

3. De persoon van de schoolleider;

4. De opleiding van de counselor.

Het zijn in hoofdzaak de maatschappelijke ver-
houdingen van en de persoonlijke relaties tussen
groepen en personen, die het functioneren van
de counselor bepalen. Deze worden in de Ver-
enigde Staten niet gekenmerkt door een grote
gelijkheid en niet altijd door een hoge kvi'aliteit.
Het functioneren van de counselor weerspiegelt
de bestaande maatschappelijke situatie in de
Verenigde Staten.

Literatuur

American School Counselor Association, The News-
letter,
sept. 1968 en aug. 1970.

H. B. Bergstein and C. W. Grant, Who Helps Chil-
dren? Parent's Conceptions.
The School Counselor,
12, 1964, 67-72.

John M. Brewer, Education as Guidance. Mc Millan
Co., N.Y., 1932.

D. Brown and R. F. Pruett, The Elementary Teacher
Views Guidance,
The School Counselor, 15, 1967,
195-203.

Henry E. Butler Jr., Counseling in the Public Schools
- Some Legal Considerations, in Carlton E. Beek,
'Guidelines for Guidance\ Wm. C. Brown Co.,
Dubuque, Iowa, 1966.

Richard C. Diedrich and H. Allan Dye (Eds), Group
Procedures, Purposes, Processes, and Outcomes:
Selected Readings for the Counselor,
Houghton
Mifflin Co., Boston, 1972.

Code of Ethics, APGA Journal, 50, no. 4, 1971.

Edward C. Roeber, Glenn E. Smith and Clifford E.
Erickson, Organization and Administration of
Guidance Services,
Mc Graw-Hill Book Co, Inc.,
N.Y., 1955.

R- L. Gibson, Teacher Opinions of High School
Guidance Programs,
APGA Journal, 43, 1965,
416-422.

H. Hart and D. J. Prince, Rolc Conflict for School
Counselors: Training versus Job Demands, APGA-
Journal,
48, 1970, p. 374-380.

Raymond N. Hatch and Hugh Lovett, The Twenty-
Pive Best,
M.S.U., East Lansing, 1971.

Raymond N. Hatch and Buford SteflBre, Administra-
tion of Guidance Services
(2nd.), Prentice Hall,
Inc., N.J., 1965.

Maurice H. Heayn and Howard L. Jacobs, Safe-
guarding Student Records,
APGA Journal, 46,
1968, p. 63-67.

Kenneth B. Hoyt, The Changing Nature of Educa-
tional-Vocational Guidance in Secondary Schools,
Contemporary Education, I.S.U., Terre Haute,
Ind., 1969.

Kenneth B. Hoyt, Guidance: A Constellation of
Services,
APGA Journal, 40, 1962, 690-697.

David Island, An alternative for Counselor Educa-
tion,
APGA Journal, 50, 1972, p. 762-766.

Arthur J. Jones, Principles of Guidance, Mc Graw-
Hill Book Co., Inc., N.Y., 1963.

Chris D. Kehas, What Research Says about Counselor
Role, Focus on Guidance,
1972, vol. 4, no. 9, 1-10.

J. J. Kennedy and R. H. Frederickson, Student As-
sessment of Counselor Assistance in
Selected Prob-
lem Areas, Counselor Education and Supervision,
8, 1969, 206-212.

Edward T. Ladd, Counselors, Confidences, and the
Civil Liberties of Clients,
APGA Journal, 50, 1971,
p. 261-268.

O. Bernard Leibman, Leo Goldman, and Haron J.
Battle,
Report of the National Conference of Pupil
Personnel Services,
U.S. Office of Education, Wa-
shington D.C., 1970.

Leon M. Lessinger, Every Kid A Winner! Accounta-
bility in Education.
SRA, Palo Alto, Ca., 1970.

Leon M. Lessinger, Accountability in Guidance and
Pupil Personnel Work, in:
Conference on Account-
ability in Guidance and Pupil Personnel Work,
Kellogg Center for Continuing Education, M.S.U.,
East Lansing, 1972.

Thomas E. Long and Joseph T. Impellitteri, Intro-
duction,
APGA Journal, 50, 1971, 248.

Don McClary, The 4th Generation Counselor, Special
Projects Office, Grossmont Community College,
1971.

John F. McGowan and Lyle D. Schmidt, Counseling:
Readings in Theory and Practice.
Holt, Reinhart,
and Winston, Inc., N.Y., 1962.

Robert H. Mathewson, Guidance Policy and Practice,
Harper and Brothers, N.Y., 1962.


407

-ocr page 415-

D. de Vries

George Meyer, Principles and Techniques of Vocation-
al Guidance,
McGraw-Hill Book Co., Inc., N.Y.,
1941.

J. J. Mure and E. A. Revello, Counselor-Student
Perceptions of the Extent of Guidance Services,
The School Counselor, 1970, 17, 193-199.

Frank Parsons, Clioosing a Vocation, Houghton Miff-
lin Co., Boston, 1909.

Donald G. Patterson, The Genesis of Modern Gui-
dance,
The Educational Record, 16, Jan. 1938.

Herman J. Peters and Bruce Shertzer, Guidance:
Program Development and Management,
2nd.,
Charles E. Merrill Books Inc., Columbus, Ohio,
1969.

William M. Proctor, Educational and Vocational
Guidance,
Houghton Mifflin Co., Boston, 1925.

Wyhomme Seilers, The Third World Child, Teacher,
and Counselor,
M.S.U., East Lansing, Unpublish-
ed, 1972.

Bruce Shertzer and Shelley C. Stone, Fundamentals
of Guidance,
2nd., 1971, Houghton Mifflin Co.,
Boston.

Arthur B. Traxler, Techniques of Guidance, Harper
and Bros., N.Y., 1957.

Martha L. Ware, The Law and Counselor Ethics,
APGA Journal, 50, 1971, 305.

E. G. Williamson, How to counsel students, McGraw-
Hill Book Co., Inc., N.Y., 1939.

C. Gilbert Wrenn, The Counselor in a Changing
World,
APGA, Washington, D.C., 1962.

Curriculum vitae

Drs. D. de Vries, geboren in 1942, was gedurende
negen jaar als leraar werkzaam in het V.O. en is
thans als wetenschappelijk medewerker verbonden
aan het Pedagogisch-Didactisch Instituut voor de
Leraarsopleiding, afdeling Begeleidingstaken, aan
de Rijksuniversiteit te Utrecht.

Adres: Pedagogisch-Didactisch Instituut, Heidel-
berglaan 2, kamer 823, De Uithof, Utrecht. Tel. 030-
532690.


408

-ocr page 416-

1- Inleiding en probleemstelling

Hoewel het achteraf gezien lang heeft geduurd
Voor filosofisch-analytische beschouwingen bin-
nen de pedagogiek ook in een Nederlandse taal
zijn te vinden (in Zuid-Afrika wordt bij mijn we-
ten de pedagogiek nog volledig beheerst door een
fenomenologisch denken in een traditie van Hei-
legger en Langeveld (1)), zijn er inmiddels toch
IQ ieder geval twee studies van niet geringe om-
gang verschenen van de hand van H. W. F.
Stellwag: 'Situatie' en 'Relatie', Groningen 1970
'Gezag' en 'Autoriteit', Groningen 1973, in
het vervolg respektievelijk aan te duiden als
en
GA. De door haar aan haarzelf opgelegde
taak is nog niet af: gelijksoortige analyses be-
treffende verantwoordelijkheid', 'vrijheid', 'ver-
trouwen' enz. zullen nog volgen. Dat neemt niet
^eg, dat reeds méér dan binnen het kader van
een boekbespreking te zeggen is omtrent één der
duidelijke resultaten van haar werk, namelijk de
door haar als universele omschrijving gestipu-
jeerde definitie van 'pedagogische situatie' en
pedagogische relatie', én de op grond daarvan
pntwikkelde concepten. Indachtig de uitspraken
in ga op p. 103 is het onderhavige artikel 'kri-
tisch' te noemen. De zin ervan is gelegen in de
argumenten die aangevoerd worden op het punt
Van de aard van de
werkelijkheid waarnaar mid-
dels de door Stellwag ontwikkelde concepten
^ordt verwezen en de onderlinge
relatie der
begrippen zelf. Wat dit laatste betreft: is er sprake
vaii onderlinge konsistentie en logische kategori-
®®ring, is er sprake van universele geldigheid,
hanteert Stellwag een zinnig concept van op-
voeding?

Ter inleiding wordt beknopt het begrip 'peda-
gogische situatie' in verband met 'pedagogische
relatie' weergegeven. Zonder volledig te willen
zijn, worden binnen het onderhavige betoog ver-
der op nogal arbitraire gronden (die iets te maken
hebben met de gewenste omvang van een artikel)
de volgende concepten met betrekking tot de
gestelde vragen bekeken: 'actuering' en 'poten-
tiëel', 'opvoeding', 'cultuur', 'gezag',

Kanttekeningen bij enkele van de door Stellwag
ontwikkelde pedagogische concepten

J- D. Imelman

instituut voor algemene pedagogiek. Rijksuniversiteit Groningen

2. 'Pedagogische situatie' en 'pedagogische relatie'

Uiteindelijk geldt voor élke opvoedingswerke-
lijkheid dat er pedagogisch potentieel geactueerd
wordt, herkenbaar als zodanig in de effectuering
van dat potentiëel in de opvoedeling. In plaats
van 'effectueren' worden ook de termen 'inter-
naliseren', 'integreren', 'realiseren', 'actueren',
'identificeren', soms 'constitueren' (van 'mean-
ing') gebruikt. Van 'opvoeding' kan slechts
achteraf gesproken worden, namelijk pas als
het pedagogisch werkende zich manifesteert in
wijzigingen of nieuwe vormen van gedrag, den-
ken, oordelen, waarnemingen, etc. van de op-
voedeling (vergelijk ook J. D. Imelman, 1971).

Wil een pedagogische situatie en relatie wer-
kelijkheid kunnen zijn, dan dienen op zijn minst
potentiëel en opvoedeling in één objektief be-
schrijfbare situatie ('Situation as perceived'!)
aanwezig te zijn. De opvoeding is eerst däär, als
de opvoedeling het potentiëel actueert; een op-
voeder is principieel, ja zelfs ontologisch gespro-
ken, niet noodzakelijk
{SR p. 54/55, 155 e.v.).

3. 'Actuering' van 'potentiëel'

Op het eerste gezicht lijkt men met een container-
begrip te doen te hebben: van 'pedagogische


pedagogische studiën 1973 (50) 409-408 397

-ocr page 417-

J. D. Imeltnan

situatie' is te spreken zodra er een werkelijkheid
is waarin een opvoedeling - kind dan wel vol-
wassene zijnde
(SR p. 55) - 'betekenis' effectueert.
'Betekenis' = 'zin' = 'meaning' (Ph. H. Phenix,
1964). Voor het empirisch vaststellen van het al
of niet pedagogisch zijn (geweest) van een situatie
of relatie is - dat lijkt een dwingende gevolgtrek-
king - veruiterlijking van de werking van het
pedagogisch materiaal in de opvoedeling nodig.
Aan gedrag etc. van de opvoedeling is af te le-
zen, of er opgevoed is. Uitgesloten wordt alles
wat geen pedagogische uitwerking heeft, 'hoewel
als zodanig geïntendeerd'
(SR p. 54).
Hier zit direkt al een probleem. Tal van peda-
gogen namelijk zien juist als typisch pedago-
gisch: het intentionele van een 'inleidende', 'om-
hoogvoerende', 'initiërende' handeling, gericht
op een opvoedeling; vooral ook om greep te
kunnen krijgen op de opvoeding als meer of
minder te plannen geheel van handelingen. Men
denke aan de definities van o.a. W. Brezinka
(1971a), M. J. Langeveld (1971), de opvattingen
van A. J. Beekman (1972). Opvallend is, dat
Stellwag juist met Brezinka's afkeer van alles
wat naar 'funktionele opvoeding' zweemt geen
rekening houdt (W. Brezinka 1971a, 1972), er
ook geen aandacht aan wijdt, terwijl zij ongetwij-
feld op de hoogte is van zijn analytische beschrij-
vingen en pogingen tot explikatie.

In ieder geval is het begrip 'pedagogische
situatie' door het onderscheid tussen 'effect' en
'intentie' minder universeel dan Stellwag toch
bedoelt.

3.2. Normatief of niet normatief?

Een tweede probleem betreft de aard van de
werking. Het is duidelijk, dat Stellwag geen
normatieve inhoud aan haar conceptualizering
wenst te geven. Het gaat om het integreren van
elke betekenis, wélke dan ook. 'Zou men hier a
priori gaan evalueren, dan ligt een normatieve
pedagogiek weer in het verschiet', en daar gaat
het haar nu juist niét om in haar streven naar
universele formuleringen
(SR p. 78). In de tweede
studie spreekt ze ook nog over het in principe
onbegrensd en onbepaald zijn van de totaliteit
van het potentieel, daarmee eenzelfde aflceer van
normatief-stipulerende definities in het kader van
de opvoedingswetenschap tonend
(GA p. 83).

Merkwaardig is echter de beperking qua om-
vang van de universele definitie in
GA. Daar
heet het namelijk dat (gedrags)regels, kennis
(waarheid) en regels van kennisverwerving, en
waarden en normen de totaliteit van het poten-
tieel uitmaken
(GA p. 83/84, 199), en wel respek-
tievelijk om te kunnen
doen, te weten, te zijn.
Hier zijn direkt al twee kanttekeningen te maken:
waarom is de orde van het
doen niet aangevuld
met de daarvan veelal te onderscheiden orde van
het
maken; en waarom hangen normen- en
waardenrealisering met
zijn en niet (ook) met
doen (en maken) samen? Op de wederkerige en
vooral ook instrumentele samenhang van weten,
doen en maken wordt door haar ook niet gewe-
zen, waardoor m.i. het referentiële karakter van
de door haar zo afzonderlijk ontwikkelde con-
cepten (potentiëel als regel, kennis, waarheid,
waarde, norm) vermindert (zie omtrent het
instrumentele bijv. Wm.0. Martin, 1969).

Aannemende nu dat met 'doen', 'weten' en
'zijn' de menselijke werkelijkheid uitputtend is
beschreven, en daarmee ook de struktuur van
pedagogisch potentiëel (als 'leerstof' om te doen,
weten, zijn), is het belangwekkend te lezen dat
het internaliseren, realiseren etc. van 'meaning'
een
bewuste aangelegenheid is. Dit is een logisch
gevolg van haar opvatting dat pedagogisch po-
tentiëel gezaghebbend is, waarbij de aanvaarding
van die gezagsclaim van het potentiëel door de
opvoedeling 'op basis van zelfstandige positie-
name geschiedt', waarmee de pedagogische situa-
tie 'ten enenmale van 'dressuur' en 'indoctri-
natie" onderscheiden is
(GA p. 117; zie ook p.
199/200). M.a.w.: al die vormen van werking van
potentiëel, die de
actualisering, effectuering, etc.
van zeker (aanvankelijk buiten de opvoedeling
aanwezig)
materiaal in de opvoedeling zijn te
noemen dóch niét
bewust zijn geïnternaliseerd,
vallen buiten het pedagogische. Dat moet dan
ook gelden voor de grote verscheidenheid van
identifikaties etc. die een opvoedeling op on- of
voorbewust niveau realiseert - al noemt Stellwag
alleen 'indoctrinatie', 'dressuur' en 'vóórpedago-


410

-ocr page 418-

Kanttekeningen . .. enz.

gische training' als voorbeelden van niet-peda-
gogische situaties (bijv. in
GA p. 85).

De omvang van de werkelijkheid der pedago-
gische situatie en relatie wordt - door de erken-
ning van 'gezag' als intrinsieke eigenschap van
pedagogisch potentiëel - in het
tweede boek dus
beperkt. Daardoor is e.e.a. ook minder in tegen-
spraak met
wat in het algemeen onder 'opvoeden'
en 'opgevoed worden' wordt verstaan voorzover
"len grenzen der opvoeding in het geding brengt.
Immers: veelal acht men opvoeding pas mogelijk
nadat het kind de intree heeft gedaan in de sfeer
Van subjekt-objekt-splitsing, intree in het 'Jen-
seits' (J. M. Hollenbach, 1959), m.a.w. nadat het
kind voor het eerst (zelf)bewust in de wereld
staat.

Duidelijk is nu echter, dat door de beperking van
'pedagogische situatie' en 'relatie' tot dié gebeur-
tenissen waarin pedagogisch potentiëel
krachtens
^yn gezag
betekenis kan laten konstitueren door
de opvoedeling, het
normatieve toch op zijn minst
ßen immanent probleem vormt binnen de con-
cepten van situatie, relatie en potentiëel. Logisch-
Principiëel namelijk door een kritisch moment in
te bouwen op grond waarvan de ene keer niét
en de andere keer wél te spreken is van het plaats-
vinden (hebben gevonden) van pedagogische
situaties. Dat moment wordt door Stellwag aan-
gegeven als liggend
tussen: het niét en het wél
kritisch zijn bij het internaliseren (GA p. 87);
het niét en wél gezag toekennen aan potentiëel
{
Ga p. 89); het niét en wél rationeel beoordelen
van methoden van kennisverwerving {GA p. 102
^•v.) en kennis zélf
(GA p. 95, 97) tijdens het
realiseren van potentiëel; het niét en wél
vrij-
^illig accepteren van geldigheid {GA p. 101);
het niét en wél
in wijheid herkennen van norm-
gezag in potentiëel
{GA p. 113); enz. Dit krite-
"um diskrimineert deskriptief, het onderscheidt
zo tussen verschillende vormen van beïnvloe-
dingssituaties, waarbij 'vrijheid', 'zelfkritiek',
rationaliteit' als kenmerken worden gezien van
de situatie waarin de opvoedeling, pedagogisch
potentieel actuerende, zich bevindt. Dat mag vrij
abstrakt en niet 'leer-gebonden' klinken ('leer' =
geheel van normatief-pedagogische uitspraken en
richtlijnen), laat echter onverlet dat de
beoor-
deling
van wat 'vrijheid', 'zelfkritiek', 'rationali-
teit' bij deze of die opvoedeling inhoudt onge-
twijfeld argumenten van pedagogisch- en wijs-
gerig-antropologische aard oproept - en daarmee
dus argumenten omtrent wezenlijk en niet-we-
zenlijk van het zó 'leren', zó 'opvoedeling-zijn',
het zó-zijn van de kuituur, het zó 'vrij-zijn' en in
'vrijwilligheid' gezag erkennen, etc.

Wel, dit soort argumenten zijn van normatief-
levens- en wereldbeschouwelijke aard, niet posi-
tief-wetenschappelijk. Haar, in de aanvang van
deze paragraaf gerefereerde, wens om geen nor-
matieve inhoud aan de te ontwikkelen opvoed-
kundige concepten te geven, lijkt - althans op
het punt van de aard der relatie 'opvoedeling-
pedagogisch potentiëel' - niet te realiseren.

Op een enkele plaats lijkt het normatieve in-
derdaad geen rol te spelen in haar formuleringen,
namelijk daar waar gesuggereerd wordt dat er
geen onderscheid bestaat tussen het wel- en niet-
pedagogische van beïnvloedingssituaties. Zo bij-
voorbeeld waar zij uitspreekt dat de relatie 'op-
voedeling-potentiëel' kan zijn: Ie.
bewust (zich
realiseren van betekenissen),
funktioneel (ver-
wezenlijken van gedrag en houding), 3e.
existen-
tieel {realiseKn
van de eigen persoon) (SR p. 72).
In het onder 2e. en 3e. genoemde liggen allerlei
onbewuste vormen van actuering van potentiëel
mede opgesloten. Gezien de nadrukkelijkheid
echter waarmee in
GA het 'zelfkritische' etc. als
wezenlijk geponeerd wordt, zal dit laatste wel
essentiëel zijn. In verband hiermee moet ook het
volgende probleem gesignaleerd worden.

Het is in principe mogelijk dat onjuiste bete-
kenissen gekonstitueerd worden door een opvoe-
deling. Zo is bijvoorbeeld het 'gezag' van regels
van kennisverwerving niet zó eenduidig dat niet
de éne opvoedeling kennis voor waar zou kunnen
aannemen die de andere vals acht - of welke on-
waar is. M.a.w.:
weten dat, hoe en waarom vraagt
steeds ook om een wijsgerige benadering van
andere aard dan een analytisch-filosofische. Het
meer of minder waar zijn, de statische en dyna-
mische aspekten der waarheid (Wm.0. Martin),
het intentionele karakter van het kennen (zie
bijv. S. Strasser), enz. is niet in alle eenvoud zo
neutraal te benaderen als in het concept 'kennis-


411

-ocr page 419-

J. D. Imeltnan

gezag' en 'methodegezag' opgesloten lijkt. Ook
niet door eenvoudig te stellen dat 'meaning' geen
particulier bezit is, maar deel van een gemeen-
schappelijke wereld (SR p. 73): zo sluit men
solipsistische betekenissen misschien wel uit,
zonder dat echter aangegeven wordt hóe. Dat
wat 'kennis' uitmaakt, en wat door 'kennis' en
'waarheid' genormeerd wordt (zoals bijv. het
'doen' en 'maken' van de opvoedeling in de ar-
beidspedagogiek van Kerschensteiner en in de
dialektische en dialogische pedagogiek van Bal-
lauff e.a.), vereist normatieve beschouwingen,
opdat gezegd kan worden of er 'pedagogisch'
dan wel 'niet-pedagogisch' potentiëel (bijv. 'in-
doctrinair potentieel') geactueerd is door een
opvoedeling; dus: of er wel of niet sprake van
een pedagogische situatie is.

3.3. 'Actuering' van 'regelgezag"

Als derde probleem dient zich aan: de moeilij-
ke interpretatie van de uitspraken over 'regel-
gezag'. Deze schijnen a prima vista een
wijziging
van de inhoud van het begrip 'pedagogisch po-
tentieel' te bevatten. Het gaat hier om het poten-
tiëel voorzover dat bestaat uit gedragsregels. 'De
erkenning van de regel als gezaghebbend', aldus
Stellwag, '. .. is daardoor alleen al de realisatie
van haar 'meaning', ofwel haar pedagogische
effectuering', en ze vervolgt: 'De erkenning van
de regel als gezaghebbend
... en het volgen van
die regel .. .
actueert een directe pedagogische
situatie'
{GA p. 88; kurs. lm). Even later heet het:
'Alleen en uitsluitend doordat aan de regel gezag
wordt toegekend . ..
kan de regel effectief wor-
den,
d.w.z. geïnternaliseerd, kan haar pedago-
gisch potentiëel zich actueren'
{GA p. 89; kurs.
lm). Het interpretatieprobleem betreft de uit-
spraak over: het erkennen
én het volgen van een
regel = het actueren van een (direkte) pedagogi-
sche situatie. Ik meen dat een dergelijk
actu
worden
plaats vindt op het moment van het
'lemen',
d.i. het internaliseren etc. van 'leerstof',
'opvoedingsstof', 'pedagogisch potentiëel' (zie
bijv.
GA p. 83). Welnu: het hier en nu c.q. later
en daar
volgen van een regel kan pas gebeuren
nä het
internaliseren ervan; 'volgen' en 'internali-
seren' etc. betreffen twee totaal verschillende
werkelijkheden, waarvan alleen de laatste 'actue-
ren van pedagogisch potentiëel' is te noemen.
Het bovengenoemde 'effectief worden van een
regel' realiseert zich eveneens in het
volgen ervan
(nu, straks, later), en kan dus evenmin gelijk-
gesteld worden met het
internaliseren etc. ervan.

Even later {GA p. 89) stelt Stellvvag echter dat
indien aan een regel geen gezag wordt toegekend,
haar internalisatie ormiogelijk zou zijn, d.w.z.:
zou 'haar
constituering als principe van handelen
- wat de essentie is van haar 'meaning' - niet
kunnen plaats vinden' (kurs. lm). Hier duidt
'constituering' op: het leren, internaliseren, ac-
tueren van de betekenis: 'zus en zo behoort men
te handelen' - wat weer in overeenstemming is
met het normale beeld van 'actueren van peda-
gogisch potentiëel', en niet hetzelfde is als het
volgen (opvolgen) van een geïnternaliseerde regel.
Is aan te nemen dat er sprake is van slordige for-
muleringen? Nauwelijks. Daarvoor formuleert
Stellwag te zorgvuldig. Er blijven zo op zijn minst
vraagtekens.

Hoewel het begrip 'gezag' als wezenlijke eigen-
schap van 'pedagogisch potentieel' in dit verband
nu nader aan de orde gesteld zou kunnen worden,
wil ik toch eerst enige aandacht aan twee andere
problemen betreffende de werkelijkheid van 'ac-
tueren van potentiëel' beschrijven, namelijk de
aard van 'wie' (actueert) en 'wat' (geactueerd
wordt): respektievelijk de aard van de opvoede-
ling en de kuituur.

4. 'Opvoedeling''

'Opvoedeling', in de eerste studie: ieder in wie
zich pedagogisch potentiëel actueert - volwasse-
ne of kind
{SR p. 54, 55) -, ondergaat in de twee-
de studie
om esthetische redenen een beperking
van de extensie: in plaats van voor 'opvoede-
ling' kiest ze voor 'kind' 'met voorbijgaan aan
alle ontwikkelingspsychologische onderscheidin-
gen'
{GA p. XVII). De hele problematiek rond
verschillen en overeenkomsten tussen kind- en
volwassenzijn, of tussen persoon-in-wording en
persoon, en daarmee tussen pedagogie en andra-


412

-ocr page 420-

Kanttekeningen . .. enz.

gogie, wordt zo middels een niet ter zake zijnd
argument ter zijde geschoven. Dat men in krin-
gen van (andr)ago(lo)gen soms niet zo zwaar
'ijkt te tillen aan het onderscheid tussen kinderen
en volwassenen (welke immers onder de noemer
van 'agogische
Objekten' of 'cliënten' zijn te
brengen: zie publikaties van o.a. Alles, Van
Beugen, Ten Have), kan voor een opvoedkundi-
ge geen reden vormen tot het naar willekeur
Vervangen van 'kind' door 'opvoedeling'
(> 'kind') of omgekeerd. Hem is de 'ontdekking
van het kind' een té bekend gegeven dan dat dit
"lag gebeuren.

Bovendien: Stellwag bewerkstelligt daarmee
ook een onnodige inkonsistentie in haar termino-
logie.

Ten slotte: gebruik van 'kind' in de kontekst
Van 'gezag', 'pedagogisch potentieel' 'pedagogi-
sche situatie en relatie', enz. sluit wederom een
aantal concepten van enkele opvoedingsweten-
schappers (die wél kiezen voor 'educand', 'Adres-
sat', 'opvoedeling' in de meest omvattende zin,
zoals Brezinka) uit, waardoor de universaliteit
Van de begrippen en hun implikaties te niet wordt
gedaan.

Kuituur: een 'gepreformeerdpedagogisch veld'

Logisch volgend uit het begrip 'pedagogische si-
tuatie' is kuituur een 'gepreformeerd pedagogisch
Veld' te noemen, omdat pedagogisch potentieel
Zich nu eenmaal grotendeels bevindt binnen het
faam der kuituur, er deel van is. Het potentieel
het totaal der historisch-sociaal-kulturele be-
tekenissen. De opvoedeling ontmoet in het po-
tentieel een 'menselijke' wereld, althans: meestal.
Dat is een zinvolle toevoeging, omdat niet uit te
fluiten is de mogelijkheid van ontmoetingen die
één of meer aspekten iets nieuws bevatten, zo-
oat een dergelijke pedagogische situatie niet als
een her-ontdekking maar als een ontdekking
gerealiseerd wordt
{SR p. 73).

De relatie opvoedeling-potentiëel is het em-
pirisch konstitutief der situatie
{SR p. 155). Ze
's daarmee
primair (GA p. 85) en dus direkt
p. 73); de tussenpersoonlijke relatie waarin

een opvoeder 'bemiddelaar,' 'zaakgelastigde' is
tussen potentiëel en opvoedeling is
sekondair,
mediair, afgeleid
{GA p. 85), en ook indirekt {SR
p. 73), en wel omdat het potentiëel zich via de
opvoeder in de opvoedeling actueert.

Het is alles logisch; is het ook realistisch? Ik
meen van niet, niet alleen op grond van een even-
tuele, niet met die van Stellwag overeenkomende,
stipulering dat het 'pedagogische' wezenlijk ook
'opvoeden' (opvoedend handelen) bevat en nu
eenmaal een van een opvoeder uitgaande aktie
is (en 'opvoeding' dan een begrip is waarin het
'opvoeder-zijn' van iemand geïmpliceerd is),
maar vooral ook op grond van enkele concepten
die Stellwag zélf gebruikt en in zekere tegen-
spraak staan met elkaar, althans onhelderheid
veroorzaken. Het gaat hier om de begrippen 'zin
verlenen' en 'zin verstaan'
{SR p. 72); 'inleiding',
'initiëring in betekenis'
{SR p. 55); 'indoctrinatie'
en verwante termen
{GA).

Duidelijk is, dat 'zinverlening' en '-verstaan'
synoniemen zijn. Zélf zou ik ze niet synoniem
gebruiken, omdat
zmverlening de mogelijkheid
van puur-subjektieve projektie méde insluit,
terwijl
zmverstaan een realistisch wereldbeeld
impliceert, waarin de wereld ont-dekt kan wor-
den in zijn ware betekenissen. Stellwag zal deze
laatste betekenis van 'verstaan' bedoelen, gezien
haar aantekening nr. 2 op p. 183 in
SR. Zij sluit
deze af met: 'elke situatie 'waar zin opgaat' is
in feite pedagogisch'. Daarbij verwijst ze naar
O. F. Bollnow (1966), wat één en ander weer wat
gekompliceerd maakt. Immers: létterlijk geno-
men zegt ze dat
élke zin-ontdekking pedagogisch
is (wat Bollnow niet stelt), dat wil zeggen: ook
dié die via indoktrinatie getoond wordt door een
opvoeder (indirekte pedagogische situatie) én
dié die nog niet rationeel-kritisch door de opvoe-
deling (in de direkte situatie) getoetst kan worden
(bijvoorbeeld door onmacht van ontwikkelings-
psychologisch te beschrijven aard). Bovendien
zullen beide soorten betekenissen (en soms ook
andere, wel kritisch-rationeel ontdekte), eventu-
eel van inferieure, immorele, 'halfware' kwaliteit
kunnen zijn. Dat nu is in tegenspraak met de
idee dat 'het 'pedagogische' evenals het 'op-
voedende' essentiëel... een 'inleidende', 'om-


413

-ocr page 421-

J. D. Imeltnan

hoog' voerende, initiërende zaak' is {SR p. 55).
Tenzij 'inleiden' als 'omhoogvoeren' ook 'naar
beneden leiden' kan zijn, dus: tenzij 'omhoog-
voeren' een volstrekt lege term is, is het ontdek-
ken van zin-van-iromorele of anderszins inferieu-
re aard
niet pedagogisch te noemen. De hele
beschouwing omtrent 'gezag' in verband met
handelen, keimis- en normverwerving steunt ook
deze mijn interpretatie dat het Stellwag inder-
daad om iets 'omhoogvoerends' gaat. Echter:
heel wat van de betekenissen ('meanings') van
de kuituur zijn dan onpedagogisch te noemen.
De scheiding van het onpedagogische van het
pedagogische in het totaal van kultureel 'beïn-
vloedingspotentiëel' is op zich al een zaak van
normatieve aard - waarmee wederom aange-
toond is dat pedagogisch denken normatief is -,
maar daar gaat het nu niet om. Aan de orde is
namelijk de kwestie of het concept van kuituur
als 'gepreformeerd pedagogisch veld' wel juist is.
En dat blijkt niet zo te zijn, gezien de realiteit
van heel wat niet-pedagogisch potentiëel dat
deel der kuituur is. In die zin kan kuituur niet
in zijn totaliteit 'gepreformeerd pedagogisch'
worden genoemd.

Aansluitend bij het begrip van het primair-zijn
van de relatie 'potentiëel-opvoedeling', ja eigenlijk
zelfs van het primair-zijn van de opvoedeling -
immers: hij
doet pedagogisch potentiëel actueren;
het is tekenend dat Stellwag ook stelt dat het
'pedagogische'
uitsluitend in de ontologie van de
opvoedeling is gefundeerd
{SR p. 55) - is nu een
slotbeschouwing te geven betreffende het lineaire
dan wel het drievoudig-relationele van het 'op-
voedende' in verband met 'gezag'.

6. 'Gezag' in de 'lineaire'' en 'mediaire' 'pedago-
gische situatie'

De beschouwing die Stellwag wijdt aan 'gezag'
als wezenlijk kenmerk van 'pedagogisch poten-
tiëel' doet verschillende keren de indruk ontstaan
dat het concept 'vervaagt', niet helder en een-
duidig is. Misschien komt dat door de hoge
graad van abstraktie die haar formuleringen ken-
merken, en waardoor het moeilijk wordt de
pedagogische
werkelijkheden nog te herkennen.
Nu lijkt mij, dat aan de moeilijkheden van de
'vertaling' van het betoog naar de realiteit met
name debet is: de door haar expliciet gestelde
gezagsconceptie. Ontkeimend dat er sprake zou
zijn van overdrachtelijk taalgebruik
{GA p. 84),
wordt er - op grond van analyses van potentiëel
als regel, kennis, waarde en norm - gekonklu-
deerd dat pedagogisch potentiëel gekenmerkt is
door gezag 'op basis van zelfstandige positie-
name' van de opvoedeling - en dat daardoor de
pedagogische situatie zich onderscheidt van
'dressuur' en 'indoctrinatie'
{GA p. 117). In de
direkte situatie (de lineaire) is de gezagsdrager
het potentiëel zélf, in de
indirekte (de mediaire)
treedt een opvoeder op, die tussen opvoedeling
en gezag van het potentiëel bemiddelt
{GA p.
200). Weliswaar formuleert ze óók - en kursief! -
dat
in de pedagogische situatie, 'opgevat als een
netwerk van relaties waarin pedagogisch poten-
tiëel zich effectueert', de gezagsstruktuur ten-
minste één der voorwaarden is voor het tot stand
komen der effectuering (GA
p. 200). Dat laat zo
op het oog de interpretatie open van 'gezag' als
een werkelijkheid
binnen de werkelijkheid der
relaties 'opvoedeling-potentiëel', en dus niet als
alléén maar in de werkelijkheid van het
potenti-
bestaand. Door een daaropvolgende uit-
spraak wordt zelfs gesuggereerd dat 'gezag' een
konstituerend kenmerk van
interpersoonlijke, c.q.
'opvoeder-opvoedelingsrelaties' zou zijn: 'Ge-
zag' duidt... op een niet-egalitaire relatie tussen
twee
partners (kurs. lm), waarbij de één eisen
stelt of uitspraken doet die door de ander niet
door uiterlijke dwang maar door innerlijke in-
stemming aanvaard en opgevolgd worden'
{GA
p. 200). Eén der 'partners' blijkt echter (in een
volgende zin) het 'potentiëel' te kunnen zijn, na-
melijk in de
direkte pedagogische situatie. De in
de gehele studie ontwikkelde gedachtengang
wijst bovendien ook in de richting van een con-
cept 'gezag' als eigenschap van het potentiëel
zélf. De hier gegeven citaten vormen inmiddels
een illustratie van de moeilijkheden bij de inter-
pretatie, vooral van de'tweede studie (hoeveel
eenvoudiger die misschien bij oppervlakkige
lezing
lijkt dan 'Situatie' en 'Relatie').


414

-ocr page 422-

Kanttekeningen . .. enz.

Ik meen dat Stellwag hier een ondeugdelijk con-
cept gezag' hanteert. Potentiëel actueert zich
niet in funktie van
zijn 'gezag' {GA p. 84), maar
afhankelijk van de leer-, intemaliserings-, ac-
tueringsmogelijkheden van de opvoedeling. Deze
laatste kan nä het ontdekt en geïnternaliseerd
hebben van de
reële betekenissen van pedago-
gisch potentiëel aan deze betekenissen
gezag
verlenen
voor wat betreft het waar-zijn van die
betekenissen, en eventueel voor wat betreft het
'doen' en 'maken' op grond van (nonnen van)
die betekenissen. Waar in het bekritiseerde ge-
zagsconcept geen rekening mee wordt gehouden,
is: het onderscheid dat er te maken is tussen
pedagogisch potentiëel als kennis en waarden be-
treffende zekere reëel bestaande identiteiten
daarnaar middels die kennis ('waarden' worden
strikt genomen ook 'ge-kend') verwezen wordt,
én het gezag dat aan kennis, regels, waarden toe-
gekend wordt
door een kennende - door de één
de ander niet -
op grond van de be-oordeling
ervan.
Dus: 'gezag' is niet q.q. kenmerk van
kennis (en kennis van regels, waarden).

Gezag realiseert zich pas in de beoordeling van
pedagogisch potentiëel (regels, kennis, waarden,
nonnen) dóór de opvoedeling. En wel door de
geldigheid van kennis, methoden van kennisver-
werving, waarden
in termen van meer of minder
geloofwaardig zélf kritisch-rationeel, waarderend
te beoordelen - afhankelijk van de (ontwik-
kelings- en leerpsychologisch te beschrijven)
potentie daartoe. Deze beoordelingen kunnen
Van empirische aard zijn (de uitspraak is geldig
omdat de erin beschreven werkelijkheid als zo-
danig is, althans ervaren wordt), van rationeel-
of methodenkritische aard, van evaluerende aard,
enz.

Niet het gezag der rationele kriteria maakt
mtemalisatie van 'meaning' mogelijk
(GA p. 95):
die effectuering van kennisinhouden geschiedt
du moment dat iemand kennis (ook van regels,
baarden) als zodanig isoleert, identificeert, even-
tueel benoemt, én leert, internaliseert. Beoor-
delingskriteria (zélf ooit potentiëel geweest zijnde
en toen 'geleerd') worden eventueel nä die inter-
nalisering gehanteerd om het 'geleerde' pedago-
gisch potentiëel te toetsen op de geldigheid van
zijn bruikbaarheid (regels), waarheid en waarde.
Dit kan uiteraard ook
tijdens de pedagogische
situatie gebeuren (bijvoorbeeld in projektonder-
wijs waar kermis al verifiërende geëffectueerd
wordt) doch nogmaals: gezag realiseert zich dan
in de dialektiek van het beoordelen van geac-
tueerd potentiëel op zijn direktief, waarheids-,
waardegehalte.

Ik meen dat in het algemeen na veelvuldig
positieve beoordelingen (Amsterdam ligt inder-
daad aan het IJ; 1 + 1 is inderdaad 2) de opvoe-
deling gezag kan projekteren in een atlas, een
rekenboekje, enz. - d.w.z. dat in de lineaire,
direkte pedagogische situatie waarin opvoede-
ling en potentiëel aanwezig zijn, allerlei delen van
het potentiëel actu kunnen worden en als (meer
of minder)
juist beoordeeld worden op grond
van de reeds verkregen kennis (reeds geïnternali-
seerd potentiëel) 'dat de bron wel gelijk zal heb-
ben' (herhaalde ervaring). Iets dergelijks gebeurt
ook in de indirekte situatie waarin potentiëel
via bemiddeling van een opvoeder geactueerd
wordt, en wel als de geloofwaardigheid van deze
opvoeder immer sterker wordt op grond van het
steeds weer gestelde oordeel dat 'hij altijd/heel
vaak gelijk heeft'. Steeds weer bevestigd gevon-
den oordelen gaan nu eenmaal de vorm aanne-
men van keimis van het waarheidskarakter van
uitspraken-van-dat-boek /die-opvoeder /die-voor-
lichter, enz.

'Gezag' is zo eigenlijk nimmer een substan-
tieve term, een eigenschapswoord, maar een
relatiewoord-, het realiseert zich alleen in de be-
oordeling
door een opvoedeling van pedagogisch
potentiëel in zijn geldigheid als kennis, waarde,
norm, en wel
door dat potentiëel te verifiëren in
zijn referentiële vermogen (empirisch, rationeel-
kritisch, etc.). Gezag kan naar de schijn de
vorm
aannemen van een eigenschap voorzover een
opvoedeling grote geloofwaardigheid met be-
trekking tot pedagogisch potentiëel 'toe-kent'
aan
bronnen van dat potentiëel: boeken, opvoe-
ders, voorlichters, enz. In féite echter bezit ook
dan dat boek, die opvoeder niet gezag als eigen-
schap, doch bestaat gezag bij de gratie der relatie:
déze opvoedeling kent in déze relatie gezag toe
aan déze opvoeder, dit boek.


415

-ocr page 423-

J. D. Imeltnan

Wanneer geactueerd potentiëel, dat daarmee
dus geëffectueerd, geïnternaliseerd, verwerkt
wordt in de opvoedeling, tijdens die actuering
(via direkte ervaring, projektonderwijs bijv.) dan
wel daarna beoordeeld wordt door de opvoede-
ling als
juist in zijn 'waarheid' (kennispotentiëel),
'direktie' (waarde en normpotentiëel, regels) en
'bruikbaarheid' (bij geleerde regels), kan de op-
voedeling zijn handelen (doen en maken), kennen
en waarderen laten leiden door het door hem
toegekende gezag aan het
reeds geïnternaliseerde
(dat dan dus geen potentiëel meer is). Wetend
dat, en gezag toekennend aan: 'Amsterdam ligt
aan het IJ' (en dus: . .. ligt in het westen van
Nederland, etc.), zal hij in de juiste trein kunnen
stappen en daarna de route ervan kunnen kon-
troleren.
Déze aktiviteiten echter zijn niet te be-
schrijven als het actu worden van pedagogisch
potentiëel, doch zijn het resultaat van het ooit
plaats gevonden hebben van een pedagogische
situatie waarin potentiëel ('A'dam ligt aan het
IJ') is geactueerd. Dit geldt ook voor het
volgen
van regels (die ooit geïnternaliseerd zijn en be-
oordeeld als gezaghebbend), in tegenstelling tot
wat Stellwag zegt (zie pt. 3.3). Wat ooit aan re-
gels, kennis, waarden is geïnternaliseerd tijdens
een pedagogische situatie is iets anders dan: het
gezag hechten daaraan en het dienovereenkoms-
tig doen en maken.

Stellwag loopt door haar gezagsconcept dan
ook wel eens vast. Een voorbeeld daarvan is te
vinden in de bespreking van 'gezag' in Lange-
veld's
Beknopte theoretische pedagogiek (hieron-
der als
Btp aangeduid). Geheel juist bespreekt
zij e.e.a. in het deel dat de indirekte pedagogische
situatie betreft, dus mediaire relaties bevat
(GA,
deel III). 'Lezen wij ... goed, dan is 'gezag' bij
Langeveld geen relatiewoord, ... maar ...: de
norm. Bij Langeveld is 'gezag' dus identiek met
'norm', waarvan de persoon van de opvoeder
de bemiddelaar is, en wel door zijn voorbeeldig
naleven van die norm'
(GA p. 148). Logisch ge-
sproken zit men direkt al met het probleem dat
Langeveld - als Stellwag gelijk zou hebben met
haar gelijkstelling van gezag = norm - herhaal-
delijk tautologisch zou formuleren, bijvoorbeeld
in een uitspraak als: 'Niemand heeft meer
gezag
dan hij aan normen zelf verwezenlijkt' (Btp p. 49;
kurs. lm). In de opvoeding echter, zo stelt Lan-
geveld, realiseert zich gezag in de mate van over-
eenstemming tussen doen (en maken) van een
opvoeder én datgene waardoor hij zijn doen (en
maken) zegt te laten normeren. Een opvoeder is
geen middelaar van gezag, maar van normen.

Het concept van Stellwag schept nu verwar-
ring in Langeveld's
Btp die hij zélf nauwelijks
oproept. Bij hém is er namelijk sprake van twee,
in de kontekst steeds duidelijk herkenbare, feno-
menen van gezag: Ie. gezag dat de opvoeder
zélf aan normen toekent
(Btp p. 50 bijv.), en
2e. gezag dat een opvoedeling toekent aan een
een opvoeder voorzover diens handelen, w.o.
zijn 'voorbeeld zijn', in overeenstemming is met
de door hem aanvaarde normen (bijv.
Btp p. 49).

Stellwag is gebonden aan het primair stellen van
het relatieconcept der direkte, lineaire pedago-
gische relatie waarin 'opvoedeling' en 'potenti-
eel' de, de pedagogische situatie funderende,
konstituanten zijn, en de eventuele 'opvoeder'
een afgeleide, niet een wezenlijke noch uiterlijk
noodzakelijke, rol heeft (hij is noch conditio
per quam, noch conditio sine qua non: ook in
de indirekte, drievoudige opvoedingssituatie
fundeert uiteindelijk alleen het 'actu worden van
het potentiëel' in de relatie 'opvoedeling-poten-
tiëel' het 'pedagogische'). Daardoor moet zij
wel 'gezag' - aanvaardende dat het een pedago-
gisch concept is - als een 'meaning' van poten-
tiëel zien, aangezien direkt is in te zien dat de
opvoedeling geen gezag 'bezit'.

7. Konkluderende opmerkingen

Het is voor mij in dit verband de vraag of de
stipuleringen in
SR niet een te nauw keurslijf
voor de nog te volgen studies zullen gaan vor-
men. Een kritiek als de onderhavige heeft daarbij
de bedoeling bij te dragen aan de ontwikkeling
van pedagogisch conceptueel denken, waaraan
ook anderen deel zouden moeten nemen. De
arbeid van Stellwag is eenvoudig té belangrijk oni
zonder meer (of via een enkele, nauwelijks ter
zake zijnde, bespreking) voor kennisgeving aan-


416

-ocr page 424-

Kanttekeningen ... enz.

genomen te worden. Daarbij komt, dat de onder-
havige analytische kritiek eerstens onvolledig is
(nadere beschouwingen zouden meer artikels
vergen), tweedens gegeven is in een besef van
onzekerheid betreffende de juistheid van sommi-
ge interpretaties, derdens geen enkele informatie
geeft omtrent mogelijkheden van ontwerpen van
concepten die misschien méér de werkelijkheid
der opvoeding recht doen en dienstbaar zijn aan
het pedagogisch-disciplinair denken. Ik meen
één dier mogelijkheden wel te zien, en kom daar
misschien in ander verband op terug.

De hang naar het ontwikkelen van universele
begrippen is in het pedagogisch-wetenschappelijk
denken in zekere zin traditioneel, maar mogelijk
onpraktisch en berustend op een wellicht achter-
haald concept van positieve wetenschappelijk-
heid. De laatste jaren wordt althans in toenemen-

mate hierop kritiek uitgeoefend, vooral van-
uit zekere Duitse, in de geesteswetenschappelijke
traditie wortelende, dialektische (soms maat-
schappijkritisch genoemde) benaderingen (Blan-
kertz, Dahmer, Hohenadel, Klafki, Ulich e.a.).
Zonder hierop nu nader in te gaan, kan gesteld
Worden dat de
zin van de conceptualisering in de
Publikaties van Stellwag misschien niet zozeer is
gelegen in de (eventueel vermeende) universali-
teit van begrippen achter diverse pedagogische
onderscheidingen
(GA p. XVII), dan wel in het
feit dat zij voor de aard en omvang van het on-
derzoek een meer of minder bruikbare uitgangs-
positie heeft gecreëerd om tal van pedagogische
grondwoorden te kunnen analyseren, mede op
grond van het reeds in
SR op p. 54 gestipuleerde
^ncept 'pedagogische situatie'.
I^at nu óók in Nederland filosofisch-analytische
benaderingen gegeven worden in het pedagogisch
denken - waar hierin elders al een zekere traditie
bestaat: USA,Engeland, Duitsland sinds enkele
jaren) - is toe te juichen. Het is één der verdien-
sten van Stellwag dat ze zo'n omvangrijk onder-
zoek van analytische aard is begonnen en reeds
^wee kwalitatief en kwantitatief belangrijke stu-
dies heeft afgesloten.

Noot

die de laatste jaren in de Langeveldiaanse school
van Oberhclzer verschijnen van de hand van bij-
voorbeeld W. A. Landman, S. J. Gous, C. J. G.
Kilian e.a.

Beknopte literatuurverwijzing

Beekman, A. J., Opvoedingswetenschap als sociale
planwetenschap
(diss.), Groningen 1972.
Bollnow, O. F.,
Krise und Neuer Anfang, Heidelberg
1966.

Brezinka, W., Von der Pädagogik zur Erziehungs-
wissenschaft.
Eine Einführung in die Metatheorie der
Erziehung, Weinheim etc., 1971 (a).
Brezinka, W.,
Über Erziehungsbegriffe, in Zeitschrift
für Pädagogik 1971 (17) (b).
Brezinka, W.,
Was sind Erziehungsziele, idem (1972)
(18).

Hollenbach, J. M,, Der Mensch der Zukunft. Anthro-
pologische Besinnung in der Weltwende, Frankfurt
a.M. 1959.

Imelman, J. D., De 'natuurlijke' agogische situatie:
Objekt van een deskriptieve agologie? in Pedagogische
Studiën 1971 (48).

Langeveld, M. J. Beknopte theoretische pedagogiek,
Groningen 1971 herz. ed.

Langford, G., Philosophy and Education, London
19703.

Magee, J. B., Philosophical Analysis in Education,
New York 1971.

Martin, Wm. O., Realism in Education, New York
1969.

Phenix, Ph. H., Realms ofMeaning. A Philosophy of
the Curriculum for General Education, New York
1964.

Stellwag, H. W. F., 'Situatie' en 'relatie'. Inleiding tot
een filosofisch-analytische studie der pedagogische
grondbegrippen, deel 1, Groningen 1970.
Stellwag, H. W. F.,
'Gezag' en 'autoriteit', idem deel
2, Groningen 1973.

Strasser, S., Fenomenologie en empirische menskunde,
Deventer 1970.

Curriculum vitae

J. D. Imelman (geb. 1939), na onderwijzersopleiding
studie pedagogiek (doet. 1971). Thans medewerker
aan de R.U. te Groningen voor de wijsgerige en
theoretische pedagogiek.
Adres: Menno van Coehoornstraat 3, Zuidhorn.


Hierbij is met name gedacht aan de publikaties

417

-ocr page 425-

Is het bezoeken van congressen zinvol? Er wordt
nogal eens aan getwijfeld, of de hoeveelheid tijd
en geld die in congresbezoek wordt geïnvesteerd,
opweegt tegen het rendement. Een algemene uit-
spraak hierover zal wel onmogelijk zijn. Con-
gressen verschillen onderiing in onderwerp,
opzet en deelnemertal, en zonder twijfel zal een
congres wel eens een teleurstellend verloop
hebben. Terugziend op de deelname aan twee
zeer verschillend georganiseerde bijeenkomsten,
ben ik geneigd tot een positief antwoord op de in
de eerste zin gestelde vraag. Beide congressen
vonden plaats in Canada, het eerste in Québec,
het tweede in Montréal.

Het vijfde wereldcongres van de internationale
vereniging voor school- en beroepskeuze vond
plaats van 19-24 augustus jl. in Québec, op de
campus van de 'Université Laval'. Het deelne-
mertal lag tussen twaalf- en veertienhonderd,
ongeveer veertig landen waren vertegenwoordigd.
Bij een omvang als deze blijft het congres over-
zichtelijk genoeg om uitwisseling van denkbeel-
den en het leggen van contacten mogelijk
te maken. Algemene problemen en kenmerkende
verschillen kunnen tegenover elkaar worden
geplaatst. Is dit nu ook gebeurd in dit congres,
dat 'Carrière et Personne: Libération ou Alié-
nation' als thema had? Twee lijnen liepen langs
elkaar: in de ene lijn werd beurtelings een dag
gewijd aan fysieke, psychische en sociaal-eco-
nomische factoren in het school- en beroeps-
keuzeproces. De andere lijn werd uitgedrukt in
de karakterisering van de congresdagen als: dag
van de Oriënt, dag van Europa, dag van de
Amerika's. Elke dag startte met een plenaire
zitting waarin een voordracht door een 'keynote-
speaker' plaatsvond, gevolgd door drie maal tien
workshops waaruit de deelnemers konden kiezen.
De twee lijnen bleken in de praktijk moeilijk
te combineren, zodat van de tweede weinig meer
overbleef dan een eerbewijs aan de deelnemers,
uitgedrukt in de herkomst van de voorzitter
van de plenaire vergadering. Op de dag van de
Oriënt sprak een Belgische (Fabienne van Roy),
op de dag van Europa een Amerikaan (Donald
Super), op de dag van de Amerika's inderdaad
een Canadees (Gérard Filion).

418

De kern van het congres lag echter in de work-
shops, die een grote breedte van onderwerpen
besloegen, deels informatie aanboden, deels
gelegenheid voor discussie gaven. Naast onder-
werpen die direct op de problemen van schooi-
en beroepskeuze betrokken waren (zoals: Ap-
plied Psychology in the Employment Service in
Sweden; Paraprofessionals in Career Resource
Centers; Vocational Guidance for Girls and
Women in the Decade of the Seventies) waren er
veel workshops met een bredere context (zoals:
Changing Concerns in Educational and Voca-
tional Counseling; Guidance for the Gifted;
Conception opératoire du développement voca-
tionnel; The Role of Comparative Guidance
Studies in Counselor Preparation). Hoewel het
moeilijk is algemene tendenties aan te geven
(ook al omdat één mens nu eenmaal slechts een
deel van het aanbod kan volgen), kan toch wel
gezegd worden dat de cojnplexiteit van het pro-
ces dat tot school- en/of beroepskeuze leidt, en
bovendien de verwevenheid van dit proces met
de ontwikkeling van de persoon in zijn maat-

Kroniek

Indrukken van twee congressen

pedagogische studiën 1973 (50) 418-419


-ocr page 426-

Kroniek

schappelijke situering, niet alleen het centrale
thema maar ook de onderwerpen van de work-
shops grotendeels bepaalde. Toch waren er op-
merkelijke omissies. De 'keynote'-lezing over de
rol van fysieke factoren in de beroepsontwikke-
ling (Fabienne van Roy, Luik) besteedde veel
aandacht aan de fysiek gehandicapte, maar ging
Volkomen voorbij aan de problemen die huids-
kleur en andere raciale kenmerken aan de dragers
ervan kunnen geven. De lezing van Gérard Filion
over de sociaal-economische factoren was een
Voorbeeld van wat men wel (hopelijk ten
onrechte) een specifiek-Amerikaanse mentaliteit
noemt: gebaseerd op een volstrekte acceptatie
Van het competitief en consumptief karakter
Van de welvaartsstaat. Ook het vraagstuk van de
armoede bleef buiten het gezichtsveld. In dit
geval werd echter scherp gereageerd door de
Pranse hoogleraar Long, in zijn dankwoord, en
door de Canadese hoogleraar Isabelle, die in de
slotzitting een aantal aspecten van het congres
evalueerde.

Duidelijk komt op een congres als dit tot
uiting, hoe ongelijk de voorzieningen op het
terrein van school- en beroepskeuze in de diver-
se landen zijn; men kan zich afvragen of de
geringe, goeddeels door toeval bepaalde, Neder-
landse deelname indicatief is voor de positie
van Nederland in dit veld.
Het feit, dat in Montréal aansluitend de 81e
'Convention' van de 'American Psychological
Association' plaatsvond, gaf mij aanleiding om
Van deze toevallige omstandigheid gebruik te
maken. Meer dan dertienduizend psychologen
bleken overtuigd van de stimulerende waarde
en de wetenschappelijke betekenis van de con-
ventie : een adembenemende deelname, die iedere
menselijke ontmoeting tot een toevalligheid
maakt. De stad Montréal biedt echter de fysieke
Voorwaarden om een dergelijk monstercongres
Organisatorisch te doen slagen, en het verblijf
Voor de deelnemers tot een aangename ervaring
te maken. Op de conventie zelf werd hard ge-
kerkt. Er waren eigenlijk geen plenaire bijeen-
komsten (Hoe zou dat kunnen?), de 33 divisies
van de APA hadden elk hun eigen programma
(deels in samenwerking). De congresdagen be-
gonnen om 8 uur 's morgens, liepen vaak tot in
de avond door, en boden van uur tot uur twintig
tot dertig keuzemogelijkheden, en dat van maan-
dag t/m vrijdag. Een soort reusachtige psycholo-
genkermis, waar iedereen altijd iets van zijn
gading kan vinden, maar iedere deelnemer dus
ook een volstrekt 'geïndividualiseerd' congres
meemaakt. Samenvattende indrukken zijn dus
onmogelijk: drie andere Nederlandse deelne-
mers die ik tussen de massa tegenkwam (onder
wie één lid van onze redactie) zullen alle een
andere ervaring hebben.
Mijn indrukken dan waren o.a.:

- een toenemende nadruk op leerpsychologisch
onderzoek binnen het didactisch proces in het
klaslokaal;

- een kritische benadering van de intelligentie-
test als basis voor uitspraken over de intelli-
gentie van niet-middle-class-kinderen;

- veel aandacht voor hypnose, awareness train-
ing, Zen-meditatie e.d.

- een streven om 'behavior modification' en
'humanistic psychology' op elkaar te enten.

De werkvormen in deze conventie waren: a)
paper sessions (bijeenkomsten waarin over voor-
af gelezen stukken werd gediscussieerd), b) sym-
posia, c) panel discussions, d) invited addresses.
Ook in dit opzicht dus veel variatie. Vrijwel alle
activiteiten stonden op hoog niveau, en werden
door gerenommeerde specialisten gebracht. Zo
bevond ik mij onder het gehoor van o.a. Gagné,
Glaser, Rothkopf, Carl Rogers, Skinner, Thore-
sen, Suppes, McVicker Hunt, Mischel, Norman
Kagan, Leona Tyler om een willekeurige greep
te doen; een andere programmakeus zou naar
andere namen hebben geleid. Het geheel was
zowel informatief als stimulerend. Ook ont-
moedigend, omdat ons vermoedelijk de potentie
ontbreekt om congressen als deze te organiseren,
die in Amerika niet alleen onder psychologen,
maar ook in andere sociale wetenschappen een
jaarlijks terugkerend evenement vormen.

Gegeven deze situatie zou een meer systema-
tisch georganiseerde deelname aan zulke con-
gressen uit onze streken van betekenis kunnen
zijn voor de wetenschapsbeoefening in ons land.

N. Deen


419

-ocr page 427-

Deze bundel biedt vijftien artikelen - zowel reeds
eerder gepubliceerde als nieuwe - over supervisie in
het kader van de opleidingen voor maatschappelijk
en kultureel werk in Nederland. De redaktie heeft
bedoeld, een overzicht te geven van de bestaande
opvattingen en aktiviteiten, en daarmee een aanzet
tot de verdere ontwikkeling van een Nederlands
referentiekader, ook voor andere beroepsvelden en
opleidingen. Uit onbekendheid met de supervisie-
praktijk in de pedagogische opleidingen meen ik er
goed aan te doen in deze bespreking vooral te infor-
meren over het hier gegeven overzicht.

De artikelen zijn tot twee delen gegroepeerd. Deel I
omvat Thematieken ('omschrijving en doelstelling',
'leerprocessen', 'groepssupervisie' en 'onderzoek'),
deel JI geeft berichten over de ontwikkelingen in
verschillende
Opleidingskaders.

Met de 'omschrijving en doelstelling' van de super-
visie zijn twee vroegere publikaties opgenomen, van
Zier (1968) en Siegers (1968).

Om tot afbakening van de bedoelde supervisie-
aktiviteiten te komen haalt Zier (pag. 15 e
.V.) het
begrip 'leerpraktijk' naar voren, ter onderscheiding
van toezicht of werkbegeleiding. De supervisie is
één van de didaktische middelen binnen het geheel
van de scholing van de beroepswerkers, met een
nogal toegespitste doelstelling: Vanuit de opleiding
wordt de lerende werker hulp geboden bij één van
de essenties van zijn beroepsvaardigheid, nl. zijn
persoonlijk kreatief integratievermogen. In zijn be-
roepsvolwaardig handelen gaat het volgens Zier om
het voortdurend integreren van vier gegevenheden.
Ten eerste vraagt het beroep er om, dat de werker in
zijn relaties zichzelf authentiek disponiebel stelt; zijn
persoonlijke reactiewijze is mee bepalend voor zijn
beroepsuitoefening. Daarnaast zal de werker inzicht
moeten hebben in de theorie en de objectieve metho-
dische principes van zijn werk. In de derde plaats is
het nodig dat hij zijn aktuele werksituatie (beleid,
instelling, kliënt) kan doorzien en kan verwerken in
zijn handelen. Tenslotte zal de werker steeds verder
gaan met zijn groeiend pakket van eigen, subjektieve
praktische ervaringen. Het materiaal waaraan in de
supervisie wordt geleerd ligt dus in de onderlinge
toetsing van deze vier velden, zoals deze worden
overdacht, beleefd en ingebracht door de supervisant
rond zijn voortgaande handelen. Leren rust op zijn
eigen groeiende oordeelsvorming. Het vermogen
(en het gezag) van de supervisor ligt daarin, dat hij
op methodische wijze in staat is de supervisant bij
dät leren te helpen.

420

Het door Zier zo benadrukte integratie-Aoe\
wordt met allerlei nuances ook in andere artikelen
gebruikt.
Zeillemaker, rapporterend voor een werk-
groep van een Voortgezette Opleiding Sociale Arbeid,
noemt daarbij als motief, dat het beroep zelf in be-
weging is. De werker zal over het vermogen moeten
beschikken voortdurend nieuwe inzichten en nieuwe
eisen te kunnen onderkennen, toetsen en in het han-
delen op te nemen.
Foole c.s. vinden daarbij in de
integratie van houding, kennis en vaardigheden een
supervisiedoel dat zich goed leent voor groepssuper-
visie; overigens geven zij daarbij een duidelijke be-
handeling van het onderscheid met groepstrainingen,
waarin meer de relationele houding op zich centraal
staat (pag. 166 e
.V., vergelijk ook het artikel van
Nijkerk over trainingen). In haar artikel over de
achtergronden van de Amerikaanse supervisielitera-
tuur biedt
Haan (pag. 67 e.v.) uitvoerige aanknopings-
punten om het integratiekonsept te toetsen aan de
methodische wegen die door supervisoren worden
begaan. Zij zelf ziet als essentie, dat de supervisie
die wil bijdragen tot het zelfstandig denken en hande-
len van de werker (vgl. Zier), gekenmerkt wordt door
een supervisiesamenwerking als een
koöperatief
leerproces.
In het onderzoek van 1971 van Van Praag,

Boekbesprekingen

F. M. J. Siegers (red.), Supervisie, Samsom. Sociale en Culturele Reeks, Alphen aan den Rijn, 1972, 296 pag.,
ISBN 90 14 017863.

pedagogische studiën 1973 (50) 420-423


-ocr page 428-

Boekbesprekingen

naar de ideeën omtrent supervisie-doelen en beroeps-
vaardigheden bij een aantal superviseren en maat-
schappelijk werkers in opleiding, blijkt dat er een
relatief sterk aksent wordt gelegd op het houdings-
aspekt, nl. het kunnen hanteren van zichzelf in de
hulpverleningsrelatie; het integratie-konsept is waar-
schijnlijk nog geen gemeengoed.
Siegers heeft een
bredere opvatting van zowel het doel als de struktuur
van de supervisie. De integratie van theorie en prak-
tijk, op het niveau van de supervisant, vraagt om een
konfronterende rol van enerzijds de
theorie en
anderzijds de
konkrete werksituatie als objektieve
realiteiten, met de subjektieve realiteit van de super-
visant. Siegers voert een pleidooi voor een duidelijke
medeverantwoordelijkheid van de supervisor voor
het werk van de supervisant (pag. 34 e
.V.); later
(pag. 278 e
.V.) stelt hij ook dat de bedoelde integratie
alleen tot stand kan komen in een duidelijke ver-
bondenheid van de supervisie met andere vormen,
zoals bijv. verslagbesprekingen en supervisie-trai-
ningen.

In het voorgaande is al min of meer gezegd, hoe
het
leren in deze bundel naar voren komt. Haan
behandelt de Amerikaanse 'scholen' (diagnostic,
functional en socio-behavioral) naar hun leertheo-
retische uitgangspunten, en is daarbij onder meer
op zoek naar faktoren die de supervisant in zijn leer-
proces afhankelijk doen zijn; supervisie is immers
een koöperatief proces, d.w.z. het stoelt op de zelf-
standigheid en verantwoordelijkheid van de super-
visant.
Knoers (pag. 91 e.v.) werkt dit koöperatieve
proces in een leertheoretisch kader uit en komt hypo-
thetiserend tot een aantal relaties tussen supervisie
enerzijds en leertheoretische konsepten (bekrachti-
ging, imitatie en inzicht) anderzijds. Hand in hand
met de gedachten over het
leerproces ontmoeten we
in de bundel ook ideeën omtrent het gezag van de
supervisor (bijv. bij Zier, pag. 27 en Wieringa, pag.
141 met de niet te onderschatten vraag wie de hulp
aan, evt. tegenkontrole van de supervisoren ter hand
kan nemen) en omtrent de
leerstof. Van de Waals
onderzoekt in dit verband de betekenis en de rol van
de Arertwwleerstof (pag. 107 e
.V.). Dit artikel en de
aksentuering van de theorie door
Siegers (zie hier-
boven) waren wel nodig, omdat de vraag naar de rol
van kognitieve zaken in de gehele supervisieliteratuur
nu eenmaal minder aan de oppervlakte komt dan de
standpunten omtrent houding en beleving.

Aan de groepssupervisie worden twee artikelen
gewijd. Aan de betekenis van supervisie in
verschil-
lende beroepsvelden
zes. Deze zes studies staan naast
elkaar; een vergelijking met mogelijkheden voor
generalisering naar weer andere velden (buiten de
sociaal- en kultureel agogische sfeer) is nog niet
gemaakt. Er worden wel diverse notities gemaakt
omtrent wat bepalend zou kunnen zijn voor de ver-
schillen in supervisie voor verschillende beroepen,
o.a. door Zier, Van Stegeren en Andriessen.

Samenvattend kan gezegd worden, dat de reader
in een weliswaar bont geheel van thematieken en
behandelingswijzen toch een bevredigende weergave
biedt van de theoretische en praktische haken en
ogen van de supervisie. In de bundel wordt herhaal-
delijk om (verdere) systematisering en onderzoek
gevraagd. Een praktijk- en onderzoeksinstituut dat
daaraan wil beginnen vindt zeker voldoende stand-
puntmateriaal, maar krijgt toch betrekkelijk weinig
overzicht van de supervisie-aktie zelf en van de im-
plikaties van de verschillende modellen in gedrags-
termen. Aan de andere kant zal de supervisor in de
bundel bij de gegeven standpunten gelegenheid krij-
gen zijn eigen handelen waar te nemen en korrekties
te overwegen. Supervisoren en supervisanten zullen
voldoende heldere konsepten vinden, om het even-
tueel nog steeds mysterieuze van hun samenwerking
te overwinnen en om te zetten in een metterdaad
werkbaar kontrakt. Supervisanten zullen zo nodig
aanknopingspunten vinden omtrent hun eigen aan-
deel en positie in dat kontrakt. 'De' supervisie-
situatie in Nederland zal bij deze reader waarschijn-
wel baat vinden, niet in het minst omdat de bundeling
van artikelen op zich al kan leiden tot een snellere,
meer intensieve en meer korrekte kommunikatie,
mits daartoe de verbanden aanwezig zijn, ook naast
de supervisorenopleiding. De redaktie heeft uit de
Nederlandse diskussie m.i. goed gekozen; enige
hulp, aan alle partijen, in de vorm van begeleidende
tussenhoofdstukken zou wenselijk zijn.

E. J. P. Jansen


Jerry Katz, Liberating Learning, A Manual for Individualized Educational Reform, Morgan & Morgan,
Hastings-on-Hudson, N.Y. 10706, 1972, 143 pp.

Dit handboek is uniek, staat in de flaptekst. Het mo-
ge dit blijven. Hoewel het op zichzelf bemoedigend
is, dat er nog mensen zijn, die geloven in de eenvoud
van de onderwijsvernieuwing, is dat onvoldoende
aanleiding om iemand het onstabiele equivalent van
52.95 uit te laten geven aan deze wijdbedrukte, in-


421

-ocr page 429-

Boekbesprekingen

houdsarme pagina's. Het boek is geen handboek,
maar een slap utopietje, dat zelfs bij Illich niet in de
schaduw kan staan. De 'reform' heeft eigenlijk alleen
betrekking op de Amerikaanse universiteit, en betreft
het loslaten van kernprogramma's t.g.v. volkomen
vrije keuze, zodat iedere student 'his thing' kan doen,
zoals de auteur diepzinnig opmerkt. Dat is dan
'individualized learning'. Om dit alles te bereiken
moet gebruik gemaakt worden van de onderwijs-
technologie, die op den duur alle menselijke inter-
ventie in het leerproces overbodig kan maken en
iedere lerende directe toegang zal geven tot inter-
nationale databanken. De studenten zullen deze
omwenteling politiek mogelijk moeten maken, o.a.
door een brief aan de president van de V.S. te schrij-
ven, waarvoor het concept op de laatste pagina staat.
Katz is wel radicaal, maar niet gevaarlijk; hij dis-
tancieert zich van 'leftists' en citeert, bijna in één zin,
John Kennedy en Richard Nixon, bien étonnés de se
trouver ensemble. Hij heeft ook iets tegen Skinner,
al maakt hij niet duidelijk, wat. De literatuurop-
gaven verwijzen in hoofdzaak naar kranteartikelen.

N. Deen


J. D. C. Branger, Onderwijsperspectieven - Opleidingsperspectieven, (Academisch Proefschrift V.U.). H. D.
Tjeenk Willink bv, Groningen, 1973, XIX + 378 pag., ƒ40,—. ISBN 90 01 15830 7.

Onderwijskundige proefschriften zijn in dit land zeld-
zaam; bovendien kan men betwijfelen, of alles wat
zich als onderwijskunde aandient, die naam ook
verdient. Die twijfel zal men zeker niet hebben ten
aanzien van Brangers proefschrift, dat zich, naar het
oordeel van de schrijver zelf, beweegt op het terrein
van de vergelijkende onderwijswetenschap/vergelij-
kende onderwijskunde. De studie, die in bepaalde
opzichten zeker imponerend genoemd mag worden,
heeft het basisonderwijs en de opleiding van onder-
wijzend personeel als focus. Daartoe wordt een ver-
gelijking gemaakt tussen de desbetreffende situatie
in Engeland en Wales, in Nederland en in de Duitse
Bondsrepubliek, ondersteund door een speciaal-
studie van een opleidingsinstelling in Londen en een
in Nedersaksen. Uitgangspunten worden geleverd
door een drietal oflBciële stukken: het Plowden Report
(Engeland), het voorontwerp van een wet op het
basisonderwijs 1970 (Nederland), het Strukturplan
für das Bildungswesen (DBR). Daaromheen geeft de
schrijver blijk van een brede belezenheid en maakt
een goed gebruik van vele relevante studies. Branger
gaat uiterst systematisch te werk, en mede daardoor
zal één van de gebruiksvormen van zijn studie die
van naslagwerk kunnen zijn.

Kortom: het boek is een voorbeeld van zorgvuldige
en degelijke bewerking. Die indruk wordt niet weg-
genomen door kleine onvolkomenheden als het
citeren van W//trock als Waltrock en de voormalige
staatssecretaris Schelfhout als
van Schelfhout (wie
kan zoiets bij onze snelle wisseling van regeringen
bijhouden?). Naarmate het boek vordert, blijkt de
auteur, die zich steeds uiterst voorzichtig uitdrukt,
een duidelijk toekomstbeeld voor ogen te hebben: in-
tegratie van kleuter- en basisonderwijs, herstructure
ring van het voortgezet onderwijs, een geïntegreerde
leerkrachtenopleiding voor alle leeftijdsfasen zijn er
deel van. Zijn voorstel om de opleiding van leer-
krachten inhoudelijk zo op te bouwen, dat zij een
gezamenlijk basisprogramma hebben naast gericht-
heid op een bepaalde leeftijdsfase en (ook voor de
aanstaande onderwijzer) speciaalstudie van (niet
meer dan) twee vakken is waard om in Lochern
ernstig overdacht te worden. Zijn beschrijving en
analyse brengt de ontoereikendheid van de wijze
waarop in Nederland de vernieuwing van de leer-
krachtenopleiding wordt aangepakt duidelijk aan
het licht: zijn bescheidenheid weerhoudt hem ervan
dit ook nadrukkelijk te accentueren. Zo moet het
Branger eveneens zijn opgevallen, dat vergeleken
met het Plowden Report en het Strukturplan für
das Bildungswesen het Voorontwerp van een wet
op het basisonderwijs en de Nota over het onderwijs-
beleid enigszins armetierige stukken zijn. Meer dan
een enkele zinspeling in die richting maakt hij niet.
Er blijven natuurlijk altijd vragen te stellen. Waarom
juist vergeleken met Engeland en de Duitse Bonds-
republiek, en niet bijvoorbeeld met Zweden, dat
toch ook een herstructureringsproces doormaakt, of
met het buurland België, dat een verwante cultuur
heeft en vele collegiale contacten in de onderwijs-
kunde? Branger heeft voor zijn keus geen doorslag-
gevende motieven, ook al is deze wel functioneel
gebleken. Het is echter ook denkbaar, dat vergelij-
king met minder convergerende ontwikkelingen de
principiële keuzen die in het beleid gedaan moeten
worden, scherper aan het licht brengt.
Tot slot enkele kanttekeningen bij Brangers op-
merkingen over de (vergelijkende) onderwijsweten-


422

-ocr page 430-

Boekbesprekingen

schap. De lezer krijgt de indruk, dat de auteur zich
hier beweegt 'on thin ice', zoals het Engels tekenen-
der dan het Nederlands zegt, en dat hij dat zelf ook
aanvoelt, getuige de uitbundigheid waarmee de bij-
lagen hier ontspruiten. Branger wil twee dingen:
aantonen dat de onderwijskunde een pedagogische
discipline is, en tevens, dat onderwijskunde een inter-
disciplinair studieveld is. In dit dilemma verschijnt
dan ook weer onvermijdelijk de opvoedkunde, die
op haar rechterstoel de interdisciplinaire bijdragen
aan pedagogische criteria toetst. Welke criteria de
opvoedkunde daarbij hanteren kan en moet, blijft
in het vage, en daarmee wordt deze pericoop meer
een hartekreet dan een bijdrage tot de opvoedings-
wetenschap. De onderscheidingen -wetenschap en
-kunde, die Branger met diverse voorvoegsels han-
teert, ontleent hij, blijkens de noten, aan Kieviet,
Mojet en Steffens, zodat hij op dit punt de 'compara-
tive approach' niet heeft voortgezet. Invloed van
Brezinka lijkt er wel in door te klinken. Maar het
doortrekken van het onderscheid tot
vergelijkende
onderwijskunde
(de vergelijking van het optimalise-
ringsstreven van het onderwijsgebeuren in twee of
meer landen) en
vergelijkende onderwijswetenschap
(de vergelijking van de onderwijs- en schoolwerke-
lijkheid, van onderwijsdoelstellingen en onderwijs-
structuren, in twee of meer landen) gaat niet op.
Wat van onderwij sArwwtfe en onderwij swfówcAa/j
gesteld zou kunnen worden, nl. dat de eerste norma-
tief/optimaliserend en de tweede descriptief/consta-
terend gericht is, geldt van de vergelijkende variant
niet: ook het vergelijken van optimaliseringsstre-
vingen is een beschrijvende, constaterende activiteit.
Wetenschapstheoretisch zitten aan deze wijze van
benaderen nog allerlei andere vragen vast. Ik moge
daarvoor verwijzen naar de recente artikelen van
Spiecker in dit tijdschrift, waarin een andere visie
naar voren komt.

Conclusie: een waardevolle bijdrage tot de onder-
wijswetenschap, die getuigt van zoveel inzicht in en
kennis van de materie, dat we de auteur toewensen
dat hij de gelegenheid krijgt bij te dragen aan de
optimalisering die hij zich als onderwijskundige ten
doel heeft gesteld.

N. Deen


V.s.o. - Vademecum I: Werken vanuit doelstellingen. Pedagogisch Bureau van het Nationaal Secretariaat van
het Katholiek Onderwijs, V.S.O. - Coördinatie, Licap, s.v., Brussel, 1973, 83 pp.

Dit eerste deel van een 'V.S.O.-Vademecum' is be-
stemd om als onderdeel van de begeleiding van het
experimentele 'Vernieuwd Secundair Onderwijs' in
België te dienen. Het is gericht op de leraar, die in
het vernieuwingsproces zijn weg moet vinden, en
probeert hem daarbij te helpen. Het is een goede
gedachte om het vademecum met een deeltje over
doelstellingen te starten; de gehele onderwijsproble-
matiek komt dan immers te voorschijn.

De opzet kiest voor een startpunt aan de basis:
bij de keus tussen vertrekken van de algemene doel-
stellingen van het V.S.O. of van de concrete les-
situatie kiest men voor het laatste, in de - vermoede-
lijk realistische - verwachting dat de leraren van het
V.S.O. zich hierdoor het meest aangesproken voelen.

Al in het begin wordt de didactische cyclus helder
opgebouwd, en wordt het nut van operationeel for-
muleren aangetoond. In de uitwerking is de invloed
van De Corte's werk zeer duidelijk merkbaar. Hoe-
wel de indeling in cognitief, affectief en psychomo-
torisch domein aan Bloom c.s. wordt ontleend, kiest
men - met De Corte - voor Guilfords intelligentie-
model als classificatieschema voor het cognitieve
domein: voor de beide andere heeft men locale in-
delingsschema's. In hoeverre de hierop gebaseerde
uitwerkingen zinvol zijn in het gegeven kader is voor
mij een vraag; tenzij de Belgische leraren onderwijs-
kundig veel beter onderlegd zijn dan de Nederlandse.
Het classificeren van doelstellingen is moeizaam en
moeilijk werk. De conclusies van sommige uitge-
werkte voorbeelden: in een les lichamelijke opvoe-
ding een overwicht aan psychomotorische doelstel-
lingen, bij wiskunde, Latijn en Frans overwegend
cognitieve doelstellingen zijn zo weinig verrassend,
dat het niet aanmoedigt tot zulke analyses. M.i. wil
men hier teveel, en zou men beter doen het zwaarte-
punt te leggen op het leren hanteren van de didacti-
sche cyclus als model voor de lesorganisatie, zonder
te riskeren dat alle energie van de leraren al in de
eerste fase is verbruikt.

Tenslotte: het verschijnen van een dergelijk vademe-
cum, dat onderwijskundig materiaal op heldere en
eenvoudige wijze bruikbaar maakt voor de onderwijs-
praktijk, is een belangrijke en goede zaak, en moge
tot navolging prikkelen.

N. Deen


423

-ocr page 431-

Het archief van de Steinmetz Stichting voor het op-
slaan en toegankelijk maken van bestaand materiaal
van sociaal onderzoek is per 1 september 1972
officieel overgedragen aan de Koninklijke Neder-
landse Akademie van Wetenschappen. Onder de
naam STEINMETZARCHIEF worden de werk-
zaamheden voortgezet bij het Sociaal-Wetenschap-
pelijk Informatie- en Documentatiecentrum.

Het Steinmetzarchief stelt zich ten doel grondmate-
riaal van sociaal-wetenschappelijk onderzoek
in de
ruimste zin van het woord
bijeen te brengen met het
doel dit materiaal voor 'secundaire' analyses ter
beschikking te stellen. Het verzamelt dus niet uit-
sluitend enquêtegegevens maar ook bijv. psycholo-
gisch testmateriaal, materiaal van psychologisch
laboratoriumonderzoek, gegevens verkregen d.m.v.
observaties of inhoudsanalyse, statistische gegevens
(bijv. ecologische, criminologische, economische en
verkiezingsstatistieken, etc.), medisch-psychiatri-
sche, epidemiologische en klinisch-psychologische
gegevens etc.

Het is voornamelijk geïnteresseerd in mechanisch-
verwerkbare gegevens (dus gegevens vastgelegd op
ponskaarten of magneetband) i.v.m. de toegankelijk-
heid ervan, maar ook niet-mechanisch verwerkbaar
materiaal wordt verzameld. Een selectie naar inhoud
en kwaliteit van het onderzoek wordt niet toege-
past. Voorwaarde is slechts dat de gegevens identifi-
ceerbaar zijn: codeboek, vragenlijst en steekproef-
beschrijving dienen i.h.a. gesproken beschikbaar
te zijn.

Dit materiaal kan desgewenst onder stringente
restricties aan het archief worden afgestaan, bijv.
onder categorie B: publikatierechten blijven berusten
bij de schenkers, of categorie C: het materiaal mag
slechts door derden gebruikt worden na schriftelijke
toestemming van de schenkers. Stringentere voor-
waarden zijn eveneens mogelijk. Kosten verbonden
aan het afstaan van materiaal, bijvoorbeeld verzend-
kosten, worden vergoed.

Mededelingen

Steinmetzarchief

Een ieder die onderzoek heeft afgesloten wordt
verzocht het grondmateriaal aan het archief aan te
bieden; uiteraard kan volstaan worden met een
duplikaat. Elke onderzoeker die bezig is met de
opzet van een onderzoek of hiertoe plannen heeft
wordt uitgenodigd het Steinmetzarchief te raadple-
gen. Het archief geeft desgewenst advies t.a.v. de
inrichting van vragenlijst en codeboek.

Vele probleemstellingen kunnen getoetst worden
aan de hand van reeds bestaande gegevens. Voor an-
dere kan van dit soort gegevens vaak gebruik worden
gemaakt.

Weinigen zullen willen betwisten dat het van groot
belang is voor de sociale wetenschappen in het alge-
meen dat de door haar beoefenaren verzamelde
gegevens behouden blijven en beschikbaar komen
voor anderssoortige analyses dan die van de oor-
spronkelijke onderzoekers. Dit is meestal zeer goed
mogelijk. Toch is het vaak nog zo dat waardevolle
gegevens verloren gaan. Het Steinmetzarchief hoopt
in deze situatie verandering te kunnen brengen.

Ruim 300 studies zijn reeds beschikbaar; van de
meeste zijn de gegevens op ponskaarten vastgelegd.
Met het overzetten op magneetband wordt een begin
gemaakt. Tien belangrijke studies zijn reeds als zgn.
SPSS-file beschikbaar. Duplikaten van de kaarten
en tapes en fotokopieën van codeboeken etc. worden
tegen vergoeding van kosten op aanvraag toege-
zonden. Vragenlijsten, codeboeken etc. liggen ook
ter inzage op het archief. Met de ontwikkeling van
een 'retrieval'-systeem wordt een begin gemaakt.

Gebruikers dienen een aantal algemene archief-
regels in acht te nemen. Een uitgebreide brochure


pedagogische studiën 1973 (50) 424-425

424

-ocr page 432-

Mededelingen

en een catalogus van gearchiveerde studies zijn op
aanvraag gratis verkrijgbaar.

I>rs. C. P. Middendorp

Steinmetzarchief
Keizersgracht 569-571
Amsterdam

tel. 020-23 46 98, toestel 33, 38


Ontvangen boeken

Banks J. A., Teaching strategies for the social studies,
Addison-Wesley Inc., Reading, 1973, $ 12,45.
Becker, E., Problemrätung in der Volksschuloberstufe,
Hermann Schroedel Verlag, Hannover - Döhren,
1972, DM 39,80.

Corte E. de. Didactische evaluatie van het onderwijs.
Universitaire Pers, Leuven, 1973, ƒ 15,85.
Corte E. de.
Onderwijsdoelstellingen, Universitaire
Pers, Leuven, 1973,/24,35.

Fingerle Karlheinz, Funktionen und Probleme der
Schule,
Kösel-Verlag, München, 1973, DM 22,80.
Hahn R.O.,
Creative teachers: who wants them?
John Wiley & Sons Ltd., Chichester, 1973, £ 4,60.
Have T. T. ten.
Andragologie in blauwdruk, H. D.
Tjeenk Willink, Groningen, 1973, ƒ 22,50.
Hemmer Kl. P.,
Der Zahlbegriff im Vorschulalter,
Beltz Verlag, Weinheim, 1972.
Horst J. R. ter,
Samen leven, zo of anders. Uitgeverij
Vuga, 's-Gravenhage, 1972, ƒ 27,50.
Houziaux M.-O.,
Vers l'enseignement assisté par or-
dinateur,
Presse Universitaires de France, Paris, 1972.
Jansen Mabel M.,
Drugs en druggebruik, Swets &
Zeitlinger N.V., Amsterdam, 1971, ƒ9,80.
Kledzik Ulrich-J. (hrsg.),
Arbeitslehre als Fach.
Ansatz zu einer Verwirklichung,
Hermann Schroedel
Verlag, Hannover-Döhren, 1972, DM 10,80.
Klein Ulrich,
Entdeckendes Lesen, Hermann Schroe-
del Verlag, Hannover-Döhren, 1971, DM 19,80.
Kok Waither,
Geweid op de televisie, Wolters-Noord-
hoff N.V., Groningen, 1972, ƒ 8,50.
Kouwer B. J.,
Inleiding tot de factoranalyse, Wolters-
Noordhoff N.V., Groningen,
1911, f 23,15.
Kuiper P. C., Psychoanalyse, actueel of verouderd?
Van Loghum Slaterus, Deventer, 1973.
Kunert H.,
Deutsche Reformpädagogik und Faschis-
"tus, Hermann Schroedel Verlag, Hannover -
Döhren, 1973, DM 11,40.

Laan, H. van der. Ontwikkelingsachterstanden en
stimuleringsprogramma's.
Vermande Zonen, IJmui-
den, 1973, ƒ19,75.

Lake Dale G., Perceiving and Behaving, Teachers
College Press, Columbia University, New York,
1970, $ 8,50.

Lastrucci Carlo L., De wetenschappelijke aanpak.
Grondprincipes van de wetenschappelijke methode,
H. D. Tjeenk Willink, Groningen, 1973, ƒ25,—.
Leboutet Lucie,
Lenseignement de la physique,
Presses Universitaires de France, Paris, 1973.
Levelt W. J. M.,
Formele grammatica's in linguïstiek
en taalpsychologie,
3 delen. Van Loghum Slaterus,
Deventer, 1973, deel I, De theorie van formele talen
en aütomaten, ƒ 18,—, deel II, Toepassingen in de
taaltheorie, ƒ 25,—, deel III, Toepassingen in de
taalpsychologie, ƒ 25,—.

Liedtke Max, Evolution und Erziehung, Ein Beitrag
zur integrativen Pädagogischen Anthropologie,
Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1972, DM
19,80.

Lindner Helmut (Hrsg.), Die Fortbildung der Mathe-
matiklehrer,
Beltz Verlag, Weinheim, 1972, DM 15,—.
Lohmann Dieter,
Dialektisches Lernen, Die Rolle
des Vergleichs im Lernprozess, Ernst Klett Verlag,
Stuttgart, 1973, DM 8,80.

Meel J. M. van. Kinderen in beweging, Boom, Meppel,
1973, ƒ4,50.

Michel Andrée, Sociologie de la familie et du mariage,
Presses Universitaires de France, Paris, 1972.
Naylor F. D.,
Personality and educational achieve-
ment,
John Wiley & Sons, Australia Pty Ltd.,
Sydney, 1972, £ 2,50.

Noordam N. F., De pedagogische attitude en de
uniciteit van het kind,
Wolters-Noordhoff N.V.,
Groningen, 1971, ƒ4,—.

Noordwijk-van Veen J. C. van, Biologie-onderwijs
en milieu-educatie op de basisschool.
Van Gorcum &
Comp. B.V., Assen, 1973, ƒ 17,50.
Patterson G.,
Opvoedingsproblemen in het gezin.
Van Gorcum & Comp. B.V., Assen, 1973, ƒ 12,90.
Pizzat Frank,
Behavior modification in residential
treatment for children.
Model of a program, Behavior-
al Publications, New-York, 1973, $ 7,95.
Prins-Winkel A. C.,
Kabes duru? Een onderzoek naar
de onderwijssituatie op de Benedenwindse Eilanden
van de Nederlandse Antillen, i.v.m. het probleem
van de vreemde voertaal bij het onderwijs, Van
Gorcum & Comp. B.V., Assen, 1973, ƒ25,—.


425

-ocr page 433-

DE STICHTING PEDAGOGISCH DIDAKTISCHE DIENST TILBURG

zoekt voor haar projekt

„TAALACTIVERING TILBURG"

een

onderwijskundige

Van hem of haar worden de volgende kwaliteiten verwacht:

— bekendheid en/of ervaring met het projekt Van Calcar Amsterdam

— bereidheid om regelmatig kontakt te onderhouden met het team
van Van Calcar

— methodologisch inzicht

— bekendheid of ervaring met het basisonderwijs

— ervaring in het werken met kinderen en ouders uit taalarme milieus

— leiding kunnen geven aan praktijkmedewerkers

— moet in staat zijn om in multidisciplinair teamverband te werken.

De onderwijskundige za! gedurende het schooljaar 1973/1974 de gelegenheid l<rijgen zich gron-
dig in te werken (voorbereidingsfase).

Met de uitvoering zaipas worden begonnen in het schooljaar 1974/1975.

Sollicitaties te richten aan de voorzitter van de selectiecommissie, Mr. H. Lelie, p/a Pedagogisch
Didaktische Dienst, Korvelseweg 142 te Tilburg.

Voor inlichtingen kunt u zich richten, telefonisch (013-425502) of schriftelijk tot Drs. W. J.
Moleman, P.D.D., Korvelseweg 142 te Tilburg.

-ocr page 434-

Een voorstel tot alternatief onderwijsbeleid (1)

D. Kallen

Pedagogisch-didactisch Instituut, Universiteit van Amsterdam.

Recurrent education

Van de in omloop zijnde voorstellen tot een
algehele koerswijziging in het onderwijsbeleid
is 'recurrent education'^ de minst algemeen be-
kende. Het begrip heeft veel gemeen met meer
Vertrouwde concepten als 'éducation permanente'
en 'continuing education'. De vraag is gerech-
tigd of het wel nodig was, een nieuwe term in
de toch al complexe diskussie omtrent beleids-
alternatieven in te voeren.

In de internationale diskussie is de term
'recurrent education' het eerst gebruikt op de
Conferentie van Europese Ministers van Onder-
wijs te Versailles in 1969, door de toenmalige
Zweedse Minister van Onderwijs, Olof Palme.
Daarna is het concept vooral verder ontwikkeld
door de Organisatie voor Economische Samen-
^verking en Ontwikkeling (OESO) te Parijs, in
een door mij geleid projekt van het aan de OESO
verbonden Centre for Educational Research
and Innovation (CERI).

Alvorens duidelijk te maken, in welk opzicht
'recurrent education' verschilt van wat gewoon-
lijk onder 'éductaion permanente' en aanver-
wante begrippen verstaan wordt, lijkt het me
nuttig de funktie van dit soort begrippen in de
onderwijsdiskussie te verhelderen. Belichaamt
'recurrent education' voor wat betreft de toe-
komst van het onderwijs, dat 'waarop ons ver-
langen en ons handelen zich kan richten, in de
beschrijving van een andere wijze van bestaan'2
en is het dus een onderwijsutopie met alle im-
Plikaties van dien t.a.v. nieuwe educatieve en
maatschappelijke doelstellingen? Of is het slechts
een 'long term planning strategy', d.w.z. een
nieuwe strategie om reeds bekende en aanvaarde

doeleinden te verwezenlijken?

In het eerste geval heeft het een sterk norma-
tieve inslag, maar is op de verwijderde toekomst
gericht. Het houdt geen voorschriften in voor
het ombuigen van het beleid in de gewenste rich-
ting. In het tweede geval is het concept van direkt
nut voor planning en beleid maar houdt niet
de belofte in van een nieuwe toekomst.

'Recurrent education' zoals het in dit en een
volgend artikel wordt geïnterpreteerd maakt er
aanspraak op de belofte van de utopie aangaan-
de een nieuwe toekomst te belichamen. Maar
tezelfdertijd geeft het de grote lijnen aan van het
beleid dat nodig zal zijn om van het heden naar
de gewenste toekomst te evolueren. Op de lange
termijn biedt het een radikaal alternatief aan
voor het gangbare onderwijsbeleid, maar het is
tevens een innovatie-strategie voor de ontwikke-
ling van het bestaande stelsel naar de gewenste
toekomst. Het is in eerste instantie een 'alterna-
tive educational future'. Maar het gaat uit van
de veronderstelling dat deze alternatieve edu-
catieve toekomst slechts te realiseren is in het
bredere kader van een alternatieve maatschap-
pelijke toekomst.

Vooralsnog is 'recurrent education' niet méér
dan een pretentieus voorstel tot educatieve en
maatschappelijke vernieuwing. Zijn belang voor
het toekomstige onderwijsbeleid ligt in zijn
omvattendheid. In afwijking van de gangbare
ideeën t.a.v.'éducation permanente' en 'continu-
ing education' heeft het betrekking op het
totale aanbod aan onderwijs, formeel en infor-
meel, voor jeugdigen en voor volwassenen, alge-
meenvormend en beroepsvoorbereidend, füll- en
parttime, schools en buitenschools. Het is niet
een voorstel tot het invoeren van een apart


pedagogische studiën 1973 (50) 427-408 397

-ocr page 435-

D. Kallen

onderwijsbeleid voor volwassenen, parallel aan
dat voor jeugdigen, maar tot het onderbrengen
in één omvattend beleid van de onderwijsvoor-
zieningen voor alle leeftijden. Zijn omvattend-
heid betreft voorts de rol van het onderwijs
in het leven van het individu: het plaatst het
georganiseerde leren, d.i. het onderwijs, in het
bredere verband van het totale leerproces, in de
breedte door het leren in onderwijssituaties te
relateren aan het 'toevallige' en ongeorganiseerde
leren dat in alle menselijke levenssituaties plaats-
vindt. In de
diepte door het tegenwoordige
'front-end load model"® te vervangen door over
de gehele levensduur gespreide onderwijsmoge-
lijkheden.

Het wil voorts het isolement van de school
doorbreken door de onderwijsvoorzieningen
waar mogelijk los te weken uit het schoolver-
band en door het onderwijsbeleid nauw te
coördineren met het sociale, culturele en econo-
mische beleid.

De vergelijking met Ivan Illich's voorstel tot
'deschooling' dringt zich op. Er zijn belangrijke
punten van overeenkomst tussen de diagnoses
die aan beide thesen ten grondslag liggen. Beide
verwachten een negatief effekt van een verdere
verlenging van de tijd die de jeugd op school
doorbrengt alvorens maatschappelijke verant-
woordelijkheid op zich te nemen. Beide signa-
leren bij een groot gedeelte van de schooljeugd
ongewenste bijverschijnselen van het huidige
schoolsysteem: verveling, ontmoediging en,
vooral, negatieve motivering voor verdere studie.
Beide betreuren ook het ongebruikt laten van
het educatieve potentieel dat in de gemeenschap
buiten de school voorhanden is.

Maar de uitgangspunten van 'deschooling'
en van 'recurrent education' zijn zeer verschil-
lend wanneer het er om gaat een alternatief
beleid voor te stellen. De 'deschooler' stelt een
vrijwel onbeperkt vertrouwen in het vermogen
van het van de school bevrijde individu om de hem
op de vrije markt geboden kansen tot leren en
vorming te benutten. 'Recurrent education'
daarentegen hecht groot belang aan een gericht
sociaal, economisch en educatief beleid om de
sociaal en cultureel zwakkeren zover te brengen
dat ze inderdaad van de aangeboden kansen tot
verdere vorming profiteren.

Een verder punt van verschil betreft het ver-
trouwen in de media, d.w.z. in technologische
hulpmiddelen als middel tot kennisoverdracht.
Voor de 'deschooler' hoeven deze slechts vol-
doende ontwikkeld te worden om, buiten de
verlammende banden van de school, een ruime
toegankelijkheid tot kennis en cultuur te waar-
borgen. Voor de voorstanders van 'recurrent
education' zullen ze de sociale ongelijkheden
voor wat toegang tot kennis en cultuur aangaat
enkel vergroten als ze niet zorgvuldig worden
ingebouwd in een gevarieerd pakket van onder-
wijsvoorzieningen en als ze niet begeleid worden
door culturele en sociaal-economische maat-
regelen.

In wezen gaat het hier om een sterk verschil-
lende waardering van het vermogen van het
onderwijs, op te voeden tot autonomie en tot
het aangaan van creatieve relaties met milieu
en medemens. De 'deschoolers' en de voorstan-
ders van 'recurrent education' hebben wat dit
betreft hetzelfde doel voor ogen. Maar ze
verschillen van opvatting omtrent de middelen.
Ik ben het volledig eens met de van diverse zijden^
op de door Illich voorgestelde remedie geuite
kritiek. De 'deschooler' overschat het efifekt van
een bevrijding uit de banden van de school.
Gemis aan autonoom denken en handelen en aan
creativiteit en verslaafdheid aan consumptie-
goederen berusten niet alléén - en zelfs niet voor-
namelijk - op de duivelse manipulering door de
kapitalistische instellingen. Het probleem wordt
daarom ook niet opgelost door aan die mani-
pulatie een eind te maken, daar ze in wezen een
adekwate reaktie is op de beperkte keuzemoge-
lijkheden die binnen deze maatschappij voor-
handen zijn. Vrijmaking van het individu heeft
slechts zin als de keuzemogelijkheden zèlf
verruimd worden. Maatregelen zoals de 'de-
schooiers' die voorstellen zullen daarom een
averechts eflFekt sorteren als ze niet ingebed zijn
in een omvattend beleid tot hervorming van de
'basic economic institutfons of society' (Gintis).
Bevrijding van school- en consumptiebanden
heeft geen zin in een wezenlijk onvrije maatschap-


428

-ocr page 436-

Een voorstel tot alternatief onderwijsbeleid (I)

pij, waarin voor zelfontplooiing, creativiteit
en autonoom gedrag geen plaats is. Participatie
is niet haalbaar in een hiërarchisch systeem,
gelijkheid van kansen is een slag in de lucht in
een op ongelijkheid en competitie gebaseerd
sociaal stelsel.

In het vervolg van dit artikel zal ik nader in-
gaan op de consequenties die in 'recurrent
education' hieruit worden getrokken. Hier zij
slechts gezegd dat 'recurrent education' evenals
'deschooling' een desinstitutionalisering van de
school voorstaat, maar geen ontmanteling van
het onderwijsbeleid. 'Deschooling' behoort m.i.
niet tot de werkelijkheidsgerichte onderwijs-
utopieën en wijst niet de weg naar 'strategische
concepten, die de uiteindelijke hoop en verwach-
ting vertalen in aanwijzingen voor het beleid.'®

2. De inhoud van het begrip 'recurrent education'.

'Recurrent education' duidt op het spreiden
van de kansen tot onderwijs over de gehele
levensloop op basis van een terugkerend, her-
haald aanbod. Dit in tegenstelling tot de conti-
nue maar eenmalige kans die in het tegenwoor-
dige onderwijsstelsel geboden wordt. Met 're-
current' wordt tevens aangeduid dat het niet
gaat om een continu bezig zijn met georgani-
seerd leren, maar om perioden van onderwijs
in afwisseling met andere bezigheden: werk,
zowel als andere vormen van existentie zoals
zorg voor het huishouden, opvoeding van de
kinderen, vervroegd maar wellicht niet definitief
pensioen (dat men dan beter 'sabbatical' kan
noemen). Een dergelijke liberalisering van de
orde waarin voor het overgrote deel van de
mensheid onderwijs, werk en pensioen op elkaar
volgen blijft uiteraard onderhevig aan biologi-
sche beperkingen. Maar ook binnen deze be-
perkingen is er ongetwijfeld ruimte voor heel
wat variatie. Het idee van een doorbreken van
de rigoreuse volgorde jeugd/onderwijs, vol-
Wassenheid/werk, ouderdom/pensioen vindt met
name steun bij veel futurologen. Zij zien er o.a.
een middel in om te komen tot een meer recht-
vaardige verdeling van de taken tussen de sexen
en een grotere variatie in levenservaring in een
maatschappij waarin voor grote groepen de
verveling een onoplosbaar probleem dreigt te
worden.

Het idee van een spreiding van de onderwijs-
kansen over de levensloop krijgt sinds korte tyd
ook steun vanuit een geheel andere hoek, name-
lijk bij de arbeidsmarkt. Onder de term 'flexibili-
ty in working life' duidt men een complex van
nieuwe werkvoorwaarden aan die een grote
vrijheid toelaten voor wat betreft keuze van
werkuren, vrije dagen en langere perioden
'vrijaf', met behoud van loon®. Aldus worden
de mogelijkheden tot deelname aan onderwijs-
programma's wezenlijk verruimd en worden
deze met name toegankelijk voor de grote massa
van economisch aktieve volwassenen.

In het concept 'recurrent education' ligt voorts
vervat het principe van interaktie en bevruchting
tussen deze diverse afwisselende aktiviteiten.
Ze dienen op elkaar voor te bereiden, de gelegen-
heid te bieden de in de voorgaande periode opge-
dane ervaring uit te diepen ofwel in de praktijk
toe te passen wat in de voorgaande periode van
studie geleerd is. Op zijn beurt heeft dit conse-
quenties voor toelatingseisen, studieprogram-
ma's en evaluatie van studieresultaten.

Het idee van herhaalde, niet aan leeftijd ge-
bonden kansen staat ook centraal in 'éducation
permanente'. Men pleit er voor een 'continuité
dans Ie temps' van het onderwijs in het leven
van het individu, voor een stelsel dat iedereen
in staat stelt 'to take up his education again at
any time at the point where he left off', en voor
continuiteït tussen de onderwijsvoorzieningen
voor jeugdigen en volwassenen. Vooral in Noord-
Amerika stellen universiteiten en colleges zich
meer en meer open voor studenten met werk-
ervaring en van oudere dan de gebruikelijke
leeftijd. Anderzijds wordt de praktijk van een
'break' tussen high school en college en tussen
college en universiteit, of tussen twee- en vier-
jarig college, aangemoedigd. Alom worden
voorzieningen getroffen om een dergelijke 'entry
and re-entry' mogelijk te maken. Overigens is
in de Verenigde Staten en Canada de praktijk
van een 'break' als boven bedoeld zich aan het


429

-ocr page 437-

D. Kallen

inburgeren voordat er een daarop gericht beleid
is. Aldus zijn het Amerikaanse en Canadese
hoger onderwijs, min of meer noodgedwongen,
al een flink eind gevorderd met het aanpassen
van hun voorzieningen, programma's, toela-
tings- en exameneisen aan een clientèle die onder-
wijs komt halen waar en wanneer het haar be-
lieft. Een clientèle ook die zich weinig aantrekt
van tradities t.a.v. continuïteit van opleidingen
en van de leeftijd waarop men ze gewoonlijk
volgt.

Ten aanzien van de juist vermelde karakteris-
tieken van de onderwijsvoorzieningen hoeft
'recurrent education' niet wezenlijk verschillend
te zijn van 'éducation permanente' of'continuing
education'. Wat echter aan deze twee laatste
begrippen ontbreekt is het beleid sraam waarin
ze gerealiseerd kunnen worden. De essentiële
elementen van een dergelijk beleid zijn met name:

- de eenheid en continuïteit van het leerproces
over de gehele menselijke levensloop. Daarbij
komt aan het leerproces in elke fase van het
leven zijn eigen, specifieke funktie toe. Voor
het beleid houdt dit in dat het gehele onder-
wijs, inclusief, met name, het formele jeugd-
onderwijs tot en met het hoger onderwijs, het
beleidsobjekt van 'recurrent education' is.

- de interaktie tussen georganiseerd en inciden-
teel leren dient als richtlijn voor het formuleren
van toelatingseisen en programma's genomen
te worden.

- parallel aan het onderwijsbeleid dient een
pakket van culturele, sociale en economische
maatregelen genomen te worden om op deze
andere terreinen de condities te scheppen
waaronder het geplande onderwijsbeleid ge-
realiseerd kan worden.

Voor wat betreft het voor elk van deze drie
terreinen te ontwikkelen beleid is nog veel werk
nodig om het voorstel tot het invoeren van een
beleid van 'recurrent education' tot wetenschap-
pelijke en politieke rijpheid te brengen. Belang-
rijk is dat in dit werk de kwestie van de priori-
teiten in het toekomstige educatieve en maat-
schappelijke beleid expliciet gesteld is. Met name
de vraag, welk soort sociaal, economisch en
cultureel beleid verenigbaar is met de 'learning
society' en met de maximale kansen tot kennis-
verwerving, zelfontplooiing en inspraak die
deze impliceert.

3. Motieven en doelstellingen.

Als men uitspraken doet over doelstellingen is
het nuttig zich af te vragen over
wiens doelstel-
lingen men het heeft.
Green heeft er op gewezen
dat het beleid geneigd is een beslissende rol
toe te kennen aan de met 'managerial education'
verbonden waarden. Onder 'managerial educa-
tion' verstaat hij 'that system of education in
which schools are assessed primarily by the
Utility of their 'product' to other institutions of
society - most notably its economic and military
institutions'''. Vooruitlopend op het vervolg
van dit betoog zou ik willen stellen dat in het
gangbare denken rond 'recurrent education' de
nadruk wordt gelegd op doelstellingen die ver-
bonden zijn met wat Green noemt 'humanis-
tic education', d.w.z. 'that education in which the
primary function of schools is to cultivate the
'independence' of each individual and to develop
each person to the füllest'.

Green verwacht dat in de Verenigde Staten
ook in de toekomst (hij spreekt over de periode
tot 1990) het 'managerial' gezichtspunt de over-
hand zal hebben. Volwassenen-onderwijs is
méér op het bereiken van humanistische doel-
stellingen gericht dan het formele onderwijs. Dit
komt echter omdat het (óók in de V.St.) voor-
alsnog slechts een 'marginal concern' van het
beleid is.

Een 'massive redistribution of resources' ten
gunste van een,humanistisch gericht volwassenen
onderwijs zou waarschijnlijk geen steun krijgen
däär waar de beslissingen t.a.v. onderwijsbeleid
gewoonlijk genomen worden. Maar Green stelt
ook dat 'one must acknowledge that if we attain
a true leisure society in which cybernation renders
jobs obsolete, then indeed there would come a
substantial revolution in all of education'. Hij
betwijfelt echter of deze revolutie nog in de
komende kwart eeuw zal plaatsvinden.


430

-ocr page 438-

Een voorstel tot alternatief onderwijsbeleid (I)

Het dilemma voor 'recurrent education' is,
als we een ogenblik Green's redenering volgen,
dat het moet kiezen tussen Scylla en Charybdis:
als het zijn humanistische oriëntatie wil behou-
den moet het 'marginaal' blijven, als het tot het
kernstuk van het onderwijsbeleid wil worden
moet het zich richten op 'managerial' waarden.
Green's probleem is dat van iedereen die zich
bezig houdt met planning op lange termijn - en
'recurrent education' is een typische lange-ter-
mijn planning strategie. Wil men zich niet be-
perken tot het extrapoleren van het gangbare
beleid, dan is men gedwongen de
wenselijke
maatschappelijke toekomst in zijn overwegingen
te betrekken en derhalve te werken met norma-
tieve concepten.

Vanwege de vele onbekende variabelen die in
het spel zijn is men anderzijds gedwongen zich
te richten op globale toekomstperspektieven en
royaal ruimte te laten voor alternatieven.

Het is niet verwonderlijk dat beleidslieden wat
huiverig staan tegenover dit langetermijn werk,
en dat ook internationale organisaties er slechts
met tegenzin aan beginnen. De eerste groep werkt
met korte ambtstermijnen en jaarlijkse budgets
en heeft voor beleidsalternatieven slechts oog
(of tenminste slechts een ambtelijk oog) voor
zover ze binnen het kader van een voor x jaren
vastgestelde beleidslijn passen.

De tweede groep opereert met een aantal
landen met zeer verschillende maatschappelijke
visies en voelt zich het meest op zijn gemak in
een technisch-adviserende rol.

De stoot tot het denken rond 'recurrent educa-
tion' is dan ook niet gegeven door departemen-
ten van onderwijs of door internationale organi-
saties, maar door personen en instellingen die
geen direkte beleidsverantwoordelijkheid dragen
m.n. door futurologen en research-werkers in de
sociale wetenschappen.

De zojuist gestelde vraag naar wiens doelstel-
lingen wordt in dit licht weer sterk relevant. Een
dergelijke drastische ombuiging van het beleid
als voor 'recurrent education' nodig is is slechts
haalbaar op grond van een brede consensus bij
de politieke en maatschappelijke groeperingen.
Het tegenwoordige onderwijs teert nog op een
over de eeuwen verworven goodwill. Die ont-
breekt vooralsnog voor 'recurrent education'.
Daarvandaan de noodzaak, de sociale partners
van meet af aan bij overleg en planning te betrek-
ken. In verschillende landen zijn op grond van
deze overwegingen nieuwe planning-mechanis-
men opgezet om zich met de problematiek rond
'éducation permanente' en 'recurrent education'
bezig te houden: in Zweden het 'U '68 Commit-
tee', in Noorwegen het Ottesen Committee (dat
zijn resultaten enkele jaren geleden heeft gepu-
bliceerd). In de Verenigde Staten vervult de
Carnegie Commission de rol van een onaf-
hankelijk van de administratie werkend maar er
nauw voeling mee houdend orgaan voor de
planning van het toekomstig hoger onderwijs.
In Alberta heeft de Worth commissie (in het
kader van de Human Resources Council),
in Ontario de Commission on Post-Secondary
Education soortgelijk werk verricht. In al deze
gevallen is men tot de konklusie gekomen dat
nieuwe strukturen van overleg, besluitvorming
en planning nodig zijn om een toekomstgericht
beleid als dit te formuleren en vorm te geven.
In die nieuwe strukturen moeten alle sociale
partners betrokken zijn en moeten deze van
'planned' tot 'planning' partners worden. Maar
terwijl men daarbij in Noord-Amerika het oog
vooral richt op de consumenten of de klanten
(van het onderwijs) en op 'the public at large',
betrekt men er in Europa vooral de georgani-
seerde sociale partners bij: vakbonden, werkge-
versorganisaties, consumentenbonden.

In de tot op heden gepubliceerde rapporten
bestaat algemene overeenstemming over de
motieven tot een beleidswijziging ten gunste van
'recurrent education', 'éducation permanente' of
'continuing education'. De toenemende 'educa-
tional apartheid', de groeiende institutionali-
sering van de school moet afgeremd worden.
Jonge mensen moeten op betrekkelijk jeugdige
leeftijd maatschappelijke verantwoordelijkheid
krijgen. De relevantie van het onderwijs voor
individu en maatschappij moet vergroot, de
wisselwerking tussen onderwijs en andere maat-
schappelijke aktiviteiten worden versterkt. De
band tussen verwerving en toepassing van kennis


431

-ocr page 439-

D. Kallen

dient nader te worden aangehaald. Men is het
er algemeen over eens dat het absurd zou zijn
het gangbare beleid van steeds verdere expansie
van schools onderwijs en verdere verlenging
van de gemiddelde onderwijsduur rechtlijnig
voort te zetten.

Omtrent de modaliteiten en de uiteindelijke
doelstellingen van een alternatief beleid bestaat
echter nog weinig duidelijkheid en, voorzover
men uit de beschikbare bronnen kan opmaken,
weinig overeenstemming. Het o.l.v. Edgar
Faure geredigeerde Unesco rapport 'Learning
to be' rangschikt de 'common orientations which
indicate that certain of the world's major
ultimate aims coincide' onder de hoofden 'To-
wards a scientific humanism'. Tor creativity',
Towards social commitment' en Towards the
complete man'. Hoewel over deze royale doel-
stellingen eensgezindheid bestond bleek deze
moeilijker te bereiken waar het ging om het
omzetten in beleidstermen. Het Russische com-
missielid betreurt in een voetnoot dat het secre-
tariaat het niet nodig vond 'to adopt a very
clearly differentiated approach to questions of
educational development in countries with
different socio-economic systems' en consta-
teert dat het rapport 'systematically refers to the
pedagogical concepts and educational systems
characteristic of the capitalist countries'». Hier-
achter ligt onmiskenbaar de kwestie van het
soort maatschappij dat men uiteindelijk, mede
met behulp van een nieuw onderwijsbeleid, wil
verwezenlijken.

De twee meest uitgesproken maatschappelijke
toekomst-alternatieven zijn wel aangeduid onder
de termen 'second-phase industrial society' en
'person-centred society'®, waarbij in beide onder-
wijs een veel grotere rol zal gaan spelen dan in de
huidige en het idee van 'lifelong learning' in
beide centraal staat. In het eerste geval echter
in dienst van een technocratische wereld waarin
wat Green noemt 'managerial' waarden voorop
staan. Die zijn het best gediend door een merito-
cratisch onderwijsstelsel. In het tweede geval is
het allesoverheersende doel de 'cultivation and
enrichment of all human beings' en is het ge-
durende de gehele levensduur beschikbare
onderwijs gericht op het ontwikkelen van 'self-
learning habits and skills .. . individuality, sound
valuing capabilities', etc.

De onderwijsstrategieën ter bereiking van
deze twee sterk verschillende doelstellingen
worden veelal aangeduid als 'adaptative' en
'emancipatory'io. Onder het eerste wordt ver-
staan aanpassing aan de behoeften van de tech-
nisch-industriële maatschappij. Onder het tweede
vrijmaking en emancipatie van het individu om
hem in staat te stellen zèlf te bepalen welke maat-
schappij hij wil creëren en voorts, aanpassing
van de maatschappelijke realiteit aan de in het
permanente onderwijs verworven competenties
en verwachtingen. In konkrete termen betekent
dit dat het culturele, sociale en economische
beleid zo moet worden ingericht dat de verwor-
ven kennis en vaardigheden tot emplooi kunnen
komen en, voorts, dat het geëmancipeerde indi-
vidu de kans krijgt aktief deel te nemen aan
beleidsvorming en beleidsuitvoering op alle
niveaus.

De voorhanden literatuur over 'recurrent
education' en 'éducation permanente' vertoont
een duidelijke, zij het vaak voorzichtig uitge-
sproken, voorkeur voor de emancipatorische
strategie en voor een 'person-centred society'.
Maar alle auteurs waarschuwen tegen een te
groot optimisme voor wat de kansen betreft
om dit doel te bereiken. De toekomstige ont-
wikkeling zal niet een kwestie zijn van het een
of het ander, maar van een merkbare ver-
schuiving ten gunste van emancipatie of adap-
tatie. In het OESO-rapport over 'recurrent
education' wordt gesproken van een 'shift
towards a more emancipatory strategy'^^. Het
rapport baseert zijn vertrouwen in de haalbaar-
heid van deze verschuiving op zijn voorstellen
tot een gecoördineerd educatief en sociaal-
economisch beleid. Het Unesco-rapport is
voorzichtiger: .. it seems to us that through
the knowledge it provides of the environment
in which it operates education may help society
to become aware of its problems and, provided
that efforts are centred on training 'complete
men' who will consciously seek their individual


432

-ocr page 440-

Een voorstel tot alternatief onderwijsbeleid (I)

and collective emancipation, it may greatly
contribute to changing and humanizing socie-

ties.'i2

De weg waarlangs dit doel bereikt kan worden
wordt betiteld als 'individual and social creativity
and emancipation'(Unesco), of als: het individu
in staat stellen, op elk moment van zijn leven
zijn bestaan in eigen handen te nemen en aldus
minder afhankelijk te zijn van anonieme krach-
ten van de technologische en consumptieve
maatschappij 13.

Het valt buiten het kader van dit artikel, de
argumenten af te wegen die pleiten voor en
tegen de kansen van 'recurrent education' om
deze brede doelstellingen te bereiken. De aard
van die middelen en de verdeling van de controle
over de middelen tussen de diverse groepen van
belangstellenden zullen een beslissende invloed
hebben op de bereikte doelstellingen.

In eerste instantie is het nodig zich te bezinnen
over de inhoud van begrippen als 'person-centred
society' en, derhalve, over het soort maatschappij
Waarop de energie van de geëmancipeerde vol-
wassenen zich zal gaan richten. Dit wordt
duidelijker zodra men de diskussie verlegt naar
het nationale vlak.

In Zweden wordt 'recurrent education' vooral
gezien als een nieuwe strategie om de huidige
educatieve en sociale doelstellingen van de
Zweedse socialistische maatschappij te verwezen-
lijken - en dus niet zozeer als een instrument
van fundamentele maatschappelijke vernieuwing.
Aan het laatste bestaat daar blijkbaar betrekke-
lijk weinig behoefte. Het wordt echter als van-
zelfsprekend aangenomen dat tot het bereiken
van dit doel bevrijding van de banden van de
technocratische en consumptieve maatschappij
nodig is. Sterke nadruk wordt in de Zweedse
diskussie gelegd op een elders veel minder bena-
drukte doelstelling: het uit de weg ruimen van
de ongelijkheid in onderwijsniveaus - en daar-
mee in maatschappelijke kansen - tussen de
oudere en de jongere generatie^^.

In Noorwegen heeft de Royal Commission
for Post-Secondary Education (het zgn. Ottesen
Committee) in haar rapport no. 4 ('On Recurrent

Education') de doelstelling van het bevorderen
van een aktieve deelname aan beslissingen om-
trent maatschappelijke waarden op één lijn ge-
steld met die van het bevorderen van de capaci-
teit van het individu tot deelname in de industri-
ële groei. De Commissie is van oordeel dat geen
scherp onderscheid gemaakt kan worden tussen
individuele ontwikkeling en emancipatie ener-
zijds en het bevorderen van maatschappelijke
en industriële doeleinden anderzijds. Daarbij
moet worden aangetekend dat in de Noorse visie
deze doeleinden in dienst van het algemene maat-
schappelijke welzijn gesteld moeten worden. Hun
verwezenlijking vereist aktieve deelname in de
beslissingen op alle niveaus van de produktie
(de zgn. 'industrial democracy'). Desondanks
hebben Marxistische groepen de konklusies
van de Commissie heftig aangevallen. Zij
vinden dat de Commissie het risiko van ver-
vreemding in de industriële maatschappij onder-
schat. Ze verdoezelt het konflikt tussen de be-
langen van industrie en individu en maakt dien-
tengevolge 'recurrent education' tot een willig
instrument in handen van industrie en kapitalis-
me om hun eigen doelstellingen beter te bereiken
dan via het huidige onderwijs^s.

In Joegoslavië is de notie van een fundamentele
tegenstelling tussen individu en gemeenschap en
tussen arbeider en industrie vrijwel geheel af-
wezig. Recurrent onderwijs wordt er beschouwd
als een ideaal instrument tot het bereiken van de
doelstellingen van de socialistische maatschappij.
Het verwezenlijken van deze maatschappij is een
kollektieve zaak. Ze wordt het best gediend door
burgers met een brede algemene vorming en een
adekwate technische opleiding die hen in staat
stelt op alle niveaus van maatschappelijk en
industrieel leven aktief deel te nemen aan 'self-
government', het kernstuk van de Joegoslavische
politiek^®.

In de meeste andere landen ligt de situatie veel
minder duidelijk. In de Duitse Bondsrepubliek
zijn de ideologische tegenstellingen reeds bij de
voorgevechten over 'Weiterbildung' duidelijk
aan het licht getreden. De critici (linkse groepe-
ringen maar ook stemmen uit de onderwijs-


433

-ocr page 441-

D. Kallen

wereld en uit de vakbonden) verwijten de over-
heid dat ze het 'Arbeitsförderungsgesetz' van
1969 heeft laten gebruiken ter bevordering van
de belangen van de industrie, met name door een
scheiding te maken tussen algemene en beroeps-
opleidingen en aan de laatste de voorkeur te
geven

De Franse situatie is uitermate gecompliceerd,
zowel wat betreft de diskussie omtrent doel-
stellingen als wat betreft de reeds voorhanden
middelen (sociale wetgeving en onderwijsvoor-
zieningen). De nobele principes van Faure's
'Loi d'Orientation' hebben slechts in enkele
universiteiten (Vincennes en Grenoble 2) geleid
tot een herstructurering van de programma's in
de zin van een ware 'éducation permanente'. De
toepassing van de 'Loi du 16 juillet 1971 sur la
formation professionnelle continue dans Ie cadre
de l'éducation permanente' is nog slechts in een
beginstadium. Over de criteria waarop studie-
verlof gegeven moet worden en de controle over
programma's etc. bestaat nog geen overeenstem-
ming. Iedereen - overheid, werkgevers, vakbon-
den - ziet in 'éducation permanente' de panacee
voor wat hij beschouwt als de kwalen van het
huidige onderwijs- en vormingsstelsel, maar hoedt
zich er wel voor, duidelijk te maken wat hij er
precies onder verstaat. De toekomst zal leren
of de twee juist genoemde, in vele opzichten
brillante stukken wetgeving dode letters zullen
blijven en, zo niet, voor het bereiken van welke
en van wiens doeleinden ze gebruikt zullen wor-
den.

De diskussie over ideologieën en over brede
maatschappelijke doelstellingen schijnt echter
een Europese specialiteit te zijn. De Angelsak-
siche landen zijn er trots op 'free and pluralistic'
te zijn. Ze laten het aan het spel van de vrije
markt over, aan de vraag naar onderwijs te vol-
doen. Pas sinds kort erkent men er dat het
simpele spel van vraag en aanbod correctie
behoeft door overheidsbeleid, willen tenminste
maatschappelijke belangen als gelijkheid van
kansen, vorming van reserves aan kennis en
competentie voor onvoorziene toekomstige be-
hoeften en training voor maatschappelijke ver-
antwoordelijkheid niet in het gedrang komen.

Zo stelt het reeds vermelde rapport van de
'Commission on Post-Secondary Éducation in
Ontario' dat sociale vraag niet identiek is aan
'student-demand', maar dat ze gevoelig moet
zijn voor de brede diversiteit aan sociale behoef-
ten, inclusief de algemene behoefte aan kennis in
de bevolking.

Het rapport ziet in cost-benefit analyse en
manpower-projekties geen bruikbare kompassen
voor onderwijsplanning. De spanning tussen
vernieuwing en behoud, tussen verandering en
continuïteit, beschouwt het als inherent aan de
onderwijsdiskussie. De daaruit afgeleide doel-
stellingen kunnen tot konflikten leiden, maar
zijn niet tegenstrijdig. 'The constant problem is,
of course, to decide on the degree of mix of
conservation and innovation'^s.

Dat is politiek gezien een wijze dooddoener
en helpt de diskussie niet veel verder. In de
Verenigde Staten is men het er, evenals in
Canada, over eens dat 'éducation should be
open to every boy and girl .. . up to the highest
level which he or she is able to master' en dat
onderwijs niet enkel dient tot het bereikten van
een hoger beroeps- en inkomensniveau maar ook
tot 'self-fullfilment'. Het beslissende argument ten
gunste van 'recurrent éducation' is niet dat het
tot nieuwe doelstellingen leidt, maar dat het een
meer efficiënte besteding van resources en talent
mogelijk zal maken. Newman vindt het argument
van de ongelijkheid tussen leeftijdsgroepen dat
in Europa opgeld doet voor Amerika niet rele-
vant. Zijn trefwoord voor een stelsel van 're-
current éducation' voorzieningen is: optimale
diversiteit van programma's om aan de meest
gevarieerde behoeften te kunnen voldoen i®.
Anderen echter vrezen dat dit Noord-Ameri-
kaanse pragmatisme alle ruimte openlaat voor
het bereiken van tegenstrijdige doelstellingen®".
In de ogen van de meeste Europese voorstanders
van 'recurrent éducation' is het noodzakelijk de
nagestreefde maatschappelijke doelstellingen dui-
delijk te formuleren en als.het ware zijn politieke
kaarten op tafel te leggen, wil men vermijden
dat de voorgespiegelde optimalisering van de
persoonlijke ontwikkelingskansen uitdraait op


434

-ocr page 442-

Een voorstel tot alternatief onderwijsbeleid (I)

een bredere dienstbaarmaking van het onderwijs
aan sectarische maatschappelijke belangen.

In Europese ogen is het niet voldoende, de
doelstellingen-diskussie te beperken tot het
individu. Het individu en zijn ontwikkeling zijn
geplaatst in een maatschappelijk krachtenveld.
Doelstellingen als 'optimalisering van individuele
ontwikkelingsmogelijkheden' zijn zonder inhoud
als ze niet gerelateerd worden aan de maat-
schappelijke context waardoor hun ontplooiing
mogelijk gemaakt wordt en waarop ze gericht
's. 'Onderwijsrecht' is een gevaarlijke formule
als ze niet deel uitmaakt van een pakket van edu-
catieve, sociale, culturele en arbeidsmarkt-
voorzieningen dat een reëel gebruik maken van
dat recht mogelijk maakt.

Uit deze onderlinge afhankelijkheid zijn
dwingende consequenties te trekken voor het te
volgen beleid. In het huidige formele onderwijs
zijn gezin, peer-group en buurt de voornaamste
maatschappelijke faktoren waarmee de school
rekening moet houden. In het volwassenen-on-
derwijs is de werksituatie een uiterst belangrijke
en zelfs dominerende faktor .De te nemen be-
leidsmaatregelen moeten daarmee rekening hou-
den: beleid voor 'recurrent education' houdt
niet alleen in het scheppen van aan de specifieke
situatie en behoeften van volwassenen aange-
paste onderwijsmogelijkheden, maar ook het
scheppen van gezins- ,woon-, vrijetijds- en vooral
werkcondities die het deelnemen aan onderwijs
stimuleren en waarin, aan de 'output'-zijde, het
geleerde zinvolle toepassing kan vinden. In een
volgend artikel zal nader worden ingegaan op deze
Wenselijke beleidsmaatregelen en op de conse-
quenties die daaruit in het te voeren onderwijs-
beleid te trekken zijn.

Noten

1. Een algemeen aanvaarde Nederlandse vertaling
ontbreekt nog. Prof. Idenburg sprak in zijn af-
scheidsrede als hoogleraar te Amsterdam van
'wederkerend onderwijs', dra. G. Linker in Vrij
Nederland van 22 jan. 1972 van 'hervat onder-
wijs'. Men zou ook van 'alternerend onderwijs'
kunnen spreken. Termen als 'participatie-onder-
wijs' en 'open onderwijs' geven wellicht beter
weer wat met 'recurrent education' bedoeld
wordt.

2. Prof. Idenburg, in zijn afscheidsrede, herdrukt
in Pedagogische Studiën, 4, 1972.

3. Aldus wordt 'recurrent education' getypeerd
door Bruno Stein en S. M. Miller in hun onder
no. 5 van de literatuurlijst genoemde artikel.

4. Met name door Herbert Gintis in het in de
literatuurlijst onder 7. genoemde artikel.

5. Prof. Idenburg, in zijn reeds geciteerde afscheids-
rede.

6. De OESO heeft over deze problemen in 1972
een internationale conferentie gehouden onder
de titel 'Flexibility in Working Life'. De proceed-
ings van deze bijeenkomst zullen binnenkort
in druk verschijnen.

7. Zie p. 232 van het onder no. 15 van de literatuur-
lijst genoemde artikel.

8. P. 231 van het onder no. 8 in de literatuurlijst
genoemde rapport.

9. Zie Willis Harman's artikel in het onder no. 4
van de literatuurlijst genoemde boek.

10. Zie m.n. het onder no. 2 in de literatuurlijst
genoemde OESO rapport en voorts het binnen-
kort verschijnende rapport van de studie
'Europe in the Year 2000' van de European
Cultural Foundation.

11. Zie hierover m.n. Chapter II 'Recurrent Educa-
tion and Educational Objectives' in Part I
van het onder no. 2 in de literatuurlijst genoemde
OESO rapport.

12. P. 56 van het onder no. 8 in de literatuurlijst
genoemde rapport.

13. Dit is de teneur van het onder no. 7 in de lite-
ratuurlijst genoemde artikel van de hand van
Gintis en ook, zij het in meer bedekte termen,
van het onder no. 2 genoemde OESO rapport.

14. Zie m.n. hoofdstuk 3 'The Objectives of Recur-
rent Education' in het onder no. 17 van de lite-
ratuurlijst genoemde rapport.

15. Zie m.n. de sektie 3.9.2. 'The general political
perspective' in het onder no. 18 van de literatuur-
lijst genoemde rapport.

16. Passim, in het onder no. 19 van de literatuurlijst
genoemde rapport.


435

-ocr page 443-

D. Kallen

17. Zie hierover sektie 1.3.1. 'Labour Promotion
Act' in het onder no. 20 van de literatuurlijst
genoemde rapport.

18. P. 29 van het onder no. 21 van de literatuurlijst
genoemde rapport.

19. Frank Newman, 'The Social Considerations of
Recurrent Education', een paper gepresenteerd
op de in maart 1973 te Washington door CERI/
OESO en het Department of Health, Education
and Welfare georganiseerde conferentie over
'Recurrent Education'. De proceedings van de
conferentie zullen gezamenlijk door de OESO
en het DHEW worden gepubliceerd.

20. Zie het belangwekkende artikel van A. H. Halsey
getiteld 'Recurrent Education' in Times Higher
Education Supplement, 30 March, 1973.

Curriculum vitae

D. B. P. Kallen, geb. 1928, studeerde sociale psycho-
logie te Nijmegen. Wetenschappelijke medewerker
bij de Sozialforschungsstelle an der Universität
Münster te Dortmund, Terrein: psychologische in-
breng in sociologisch onderzoek, 1959-1961. Mede-
werker aan het projekt International Study of Uni-
versity Admission van de Unesco en de International
Association of Universities te Parijs, van midden
1961 tot eind 1962. Vanaf eind 1962 in diverse funk-
ties werkzaam bij het Directorate for Scientific Af-
fairs van de OESO te Parijs, eerst enkele jaren als
consultant voor problemen van onderwijsstrukturen
en kwalitatieve aspekten van onderwijsplanning,
daarna tot 1970 als leidinggevend staflid van Projek-
ten betr. het secundaire onderwijs, curriculum-reform
en beleid voor onderwijsresearch. Vanaf 1970 hoofd-
medewerker van hetCentreforEducational Research
and Innovation van de OESO, waarbij met name be-
last met de leiding van het projekt 'recurrent educa-
tion'. Thans hoogleraar in de Algemene en Verge-
lijkende Onderwijskunde aan de Universiteit van
Amsterdam.

Adres: Prinsengracht 225.


436

-ocr page 444-

Beïnvloeding van sociaal gedrag in de school

Een eerste aanzet in het onderwijs aan peuters en kleuters

C. F. M. van Lieshout, Gerard Leckie & Betty Smits-van Sonsbeek1

Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Psychologisch Laboratorium, K. Universiteit Nijmegen

aan dat bij 3- en 4-jarigen in de experimentele
groep de role-taking vaardigheid significant ster-
ker was toegenomen dan bij de 3- en 4-jarigen in
de controle-groep. Dit verschil was voor de vijf-
jarigen niet significant. Wanneer alleen de role-
taking pretest scores als covariabele geëlimineerd
werden was het leeftijds-effeet significant, hetgeen
erop wijst dat de role-taking vaardigheid met de
leeftijd van de proefpersonen toeneemt.

1. Inleiding

Een belangrijke impliciete doelstelling van
groepsonderwijs - in tegenstelling tot individueel
onderwijs - is dat de sociale vaardigheden van
de deelnemers aan dit onderwijs zich door de
groepsinteracties gunstig ontwikkelen. Welke
sociale vaardigheden worden gestimuleerd en
hoe dit stimuleringsproces geoptimaliseerd kan
worden blijft eveneens impliciet. Men kan hierbij
echter denken aan de stimulering van gedrags-
patronen als coöperatie, affiliatie, altruïsme (zo-
als elkaar troosten, helpen en samen delen),
competitie, de ontwikkeling van gedragsregels,
agressie, submissief gedrag, etc.

Bij de vraag echter of het zonder meer wense-
lijk is om elk van deze gedragspatronen te sti-
muleren of af te remmen zal men een vraagteken
moeten plaatsen. Waarschijnlijk zal binnen elk
denkbaar maatschappelijk systeem een wisselend
optimum van elk van bovengenoemde gedrags-
patronen als wenselijk worden beschouwd, ter-
wijl een extreme afwijking van dit optimum als
storend wordt ervaren. Vanuit deze overwegin-
gen lijkt het niet wenselijk deze gedragspatronen
zonder meer te stimuleren of af te remmen. Men


pedagogische studiën 1973 (50) 437-408 397

1  Veel dank zijn wij verschuldigd aan Cary Snellen,
die het beïnvloedingsprogramma uitvoerde in de
kleuterklas, evenals aan Annemieke van Beelen en
Ellen Janssen, die betrokken waren bij de uitvoering
^an het beïnvJoedingsprogramma in de peuterklas.
Amanda op 't Veld-Hesp was ons zeer behulpzaam
bij de uitvoering van het controle-onderzoek. Mej.

Jansen, Directrice van de Opleiding voor Kleuter-
leidsters te Nijmegen, danken wij voor haar toestem-
"ling om het onderzoek op de kleuterschool uit te
toeren. Drs. P. G. Heymans is als adviseur betrok-
ken bij de opzet van het onderzoek.

-ocr page 445-

C. F. M. van Lieshout e.a.

moet zich veeleer de vraag stellen waartoe moet
een mens in staat zijn om zich in uiteenlopende
maatschappelijke systemen in sociale interacties
aangepast te kunnen gedragen. Het gaat er dan
niet om dat hij in een bepaalde mate coöperatief,
altruïstisch of competitief gedrag vertoont, maar
dat hij in staat is te evalueren welk sociaal gedrag
in een bepaalde situatie het meest aangepast is
aan dat van zijn interactiepartners. Om dit evalu-
atieproces te kunnen uitvoeren moet iemand in
staat zijn de wereld, inclusief zichzelf, te bezien
vanuit het perspectief van de ander. Hij moet in
staat zijn om het openlijk gedrag van de ander,
maar ook meer interne processen zoals diens
emotionele, perceptuele en intellectuele capaci-
teiten en beperkingen evenals zijn behoeften,
verwachtingen, opvattingen, instelling, motieven
en bedoelingen te onderkennen en te verdiscon-
teren in het eigen gedrag. Het innemen van het
gezichtspunt van de ander veronderstelt dat men
het gezichtspunt van de ander kan onderscheiden
van het eigen perspectief. Deze vaardigheid
wordt aangeduid met de term
sociale decentre-
ring,
d.w.z. men beziet de wereld en zichzelf
niet alleen vanuit één bepaald (eigen) centrisch
wereldbeeld, maar men kan zich daarvan los-
maken en de wereld bezien vanuit het perspectief
van de ander (Piaget & Inhelder, 1956; Flavell,
Botkin, Fry, Wright & Jarvis, 1968). Sociale
decentrering staat als zodanig lijnrecht tegenover
egocentrisme. Het sociaal decentreringsproces
wordt ook wel aangeduid met de term
role-
taking.
Het begrip role-taking zullen wij in het
vervolg beschouwen als equivalent van sociale
decentrering.

De ontwikkeling van het vermogen tot sociale
decentrering verloopt betrekkelijk snel van de
vroege kinderjaren tot in de latere jeugdjaren.
De sociale interactie en communicatie van vol-
wassenen, evenals rigiditeit, disengagement en
regressie bij ouderen kunnen echter eveneens
worden geïnterpreteerd in termen van sociale
decentrering (Looft, 1972). Wij zullen ons hier
vooral beperken tot de ontwikkeling van de so-
ciale decentreringsvaardigheid van kinderen. In
het begin van dit ontwikkelingsproces wordt het
kind zich geleidelijk bewust van de gevoelens en
emoties van anderen, gaat zich inleven in de
gevoelens en het gedrag van anderen en kan deze
anticiperen (empathie: Borke, 1971). In
een latere
fase kan het kind in concrete en imaginaire
sociale interacties het standpunt van anderen
innemen, ook wanneer dit verschilt van zijn eigen
perspectief. Een verdere fase houdt in dat het
kind zijn gedrag afstemt op dat van een ander,
terwijl het daarbij het verschillend standpunt
van de ander in zijn respons verdisconteert (role-
taking: Flavell, et al. 1968; vgl. ook Chandler,
1972; Borke, 1972). Op deze wijze verandert het
kind zijn sociaal egocentrisch standpunt geleide-
lijk of tijdens een fasisch ontwikkelingsproces in
een sociocentrische denkwijze. De begrippen
empathie en role-taking kan men aldus in eikaars
verlengde beschouwen. In dat geval vormen bei-
de begrippen twee aspecten van eenzelfde ont-
wikkelingsproces.

Uit de uiteenlopende operationalisering van
het begrip role-taking door verschillende onder-
derzoekers moet men afleiden dat role-taking een
samengesteld begrip is of op zijn minst een aantal
parallelprocessen omvat. Voorlopig zijn ten-
minste de volgende vormen van role-taking-
gedrag te onderscheiden.

perceptuele role-taking (Selman, 1971b), d.i.
de vaardigheid om vanuit de eigen ervaring
met object relaties te voorspellen wat de ander
ziet vanuit een verschillend perspectivistisch
standpunt ten opzichte van dezelfde objecten
(Piaget & Inhelder, 1956; Flavell et al. 1968;
Shantz & Watson, 1971; Selman, 1971b;
Huttenlocher & Preson, 1973).

- conceptuele rnle-t/iking (Selman, 1971b), d.i.
de vaardigheid om zich in te leven in de con-
cept formatie van de ander. Om deze vorm van
role-taking te onderzoeken ging Selman na of
kinderen zich in de gedachtengang van een
ander kunnen verplaatsen wanneer die ander
bij het logisch categoriseren van objecten over
andere informatie betreffende die objecten
beschikt dan het kind /elf. Ook de taak die
Krauss en Glucksberg (1969) gebruikten in
hun onderzoek naar de mate waarin een spreker
zich bij de overdracht van nieuwe informatie


438

-ocr page 446-

Beïnvloeding van sociaal gedrag in de school

in zijn verbale communicatie richt naar het
kennisniveau van de luisteraar, kan men be-
schouwen als een vorm van conceptuele role-
taking.

~ ^motioneel-motivationele rolejddng. Hieron-
äer verstaat men de vaardigheid om zich in
concrete of imaginaire sociale interactie-situa-
ties in de gevoelens of bedoelingen van de an-
der in te leven (Chandler, 1972; Chandler &
Greenspan, 1972; Flavell et al. 1968; Selman,
1971a). Borke (1971, 1972) beschouwt empa-
thie als een antecedent gedrag voor deze vorm
van role-taking. Het decentreringsgedrag dat
nodig is om in groepsspelen, bv. bij kwartet,
schaak of poker, de spelstrategie van de ander
in de eigen strategie te verdisconteren kan
worden opgevat als een vorm van emotioneel-
motivationele role-taking. Flavell et al. (1968),
De Vries (1970) en Selman (1971b) hebben het
fasisch ontwikkelingsverloop van dit role-
taking proces beschreven.

- r^rsief denken. Miller, Kessel & Flavell
(1970) definiëren de sociaal cognitieve ont-
wikkeling in de mate waarin een kind in staat
is tot recursief denken (bv. 'hij denkt, dat zij
denkt, dat hij denkt, etc. . ..). Zij stellen bij
hun onderzoek een fasisch verloop vast in de
sociaal cognitieve ontwikkeling, waarbij een
kind achtereenvolgens in staat is tot (1) re-
presentatie van statische waarneembare ob-
jecten in het denkproces (bv. hij denkt aan
haar), (2) representatie van een waarneembare
interpersonale actie in het denkproces (bv. hij
denkt aan het meisje, dat tegen hem praat),
(6) 'one-loop' recursief denken (bv. hij denkt,
dat het meisje aan hem denkt) en (4) 'two-loop'
recursief denken (bv. hij denkt, dat het meisje
aan de vader denkt, die aan de vrouw denkt).

Uit deze omschrijvingen is duidelijk dat boven-
genoemde aspecten van role-taking onderling een
hoge mate van samenhang vertonen. De vaardig-
heid om simultaan of successief het eigen stand-
Punt te onderscheiden van het verschillend pers-
pectief van de ander en beide perspectieven in het
gedrag te verdisconteren is het prototype van een
sociaal-cognitieve vaardigheid. Uit het onder-
zoek van Rubin (1973) naar de interne consisten-
tie van het begrip decentrering bleek dan ook dat
een aantal aspecten van role-taking, zoals re-
cursief denken (Miller, Kessel & Flavell, 1970),
role-taking in verbale communicatie (Krauss &
Glucksberg, 1969) en perceptuele role-taking
(Flavell et al. 1968) onderling hoge samenhang
vertonen en tevens in hoge mate gerelateerd zijn
aan mentale leeftijd en andere decentrerings-
processen zoals conservatie (Goldschmid &
Bentler, 1968). Ook Selman (1971b) stelde een
samenhang vast tussen de ontwikkeling van
perceptuele en conceptuele role-taking.

Behalve naar de interne structuur van het role-
taki'ng begrip is onderzoek verricht naar de
samenhang van sociale decentrering met andere
aspecten van prosociaal en antisociaal gedrag.
Kohlberg (1969) veronderstelt als voorwaarde
voor hogere niveau's van moreel denken dat een
kind in staat is tot role-taking. Deze veronder-
stelling werd getoetst door Selman (1971a) die
bij kinderen in de leeftijd van 8-10 jaar - bij
controle van de intelligentie - vaststelde dat role-
taking vaardigheid moet worden beschouwd als
een noodzakelijke voorwaarde voor de ontwik-
keling van conventioneel moreel denken. Chand-
ler (1972) veronderstelde dat antisociaal gedrag
van delinkwenten samenhing met retardatie in
de ontwikkeling van het sociale decentrerings-
proces. Hij vond dat delinkwente jongens inder-
daad lagere role-taking scores haalden op de
door hemzelf ontwikkelde role-taking test. Hun
scores kwamen overeen met die van jongere niet-
delinkwente jongens.

Naar de beïnvloedbaarheid van de ontwikke-
ling van sociale decentrering is slechts weinig
onderzoek verricht. In de Piagetiaanse opvatting
ontwikkelt een kind zijn decentreringsvermogen
vooral als resultaat van herhaalde gevarieerde
interpersonale interacties. (Piaget, 1950; Flavell,
1963; Looft, 1972). Bij zijn jeugdige delinkwen-
ten kon Chandler (1972) dan ook de aanzienlijke
retardatie in hun role-taking vaardigheid met
behulp van een specifieke training voor een deel
opheffen. Daartoe gaf hij een groep delinkwenten
gedurende tien weken een interventieprogramma.


439

-ocr page 447-

C. F. M. van Lieshout e.a.

waarin hun role-taking gedrag getraind werd.
Onder het mom van een T.V.-training liet hij
hen dramatisch rollenspel spelen en op video-
band opnemen. Hij zorgde ervoor dat elke deel-
nemer bij een bijeenkomst achtereenvolgens alle
rollen in een rollenspel gespeeld had en dat de
video-opnamen achteraf bediscussieerd werden.
Het beïnvloedingsprogramma bleek de role-
taking vaardigheid bij de beïnvloede groep in
vergelijking met controlegroepen aanzienlijk te
verbeteren. Tevens bleek in een follow-up fase
van 18 maanden het in politierapporten vast-
gestelde delinkwent gedrag significant vermin-
derd te zijn bij de beïnvloede groep.

In dit verslag worden een tweetal onderzoeken
gerapporteerd. Het eerste onderzoek is een in-
strumenteel nomologisch onderzoek waarin een
aantal role-taking tests ontwikkeld wordt voor
drie- tot zes-jarigen. Gezien het leeftijdsniveau
van de kinderen representeren de gebruikte tests
gedragspatronen die beschouwd kunnen worden
als vroegkinderlijke antecedenten van emotioneel-
motivationeel role-taking gedrag, zoals het her-
kennen van de rollen en rolattributen van perso-
nen in de omgeving van het kind, het evalueren
van behoeften en gemoedstoestanden van perso-
nen in de omgeving van het kind en antecedenten
van perceptuele role-taking. Bij de samenstelling
van de tests is gezocht naar items waarin het kind
rolkenmerken van anderen moet voorspellen die
zoveel mogelijk verschillen van zijn eigen rol-
kenmerken. De role-taking tests worden be-
schouwd als een operationalisering van het ge-
wenste onderwijsdoel. Het stimuleringsprogram-
ma moet gezien worden als een onderwijsmiddel
waarmee het beoogde onderwijsdoel gerealiseerd
kan worden.

2. ONDERZOEK I
2.1
Methode
2.1.1. Proefpersonen

Als proefpersonen fungeerden 142 drie-, vier- en
vijfjarigen, 76 jongens en 66 meisjes. De groep
bestond uit 43 drie-jarigen (24 jongens en 19
meisjes), 52 vier-jarigen (28 jongens en 24 meis-
jes) en 47 vijf-jarigen (24 jongens en 23 meisjes).
De gemiddelde leeftijd bedroeg in de drie groe-
pen resp. 42 maanden (37-47 mnd.), 54 maanden
(49-59 nmd.) en 66 maanden (61-71 mnd.). De
drie-jarigen bezochten 4 ä 5 halve dagen per
week een peuterklas en de vier- en vijf-jarigen
waren leerlingen van een aantal kleuterscholen
in Nijmegen. De proefpersonen stammen hoofd-
zakelijk uit gemiddeld tot hoog sociaal-econo-
misch milieu. De gemiddelde intelligentie ligt
boven het gemiddelde.

2.1.2. Procedure

De tests werden individueel afgenomen geduren-
de de schooltijd door studenten ontwikkelings-
psychologie. De testleiders waren geoefend in het
testen van kinderen van deze leeftijd. De tests
werden afgenomen in de gefixeerde onder aan-
gegeven volgorde.

De role-taking tests

Het totaal aantal items van de negen tests be-
droeg 66. Een persoon kon op een item goed of
fout scoren. Bij een aantal tests (2, 3, 4 en 5) was
de motivering van het antwoord doorslaggevend
bij de goed of fout-scoring.

1. Herkenning van rolattributen. Tien beroepen
en tien bijbehorende rolattributen staan afge-
beeld op plaatjes. De taak van de proefpersonen
bestaat in het matchen van de rolattributen met
de beroepen, bv. hamer met timmerman. De tien
beroepen en de tien rolattributen worden gelijk-
tijdig aangeboden.

2. Herkennen van rolgedrag van gezinsleden.
Deze test is ontleend aan Emmerich (1959). De
testleider laat de proefpersonen vier tekeneningen
zien met op elk een figuur, resp. een man, een
vrouw, een meisje en eea jongen. De testleider
introduceert de plaatjes als volgt: 'Hier zie je
een tekening van een vrouw, een man, een jon-
gen en een meisje'. Vervolgens moet de proefper-


440

-ocr page 448-

Beïnvloeding van sociaal gedrag in de school

soon tien uitspraken naar deze vier rollen cate-
goriseren. Bv. 'Wie zegt "Ik ben de zoon".

3- Kiezen van cadeaus. Bij deze test, die ont-
leend is aan Flavell et al. (1968) moet het kind
een cadeau uitkiezen voor een man, een vrouv/,
een meisje en een jongen. Het kind kan kiezen
uit acht verschillende cadeaus. De cadeaus zijn
afgebeeld op foto's.

4. Herkennen van behoeften. Op vijf plaatjes is
telkens een kind getekend dat een bepaalde be-
hoefte vertoont, resp. honger hebben, warm heb-
''en, koud hebben, pijn lijden, knellende schoe-
nen hebben. Telkens moet de proefpersoon uit
"Vijf alternatieven kiezen hoe het afgebeelde kind
het best zijn behoeftige situatie kan opheffen.

5- Empathie. Deze test is een aanpassing van een
door Feshach en Roe (1968) en Borke (1971)
gebruikte test. De testleider laat bij deze taak de
proefpersonen vier tekeningen van figuren met
expressieve gezichten zien. De gezichten drukken
bepaalde gevoelens uit (blij, bang, bedroefd,
''Oos). Hierna worden het kind acht situaties
geschetst, waarin een ander kind iets meemaakt,
ï^e proefpersoon moet steeds van de vier plaatjes
niet gevoelsuitdrukkingen het plaatje aanwijzen
dat correspondeert met
het gevoel van het stimu-
lussubject.

6. Visueel perspectief: rechtop/op zijn kop. Deze
taak en beide volgende zijn afgeleid van ruimte-
lijke role-taking taken, die Flavell et al. (1968)
gebruikten. Bij deze taken wordt nagegaan of
het kind zich kan verplaatsen in het visuele per-
spectief van een ander. De proefpersoon moet een
plaatje zo draaien dat de proefleider, die tegen-
over hem zit, het plaatje rechtop/op-zijn-kop ziet.
Deze test heeft vijf items.

Visueel perspectief: voor/achter. Het materiaal
voor deze test bestaat uit tien plaatjes met aan
heide zijden een afljeelding. Nadat het kind de
afbeelding aan beide zijden gezien heeft, houdt
de testleider, die tegenover de proefpersoon zit,
het plaatje tussen hen in omhoog. De proefper-
soon moet nu zeggen wat de proefleider ziet.

8. Visueel perspectief: drie-dimensionaal. Het
materiaal bij deze subtest bestaat uit twee iden-
tieke sets van twee driezijdige rechte prisma-
vormige blokjes met plaatjes op de drie zijden,
twee kubussen met plaatjes op vier zijvlakken en
twee kubussen met plaatjes op alle zes vlakken.
De testleider en proefpersoon die tegenover el-
kaar zitten hebben elk een identieke prisma of
kubus voor zich. De opdracht luidt: 'Draai het
blokje zo dat je naar hetzelfde plaatje kijkt als
ik'. Deze test bestaat uit tien items.

9. Links/rechts inleving. Bij deze test die ontleend
is aan Piaget (1928) en Elkind (1961) moet het
kind achtereenvolgens zijn rechter- en linkerhand
en rechterhand- en linkervoet aanwijzen. Hierna
moet hij hetzelfde bij de proefleider doen die
tegenover hem zit.

2.2. Resultaten
2.2.1. Itemanalyse

De moeilijkheidsgraad van de items werd uitge-
drukt in de proportie van het aantal goed-sco-
rende ten opzichte van het totaal aantal respon-
denten (N = 142). De gemiddelde moeilijk-
heidsgraad per item bedroeg 0,61. Van de 66
items was geen enkel item te moeilijk (grens
0,25) en 3 items waren te gemakkelijk (grens
0,90). De moeilijkheidsgraad berekend per sub-
test varieerde van 0,27 tot 0,83.

Met behulp van de chi-kwadraat toets werd
de frequentieverdeling van de totaalscore op de
negen test onderzocht naar normaliteit.

De onderzochte populatie blijkt normaal ver-
deeld te zijn. (M = 40,32, Md = 43,61, SD =
11,62, d.f. = 21, Chi-kwadr. = 47,28 p < 0,001).

De interne consistentie, berekend over de
items van alle subtests tesamen volgens Kuder-
Richardson (K.R. 20) bedroeg 0,91. Bovendien
werd de interne consistentie getoetst aan de hand
van de produktmoment correlaties (Pearson)
tussen de scores op de afzonderlijke tests en de


441

-ocr page 449-

C. F. M. van Lieshout e.a.

score op de totale test. De correlaties van de
eerste acht tests met de totaalscore variëren van
0,49 tot 0,76. De correlatie van de negende test
met de totaalscore is beduidend lager (0,32).
Alle correlaties zijn significant bij p < 0,01.

2.2.2. Role-taking en leeftijd

Om een indruk te verkrijgen van de verschillen
van de testscores bij de afzonderlijke leeftijds-
groepen zijn de gemiddelden en standaard scores
van de negen tests, gespecifieerd naar leeftijds-
groep, weergegeven in Tabel 1.

Variantie-analyse met de factoren leeftijd (3, 4-
en 5-jarigen) en sekse, leverde een significant
leeftijdseffect op voor de eerste acht tests (alle
p-waarden < 0,01). De F-waarden bedragen
voor 'rol attributen' F (2,136) = 27,89; 'rolge-
drag gezinsleden'F (2,136) = 13,76; 'cadeau's'
F (2,136) = 26,98; 'herkennen van behoeften'
F(2,136) =21,68;'empathie'F (2,136) = 14,36;
'visueel perspectief: rechtop/op-zijn-kop F(2,136)
= 4,41 ;'visueel perspectief: voor/achter F(2,136)
= 9,20; en 'visueel perspectief: driedimen-
sionaal' F (2,136) = 20,14. Bij de test 'links/
rechts inleving' vi^as het leeftijdseffect niet signifi-
cant (F (2,136) = 2,60). Het sekse-effect en het
leeftijd x sekse interactie effect waren bij geen
van de negen tests significant.

Tabel 1. Gemiddelden en standaarddeviaties van de negen role-taking tests, gespecificeerd naar leeftijd.

Leeftijdsgroep

t-ratio^s

Variabele

3jr

4jr

5jr

Totaal

4 jr-3jr

Sjr^jr

1. Rol-attributen

M

3,47

5,94

7,15

5,59

8,231

4,03*

SD

2,76

2,48

1,74

2,79

2. Rolgedrag gezins-

M

6,40

7,48

8,51

7,49

6,35*

6,06*

leden

SD

2,35

1,69

1,61

2,07

3. Cadeau's

M

1,74

2,85

3,45

2,71

6,53*

4,29*

SD

1,14

1,18

0,96

1,30

4. Herkennen van

M

2,19

3,13

3,85

3,08

6,79*

5,07*

behoeften

SD

1,37

1.21

0,94

1,36

5. Empathie

M

2,81

3 94

4 62

3,82

8,07*

4,71*

SD

1,73

1,61

1,42

1,75

6. VP: rechtop/op-

M

2,02

2,15

3,13

2,44

1,30

9,80*

zijn-kop

SD

1,81

2,10

1,84

1,99

7. VP: voor/achter

M

IM

8,33

9,30

8,33

4,00*

6,93*

SD

2,79

1.90

1,07

2,25

8. VP: drie dimensio-

M

3 23

6,08

7,26

5,61

8,64*

3,69*

neel

SD

3,28

3,06

2,74

3,45

9. Links/rechts

M

0,60

1,19

1,36

1,12

5,90*

1,70

inleving

SD

1,31

1,72

1,82

1,72

p < 0,005

Berekening van t-ratio's (Kirk 1968) (zie
Tabel 1) leverde significante verschillen op tussen
bijna alle gemiddelden, hetgeen er op wijst dat
de oudere kinderen meer sociaal gedecentreerd
zijn dan de jongeren. Alleen de vergelijking van
de gemiddelden van 3- en 4-jarigen en 4- en 5-
jarigen op de respectievelijke tests 'visueel pers-
pectief: rechtop/op-zijn-kop' en 'links/rechts in-
leving' leverde geen significant verschil op.


442

-ocr page 450-

Beïnvloeding van sociaal gedrag in de school

Tabel 2. Pearson product-moment intercorrelaties van de negen RTT-Tests."

Variabele

1. Rol-attributen

2. Rolgedrag gezinsleden

3. Cadeau's

4. Herkennen van behoeften

5. Empathie

6. VP: recht op/op zijn kop
T. VP: voor/achter

8. VP: drie-dimensioneel

9. Links/rechts oriëntatie

0,41
0,32
0,39

0,47
0,23

0,41

5

6

7

8

9

0,45

0,27

0,48

0,46

0,16

0,40

0,20

0.30

0,36

0,08

0,34

0,31

0,24

0,35

0,18

0,36

0,12

0,26

0,27

— 0,03

0,32

0,45

0,47

0,14

• • •

0,26

0,27

0,13

• • •

0,44

0,15

• • <

. • .

. • •

0,13


2.2.3. Intercorrelaties tussen de afzonderlijke
R.T.T.-tests

Om de begripsvaliditeit van de afzonderlijke tests
t-a.v. elkaar nader te bepalen werden tussen de
negen subtests onderling produktmoment corre-
laties (Pearson) berekend. De intercorrelaties
zijn weergegeven in Tabel 2.

De intercorrelaties tussen de eerste acht tests
zijn op één na alle significant. De test 'links/
rechts inleving' blijkt niet significant gecorreleerd
te zijn met de overige R.T.T.-tests. Mogelijk re-
Presenteert deze test bij deze populatie een andere
dimensie dan de overige acht tests.

2-2.4. Factoranalyse

Om een nauwkeuriger beeld te krijgen van de
dimensies die de negen tests representeren werd
op de negen tests een Kaiser en Caffrey Alpha
factoranalyse uitgevoerd. De factor extractie
Werd gestopt zodra de eigenwaarden kleiner
Werden dan 1.00. Aldus werden twee factoren
geëxtraheerd. Bij de interpretatie van de factoren
Werd uitgegaan van de ongeroteerde factor ma-
trix, aangezien het Varimax-criterium na vier
iteraties kleiner bleef dan .30. Bij de interpretatie
van de factoren werden variabelen met een lading
groter dan of gelijk aan .30 als significant be-
schouwd (Nuimally 1967). De resultaten van de
factoranalyse zijn weergegeven in Tabel 3.

Tabel 3. Kaiser en Caffrey Alpha factoranalyse op
de negen RTT-tests.

Variabele

Factor
I

n

1. Rol-attributen

0,74

0,07

2. Rolgedrag gezinsleden

0,51

0,15

3. Cadeau's

0,56

— 0,05

4. Herkennen van behoeften

0,50

0,50

5. Empathie

0,69

0,05

6. VP: recht op/op-zijn-kop

0,43

— 0,15

7. VP: voor/achter

0,59

— 0,03

8. VP: drie-dimensioneel

0,65

0,00

9. Links/rechts inleving

0,23

— 0,27

Factor I verklaart 31,9% van de totale variantie.
De eerste acht subtests laden significant op deze
factor. De test 'links/rechts inleving' heeft geen
significante lading op een van beide factoren.
Deze gegevens bevestigen de conclusies uit de
correlaties van de negen tests. Factor I kan be-


443

-ocr page 451-

C. F. M. van Lieshout e.a.

noemd worden als de 'role-taking factor'. Factor
II verklaart 4,2% van de totale variantie. De eni-
ge variabele die significant laadt op deze factor is
de test 'herkennen van behoeften'. Deze test
laadt ook significant op de eerste factor.

3. ONDERZOEK II
3.1.
Methode

3.1.1. Proefpersonen

De proefpersonen, een subpopulatie uit het eerste
onderzoek, waren 72 kinderen, de totale popula-
tie van twee peuterklassen en twee kleuterklassen,
verbonden aan het Psychologisch Laboratorium
van de Universiteit en de Opleiding voor Kleuter-
leidsters te Nijmegen. De proefpersonen stam-
men uit een gemiddeld en hoog sociaal econo-
misch milieu. De experimentele en de controle-
groep werden elk gevormd door één peuterklas
en één kleuterklas. De kinderen in de experimen-
tele en controlegroep hebben vóór of tijdens het
onderzoek geen contact met elkaar gehad. Bin-
nen deze condities waren de proefpersonen in-
gedeeld in drie leeftijdsgroepen. De experimente-
le groep omvatte 13 drie-jarigen (3;1 - 3;11 jr.;
8 jongens en 5 meisjes), 17 vier-jarigen (4;1 -4;
11 jr.; 8 jongens en 9 meisjes) en 9 vijf-jarigen
(5;1 - 5;11 jr.; 4 jongens en 5 meisjes). De con-
trolegroep omvatte 11 drie-jarigen (6 jongens en
5 meisjes). De controlegroep omvatte 11 drie-
jarigen (6 jongens en 5 meisjes), 11 vier-jarigen
(6 jongens en 5 meisjes) en 11 vijf-jarigen (7
jongens en 4 meisjes).

3.1.2. Procedure

Het onderzoek is opgezet volgens het zg. 'non-
equivalent control group design' (Campbell &
Stanley, 1963). Het onderzoek bestond uit drie
fasen: voormeting; training; nameting.

1. Voormeting

De ppn van de experimentele en controlegroepen
444
werden individueel getest op hun empathie en
role-taking vaardigheid met behulp van de in
het eerste onderzoek ontwikkelde role-taking
test (RTT). Tevens werd hun intelligentie onder-
zocht met de Stanford-Binet, Vorm L (1960).

2. Training

Na de voormeting kregen beide experimentele
klassen een sociaal stimuleringsprogramma gedu-
rende een periode van 18 weken. Het interventie-
programma werd door de klasseleidsters dage-
lijks gegeven gedurende gemiddeld 30 minuten
per dag. De sociale stimulering bestond uit de
volgende elementen, (a) Het voorspellen en inter-
preteren door de kinderen van gevoelens en
gedrag van anderen in gestandaardiseerde ver-
haaltjes, al dan niet begeleid met dia's of pop-
penkast. De voorspellingen en interpretaties van
gevoelens werden uitgelokt door in de vertelling
nieuwe figuren te introduceren die niet wisten
wat in het voorafgaande gebeurd was, die het
voorafgaande onjuist interpreteerden of onge-
woon reageerden op gevoelens of gedrag van
andere figuren in het verhaal, (b) Het entameren
van rollenspel tijdens de vrije spelaktiviteiten
van de kinderen. Er werd spelmateriaal aange-
boden dat rollenspel uitlokte. Tevens initiëerde
de leidster rollenspel. Zij deelde de kinderen
bepaalde rollen toe en trok zichzelf geleidelijk
terug uit het rollenspel, wanneer dit eenmaal
goed op gang gekomen was. Deze werkwijze
werd ook gevolgd bij het spel met zg. vinger-
poppen. (c) Expliciteren van gevoelens. Wanneer
kinderen bepaalde gevoelens uitdrukken, bv.
huilen, lachen, of elkaar troosten, helpen, iets
om de beurt doen e.d. gaat de leidster hierop in,
bv. vraagt andere kinderen wat het desbetreffen-
de kind voelt, wanneer het huilt, getroost moet
worden etc. Altruïsme, elkaar helpen, troosten,
e.d. werden geïnduceerd, gemodeleerd en gere-
inforceerd wanneer zich daartoe gedurende de
dag de mogelijkheid voordeed, (d) Lotto's en
dia-materiaal met beroepen en gevoelsuitdruk-
kingen. (e) Training in het gebruik van een aantal
empathie en role-taking concepten, zoals om-de-
beurt, samen-delen, eerlijk spelen en ruimtelijk


-ocr page 452-

Beïnvloeding van sociaal gedrag in de school

Tabel 4. Covariantie-analyse op de RTT-totaalscore ^

tijdens de nameting met eliminatie van resp. de covariabele RTT-totaalscore tijdens de voormetmg en de
covariabelen RTT-totaalscore tijdens de voormeting en mentale leettijd.

Covariabele:
RTT-voormeting

Covariabelen:
RTT-voormeting en
mentale leeftijd

MS df

F

MS df

F

Leeftijd (L)
Sekse (S)
Conditie (C)
L X S
L X C
S X C
L X S X C
Tussen groep
Binnen groep
Totaal

363,85
5,73
452,45
55,93
79,03
137,19
9,66
146,57
36,60

2
1
1
2
2
1
2
11
59

9,941*»
0,157
12,362**
1,528
2,159
3,748 .
0,264

72.46
0,63

484,24
68,65
52,04
80,09

15.47
89,23
35,01

2
1
1
2
2
1
2
11
58

2,070
0,018
13,830**
1,961
1,486
2,287
0,442

69

43,65

70

52,45

p < 0,001

oriëntatiebegrippen zoals links/rechts, voor/ach-
ter, bij/naast, boven/onder.

Tijdens deze fase krijgen de controle klassen
een gangbaar peuter- of kleuterprogramma zon-
der speciale nadruk op stimulering van het soci-
aal gedrag.

Nameting

Beide groepen werden getest met dezelfde em-
pathie en role-taking tests (RTT) als tijdens de

voormeting.
3-2.
Resultaten

Op de totaalscores werden een tweetal 3 x 2 x 2
covariantie-analyses uitgevoerd. Bij de eerste
covariantie-analyse werd de totaalscore op de
Role-Taking test tijdens de voormeting als cova-
riabele gebruikt en bij de tweede covariantie-
analyse behalve de
RTT-voormetingsscore ook
de mentale leeftijd (Stanford-Binet, L-vorm) (zie

Tabel 4). Als factoren werden leeftijd (3-, 4-, en
5-jarigen), sekse (man-vrouw) en conditie (expe-
rimentele-controle groep) in de covariantie-
analyse opgenomen.

Wanneer uitsluitend de RTT-score tijdens de
voormeting als covariabele geëlimineerd was
waren het leeftijds- en conditieeffekt significant.
Het conditieeffekt bleef significant wanneer,
behalve de RTT-voormetingsscore, mentale
leeftijd als covariabele geëlimineerd werd. In de
laatste analyse was het leeftijdsefïekt niet meer
significant. Begrijpelijkerwijze heeft de variabele
mentale leeftijd een aanzienlijke proportie van
de variantie gemeenschappelijk met chronolo-
gische leeftijd (r = 0,82).

Om een duidelijker beeld te krijgen van de
aard van het hoofdeff'ekt van de factor conditie
zijn in Tabel 5 de gemiddelden weergegeven naar
leeftijd en conditie.

Bij de voormeting traden geen significante ver-
schillen op tussen de experimentele en de con-


445

-ocr page 453-

C. F. M. van Lieshout e.a.

trolegroep op de variabelen kalenderleeftyd,
mentale leeftijd en role-taking vaardigheid. Het
is daarom onwaarschijnlijk dat het vastgestelde
conditie-effekt toegeschreven zou moeten wor-
den aan een regressie-effekt (Campbell & Stan-
ley, 1963). De verschillen van de gemiddelde

66 1
60 -
55 -
50 -
I 45-
d 40-
35-

£

8 30 -

%A

S 25-

O exp. groep 5-jarigen
• contr. groep 5-jarigen

RTT-scores bij de nameting tussen de experi-
mentele en de controlegroep op elk van de drie
leeftijdsniveau's werden getoetst met berekening
van t-ratio's (Kirk (1968). Bij de nameting scoor-
den de 3-jarigen en de 4-jarigen in de experimen-
tele groep significant hoger dan die in de controle
groep (resp. t-waarden zijn 3,127, p < 0,01, en
5,242, p < 0,01). Bij de vijf-jarigen was dit ver-
schil niet significant (t = 0,528, NS) (zie Figuur
1).

Bij vergelijking van de drie leeftijdniveau's zon-
der specificatie naar conditie bleken de vier-jari-
gen bij de nameting een significant hogere RTT-
score te behalen dan de drie-jarigen (t = 6,263,
p < 0,01) en de vijf-jarigen een significant hogere
RTT-score dan de vier-jarigen (t = 4,572, p <
0,01).

Tabel 5. De gemiddelden en standaard-deviaties op de variabelen chronologische leeftijd (in maanden),
mentale leeftijd (Stanford-Binet, L-vorm; in maanden) en de Role-taking test (RTT) bij de voor- en nameting,
gespecificeerd naar leeftijd en conditie.

3-jarigen

4-jarigen

5-jarigen

Variabele

ExpA

contr.

Exp.

contr.

Exp.

contr.

(n = 13)

(n = 11)

(n = 17)

(n = 11)

(n =9)

(n = ll)

chronologische

M

42,23

40,82

53,06

55,82

65,89

65,64

leeftijd

SD

3,07

2,41

3,10

2,98

3,96

3,20

mentale

M

47,69

46,64

64,65

62,09

72,56

77,91

leeftijd

SD

6,24

3,36

9,60

8,62

8,33

5,60

Ril

M

30,62

28,36

39,59

42,09

46,89

48,18

voormeting

SD

12,85

9,69

8,62

8,15

5,97

5,97

RTT

M

41,15

33,55

50,65

42,73

56,22

54,82

nameting

SD

12,33

6,79

6,11

6,45

3,76

5,86

1) Exp. = experimentele groep; Contr. = controlegroep.


1

voormeting nameting

Fig. 1 De gemiddelde scores op de R.T.T.-tests bij voor-
en nameting van de experimentele en controlegroep,

O

gespecificeerd naar de drie leeftijdsgroepen.

4. Discussie

Bij dit onderzoek bleken uiteenlopende aspecten
van vroegkinderlijk role-taking gedrag, zoals het
herkennen van sociale stereotypen en de rollen en
rolattributen van personen in de omgeving van


446

-ocr page 454-

Beïnvloeding van sociaal gedrag in de school

het kind, het evalueren van behoeften en gevoels-
toestanden van personen in de omgeving van het
kind evenals antecedenten van perceptuele role-
taking beschouwd te kunnen worden als aspecten
van eenzelfde construct, of als parallel-construc-
ten. Hoewel de onderzochte taken voor het
merendeel van enigszins andere aard waren dan
die Rubin (1973) gebruikte, vormt de gevonden
samenhang een bevestiging van de conclusie van
Rubin dat eenzelfde proces of een aantal parallel-
processen betrokken zijn bij de ontwikkeling van
role-taking vaardigheid. Onze onderzoekings-
resultaten bij drie- tot vijf-jarigen kunnen in deze
samenhang als een aanvulling beschouwd worden
bij de gegevens van Rubin bij vijf- tot elf-jarigen.
Evenals de opgaven die Rubin zijn proefpersonen
voorlegde, vereiste een succesvolle oplossing van
de opdrachten in de door ons gebruikte tests dat
het kind in de interactie situatie successief of
simultaan vanuit een verschillend gezichtspunt
het op te lossen probleem benaderde. In zoverre
vormen de door ons ontwikkelde taken een ge-
schikte operationalisering van het gestelde on-
derwijsdoel.

Hoewel er significante intercorrelaties werden
vastgesteld tussen acht van de negen role-taking
tests, waren de intercorrelaties, bv. in vergelijking
met de door Rubin vastgestelde intercorrelaties,
niet erg hoog. Kenmerken van de proefpersonen,
zoals geringe taalvaardigheid, gering inzicht in
het doel van de test en fluctuerende motivatie
veroorzaken vermoedelijk een groot deel aan
error in de totale variantie. De spreiding van de
testscores is bij alle tests geringer bij de oudere
kinderen dan bij de jongere. De test 'links-
rechts-inleving' behoeft gezien het leeftijdsniveau
van de kinderen waarschijnlijk een volledig
nieuwe opzet.

Zoals andere onderzoekers (o.a. Rubin 1973;
Flavell et al. 1968; Miller, Kessel & Flavell 1970;
De Vries 1970; Selman 1971b; Shantz & Watson
1971; Huttenlocher & Presson 1973) konden wij
een samenhang vaststellen tussen de leeftijd van
de proefpersonen en hun role-taking vaardigheid.
In de door ons gebruikte tests zijn geen zg. Tasi-
sche drempels' i ngebouwd, zodat we kurmen
concluderen dat de role-taking vaardigheid bij
de door ons onderzochte groep met de leeftijd of
met toenemende cognitieve rijping geleidelijk
toeneemt. Factoranalyse op de testscores van
de afzonderlijke leeftijdsgroepen zou eventueel
informatie hebben kunnen verstrekken over
structurele of fasische veranderingen in de role-
taking vaardigheid van de onderzochte groep.
De aantallen proefpersonen in de drie leeftijds-
niveau's zijn daartoe echter te gering. Bovendien
zijn longitudinale gegevens nodig voor het be-
antwoorden van een dergelijke vraagstelling.

Terwijl de role-taking vaardigheid van de ex-
perimentele en controlegroep niet verschillen
vóór het onderzoek bleek het interventiepro-
gramma althans bij drie- en vier-jarigen de role-
taking vaardigheid van de kinderen aanzienlijk
te doen toenemen. Bij vijf-jarigen was dit ver-
schil niet significant. Het conditie-effekt bleef
aanwezig wanneer behalve de role-taking vaar-
digheid bij de voormeting verschillen in de
mentale leeftijd van de kinderen onder controle
werden gehouden. In overeenstemming met de
Piagetiaanse opvatting kunnen we concluderen
dat een kind zijn decentreringsvaardigheid ont-
wikkelt als resultaat van herhaalde gevarieerde
interpersonale interacties (Piaget 1950; Flavell
1963; Looft 1972). Niet alleen geretardeerde
role-taking vaardigheid kan worden gestimu-
leerd in een sociaal stimuleringsprogramma
(Chandler 1972). Ook de 'normale' ontwikkeling
van de role-taking vaardigheid bij kleuters kan
worden gestimuleerd door hen specifieke sociale
interacties te laten ervaren. Het uitblijven van
het verwachte conditie-effekt bij de vijf-jarigen
zou kunnen samenhangen met onvoldoende dif-
ferentiatie in de RTT-testscores bij de nameting
voor de vijf-jarigen en/of met onvoldoende af-
stemming van het interventieprogramma op de
oudere kleuter. Een tweede belangrijk aspect van
dit onderzoek bestaat erin dat een dergelijke be-
ïnvloeding kan worden uitgevoerd in school- of
groepsverband, en daarmee als een onderwijs-
middel kan worden beschouwd.

Hoewel deze bevindingen van belang kunnen
zijn voor een beter begrip van de ontwikkeling
van de role-taking vaardigheid, dienen ze toch
met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd.


447

-ocr page 455-

C. F. M. van Lieshout e.a.

Het is geenszins duidelijk welke aspecten van het
totale stimuleringsprogramma het effekt vooral
hebben bewerkstelligd. Het bevatte bv. zowel
cognitieve structurering van sociale interacties
zoals inductie als beïnvloedingstechnieken vanuit
de sociale leertheorieën zoals modelleren, shap-
ing en sociale reinforcement. Bovendien kon
niet worden aangetoond of het interventiepro-
gramma slechts het aantal role-taking responsen
uitbreidde of dat tevens een bijdrage werd gele-
verd tot een fasische herstructurering in de ont-
wikkeling van de role-taking vaardigheid. In dit
verband is het ook van belang of het interventie-
programma uitsluitend van invloed was op inter-
ne gedragsstructuren of dat het tevens het con-
crete sociale gedrag in en buiten de schoolklas
beïnvloedde zoals de mate van agressief gedrag,
hulpverleningsgedrag, coöperatie en altruïsme.
Chandler (1972) kon bij zijn onderzoek bv. niet
alleen een effekt van het interventieprogramma
op de role-taking vaardigheid van de delinkwente
jeugdigen vaststellen maar tevens een verminde-
ring van het aantal vastgestelde delicten tijdens
een follow-up periode van 18 maanden.

Ondanks de gesignaleerde onduidelijkheden
die blijven bestaan na het onderzoek is het van
belang verder onderzoek te doen naar de moge-
lijkheid om via gerichte interpersonale interacties
in de school het decentreringsvermogen van het
kind te beïnvloeden. Gespecificeerd inzicht in
de aard van de variabelen die bij dit beïnvloe-
dingsproces een rol spelen is van groot belang
om het gehanteerde onderwijsmiddel te kunnen
perfectioneren. Om het effekt van een dergelijke
beïnvloeding zo exact mogelijk te kurmen evalu-
eren dienen nauwkeurige instrumenten ter ver-
dere operationalisering van het gestelde onder-
wijsdoel ontwikkeld te worden. Andere aspecten
van role-taking zoals conceptuele role-taking en
recursief denken alsmede aspecten van concreet
interactief gedrag dient een dergelijk instrument
eveneens te representeren.

De aanzet om een beïnvloedingsprogramma
in schoolverband te realiseren lijkt de beste
garantie om de stimulering van een maatschap-
pelijk dermate relevant ontwikkelingsaspect op
uitgebreide schaal te kunnen toepassen.

Literatuur

Borke, H. Interpersonal perception of young children:
Egocentrism or empathy?
Developmental Psycholo-
gy,
1971, 5, 263-269.

Borke, H. Chandler and Greenspan's 'Ersatz Ego-
centrism' : A rejoinder.
Developmental Psychology,

1972, 7, 107-109.

Campbell, D. T., & Stanley, J. C. Experimental and
quasi-experimental designs for research on teach-
ing. In N.L. Gage (Ed.)
Handbook of research on
teaching.
Chicago: Rand McNalIy, 1963, Pp. 171-
246.

Chandler, M. J. Egocentrism and antisocial behavior:
The assessment and training of social perspective-
taking skills.
1972 (Unpublished paper).

Chandler, M. J. & Greenspan, S. Ersatz Egocen-
trism: A reply to H. Borke.
Developmental Psycho-
logy,
1972, 7, 104-106.

De Vries, R. The development of role-taking as re-
flected by behavior of bright, average and retarded
children in a social guessing game.
Child Develop-
ment,
1970, 41, 759-770.

Elkind, D. Children's conceptions of right and left:

Plaget replication study IV. Journal of Genetic Psy-
chology,
1961, 99, 269-276.

Emmerich, W. Young children's discriminations of
parent and child roles.
Child Development, 1959,
30, 403^19.

Feshbach, N. D., & Roe, K. Empathy in six and
seven year olds.
Child Development. 1968, 39,
133-145.

Flavell, J. H. The developmental psychology of Jean
Piaget.
Princeton N. J.: Van Nostrand, 1963.

Flavell, J. H., Botkin, P. T., Fry, C. L., VVright, J. W.,
& Jarvis, P. E.
The development of role-taking and
communication skills in children.
New York:
Wiley, 1968.

Goldschmid, M. L., & Bentler, P. M. Concept Assess-
ment Kit-Conservation.
San Diego, Calif.,: Edu-
cational and Industrial Testing Service, 1968.

Huttenlocher, J., & Presson, C. C. Mental rotation
and the perspective problem.
Cognitive Psychology,

1973, 4, 277-299.

Kirk, R. E. Experimental design: procedures for the
behavioral sciences.
Belmont, Calif.: Wadsworth,
1968.


448

-ocr page 456-

Beïnvloeding van sociaal gedrag in de school

Kohlberg, L. Stage and sequence: The cognitive-
developmental approach to socialization. In D.
Goslin (Ed.),
Handbook of socialization theory and
research.
Chicago: Rand-McNally, 1969.

Krauss, R. M. & Glucksberg, S. The development of
communication competence as a function of age.
Child Development, 1969, 40, 255-267.

Looft, W. R. Egocentrism and social interaction
across the life span.
Psychological Bulletin, 1972,
78, 73-92.

Miller, P. H.; Kessel, F. S.; & Flavell, J. H. ThinUng
about people thinking about people thinking about
• • •: a study of social cognitive development.
Child Development, 1970, 41, 613-623.

Nunnally, J. C. Psychometrie theory. New York:
McGraw-Hill, 1967.

Piaget, J. Thepsychology of intelligence. New York:
Harcourt, Brace, 1950.

Piaget, J., & Inhelder, B. The child's conception of
Space.
London: Routledge & Kegan, 1956.

Rubin, K. H. Egocentrism in Childhood: A unitary
Construct? Child Development, 1973, 44, 102-110.

Selman, R. L., The relation of role taking to the
development of moral judgement in children.
Child Development, 1971a, 42, 79-91.

Selman, R. L. Taking another's perspective: role-
taking development in early childhood.
Child
Development,
1971b, 42, 1721-1734.

Shantz, C. U. & Watson, J. S. Spatial abilities and
spatial egocentrism in the young child.
Child
Development,
1971, 42, 171-181.

Curricula vitae

Van Lieshout, C. F. M. (1940), Leckie, Gerard, (1943),
Smits-Van Sonsbeck, Betty (1948).

De auteurs maken deel uit van een groep die zich
vanuit ontwikkelingspsychologisch, pedagogisch en
onderwijskundig gezichtspunt bezig houdt met indi-
viduele en groepsgewijze beïnvloeding van het sociale
gedrag van kinderen in peuter- en kleutergroepen.
Daarbij gaan zij uit van sociale leertheorieën en cog-
nitieve theorieën met als doel deze theoretische be-
naderingswijzen toegankelijk te maken bij de beïn-
vloedingvan de sociale interacties tussen kinderen.


449

-ocr page 457-

Samenvatting

Dit artikel heeft betrekking op het instrueren bij
het aanleren van groot-motorische vaardigheden,
en wel op drie aspecten van het instrueren, te
weten:

A. Waardoor wordt de inhoud van de instruktie
bepaald?

B. Van welke aard is de instruktie"]

C. Hoe wordt de instruktie door het kind ver-
werkt?

ad A Aan de hand van experimenten met verschil-
lende motorische vaardigheden, wordt aangetoond
dat de inhoud van de instruktie niet uitsluitend
door de uiteindelijke bewegingsvorm, maar voor
een belangrijk deel ook door het kwalitatieve
verloop van het leerproces van de betreffende
vaardigheden moet worden bepaald.

ad B Aan de hand van onderzoek van Kohl en
eigen experimenten wordt de invloed van doel- en
gedragsgecentreerde instruktie op de voortschrij-
ding van het motorische leerproces besproken. De
gedragsgecentreerde instruktie instigeert bij be-
paalde vaardigheden het analyseren van fouten en
tendeert, waarschijnlijk daardoor, tot betere pres-
taties.

ad C De wijze waarop de instruktie door het kind
wordt verwerkt, wordt o.a. door de aanpak van de
leertaak bepaald.

Twee vormen van benadering van het motorische
leerproces, i.e. de fout en-analyserende aanpak en
de moment-aanpak, worden aan de hand van het
leerproces van de volleybal-serve toegelicht. Het
motorische leerproces schrijdt in het algemeen bij
het eerstgenoemde aanpakgedrag sneller voort
dan bij het laatstgenoemde.

Daar de instruktie bij het aanleren van motori-
sche vaardigheden van cruciale betekenis is (zie
Pijning en Span, 1971), zullen drie thema's die
op het instrueren betrekking hebben worden
besproken, namelijk:

A. Waardoor wordt de inhoud van de instruktie
bepaald?

B. Van welke aard is de instruktie?

C. Hoe wordt de instruktie door het kind ver-
werkt?

ad A. Waardoor wordt de inhoud van de instruk-
tie bepaald?

Bij het aanleren van motorische vaardigheden
moet de inhoud van de instruktie bepaald wor-
den door:

1. De uiteindelijk gewenste bewegingsvorm. In-
dien leerlingen een voor hen nieuwe vaardig-
heid wordt aangeleerd, zal allereerst de eind-
vorm bijv. door middel van demonstraties
duidelijk gemaakt worden.

2. Het gewenste kwalitatieve verloop van het
betreffende leerproces.-

3. Het feitelijke verloop van het betreffende
leerproces. Wanneer immers tijdens het leer-
proces van de gewenste ontwikkeling wordt

Het aanleren van groot-motorische vaardigheden1)

H. F. Pijning

Psychologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit Utrecht


450 pedagogische studiën 1973 (50) 450-460

1  Dit artikel is gebaseerd op een lezing gehouden op
de Haagse Studiedag voor Lichamelijke Opvoeding
d.d. 13 april 1973.

-ocr page 458-

Het aanleren van groot-motorische vaardigheden

afgeweken, moet d.m.v. relevante instruktie

worden bijgestuurd.

In het eerste gedeelte van dit artikel zal vooral
de nadruk gelegd worden op punt 2, dus op de
betekenis van het kwalitatieve verloop van het
leerproces voor het instrueren. De inhoud van
de instruktie moet namelijk niet uitsluitend door
de uiteindelijk gewenste bewegingsvorm, maar
Voor een belangrijk deel ook door het verloop
Van het leerproces worden bepaald, m.a.w. door
de eventueel te onderscheiden stadia in het leer-
proces.

Deze vorm van instrueren vereist dus een ana-
lyse van de wijze waarop de geleverde prestatie
tot stand komt. De manier waarop een bepaalde
prestatie geleverd wordt, m.a.w. de aard van het
gedrag zelf dat door de leerling voltrokken wordt
om de prestatie te leveren, wordt door Van Par-
eren (1970, p. 2) de handelingsstructuur van die
Vaardigheid genoemd. Wij menen dat het vast-
stellen van de ontwikkeling van de handelings-
structuur van motorische vaardigheden voor de
didaktiek van de lichamelijke opvoeding van
fundamenteel belang is. Wanneer immers de
stadia waarlangs een bepaald leerproces ver-
loopt bekend zijn, kan didaktische sturing meer
effectief geschieden. Anders gezegd stellen wij,
dat het voor de voortschrijding van het leerpro-
ces minstens zo belangrijk is te weten wat er
tijdens het Ieren gebeurt, hoe de leerling op de
Verschillende tijdstippen van een leerproces zijn
prestatie verricht, dan te weten hoe de uiteinde-
lijke prestatie moet zijn.

In Nederland is het kwalitatief leerpsycholo-
gisch onderzoek van motorische vaardigheden
sinds een paar jaar gestart. In navolging van
Van Parreren verwerpen wij daarbij een unita-
ristische opvatting, d.w.z. dat het leren in al zijn
Vormen op hetzelfde proces neerkomt, bijv. op
het versterken van koppelingen tussen stimuli
en reacties. Wij nemen een pluralistisch stand-
Punt in, d.w.z. dat het leren, ook bij de motoriek
zich volgens talrijke verloopsvormen kan vol-
trekken.

Hoe duidelijk de handelingsstructuur van be-
paalde vaardigheden kan verschillen, zal ik nu
aan de hand van twee voorbeelden aantonen.
Daarbij zal tevens op de betekenis van de hande-
lingsstructuur voor het instrueren worden in-
gegaan. Als eerste voorbeeld zal ik met u de
handelingsstructuur van een manuele vaardig-
heid bespreken. Het betreft hier een experiment
van Van der Veldt (Van Parreren 1971,
p. 42
e
.v.). De apparatuur die Van der Veldt voor
zijn experimenten gebruikte bestaat uit een ta-
bleau met twaalf onregelmatig geplaatste ope-
ningen, waarin zich lampjes bevinden. Achter
het tableau worden via een venster zinloze
woorden aan de ppn. vertoond. De gang van
za,ken is als volgt: In het venster verschijnen
zinloze woorden van bijv. zes lettergrepen. De
pp. moet nu de hand via de met de lettergrepen
corresponderende lampjes bewegen en deze
daarna terugleggen op de handsteun. Na een
groot aantal aanbiedingen waarbij de lampjes
steeds aanflitsen, werden woorden aangeboden
zonder dat de lampjes gingen branden. Van der
Veldt vroeg zich nu af: Wat doet de pp. om de
bijbehorende beweging toch te kunnen uitvoe-
ren? De fasenstruktuur die Van der Veldt aan-
bracht is door Van Parreren tot een driedeling
teruggebracht, namelijk een eerste stadium waar-
in de uitvoering geschiedt op grond van een
modelschema, een tweede stadium waarin de
uitvoering plaats vindt op grond van een etiket-
schema en een derde fase waarin de uitvoering
geautomatiseerd is.

In het eerste stadium is de handelingsstructuur
cognitief; de pp. weet welke bewegingen hij bij
een bepaald woord moet maken. Hij realiseert
zich bij welk lampje de beweging moet beginnen
en daarna welke lampjes successievelijk moeten
worden aangeraakt. De beweging wordt geheel
geleid door het zgn. modelschema, dat de pp.
tijdens de perioden dat de lampjes aanflitsen
heeft opgebouwd. Zo'n modelschema zal in hoge
mate bestaan uit een weten van de diverse plaat-
sen, maar ook visuele beelden en kinesthetische
belevingen kunnen ertoe bijdragen.

In het tweede stadium verarmt het modelsche-
ma. De pp. gaat alleen bij het begin van de bewe-
ging nog cognitief te werk, daarna loopt de be-


451

-ocr page 459-

H. F. Pijning

weging vanzelf verder af. Het schema is een
naam, een etiket geworden voor de beweging.
Is op grond daarvan de beweging begonnen, dan
is de leiding door het schema niet meer nodig. In
het derde stadium realiseert de pp. zich ook niet
meer waar de beweging moet beginnen. Nadat
het aangeboden woord gelezen is, wordt de be-
weging automatisch ingezet, dus zonder een be-
wustwording van de plaats van het eerste lampje,
en ook verder als het ware mechanisch afge-
wikkeld. De beweging wordt in dit stadium ge-
kenmerkt door een hoge mate van continuïteit,
door een vloeiende vorm. De beweging wordt
niet meer 'stückhaft' uitgevoerd; de vaardigheid
is een 'motorische Gestalt' geworden.

Deze ontwikkeling van de handelingsstructuur
heeft uiteraard konsekwenties voor het instrueren
bij het aanleren van dergelijke en aanverwante
vaardigheden. Het feit dat de aanvankelijke pres-
tatie op grond van een modelschema geschiedt,
houdt in dat de instruktie primair op de opbouw
van een dergelijk schema gericht moet zijn. Aan-
gezien de uitvoering van dit soort van vaardig-
heden (zgn. serietaken) niet tijdgebonden is, kan
de zgn. oriënteringsbasis volledig zijn. Gal'perin
verstaat onder oriënteringsbasis 'het geheel van
gegevens waarop de leerling zich oriënteert bij
het uitvoeren van de handeling'(Van Parreren,
1971, p. 66). Het succes bij het leren van een
nieuwe beweging hangt volgens Gal'perin in
beslissende mate van de aard van de oriënterings-
basis af.

Het feit dat bij serietaken de oriënteringsbasis
volledig kan zijn, betekent dus dat de instruktie
voor de ontwikkeling van het modelschema tot
in details kan worden gegeven. Zelfs kan - in-
dien zulks nuttig is - de informatie uitsluitend
op een bepaalde deelstructuur van de uit te voe-
ren vaardigheid gericht worden. Zo kan bij een
leerling die de schoolslag nog niet beheerst, de
beenslag apart doorgenomen worden, bijv. door
de handen op drijvers te plaatsen. De uitvoering
van de beenslag, i.e. het achtereenvolgens in-
trekken, spreiden en sluiten, geschiedt dan door
een stapsgewijze kopiëring van het modelschema
dat de leerling via de instruktie van de zwem-
leraar heeft opgebouwd. Op grond van het mo-
delschema wordt de beenslag aanvankelijk suc-
cessief uitgevoerd, d.w.z. dat er sprake is van een
aanéénrijgen van een aantal beenbewegingen.
Zodra de uitvoering minder successief, minder
'stückhaft' wordt en een meer vloeiend, 'ganz-
heitlich' karakter krijgt, zijn wij in het tweede
stadium, namelijk in het stadium van het etiket-
schema beland. De beenslag, om dit voorbeeld
nog even aan te houden, heeft zich dan van de
leiding van het modelschema geëmancipeerd.
De informatie t.a.v. die beenslag is dan ook al-
leen nog relevant om deze beweging in te zetten;
verder verloopt de beenslag vanzelf. Van deze
instruktie is bijv. sprake wanneer de leerling de
schoolslag in z'n totaliteit uitvoert, maar nog op
het moment van de inzet van de beenslag geat-
tendeerd moet worden. Tot zover deze summiere
weergave van de ontwikkeling van de handelings-
struktuur bij serietaken.

Wanneer men speciaal het leerproces in de
lichamelijke opvoeding op het oog heeft, kan
men tegen het hanteren van het onderzoek van
Van der Veldt bezwaar aantekenen. De bewe-
gingssituatie in de zin van Rijsdorp (1971, p. 9),
zoals die in de lichamelijke opvoeding voorkomt,
verschilt aanzienlijk van die in het experiment
van Van der Veldt. Aan de andere kant hoop ik
echter met bovengenoemd voorbeeld van het
zwemmen aannemelijk te hebben gemaakt dat
ook bij het Ieren van vaardigheden behorend
tot het terrein van de lichamelijke opvoeding, de
ontwikkeling van modelschema naar automatis-
me kan optreden.

Aan de hand van onderzoek naar het leerproces
van de zweepslag en de onderhandse volleyball-
serve zal aangetoond worden dat de ontwikkeling
van de handelingsstructuur ook geheel anders
kan zijn. Zowel bij het zweepslag- als bij het
serve-onderzoek ging het o.a. om het identifice-
ren van de ontwikkeling van de handelingsstruc-
tuur. Wat betreft de zweepslag zijn twee leer-
psychologische experimenten uitgevoerd met
resp. 15 en 13 meisjes van 10/11 jaar. Het serve
onderzoek is met twintig ongeveer 13-jarige
meisjes uitgevoerd. De gegevens omtrent het


452

-ocr page 460-

Het aanleren van groot-motorische vaardigheden

Verloop van het leerproces zijn d.m.v. scoring
van de kwaliteit van de serves, retrospectie en
vertraagd gefilmde observatie verkregen.

Zowel bij het leerproces van de zweepslag als
dat van de serve wordt, in tegenstelling tot het
onderzoek van Van der Veldt, geen modelschema
opgebouwd. Er is dus bij geen van de ppn. sprake
van een schema dat de uitvoering van de vaardig-
heid stap voor stap en tot in de details leidt.
Zulks is gezien de gecompliceerdheid van beide
vaardigheden, maar vooral i.v.m. de snelle uit-
voering ook begrijpelijk. Dat neemt niet weg dat
ook bij onze ppn. in het beginstadium sprake is
van het opbouwen van een schema. Dit schema
is echter anders van opbouw dan het model-
schema van Van der Veldt. Bij onze ppn. repre-
senteert het schema niet meer dan een, hoofdza-
kelijk op grond van imitatie verkregen, globale
kennis van de structuur van de vaardigheid. Dit
percipiëren van de globale structuur heeft een
belangrijke stuurfunctie, maakt het m.a.w. mo-
gelijk dat het leerproces voortschrijdt. Op basis
Van de uitvoering op grond van dit schema gaat
de pp. z'n aandacht op deelstructuren van de
vaardigheid richten. M.a.w. de pp. richt tijdens
de uiteraard vaak gebrekkige pogingen, de aan-
dacht op dié aspecten van de vaardigheid die niet
conform het schema en (of) de nadere instructies
worden uitgevoerd. Zo kan de pp. bijv. bij de
serve z'n aandacht op een onjuiste romphouding
of een onjuiste zwaairichting van de arm richten.
Het opbouwen van deelstructuren geschiedt in
dat geval langs cognitieve weg, maar dit is waar-
schijnlijk niet de enige mogelijkheid. Indien de
belangrijkste deelstructuren adequaat worden
uitgevoerd, worden zij op elkaar afgestemd, wor-
den ze in de totale akt geïntegreerd. De uitvoe-
ring van de betreffende vaardigheden geschiedt
dan op grond van gecoördineerde deelstructuren,
waardoor de totale beweging een meer vloeiend
verloop krijgt. In het laatste stadium wordt de
beweging in geen enkel opzicht meer 'stückhaft'
uitgevoerd, maar is een 'motorische Gestalt' ge-
Worden.

Welke konsekwenties heeft nu deze ontwikkeling
van de handelingsstructuur bij de zweepslag en

de serve, voor de instruktie bij het aanleren van
deze vaardigheden? In tegenstelling tot die vaar-
digheden waarbij zich een modelschema ont-
wikkelt, kan de oriënteringsbasis bij de zweep-
slag en de serve om twee redenen niet volledig
worden gegeven:

Ten eerste omdat de gecompliceerdheid van
deze vaardigheden, én de korte spanne tijds
waarin ze worden uitgevoerd, het voor de leer-
ling onmogelijk maakt al dié instrukties op te
volgen die voor een redelijke uitvoering nood-
zakelijk geacht moet worden.

Ten tweede omdat de kinesthetische hande-
lingsaspecten niet d.m.v. demonstraties en in-
structies, maar uitsluitend door een proberend
ahasten van mogelijkheden gespecificeerd kun-
nen worden.

Wij moeten in het beginstadium van bijv. het
leerproces van de zweepslag dan ook onze in-
struktie alleen op de ontwikkeling van een sche-
ma richten, dat de globale structuur van deze
vaardigheid representeert. Dat kunnen wij berei-
ken door aanvankelijk de instruktie uitsluitend
op het primaire doel, i.e. het raken van de bal,
te richten. Anders gezegd: aanvankelijk moet de
informatie op het visueel-ruimtelijk aspect van
de zweepslag gecentreerd worden. Vandaar dat
het maken van een anticiperende beweging, i.e.
het vóór de uitvoering van de slag tegen elkaar
bewegen van slaghout en bal, zinvol is.

Instruktie gericht op kinesthetische perceptie,
bijv. informatie die gericht is op het aanvoelen
van de juiste coördinatie van de arm- en been-
bewegingen is in deze fase van het leerproces irre-
levant en interfereert ongunstig in het leerproces.

In het tweede stadium van het leerproces moet
de instruktie niet meer uitsluitend op het primaire
doel, maar vooral op de onjuist uitgevoerde
deelstructuren gericht worden. Samenhangend
met het primaire doel komen daarvoor in eerste
instantie de deelstructuren: opwerpen van de bal
en zwaairichting van het slaghout in aanmerking.
In deze fase van het leerproces zijn enkelvoudige
instructies en correcties op z'n plaats. Dit bete-
kent dat de leraar de aandacht niet eerder op
een andere deelstructuur richt, dan wanneer de
eerste min of meer beheerst wordt uitgevoerd.


453

-ocr page 461-

H. F. Pijning

Meervoudige instructie, d.w.z. informatie die
tegelijkertijd op meer dan één deelstructuur be-
trekking heeft, vergroot in dit stadium van het
leerproces de kans op misslagen.

Is de leerling daarentegen in het derde stadium,
i.e. het coördineren van deelstructuren beland,
dan kan meervoudige instruktie worden gegeven.
De leerling is dan in staat de aandacht tegelijker-
tijd op verschillende aspecten van de zweepslag
te richten.

ad B. Van welke aard is de instruktie?

In het kader van deze vraagstelling zal allereerst
een onderzoek van Kohl (1956) over het leren van
doelgerichte vaardigheden worden besproken.
Kohl onderscheidt bij het leren van deze vaardig-
heden een naïef stadium, een leer- of oefenstadi-
um en een beheersingsstadium. Deze stadia ontle-
nen hun belang aan de verschillen die optreden in
de aandachtsrichting van de ppn.

In het naïeve stadium blijkt de aandacht geheel
op het te bereiken doel geconcentreerd te zijn; er
is sprake van doelcentrering. Bemerkt de pp. dat
er geen verbetering optreedt, dan bestaat de kans
dat hij zich op zijn eigen gedrag, i.e. de wijze van
uitvoering van de vaardigheid gaat richten. Er
is dan sprake van gedragseentrering.

In het tweede stadium vindt een regelmatige
'Umzentrierung' plaats, d.w.z. dat de pp. de
aandacht de ene keer op het doel, de andere keer
op het gedrag richt.

In het derde stadium lost deze aandaehtswisse-
ling op in een coördinatieve verhouding tussen
doel en gedrag. De pp. beleeft dan bij het bewe-
gen geen scheiding meer tussen het doel en het
gedrag; het zien van het doel roept vanzelf de
motoriek op die voor het bereiken van het doel
vereist is. Anders gezegd: het komen in een be-
paalde situatie roept direct een bepaald moto-
risch gedrag op. Kohl beschrijft dit leerverloop
o.a. aan de hand van het hoogspringen. In het
begin van het leerproces is sprake van een doel-
centrering. De aandacht is dan in eerste instantie
op de te nemen hindernis, in casu de lat gecon-
centreerd. Hoogstens concentreert de leerling
zich in deze beginfase op de aanloop in het alge-
meen of op onderdelen daarvan, bijv. de plaats
van afzet. In de tweede fase vindt een 'Umzen-
trierung' naar het gedrag plaats en richt de pp.
zich bijv. op het sprongbeen of op het ritme van
de aanloop. Tenslotte beleeft de springer geen
scheiding meer tussen enerzijds de lat en ander-
zijds het gedrag, maar roept de situatie direct
een gecoördineerd hoogspringgedrag op.

Welke konsekwenties heeft dit aspect van het
leerverloop voor het instrueren? Fundamenteel is
hierbij de vraag of het bij het leren van een doel-
gerichte vaardigheid raadzaam is zo snel moge-
lijk op gedragsgecentreerde instruktie over te
gaan. Moet bij het motorische leren niet gedu-
rende een langere periode doelgecentreerde in-
struktie worden gegeven? Ook dit hangt waar-
schijnlijk samen met de ontwikkeling van de
handelingsstruktuur. Veelal wordt in dit verband
gesuggereerd dat bij het initiale leren van kom-
plexe motorische vaardigheden gedragsgecen-
treerde instruktie met mate moet worden gege-
ven. Dat zulks niet geldt voor het aanleren van
de Volleyball serve is aan de hand van een expe-
riment aangetoond. Recentelijk heeft de schrij-
ver namelijk een onderzoek gedaan naar de in-
vloed van doel- en gedragsgecentreerde instruktie
op het voorschrijden van het leerproces. Bij het
aanleren van de onderhandse volleybal! serve
bij 20 meisjes van ongeveer 13 jaar werden twee
condities vergeleken, nl.: een conditie waarin,
op de inleidende instruktie na, uitsluitend doel-
gecentreerde instruktie werd gegeven (Al), en
een conditie waarin uitsluitend op het gedrag
gecentreerde instruktie werd gegeven (A2). De
informatie bij de eerste conditie behelsde in-
struktie over de baan van de bal, de richting
waarin de bal bewoog en over de plaats waar de
bal terecht kwam. In de tweede conditie werd
een uitvoerige oriënteringsbasis gegeven, waarbij
de pp. de gegeven instrukties moest herhalen,
en werd tijdens het leerproces de instruktie uit-
sluitend op de vnjze van uitvoering gericht.

In fig. 1 zijn de leercurves van beide condities
weergegeven. Duidelijk is te zien dat de ge-
meenschappelijke leercurve van de ppn. van
conditie Al de vorm van een positief versnelde
curve heeft.


454

-ocr page 462-

Het aanleren van groot-motorische vaardigheden

Die van de ppn. van conditie A2 benadert meer
de vorm van een negatief versnelde leercurve.
Tevens valt bij conditie Al de lineaire toename
op van de prestatie na de
50ste trial.

Bij de ppn. is na drie weken een natoets afge-
nomen. De daarbij geleverde prestaties zijn rechts
op de grafiek afgebeeld. Hieruit blijkt dat bij bei-
de condities een verschijnsel is opgetreden, dat
'n de Amerikaanse leerpsychologische literatuur
als 'reminiscence' bekend staat, d.w.z. dat na
het interval het prestatieniveau nog is toegeno-
n^en. Op grond hiervan kan geconcludeerd
gorden dat de gedragsverandering niet van tijde-
lijke aard is geweest.

r.^„^n^noeliil>e leercurve volleyball serve

punten
4.40'
4.30]
4.20-
4.10.
4.(»
3.90
3.80
3.70l
3.6O1
3.50
3.40
130
3.20
3.10
3ß0l
2.90
180
2.TO

zeo

2.50
2.40'

- conditie A 2'

Tabel ]. Vergelijking frekwentie fouten-analyses in
konditie Al en A2

konditie Al

konditie A2

PP 1

15

pp 11

20

PP 2

11

pp 12

17

PP 3

2

PP 13

7

PP 4

0

PP 14

8
11

PP 5

2

pp 15

PP 6

2

PP 16

11

PP 7

6

pp 17

9

PP 8

12

PP 18

8

PP 9

1

PP 19

9

PP 10

2

PP 20

15

totaal

54

totaal

115

Uit tabel 1 blijkt dat de wijze van instrueren
(i.e. doel- of gedragsgecentreerd) tevens invloed
heeft op de frekwentie van fouten-analyses, d.i.
het door de pp. opmerken en analyseren van
gemaakte fouten.

Duidelijk komt naar voren dat de instruktievorm
waarbij gedragsgecentreerde informatie wordt
gegeven, tot een grotere frekwentie van fouten-
analyses leidt dan de vorm waarbij doelgecen-
treerd geïnstrueerd is (het verschil is volgens de
'Mann-Whitney U test' significant op één pro-
cent niveau, eenzijdig getoetst). De eerstgenoem-
de instruktievorm instigeert dus het analyseren
van fouten tijdens het leerproces. In de volgende
paragraaf zal blijken, dat dit analyseren van
fouten gunstige invloed heeft op de voort-
schrijding van het leerproces.

Wij komen nu terug op de vraag op welk mo-
ment in het leerproces gedragsgecentreerde in-
struktie moet worden gegeven. Op grond van
deze gemeenschappelijke curves kan men - zij
het voorlopig - stellen, dat althans bij het leren
van de volleybal serve, de instruktie in het alge-
meen van meet af aan cognitief en op het gedrag
gericht moet worden gegeven. (In overleg met
Dr. G. Mellenbergh wordt momenteel gewerkt
aan een methode om het verschil tussen de leer-
curves op significantie te toetsen). Immers de
leercurve van conditie A2 vertoont aanvankelijk
een flinke stijging (hetgeen motiverend werkt)
en een betere gemiddelde prestatie, niet alleen
tijdens het leerproces, maar ook bij de natoets.
Deze konklusie geldt uiteraard slechts voor de
vergelijking van de gemeenschappelijke leercur-
ves. Bekijken wij namelijk de leercurves per pp.,
dan blijken er in conditie Al ppn. te zijn die,
ondanks de uitsluitend doelgecentreerde instruk-
tie duidelijk beter presteren dan de ppn. van
conditie A2 gemeenschappelijk.

Kennelijk leidt de gedragsgecentreerde in-
struktie niet bij iedereen tot een betere prestatie
dan de doelgecentreerde. Anders gezegd: het
effect van de verschillende vormen van instruktie
wordt mede door persoonlijkheidsvariabelen
bepaald. Met deze vraagstelling komen we te
spreken over het in het begin van dit artikel aan-


455

-ocr page 463-

H. F. Pijning

gekondigde derde thema: 'Hoe wordt de instruk-
tie door het kind verwerkt?".

ad C. Hoe wordt de instruktie door het kind ver-
werkt?

In de onderzoekingen betreffende het leerproces
van de zweepslag en de volleybal serve is vast-
gesteld dat de wijze waarop de pp. het leren aan-
pakt, benadert, mede van invloed is op de voort-
schrijding van het leerproces.

Wij hebben twee wijzen van benadering van de
leerstof onderscheiden, nl. de fouten-analyseren-
de aanpak en de moment-aanpak.

Van een fouten-analyserende aanpak is sprake
warmeer de pp. niet alleen de fouten die hij bij
het uitvoeren van de vaardigheid maakt zelf
expliciteert, maar bovendien op grond van een
analyse van die fouten konklusies trekt voor de
volgende trials. Als een pp. na een onjuiste serve
opmerkt dat ze door meer voorover te staan kan
voorkomen dat de bal weer tegen het plafond
wordt geslagen, hebben we met een fouten-analy-
serende aanpak te doen.

Wij spreken van een moment-aanpak indien
de leerling tussen de verschillende trials geen of
praktisch geen verband legt. Deze leerlingen
staan niet of nauwelijks stil bij de gemaakte
fouten. Hun aandacht is vrijwel voortdurend op
het doel van de vaardigheid gericht (vergelijk ook

Tabel 2. Frekwenties fouten-analyses bij de ppn. van konditie Al.

Proefpersonen

Fouten-analyses betreffende

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

raakvlak rechter arm

9

8

1

3

4

8

1

2

instappen

1

1

opwerpen met linker arm

2

3

2

1

2

romphouding

2

koördinatie deelstrukturen

1

1

plaats van raken v.d. bal

1

raakmoment met rechter arm

1

zwaai rechter arm

Totaal aantal analyses
456

15

11

2

0

2

3

6

12

1

2

Van Parreren, 1972, p. 58). Aan de hand van het
leerproces van de Volleyball serve zal nu nader
op deze wijzen van aanpak worden ingegaan.

Het aanpakgedrag bij de ppn. van konditie Al

Aan de hand van tabel 2 zal eerst het aanpak-
gedrag bij de ppn. van konditie Al worden be-
sproken; dat is dus de konditie waarbij, op de
initiale informatie na, uitsluitend doelgecen-
treerd geïnstrueerd is.

Op deze tabel staan de deelstrukturen van de
serve vermeld, alsmede per pp. de frekwentie
van de fouten-analyses welke op die deelstruktu-
ren betrekking hebben. Het typeren van ppn.
als ppn. met een overwegend fouten-analyseren-
de aanpak zou aan de hand van twee kriteria
kunnen geschieden, namelijk de frekwentie van
de fouten-analyses en de diversiteit van de fou-
ten-analyses. Met diversiteit wordt het aantal
deelstrukturen bedoeld, waarop de analyses be-
trekking hebben. Daar de diversiteit echter sterk
afhankelijk is van de frekwentie van de fouten-
analyses (de rangkorrelatie-coëfficiënt bedraagt
nl. .88), kunnen wij voor het bepalen van dit
aanpakgedrag uitsluitend op de frekwentie van
de fouten-analyses afgaan, echter met dien ver-
stande dat deze analyses op minstens drie deel-
strukturen betrekking moeten hebben. Wordt die


-ocr page 464-

Het aanleren van groot-motorische vaardigheden

voorwaarde niet gesteld, dan zou een pp. die bij
het persisteren van een fout steeds weer dezelfde
fouten-analyses t.a.v. dezelfde deelstruktuur
inaakt, ook een pp. met fouten-analyserende
aanpak genoemd moeten worden.

Aangezien de ppn. I, 7 en 8 met resp. 15, 6 en
12 fouten-analyses (die op minstens drie deel-
strukturen betrekking hebben) t.o.v. een gemid-
delde frekwnties van 5,4 analyses een groep vor-
ïoen, kunnen zij als ppn. met een overwegend
fouten-analyserende aanpak worden aangemerkt.

De moment-aanpak heeft, zoals reeds eerder
gesteld, betrekking op die ppn. die geen
of prak-
tisch geen verband tussen de verschillende trials
leggen; die niet of nauwelijks aandacht aan een-
"»aal gemaakte
fouten besteden en slechts ge-
richt zijn op momentaan resultaat. Veelal ver-
tonen ppn. met dit aanpakgedrag een sterke
doelcentrering. Hun aandacht is niet op het
gedrag, het eigen handelen, maar vrijwel uit-
sluitend op het doel de prestatie gericht. Wan-
|ieer de frekwentie van de
fouten-analyses lager
•s dan het gemiddelde en deze analyses op minder
dan drie deelstrukturen betrekking hebben, heb-
ben wij aan de betreffende ppn. een moment-
aanpak toegeschreven.

I^e ppn. 3, 4, 5, 6, 9 en 10 met resp. 2, O, 2,
3, 1 en 2 fouten-analyses, vormen t.o.v. de ge-
middelde frekwentie van 5,4 een duidelijke groep.
Vandaar dat deze ppn. als ppn. met een moment-
aanpak zijn bestempeld.

Tabel 3. Vergelijking gemiddelde score ppn. met verschillend aanpakgedrag.

ppn. A 1

M scores 1-40

M scores 41-80

M scores natoets

ppn. 1, 7 & 8 (f.a.)
ppn. 3, 4, 5, 6,

9 & 10 (m.a.)
pp. 2

3,12

2,56
1,82

3,21

3,07
3,00

3,98

3,76
3,10

Pp. 2 met 11 fouten-analyses, die echter slechts
op twee deelstrukturen betrekking hebben, kan
noch in de kategorie fouten-analyserende aan-
pak, noch in de kategorie moment-aanpak wor-
den ingedeeld.

Vergelijken wij in konditie Al de scores van de
ppn. met fouten-analyserende en met moment-
aanpak, dan blijken de eersten gemiddeld beter
te presteren en minder O-scores (een O-score
heeft betrekking op die pogingen waarbij de
bal voor het net neerkomt, onder het net door-
gaat of tegen het plafond komt) te maken. Eén
en ander is uit^de tabellen 3 en 4 af te leiden.

PP. Al

scores 1-40

scores 41-80

scores natoets

ppn. 1, 7 & 8 (f.a.)
ppn. 3, 4, 5, 6,
9 & 10 (m.a.)

pp. 2

14,0

19,5
24,0

12,6

14,5
17,0

6,0

7,1
9,0

In tabel 3 zijn de gemiddelde scores van de ppn.
met overwegend fouten-analyserende aanpak
(f.a.) en moment-aanpak (m.a.) weergegeven.
Zowel tijdens de ochtend- als middagbijeen-
komst, alsmede bij de natoets behalen de ppn.
met f.a. een gemiddeld hogere score dan de ppn.
met m.a.


457

-ocr page 465-

H. F. Pijning

In tabel 4 zijn de gemiddelde frekwenties van de
O-scores voor de verschillende aanpakkatego-
rieën weergegeven. Zowel tijdens de ochtend- als
middagbijeenkomst en bij de natoets worden
door de ppn. met f.a. gemiddeld minder O-scores
gemaakt dan door de ppn. met m.a. Aangezien
de in deze tabellen vermelde subgroepen gering
van omvang zijn, is niet nagegaan of de hier
getoonde verschillen significant zijn.

Het aanpakgedrag bij de ppn. van konditie A2

In tabel 5 is de frekwentie en de diversiteit van
de fouten-analyses van de ppn. van konditie A2
aangegeven.

Aangezien de ppn. 11, 12 en 20 met resp. 20, 17
en 15 fouten-analyses, die-op drie of meer deel-
strukturen betrekking hebben, t.o.v. het gemid-
delde van 11,5 fouten-analyse een duidelijke
groep vormen, kunnen zij als ppn. met een over-
wegend fouten-analyserende aanpak aangemerkt
worden.

Tabel 5. Frekwenties fouten-analyses bij de ppn. van konditie A 2.

Proefpersonen

Fouten-analyses betreffende:

11

12

13

14

15

16

17

18

19

20

raakvlak rechter arm

6

13

2

3

5

4

2

8

1

4

instappen

1

1

1

opwerpen met linker arm

2

3

2

3

1

2

1

4

romphouding

koördinatie deelstrukturen

plaats van raken van de bal

2

1

5

3

4

2

6

raakmoment met rechter arm

3

1

zwaai rechter arm

1

2

1

Totaal aantal analyses

20

17

7

8

11

11

9

8

9

15

Tabel 6. Vergelijking gemiddelde score ppn. met verschillend aanpakgedrag.

ppn. A 2

M-scores 1-40

M scores 41-80

M scores natoets

ppn. 11, 12, 20 (f.a.)

3,14

4,03

5,16

ppn. 18 & 19 (m.a.)

2,57

3,13

3,42

ppn. 13, 14, 15, 16, &

17

.2,81

3,59

4,12

Ook hier worden de ppn., waarbij de frekwen-
tie van de fouten-analyses onder het gemiddelde
ligt en de analyses op minder dan drie deelstruk-
turen betrekking hebben, als ppn. met moment-
aanpak bestempeld. In konditie A2 zijn dat de
ppn. 18 en 19 met resp. 8 en 9 fouten-analyses,
die betrekking hebben op resp. één en twee deel-
strukturen. De overige ppn. te weten pp. 13, 14,
15, 16 en 17 zijn niet bij de kategorieën fouten-
analyserende of moment-aanpak in te delen.

Ook in deze konditie blijken de ppn. met fouten-
analyserende aanpak beter te presteren en minder
O-scores te maken. Dit is af te leiden uit de tabel-
len 6 en 7.

Men kan zich afvragen of deze wijze aan katego-
riseren niet het gevaar inhoudt dat ppn., die van
meet af aan goed presteren en derhalve weinig


458

-ocr page 466-

Het aanleren van groot-motorische vaardigheden

fouten maken, ten onrechte als ppn. met een
moment-aanpak worden getypeerd. Allereerst
kan in dit verband gesteld worden dat geen van
de ppn. ooit les in het serveren had ontvangen
en derhalve verwacht mocht worden dat, niet-
tegenstaande een goede start van het leerproces,
zowel de vorm van de serve als ook de score, nog
voor verbetering vatbaar zouden zijn. Zulks
blijkt wat het scoreverloop betreft, bij de meeste
ppn. die in het begin van het leerproces goed
presteerden, inderdaad het geval te zijn. Om
deze mate van leren vast te kunnen stellen zijn
het gemiddelde van de eerste tien scores van het
leerproces (L 1-10) met de laatste tien scores
van de retentietest (R 11-20), vergeleken (zie
tabel 8 en 9).

In konditie Al zijn het pp. 7 en 9 en in konditie
A2 pp. 11, die niettegenstaande een goede initiale
score, toch nog tot een prestatieverbetering ko-
men. De ppn. 7 en II zijn als ppn. met een over-
wegend fouten-analyserende aanpak aangemerkt
en het is mogelijk dat juist door dit aanpakgedrag
de aanvankelijk hoge score in het verloop van het
leerproces toch nog verbeterd is.

Tabel 7. Vergelijking gemiddelde frekwentie O-scores ppn. met verschillend aanpakgedrag.

ppn. A 2

scores 1-40

scores 41-80

scores natoets

ppn. 11, 12, 20 (f.a.)

15,0

11,3

4,0

ppn. 18 en 19 (m.a.)

20,0

15,5

6,0

ppn. 13, 14, 15, 16, 17

15,6

11,4

5,2

Tabel 8. Mate van leren bij de ppn. met verschillend aanpakgedrag in konditie Al.

ppn. A 1

M van L 1-10

M van R 11-20

verschil

PP 1

2,10

2,50

0,40

PP 7

4,40

5,60

1,20

PP 8

1,40

4,50

3,10

PP 3

3,90

5,40

1,50

pp 4

0,90

2,70

1,80

PP 5

1,40

1,70

0,30

pp 6

1,70

2,50

0,80

PP 9

4,10

4,30

0,20

PP 10

1,90

4,60

2,70

pp 2

3,00

5,10

2,10

Dat pp. 9 niet ten onrechte als pp. met een
moment-aanpak is getypeerd, bleek tijdens de
finale retrospectie, waarbij deze pp. namelijk op-
merkte dat zij niet wist welke fouten zij tijdens
het leerproces gemaakt had. Het scoreverloop
bij deze pp. toont overigens aan dat ook bij ppn.
met een moment-aanpak, niettegenstaande de
goede aanvangsprestatie, nog prestatieverbete-
ring (alhoewel in mindere mate dan bij de ppn.
7 en 11) mogelijk is.

Tenslotte valt bij pp. 13, welke niet gekatego-
riseerd is, op dat bij deze pp. geen enkele toename
in de score is opgetreden.

Rekening houdend met het feit dat de hoogste
score die behaald kan worden acht punten be-
droeg, kan resumerend opgemerkt worden dat
de aanvangsscore bij het leren van deze komplexe
vaardigheid bij geen van de ppn. zo hoog is ge-


459

-ocr page 467-

H. F. Pijning

weest, dat het maken van fouten en het eventuele
analyseren er van, vrijwel tot de onmogelijkheden
behoorde. In tegendeel, de bovenvermelde ppn.
met overwegend fouten-analyserende aanpak (in
casu de ppn. 7 en 11), komen niettegenstaande
een hoge aanvangsscore nog tot een aantal fou-
ten-analyses dat boven het gemiddelde van resp.
konditie Al en A2 uitkomt (zie tabel 8 en 9).

T.a.v. de vraagstelling: 'Hoe wordt de instruk-
tie door de leerling verwerkt?', kunnen wij kon-
kluderend opmerken dat dit mede door persoon-
lijkheidsvariabelen, resulterend in een bepaald
aanpakgedrag van de leerling, wordt bewerkstel-
ligd. De verwerking van de instrukties geschiedt
bepaald anders bij leerlingen met een fouten-
analyserende aanpak dan bij leerlingen met
een moment-aanpak. Aangezien de fouten-
analyseerders gemiddeld naar een betere presta-
tie tenderen dan de moment-aanpakkers, ver-
dient het aanbeveling leerlingen met een moment-
aanpak op de betekenis van het analyseren van
de vaardigheid en de fouten te wijzen.

Het is echter niet onmogelijk dat de benade-
ring van het leerproces op een bepaalde leeftijd
(mogelijk circa 12 jaar) echter dusdanig in de
persoonlijkheidsstructuur is ingebed, dat het
ombuigen van de aanpak moeilijk meer te ver-
wezenlijken is. Van een op foutenanalyse gerichte
instruktie bij moment-aanpakkers is dan weinig
te verwachten. In dat geval worden wij genood-
zaakt naar andere instructiemethoden te zoeken.

Tabel 9. Mate van leren bij de ppn. met verschillend aanpakgedrag in konditie A2.

ppn. A 2

M van L 1-10

M van R 11-20

verschil

pp 11

5,10

5,40

0,30

pp 12

0,30

4,60

4,30

pp 20

2,70

5,60

2,90

pp 18

1,80

2,10

0,30

pp 19

2,60

4,30

1,70

pp 13

5,50

5,50

0,00

PP 14

0,80

3,30

2,50

pp 15

3,40

6,40

3,00

PP 16

0,50

2,10

1,60

pp 17

1,50

4.00

2,50

Literatuur

Kohl, K., Zum Problem der Lernmotorilc, 1956.
Parreren, C. F. van en Peeck, J.,
Informatie over leren
en onderwijzen,
Groningen 1970.
Parreren, C. F. van.
Psychologie van het leren I,
Deventer 19715.

Parreren, C. F. van. Leren op school, Groningen 19728.
Parreren, C. F. van en Carpay, J. A. M.,
Sovjetpsy-
chologen aan het woord,
Groningen 1972.
Pijning, H. F. en Span, P., De instruktie bij het leren
van bewegingen.
Pedagogische Studiën, 1971 (48),
415^28.

Rijsdorp, K., Gymnologie, 1971.

Siegel, S., Nonparametric Statistics for the behavioral

sciences, 1956.

Curriculum vitae

H. F. Pijning studeerde van '46 tot '50 aan de Acade-
mie voor Lichamelijke Opvoeding te Amsterdam,
van '50 tot '52 voor het staatsdiploma fysiotherapie
en van '62 tot '67 pedagogiek (bijvakken psychologie
en orthopedagogiek) aan de Ryksuniversiteit te
Utrecht. Huidige functies: wetenschappelijk hoofd-
medewerker aan het Psychologisch Laboratorium
van de R.U. te Utrecht en docent psychologie aan
de Academie voor Lichamelijke Opvoeding in 's-Gra-
venhage.

Adres: Psychologisch Laboratorium van de Rijks-
universiteit Utrecht, Varkenmarkt 2, Utrecht.


460

-ocr page 468-

Samenvatting

^e sterke invloed die de volwassene door z'n
taakomschrijving uitoefent op de wijze, waarop
een 5-7-jarig kind met de aangeboden leermiddelen
werkt, wordt nog onvoldoende onderkend.

Een taakomschrijving biedt de mogelijkheid om
lichtlijnen te geven voor de selectie van de zaak-
felevante kenmerken en eigenschappen van het
materiaal. Dikwijls zal de taakomschrijving ook
aanwijzingen voor de verwerking van de geselec-
teerde gegevens omvatten.

Juist voor de 5-7-jarige die vrij abrupt moet
overschakelen van een sterk aan het konkreet
gegevene gebonden denken naar meer abstrakte
denkvormen is de steun van een duidelijke taak-
omschrijving van veel belang.

Over de wijze waarop leermiddelen in het onder-
wijs funktioneren is maar weinig bekend. Onder-
zoek op dit terrein beperkt zich als regel tot de
vraag: 'Is leermiddel Ä beter dan leermiddel B?'

Dikwijls zijn de resultaten van deze onderzoe-
kingen teleurstellend.

Het blijkt zelden mogelijk te zijn, om op grond
van objectieve gegevens vast te stellen dat leer-
middel A beter is dan leermiddel B.

Naar het ons toeschijnt, zijn deze teleurstellen-
de resultaten voor een belangrijk deel te wijten
aan bovengenoemde vraagstelling. In plaats van
deze vraagstelling zal het
funktioneren van het
leermiddel binnen de onderwijs-Ieersituatie cen-
traal moeten staan. Zo lang dit niet het geval is,
zijn onderzoekingen, die de mérites van bepaalde
leermiddelen tegen elkaar afwegen niet meer dan
een schot in de lucht.

Het hier naar voren gebrachte vermoeden
wordt bevestigd door recente ontwikkelings-
psychologische onderzoekingen, waarin het cog-
nitief funktioneren van 5-7-jarigen onder de
loupe genomen wordt. Binnen deze onderzoe-
kingen komen regelmatig interessante gegevens
aan het licht over de invloed van het leermiddel
op het leerproces. Deze invloed is soms duidelijk
anders dan binnen het leermiddelenonderzoek
verondersteld wordt. Met name komt de zeer
nauwe relatie tussen de gegeven taakomschrijving
én de hantering van het leermiddel door het
jonge kind naar voren. Dit geldt vooral voor 5-7-
jarigen.

Onmiddellijk rijst de vraag: 'Van welke aard
is deze relatie?' en "Waarom treedt dit verschijn-
sel juist bij 5-7-jarigen zo sterk naar voren?'

Bij het zoeken naar een antwoord op deze
vragen zijn de richtlijnen, die Van Parreren
(1960) geeft voor de psychologische analyse van
de prestatie, als uitgangspunt gekozen.

I. Het leermiddel binnen de onderwijs-Ieersituatie

Van Parreren betrekt in zijn analyse van de
prestatie:

a. de gegevens uit de situatie, waarbij het han-
delen aansluit

b. het al dan niet voorkomen van deelhandelin-
gen

c. het verband tussen de situatiegegevens en het
handelen, eventueel, het verband tussen de
verschillende deelhandelingen.

Wanneer we ons bepalen tussen de situatiegege-
vens binnen de onderwijsleersituatie, dan blijken
er drie hoofdkategorieën te zijn.
a. de gegevens, die door de leerkracht naar voren

Leermiddelen voor 5-7 jarigen: de rol van
taakomschrijvingen

W. A. C. Westerveld


pedagogische studiën 1973 (50) 461-470 461

-ocr page 469-

fV.A.C. Westerveid

geschoven worden om het leerproces op gang
te brengen resp. te stimuleren.

b. toevallige situatiegegevens.

c. evaluatiegegevens.

Binnen de eerste kategorie kunnen weer onder-
scheiden worden de taakomschrijving én de ter
beschikking gestelde leermiddelen. Tot de toeval-
lige situatiegegevens behoort alles, wat niet doel-
bewust in de onderwijs-Ieersituatie wordt in-
gebracht, maar wél een rol speelt bij de uit-
voering van de gestelde taak. Naar wij menen
speelt deze kategorie een belangrijke rol.

Door het toevallige karakter van deze gegevens
is het echter erg moeilijk om de invloed ervan in
kaart te brengen. Wel is het duidelijk, dat ze
dikwijls dienen als een compensatie, wanneer de
taakomschrijving en/of het leermiddel het kind
niet voldoende informatie geven.

Door het werken met gegevens die tot de eerste
twee kategorieën behoren, bestaat de mogelijk-
heid om aanvullende informatie te verkrijgen
over de wijze, waarop het gestelde doel bereikt
kan worden. Het benutten van dergelijke infor-
matie biedt dikwijls een aanmerkelijke steun bij
het uitvoeren van de opdracht.

1. Taakomschrijving en leermiddel

Het zoeken naar aanvullende informatie is
keimierkend voor leerprocessen. De leerling
heeft namelijk wel enig idee in welke richting hij
moet zoeken, maar er bestaan nog onduidelijk-
heden en hiaten. Tijdens het leren wordt er naar
gestreefd om deze obstakels uit de weg te ruimen
om zodoende het leerdoel te bereiken. Bij deze
pogingen zullen dikwijls bepaalde situatiegege-
vens aangevuld moeten worden door andere,
omdat de eerste onvoldoende informatie geven.
Enkele voorbeelden werden reeds aangegeven.
Zo kunnen ook onduidelijke taakomschrijvingen
soms gedeeltelijk gekompenseerd worden door
de informatie, die de kenmerken en eigenschap-
pen van het materiaal bieden. Het tegenover-
gestelde komt eveneens voor.

Vaak zal bij het uitvoeren van een opdracht in
sterke mate gesteund worden op één van de kate-
gorieën en in mindere mate op de andere. De
aard van de situatiegegevens, waarop gesteund
wordt, vindt z'n neerslag in de uitvoering van de
opdracht. Dit kan het best verduidelijkt worden
aan de hand van een konkreet voorbeeld:

Caldwell & Hall (1969) lieten kleuterschool-
leerlingen een standaardfiguur vergelijken met
figuren, die hier veel op leken. Dit vergelijken
vond plaats door de standaardfiguur op ge-
noemde figuren te leggen. Het te gebruiken ma-
teriaal was voor alle kinderen gelijk. De instruk-
tie varieerde als volgt:

Konditie I:

Waarschuwing de standaardfiguur niet om te
draaien, omdat de bedekte figuur per definitie
niet gelijk is aan de standaardfiguur als deze
alleen na draaiing volkomen door de standaard-
figuur wordt bedekt.

Konditie II:

Aanmoediging de standaardfiguur om te draaien,
zodat alle kansen dat er gelijkheid bestaat benut
worden.

Konditie III:

Geen speciale aanwijzing voor de manier, waar-
op de standaardfiguur neergelegd moet worden.

Na deze oefeningen kregen de kinderen ander
materiaal, waarbij de standaardfiguur in de
marge geplaatst was. De kinderen moesten de
gekozen figuur omcirkelen. Ten slotte werd er
een letterperceptietest gebruikt. Deze test be-
stond uit 40 letters, die resp. vergeleken moesten
worden met de d, de b, de p en de q.

Een analyse van de doelbewust naar voren ge-
schoven situatiegegevens levert het volgende op:

Konditie I:

Eerst wordt het keuze-kritprium nauwkeurig om-
schreven; daarna worden de kinderen geatten-
deerd op een werkwijze, die de kans op het ma-


462

-ocr page 470-

Leermiddelen voor 5-7 jarigen: de rol van taakomschrijvingen

ken van fouten vermindert. Deze taakformule-
ring brengt met zich mee, dat binnen het geheel
Van kenmerken en eigenschappen van het mate-
riaal het zaak-relevante geaccentueerd wordt.

Konditie II:

I^e begrippen 'hetzelfde' en 'verschillend' hebben
t'innen de taakformulering een andere betekenis,
dan die, welke de grondslag vormt voor de goede
uitvoering van de taak. Daarenboven verhoogt
de naar voren geschoven werkwijze de kans op
het maken van fouten. Dit impliceert dat sommi-
ge irrelevante kenmerken van het materiaal even-
veel accent krijgen als de zaakrelevante.

Konditie III:

Bimien deze konditie wordt het keuzekriterium
zeer vaag omschreven. Ook de aanwijzingen voor
het uitvoeren van de opdracht zijn tot een mini-
mum beperkt. In tegenstelling tot de beide andere
kondities worden er geen duidelijke accenten
aangebracht.

Wanneer we ons beperken tot de taakformule-
'■'ng komen we tot de konklusie, dat alleen kin-
deren, die onder konditie I de opdracht uitvoer-
den tot een foutloze prestatie kónden komen.
Voor de andere proefpersonen was dit alleen
mogelijk door de onduidelijke of zelfs foutieve
taakformulering te vervolmaken met gegevens
uit andere bronnen. Voor zover het doelbewust
gestelde gegevens betreft, kon alleen het leer-
materiaal aanvullende informatie bieden. Voor
iemand, die de aangeboden figuren als letters
herkent, levert het
compenseren van de ont-
brekende informatie geen problemen op. Wan-
neer dit echter niet het geval is, biedt het materi-
aal geen aanvullende informatie. In het dagelijks
leven is immers de plaats, die men inneemt bij
het beschouwen van een voorwerp irrelevant wat
betreft de identiteit van het voorwerp; een
stoel blijft een stoel, of je nu tegen de voor- of
achterkant aankijkt.

Verondersteld mag worden, dat deze mogelijk-
heid tot het benutten van aanvullende informatie
slechts in zeer beperkte mate bij de proefperso-
nen aanwezig was. Deze kinderen (kleuterschool-
leerlingen) hadden immers niet of nauwelijks met
het alfabet kennis gemaakt. Dit onvermogen
weerspiegelt zich ook duidelijk in de onderzoeks-
resultaten. De kinderen, die onder konditie III
werkten leverden een aanmerkelijk slechtere pres-
tatie dan de konditie I-kinderen. Terwijl de
kinderen, die onder konditie II de opgedragen
taak uitgevoerd hadden, het laagst scoorden.

Terugkerend tot ons uitgangspunt kan het vol-
gende gesteld worden:

Het volledig (kunnen) steunen op de gegeven
opdracht biedt:

a. de mogelijkheid tot een doelgerichte selectie
van bruikbare kenmerken en eigenschappen
van het leermiddel;

b. daarenboven kan de taakformulering aanwij-
zingen bevatten voor de verwerking van de
geselecteerde gegevens.

Bij een onvolledige en/of onjuist geformuleerde
opdracht moet de ontbrekende informatie aan-
gevuld worden met gegevens, die uit andere
bronnen komen. Of het leermiddel aanvullende
informatie geeft, hangt voor een belangrijk deel
af van de mate van vertrouwd zijn met het mate-
riaal. Dit vertrouwd zijn met het materiaal leidt
de selectie van de te gebruiken bouwstenen in
vaste banen. Dikwijls voert dit tot een positief
resultaat. In sommige gevallen kan echter de
vertrouwde wijze van selecteren én het benutten
van de geselecteerde kenmerken en eigenschap-
pen belemmerend werken bij de uitvoering van
de opdracht. Dit zal vooral optreden, wanneer
de aard van de opdracht verschilt van de reeds
eerder uitgevoerde opdrachten.

Behalve het kunnen steunen op vertrouwde
selectiemethoden en werkwijze kunnen soms
veranderingen, die tijdens het werken met het
materiaal tot stand komen aanvullende infor-
matie geven. Bij de zogenaamde 'zelfcorrigerende
leermiddelen' bestaat zelfs de mogelijkheid om
aan de hand van de tot stand gebrachte verande-
ringen af te lezen of de opdracht 'goed' uitge-
voerd is.


463

-ocr page 471-

fV. A. C. Westerveld

2. Evaluatiegegevens

Het benutten van de gegevens, die in de vooraf-
gaande alinea ter sprake komen, vereist bij com-
plexe leerprocessen een hoog niveau van infor-
matieverwerking. Het is zeer de vraag of 5-7-jari-
gen een dergelijk niveau kunnen bereiken.

Zo constateerden Milgram & Furth (1967),
dat de korrektiekonditie, die zij in hun experi-
ment hadden ingebouwd, weinig of geen effekt
had op de prestatie van de zes-jarige kinderen.
Offenbach (1964) merkt op, dat het emotionele
aspekt van de evaluatie wel van invloed was op
z'n proefpersonen (4;6-6;6). Het zakelijke as-
pekt van deze evaluatie ging daarentegen geheel
aan hen voorbij. Deze kinderen maakten alleen
gebruik van de informatie, verkregen door de
voorafgaande trial. Zij zochten niet naar een
bepaalde regelmaat binnen de aangeboden stimu-
li. Bij 9-11-jarige kinderen die dezelfde taak uit-
voerden, was dit wel het geval.

Er zal nog veel onderzoek nodig zijn vóórdat
er voldoende gegevens zijn over de wijze, waarop
5-7-jarigen van de gegeven feedback kunnen pro-
fiteren. Gezien echter de hoge eisen, die het ver-
werken van deze gegevens bij complexe leer-
processen stelt, is het weinig aannemelijk, dat
jonge kinderen reeds in staat zijn aan deze eisen
te voldoen. Om deze reden b.v. is nuttig effekt
van het 'zelfcorrigerend' zijn van leermiddelen
voor 5-7-jarigen een twijfelachtige zaak.

II. Problemen bij de interpretatie van taakfor-
muleringen

Een duidelijke taakformulering kan een zeer
belangrijk steunpunt vormen bij het uitvoeren
van een opdracht. Het is echter niet eenvoudig
om voor 5-7-jarigen die met recht beginnelingen
zijn op een juiste manier aan te geven, wat er
van hen als leerlingen verwacht wordt. Voor de
onderwijzende zijn veel handelingen routine-
aangelegenheden geworden. De 5-7-jarige wordt
daarentegen voor taken gesteld, die sterk af-
wijken van alle voorafgaande taken. Dit grote
verschil in uitgangspositie vormt één van de
grootste problemen bij het onderwijs aan 5-7-
jarigen. Dit is ook één van de redenen, waarom
onduidelijke opdrachten gemakkelijk over het
hoofd gezien worden. In het hiervolgende ge-
deelte zullen we de verschillende problemen, die
zich voor een 5-7-jarige bij het interpreteren van
een opdracht kunnen voordoen de revue laten
passeren.

1. Verbale richtlijnen

Hoewel non-verbaal gegeven aanwijzingen een
bron van verwarring kunnen worden - we komen
daar later op terug - zijn het toch vooral de
verbale richtlijnen die interpretatieproblemen
opleveren voor jonge kinderen. Voor het formu-
leren van deze richtlijnen bestaan daarom diverse
vuistregels, zoals:

a. Gebruik woorden die tot de taalschat van het
kind behoren.

b. Vermijd ingewikkelde zinskonstrukties.

c. Spreek duidelijk en niet te snel.

Zonder het belang van deze vuistregels te willen
onderschatten, menen wij toch dat ze niet door-
dringen tot de kern van de problematiek rond
de formulering van opdrachten. Zo blijken op-
drachten die op het eerste gezicht voldoen aan de
hierboven gestelde regels dikwijls het 5-7-jarige
kind toch nog in moeilijkheden te brengen. Dit
komt door één van de volgende oorzaken:

1.1. Het kind begrijpt de bedoeling van de op-
dracht, maar kan de verbaal gegeven in-
struktie
niet zo lang onthouden als voor de
uitvoering van de taak noodzakelijk is.

1.2. De gebruikte woorden behoren ogenschijn-
lijk tot de taalschat van het kind. In werke-
lijkheid geeft het kind echter een
foutieve
interpretatie
aan de gegeven formulering.

1.3. De interpretatie is te beperkt.

1.4. Het kind heeft moeilijkheden met de inter-
pretatie van de opdracht. De volwassene
neemt nl. als vanzelfsprekend aan, dat het
kind de
surplus-betekenis, die de formulering
heeft, ook doorziet.


464

-ocr page 472-

Leermiddelen voor 5-7 jarigen: de rol van taakomschrijvingen

1-1. Het niet onthouden van de opdracht

Het niet lang genoeg kunnen onthouden van op-
drachten treedt vermoedelijk vrij vaak op bij 5-7-
jarige kinderen. Vooral verbaal gegeven opdrach-
ten worden snel vergeten. Dit komt ook naar
voren in een experiment van Corsini (1969).

In dit experiment werd aan kleuters (4;10-6;I)
op vier verschillende wijzen
dezelfde instruktie
gegeven. De instruktie varieerde als volgt:

De zuiver verbale instruktie. Het kind werd
alleen
gezegd wat het doen moest en direkt
daarop werden hem de Objekten getoond waar-
mee het de opdracht moest uitvoeren,
t»*
Dezelfde instruktie. Daarenboven waren de
Objekten die het kind bij het uitvoeren van
de opdracht zou moeten gebruiken zichtbaar,
c- Als b. Hier werden de Objekten echter tijdens
de formulering
aangewezen. Telkens trok de
proefleider, nadat
hij een objekt had aange-
wezen, z'n hand terug,
d- Als c. In dit geval ging de hand van de proef-
leider tijdens de formulering in een vloeiende
beweging langs de objekten.

Het ging hier om een eenvoudige opdracht, zodat
de kans klein was, dat de kinderen de formule-
ring niet begrepen. Toch was de prestatie van de
kinderen die de opdracht na instruktiewijze (a)
uitvoerden, aanmerkelijk slechter dan die van de
andere groepen. Verder kwamen de kinderen
die op de onder (b) genoemde wijze geïnstrueerd
Waren, tot beduidend slechtere prestaties dan de
kinderen die op de onder (c) en (d) genoemde
manier hun opdracht kregen.

De prestaties van beide laatstgenoemde groe-
pen lagen ongeveer op eenzelfde niveau. Zeer
Waarschijnlijk boden het materiaal en de non-
verbale richtlijnen steun bij het onthouden van
de verbaal gegeven instruktie.

Het niet lang genoeg vasthouden van verbaal
gegeven richtlijnen komt ook in een experiment
yan Milgram en Furth (1967) naar voren. Bij
één van de kondities binnen dit onderzoek moes-
ten de kinderen
bij iedere item een zin herhalen,
Waarin de bedoeling van de opdracht in het kort
geformuleerd werd. Bij de andere kondities werd
alleen vóór het uitvoeren van de taak de op-
dracht geformuleerd. De groep, die voortdurend
de taakformulering moest herhalen leverde een
aanmerkelijk betere prestatie.

Experimenten die niet direkt met de hier naar
voren gebrachte problematiek te maken hebben,
maar wél enig licht werpen op deze zaak, zijn de
geheugen-experimenten, waarbij 5-7-jarigen als
proefpersonen fungeerden. Ook in deze experi-
menten komt naar voren, dat jonge kinderen
meer moeite hebben met het memoriseren van
verbale informatie.

1.2. De foutieve interpretatie

Vooral in conservatie-experimenten is naar vo-
ren gekomen, dat de betekenis van bepaalde be-
grippen ogenschijnlijk voor 5-7-jarigen duidelijk
is. In werkelijkheid worden deze begrippen echter
onjuist gehanteerd. Zo levert Braine (1964) kri-
tiek op de door Smedslund (1964) gehanteerde
vraagstelling: 'Welke van de twee stokjes is
langer?' Braine is van mening dat deze vraag-
stelling onduidelijk is, omdat ze voor 5-7-jarigen
zowel kan beteken: 'Welke
lijkt langer?' als
'Welke
is langer?' Pas op acht-jarige leeftyd zou
een kind weten, dat het bij deze vraagstelling
om het 'werkelijke zijn' van de dingen gaat. De
meeste kinderen van 4-7 jaar zouden bij een
spontane reactie slechts letten op het groter lij-
ken. Kinderen vanaf vijf jaar kunnen echter vrij
snel differentiëren tussen langer zijn en langer
lijken, wanneer de vraagstelling op een begrij-
pelijke wijze geformuleerd wordt. Ook Robinson
0964) en Lumsden & Kling (1969) voeren soort-
gelijke argumenten aan met betrekking tot de
begrippen 'zwaarste' en 'grootste'. In hun experi-
menten bleek een deel van de gekonstateerde
verschillen tussen de leeftijdsgroepen te berusten
op de taakformulering. Voor de jongste proef-
personen was deze formulering niet duidelijk
genoeg. Nadat de gehanteerde begrippen verdui-
delijkt waren, trad er een aanzienlijke prestatie-
verbetering op.

Deze discussie over de discrepantie tussen de
wijze waarop de 5-7-jarige een vraagstelling


465

-ocr page 473-

fV. A. C. Westerveld

interpreteert én de 'gangbare' interpretatie is op
gang door de kritiek op de experimenten van
Piaget. Dit heeft tot gevolg gehad, dat de meeste
onderzoekingen op dit terrein betrekking hebben
op begrippen, die in conservatie-experimenten
gehanteerd worden. Waarschijnlijk vormen ech-
ter de aan het dagHcht getreden verschillen een
klein gedeelte van alle misverstanden die door
onduidelijke taakformuleringen opgeroepen wor-
den.

1.3. De te beperkte interpretatie

Wanneer een woord, waaraan meerdere beteke-
nissen gegeven kunnen worden, in de taakom-
schrijving is opgenomen, bestaat de mogelijk-
heid, dat het kind een andere betekenis aan dit
woord geeft dan de volwassene. Op zich geno-
men is deze betekenis juist, maar biimen de gege-
ven situatie niet. Voor de volwassene is het een
vanzelfsprekende zaak, dat de betekenis van
bepaalde woorden van situatie tot situatie kan
verschillen. Deze betekenisverschillen worden
daarom gemakkelijk over het hoofd gezien. Wie
realiseert zich, dat de woorden 'hetzelfde' en
'verschillend' bij coderingssystemen een andere
betekenis hebben, dan bij het vergelijken van
voorwerpen? Bovendien kan de betekenis van
dit begrippenpaar bij het vergelijken van voor-
werpen, afhankelijk van het gehanteerde krite-
rium, van situatie tot situatie verschillen. Een
ander voorbeeld van een woord, waarvan de
betekenis in de éne situatie anders is dan in de
andere, is het begrip 'lang'. Zo betekent het
woord 'lang' in de constatering 'De boot is drie
meter lang' iets anders dan in 'Jan is lang en
dun; Piet is kort en dik'. Juist het 'vergroeid zijn'
met een
bepaalde wijze van begripshantering,
vormt een belemmering bij het onderkennen van
dit soort problemen. Pas een nauwkeurige ana-
lyse van de woorden die in de opdracht gebruikt
worden, brengt deze betekenisverschillen aan het
licht.

1.4. Het niet doorzien van de surplus-betekenis

Oudere kinderen en volwassenen plaatsen de op-
dracht meestal in een ruimer kader dan het direkt
gegevene. Zij situeren nl. een nieuwe opdracht
vrijwel automatisch binnen het kader van de
reeds eerder uitgevoerde opdrachten. De moge-
lijkheden van het jonge kind om een opdracht
in breder verband te plaatsen, zijn veel geringer.
In de eerste plaats kan het kind minder steunen
op ervaringen, die het in vergelijkbare situaties
heeft opgedaan. In de tweede plaats vooronder-
stelt het buiten het direkt gegevene treden een
relatief hoog niveau van informatieverwerking.
Veel jonge kinderen zien dan ook de surplus-
betekenis van de opdracht over het hoofd. Ook
hier onderschat de volwassene gemakkelijk de
interpretatiemoeilijkheden van het jonge kind.

Zo veronderstelde Amster (1966), dat oudere
kinderen meer profijt zouden hebben van een
relevante taakformulering dan jonge kinderen,
omdat de eerstgenoemde groep beter in staat
zou zijn zich intentioneel te richten op de aan-
geboden stimuli. Wat het jonge kind spelender-
wijs in zich opneemt, zou daarentegen dicht bij
het maximale liggen.

In een door haar uitgevoerd experiment bleken
echter de jonge kinderen (5-jarigen) meer profijt
te hebben van een relevante taakformulering,
dan de oudere kinderen (10-jarigen). De taak
bestond uit het vergelijken van een aantal 'vlag-
gen', waarbij aandacht geschonken moest wor-
den aan overeenkomstige kenmerken. Na iedere
serie volgde een toetsingsprocedure.

De resultaten bleken tegenovergesteld te zijn
aan datgene, wat Amster verwachtte. De kleuter-
schoolleerlingen toonden meer vooruitgang bij
de intentionele set (de konditie waarbij relevante
informatie gegeven werd), terwijl de oudere
kinderen grotere vooruitgang toonden bij de
incidentele set (de konditie, waarbij irrelevante
informatie werd gegeven). Als mogelijke verkla-
ring voor dit verschijnsel noemt Amster:

a. De naar alle waarschijnlijkheid optredende
verandering van instelling bij de oudere kin-
deren tijdens het experiment. Op grond van
wat in de toetsing gevraagd werd, conclu-
deerden de oudere kinderen dat zij op die
punten moesten letten en niet op dat wat in
de opdracht naar voren geschoven werd.


466

-ocr page 474-

Leermiddelen voor 5-7 jarigen: de rol van taakomschrijvingen

b. Tien-jarige kinderen leerden waarschijnlijk
méér op incidentele wijze dan jongere kinde-
ren, daar 'the effect of practice on incidental
learning is greater for them than for the youn-
ger Ss.'

Dit belicht dus twee aspekten van het toekennen
van een surplus-betekenis, nl. het doorzien van
het zaak-relevante, ondanks een onjuiste formu-
lering van de opdracht, en daarnaast het steunen
op het geheel van opgedane ervaringen. Zoals
reeds gesteld werd, neemt het jonge kind op beide
punten een meer kwetsbare positie in.

Hieraan moet toegevoegd worden, dat deze
extrapolatie vanuit een gegeven formulering niet
altijd een gunstige invloed heeft op de wijze
Waarop de taak uitgevoerd wordt. Naast de mo-
gelijkheid dat een onjuiste surplus-betekenis aan
de opdracht wordt toegekend, kunnen deze extra-
polaties storend werken bij opdrachten waarbij
het letterlijk overnemen van het gestelde tot de
beste resultaten leidt. Een voorbeeld van een der-
gelijke negatieve invloed is te vinden in het on-
derzoek van Weir (1964), waarbij jonge kinderen
(5-7-jarigen) tot relatief betere prestaties kwamen
dan oudere kinderen (7-9-jarigen). De laatstge-
noemde groep plaatste de opdracht in een be-
paald kader, dat in dit geval niet bruikbaar was.
Iets dergelijks kwam naar voren in het onderzoek
van Bruner (1966). Bij dit onderzoek hadden
oudere en volwassenen relatief meer moeite met
het oplossen van problemen waarbij uitgegaan
moest worden van afbeeldingen die betrekking
hadden op niet-bestaanbare situaties.

Samenvattend kan gesteld worden, dat het
extrapoleren vanuit een gegeven opdracht, zowel
een positieve als een negatieve invloed kan heb-
ben. In het laatste geval hebben we te maken met
vooroordelen die remmend werken bij het zoeken
naar de juiste wijze om de taak uit te voeren.
Omdat echter de opdrachten voor 5-7-jarigen
door volwassenen geformuleerd worden, is de
kans groot dat het letterlijk opvatten van de
taakformulering een
nadelige uitwerking heeft.
Ondanks de 'vertaling' in een vorm die op het
eerste gezicht voor de 5-7-jarige begrijpelijk is,
stamt de opdracht uit de denkwereld van de vol-
wassene. Binnen deze denkwereld zijn
bepaalde
vormen van extrapoleren gebruikelijk. Deze
vormen worden als regel voorondersteld. Wan-
neer men echter opdrachten kiest, die indruisen
tegen de gangbare denkpatronen, zoals in het
onderzoek van Weir (1964) en Bruner (1966),
dan manifesteert zich de negatieve invloed van
deze ongeschreven regels van onze kuituur.

2. Non-verbale richtlijnen

Omdat verbale richtlijnen dikwijls niet of onvol-
ledig begrepen worden, ligt de vraag voor de
hand of ze niet beter vervangen kunnen worden
door non-verbale. Wat het onderwijs aan 5-7-
jarigen aangaat, moet deze vraag zeker ontken-
nend beantwoord worden. Juist binnen dit on-
derwijs zal het leren begrijpen van en steunen op
verbaal gegeven opdrachten, gestimuleerd moe-
ten worden. Door het zoveel mogelijk weglaten
van verbaal gegeven richtlijnen zouden de aan-
geduide moeilijkheden omzeild, maar niet opge-
lost worden. Daarenboven is het zelfs nog de
vraag of we op deze wijze alle obstakels zouden
kunnen omzeilen. Ook non-verbale richtlijnen
zijn niet altijd éénduidig. De 5-7-jarigen maken
dikwijls geen onderscheid tussen non-verbale
richtlijnen en niet ter zake doende gebaren.
Ieder die aan kinderen van deze leeftijd les gege-
ven heeft, weet hoe moeilijk zij relevante geba-
ren van irrelevante kunnen onderscheiden. Dit
treedt duidelijk aan het licht, wanneer kinderen
van de éne leerkracht over moeten schakelen op
de andere. Allerlei niet ter zake doende hande-
lingen moeten beslist zo uitgevoerd worden als
de kinderen gewend waren. Een geringe wijziging
brengt reeds een grote mate van verwarring met
zich mee. Ook in het onderzoek van Hermanns
en de Winther (1971) treedt dit dooreenhalen van
relevante en irrelevante gebaren naar voren.
Daarbij komt, dat de mogelijkheden om uitslui-
tend non-verbale richtlijnen te geven zeer beperkt
zijn. Vrijwel altijd moeten non-verbale richtlijnen
met verbale richtlijnen aangevuld worden. Deze
aanvullende richtlijnen worden dan uiterst sum-
mier gehouden, maar het is te betwijfelen of op
deze wijze de taakformulering aan duidelijkheid


467

-ocr page 475-

W.A.C. Westerveid

wint. Verbale richtlijnen zijn niet per definitie
onduidelijk. Even zeer geldt, dat non-verbale
richtlijnen niet altijd
duidelijk zijn. Beide soorten
richtlijnen kunnen obstakels vormen bij het uit-
voeren van een opdracht. Wel staat vast, dat
non-verbale richtlijnen een belangrijke steun
kunnen vormen bij het begrijpen van verbale
richtlijnen.

III. Conclusies

1. De relatie leermiddel-taakomschrijving

In het begin van dit artikel werd de vraag gesteld:
'Van welke aard is de relatie: leermiddel-taak-
omschrijving? 'Wij zijn van mening, dat vooral
het compensatie-karakter van deze relatie aan-
dacht verdient. Voor het uitvoeren van een op-
dracht is nl. een eerste vereiste, dat men over
voldoende informatie beschikt. Deze informatie
kan verkregen worden door één of meerdere
informatiebroimen te benutten. Binnen de on-
derwij s-leersituatie heeft het kind als regel drie
mogelijkheden. Het kan:

a. de gegevens benutten, die door de onderwij-
zende naar voren geschoven worden om het
leerproces op gang te brengen resp. te stimu-
leren,

b. toevallige situatiegegevens kunnen gebruikt
worden,

c. informatie, die door feedback verworven is,
kan eveneens richting geven aan het handelen.

Wanneer de onder (b) en (c) genoemde informa-
tiebronnen weinig gegevens opleveren voor het
uitvoeren van de opdracht worden de gegevens
die door de onderwijzende naar voren geschoven
worden de belangrijkste informatiebron. Vooral
voor 5-7-jarigen vormen laatstgenoemde gege-
vens om verschillende redenen, die hieronder
aangegeven zullen worden, de belangrijkste in-
formatiebron. Binnen dit geheel vormen leer-
middel én taakomschrijving de voedingsbodem
voor het handelen. Uit de veelheid van kenmer-
ken en eigenschappen van het materiaal accen-
tueert een goede taakomschrijving het zaak-rele-
vante en biedt hulp bij het verwerken van de
geselecteerde gegevens. Als zodanig compenseert
de taakomschrijving een stuk onduidelijkheid,
dat ieder leermiddel noodgedwongen met zich
mee brengt. Het is nl. onmogelijk om een leer-
middel te creëren dat louter gevormd wordt uit
zaak-relevante kenmerken en eigenschappen.

Ook het leermiddel kan aanvullende informa-
tie verschaffen. Eén van de belangrijkste moge-
lijkheden, die het leermiddel biedt is de verdie-
ping van de 'vluchtige' verbale informatie. Bij
het leermiddel kunnen nl. de zintuigen ingescha-
keld worden; de taakomschrijving geeft slechts
richting aan het denken.

Toch is het compensatiekarakter van het leer-
middel niet zo groot, dat een onduidelijke of
foutieve taakomschrijving gecompenseerd kan
worden. Dit is alleen mogelijk, wanneer het kind
zo vertrouwd geraakt is met dit leermiddel, dat
het terug kan vallen op een vertrouwde werkwij-
ze.

2. Leermiddelen voor 5-7-jarigen

Zowel het gebruik kuimen maken van toevallige
situatiegegevens als het kunnen benutten van
feedback vooronderstelt een (vaag) beeld van de
manier, waarop de opdracht uitgevoerd moet
worden. Voor de 5-7-jarige, die binnen ons on-
derwijssysteem vrij abrupt te maken krijgt met
opdrachten, die vrij sterk afwijken van de voor-
afgaande (bijv. het leren lezen, rekenen) is het
moeilijk om deze opdrachten in het juiste licht te
zien. Het denken, dat sterk aan het konkreet
gegevene gebonden is voldoet niet meer. Er wordt
van het kind verwacht, dat het overstapt op meer
abstrakte denkvormen. Pas op laatstgenoemde
niveaus krijgen de leermiddelen de 'kleur' die
ze voor de onderwijzende hebben. Door deze
vrij abrupte overgang is het voor de 5-7-jarige
moeilijk om zich een beeld te vormen van dat-
gene, wat er van hem verlangd wordt. Daaren-
boven voldoen de vertrouwde werkwijzen in veel
gevallen niet meer. Zo vereist het spelen met
blokken een heel andere instelling, dan het be-
nutten van deze blokken bij het leren rekenen.

Het enige betrouwbare steunpunt kan een


468

-ocr page 476-

Leermiddelen voor 5-7 jarigen: de rol van taakomschrijvingen

goede taakomschrijving zijn. Ook hier doen zich
echter moeilijkheden voor. De taakomschrij-
vingen worden meestal verbaal gegeven. De in-
terpretatie van dergelijke taakomschrijvingen is
Voor de 5-7-jarige geen eenvoudige zaak. Soms
is deze interpretatie foutief, dan weer te beperkt.
Ondanks deze problemen biedt een goede taak-
omschrijving de enige mogelijkheid tot de vor-
ming van een bruikbaar uitgangspunt voor de
uitvoering van de opdracht. Het leermiddel geeft
onvoldoende informatie om richting te geven aan
het denken en ook de andere informatiebronnen
bieden dikwijls alleen de mogelijkheid tot het
toepassen van een trial-and-error methode.

3. Leermiddelenonderzoek

Bij het leermiddelenonderzoek moet in het oog
gehouden worden, dat wij bepaalde objekten op
een gegeven moment als leermiddelen aanduiden.
Op de keper beschouwd is een leermiddel echter
niet meer dan een verzameling van kenmerken en
eigenschappen. Het hangt van onze intentie af
Welke eigenschappen en kenmerken door ons
benut zullen worden. Om deze reden kän het
leermiddel binnen een onderzoeksituatie niet
centraal staan. De 'kleur' van het leermiddel
wordt bepaald door datgene, wat wij er mee
willen doen. Deze doelstelling trachten we aan
kinderen duidelijk te maken door middel van de
taakformulering. De mate, waarin de taakfor-
mulering informatie verschaft over bedoeling van
het leermiddel zal voor een belangrijk deel het
nuttig efFekt van dit objekt bepalen.

4. Consequenties voor het onderwijs aan 5-7-jari-
gen

Voor het onderwijs aan 5-7-jarigen geldt, dat we
bijzonder voorzichtig moeten zijn met de aan-
name, dat de kinderen het 'spelenderwijs' wel
leren. Bij het verwerven van de elementaire
kulturele vaardigheden krijgen deze kinderen in
de eerste plaats te maken met een hoeveelheid
volstrekt arbitraire zaken. Zo moet de schrijf-
wijze van de letters domweg geleerd worden. In
de tweede plaats liggen de 'ontdekkingen' van
de 5-7-jarigen veelal in een ander vlak dan die
van jonge kinderen. Deze 'ontdekkingen' zijn
veel minder verbonden met het leven van alle
dag en liggen daarentegen op een meer abstract
niveau. Dit impliceert dat de taakomschrijving
een belangrijke plaats moet innemen.

Afgezien van onduidelijkheden binnen die
taakomschrijving dreigt er nog een groot gevaar,
waardoor de noodzakelijke informatie niét aan
het kind verstrekt wordt. Dit gevaar is een te
sterk doorgevoerde individualisatie van ons
onderwijssysteem. Hierdoor kän op een gegeven
moment door gebrek aan tijd de taakformulering
zo beknot worden, dat het kind niet over de
minimale informatie beschikt.

Gezien de geringe mogelijkheden van de 5-7-
jarige om deze informatie aan te vullen is dit een
ernstige belemmering voor de voortgang van het
leerproces. Steeds zal de onderwijzende zich af
moeten vragen of hij deze minimale informatie
wel verstrekt heeft. Een tekort op dit terrein kan
namelijk de voordelen van de individualisering
van ons onderwijssysteem veranderen in nadelen.
Nadelen van niet te onderschatten betekenis.

Literatuurlijst:

Amster, H., Effect of instructional set and variety of
instance on children'slearning,
Psychology, 1965 (2) 74-95.

Bruner, J. S., Studies of Cognitive Growth. New
York, 1966.

Braine, M. O. S., Effect of a grasp of transitivity of
length. A reply to Smedslund, Child
Development,
1964 (35) 799-810.

Caldwell, E. C. en V. C. Hall, The influence of con-
cept training on letter discrimination,
Child De-
velopment,
1969 (40) 63-71.

Clark, H. H., Linguistic processes in deductive rea-
soning,
Psychological Review, 1969 (4) 387-404.
Corsini, D., The effect of nonverbal cues on retention
of kindergarten children, Child
Development, 1969
(40) 599-607.

Hermanns, J. M. A. en P. E. A. de Winther, Model
leren, een ontwikkelingspsychologisch onderzoek
naar observerend leren en imitatie,
Nijmeegs Tijd-
schrift voor Psychologie,
1971 (6) p. 95-107.
Lumsden, E. A. en K. J. Kling, The relevance of an
adequate concept of 'bigger' for investigations of


469

-ocr page 477-

fV. A. C. Westerveld

size conservation. A methodological critique, Journal
Experimental Child Psychology,
1969 (8) 82-91.
Milgram, H. A. en H. G. Furth, Factors affecting
conceptual control in normal and retarded children,
Child Development, 1967 (38) 531-543.
Parren, C. F. van,
Psychologie van het Leren I, Deven-
ter, 19715.

Robinson, H. B., An experimental examination of
scize-weight illusion in young children,
Child De-
velopment,
1964 (35) 91-107.
Weir, M. S., Developmental changes in problem-
solving strategies,
Psychological Review, 1964 (4)
473^90.

Curriculum Vitae

Mej. W. A. C. Westerveld volgde aan de Pedagogi-
sche Academie te Ede de opleiding voor onderwijze-
res en was in deze functie werkzaam van 1963 tot
1969. Voltooide in 1970 de studie M.O.-B Pedagogiek
en legde in 1972 het doctoraal-examen schoolpeda-
gogiek af, beide aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.
Momenteel is zij werkzaam als onderwijskundig
medewerkster bij de Provinciale Groningse School-
advies- en Begeleidingsdienst.

Adres: Slauerhofïïaan 36, Haren (Gr.).


470

-ocr page 478-

d

ïn het verloop van een wetenschappelijk onderzoek
^P^elt
waarnemen een belangrijke rol. Voor syste-
fnatisch waarnemen in het kader van een dergelijk
onderzoek wordt doorgaans de term '
observatie''
Sebruikt (De Groot, 1966); observatie is waarne-
fnen op een geordende wijze, waarbij gestreefd
Wordt naar intersubjektieve overeenstemming.
Participerende observatie is een vorm van obser-
^«''e; het bijzondere ervan is dat
de onderzoeker
ÉSlS_^erzamelt over gebeurtenissen, wmraanjtij
?M[_
deelneemt, Om die reden is het niet gemakke-
lijk gegevens met meer dan subjektieve waarde te
verkrijgen.

Het volgende artikel geeft een overzicht van de
problemen, die zich voordoen bi
j het gebjwk van
onderzoeksmethode. Aan de hand van gege-
vens van een recente studie (Burger, 1973) wordt
geïllustreerd hoe met dergelijke problemen kan
Worden omgegaan. Tevens zal het gebruik van
^eze methode bij agogische vraagstellingen worden

besproken.

Definitie

Participerende observatie wordt in de literatuur
op diverse wijzen gedefinieerd. Kluckhohn (1940)
omschrijft participerende observatie als
het ver-
broeien van gegevens ovex^ebmitenissen door
j
^aan rechtstreeks deëfte nemen, waarbij ge-
tja
cht wordt de vertroebeling van die gegevens
ten gevolge van de aanwezigheid van de waame-
mer-als-een-buitenstaander
tot een minimum t^
beperken
.

Schwartz en Schwartz (1955) beschouwen par-
tic
iperende observatie als een proces van waar-
nemen
van een sociale situatie, waaraan de on-
derzoekt' zelf deelneemt; door zijn deelnemen
v^zip hij^iëlluïatie eiTwordt er zelf door beïn-
vlg^.

In beide definities wordt vooruitgelopen op
de problemen die zich bij het uitvoeren van deze
methode voordoen. Als men deze en andere om-
schrijvingen (Becker, 1957; Becker & Geer,
1958; Dean et al.; Gadourek, 1967; Gold, 1958;
Lammers, 1960; Vercruijsse, 1967; Vidich, 1955;
Whyte, 1951) of verslagen van onderzoekingen,
waarin deze methode werd gevolgd (Buikhuizen,
1965; Mok, 1960; Riedeman, 1960; SuUivan et
al., 1958; Tellegen, 1960) leest, vindt men telkens
andere belichtingen van de met participerende
observatie verbonden problemen.

Wanneer men voor een ogenblik van die pro-
blemen afziet, blijkt, dat all
e auteurs participe-
rm^ obse^atie beschouwen als een wetenschap-
pelij
ke onderzoeksmethode om op systematische
wijze gegevens te verzamelen met een intersub-
j
ektieve geldighejd welke de volgende onderschei-
dende kenmerken vertoont:

1. objekt van observatie is gedrag in sociale situ-
aties.

2. dat gedrag wordt bestudeerd in een 'natuur-
l
ijke' situa^ d.w.z. situaties waarin dat
gedrag in het daaglijks leven gewoonlijk
plaats vindt.

3. de observator neemt op één of andere wijze
deel aan de sociale interaktie welke hij obser-
veert; moet dus
twee rollen, ^participeren en

•^observeren, op elkaar afstemmen.

Participerende observatie:
onderzoeksmethode bij agogische vraagsteUingen1)

A. A. VAN DER VEER,

Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Pedologie en Speciale Pedagogiek, Vrije Universiteit, Amsterdam


pedagogische studiën 1973 (50) 471-477 471

-ocr page 479-

M. A. A. van der Veer

2, Verschillende vormen

Er bestaan verschillende vormen van participe-
rende observatie, afliankelijk van de wijze, waar-
op de observator aan de sociale interaktie deel-
neemt. De waarnemer kan zich
passief en aktief
opstellen, een
formele of informele "rol spelen,
meer of minder
emotioneel betrokken zijn bij
het gebeuren, het
doel van zijn aanwezigheid in
meer of mindere mate
verhullen (Schwartz &
Schwartz, 1955).

Voorts kan bij deze methode de sociale afstand
tot de andere deelnemers (dat is de mate, waarin
sprake is van onderlinge wisselwerking en kom-
munikatie; Van Doom en Lammers, 1964) en
de sociale integratie in (d.w.z. de mate van har-
mome m de omgang; Van Doorn en Lammers,
1964) de
te observeren groep personen wisselen.

3. Problemen bij de uitvoering

In verhandelingen over participerende observatie
worden de
problemen, die zich bij de uitvoering
ervan voordoen, doorgaans breed uitgemeten.
Hierdoor worden
drie kategorieën van proble-
men onderscheiden in verband met de drie ge-
noemde onderscheidende kenmerken van de
methode.

3.1. Problemen in verband met het observeren van
gedrag in s^iale in^rakties

Bij alle methoden in gedragswetenschappen
vormt het vinden van relevante waamemings-
kategorieën een probleem. Dergelijke kategorie-
en zijn immers niet objektief gegeven, maar wor-
den door de onderzoeker geformuleerd op grond
van al dan niet expliciete vooronderstellingen
over wat van belang is, plus opvattingen over en
ervaringen in wat meetbaar, registreerbaar is.

Bij participerende observatie heeft dit alge-
mene probleem een speciale kleur. Wat als rele-
vant gegeven zal worden beschouwd is in sterke
mate afhankelijk van de willekeur van één onder-
zoeker. Elke onderzoeker heeft daarbij zijn per-
soonlijke bias (blinde vlekken en vooroordelen).

daarom bestaat het gevaar dat de resultaten,
welke hij verkrijgt weinig meer dan su
bjektieve
impressies omvatte
n.

Anderzijds kan de feitelijke deelname aan de
sociale interaktie het
inzicht in wat onderzoek-
bare vraagstellingen en in verband daarmee rele-
vante waarnemingskategorieën zijn, enorm ver-
grotenrïn het onderzoek na^ sociale interakties
in agogische situaties worden vraagstellingen en
observatiekategorieën wel ontleend aan de lite-
ratuur over het te onderzoeken domein (zie b.v.
De Ruyter, 1971; Smallegange, 1966). Parti-
ciperende observatie biedt een alternatief voor
deze werkwijze; leent zich voor een fenomeno-
logische benadering. Dat wil zeggen dat de on-
derzoeker
opzettelijk probeert zich van de nei-
ging tot klassificeren volgens vooropgezette theo-
retische schema's
te onthouden, om vanuit zijn
onbevangenheid tot het Vezen' van de verschijn-
selen door te dringen (De Groot, 1966). Door in-
trospektie over de gebeurtenissen, waaraan hij
deelnam, konkludeert de onderzoeker dat één
of ander aspekt relevant is voor zijn vraagstel-
lingen. Ook het interviewen van andere deel-
nemers kan bijdragen tot het onderkennen wat
van belang is.

De participerende observator heeft door zijn
intensieve kontakt'met de empirie
een uniek in-
zicht in welke onderzoekbare vraagstellingen en
welke observatiekategorieën betekenisvol zijn.

Hij kan op grond daarvan in een later stadium
van het onderzoek proberen een passend theore-
tisch kader te vinden.

Het gevaar van subjektiviteit zal echter moeten
worden ondervangen, door het proces van vraag-
stellingsformulering en observatie-kategorie-
konstruktie met anderen (deelnemers aan de
sociale interaktie of buitenstaanders) te bespre-
ken en voorafgaand aan het rapporteren van
bevindingen te expliceren.

3.2. Problemen in verband met het observeren in
natuurlijke situaties


472

-ocr page 480-

Participerende observatie: onderzoeksmethode bij agogische vraagstellingen

situaties) brengt speciale problemen mee (zie
Bijou, 1972; Willems en Raush, 1969 voor een

overzicht).

Eén van de nadelen van het naturalistisch
onderzoek is de on
mogelijkheid om de verkregen
^ggj^taten te g
eneraliseren tot algemene wetten
omtrent furiEtiönele verbanden tussen variabelen
Welke gelden voor een groter domein dan die ene
onderzochte situatie.
Een groot voordeel is echter
'^ät
de verworven kennis in situaties die voldoen-
de op de onderzochte situatie lijken di
rekt ka_n
Worden toegepast.

^participerende observatie van een natuurlijke
situatie kent als pr
obleem dat het participeren
Van de waarnemer in de sociale interaktie jde
situat]e_minder 'natuurl
ijk' maakt. Als de per-
sonen die aan een sociale interaktie deelnemen
zich
bekeken weten kan dat grote invloed hebben
op hun gedrag. Teneinde de situatie zo natuurlijk
®iogelijk te houden zal de onderzoeker het wer-
kelijke doel van zijn aanwezigheid in zekere
mate moeten verhullen. Het is in dit verband van
belang dat hij zijn waarnemingen op onopvallende
wijze verricht en zijn deelnemen voor de andere
deelnemers begrijpelijk maakt. Whyte (1951)
merkt hierover op dat de onderzoeker in een-
voudige bewoordingen zijn aanwezigheid dient
te verklaren, en wel zodanig dat al zijn aktivitei-
ten aanvaardbaar worden gemaakt. Hij moet in
de eerste plaats de steun van sleutelfiguren in de
te observeren sociale situatie verkrijgen - de
overige zullen dan zijn aanwezigheid weldra als
'gewoon' ervaren.

9p onopvallende wijze waarnemingen doen leidt
in de praktijk meestal tot registreren van de waar-
genomen gegevens op een tijdstip waarop men
iiiet meer aan de sociale interaktie deelneemt.
Naarmate het tijdsverloop tussen
waarneming
r
egistratie g'roter wordt, neemt, afhankelijk
van het geheugen van de onderzoeker, de kans
op onjuistheden of onvolledigheden toe (Whyte,
1951).

Tijdens het registreren achteraf tracht de onder-
zoeker zich de situatie, waaraan hij deelnam op-
nieuw voor de geest te halen. Naarmate hij daar
meer tijd voor uittrekt kan hij zich van meer
gegevens bewust worden, ook steeds meer van
aspekten, waarvan hij zich tijdens het gebeuren
nauwelijks rekenschap gaf (Schwartz &
Schwartz, 1955).

Registratie achteraf maakt het praktisch qnrnp-
gelijk om~iets te zeggen over
frekwentie van het
voorkomen^y
an bepaaldg_gedragiagen. Statisti-
sche verwerking van gegevens moet in dat geval
als een hachelijke onderneming worden be-
schouwd om dat wat men achteraf registreert,
haast onmogelijk een aselekte of representatieve
steekproef van de feitelijke gebeurtenissen kan
zijn (Lammers, 1960). De sociale interakties die
met behulp van participerende observatie worden
bestudeerd zijn trouwens doorgaans van zoveel
variabelen afhankelijk dat zelfs als aan de voor-
waarde van representativiteit is voldaan de sta-
tistische verwerking van gegevens een moeilijke
opgave blijft. De doelstelling om de geobserveer-
de situatie 'natuurlijk' te houden, sluit bepaalde
'experimentele' manipulaties van die situatie niet
uit: Voorbeelden van zogeheten veld-experimen-
ten vindt men b.v. in Bickman & Henchy (1972).

3.3. Problemen rond het op elkaar afstemmen van
twee rollen:
participeren en observeren

De onderzoeker staat voor de taak het garlici-
peren in de sociale interaktie
in dienst te stellen
van herbbserveren. Dat betekent dat het deel-
nemen niet al te sterk moet worden, omdat men
anders aan observatie niet toekomt. Bij veld-
onderzoekers schijnt het voor te komen dat zij
zo sterk geïnvolveerd raken in de te onderzoeken
sociale interakties dat zij hun observatorrol ge-
heel terzijde stellen. Gold (1958) gebruikt in dit
verband de veelzeggende woorden 'going native'.
De onderzoeker gaat dan door te grote emotio-
nele betrokkenheid in de sociale interaktie aan
een soort 'b
edrijfsblindheid' lijden (Lammers,
1960).

Iets dergelijks doet zich voor als de persoonlijke
verhouding van de onderzoeker tot een bepaalde


473

-ocr page 481-

M. A. A. van der Veer

deelnemer aan de sociale interaktie zo intiem
word
t dat hij die sociale interaktie teveel door
de bril van die persoon gaat bekijken; men
spreekt dan van 'over-rapport' (Miller, 1952).

Een ander gevaar is 'under-rapport': als de
onderzoeker er
niet in slaagt om in de sociale
interaktie betrokken^te worden, zal hij ook wei-
nig inzicht knjgen in het verloop ervan (Miller,
1952). De mate, waarin de onderzoeker partici-
peert, kan variëren. Mok (1960) beschrijft b.v.
hoe hij aanvankelijk volledig participeerde in een
groep kelners en zich tegenover hen geheel met
de rol van kelner vereenzelvigde. Dat zal bij lang
niet alle onderzoekingen mogelijk zijn. Zo koos
Riedeman (1960) bij het onderzoek van een reli-
gieuze groep maar liever de rol van 'belangstel-
lende', die wel bijeenkomsten bezocht maar geen
'volgelinge' werd en dus in veel beperkter mate
participeerde.

Een uitvoerig overzicht van de rolkonflikten
welke zich bij participerende observatie, afhanke-
lijk van de mate van participatie kunnen voor-
doen geeft Lammers (1960).

Het lijkt noodzakelijk dat de onderzoeker van
t
evoren probeert te overeen welke rollen bij
participatie vervuld kunnen worden, welke
servatiemogelijkheden ermee verbonden zijn en
wélke praktisc^_of_fithisslLe-bezwaren eraan
kleven.

4. Toepassinssmo^eliikheden ^ agogische vraag-
stellingen

Met de methode van participerende observatie
zijn zoveel problemen verbonden dat de toe-
passingsmogelijkheden
beperkt zijn. Door meer-
dere auteurs (Gadourék, 1967, Lammers, 1960)
wordt gesteld dat de methode
geschikt is voor
het vormen van
hypothesen, doch voor de
toetsing daarvan minder bruikbaar - al bestaan
daar ook voorbeelden van (Festinger et al, 1956).

Participerende observatie zal daarom met name
worden toegepast bij onderzoek op probleemge-
biede
n waarover de theorievorming nog weinig
is ontwikkeld.

Voorts is de methode beperkt tot het bestuderen
van sociale interakties met een overzichtelijk
aantal deelnemers, vanwege de beperkte kapaci-
teiten van een observator.

De methode is als andere vormen van naturalis-
tisch onderzoek geïndiceerd als experimenteren
om methodologische of ethische redenen uitge-
sloten is.

Uit het voorgaande kan worden gekonkludeerd
dat deze veelal als sociologische onderzoekstech-
niek getypeerde observatievorm ook bij agogi-
sche vraagstellingen d.w.z. bij onderzoek naar
sociale interakties waarin op sociaal-technische
strategieën gebaseerde interventies plaats vinden
(Van Beugen, 1969) - de aangewezen methode
zal zijn.

In de agogische wetenschappen kan immers de
theorievorming als weinig afgerond worden ge-
karakteriseerd: in agogische interakties wordt
dikwijls meer gewerkt o.g.v. intuïtie en praktijk-
ervaring dan o.g.v^ expliciete methodieken.
Bovendien is het aantal deelnemers doorgaans
te overzien en lijkt om ethische redenen experi-
menteren vaak onmogelijk.

5. t^óorbeel^van een onderzoek met een agogi-
sche vraagstelling
(Burger, 1973)

5.1. Indikatie voor de methode van participerende
observatie

Er bestaat in Amsterdam een opvangcentrum
voor dakloze jongeren, voornamelijk hard-drug-
gebruikers, die bij herhaling in konflikt komen
met de maatschappij en tevens met ernstige
persoonlijke problemen te kampen hebben.
Vanuit de leiding van dit centrum kwam het
verzoek een onderzoek te doen naar de proble-
men die zich voordoen bij de hulpverlening aan
deze kategorie jongeren.

Het centrum kan worden beschouwd als een
situatie, waarin agogische akties plaats vinden,


474

-ocr page 482-

Participerende observatie: onderzoeksmethode bij agogische vraagstellingen

gericht op het bewerkstelligen van verbeteringen
in het persoonlijk en sociaal funktioneren van
de inwonende kliënten. Aan het uitvoeren van
deze agogische akties ligt geen expliciete metho-
diek ten grondslag. De stafleden laten zich leiden
door hun intuïtie en praktische ervaring; litera-
tuur over de hulpverlening aan deze dakloze
jongeren is nauwelijks voorhanden. Er worden
door het centrum van tijd tot tijd bevredigende
resultaten geoogst - reden om te speuren naar
^et geëxpliceerde sociaal-technische strategieën
die het dagelijks handelen van de stafleden rich-
ting geven en de bereikte resultaten kunnen hel-
Pen verklaren.

Het vermoeden van een methodiek die door het
impliciete karakter ervan niet met behulp van
een interview-methode kan worden onderzocht,
was de belangrijkste reden om de onderzoeks-
niethode van participerende observaties te kie-
zen.

Problemm Inj de uitvoering van participeren-
_d^,obseryatie

'^d. 3.1. Relevante observatie-karegorieën vast-
stellen

De observator had weinig moeite om zich bij de
aanvang van het onderzoek te onthouden van
Classificeren volgens bestaande theoretische sche-
"la's: m.b.t. het verbeteren van het psycho-soci-
aal funktioneren van hard-drug gebruikers werd
zoals gezegd tevergeefs naar theoretische bijdra-
gen gezocht.

Om tot relevante observatiekategorieën te
komen begon de o
nderzoeker met het beschrij-
van het ged
rag van de hulpverlenexs in het
c^trumiüTalIëdaagseternien. Deeërsteobserva-
tie-protokollen lieten bijvoorbeeld zien dat een
staflid in zijn werktijd met meerdere kliënten
praatte, aan een gezelschapsspelletje meedeed,
huishoudelijke werkzaamheden verrichtte, een
kliënt hielp met het invullen van een formulier
enz. De observator kreeg de indruk dat al dit
soort aktiviteiten een bepaalde agogische funktie
hadden. Door introspektie kwam de observator
tot een serie interpretaties omtrent de zin van
de waargenomen handelingen, die in gesprekken
met de stafleden en met de begeleider van het
onderzoek konden worden uitgewerkt en gekor-
rigeerd. Vanuit deze interpretaties werd het mo-
gelijk om de gedragingen van de stafleden in iets
abstrakter termen te beschrijven, zoals: 'Met
een kliënt praten over persoonlijke problemen';
'een kliënt helpen met praktische problemen';
'een kliënt stimuleren tot aktiviteiten in huis';
'een kliënt in een gesprek konfronteren met het
welzij nbelemmerend karakter van bepaalde ge-
dragingen'; 'een positieve beoordeling geven';
'een negatieve beoordeling geven'; Weliswaar
nog heterogene bewoordingen op een verschil-
lend niveau van abstraktie, doch zij maakten het
mogelijk om voorlopige hypothesen omtrent
sociaal-technische strategieën op te stellen.

Één zo'n hypothese luidde: 'helpen met prak-
tische problemen' (b.v. helpen met herstellen
van kleding) leidt dikwijls tot praten over per-
soonlijke problemen (b.v. praten over de relatie
tot de ouders)'; de 'common-sense' verklaring
hierbij luidt dat in het samenwerken aan een
tastbaar probleem het vertrouwen ontstaat
waardoor het voor de kliënt mogelijk wordt over
persoonlijke moeilijkheden te praten. De fre-
kwentie waarin de veronderstelde opeenvolging
van gebeurtenissen zich voordoet zou in verder
onderzoek gemeten kunnen worden.

Tijdens het onderzoek werd een aantal gebeurte-
nissen (zoals b.v. een driftbui van een kliënt)
door de observator ervaren welke haar sterk
emotioneel beroerden. Besloten werd deze 'in-
cidenten' afzonderlijk te noteren. Latere analyse
van dit materiaal leidde tot de gevolgtrekking
dat verschillende stafleden op vergelijkbare 'in-
cidenten' geheel tegengesteld reageerden en dat
een deel van deze incidenten mede werd veroor-
zaakt door onduidelijke onderlinge afspraken
van stafleden. De onderzoeker kan direkt sug-
gesties doen om de onderlinge kommunikatie
van stafleden (door een systeem van dossiers en
logboeken) te vergemakkelijken en zo de hulp-
verlening te verbeteren.


475

-ocr page 483-

M. A. A. van der Veer

Het onderzoek werd opgezet in overleg met de
projektleider van het centrum, een door alle
stafleden vertrouwde en gewaardeerde 'sleutel-
figuur'. Toen hij de onderzoeker introduceerde
vond geen van de stafleden dat ongewoon. De
keimismaking had plaats in een periode dat het
centrum wegens verbouwing gesloten was. De
onderzoeker hielp een paar dagen mee met het
opknappen van het huis en won zo nog meer het
vertrouwen van de stafleden. Haar rol was offi-
cieel die van '
stagiaire'. Op het centrum zijn
regelmatig stagiairen aanwezig, die de stafleden
op allerlei manieren behulpzaam zijn. Dat de
onderzoeker
veel vragen stelde paste bij deze
leerlingenrol (vgl. Lammers, 1960, pag. 206).

De observator registreerde de waarnemingen
meestal achteraf buiten het centrum, vrij asso-
ciërend doch ook regelmatig in gesprek met de
begeleider van het onderzoek. Door tijdens team-
vergaderingen als notuliste op te treden was het
een enkele keer mogelijk om ter plaatse notities
te maken (vgl. Whyte, 1951, p. 504).

Op deze wijze werd de 'natuurlijke' situatie
van het centrum zo min mogelijk beïnvloed.
Een enkele keer echter manupuleerde de obser-
vator de situatie, door bij een incident (b.v. toen
een kliënt aankondigde een amfetamine-injektie
te zullen nemen) een staflid dat in een andere
kamer vertoefde te waarschuwen: om vervolgens
goed te observeren hoe deze reageerde.

Ad. 3.3. Participeren en observeren qp elkaar
afstemmen

Om teveel participatie te voorkomen sprak de
observator met de stafleden af dat ze voor een
beperkte periode (zes weken) per dag niet meer
dan vier uur aanwezig kon zijn, i.v.m. andere
werkzaamheden. Zij werd echter zo zeer als
teamlid beschouwd dat men bij herhaling pro-
beerde haar naam in het rooster van de groeps-
leiding op te nemen, wat zou betekenen dat ze
als enig aanwezig staflid volledig verantwoorde-
lijk was voor de gang van zaken in de groep.
Vooral toen enkele stafleden ziek werden, bleek
het erg moeilijk om tegen dergelijke aandrang
weerstand te bieden.

Om niet teveel in de emotionele sfeer van het
centrum ondergedompeld te raken en de nood-
zakelijke distantie te bewaren werd een aantal
'afkoelings-perioden' ingelast: de observator
verscheen dan drie dagen lang niet op het cen-
trum.

'Overrapport' werd vermeden door de informele
kontakten met stafleden buiten het centrum na
de introduktie-periode zoveel mogelijk te beper-
ken.

Van 'under-rapport' was sprake bij één staflid,
met wie de observator wel een vriendschappelijke
relatie onderhield, doch die elke vraag omtrent
zijn werken afhield door te zeggen dat hij nooit
nadacht bij wat hij deed. Bij andere stafleden
deden zich op dit punt geen moeilijkheden voor;
de onderzoeker streefde er dan ook naar om bij
het stellen van vragen zich zoveel mogelijk aan
het referentiekader en argot v|in de stafleden te
houden.

Ook door de kliënten werd de observator primair
als staflid beschouwd; dat bleek o.a. toen enkele
van hen zoveel over hun persoonlijke problemen
gingen vertellen dat het haast onmogelijk was
hun hulpvraag terzijde te stellen.

De onderzoeker ving dit op door de inhoud
van deze gesprekken aan andere stafleden mede
te delen, na hiervoor aan de kliënten toestem-
ming te hebben gevraagd. Dergelijke gebeurte-
nissen waren nuttig om de emoties welke zich
in het omgaan van stafleden met kliënten voor-
doen aan den lijve te ondervinden; maar tevens
was 'going native' - in dit geval verstrikt raken
in een hulpverleners rol - een reëel gevaar.

Literatuur

Becker, H. S. Problems of inference and proof in
participant Observation. Amer. Social. Rev., 1958,
23, 652-660.


476

-ocr page 484-

Participerende observatie: onderzoeksmethode bij agogische vraagstellingen

Becker, H. S. Participant Observation and interviewing:
" comparison.
Human Organisation, 1957, 16, 28-32.
ßeugen, M. van
Sociale Technologie. Assen, Van
Gorcum & Comp. N.V. 1969.
Bickman, L. & T. Henchy.
Beyond the laboratory:
field research in social psychology.
New York, Mc.
Graw-Hill, 1972.

Buikhuizen, W. Achtergronden van het nozemgedrag.
Groningen, 1965.

Burger, M. De wijze van omgaan van stafleden en
bewoners in een opvangcentrum voor 'langdurig crisis!
psychisch dakloze' jongeren.
Scriptie voor het docto-
raal examen opvoedkunde aan de Vrije Universiteit,
Amsterdam, 1973.

Bijou, S. W. The critical med for methodological
consistency in field and laboratory studies.
In: F. J.
Mönks, W. W. Hartup & J. de Wit (eds.),
Determi-
nants ofbehavioral development.
New York/London,
Academie Press, 1972, 89-109.
Dean, J. P., R. L. Eichhorn, L. R. Dean. Observation
and interviewing. In: J. T. Doby (ed.).
An introduc-
tion to social research.
Second Edition, New York,
Appleton-Century-Crofts, 1967, 274-304.
Doorn, J. A. A. van, en C. J. Lammers.
Moderne
Sociologie. Utrecht, Het Spectrum, 1964.
Festinger, L., Riecken, H. W., Schachter, S.
When
prophecy fails.
Minneapolis, University of Minnesota
Press, 1956.

Gadourek, I., Sociologische onderzoekstechnieken.

Arnhem, Van Loghum Slaterus, 1967.

Gold, R. L. Roles Roles in sociological field obser-

vations. Social Forces, 1958, 36, 217-223.

Groot, A. D. de. Methodologie. 's-Gravenhage,

Mouton en Co., 1961.

Kluckhohn, F. R. The participant-observer technique
in small communities.
Amer. Journ. Sociol., 1940,45,
331-343.

Lammers, C. J. De participerende waarneming.
Sociologische Gids, sept./okt. 1960, 194-218.
Miller Sr., M. The participant observer and 'over-
rapport'. Amer. Sociol. Rev., 1952, 17, 97-99.
^ok, A. L. De socioloog als kelner. Participerend
observeren in
het horecabedrijf. Sociologische Gids,
sept./okt. 1960, 219-225.

Riedeman, C. H. Participerend waarnemen in een
religieuze groep.
Sociologische Gids, sept./okt. i960,
225-233.

Ruyter, F. A. de De 'volgende' groepsleider. Gronin-
gen, Wolters-Noordhoff N.V., 1971.
Schwartz, M. S. & Schwartz, C. Problems in partici-
pant Observation. Amer. Journ. Sociol. 1955, 60,
343-353.

Smallegange, G. Onaangepaste pubers in groeps-
verband.
Arnhem, Van Loghum Slaterus, 1966.

Sullivan, M. A., S. A. Queen, R. C. Patrick, Jr.
Participant Observation as employed in the study of
a military training program. Amer. Sociol. Rev.,
1958, 23, 660-665.

Tellegen, E. Participatie in een glasfabriek. Sociolo-
gische Gids,
sept./okt. 1960, 233-238.

Vercruijsse, E. V. W. Het gezichtsvermogen van de
participerende waarnemer.
Sociologische Gids, sept./
ok(. 1960, 239-245.

Vidich, A. J. Participant Observation and the collec-
tion and Interpretation of data.
Amer. Journ. Sociol.
1955, 354-360.

Whyte, W. F. Observational Field-work Methods.
In: M. Jahoda, M. Deutsch and S. W. Cook (eds.).
Research methods in social relations. New York,
The Dryden Press, 1951.

Willems, E. P. and H. Raush, (eds.). Naturalistic
viewpoints in psychological research.
New York,
Holt, Rinehart and Winston, Inc. 1969.

Curriculum vitae

M. A. A. van der Veer, geb. 1948, studeerde psycho-
logie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, docto-
raal examen in 1971, sindsdien als wetenschappelijk
medewerker verbonden aan de Vakgroep Ontwikke-
lingspsychologie, pedologie en speciale pedagogie
van de V.U.; daarnaast docent ontwikkelingspsy-
chologie aan het Pedagogisch Seminarium aan de
V.U.; publiceerde enkele artikelen over het leren van
Piagetiaanse taken in
The British Journal of Educa-
tional Psychology.

Adres: Prins Hendriklaan 23, Amsterdam.


477

-ocr page 485-

Dit was het discussiethema voor een zestigtal verte-
genwoordigers van Nederland, België, West Duits-
land, de Scandinavische landen, Engeland, Ierland,
Frankrijk, Italië en internationale organisaties zoals
de Unesco, OECD en de Europese Gemeenschap, die
van 21 tot 30 september te Milaan bijeen waren. De
congresleiding was in handen van S. Marklund, E.
King en M. Reguzzoni, zij hadden ook een werk-
program opgesteld waaruit ik de volgende punten
naar voren haal. De globale doelstelling van de con-
ferentie was om de bijscholingssituatie in bovenver-
melde landen (die daarover voor de aanvang van het
congres gerapporteerd hadden) te vergelijken met het
oog op mogelijke nationale innovaties waar men
internationaal van zou kunnen profiteren. Onder deze
algemene formulering bleek al spoedig een tweetal
specifieke doelen te liggen, te weten concrete aan-
bevelingen t.a.v. bijscholing voor de Europese Ge-
meenschap en het Italiaanse Ministerie van O en W;
suggesties en adviezen aan de onderwijsautoriteiten
van Lombardije en Milaan voor in-service, een regio-
naal centrum voor onderwijsinnovatie en de experi-
mentele ontwikkeling van de bovenbouw van de
middenschool. Omdat ook onderwijstechnologie (in
de beperkte, technische zin van het woord) bij de
discussies betrokken zou. worden, waren vertegen-
woordigers van Philips, Sintra en Hewlett-Packard
uitgenodigd.

Het uiteraard zeer heterogene gezelschap waarin
Italianen en Fransen overheersten (de taal- en ver-
taalproblemen waren dan ook niet bevorderlijk voor
een vlotte communicatie) concentreerde zich in ple-
naire sessies en groepsgesprekken op het waarom,
hoe en wat van bijscholing van docenten. Concreet:
wat is de rol en de functie van bijscholing in het ge-
heel van opvoeding, vorming en onderwijs, welke
voorzieningen zijn nodig vooral m.b.t. doelstellingen
en incentieven, welke activiteiten kunnen ontwikkeld
worden parallel aan het dagelijks werk van docenten
zodat een permanent in-service trainingssysteem kan
ontstaan, wat moet de inhoud van deze continue
beroepsvorming zijn, wat zijn de effecten van nieuwe
(technologische) methodieken, etc. Op basis van de
rapportage der discussies werd een concept conferen-
tie-verslag samengesteld dat op de laatste dag be-
sproken en geamendeerd werd.

Bijscholing werd noodzakelijk geacht om de leem-
ten in de initiële opleiding te vullen, om de inhoude-
lijke en methodische ontwikkeling van het eigen vak
bij te houden, en om te kunnen participeren aan on-
derwijsvernieuwing als onderdeel van een strategie
voor maatschappelijke verandering. Dit aangeven
van de noodzaak van in-service training houdt tevens
een doelstellingsbepaling in, die Marklund in een van
de groepsdiscussies samenvatte onder de hoofden
van professionele ontwikkeling, persoonlijke ontwik-
keling en specialisering. Inhoudelijk betekent dit het
verwerven van nieuwe kennis, vaardigheden en hou-
dingen zowel t.a.v. het vak dat men geeft als het be-
roep dat men uitoefent - het continu en kritisch re-
flecteren op de eigen rol als opvoeder en docent en
de veranderingen die daarin plaats vinden - het over-
winnen van weerstanden tegen verandering, weer-
standen die het gevolg zijn van het sociale systeem in
het algemeen en de situatie waarin onderwijzers en
leraren zich bevinden in het bijzonder. Hiertoe werd
nodig geacht kennis van de socio-politieke en insti-
tutionele factoren die het onderwijs beïnvloeden - het
ontwikkelen van sociale vaardigheden in de ruimste
zin van het woord, vooral met het oog op optimale
contacten met leerlingen, ouders, instanties en in-
stituties buiten de school - het bevorderen van een
evaluatieve houding t.o.v. zichzelf en de leerlingen
en het aanreiken van instrumenten om het onderwijs-

Kroniek

Innovatie in de Bijscholing van Docenten


478 pedagogische studiën 1973 (50) 478-480

-ocr page 486-

Kroniek

'eerproces te kunnen toetsen en beoordelen - het
voorbereiden op een professioneel vervullen van ge-
specialiseerde functies zoals die van schoolleider,
schooldekaan etc. Ten aanzien van de te gebruiken
methoden werd onderstreept dat deze niet mogen
botsen met de doelstellingen en inhouden van de bij-
scholing (bijvoorbeeld activiteitsmethoden instrueren
d-m.v. een hoorcollege), dat zij de docenten in staat
moeten stellen tot eigen 'change-agents' uit te groei-
en. dat zij praktisch toepasbaar moeten zijn en sa-
menwerking met extra-scolaire personen of groepen
moeten optimaliseren. Bij dit laatste punt werd op-
gemerkt dat het nuttig zou zijn als docenten, waar
mogelijk, persoonlijke ervaring zouden opdoen met
meer sectoren van het beroepsleven dan alleen het
onderwijs.

Bij het institutionaliseren van bijscholing werd als
eerste eis gesteld dat aan sociaal-psychologische, ma-
teriële en politieke basiscondities voldaan moest zijn
voordat bijscholing als instrument van onderwijs-
verandering en -vernieuwing gebruikt werd. Wat de
regionale organisatie betreft vond men dat die een
redelijke autonomie moest hebben en niet met han-
den en voeten gebonden mocht zijn aan een externe
bureaucratie. Voorts moest de organisatie een reële
participatie van alle betrokkenen mogelijk maken.
Als meer gedetailleerde taken voor het lokale niveau
Werden geformuleerd: het opbouwen van een net-
werk van in-service centra waar docenten onderling
mformatie kunnen uitwisselen, ervaringen met nieu-
we methoden kunnen opdoen, geïnformeerd kunnen
worden over recente ontwikkelingen op hun vakge-
bied e.d. - het bevorderen van onderzoek en experi-
menten door leerkrachten om hen aldus te betrekken
bij een proces van zelfvorming en zelfontwikkeling -
het stimuleren van alle activiteiten die van de school
een bijscholingsinstituut voor de eigen docenten kan
maken - het organiseren van seminars, onderlinge
Uitwisseling, cursussen etc. in de regio.

Het nationale beleid t.a.v. bijscholing moet zich op
een vijftal doelstellingen richten, die uiteraard sterk,
hoewel zeker niet exclusief, op de Italiaanse situatie
werden toegespitst. Zo werd gesteld dat in-service
training niet in strijd mocht zijn met de rechtspositie
van onderwijsgevenden en derhalve ook in temporele
zin binnen hun werktaak moest vallen. Er werd geen
aanbeveling gedaan tot een eventuele verplichtstel-
ling- Dit onderwerp kwam wel aan de orde in de
discussiegroepen waar de meningen verdeeld waren;
men voelde het meest voor een systeem dat zo sterk
zou motiveren dat een soms noodzakelijke verplicht-
stelling toch verteerbaar zou zijn. Voorts was men
van mening dat bijscholing niet beperkt mocht blijven
tot een deel van het docentencorps; neen, het moest
op alle niveaus als een voor allen geldende scholings-
activiteit ingevoerd worden. Onderdeel van een natio-
naal beleid moest ook zijn dat er voldoende experts
en consulenten voor bijscholing aanwezig waren; het
Ministerie werd in overweging gegeven daar docen-
ten voor op te leiden en hen geheel of gedeeltelijk
voor dit werk vrij te stellen. Het werd belangrijk ge-
acht dat men zou komen tot een nationale, alle bij-
scholingsactiviteiten ondersteunende structuur die
zich ook zou moeten richten op het harmoniseren
van regionale verschillen en het coördineren van
nationale en internationale in-service initiatieven.
Een laatste algemene beleidsdoelstelling (die ik zal
trachten op Nederlandse maat te snijden) was dat het
vormingswerk voor volwassenen uitgebreid moest
worden tot die ouders die aan oudercomité's of -ra-
den wilden gaan deelnemen of daarin reeds functio-
neerden.

Het congres als geheel was bereid zich achter
bovenomschreven aanbevelingen te stellen. Dit was
niet het geval t.a.v. een tweetal punten die waar-
schijnlijk in de vorm van een nota bene in het defini-
tieve verslag zullen worden opgenomen. De E.E.G.
wordt gesuggereerd een Europees beleid voor de per-
manente educatie van docenten te bevorderen. Dit
beleid zou concreet gestalte moeten krijgen in een
jaarlijkse bijeenkomst van de Ministers van O en W,
en het oprichten van een Europees Onderwijscen-
trum. Dit zou tot taak krijgen het ontwikkelen van
vergelijkend onderwijskundig onderzoek, het orga-
niseren van trainingen en seminars voor leiders van
bijscholingsprojecten en het instellen van een docu-
mentatiedienst ten behoeve van personen of instan-
ties die zich met bijscholing bezig houden. Een ander
punt waarover geen consensus tot stand kwam was
het voorstel om te komen tot een Europese rechts-
positionele regeling voor docenten waardoor het
bijvoorbeeld mogelijk zou worden dat docenten on-
derwijs geven en trainingen volgen in de diverse lid-
staten.

Staat u mij toe dit verslag met enige algemene op-
merkingen te besluiten. Het congres was goed voor-
bereid en georganiseerd en hiervoor verdient vooral
dr. Reguzzoni alle lof; de deelnemers hadden van te
voren enige honderden pagina's rapporten, verslagen,
tabellen e.d. ontvangen en konden, als zij hun huis-
werk goed gedaan hadden dus optimaal voorbereid
aan de conferentietafel verschijnen. De plenaire zit-


479

-ocr page 487-

Kroniek

tingen werden voortreffelijk geleid door prof. Mark- slagen en mijn persoonlijke ervaring goede en zinvol-

lund, voorwaar geen eenvoudige taak gezien de ver- Ie arbeid geleverd. Ook de informele contacten ten-

schillen in taal, mentaliteit (de woordsobere Germa- slotte met (vooraanstaande) onderwijskundigen van

nen en de uitermate spraakzame en welbespraakte andere landen maakten het bezoek van dit congres

Latijnen) en onderwijskundig inzicht en geïnformeerd alleszins de moeite waard,
zijn. De drie plenaire sessies hebben mij weinig ge-
boeid maar in de discussiegroepen is blijkens de ver- J. H.
G. I. Giesbers

480

-ocr page 488-

Boekbesprekingen

Oudenhoven N. J. A. van, (ed.): Debielen zijn gewóne mensen, Swets &Zeitlinger B.V., Amsterdam, 1973,
172 pag. ƒ 27,60, ISBN 90 265 0164 1.

^eze bij Swets & Zeitlinger B. V. verschenen bundel
bevat een achttal bijdragen, die niet alleen verschillen
qua onderwerp en invalshoek, maar ook in kwaliteit.

Het is een gemêleerd geheel, dat slechts recht kan
worden gedaan door elke bijdrage afzonderlijk kort
te bespreken.

Onder de titel Psychotherapie bij debielen geeft F. J.
Bekker, een goed overzicht van de ontwikkelingen
in het denken over debiliteit en over psychotherapie,
alsmede over hoe dit laatste gerealiseerd kan worden.
De auteur bespreekt een aantal gepubliceerde posi-
tieve ervaringen met psychotherapie, gegeven aan
debielen. Interessant is daarbij, dat hij vraagtekens
plaatst bij het alleen maar denken aan gedragsthera-
pie. Het is immers ook de vraag of de debiel hiervan
voldoende kan profiteren, juist door zijn beperkt
vermogen om gunstige ervaringen te generaliseren.

Zeer waardevol is de visie op de debiel, die de
auteur door zijn gegevens heen Iaat klinken. Hij
huldigt een zeer reëel en modern standpunt, waarin
de debiel ons verschijnt als een wellicht anders, maar
volwaardig mens, die aan alle onvolwaardigheden
van het mens-zijn op menselijke wijze deel heeft.

Bekker heeft ook oog voor het belang van een
therapeutisch klimaat. Het is jammer dat dit onder-
werp niet verder werd uitgewerkt: het is momenteel
"hogelijk belangrijker en een akuter probleem dan
de psychotherapie sec. Anderzijds is wel begrijpelijk
dat dit meer orthopedagogische onderwerp in dit
artikel minder aan de orde kon komen.

Het is te hopen dat deze belangrijke vorm van
hulpverlening meer aandacht krijgt en dat de resul-
taten snel zullen worden gepubliceerd.

De tweede bijdrage is van de hand van A. M. J.
Chorus: De puberteit bij zwakzinnigen, in het bij-
zonder bij debielen.

Over dit onderwerp, waarover tot nu toe geen
systematisch onderzoek werd verricht, geeft auteur
een zeer systematische schets van diverse vormen en
mogelijkheden. Met name wat de debielen betreft
wordt een groot aantal vormen beschreven.

Chorus benut gegevens uit de literatuur, maar kan
ook op een ruime eigen ervaring bouwen. Naast vor-
men die een degeneratie te zien geven worden andere
genoemd, die op een belangrijke narijping wijzen.

De auteur benadrukt het belang van de puberteit
voor menselijke ontwikkeling überhaupt en waar-
schuwt voor het eenzijdig benadrukken van de eerste
levensjaren.

Nog steeds belangrijk en aktueel is zijn wijzen op
het ontstaan van psychotische reakties bij zwakzinni-
gen, die in hun kinderjaren werden overvraagd, qua
leer- en leefniveau. Men ziet dit gerealiseerd worden
door ouders, die weigeren liun kinderen het B.O.
te laten bezoeken.

Tenslotte noemt Chorus een aantal problemen, die
via grondig onderzoek beantwoord moeten worden.
Alleen op grond daarvan zal het mogelijk zijn vragen
op te lossen en in de praktijk tijdig en adekwaat in te
grijpen.

In Didaktiek en onderwijs in de scholen voor debielen
geeft M. G. H. den Haan een aardig, doch ook
vluchtig overzicht van de debielenschool. Nu kan
men in de beperkte omvang van een bijdrage als
deze niet uitvoerig op de didaktische en pedagogische
zaken ingaan. Maar ook een beperkt aantal pagina's
biedt meer mogelijkheden dan het vermelden van een
aantal niet zo onbekende algemeenheden. Wil men
de B.O.-leerkracht werkelijk tegemoet komen - wat
in de inleiding o.a. wordt gesuggereerd - dan zal
niet alleen juist aan deze materie uitgebreider aan-


pedagooische studiën 1973 (50) 481-484 481

-ocr page 489-

Boekbesprekingen

dacht moeten worden besteed. Ook zal dit moeten
geschieden, vanuit een visie op het debiel zijn bv.
zoals van Bekker of Van Meel, m.b.t. ontwikkelings-
en leefmogelijkheden en dus ook op einddoelen, die
onderwijsdoelen in beperkte zin overstijgen.

Het opsommen van leermiddelen, als hier ge-
schiedt, heeft weinig zin. Terecht heeft de B.O.-leer-
kracht tegen dit soort voorlichting al jaren geprotes-
teerd. Waar hij om vraagt is inzicht in persoonlijk-
heidsstruktuur, persoonlijkheids- en funktieontwik-
keling én in de betekenis van onderwijs en leermidde-
len hiervoor. Er is behoefte aan gedifferentieerde, in
concreto variabele leergangen, waarin materiaal ge-
ïntegreerd is opgenomen. En wel zo, dat inzichtelijk
is hoe materiaal en oefeningen funktioneren in het
opvoeden en leren; anders gezegd: in het bieden
van ontwikkelingskansen.

Tenslotte nog dit: de termen 'organisch gestoorde'
en 'disharmonische' debielen worden op een wijze
gebruikt, die op zijn minst aanvechtbaar is. Hierdoor
wordt eerder verwarring gesticht dan iazicht ge-
schonken.

Onderwijskundige en sociale voorzieningen voor debie-
len,
van T. Kingma is een beknopt, goed en vrij
volledig overzicht. De niet-ingewijde wordt snel ge-
ïnformeerd en krijgt enig idee van wat er is, maar ook
van de vele problemen die men ontmoet en die deze
gevarieerde voorzieningen nodig maken.

Het lezen van deze bijdrage roept om een volgende
stap. Moeten deze voorzieningen, en met name de
opvoedingstehuizen en de ambulante gezinsbegelei-
ding, niet opnieuw doordacht of geïnitieerd worden,
maar dan vanuit een werkelijk orthopedagogisch en
therapeutisch perspektief?

Een zeer belangrijke bijdrage aan de bundel wordt
geleverd door J. M.
van Meel : Cognitie bij het debiele
en diep-zwakzinnige kind.
Inleidend bespreekt deze
auteur het begrip kognitie, gevolgd door een tweede
belangrijk koncept: de kognitieve stijl. Een van de
vragen is of 'het gebrek aan abstractie en het gemis
aan flexibiliteit en creativiteit eenvoudig een uitvloei-
sel zijn van de(ze) globale mentale achterstand'. Of
dat 'zich hier toch een de debiel eigen specifieke
structuur uit'. Van Meel operationaliseert de vraag-
stellingen en groepeert ze in drie kategorieën:

1. verschillen voor wat betreft de hoeveelheid en
aard van de opgeslagen informatie;

2. Idem m.b.t. de fundamentele leerprocessen die het

kind bij de verwerving van nieuwe informatie ten
dienste staan en
3. vragen naar de mogelijkheid van veranderingen,
samenhangend met leeftijd en ontwikkeling in het
systeem zelf.

Hiervan uitgaande bespreekt de auteur het intelU-
gentieprofiel van en leerprocessen bij het imbeciele
kind, de leerprocessen uitwerkend in inhibitie en
attentie.

Wat het debiele kind betreft behoeft hij zich niet te
beperken tot literatuurgegevens. Hij kan daarbij
voornamelijk bouwen op eigen onderzoek. Achter-
eenvolgens worden besproken het intelligentiepro-
fiel, het ordenen en groeperen, rigiditeit en perseve-
ratie, de aandacht, het denken in een gesloten sys-
teem, het denken in een open systeem en, in een
nabeschouwing, het associatieve netwerk bij het
debiele kind.

Het is een genot deze heldere en systematische
uiteenzetting te lezen. Zonder de noodzaak van een
andere visie op de debiel en zijn probleem te noemen,
wordt een waarlijke andere, reëler ingang gegeven.
De in deze materie minder gevormde lezer zal wel
enig denkwerk moeten verrichten om de auteur te
volgen, maar zijn inspanningen worden ten volle
beloond. Bovendien slaagt de schrijver erin deze
niet eenvoudige stof helder en zo eenvoudig mogelijk
te formuleren, waarbij goede uiteenzettingen over
de werkwijzen bij zijn onderzoek een goed verstaan
bevorderen.

Psychologische studies als deze geven orthopeda-
gogen en orthodidactici grote hoeveelheden waarde-
vol materiaal, om hun aandeel in het werk zinvol en
verantwoord te kunnen starten.

Op enkele punten zou het interessant zijn een dis-
kussle op gang te brengen. Als Van Meel stelt, dat
de uiteenlopende etiologle waarschijnlijk ook van
cruciale betekenis is (pag. 78), rijst de vraag of hij
inderdaad aanneemt dat een gelijke etiologle tot
gelijke realiseringen qua gedrag en leergedrag voert.
Zo zou het ook een onderzoek waard zijn om vast te
stellen, of kinderen die verbaal beter en performaal
minder of gestoord funktioneren inderdaad op school
niet, maar later wel zouden opvallen (p. 82). Het door
Van Oudenhoven gevondene vormt hier geen enkel
bewijs. Eerder rijst de vraag, of kinderen die perfor-
maal disfunktioneren niet reeds vóór de lagere school,
juist door een ontbreken van een hechte basis voor
het verbale funktioneren, problemen opleveren.
Een laatste vraag die bleef staan is, of de begrips-


482

-ocr page 490-

Boekbesprekingen

inhoud die Van Meel aan de term perseveratie toekent
(P. 88) niet wat partikulier is. Komt de veel gebruikte
term 'Perseveration of set' niet meer overeen met het
door hem gebruikte begrip 'rigiditeit'?

ffet leven van debielen in de maatschappij is een be-
langrijke bijdrage van de redakteur N. J. A.
van
Oudenhoven. Hierin bespreekt de auteur onder-
zoeksgegevens over het maatschappelijk funktioneren
van debielen. Uit oude schooldossiers worden 'begin-
Segevens' gedestilleerd, die dan met 'eindgegevens'
'n verband worden gebracht.

Deze eindgegevens stammen uit de maatschappe-
lijke situatie, 10 ä 11 jaar nä het verlaten van de
school voor B.O. Bij het bespreken van de resultaten
\vorden een drietal aspekten onderscheiden: de
situatie op school, het maatschappelijk funktioneren
en de voorspelbaarheid van dit laatste.

In het vervolg van de bijdrage worden de gevonden
gegevens volgens de gegeven indeling besproken. Zij
geven aanleiding tot belangrijke konklusies, die
grotendeels worden samengevat in een laatste para-
graaf. Vooral naar voren springt de belangrijke taak

van de 'veranderde' B.O.-school. Niet alleen t.a.v.
haar eigen orthodidaktische taak. Ook niet slechts
m-b-t. haar juiste orthopedagogische instelling, waar-
door o.a. debilisering (mechanismen die gedurende
de schoolleeftijd het kind tot debie! maken) wordt
voorkomen. Van Oudenhoven gaat een stap verder
door deze school een belangrijke taak toe te kennen:
het zich opstellen als gezins- of buurtbegeleidende
instituten. Daarmee wordt een hier en daar reeds
vrijwillig maar nog beperkt sociaal pedagogisch
funktioneren tot wetenschappelijk verantwoorde
systematische arbeid verheven. De vraag rijst, of de
school inderdaad het aangewezen instituut is en zo ja,
hoe dit leerinstituut dan uitgerust zou moeten zijn,
m.n. qua personeelsbezetting.

Het is enigszins te betreuren, dat de auteur wat is
gaan lijden aan de meer ideologische dwang van de
sociaal-genetische kausaliteit. Zijn bewijzen (p. 107)
zijn niet sterk en voor een tegenovergestelde uitleg
vatbaar. Daarmee helpt hij de zaak van de ten on-
rechte debiel genoemde niet en doet hij de
werkelijke
debiel onrecht. Sorel is in dit opzicht genuanceerder.
Terugkeer naar een wetenschappelijke, objektieve
analyse van de niet zo simpele problematiek lijkt
ons raadzaam.

J- C. C. Rupp heeft met zijn bijdrage Preventie van

debiliteit wellicht als Kingma beoogd de 'beginneling'
een overzicht te geven en vervolgens deze meteen op
een bepaald spoor te zetten.

Nadat de toenemende omvang van de debiliteit
('een nationaal probleem') geschetst is, analyseert
de auteur de problematiek ('hel probleemgebied').
Op grond van de daarbij aangegeven punten geeft
hij een aantal aanwijzingen voor de preventie van
debiliteit. Nodig zijn preventieve gezondheidszorg,
preventief onderwijs, mentaliteitsverandering en last
but not least een verandering in rol en funktie van
de sociale wetenschappers.

Rupp kan ons, waarschijnlijk ook op het gebied
van debielen, iets te zeggen hebben. Dat blijkt uit het
voorgaande. Het blijkt ook uit andere door hem aan-
geduide zaken; het schoolsysteem, de stigmatisering,
de jaarklassen. Werkelijke oplossingen vragen even-
wel van de wetenschapper een analytische en objek-
tieve benadering. Dat is iets anders dan het noteren
van eenzijdigheden, die het gevolg zijn van een
ideologie die reeds tot onaantastbare vooroordelen
verstarde. De belijders van de maatschappelijke
situatie als de 'root of all evil' botsen altijd op het
harde feit van het organisch disfunktioneren. Zoals
velen buigt Rupp in overdreven eerbied voor dit
niet weg te praten stukje biologie. En - ter zelfbe-
scherming? - denkt men dan snel aan een tweedeling.
Dat men hiermede een overwonnen standpunt van
stal haalt en een volkomen a-pedagogische faktor als
pedagogisch kriterium hanteert, ontgaat deze den-
kers. Evenals blijkbaar de inkonsekwentie niet op-
valt, dat er naast de relatie milieu-kind, ook een
relatie kan bestaan tussen milieu en disfunktioneren.
Rupp voert deze dwaasheden ten top, door het orga-
nisch defekt (wat is 'aantoonbaar'?) als intake-kri-
terium aan te bevelen, daarmee aangevend op dit
terrein volkomen ondeskundig te zijn. Wie treden
het eerst zijn nieuwe school in: alle organisch dis-
funktionerende academici? Wellicht is het goed de
auteur te verwijzen naar zijn laatste zin van pag. 129.

Het is jammer dat belangrijke zaken op deze
wijze worden aangepakt. Jammer voor ons weten,
jammerlijk voor de betreffende kinderen, die het
risiko lopen foutief behandeld te worden.

De laatste bijdrage is van F. M. Sorel: Debiliteit in
sociologische optiek.
Hier komt de problematiek, die
in de inleiding reeds werd genoemd en in verschillen-
de bijdragen weer opdook: het ten onrechte tot debiel
gedoopt worden, op genuanceerde wijze en aan de
hand van onderzoeksmateriaal aan de orde. Zo wordt


483

-ocr page 491-

Boekbesprekingen

ook gewezen op de groep kinderen, die ten onrechte
op het GLO blijft (vgl. Chorus).

Auteur bespreekt het Amsterdamse onderzoek.
Via administratieve opsporing, een psychologisch
en een sociologisch onderzoek wordt de gedefinieerde
zwakzinnigheid voor alle leden van de onderzochte
populatie vastgesteld. Er blijkt o.a. dat een niet on-
belangrijk aantal mensen zich volgens maatschappe-
lijke normen handhaven, terwijl zij in de schoolleef-
tijd als debiel werden geklassificeerd.

Dat hier taken liggen voor verder onderzoek en
daarop gebaseerde maatregelen voor opvoeding en
onderwijs is duidelijk. Een interessante vraag die
blijft liggen is, of het eerst in de lagere schoolperiode
onderkennen van debiliteit ook zou kunnen samen-
hangen met de merkwaardige ontwikkeling die in de
praktijk met debilisering wordt aangeduid.

De bundel wordt afgesloten met een literatuurlijst en
inlichtingen over de schrijvers.

Samenvattend kan het volgende worden gesteld.
De bundel bevat een aantal interessante en waarde-
volle bijdragen. Deze maken het zonder meer waard
het boekje aan te schaffen. Overigens zullen de min-
der geslaagde bijdragen de diskussie ook op gang
kunnen brengen en daardoor een funktie hebben. Wij
menen dat het boek op het bureau van alle professio-
nele werkers thuishoort en dat opleidingen er niet
omheen kunnen.

Hoewel in het 'Woord vooraf' dit niet wordt ge-
steld, suggereert de redakteur toch een stap nader te
komen tot de praktijkwerker: leerkracht, groeps-
leider en begeleider. Degenen die een pedagogische
of didaktische studie verwachten komen bedrogen
uit. Het boek is wat de ondertitel zegt: 'sociaal-weten-
schappelijke informatie over debiliteit'. Bij het ver-
volg van de ondertitel: 'voor opvoeders en begelei-
ders' stel ik een vraagteken. Het is de vraag of de
opvoeder in de praktijk (in ruime zin en dus niet
alleen de onderwijzer) voldoende aan zijn trekken
komt. Het ware te hopen dat onderzoekers zich in-
derdaad gaan richten op konkrete behandelings-
vragen die in de praktijk leven. Overigens, een boekje
dat zich tot een groot publiek richt, zal helder qua
taal moeten zijn. Bij een volgende druk zal de tekst
op moeilijke woorden onderzocht moeten worden.
Wij verwijzen slechts naar een bloemlezing van de
hand van de redakteur op pag. 105.

J. Kok


W. H. O. Schmidt: Child development. - The human, cultural, and educational context. - Harper & Row, New
York 1973.

De bekende, vroeger Zuidafrikaanse, nu Canadese
ontwikkelingspsycholoog W. H. O. Schmidt heeft,
na jarenlange voorbereiding bovengenoemd boek
gepubliceerd. Het betrekkelijk weinig omvangrijke
boek - 180 blz. - is, zowel in zijn methodologische
als in zijn empirische grondslagen, bizonder helder
en instruktief.

In het eerste hoofdstuk zet sehr, het 'conceptual
framework' uiteen, in het tweede wordt de opvoe-
dingsnoodzaak helder tegen de ontwikkelingspsy-
chologie afgezet, waarna de 'basic psychological
needs', de symboolvorming en -funktie, taal, cognitie
en intellektuele ontwikkeling aan de orde komen in
relatie tot het geheel der vorming en der persoons-
ontwikkeling. - De documentatie is veeltalig, veel-
zijdig en instruktief. De positie t.o.v. - b.v. - Piaget
is interessant, evenwichtig en kritisch. Kultuurver-
gelijkend onderzoek documenteert bovendien op
verhelderende wijze.

Een boek, dat voor de eerste studiejaren een waar-
devolle en pedagogisch produktieve aanpak toont.

M. J. Langeveld


484

-ocr page 492-

Steinmetzarchief

decente ontwikkelingen
Aanwinsten:

In het archief zijn ruim 25 nieuwe studies opgeno-
men sinds november 1972. Een lijst van deze stu-
dies is op aanvraag verkrijgbaar.

Data worden i.h.a. (zo mogelijk) gecleaned en als
Standard
SPSS-file op tape ter beschikking ge-
steld. (zie echter punt 10 en 11 van de gebruiks-
regels). De tapes zijn i.h.a.
CDC-standaard-scope
3-4, 9 tracks, maar ook ongelabelde, ongeblokte
card-image tapes kunnen geleverd worden, 7 of 9
tracks. Vanzelfsprekend kunnen ook duplikaten
van ponskaart bestanden ter beschikking worden
gesteld.

Enkele belangrijke studies zijn (op korte ter-
mijn) reeds als
SPSS-file beschikbaar (zie 5). De
nrs.
0100,0215 en 0218 zijn reeds beschikbaar. Op
korte termijn zullen eveneens beschikbaar komen
de nrs.
0028, 0030, 0031, 0108, 1009, 0173, 0252.
Alle studiebeschrijvingen van gearchiveerde stu-
dies, voor zover deze op dit moment gereed zijn
(zie
4) worden eveneens als SPSS-file opgeslagen.
AI deze studies zullen dan beschikbaar zijn tegen
normale dupliceer-, verzend- en tapekosten, welke
i-h.a. minder dan/100,— zullen bedragen.

Dokumentatie

Van alle studies zijn studiebeschrijvingen opge-
steld. Toch is de dokumentatie van het archief-
materiaal nog onvoldoende, o.m. doordat vaak
onvoldoende informatie over studies beschikbaar
's om de studiebeschrijving volledig op te stellen.
Van de meeste studies zijn rapporten beschikbaar
(voor zover uitgebracht).

Gezien het arbeidsintensieve en tijdrovende karak-
pedagogische studiën 1973 (50) 485-487

Mededelingen

ter van de ermee gemoeide werkzaamheden, zullen
voorlopig slechts van de belangrijkste studies de
afzonderlijke vragen naar inhoud worden geklassi-
ficeerd volgens het bij het 2^ntralarchiv für empi-
rische Sozialforschung te Keulen ontwikkelde
kategorieënsysteem.
, De catalogus zal echter worden aangevuld met een
aantal indices, die haar gemakkelijker hanteerbaar
maken. Hierbij wordt ook een grove inhouds-klas-
sifikatie per studie gehanteerd.
Het studiebeschrijvings-schema is op aanvraag
gratis verkrijgbaar, evenals het klassifikatieschema
voor de inhoud van elke afzonderlijke vraag.

5. Cleaning, data-modifikatie en labelling: het creëren
van SPSS-files

De data van de gearchiveerde studies zijn meestal
niet op een optimale wijze vastgelegd zodat ze
gemakkelijk toegankelijk zijn voor bewerking
m.b.v. moderne computerprogramma pakketten,
zoals OSIRIS, SPSS, DATATEXT.
Het voordeel van het semi-permanent opslaan van
geïntegreerde systemen van programma's is, dat
dan verschillende datasets tegelijk kunnen worden
bewerkt. Over één dataset kunnen ook successie-
velijk verschillende analyses in één run worden
uitgevoerd.

In verband met het beschikbare SPSS (Statistical
Package for the Social Sciences) worden de data
als een SPSS-file opgeslagen. Hiertoe dienen
meestal 3 soorten bewerkingen plaats te vinden.

1. Cleaning: eliminatie van dubbelponsingen

2. Data-modifikatie: het vastleggen van de gege-
vens in een standaardformaat

3. Labelling: elke variabele, en elke waarde die de
variabele kan aannemen, dient een korte, in het
spraakgebruik hanteerbare, naam te krijgen.

Ad 1. Dubbelponsingen mogen niet voorkomen


485

-ocr page 493-

Mededelingen

in kolommen van een ponskaart, omdat de com-
puter in het SPSS-systeem kolommen (of velden
van kolommen) als 'variabelen' leest met een eigen
unieke waarde per geval.

Ad 2. Elke variabele dient een eigen nummer en
plaats te krijgen; de codes dienen geheel uitslui-
tend te zijn en volgens een vast schema te verlopen,
(zie verder)

Voor de eerste 'cleanings' fase wordt gebruik ge-
maakt van een programma genaamd MPUNCH,
ontwikkeld op het Technisch Centrum vanF.S.W.,
Universiteit van Amsterdam, door Marjorie de
de Jong.

Voor de tweede fase, data-modifikatie, wordt ge-
bruik gemaakt van een drietal SPSS procedures:

RECODE-cards voor hercoderen binnen een vari-
abele

IF-cards voor het creëren van (nieuwe) variabelen
indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan
COMPUTE-cards voor het berekenen van nieuwe
variabelen voor alle respondenten op analoge
wijze.

b. Een één-koloms variabele kan de 'echte' waar-
den 1-7 aannemen. De code 'O' wordt altijd ge-
bruikt voor 'niet van toepassing', code '8': niet
ingevuld, code '9': weet niet of (indien dit ant-
woord niet als 'midden' in een 'schaal' wordt ge-
codeerd) 'geen mening'.

c. Een twee-koloms variabele kan de 'echte'
waarden 01 t/m 97 aannemen: 00 is: niet van toe-
passing; 98 is: niet ingevuld; 99 is: weet niet of
geen mening.

d. Voor drie-, vier-, etc. koloms variabelen gaat
de codering op analoge wijze.

Labelling geschiedt uiteraard volgens SPSS-con-
venties, en in de Engelse taal t.b.v. buitenlandse
gebruikers.

De variabelen en de waarden die deze kunnen aan-
nemen, worden van een korte aanduiding van hun
aard voorzien. Via de SPSS-procedure CODE-
BOOK ontstaat vervolgens een uitgebreid code-
boek op basis van de labels. Er is een handleiding
voor gebruikers beschikbaar.


Modifikatie vindt plaats volgens de volgende re-
gels:

a. Elke variabele heeft een eigen naam en plaats
in de dataset

Drs. C. P. Middendorp

Keizersgracht 569-571,
Amsterdam-C-, tel. 234698 - t. 33


Onderwijsresearchdag 1974

op vrijdag 29 maart 1974 wordt in Amsterdam voor
het eerst een Nederlandse Onderwijsresearchdag ge-
houden, waar onderzoekers op alle niveaus van on-
derwijs korte voordrachten houden over eigen werk.
Doel van de researchdag is: onderwijsresearchers in
de gelegenheid te stellen, a. zich op de hoogte te hou-
den van recent onderzoek, b. hun onderzoek bekend
te maken, c. met vakgenoten van gedachten te wisse-
len over hun onderzoek.

Zowel voor sprekers als andere deelnemers bestaat
gelegenheid tot informeel kontakt. In het Verslag dat
mei 1974 verschijnt, worden samenvattingen van alle
voordrachten opgenomen.

Deze Onderwijsresearchdag, gesubsidieerd door
S.V.O., is op initiatief van de Werkgroep Onderwijs-
research georganiseerd, in overleg met een heterogene
groep onderzoekers, de 'Overlegcommissie'.

De deelname aan de researchdag staat open voor
onderwijsresearchers. De kosten voor deelname in-
clusief lunch, koffie, thee en Onderwijsresearchdag-
verslag bedragen ƒ 15,—.

Aanmelding kan van 1 december af plaatsvinden
door het overmaken van ƒ 15,— op postgirorekening
13.500 van het Gemeentegirokantoor Amsterdam
t.g.v. rek. nr. R - 5560 van R.I.T.P., met vermelding
van het woord 'onderwijsresearchdag'.

Oproep voor papers.

Onderzoekers worden opgeroepen aan de research-
dag een bijdrage te leveren, door het presenteren van
een paper over eigen onderzoek. In de keuze van on-
derwerp is de spreker vrij, zolang het paper handelt
over de gemeten resultaten van verricht onderzoek.
Het onderzoek mag deel uitmaken van een breder of
langer lopend project, waarover later nog gerappor-
teerd zal worden. Zij krijgen 20 minuten de tijd voor
het lezen van hun paper, waarna 10 minuten gedach-


486

-ocr page 494-

Mededelingen

'enwisseling kan plaatsvinden. Er wordt van uitge-
span, dat men spreekt voor collega's met een gerichte

•«langstelling.

^oor nadere informatie wende men zich tot het secre-
tariaat Onderwijsresearchdag, p/a R.I.T.P., Prinsen-
^acht 299-307, Amsterdam, tel. 020-233201, tst.
t.n.v. E. Greeven.

Training groepsdynamica

Frühjahr oder Spätsommer 1974 wird in der Nähe
^on Prankfurt/Main ein internationales gruppendy-

Ontvangen boeken

^nderson Elizabeth M., The disabled schoolchild,

Methüen & Co. Ltd., London, 1973, £ 2,40.

"ras J., De opleiding van de groepsleider. De Tijd-

^room, Lochem, 1973, ƒ 18,—.

Corte E. de, Didactische Evaluatie van het Onderwijs,

Universitaire Pers, Leuven, 1973, ƒ 15,85.

Corte E. de, Onderwijsdoelstellingen, Universitaire

^ers, Leuven, 1973, ƒ 24,35.

^ijling-Schreuder E. C. M., Wat zijn dat, kinderen?

Wetenschappelijke Uitgeverij B.V., Amsterdam,

1971, ƒ 16,90.

Kemenade dr. J. A. van (Red.), Bijdragen uit de on-
^«fwijswetenschappen,
Samson N.V., Alphen aan de
Rijn, 1973, ƒ25,—.

Klein Roger D. (Ed.), Behavior modification in
^ducational settings,
Charles C. Thomas, Springfield
®1.) 1973, $ 14.95.

Ridgway L. and Lawton I., Family grouping in the
Mmary school,
Agathon Press Inc., New-York, 1968
Roscam Abbing P. J. (Red.),
Wat drijft of bezielt ons;
Essays over motivatie en maatschappij.
Boom, Mep-
f9,90.

Rümke, Boeke en Van Dijk, Van Kinderanalyse toi
^-Chromosoom,
Van Loghum Slaterus B.V., Deven-
ter, 1973, ƒ38,50.

Rusk Bruce (Ed.), Alternatives in Education, Uni-
versity of London Press Ltd., London, 1971, £ 1.70.
Schleichert Gertraud,
Lesen und Rechtschreiben hoff-
nungslos?,
Kösel-Verlag, München, 1973, DM 16,50.
Scholtz Harald,
National-sozialistische Ausleseschu-
Internatschulen als Herrschaftsmittel des Führer-
staates,
Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1973.
Seidelmann Karl,
Gruppe - soziale Grundform def
•fugend,
deel 2: Quellen und Dokumente, Schroedel
Verlag, Hannover, 1971, DM 29,80.

Hämisches Laboratorium für Lehrerinnen und Lehrer
an Experimentalschulen stattfinden. Dauer: 10 Tage,
Eigenbeitrag für Unterkunft und Verpflegung ca.
350.— DM. Der Trainerstab wird international mit
Gruppentrainern besetzt sein, die sich auf pädagogi-
sche Fragen spezialisiert haben. Es sind je 10-15
Teilnehmer aus Österreich, Schweiz, BRD, Nieder-
lande und Skandinavien erwünscht. Sprachen:
Deutsch und Englisch.

Auskünfte und Anmeldung: Dipl.-Psych. Huber-
tus Hüppauff, 6 Frankfurt/Main, Kronbergerstraße
30, BRD.

Slagter-Sijnstra H., Taalopbouw via Luisteren, Ver-
mande Zonen N.V., Umuiden, 1973, ƒ 16,75.
Storimans Th.,
De integratie van het kleuter- en
basisonderwijs.
Centraal Bureau voor het Katholiek
Onderwijs, 's-Gravenhage, 1973, ƒ 10,—.
Sulzer Beth and Mayer G. Roy,
Behavior modification
procedures for school personnel,
The Dryden Press
Inc., Hinsdale (III.), 1972, $ 3.15.
Trotsenburg E. A. van,
Ontwikkelingslijnen in het
empirisch onderzoek van pedagogische en didactische
vraagstukken,
Scholar's Press, Amsterdam, 1972,
ƒ20,80.

Wieczerkowski W., Erwerb einer zweiten Sprache im
Unterricht,
Schroedel Verlag, Hannover, 1971,
DM 28,—.

Wijnen W. H. F. W., Onder of boven de maat. Een
methode voor het bepalen van de grens voldoende/on-
voldoende bij studietoetsen,
Swets & Zeitlinger, Lisse,
1971,ƒl8,20.

Wilkeshuis C, Waarover spraken zij? Klaas Woudt,
Zaandijk, 1973, ƒ12,50.

Wit O. C., Recht en billijkheid; een theoretische ana-
lyse van de sociaal-pedagogische problematiek van het
pleeggezin.
Stichting Paedagogisch Onderzoek,
Utrecht, 1971.

Zijderveld A. C., De theorie van het symbolisch inter-
actionisme.
Boom, Meppel, 1973, ƒ 17,50.
C.B.S.,
Statistiek van de uitgaven der overheid voor
onderwijs 1970,
Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1973,
ƒ6.-.

S.V.O., Curriculum Research and Development,
Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1973, ƒ9,50.
Gruppendynamik Forschung und Praxis,
Lehrer-
training und Schule,
Heft 3, Ernst Klett Verlag,
Stuttgart, 1972.


487

-ocr page 495-

RIJKSUNIVERSITEIT
GRONINGEN

HET INSTITUUT VOOR ONDERWIJSKUNDE

vraagt voor spoedige indiensttreding een

WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER,

die belast zal worden met:

• onderwijs aan studenten onderwijskunde over onderwijsleerprocessen 4—16-jarigen.

• practisch werk ten aanzien van de problematiek van het schoolkind in het gewone onderwijs

• theoretische ontwikkeling van diagnostiek en behandelingswijzen

• onderzoek ten aanzien van de onderzoeksmiddelen betreffende de problematiek van het
schoolkind in het gewone onderwijs

• participatie In beleid en bestuur van het instituut.

Voor deze functie is een academische opleiding in de pedagogiek of psychologie vereist, alsmede ervaring in het
geven van onderwijs.

Nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij mevr. drs. P. Ojemann, Instituut voor Onderwijskunde, Bleker-
straat 5a, Groningen, tel. 050/11 4334.

Sollicitaties voor 15 december 1973 te richten aan het Hoofd van de afdeling Personeelszaken van de Universiteit,
Postbus 72 te Groningen.

Zojuist verschenen:

Leraar-zijn, schoolorganisatie, leraar-worden

No. 30 in de reeks Voordrachten, gehouden voor de Gelderse Leergangen te Arnhem
doordr. J.H.G.I. Giesbers
20 pag., f 5,00 ISBN 90 01 332161

In deze voordracht, die gehouden werd bij de opening van het studiejaar
1973/1974, bespreekt de auteur in het eerste hoofdstuk het rapport
'De taak van de leraar in het voortgezet onderwijs'.

Daar dit rapport school-organisatorische consequenties heeft, wordt
vervolgens de huidige professionele bureaucratische struktuur geplaatst
tegenover het veel meer belovende coöperatieve model, waarvan de
onderwijskundige consequenties worden aangegeven.

Tenslotte wordt aandacht besteed aan de voor onderwijsvernieuwingen
noodzakelijke voortgezette vorming en scholing van leraren in functies,
waarvan de schrijver de inhoudelijke, methodologische, organisatorische
en economische aspecten bespreekt.

Ook verkrijgbaar bij de boekhandel

H.D.Tjeenk Willink Groningen

_1767 9 73

-ocr page 496-

Een voorstel tot alternatief onderwijsbeleid (II)

Kallen

Pedagogisch-didaktisch Instituut, Universiteit van Amsterdam

Voorwaarden en trends

in mijn eerste artikel* aangehaalde motieven
Voor het invoeren van recurrent education
hebben alle betrekking op de verbetering en
intensivering van de interaktie tussen onderwijs
en maatschappij. Dat heeft belangrijke gevolgen
voor het te voeren beleid.

Pp noodzaak van interaktie komt voort uit het
feit dat het onderwijs edukatieve zowel als maat-
schappelijke doelstellingen heeft.

Het is voorts steeds duidelijker geworden dat
géén van deze doelstellingen via het onderwijs
^léén bereikt kan worden. Tal van recente on-
derzoekingen, vooral in de Verenigde Staten^
tonen aan dat het t.a.v. belangrijke dingen als
°eroepsniveau, inkomen en maatschappelijke
gelijkheid een betrekkelijk zwak beleidsinstru-
ment is.

^e voorstanders van recurrent education gaan
van uit dat dit geringe effekt voor een gedeelte
te wijten is aan de geïsoleerde positie van het
onderwijs t.o.v. de maatschappij en aan de
gebrekkige coördinatie van het onderwijsbeleid
®et andere beleidssektoren. De eerste daaruit
te trekken algemene indicatie voor het te volgen
beleid is dat het nauw gecoördineerd moet wor-
den met dat op andere terreinen; sociaal, cultu-
reel, economisch. Met coördinatie wordt geen
aanpassing in één richting bedoeld. In de gang-
bare opvattingen betreffende recurrent educa-
tion' en education permanente' wordt veel
belang gehecht aan een aanpassing van het

* Pedagogische Studiën im (50) 427-436.
pedagogische studiën 1973 (50) 489-496

algemene maatschappelijke beleid aan de be-
hoeften die uit het permanente onderwijs voort-
komen. Aanpassing in een dubbele zin: in de
eerste plaats in de zin van 'supporting social and
economic action in the home and neighbour-
hood, in income, taxation and housing policies',
in de tweede plaats door op deze terreinen ruimte
te scheppen voor de vervulling van de verwach-
tingen en behoeften die in 'recurrent education'
zijn gekweekt. Vanuit het onderwijs gezien is
dit een emancipatorische funktie: het gaat hier
niet om een vrome wens, maar om het uitrusten
van het individu met de intellectuele middelen
en de attitudes die hem in staat zullen stellen en
hem zullen motiveren, maatschappelijke ver-
anderingen tot stand te brengen^.

In zijn 'Theorie van het Onderwijsbeleid' heeft
Prof. Idenburg een dergelijk in het bredere soci-
ale, culturele en economische kader gevoerd
onderwijsbeleid getypeerd als 'konstruktief'.

Hij heeft daarmee aan een indertijd door
Minister Th. Rutten voorgestaan concept nader
vorm gegeven.

In geen enkel mij bekend land is een dergelijk
beleid voor 'recurrent education' (of voor
'éducation permanente') reeds uitgewerkt. Wèl
begint men er hier en daar de uitgangspunten
van te formuleren en de eerste stappen te zetten
voor het organiseren van de benodigde research,
overleg en planning. Daarbij is vooralsnog
omwille van de vergaande maatschappelijke
implikaties van een consequent doordacht
systeem van 'recurrent education', een periode
van breed sociaal overleg nodig eer men tot
meer konkrete voorbereiding kan overgaan. Het


489

-ocr page 497-

D. Kallen

invoeren van 'recurrent education' is een zaak
van tientallen jaren en vereist een brede maat-
schappelijke consensus waaraan het tegenwoor-
dige onderwijsbeleid niet zozeer behoefte heeft
gehad.

Op het internationale vlak houden de Unesco,
de Raad van Europa, de International Labour
Organisation (ILO), de European Cultural
Foundation en de OESO zich sinds enkele jaren
intensief bezig met 'lifelong leaming', 'éducation
permanente' en 'recurrent education'. De eerst-
volgende Conferentie van Europese Ministers
van Onderwijs in Stockholm in 1975 heeft
'Recurrent education' als thema gekozen.

In de OESO en de ILO wordt aan onderwijs
aandacht besteed in het bredere sociale en
economische kader van deze organisaties. Het is
interessant te zien, hoe een onderwijs-beleids-
aanzet met implikaties voor die sektoren in deze
twee gevallen wordt geïnterpreteerd.

In het OESO Directorate for Manpower and
Social Affairs is sinds jaren belangrijke research
verricht naar wijzigingen in werk- en leef-
kondities die o.a. deelname aan educatieve en
culturele programma's moeten vergemakke-
lijken3. 'Recurrent education' heeft nu a.h.w.
het ontbrekende deel van de gedachtengang
aangevuld, door het onderwijsbeleid te schetsen
dat aan de aldus gecreëerde mogelijkheden en
behoeften tegemoet kan komen.

Daarnaast zal het 'recurrent education' begrip
een response moeten krijgen bij degenen die de
economische en sociale beleidslijnen voor de
toekomst uitzetten. In het bijzonder in het kader
van het denken over de grenzen en mogelijk-
heden van verdere economische groei (de Club
van Rome is vanuit de OESO geïnitieerd), van
het denken rond een intersectoraal sociaal beleid,
betreffende 'social indicators' etc.

'Recurrent education' levert daarvoor betere
aanknopingspunten dan het tegenwoordige on-
derwijsbeleid omdat zijn doelstellingen onmiddel-
lijke maatschappelijke impHkaties hebben.

In het ILO programma is 'recurrent education'
een potentieel essentiële faktor in de strijd om
volledige werkgelegenheid, met name in de
ontwikkelingslanden. In het World Employment
Programma, geleid door onze landgenoot Emme-
rij, wordt de nadruk gelegd op de noodzaak tot
herstrukturering van het onderwijsbeleid in deze
landen. Het evenwicht tussen een vaak buiten
alle proporties gegroeid en humanistisch ge-
oriënteerd formeel onderwijsstelsel op secundair
en hoger niveau en de maatschappelijke behoefte
aan de daar verkregen kwalificaties dient her-
steld te worden, al was het slechts om het
ernstige verschijnsel van strukturele werkloos-
heid van abituriënten van secundair en hoger
onderwijs te kunnen oplossen. Voor Ceylon
suggereert de ILO een algemeen verplichte period
van beroepsuitoefening na de voltooiing van
het secundaire onderwijs, gevolgd door selektief
hoger onderwijs^.

Verscheidene Unesco leden-staten hebben
ernst gemaakt met het uitwerken van konkrete
richtlijnen voor een beleid van 'éducation
permanente', m.n. Algerije, Argentinië (de staat
Buenos Aires), Peru en Tanzania. Een van de
belangrijke nu reeds zichtbare gevolgen van deze
inspanningen is het feit dat landen die zich lange
tijd tevreden gesteld hebben met het kopiëren
van de onderwijsstelsels van de Europese landen
nu voor het eerst een onderwijsbeleid ontwerpen
dat beantwoordt aan hun specifieke behoeften.

Op het nationale vlak kunnen drie soorten
aanpak onderscheiden worden. De eerste vindt
zijn inspiratie nagenoeg uitsluitend in de vraag
naar post-secundair onderwijs van de kant van
een nieuwe clientèle. Het gaat hier om kandi-
daten die vaak niet de gebruikelijke middelbare
opleiding gevolgd hebben, om volwassenen die
een beroep uitoefenen en zich slechts part-time
of in hun vrije tijd voor het onderwijs vrij kunnen
maken. Voor deze nieuwe klanten moet 'open
admissions' en 'time-free' en 'space-free' hoger
onderwijs gecreëerd worden. Maar ze hebben
ook behoefte aan nieuwe programma's en nieuwe
onderwijsmethoden. Wat vaak begint als een
kopie van het gebruikelijke hoger onderwijs,


490

-ocr page 498-

Een voorstel tot alternatief onderwijsbeleid (II)

ontwikkelt zich aldus vaak tot een goed aan de
nieuwe behoeften aangepast programma.

Empire State College in New York noemt
Zichzelf 'an institution which removes the tradi-
tional constraints of time, place and method'^.
Het is een weldoordachte poging om een
specifiek onderwijs te creëren voor een geheel
nieuwe cliëntèle, die anders nooit haar weg naar
l^et hoger onderwijs gevonden zou hebben.

De Engelse Open Universiteit was eveneens
bedoeld voor een cliëntèle die qua vooropleiding,
niotivering en sociale situatie zich niet gemakke-
lijk tot de traditionele instellingen van hoger
onderwijs gericht zou hebben, maar over haar
sukses te dien aanzien zijn de meningen zeer
verdeeld«. In de Verenigde Staten zijn tal van
Voorbeelden van dergelijke 'non-traditional form
of study'V te vinden. Ze kunnen dienen als
J^ocus voor de ontwikkeling van 'lifelong' of
recurrent education', maar enkel dan wanneer
^^ opgenomen worden in een welgepland beleid.

het ogenblik staan ze tezeer in de schaduw
Van de traditionele programma's en instellingen
om een eigen gezicht te kunnen vinden en wer-
kelijk innovatief te kunnen zijn.

Een tweede aanzet is te vinden in Frankrijk en de
Duitse Bondsrepubliek. Ze komt uit een geheel
andere hoek, nl. vanuit de behoeften van de
arbeidsmarkt. In beide landen worden 'éducation
permanente' en 'Weiterbildung' vooral vanuit
de kringen van werknemers en werkgevers
pediskussieerd en bevorderd. In de afgelopen
jaren zijn in beide landen op basis van overleg
tussen de sociale partners wettelijke regelingen
tot stand gekomen waarin voor de arbeidende
oevolking of voor groepen daarvan de condities
vastgelegd zijn waaronder studieverlof opgeno-
"^en kan worden. Maar deze ontwikkeling is
nagenoeg ongemerkt voorbijgegaan aan het
formele onderwijs en dit loopt het risiko, zijn
kansen om een beslissende rol in het proces
te spelen voorbij te laten gaan. Het educatieve
oeleid dat aan het langzamerhand vorm aan-
nemende arbeidsmarktbeleid zou moeten be-
antwoorden, is er nog niet. Een uitzondering
Vormen de Duitse Volkshochschulen die een
zeer aktief en flexibel beleid van herstrukturering
en herprogrammering voeren om aldus aan de
nieuwe behoeften tegemoet te komen.

Een derde aanzet is te vinden in de Scandina-
vische landen, m.n. in Noorwegen en Zweden,
en in Joegoslavië. De daar bestaande staats-
commissies ter herstrukturering van het post-
secundaire onderwijs moeten het principe van
'recurrent education' in beleidstermen omzetten.

De basis voor overleg en planning is in deze
landen veel breder dan in vergelijkbare Angel-
saksische situaties: behalve de onderwijswereld
zijn de politieke partijen en de arbeidswereld
in al haar geledingen (in Zweden bv. de Labour
Market Board, de werkgevers en de werknemers)
er bij betrokken. Maatschappelijke doelstel-
lingen worden in de opdracht van de commissies
vermeld en de reeds voorgestelde beleidsmaat-
regelen hebben óók betrekking op de maatschap-
pelijke consequenties en randvoorwaarden. De
Noorse Commissie heeft haar rapport reeds
enkele jaren geleden uitgebracht, de Zweedse
U'68 Commission staat op het punt dit te doen.

In al deze gevallen wordt 'recurrent education'
gezien als een lange termijn doelstelling. Naar-
gelang de aard en de omvattendheid van het
uitgangspunt echter worden in elk van de drie
gevallen andere prioriteiten gesteld voor het
beleid op korte en middellange termijn:
- 'reaktieve' aanpassing van universiteiten en
colleges aan een nieuwe cliëntèle, voorlopig
zonder te raken aan het bestaande, formele
stelsel. De nieuwe voorzieningen worden als
tweede-rangspartners aangeplakt tegen de
bestaande instellingen en zijn vaak een wel-
kome extra bron van inkomen voor universi-
teit en staf.

Daarnaast worden geheel nieuwe voorzienin-
gen als 'Universities Without Walls', 'Univer-
sities of the Air', 'Open Universities', opge-
richt. Deze hebben een grotere autonomie dan
de zojuist genoemde variant en zijn veelal
qua onderwijsmethoden en -inhouden goed
aangepast aan de behoeften van de nieuwe
studentenbevolking.


491

-ocr page 499-

D. Kallen

- het scheppen van de noodzakelijke voorwaar-
den op de arbeidsmarkt en in de werksituatie,
m.n. door clausules in arbeidsovereenkomsten
betr. recht op studieverlof, het flexibel maken
van werktijden, regelingen betr. financiering
van studie en vooral van gederfd inkomen,
betr. sociale zekerheid gedurende perioden
van studie. Aldus wordt ruimte gekweekt voor
een vraag naar permanente educatie en even-
tueel 'recurrent education'. Het zoeken naar
onderwijsvoorzieningen die aan deze vraag
beantwoorden is een tweede prioriteit en
voorlopig wordt het formele onderwijsstelsel
niet in planning en overleg betrokken.

- het gelijktijdig onder de loupe nemen van
beide terreinen, d.w.z. onderwijs en werk- en
leefsituatie. Vandaaruit wordt dan een geïnte-
greerd educatief en sociaal-economisch geleid
van 'recurrent education' ontworpen.

Uit het bovenstaande moet gekonkludeerd wor-
den dat er niet één beleid voor 'recurrent
education' is, maar een veelvoud aan mogelijke
beleidsvarianten. Welke gekozen wordt hangt
in eerste instantie af van de organisatie van
planning en overleg. Waar, zoals in Noord-
Amerika, het uitsluitend een zaak is van de
onderwijswereld (en waar de georganiseerde
sociale partners geen belangstelling hebben voor
problemen buiten hun belangensfeer), is het vol-
doende aan de nieuwe manifeste behoeften de
adequate handelwijze te koppelen. Men ver-
leent klantenservice, zonder zich af te vragen
waar de behoefte vandaan komt, of er misschien
een latente behoefte is etc. etc.

Waar, zoals in de Duitse Bondsrepubliek en
Frankrijk, het primair een zaak is van de arbeids-
wereld, gaat de diskussie, tenminste voorlopig,
aan het formele onderwijs voorbij.

Waar, zoals in Scandinavië en Joegoslavië,
een geïntegreerde ofwel intersectorale aanpak
gekozen is komen zowel het gehele onderwijs-
beleid als de sociale en economische sektor
van meet af aan onder het mes.

2. Prioriteiten en knelpunten

De prioriteiten voor het beleid op korte termijn
zoals die uit het tot nu toe gevoerde overleg naar
voren beginnen te komen zijn een direkt gevolg
van de boven vermelde verschillen in uitgangs-
punten. Zo wordt in de Scandinavische landen en
in Joegoslavië de nadruk gelegd op de herstruk-
turering van het secundaire en post-secundaire
onderwijs. Het Joegoslavische rapport zegt: 'The
present system of post-elementary education
would have to be completely reorganised to
accord with the concept of recurrent education.
Firstly, we would mention
changes in the vertical
gradation of present levels of education. AH
post-elementary education ('elementary educa-
tion' in Joegoslavië omvat de 8-jarige basisschool)
.. . would become an entity . . . Instead of the
present very rigid frontier between secondary
and
higher education a complete series of subordi-
nately arranged levels would be set up, each
of which would offer a two-fold opportunity
to every person completing it: (i) to proceed
to active life outside and (ii) to continue educa-
tion from the level reached ... Significant chan-
ges are anticipated in
forms of education - in
schools and other educational institutions .. ■
In these educational institutions both young and
older people would receive education, equally
and without any restrictions whatsoever.'®

Daarnaast wordt in Zweden veel belang ge-
hecht aan het opheffen van de ongelijkheid in
genoten onderwijs tussen de oudere en de
jongere generatie, de 'intergenerational inequali-
ty'. In 1980 zal nog 50 percent van de bevolking
tussen 35 en 40 jaar slechts lagere school heb-
ben gevolgd®. Deze weinig geschoolde oudere
werknemers die niet meekunnen met het tempo
van de moderne maatschappij zullen niet ge-
makkelijk zèlf hun weg vinden naar cursussen
die aan hun behoeften beantwoorden. Program-
ma's voor deze studenten zouden
georganiseerd
moeten worden in het kader van de in Zweden
wijd-verspreide en populaire studie-cirkels, volks-
hogescholen en correspondentiecursussen en
niet zozeer door de scholen.

In tal van landen wordt voorts de grote ach-


492

-ocr page 500-

Een voorstel tot alternatief onderwijsbeleid (II)

terstand van vrouwen in onderwijs en in deel-
name aan het maatschappelijke leven als
opgave nummer één van 'recurrent education'
Sezien.

De vraag naar de potentiële clientèle van 're-
kurrent education', naar de bij deze clientèle
gevoelde behoefte en tenslotte naar het soort
programma's dat aan deze behoefte kan vol-
doen moet beantwoord worden wil men priori-
teiten kunnen stellen. Een beleid voor recurrent
education dat niet in het verlengde wil liggen
Van het formele onderwijs moet aktief behoefte
opwekken en stimuleren. Alleen op die wijze
kunnen groepen als de twee bovengenoemde -
oudere, weinig geschoolde werknemers en vrou-
wen die lang geen opleiding meer gevolgd hebben
niet aktief aan het maatschappelijke gebeu-
"■eo deelnemen - tot 'recurrent education'
gemotiveerd worden. Aldus kan een 'awakened
demand' opgewekt worden, te onderscheiden
van het 'backlog demand' dat bv. door de
Engelse Open University is aangesproken,
evenals door de meeste bekende Amerikaanse

programma's!«.

Latente - en derhalve door een gericht beleid
op te wekken - behoefte wordt in hoge mate
laaatschappelijk bepaald. Vanuit de behoefte-

^"■aag komt men terecht bij maatschappelijke
groepen. De prioriteiten-kwestie is in eerste
■nstantie vanuit die gezichtshoek te beantwoor-
den en niet vanuit een onderwijskundig gezichts-
punt. D.w.z. alvorens vastgesteld kan worden
^elk soort programma's men gaat aanbieden
"loet een consensus bereikt worden over de
groepen aan wie men prioriteit wil verlenen.

De diskussie over prioriteiten begint pas op
sang te komen. Behalve de twee reeds genoemde
groepen worden gast-arbeiders vaak vermeld
als een sociale groep aan wie vanuit een sociaal-
'ïiaatschappelijk oogpunt voorrang gegeven
"loet worden.

Tegelijkertijd echter wordt de noodzaak van
een blauwdruk voor de herstrukturering van het
onderwijsbeleid als zodanig gevoeld. Het zou
te veel ruimte vergen, in detail op alle aspecten
van deze herstrukturering in te gaan. Ik wil
Slechts de voornaamste noemen:

1. Herstrukturering van het verplichte onder-
wijs, waarin een minimaal 'take-off level'
bereikt moet worden, waarop 'recurrent
education' verder kan bouwen. 'Literacy'
alleen is daartoe niet meer voldoende. Aan
het begrip dient een nieuwe inhoud gegeven
te worden, in de zin van 'sociale rijpheid'
die elke jongere bereikt moet hebben al-
vorens de gemengde of alternerende school-
werkcyclus kan aanvangen.

2. Onderbrenging van het gehele post-verplichte
onderwijs in één doorlopend en geïntegreerd
stelsel, dat echter onderverdeeld is in kleine
en korte autonome eenheden (in de Franse
terminologie 'unités capitalisables', in de
Duitse 'Baukastensystem'). Elk daarvan
moet tot een afsluiting leiden die het moge-
lijk maakt een aan de bereikte kennis en
'vaardigheidsniveau beantwoordende job op
te nemen en tegelijkertijd kwalificeren voor
het volgende stadium van studie (cf. het
bovenstaande citaat uit het Joegoslavische
rapport).

3. Integratie van jeugd- en volwassenen-onder-
wijs in één stelsel van onderwijs dat toe-
gankelijk is voor studenten van alle leef-
tijden. Dit houdt in integratie van formeel en
informeel onderwijs in één beleid en één
stelsel, met behoud van de in het informele
onderwijs bestaande diversiteit.

4. Spreiding van de onderwijsmogelijkheden
in plaats en tijd zodat ze optimaal toegan-
kelijk zijn voor een maximum aantal stu-
denten. Hierbij kan het bestaande netwerk
van volkshogescholen en studie-cirkels (de
laatste vooral in Scandinavië) grote diensten
bewijzen, maar kan ook een rol vervuld
worden door nieuwe niet aan tijd en plaats
gebonden voorzieningen als 'open scholen'
en 'open universiteiten'.

5. Evaluatie van buiten de school opgedane
kennis en vaardigheden en rekening houden
met deze gegevens bij toelating tot pro-
gramma's en bij het ontwikkelen van curri-
cula en methoden.

6. Parallelle inrichting van gelijkwaardige füll-
en parttime programma's, waarbij de part-


493

-ocr page 501-

D. Kallen

time programma's gecombineerd kunnen
worden met de uitoefening van een beroep.

7. Vervanging van het stelsel van einddiploma's,
die als toegangskaart tot specifieke beroeps-
niveaus fungeren, door een stelsel van op
elkaar aansluitende, maar voor wat betreft
hun waarde op de arbeidsmarkt volwaardige
diploma's.

8. Een systeem van recruterings-, advies- en
begeleidingsvoorzieningen om latente be-
hoeften te aktiveren en negatieve motivering
vanuit bv. woon- en werkmilieu tegen te
gaan. Om effekt te hebben zullen deze voor-
zieningen in werk- en woonmilieu geïnte-
greerd moeten zijn.

9. Planning en beheer van het stelsel op het
nationale, regionale en instellingsniveau
door alle er bij betrokken maatschappelijke
groeperingen.

10. Evenwicht in alle programma's tussen alge-
meenvormende en beroepsvoorbereidende
elementen.

Deze inventarisatie van problemen is niet vol-
ledig. Men kan ze uitbreiden met stellingen be-
treffende research, stafbezetting, financiering van
het stelsel, verticale en horizontale beroeps-
mobiliteit, optimale verdeling van leerstof over
de jongere en de oudere leeftijd, taakverdeling
tussen verplicht en recurrent onderwijs, comple-
mentariteit tussen het educatieve en het culturele
beleid etc. etc. Veel van deze problemen horen
thuis onder het hier niet besproken hoofdstuk
'sociale en economische randvoorwaarden en
implikaties'.

Zonder twijfel zal 'recurrent education' slechts
een onderwerp van nationale en internationale
diskussie blijven en geen realiteit worden als niet
aan enkele wezenlijke voorwaarden wordt vol-
daan. Slechts waar voldoende belangstelling
aanwezig is bij sleutelgroepen in de maatschappij
die bereid zijn druk uit te oefenen op de publieke
opinie en op de politici is er een kans dat de
nodige beleidsombuiging op het educatieve,
sociale en economische terrein zal plaatsvinden.
Tekenen dat deze situatie zich ontwikkelt vindt
men met name in de herhaaldelijk in deze twee
artikelen genoemde landen. In al deze landen
speelt de wereld buiten het onderwijs daarbij een
belangrijker rol dan de onderwijswereld. Vanuit
onderwijskundig gezichtspunt komt een beslis-
sende rol toe aan het opnieuw doordenken van
struktuur en doelstelling van het onderwijs
tussen 16 en 19. In die periode zal naar algemene
opvatting de basis voor het 'recurrent' proces
gelegd moeten worden, met name door een poly-
valent onderwijs te bieden, d.i. een onderwijs
dat zowel op een beroep voorbereidt (zonder
daarom persé rechtstreeks beroepsvormend hoe-
ven te zijn) als op verdere studie. Daartoe is het
invoeren van een praktijk-element waarin voe-
lingname met de realiteit buiten de school plaats-
vindt onontbeerlijk. De meningen lopen uiteen
of deze praktische training en ervaring onder de
verantwoordelijkheid van de school moet blijven
(en misschien ook binnen de school, in werk-
plaatsen, laboratoria etc.) ofwel onder de ver-
antwoordelijkheid van instellingen buiten de
school, incl. bedrijven.

Het OESO rapport voorziet dat 'many young
people from the age of 16 or 17 will leave school
to seek
temporary employment or other meaning-
ful activity' (p. 52). In het Zweedse model begint
de combinatie van onderwijs met werk
na de
secundaire school, maar wordt gesteld dat reeds
op de secundaire school eenieder op een beroep
moet worden voorbereid alswel algemeen ge-
vormd, om aldus vrij te kunnen kiezen tussen
beroepsuitoefening en verdere studie. In het
rapport van Parkyn^^ begint de combinatie
school-werk in het secundaire onderwijs, d.w.z.
van 15-18 jaar .

Er is echter algemene overeenstemming over:

1. het beroepsvoorbereidende karakter van de
in het secundaire onderwijs in te voegen
werkervaring. Dat betekent dat voor het 18e of
19e jaar geen beroep meer effektief wordt
uitgeoefend.

2. het principe van een verplichte polyvalente
opleiding voor alle jeugdigen gedurende het
secundaire onderwijs.


494

-ocr page 502-

Een voorstel tot alternatief onderwijsbeleid (II)

Er heerst verschil van mening of na het secun-
daire onderwijs een verphchte 'break' ingesteld
®oet worden of niet. In het reeds geciteerde ILO
rapport voor Ceylon vervult deze periode van
verplichte beroepsuitoefening de funktie van
een afkoelingsperiode. In Europa valt veel verzet
te Verwachten tegen een dergelijk voorstel, al is
"V. in Frankrijk het idee van een verplichte
Werkperiode voor alle jongeren tussen secundair
en hoger onderwijs wel gelanceerd

I^aamaast vindt het idee van met werk alter-
nerend post-secundair onderwijs aftrek. In
frankrijk met name wordt het voorbeeld van de
Engelse 'sandwich-courses' en van Amerikaanse
instellingen als Antioch College aangehaald ter
staving van het nut van een dergelijke mengvorm.

^oten

Zie m.n. Christopher Jenck's 'Inequality',
Basic Books, 1972 en Murray Milner Jr., 'The
Illusion of Equality', Jossey Bass, San Francisco,
1972.

Zie hierover o.a. pp. 47 en 67 vlgd. van no. 2
van de litaratuurlijst.
3- Men vindt hieromtrent gegevens in no. 22 van
literatuurlijst en eveneens in het onder no. 23
vermelde paper van Rehn.
Zie nes. 22 en 23 van de lijst.
'Draft Master Plan 1972' van Empire State
College, Saratoga Springs, Jan. 1, 1973 (stencil).
Zie bv. de artikelen van Tyrell Burgess en Martin
Trow in:
New Society, 27 april en 4 mei 1972.
In juni van dit jaar is
'non-traditional forms of
study' in de OESO conferentie over 'Future
Structures of Post-Secondary Education' een
van de vier thema's geweest.
Zie bv. paras 1.3.1 en 2.3.2 van het rapport
vermeld onder no. 2 van de lijst.
Zie bv. pag. 12-13 van het onder 17 vermelde
rapport.

Zie voor een analyse van het behoefte-vraagstuk
S. M. Miller, 'Demand for Recurrent Education',
paper voor de reeds vermelde Conferentie over
Recurrent Education gehouden te Washington
in maart van dit jaar.

In "Towards a Conceptual Model of Lifelong
Education' by George W. Parkyn. Stanford
International Development Center, School of

Education, Stanford University, 1971 (stencil).
12. Door 'Force Ouvrière', een van de drie grote
vakbonden.

Literatuur:

1. Equal Educational Opportunity. A Statement
of the Problem with special Reference to
Recurrent Education. OECD, Paris, 1971.

2. Recurrent Education: A Strategy for Lifelong
Leaming, OECD, Paris, 1973.

3. Ph. J. Idenburg, De Utopie in het Onderwijs-
beleid.
In: Pedagogische Studiën, 4, 1972.

4. Alternative Educational Futures in the United
States and in Europe: Methods, Issues and
Policy Relevance. OECD, 1972.

5. Bruno Stein and S. M. Miller, 'Recurrent
Education: An Alternative System',
Rethinking
Urban Education: Essays in Honor of Robert
'Havighurst,
ed. by Walberg and Kopan. San
Francisco, Jossey-Bass, 1972.

6. Ivan Illich, Deschooling Society, New York,
Harper and Row, 1971.

7. Herbert Gintis, 'Towards a Political Economy
of Education: A Radical Critique of Ivan
Illich's 'Deschooling Society',
in: Harvard
Educational Review,
Vol. 42, no. 1, Febr. 1972,

8. Learning to Be: the World of Education Today
and Tomorrow,
by Edgar Faure e.a. Unesco,
Paris, 1972.

9. D. Kallen, Recurrent Education als Alternatief,
Tertiair Onderwijs Blad, Ie jrg. nr. 4, 1972.

10. Johan Galtung, Social Structure, Education
Structure and Life Long Education,
Reviews
of National Policies for Education: Japan,
OECD, Paris, 1971.

11. Bertrand Schwartz, Uécole demain. Paris, 1973.

12. Henri Janne. Permanent Education, an Agent
of Change,
Permanent Education, Council of
Europe,
Strasbourg, 1970.

13. Frank Newman, e.a. Report on Higher Education,
Gov. Printing Office, Washington, D.C. 1971.

14. Less Time, More Options: Education Beyond the
High School,
Special Report and Recommenda-
tions by the Carnegie Commission on Higher
Education. McGraw Hill, New York, 1971.

15. Thomas F. Green, Schools and Communities:
A Look iïorward,
Harvard Educational Review,
Vol. 39, Number 2, Spring 1969.

16. D. Kallen, Onderwijsplanning in perspectief.
Bundel
'Bijdragen uit de Onderwijswetenschap-


495

-ocr page 503-

D. Kallen

perC (red. Dr. J. A. van Kemenade, Samson,
Alphen a.d. Rijn, 1973).

17. Jarl Bengtsson, The Swedish View of Recurrent
Education,
Recurrent Education: Policy and
Development in OECD countries,
OECD-CERI,
mimeographed document, 1972.

18. Ake Dalin, Recurrent Education in Norway, in
serie:
Recurrent Education: Policy and Develop-
ment in OECD countries.
OECD-CERI, mimeo-
graphed document, 1972.

19. Recurrent Education in Yugoslavia, in Recurrent
Education: Policy arui Development in OECD
countries,
OECD-CERI, mimeographed docu-
ment, 1972.

20. Hedwig Rudolph e.a. Recurrent Education in
the Federal Republic of Germany,
Recurrent
Education: Policy and Development in OECD

countries, OECD-CERI, mimeographed docu-
ment, 1972.

21. The Learning Society. Report of the Commission
on Post-Secondary Education in Ontario. Pre-
Publication Copy. Ministry of Government
Services, Toronto, 1972.

22. Malching Employment Opportunities and Ex-
pectations: A program of action for Ceylon.
ILO, Geneva, 1971.

23. Louis Emmerij, Some Reflections on the Link
between Education and Employment,
Higher
Education.

24. Peter F. Regan, Normal Solkof and Walter
Stafford, "Recurrent Education in the State
of New York',
Recurrent Education: Policy and
Development in OECD Member countries-
CERI-OECD, Paris, 1972 (stencil).


496

-ocr page 504-

Samenvatting

dit artikel stellen we eerst de actualiteit van het
^oelstellingsdenken aan de orde. Nagegaan wordt
^aarom juist in deze tijd zoveel belangstelling
bestaat voor onderwijsdoelstellingen. Vervolgens
^ordt de noodzaak van doelstellingenonderzoek
yrt toegelicht. Daarna volgt een paragraaf over
«e methodologie van doelstellingenonderzoek. Dit
Sedeelte van dit artikel is grotendeels een samen-
vatting van een gestencilde nota van prof. dr. A. D.
"e Groot^. Vervolgens wordt aandacht besteed
"an enige onderzoeksliteratuur. De daarop vol-
gende paragraaf bevat een aantal begrippen en
termen. Besproken en gedefinieerd worden de
termen: algemene doelstelling, concrete (specific-
'^e) doelstelling, operationele doelstelling, mini-
male doelstelling, differentiële doelstelling, com-
munale doelstellingen vaardigheid. Vastlegging van
deze termen is naar onze mening noodzakelijk
de discussie over onderwijsdoelstellingen een
steviger basis te geven. In de daarop volgende
paragrafen worden voorbeelden gegeven van
Verschillende soorten doelstellingen. In de laatste
paragraaf wordt het 'forum' voor doelstellingen-
onderzoek - de relevante respondenten-popula-
ties - nader aangeduid en voor verschillende soor-
ten doelstellingenonderzoek nader bepaald.

Inleiding

Wanneer men zich verdiept in de problematiek

* Dit artikel is tot stand gekomen in het kader van
S.V.O.-project 0165: Inventarisatie en ontwikkeling
yan doelstellingen voor modern wiskunde-onderwijs
•n de basisschool.

rond onderwijsdoelstellingen valt de grote hoe-
veelheid literatuur op die over dit onderwerp
wordt gepresenteerd.

Enerzijds is er een overvloed aan beschouwen-
de literatuur - zie bijvoorbeeld: Mager^, Whee-
ler®, Swinnen c.s.^, Popham en Baker^ Gron-
lund®, Möller'', Oudkerk Pool®, en vooral van
De Corte® - anderzijds is er tot op heden relatief
weinig gerapporteerd omtrent doelstellingen-
onderzoek. Dit laatste zal ongetwijfeld samen-
hangen met de gecompliceerdheid van de mate-
rie. Het gevolg is dat er sprake is van veel ideeën
omtrent doelstellingen en dat weinig bekend is
omtrent de wijze waarop doelstellingenonder-
zoek verricht kan worden. Het komt er in feite
op neer dat de onderzoeker zijn eigen onder-
zoeksmethodiek moet ontwikkelen. Een doel-
stellingenonderzoek zal dus tenminste onder-
zoeksresultaten van tweeërlei aard opleveren:
(I) méér weten van - gewenste, eventueel haal-
bare - doelstellingen voor bepaalde leerlingen
voor een bepaald (vak-)gebied, en (2) méér weten
van de methodologie van doelstellingenonder-
zoek.

Wanneer doelstellingenonderzoek verricht wordt
dient de onderzoeker zich te verdiepen in een
aantal problemen; we noemen er enkele:

1. hij moet op de hoogte zijn van de ontwikke-
ling van het (vak-)gebied waarvoor doelstel-
lingen onderzocht worden;

2. de onderzoeker dient zich te verdiepen in
formuleringsproblemen van onderwijsdoel-
stellingen (zie De Corte»);

3. de onderzoeker moet zich verdiepen in de
problematiek van de inventarisatie van onder-
wijsdoelstellingen;

Onderwijsdoelstellingen en doelstellingenonderzoek*)

H. P. Stroomberg , j^r ■ • • j . ^

Research Instituut voor de Toegepaste Psychologie aan de Universiteit van Amsterdam


pedagooische studiën 1973 (50) 497-484 481

-ocr page 505-

H. P. Stroomberg

4. hij dient zich bezig te houden met het pro-
bleem van de validering der doelstellingen,
m.a.w.: hij zal proberen een antwoord te
geven op de vraag wanneer een doelstelling
als wenselijke doelstelling beschouwd kan
worden;

5. hij moet zich bezighouden met de relatie tus-
sen algemene en concrete (of specifieke) on-
derwijsdoelstellingen, e.d.

Uit dit rijtje blijkt wel dat doelstellingenonder-
zoek in feite geen éénmanswerk kan zijn; specia-
listen van verschillende disciplines dienen zich op
dit gebied te vinden.We merken nog op dat de
onderzoeker (of een onderzoeksteam) zélf - bij-
voorbeeld op grond van onderzoeksgegevens -
de onderwijsdoelstellingen niet kan bepalen.
Met andere woorden: de onderzoeker kan niet
vóörschrijvend gaan optreden in die zin dat hij
bepaalt welke doelstellingen in het onderwijs
bereikt dienen te worden. De onderzoeker kan
slechts de situatie verduidelijken door de menin-
gen omtrent doelstellingen op systematische
wijze te verzamelen en te presenteren. Op deze
wijze kan hij de discussie over bepaalde stukken
onderwijs mogelijk maken en kan hij het doel-
stellingsdenken bevorderen. De verantwoorde-
lijkheid voor bepalen van de gewenste doelstel-
lingen ligt - althans naar onze mening - bij de
direct betrokkenen (docenten; studenten) of bij
diegenen die door de betrokkenen gedelegeerd
zijn (leerplancommissies; examencommissies).

2. De actualiteit van het doelstellingsdenken

De belangsteUing voor doelstellingen van het
onderwijs komt - globaal genomen - voort uit
twee bronnen, die waarschijnlijk niet onafhan-
kelijk zijn. Er is enerzijds sprake van een grotere
belangstelling voor onderwijsdoelsteUingen van
de niet direct betrokkenen bij het onderwijs
- het publiek, om het zo maar eens aan te dui-
den - die zich onder meer uit door middel van
actiegroepen. Deze actiegroepen zijn het vaak
met het onderwijs niet eens en dit leidt dan tot
het formuleren van andere onderwijsdoelstellin-
gen. Meestal worden deze doelstellingen in vrij
algemene termen geformuleerd. Bijvoorbeeld in
de zin van: de leerlingen moeten maatschappij-
kritisch leren denken. Het doel is verandering
van het onderwijs op zodanige wijze dat - in
de ogen van deze groepen - relevanter onderwijs
wordt gegeven. Samenhangend hiermee zijn er
groepen die hun stem laten horen om de leer-
plans van het onderwijs te veranderen; zij pleiten
o.m. voor het invoeren van milieukunde of
sexuele voorlichting e.d. Ook hun doel is ver-
betering van het onderwijs, maar dan vooral
door uitbreiding van het bestaande onderwijs-
pakket.

Anderzijds is er sprake van een grotere weten-
schappelijke belangstelling voor het onderwijs.
De maatschappelijke belangstelling zal deze
wetenschappelijke interesse zeer waarschijnlijk
wel beïnvloeden; er is echter ook sprake van een
zich ontwikkelend vak - de onderwijskunde -
dat in het systematisch bestuderen en onderzoe-
ken van het onderwijs een rijk arbeidsterrein
heeft gevonden.

De grote belangstelling van de zijde van de
onderwijskundigen voor onderwijsdoelstellingen
treffen wij aan in het kader van verschillende
specialismen, die alle gebaat zijn met een door-
denking en verduidelijking van de doelstellings-
problematiek. We noemen de leerplanontwikke-
ling (o.m. Wheeler3, Möller^, Freyii, Deeni^),
de geprogrammeerde instructie (Mager^, Gla-
ser^®), de ontwikkeling van audio-visuele media
(Edling^ de ontwikkeling van onderwij s-inno-
vatie programma's (Van Calcar^s) (jg con-
structie van studietoetsen (De Groot e.a.i").

Over het algemeen valt er binnen deze specia-
lisaties een streven waar te nemen in de richting
van 'behavioral objectives'. Dit zijn doelstellin-
gen die geformuleerd zijn in termen van leer-
linggedrag.

In sommige gevallen wordt systematische doel-
stellingenanalyse zelfs de hoogste prioriteit ge-
geven (Bevers^'' en Koster en Creemersi®).
Beide laatste auteurs zijn van mening dat de


498

-ocr page 506-

Onderwijsdoelstellingen en doelstellingenonderzoek

onderwijsresearch in ons land een verbrokkeld
beeld vertoont. Ze komen tot de conclusie dat
onderzoek met betrekking tot leerplanontwikke-
ling centraal dient te staan. Binnen de leerplan-
ontwikkeling dient naar hun mening het eerst
doelstellingenonderzoek verricht te worden. Of
doelstellingenonderzoek binnen de leerplan-
ontwikkeling verricht dient te worden is echter
de vraag. Dat doelstellingenonderzoek een be-
langrijke voorwaarde voor leerplanontwikkeling
's, staat volgens ons vast.

3- Noodzaak van doelstellingenonderzoek

In de vorige paragraaf is de noodzaak van doel-
stellingenonderzoek al aan de orde gekomen,
o.m. in de opvatting van Koster en Creemers.
Mellenbergh c.s.i® noemen de volgende gevaren
die men loopt als men de systematische analyse
van doelstellingen verwaarloost:

~ het onderwijs is niet relevant (1)

- er is geen garantie voor kwaliteit van het af-
geleverde Produkt
(2)

~ het onderwijs is weinig efficiënt (3)

- het einddoel verschuift (4)

~ er is nauwelijks vruchtbare discussie mogelijk
over doelstellingen (5).

Inderdaad, analyse en expliciete vastlegging van
doelstellingen zijn noodzakelijk, indien men wil
Weten waarover men spreekt (5) en effect (1, 2
en 4) en proces (3) van het onderwijs in de hand
wil houden.

Het lijkt er echter op dat systematische doelstel-
lingenanalyse eerder noodzakelijk is voor de
wetenschappelijke bestudering en ontwikkeling
van het onderwijs dan dat deze voortvloeit uit
de behoeften van de individuele docent. (Zie
b.v.
Eisner20 die naar onze mening typisch het
standpunt van een - ongetwijfeld goede - docent
inneemt.)

Deze zal bij zijn onderwijs in hoge mate steu-
nen op het hem beschikbare onderwijsmateriaal
in de vorm van leerboeken, examenopgaven, e.d.

De ervaren docent zal zich ook niet zo graag
van tevoren willen vastleggen op onderwijsdoel-
stellingen en vooral niet op de behavioral ob-
jectives. Hij zal zich door deze expliciete vast-
legging waarschijnlijk beperkt voelen in zijn be-
wegingsvrijheid in de klas. Hij zal van mening
zijn dat door vastlegging van onderwijsdoelstel-
lingen het spontane van het onderwijsleerproces
verloren dreigt te gaan.

Er schuilt veel waars in deze opvatting. Doel-
stellingenanalyse kan echter ook voor hem - en
zijn leerlingen - een belangrijke steun betekenen
in verband met het bereiken van het onderwijs-
doel. De docent zal - als hij de beschikking heeft
over een systematische doelstellingenanalyse
voor zijn vak - in staat zijn de door hem gebruik-
te of te gebruiken leerboeken te beoordelen op
grond van het criterium: dekt het boek de doel-
stellingen? Ook auteurs van leerboeken zullen
met een doelstellingenanalyse rekening houden
als ze een leerboek concipiëren. Een gevolg van
doelstellingenonderzoek zal onder meer verbete-
ring van bestaande en invoering van nieuwe leer-
boeken kunnen zijn. Overigens, niet alle moge-
lijke doelstellingen zullen vastgelegd dienen te
worden. Voorshands lijkt het ons alleen nood-
zakelijk om de minimale doelstellingen voor een
onderwijsprogramma vast te leggen. De diffe-
rentiële doelstellingen zouden dan per onderwijs-
instelling - eventueel per docent - bepaald
kunnen worden. Uiteraard zal dit laatste niet
zo exact behoeven te gebeuren als het bepalen
van de minimum-doelstellingen.

Popham^i noemt in een interessant artikel een
elftal bezwaren tegen het gebruik van 'behavioral
goals', die hij zelf stuk voor stuk tracht te weer-
leggen. We geven de bezwaren hieronder kort
weer en nemen iets van het commentaar van
Popham over.


499

-ocr page 507-

H. P. Stroomberg

1. Gemakkelijk leerlinggedrag is het eenvou-
digst te operationaliseren; vandaar dat op
de echt belangrijke onderwijsresultaten te
weinig nadruk wordt gelegd.
Commentaar van Popham: Pas als doelstel-
lingen in termen van leerlinggedrag uitge-
drukt worden, weet men precies wat er met
een doelstelling bedoeld is. Dus d.m.v. het
specificeren van doelstellingen in termen van
gedrag kan men de onbelangrijke doelstel-
lingen identificeren en verwerpen.

2. Van tevoren vaststellen van doelstellingen
verhindert de docent gebruik te maken van
onderwijsmogelijkheden die onverwachts in
de klas ontstaan.

Commentaar van Popham: Vaststellen van
doelen wil niet zeggen: vaststellen van me-
thoden. De docent kan wel gebruik maken
van onverwachte onderwijskansen die spon-
taan in de klas ontstaan maar moet daarbij
altijd het doel dat hij gesteld had voor ogen
houden.

3. Naast gedragsveranderingen in leerlingen
zijn er andere belangrijke onderwijsresulta-
ten zoals: veranderingen in attituden van
ouders, veranderingen van waarden in de
maatschappij e.d.

Commentaar van Popham: De school kan
niet alles tegelijk zijn. De eerste verantwoor-
delijkheid van de school is de leerling.

4. Er moet iets onmenselijks in deze benadering
zitten daar meetbaarheid gedrag impliceert
dat objectief, mechanisch gemeten kan wor-
den.

Commentaar van Popham: Deze weer-
stand tegen meten is waarschijnlijk het
sterkst bij multiple choice examens. Maar
evaluatie kan op veel meer verschillende en
zeer 'sophisticated' manieren geschieden en
wel zowel kwalitatief als kwantitatief.

5. Het is ondemocratisch om van tevoren pre-
cies vast te stellen hoe het gedrag van de
leerlingen na het onderwijs moet zijn.
Commentaar van Popham: Onderwijs is al-
tijd ondemocratisch.

6. Docenten leggen hun doelen zelden vast in
termen van leerlinggedrag.

Commentaar Popham: We moeten alles
doen om docenten van het nut van doel-
stellingen in termen van leerlinggedrag te
laten doordringen.

7. Bij bepaalde vakken (bijvoorbeeld: tekenen)
is het moeilijker om meetbaar leerlinggedrag
te identificeren.

Commentaar van Popham: Het is inderdaad
moeilijk, maar het kan en moet
gedaan
worden. Een 'kunstwerk' wordt nu óók
beoordeeld, alleen zijn de criteria niet duide-
lijk.

8. Doelstellingen die algemeen gesteld zijn
kunnen waardevol lijken, maar als ze precies
gedefinieerd worden zou kunnen blijken dat
ze nutteloos zijn.

Commentaar van Popham: Het is inderdaad
waar dat veel van wat er in de scholen ge-
beurt onverdedigbaar is. Het is echter goed
om dit te weten. Daarom moeten we precies
duidelijk maken wat we doen en vervolgens
onze keuze verdedigen.

9. Meetbaarheid betekent verantwoordelijk-
heid ('accountability'); onderwijzers zullen
beoordeeld worden naar de resultaten die
ze bij leerlingen teweeg brengen en niet vol-
gens de vele criteria die er nu zijn ter beoor-
deling van bekwaamheid.
Commentaar van Popham: Onderwijzers
dienen beoordeeld te worden naar leerresul-
taten. Op het moment worden veel onder-
wijzers beoordeeld naar hun leermethoden.
Dit is niet juist.

10. Het is veel moeilijker precies gedefinieerde
doelstellingen voort te brengen dan op een
vage manier over doelstellingen te praten.
Commentaar van Popham: Het is inderdaad
een moeilijke taak, maar dat is geen reden
om het niet te doen. Misschien moeten we
onderwijsdoelstellingen geven aan docenten,
zodat ze kunnen kiezen in plaats van hen
zelf doelstellingen te laten ontwikkelen.

11. Bij evaluatie van gegeven onderwijs zijn het
vaak de onverwachte resultaten die echt
belangrijk zijn. Bij gespecificeerde doelstel-
lingen zou het kunnen zijn dat de evaluatie
niet op het onvoorziene let.


500

-ocr page 508-

Onderwijsdoelstellingen en doelstellingenonderzoek

Commentaar van Popham: De evaluator
moet altijd 'zijn ogen open houden' en on-
verwachte resultaten weer in de doelstellin-
gen verwerken.

Tenslotte stelt Popham nog dat in alle tegen-
werpingen misschien wel enige waarheid zit,
maar dat de risico's bij het opstellen van
onderwijsdoelstellingen minimaal zijn ver-
geleken met de toestand waarin het onderwijs
nu verkeert.

Bovenstaande punten geven een goed overzicht
van de problemen rond het doelstellingsdenken
m de Verenigde Staten. De commentaren van
Popham - die we uiteraard Verkort hebben weer-
gegeven - doen echter vaak wat apodictisch aan.

Wij zijn het eens met Pophams commentaar
op de punten (1), (2) en (3). Met dien verstande
dat we menen dat niet alle doelstellingen vast-
gelegd behoeven te worden. Uit (4) blijkt dat
Popham wellicht een te nauwe relatie legt tussen
het bepalen van doelstellingen en evaluatie
Natuurlijk bestaat er een dergelijke relatie. Bij
evaluatie van leerlinggedrag behoeft echter niet
altijd aan selectie en examens gedacht te worden.
Een ook in ons land weinig voorkomende vorm.
van evaluatie is het leveren van feedback aan de
leerling.

Het gezamenlijk bekijken - door docent en
leerling - van de onderwijsresultaten in de zin van
'hoe ver zijn we nu' komt veel te weinig voor.

Zeer zwak is het commentaar op punt (5).
In de eerste plaats rijst de vraag wat we onder
democratisch dienen te verstaan.

Dat onderwijs per definitie ondemocratisch zou
zijn lijkt ons uit de lucht gegrepen. Als onderwijs
ondemocratisch is, dient dit veranderd te wor-
den. Het lijkt ons zeer wel mogelijk om onder-
Programma's te organiseren en in te richten
op basis van onderwijscontracten. (Zie De
Groot22, hoofdstuk 3, selectie voor program-
ma's onder contracten, pgs 24-42.) Uiter-
aard zal het echter wel noodzakelijk zijn om
tot afspraken te komen; het liefst zo duide-
lijk mogelijk. Dat dit per definitie ondemo-
cratisch zou zijn willen wij voorshands niet
aannemen. Bij doelsteUingenonderzoek komt het
er in feite op neer dat men zoekt naar demo-
cratische inspraakprocedures. Het is bij bepaalde
vakken inderdaad moeilijk om meetbaar leer-
linggedrag te identificeren (7). De vraag is of het
ook nodig is. De punten (8), (9) en (11) laten we
in deze discussie buiten beschouwing. Ze lijken
ons in de discussie over onderwijsdoelstellingen
minder relevant omdat ze gebaseerd zijn op
allerlei veronderstellingen.

Naar aanleiding van punt (10) willen we nog
opmerken dat het inderdaad bijzonder moeilijk
is om doelstellingen precies te definiëren. Dit
probleem is echter oplosbaar als men er van uit
gaat dat men voor het onderwijs niet alle doel-
stellingen behoeft te definiëren. Hopelijk is het
geen schijnoplossing.

We menen met het bovenstaande duidelijk het
belang voor het nauwkeurig bepalen van doel-
stellingen te hebben aangetoond, in ieder geval
voor het wetenschappelijk onderzoek van het
onderwijs. We hopen ook dat duidelijk is ge-
worden dat we het bepalen van onderwijsdoel-
stellingen weliswaar belangrijk achten, maar dat
het volgens ons niet nodig is om älle doelstel-
lingen voor een cursus of opleiding exact vast
te leggen.

4. Over de methodologie van doelstellingenonder-
zoek

Deze paragraaf bevat grotendeels een samen-
vatting van de gestencilde nota van prof. dr.
A. D. de Groot^ waarover we al eerder spraken.

1. De Groot stelt eerst de vraag: 'Waarom doel-
stellingenonderzoek?' Hij meent dat alle pro-
cessen met een cognitieve opbrengst een cy-
clisch verloop hebben. 'Kenmerkend is steeds:
dat er een
doel is, dat er middelen worden be-
proefd - ... - en dat er
resultaten zijn, die
worden geëvalueerd.' Enerzijds zijn er revisies
van de middelen mogelijk, anderzijds kan er
rivisie van het doel plaats vinden.

2. De Groot meent dat 'een publiek leereffect
alleen mogelijk is als de
doelstellingen, die met
de resultaten geconfronteerd moeten worden,
expliciet geformuleerd zijn'. 'Ook het per-


501

-ocr page 509-

H. P. Stroomberg

soonlijke leereffect is overtuigender en sta-
bieler als de onderzoeker zich
vooraf heeft
vastgelegd
op wat hij wilde bereiken.'

3. Over de methodologie van de operationalisa-
tie van onderwijsdoelstellingen wordt gesteld
dat deze 'gebaseerd zal moeten zijn op de doel-
middel-cylcus vorm'.

'Het doel is een gegeven specifieke formule-
ring van een doelstelling te operationaliseren
(begrip-zoals-bedoeld); de middelen zijn uit-
gewerkte vragen, waarop men empirische
antwoorden zoekt (items e.a.). Discrepantie
tussen doel en resultaten (met die middelen)
kan dus leiden tot hetzij revisie van de midde-
len hetzij revisie van het doel.'

4. Vervolgens worden twee typen van onderzoek
- evaluatie-onderzoek en actie-onderzoek - en
de problemen die daarbij rijzen kort bespro-
ken. De Groot vat dit gedeelte van zijn nota
als volgt samen: 'Zowel bij evaluatie- als bij
actie-onderzoek - beide middelen om tot
rationele innovatie te komen - ligt de crux bij
de bepaling, specificatie en operationalisering
van de doelstellingen die men wil bereiken.'

5. Is het nu nodig om van doelstellingenonder-
zoek een aparte onderzoeksvorm te maken?
De Groot beantwoordt deze vraag als volgt:
'Bij evaluatie-onderzoekingen, verricht door
een externe onderzoeker of een extern team,
is de vraag of de empirische criteria die de
onderzoeker wil gebruiken adequaat zijn, een
punt van veelvuldige kritiek. Voor de inten-
sieve interactie en de bijzondere inspanning,
die een goede doelstellingenanalyse vereist, is
meestal geen plaats in een onderzoek waarin
het accent op de evaluatie-opzet ligt.' 'Het
beslissende argument is, dat doelstellingen-
analyse vaak nodig is in andere situaties dan
die waarin men al meteen het besluit kan
nemen om tot een - zo veel meer omvattend -
evaluatie- of actie-onderzoek over te gaan'.

6. Doelstellingenanalyse richt zich op eindeffec-
ten, op eindpunten van het onderwijsproces.
Kan en moet men zulk onderzoek uitvoeren
los van de gebruikte methode en didactiek en
onafhankelijk van de wijze waarop het leer-
plan in de voorafgaande tijd opgebouwd was?

De Groot merkt hierover het volgende op:
'Deze vraag moet uitdrukkelijk bevestigend
worden beantwoord. We weten namelijk uit
ervaring, dat juist de vraag naar de doelstel-
lingen gemakkelijk onder de tafel geraakt als
men die vraag niet centraal en sec stelt. In de
research maakt men systematisch onderscheid
tussen effect-onderzoek (evaluatie) en proces-
onderzoek, evenzo moet men de analyse van
de doelstellingen systematisch onderscheiden,
ja, gescheiden houden van de analyse van de
middelen. Doet men dit niet, betrekt men de
opbouw van de leerstof, het leerplan en de
didactiek erbij, dan dringen de talloze daar-
mee gemoeide detailproblemen van organisa-
torische, vaksystematische en methodische
aard al gauw de eigenlijke doelstellingsvragen
opzij.'

7. De Groot besluit zijn nota als volgt:

'Als doelstellingen van doelstellingenonder-
zoek kan men, bij wijze van samenvatting, de
volgende punten naar voren brengen:

a. Bevorderen van doel-denken en plan-den-
ken - weten wat men wil - in de onderwijs-
research, -beleid en -innovatie.

b. Bevorderen van de vaardigheid in het
formuleren, specificeren en operationaliseren
van onderwijsdoelstellingen.

c. Bevorderen van het gebruik van zulke for-
muleringen en operationalisaties (items e.a.)
en van hun - deductieve en inductieve - ver-
banden bij bezinning, overleg en beslissingen
over onderwijs.

d. Uitwerken van, en een model verschaffen
voor, de methodologie van het doelstellingen-
onderzoek.

e. Uitwerken van, en een model verschaffen
voor, de vorm, waarin de resultaten van een
doelstellingenonderzoek kunnen worden ge-
presenteerd.

f. De volbrachte analyse zelf te (doen) ge-
bruiken voor beleids- en innovatiebeslissingen
en/of voor evaluatie-, leerplan- of ander on-
derzoek.'

Voor de volledige tekst van de nota verwijzen we

naar de bijlagen bij de publicatie van Bos c.s.23.


502

-ocr page 510-

Onderwijsdoelstellingen en doelstellingenonderzoek

Uit de punten 7a t/m 7f blijkt dat een empirisch
doelstellingenonderzoek beslist geen sinecure is.
De punten a, b en c van 7 zijn misschien op grond
van elk doelstellingenonderzoek bereikbaar; het
is maar wat men daaronder verstaat. De punten
7d en 7e zijn bijzonder moeilijk te bereiken en
stellen hoge eisen aan een onderzoeksteam. Punt
"^f zal een onderzoeker of onderzoeksteam vrijwel
nooit zelf in de hand hebben. Het is echter goed
om te bedenken dat doelstellingenonderzoek
praktische en beleidsmatige consequenties dient
te hebben.

Tyler24 maakt een aantal interessante opmerkin-
gen ten aanzien van methodologische problemen
bij doelstellingenonderzoek. Hij meent ook dat
onderwijsdoelstellingen duidelijk gedefinieerd
dienen te worden. Een doelstcllingsdefinitie dient
~ ook volgens Tyler - in termen van leerlingge-
drag te zijn gesteld. Doelstellingen definiëren
betekent echter niet dat de verschillende onder-
wijsmethoden gespecificeerd dienen te worden.
Een doelstelling moet zo gedefinieerd worden dat
het algemene niveau van het gewenste leerling-
gedrag tot uitdrukking komt. Dit niveau wordt
volgens Tyler door 2 factoren bepaald: (1) het
niveau dat vereist is voor effectief gebruik in het
dagelijks leven en (2) het niveau waarop men ver-
wacht dat de leerling het geleerde kan generali-
seren. Tyler geeft 5 factoren waarmee men reke-
ning moet houden bij het selecteren van doel-
stellingen, t.w. (1) de maatschappij; (2) de leer-
ling; (3) de hoeveelheid kennis op een bepaald
gebied; (4) de 'philosophy of education' van de
betreffende school en (5) de leertheorieën.

Opgemerkt dient te worden dat Tylers opvat-
ting betrekking heeft op de Amerikaanse situatie.
Vandaar dat hij 'society' voorop plaatst. De on-
derzoeker heeft echter weinig houvast aan de vijf
factoren die Tyler noemt; ze zullen bijzonder
moeilijk operationaliseerbaar zijn voor een on-
derzoek. De onderscheiding in niveaus lijkt ons
bijzonder interessant. Het eerste niveau van Tyler
is het niveau dat in onze terminologie wordt aan-
geduid met communale doelstellingen. Interes-
sant is ook dat beide hierboven geciteerde auteurs
menen dat men bij een doelstellingenonderzoek
de onderwijsmethoden buiten beschouwing dient
te laten.

5. Mogelijkheid van doelstellingenonderzoek: on-
derzoeksliteratuur

Reeds eerder^s gaven we aan op welke wijze men
doelstellingen kan inventariseren. Voor goed
begrip geven we de wijzen waarop dit kan plaats
vinden nog eens weer. Inventarisatie kan plaats
vinden door:

1. Analyse van publicaties: officiële documenten,
examenvragen, leerboeken, tests, e.d. Deze
vorm van analyse kan als doel hebben om de
doelstellingen die men met een bepaald onder-
wijsprogramma beoogt te achterhalen d.m.v.
een analyse van het gebruikte leermateriaal.
Een andere vorm van analyse is het systema-
tisch nalopen van deze publicaties aan de hand

' van een reeds ontwikkelde doelstellingenlijst.
Deze laatste methode maakt het mogelijk om
te komen tot systematische beoordeling en
vergelijking van leermiddelen.

2. Analyse van werkzaamheden: door middel van
het analyseren van werkzaamheden van bij-
voorbeeld automonteurs, bakkers, conduc-
teurs, cassières, etc., stelt men een onderwijs-
programma samen voor diegenen die voor
deze beroepen opgeleid worden. Deze metho-
de wordt in het bedrijfsleven veelvuldig toe-
gepast.

3. Analyse van meningen. Aan geïnteresseerden
- ook van buiten het onderwijs - wordt ge-
vraagd wat het doel is - of moet zijn - van
een bepaalde opleiding. Ook kunnen (geope-
rationaliseerde) doelstellingen aan relevante
respondenten worden voorgelegd om syste-
matisch de meningen van deze respondenten
te verzamelen. Wanneer respondenten, bij-
voorbeeld: leerlingen, ouders, experts, 'plan-
ners', voldoende relevant zijn - ze moeten
tenminste iets weten van het betreffende on-
derwerp - kunnen de doelstellingen op hun
relevantie getoetst worden.

Hieronder geven we van een zevental doelstel-
lingenonderzoekingen een kort verslag. We pre-


503

-ocr page 511-

H. P. Stroomberg

tenderen geen volledig literatuur-overzicht te
geven; we menen wel dat we een aantal bijzonder
belangrijke onderzoekingen hier weergeven.

Kearny^^ beschrijft een onderzoek naar (eind)-
doelstellingen voor het onderwijs in de V.S. Er
werd een commissie (34 leden) in het leven ge-
roepen die bestond uit raadgevers, critici en
samenvatters. Aan 5 raadgevers werd gevraagd
doelstellingen te produceren op intellectueel ge-
bied in termen van observeerbaar gedrag voor
kinderen van 9, 12 en 15 jaar. Men kwam tot
1.239 items. Aan 6 raadgevers werd o.m. ge-
vraagd doelstellingen te leveren op het gebied
van de individuele en sociale ontwikkeling: 700
items. De critici waardeerden de items in termen
van goedkeuring of afkeuring. Het bleek dat
tussen raadgevers en critici 85% overeenstem-
ming bestond t.a.v. de items. De opbrengst van
het onderzoek bestaat uit een aantal lijsten met
concrete doelstellingen op verschillend gebied.

Bromsjö^'' deed een ondefzoek naar het vak
maatschappijleer. Een aantal door hem gefor-
muleerde doelstellingen liet hij door onderwijzers
en leraren (1083) rangordenen. De resultaten
waren o.m. dat er een verschil geconstateerd
kon worden tussen oudere en jongere leerkrach-
ten t.a.v. de doelstellingen van hun vak en dat
de traditie voor een groot deel bepaalt welke
benadering het zwaarste accent krijgt.

DahllöP^ onderzocht wat leraren van het voort-
gezet onderwijs en werkgevers van belang acht-
ten voor het onderwijs in de wiskunde. Hij deed
dit d.m.v. vragenlijsten. Beide groepen waren
ontevreden over het niveau van het hoofdreke-
nen, het kunnen schatten en het kunnen werken
met breuken.

Van Kemenade^^ publiceerde een deel van een
onderzoek naar doelopvattingen van sociologie-
docenten aan universiteiten. Een enquête met
108 items werd toegezonden aan alle stafleden,
docenten, lectoren en hoogleraren, die direct bij
de sociologieopleiding aan de Nederlandse uni-
versiteiten en hogescholen zijn betrokken. In
totaal waren dit 165 respondenten. Op grond van
een factoranalyse van de resultaten van het on-
derzoek komt hij tot de conclusie dat 'beoorde-
ling door de respondenten van de aan hen ge-
vraagde informatie met betrekking tot zaken
waarover de respondenten zelf een zekere kennis
en deskundigheid bezitten, interessante mogelijk-
heden tot interpretatie en validering biedt'.

Mellenbergh c.s.^^ formuleren tekorten van de
leerling. Zij stellen dat onderwijs een maatregel
is, getroffen om een tekort op te heffen. Uitgaan-
van een aantal door hen waargenomen tekorten
in het gedrag van de studenten en een lijst van
noodzakelijk geachte vaardigheden, stelden zij
opdrachten samen die in klassen werden inge-
deeld. Hun doelstellingenanalyse is gebaseerd op:
ervaringen van docenten, het concrete gedrag
van studenten in verschillende stadia van het
leerproces en de resultaten op studietoetsen. Zij
stelden een lijst samen van 10 vaardigheden, elk
met hun deelvaardigheden voor het vak psycho-
logische methodenleer.

Crombag^^ analyseerde o.m. een aantal tenta-
menvragen in meerkeuze vorm die gebaseerd
waren op colleges in sociaal recht aan de juri-
dische faculteit van de R.U. te Leiden. Deze
tentamenvragen werden door 4 beoordelaars
- een hoogleraar en drie medewerkers - gesor-
teerd naar de belangrijkheid. Tussen de beoor-
delaars bestond een geringe overeenstemming
(correlaties van .29 tot .42). Een deelverzameling
vragen werd opgespoord waarover tussen de be-
oordelaars grotere overeenstemming bestond
(correlaties van .42 tot .55). Om uitspraken te
kunnen doen over wat de staf in zijn geheel be-
langrijk vindt werd een factoranalyse uitgevoerd.
Er werden drie factoren gelocaliseerd. Aan de
hand van de factorscores werden de vragen in-
gedeeld in 3 categorieën. Op grond van deze
analyse kon men de staf voor de afdeling sociaal
recht een betere basis voor discussie verschaffen
omtrent het doel van de colleges.

Meuwese^'^ probeert uitspraken die mogelijke
doelstellingen aangeven te expliciteren. Dit on-


504

-ocr page 512-

Onderwijsdoelstellingen en doelstellingenonderzoek

derzoek werd uitgevoerd aan de TH Eindhoven
in de afdeling bedrijfskunde. Meuwese classifi-
ceert - evenals Van Kemenade - de doelstellingen
twee-dimensionaal. De ene dimensie betreft het
vakgebied; de andere de gedragscategorieën van
Bloom c.s. waarvan hij een gedeelte gebruikt.

De doelstellingsuitspraken werden door mede-
Werkers van de afdeling bedrijfskunde beoor-
deeld op een 5 punts schaal. Clusteranalyse lever-
de 40 clusters op. Door factoranalyse werden de
clusters gereduceerd. Dit proces levert volgens
Meuwese een taalsysteem dat een discussie moge-
'•jk maakt voor de groep die verantwoordelijk is
voor het onderwijs in de bedrijfskunde. Verschil-
lende opvattingen kunnen dan gelocaliseerd
Worden op factor- of clusterniveau.

Bovenstaande onderzoekingen hebben gemeen
dat ze gericht zijn op het verduidelijken van doel-
stellingen; dit geschiedt op een inventariserende,
systematische manier. Een belangrijke vraag
Wordt - behalve bij Kearny - niet beantwoord:
zijn de doelstellingen bestemd voor de gehele
groep van leerlingen
(studenten), of misschien
voor 75% van de groep, of voor de besten?
Kearney26 probeert d.m.v. zijn onderzoek aan
te tonen wat elke leerling op een bepaalde leeftijd
'"oet kunnen. Kearney heeft doelstellingen ge-
formuleerd voor leerlingen van 9, 12 en 15 jaar.

Uit het bovenstaande valt op dat vooral doel-
stellingenonderzoek wordt verricht voor het
Universitaire onderwijs. Dit komt waarschijnlijk
door de omstandigheid dat aan de universitei-
ten en hogescholen onderzoeksbureaus voor het
onderwijs zijn gesticht. Nederlands doelstellin-
genonderzoek voor andere vormen van onderwijs
dan het universitaire is ons niet bekend.

Een ander punt dat aandacht verdient is dat de
onderzoekingen verricht zijn per vak. Alleen
Kearney28 tracht alle doelstellingen in kaart te
brengen. Bromsjö^^ beperkt zich tot maatschap-
pijleer, Dahllöf28 onderzoekt het doel van het
wiskunde-onderwijs. Van Kemenade^» sociolo-
gie, Mellenbergh c.s.^^ psychologie, Crombag^o
houdt zich bezig met het vak sociaal recht en

Meuwese^i probeert vat te krijgen op doelstel-
lingen van een geheel nieuw vak, n.1. bedrijfs-
kunde.

De onderzoekingen zijn gericht op concrete
doelstellingen, waarbij men zo nauwkeurig mo-
gelijk het gewentse leerlinggedrag (of studenten-
gedrag) in kaart wil brengen.

Crombag maakt - als enige van bovengenoem-
de onderzoekers - gebruik van items in meerkeu-
ze vorm die hij beschouwt als proeven van opera-
tionele doelstellingen. In ons eigen onderzoek
hebben wij een soortgelijke procedure gevolgd.

Tenslotte merken we nog op dat als relevante
respondenten (zie paragraaf 9) in de genoemde
onderzoekingen gekozen zijn: docenten (Van
Kemenade, Meuwese, Crombag, Bromsjö, Dahl-
löf), docenten en studenten (Mellenbergh c.s.),
experts (Kearney) en werkgevers (Dahllöf).

6.' Definities en begrippen

Aangezien doelstellingenonderzoek een comple-
xe zaak is, verdient het aanbeveling om van
tevoren goed te weten wat men wil onderzoeken.
Het vastleggen van een aantal begrippen kan
hier alleen maar verduidelijkend werken.

6.1. Onderwijsdoelstellingen vs met-onderwijsdoel-
stellingen

Bij doelstellingen gaat het om effecten van onder-
wijs. Het gaat om datgene wat leerlingen op
grond van ontvangen onderwijs verworven
hebben. Deze verworvenheden op grond van
ontvangen onderwijs dienen zo nauwkeurig
mogelijk gespecificeerd te worden. Slechts bij
zo duidelijk mogelijke specificatie is éénduidig-
heid van doelstellingen bereikbaar. Maar wat
zijn doelstellingen eigenlijk? Men zou
doelstel-
lingen
kunnen omschrijven als: uitspraken van
personen over iets, dat in een bepaalde situatie en
binnen een bepaalde tijd bereikt dient te worden.
Onder deze omschrijving vallen echter zowel
doelstellingen voor onderwijs als doelstellingen
voor andere zaken: een bedrijf kan bijvoorbeeld
doelstellingen formuleren m.b.t. het vergroten
van de omzet. Een belangrijk verschil tussen on-


505

-ocr page 513-

H. P. Stroomberg

derwijsdoelstellingen en niet-onderwijsdoelstel-
lingen ligt op het gebied van de evaluatie. Bij
onderwijsdoelstellingen ligt het voor de hand om
het effect van het onderwijs na te gaan op grond
van de geleverde leerlingenprestaties. Bij niet-
onderwijsdoelstellingen zoals in het voorbeeld
van zoëven zal men andere evaluatiemethoden
gebruiken. Is inderdaad de omzet vergroot?
Indien dit zo is dan zullen de omzetcijfers van het
bedrijf bekeken dienen te worden, etc.

Als voorbeeld van een onderscheiding tussen
onderwijsdoelstellingen en niet-onderwijsdoel-
stellingen kan dienen de omschrijving van (on-
derwijs) proces-doelstellingen en (onderwijs)-
beleids-doelstellingen zoals we die aantreffen in
de COWO-Nota 232.

Waar de literatuur spreekt over onderwijsdoel-
stellingen wordt meestal bedoeld 'proces-doel-
stellingen', n.1. doelstellingen die bereikt dienen
te worden op grond van ontvangen onderwijs.
Tegenover deze 'proces-doelstellingen' kan men
(onderwijs) beleidsdoelstellingen plaatsen. Be-
leidsdoelsteUingen kunnen echter zowel voor het
onderwijs als voor de nationale economie gefor-
muleerd worden. Beleidsdoelstellingen zijn pri-
mair financieringsgronden. In geval van het on-
derwijs zijn het: maatschappelijke redenen waar-
om de overheid (het beleid) bepaalde vormen
van onderwijs meent te moeten steunen of te
stimuleren en andere nietes.

Een verschil tussen onderwijsbeleidsdoelstel-
lingen en onderwijsprocesdoelstellingen ligt dus
niet zozeer in de wijze van formulering of in het
meer of minder gespecificeerd zijn van deze
doelstellingen maar in de wijze waarop wordt
nagegaan of de doelstellingen bereikt zijn.

Men zal andere evaluatiemiddelen gebruiken
bij beleidsdoelstellingen dan bij (onderwijs-)pro-
cesdoelstellingen. In het vervolg zullen we echter
niet meer spreken over onderwijsprocesdoelstel-
lingen maar over onderwijsdoelstellingen. Onder-
wijsdoelstellingen leggen dus - in het algemeen
gesproken - zo goed mogelijk vast welke vaardig-
heden leerlingen dienen te beheersen op grond
van ontvangen onderwijs.

Deze omschrijving verdient nog nadere uit-
werking. Wat wordt verstaan onder vaardig-
heden en hoe zit het dan met attituden als on-
derwijsdoelstellingen?

6.2. Vaardigheden

Voor de omschrijving van wat wij onder vaardig-
heden verstaan maken we gebruik van een tekst
van De Groot^«. (Zie ook noot 32.)

Volgens De Groot kunnen doelstellingen al-
leen worden gespecificeerd 'in termen van, in
principe bepaalbare effecten; de enige relevante
effecten zijn daarbij die gedragsdisposities van
de leerlingen, die geacht worden door dat onder-
wijs te zijn ontstaan - hun 'geestelijk bezit' zijn
geworden', (p. 3)

'Deze gedragsdisposities kunnen van verschil-
aard zijn. Een gangbare indeling is die in weten,
kunnen, en willen, of in termen van onderwijs,
van het standpunt van de leermeester bekeken:
het 'aanbrengen' van kennis, de 'training' van
vaardigheden en de 'vorming' van attituden.' (p.

3)

'Kennis, of weten van iets, kan alleen blijken
in specifieke situaties, waarin op die kennis een
beroep wordt gedaan. M.a.w.: kennis kan alleen
blijken via kunnen: een vraag kunnen beant-
woorden, kennis kunnen toepassen, of kunnen
uitdragen. \Wie kennis van iets bezit, bezit bij
definitie de vaardigheid om op de een of andere
wijze van die kennis te doen blijken. Alles wat
relevant en aantoonbaar is aan het weten van de
leerling, na genoten onderwijs, bestaat uit: kun-
nen.

Als wij over onderwijsdoelstellingen uitslui-
tend spreken in termen van vaardigheden, dan
valt 'kennis' dus niet uit de mand, deze vereen-
voudiging is zonder verlies mogelijk.

Ook het verwerven hebben van een attitude
- als effect van onderwijs - kan alleen blijken in
specifieke situaties, die op de attitude 'een
beroep doen'. D.w.z.: er moet een keuze van
gedragsmogelijkheden zijn, die al niet (of, meer
of minder) in overeenstemming met die attitude
worden geacht. De vraag waar het, qua onder-
wijs-effect, om gaat, is bijvoorbeeld in hoeverre
de leerling in zo'n specifieke situatie meedoet aan
een discussie of actie ('engagement'), iets positiefs


506

-ocr page 514-

Onderwijsdoelstellingen en doelstellingenonderzoek

onderneemt ('initiatief'), doorvraagt naar de
sociale consequenties van een mogelijke gedrags-
lijn ('verantv^^oordelijkheidsgevoel'), ook opvat-
tingen van tegenstanders tracht te weten te ko-
men en te begrijpen ('objectiviteit'), een eigen
ïnislukking naar waarheid rapporteert ('eerlijk-
heid'), naar de bibliotheek loopt om iets uit te
zoeken ('studiezin'), e.d. - dit alles alleen
om de
gedachten te bepalen.

In zulk handelen zijn steeds twee elementen te
onderscheiden: de leerling moet het kunnen,
d-w.2. het handelingspatroon in kwestie beheer-
den, en hij moet ertoe bereid zijn. M.a.w.:
attitudes bestaan uit vaardigheden, plus de wil
of bereidheid die vaardigheden op het juiste
moment te gebruiken.' (p.4.)

Bovenstaande opvatting omtrent vaardigheden
lijkt ons een zinvol uitgangspunt voor een doel-
stellingsdiscussie. De Groot wordt in deze op-
vatting gesteund door Krathwohl, Bloom en
Masia^s. Deze auteurs schrijven op p. 62 van
hun studie:

'Each affective behavior has a cognitive - be-
havior counterpart of some kind and vice versa.
An objective in one domain has a counterpart in
the opposite domain, though often we do not
take cognizance of it. There is some correlation
between the taxonomy levels of an affective ob-
jective and its cognitive counterpart. Each do-
main is sometimes used as a means to the other,
though the more common route is from the
cognitive to the affective.'

Inderdaad, pas als men de beschikking heeft
over een bepaalde vaardigheid, kan men deze
in bepaalde situaties gebruiken. Dit is een goed
argument om ons in ieder geval in eerste instantie
bezig te houden met de cognitieve doelstellingen.
Daarbij komt nog dat elke docent - of dat nu
een hoogleraar of kleuterleidster is - weet dat
goed onderwijs motiverend en stimulerend be-
hoort te werken.

Een ander argument om bij een doelstellingen-
onderzoek niet direct affectieve doelstellingen in
de beschouwing te betrekken is dat deze doel-
stellingen vaak veel verder weg liggen. Slechts
op zeer lange termijn is na te gaan of deze doel-
stellingen ook inderdaad bereikt zijn.

De reductie van De Groot van onderwijsdoel-
stellingen tot vaardigheden heeft dus voor een
doelstellingenonderzoek aantrekkelijke kanten.
Het probleem wordt er overzichtelijker door en
daardoor beter onderzoekbaar. Onder een vaar-
digheid verstaan we:
een verworven (geleerde)
dispositie van een persoon met betrekking tot zijn
kunnen op een bepaald, meer of minder nauw om-
schreven prestatiegebied.^^

6.3. Doelstellingen

Bij het vaststellen en formuleren van onderwijs-
doelstellingen kan begripsverwarring optreden
door de veelheid van mogelijke indelingen. In
onderstaand overzicht hebben we getracht de
belangrijkste onderscheidingen weer te geven.
Aan het eind van deze (sub-)paragraaf geven we
éen aantal definities.

(1.) 'Materieel'-'formeer

De waarschijnlijk oudste indeUng is die naar
'materiële' en 'formele' doelstellingen.

Gelet op de woordbetekenis betekent mate-
rieel:

a. wezenlijk of zakelijk, in: de materiële voor- en
nadelen van iets

b. stoffelijk, in: materiële welvaart

Formeel kan gebruikt worden in de volgende
betekenissen:

a. de vorm betreffend; naar de vorm, in: een for-
meel bezwaar

b. in betekenissen zoals: de vormen zijn in acht
genomen

Wanneer deze onderscheiding in het onderwijs
wordt gehanteerd, bedoelt men met 'materiële'
doelstellingen: vaardigheden die leerlingen moe-
ten verkrijgen, zoals: leren rekenen.

'Formele' doelstellingen hebben betrekking op
verwachtingen op langere termijn: de leerling
moet 'Ieren denken', en nog verder gaand: hij
moet 'een goed mens worden'.

Deze onderscheiding bemoeilijkt de discussie
over onderwijsdoelstellingen.


507

-ocr page 515-

H. P. Stroomberg

In het onderwijs - met name in het basisonder-
wijs - hecht men waarschijnlijk terecht grote
betekenis aan de formele doelstellingen. Het
probleem is dat men de materiële doelstellingen
als iets minderwaardigs beschouwt en dat deze
in de discussie verdwijnen.

O'Connor®® wijst er in zijn voortreffelijk boek-
je (p. 13) op, dat doeleinden van opvoeding en
onderwijs vaak vaag geformuleerd worden en
dat er van een teveel aan 'morele ernst' sprake is.
Dit laatste noemt hij 'de grootste vijand van de
duidelijkheid'.

Het lijkt ons uit dien hoofde wenselijk om in
een doelstellingsdiscussie deze onderscheiding
- vanwege de onduidelijkheid en het teveel aan
morele ernst - te vermijden.

(2.) 'Algemeen' - 'specifiek'

Ook een analyse t.a.v. de betekenissen van 'al-
gemeen' en 'specifiek' lijkt ons noodzakelijk.

'Algemeen', als tegenstelling tot 'specifiek',
wordt altijd gebruikt om aan te duiden dat wordt
gerefereerd aan een meer omvattende verzame-
ling.

De vraag is nu verder tweeledig.

a. Verzamelingen van wat?

b. In hoeverre is de meer omvattende verzame-
ling (waarvan de specifieke een deelverzame-
ling is) duidelijk bepaald, respectievelijk on-
bepaald?

Met betrekking tot het aspect genoemd onder
a. kan men de volgende betekenissen van 'alge-
meen' onderscheiden.

'Algemeen' met betrekking tot de algemene
toepasselijkheid van een eenmaal verworven
vaardigheid: alleen bij rekensommen of bij aller-
lei soorten probleemoplossingen.

'Algemeen' met betrekking tot het eis-karakter
van een onderwijsdoelstelling: voor iedereen (of
niet).

'Algemeen' in de zin van: het geheel betreffend.
Deze betekenis heeft betrekking op gebieden
waarop de doelstelling van toepassing is: op het
gehele onderwijs of op een deel daarvan:

In bovenstaande omschrijvingen gaat het dus
om:

A. soorten problemen

B. categorieën van leerlingen

C. onderwijsinstellingen

Met betrekking tot b. kan men de betekenis
van 'algemeen' omschrijven als 'onbepaald'.
'Algemene' doelstellingen zouden dan vaag zijn.

Wanneer wij in onze context spreken over
algemene doelstellingen dan doen we dit in de
betekenis van: algemene uitspraken die aangeven
wat het onderwijs moet nastreven. Dit betekent
dus dat algemene uitspraken noodzakelijkerwijs
enigszins vaag blijven omdat nader gespecificeerd
dient te worden voor welke leerlingen, voor welke
problemen en voor welke onderwijsinstellingen
de betreffende onderwijs-doelstellingen dienen te
gelden.

'Specifiek'wordt meestal gebruikt in de volgende
betekenissen:

a. soortelijk: specifiek gewicht, specifieke warm-
te

b. stuk voor stuk behandelend: een specifieke
opgave

c. bepaaldelijk bij een zaak behorende: een spe-
cifieke eigenschap.

De term 'specifiek' achten wij zeer geschikt.
In de literatuur wordt deze term soms gebruikt
waar wij 'concreet' schrijven. Concreet in de
betekenis van: 'werkelijk bestaand' of 'zoals het
zich voordoet'. Het lijkt ons, gelet op het boven-
staande, geen bezwaar om de termen concreet en
specifiek door elkaar te gebruiken. In (5) komen
wij nog even op dit punt terug.

(3.) Cognitief - affectief

Zoals al eerder opgemerkt worden cognitieve en
affectieve doelstellingen vaak tegenover elkaar
geplaatst.

De bekendste indelingen zijn die van Bloom^^
en Krathwohl^s. De eerste geeft een indeling van
cognitieve doelstellingen, de tweede bestrijkt het
affectieve aspect.

De indeling van Bloom is zo bekend dat wij
hem hier niet nader bespreken. Er moet wel op
gewezen worden dat degenen die met dergelijke


508

-ocr page 516-

Onderwijsdoelstellingen en doelstellingenonderzoek

indelingen werken vaak belangrijke vereenvoudi-
gingen aanbrengen. Zie bijvoorbeeld: Woodys
en Myers^» die overzichten geven van indelingen
voor het vak wiskunde. Het algemene kenmerk
van dergelijke indelingen is dat men bijvoorbeeld
het cognitieve aspect verder uitwerkt dan de trits;
kennis - toepassing - inzicht. Een belangrijk
punt is dat deze taxonomieën duidelijk maken
dat ook meer complexe doelstellingen geformu-
leerd kunnen worden.

(4.) Gedragsklassen

Voor de volledigheid noemen we ook een leer-
Psychologische indeling n.1. die van Gagné^o.

Gagné onderscheidt acht gedragsklassen. Hoe-
pel hij deze klassen 'typen van Ieren' noemt, is
h'j primair geïnteresseerd in het waarneembare
gedrag, dat het produkt van elke klasse is. Zijn
analyse richt zich op het eindgedrag waarvan hij
vaststelt welke deeltaken verricht moeten worden
om dit eindgedrag te bereiken. Op deze wijze stelt
hij leertaak-hiërarchieën op. De leerkracht moet
zich voortdurend afvragen wat de leerling al weet
om de volgende stap in het leerproces te (laten)
nemen.

Deze indeling is naar onze mening in eerste
instantie van belang voor de wijze waarop de
leerkracht zijn instructieprocedures hanteert.
Zie b.v. De Cecco^i; zijn boek is grotendeels
gebaseerd op de principes van Gagné. De metho-
de leek ons echter minder geschikt voor een doel-
stellingenonderzoek sec. Gagné's theorie biedt
echter wel houvast voor degenen die zich willen
verdiepen in leertaak- of leerstofhieërarchieën.

(5.) Algemeen-concreet-(specifiek) - operatio-
neel

In het kader van ons onderzoek hanteren we een
onderscheiding naar niveau van specificatie. De
eis dat men een doelstelling duidelijk moet kun-
nen specificeren veronderstelt een hiërarchie en
een aantal niveaus, waarop over doelstellingen
kan worden gesproken.

De algemene eis die men aan de formulering
van doelstellingen kan stellen is dat zij zodanig
geformuleerd zijn, dat zij bruikbaar zijn als
uitgangspunt voor onderwij sbeleids- en -inrich-
tingsbeslissingen.

We onderscheiden de volgende niveaus:
Algemene doelstellingen:
algemene uitspraken
met betrekking tot datgene wat het onderwijs moet
nastreven, of gezichtspunten van waaruit men on-
derwijsactiviteiten kan bekijken.

Concrete doelstellingen: formuleringen van
doeleinden op zodanige wijze, dat zij in woorden
vastleggen wat een leerling, die een bepaalde
doelstelling bereikt heeft, moet kunnen.

Operationele doelstellingen: doelstellingen die
zo geformuleerd zijn, dat zij in principe de empiri-
sche methode vastleggen, waarmee is na te gaan
of de betreffende doelstelling is bereikt.

Doelstellingsformulering kan plaatsvinden van
algemeen, via concreet naar operationeel. Het
omgekeerde is ook mogelijk: op basis van opera-
tionele doelstellingen, nagaan welke concrete
doelstellingen in het spel zijn en bekijken of deze
concrete doelstellingen gedekt worden door de
algemene doelstellingen. Het kan ook blijken dat
men in het niveau van de concrete onderwijsdoel-
stellingen blijft steken: sommige doelstellingen
zijn gemakkelijker te operationaliseren dan an-
deren. Een probleem is dat algemene doelstellin-
gen vaak zo algemeen geformuleerd zijn dat
vrijwel niemand precies weet wat men eronder
verstaat of dat vrijwel elke concrete doelstelling
eronder valt. Deze problemen zijn alleen op te
lossen door ook bij algemene doelstellingen te
streven naar een zo duidelijk mogelijke formule-
ring, met name in de vorm van zo duidelijk
mogelijk omschreven relaties met het concrete
niveau. In het kader van ons onderzoek^^ heb-
ben we - op basis van een aantal uitgangspun-
ten - vrijwel uitsluitend gewerkt met concrete en
operationele doelstellingen.

Krathwohl c.s.'^^ onderscheiden eveneens drie
niveaus van 'specifiticy' van doelstellingen:

1. Een algemeen (abstract) niveau: Doelstellin-
gen van deze aard zijn van belang bij het ont
wikkelen van programma's, cursussen en op-
leidingen.

2. Een tussenliggend niveau, dat meer concreet
is dan het eerste niveau en waarin de algemene


509

-ocr page 517-

H. P. Stroomberg

doelstellingen opgesplitst worden in meer
specifieke doelen, die dienst doen als 'bouw-
stenen' voor een leerplan.
3. Een zeer uitgewerkt niveau dat nodig is voor
het ontwerpen van leermiddelen. Dit niveau
wordt door Krathwohl 'het niveau van de
geprogrammeerde instructie genoemd'.

Deze indeling correspondeert met onze indeling
in algemene, concrete en operationele doelstel-
lingen.

Krathwohl geeft 4 redenen waarom deze drie
niveaus noodzakelijk zijn:
Ie. Het eerste niveau is nodig om het tweede af
te leiden, het tweede niveau is nodig voor het
derde.

2e. Er is een verschil tussen 'mastery' doelstellin-
gen en 'transfer' doelstellingen. 'Mastery'
doelstellingen kunnen tot op het derde ni-
veau gespecificeerd worden, 'transfer' doel-
stellingen niet. Daarom zijn verscheidene
niveaus nodig om de verschillende doelstel-
lingen te bewerken.
3e. Curricula worden aanvaard als er overeen-
stemming is bereikt over wat waardevol is.
Overeenstemming wordt eerder bereikt op
de abstractere niveaus dan op het zeer spe-
cifieke niveau.
4e. Er zijn meestal verschillende manieren waar-
op men doelstellingen op het derde niveau
kan specificeren. De doelstellingen op de
abstractere niveaus dienen hierbij als criteria
voor evaluatie.

De eerste reden is zeer logisch. De nadruk op
'afleiden' en 'afleidbaarheid' is een juiste eis voor
een goede hiërarchische doelstellingenstructuur.
De relatie tussen eerste en tweede niveau is vol-
gens onze ervaring moeilijk scherp te krijgen.
Van de meeste in de literatuur naar voren ge-
brachte 'algemene doelstellingen' zijn nauwelijks
concrete doelstellingen af te leiden.

Met het 2e punt zijn we het volledig eens. Dat
overeenstemming eerder bereikt wordt op de
abstractere niveaus (3e punt) kan wel waar zijn,
maar onze ervaring is juist dat men - op basis
van een aantal uitgangspunten - wél overeen-
stemming bereikt over concrete en operationele
doelstellingen, maar veel moeilijker over algeme-
ne doelstellingen. Dat doelstellingen op het ab-
stractere niveau kunnen dienen als evaluatie-
criteria is juist. In ieder geval dienen deze alge-
mene doelstellingen dan zodanig geformuleerd
te zijn dat men voor evaluatie enig houvast heeft.
Dit Iaat nu juist wel eens te wensen over.

(6.) Minimaal - differentiaal - communaal

Bij onderwijsdoelstellingen rijst de vraag: voor
wie zijn de doelstellingen geformuleerd? Ten
aanzien van de leerlingen-populaties hanteren we
de volgende driedeling in:

Doelstellingen die door alle leerlingen in een
bepaald onderwij stype bereikt dienen te worden
zijn:
minimale doelstellingen. Daarnaast onder-
scheiden we de
differentiële doelstellingen.

Dit zijn doelstellingen waarbij een grote varia-
tie mogelijk is. Minimale doelstellingen gelden
voor alle leerlingen; differentiële doelstellingen
gelden voor die leerlingen, die een bepaald on-
derwerp of vakkenpakket ter bestudering geko-
zen hebben. Daarnaast onderscheiden we
com-
munale doelstellingen.
Dit zijn doelstellingen die
door alle leerlingen aan het eind van de leerplicht
bereikt dienen te worden. We merken op dat het
woord alle in de aanduiding 'alle leerlingen' bij
minimale en communale doelstellingen betrek-
king heeft op alle normale leerlingen. De 5%
leerlingen die niet in staat is om het gewoon lager
onderwijs te volgen zullen deze doelen waar-
schijnlijk niet alle bereiken.

Communale doelstellingen zijn minimale doel-
stellingen voor leerlingen op het niveau einde
leerplicht.

Minimale doelstellingen zijn niet hetzelfde als
communale doelstellingen. Een deel van de mini-
male doelstellingen op het niveau einde basis-
school zal waarschijnlijk bestaan uit communale
doelstellingen. De minimale doelstellingen voor
HAVO of VWO zullen veel méér omvatten dan
de communale doelstellingen.

Dit betekent dat sommige vaardigheden die
beheerst worden aan het eind van de basisschool
ook beheerst dienen te worden aan het eind van


510

-ocr page 518-

Onderwijsdoelstellingen en doelstellingenonderzoek

de leerplicht. Het betekent eveneens dat leer-
'ingen aan het eind van het VWO over een rijker
pakket aan vaardigheden zullen beschikken dan
leerlingen aan het eind van de leerplicht.

(7.) Geoperationaliseerde en niet-geoperationali-
seerde doelstellingen (handelingen)

Zoals reeds eerder opgemerkt: niet alle doelstel-
lingen kunnen geoperationaliseerd worden. Bij
operationele doelstellingen werd de eis gesteld
dat zij in principe de empirische methode vast-
leggen waarmee is na te gaan of de betreffende
doelstelling bereikt is.'

Een dergelijke vastlegging is niet altijd goed
"logelijk. Voorbeelden die voor de hand liggen
^ijn o.m.: het kunnen maken van een scriptie,
liet kunnen schrijven van een opstel, het houden
van een voordracht over een bestudeerd onder-
werp, e.d.

Een oplossing voor dit probleem kan voorlopig
zijn: als het wenselijk is dat leerlingen opstellen
leren schrijven dan moeten zij daarin oefenen.
Net zolang tot zij - overigens volgens subjectieve
criteria - een redelijke prestatie leveren. Doelstel-
lingen van deze aard zullen waarschijnlijk niet
Verder dan het concrete niveau gespecificeerd
kunnen worden. De eis die aan het onderwijs
gesteld kan worden is dat elke leerling alle ge-
legenheid krijgt om zich in deze vaardigheid te
bekwamen.

. Niet geoperationaliseerde onderwijsdoelstel-
lingen of handelingen zijn doelstellingen die
Worden vastgelegd in termen van handelingen
(b-v. het volgen van een practicum, een te houden
voordracht, een samen te stellen scriptie) die een
leerling in het kader van een bepaalde opleiding
of cursus moet hebben verricht.

l^rie soorten doelstellingen: uitwerking

(1.) Algemene doelstellingen

Het belang van algemene doelstellingen ligt in de
richting die zij geven aan het gedrag van verant-
woordelijken voor ons onderwijs (docenten, in-
specteurs, schoolbestuurders, e.d.). Wanneer we
eens kijken hoe het ABOP^s het doel van het
basisonderwijs formuleerde zal dit duidelijk wor-
den (p. 9).

'a. De school moet het eigene van de persoon van
de jonge mens beschermen en tot ontplooiing
brengen (individualiteit).

b. De school moet het leren leven in sociale ver-
banden, het dragen van verantwoordelijkheid,
het ingroeien in de wereld der volwassenen
bevorderen (socialiteit).

c. De school moet de ontplooiing van bijzonde-
re begaafdheden op intellectueel, sociaal en
musisch gebied bevorderen (creativiteit).

d. De school moet het bewust beleven van gees-
telijke waarden in een democratische levens-
sfeer bevorderen (humaniteit)'.

Wanneer we deze doelstellingen bekijken dan be-
tekent dit volgens de ABOP dat de school een
aantal verantwoordelijkheden op zich moet ne-
men. Maar, wat moeten we verstaan onder 'de
school'? Het zal er in principe op neerkomen dat
alle Nederlanders deze taken op zich nemen en
dat zij daarvoor speciale uitvoerders aanwijzen.
Wanneer de school in de persoon van degenen die
belast zijn met het geven van onderwijs deze doel-
stellingen als uitgangspunt voor hun handelen
nemen, dan betekent dit dat zij ook de verant-
woordelijkheid voor het bereiken van deze doel-
stellingen op zich nemen. Anders is het formule-
ren van dergelijke doelstellingen volstrekt zin-
loos.

Een probleem is dat bovengenoemde doelstel-
lingen optimaal zijn, m.a.w. ze zullen nooit vol-
ledig bereikt worden. De ontwikkehng van het
individu op sociaal, creatief, en humaan gebied
gaat - hopen wij - het hele leven door.

Duidelijk blijkt dat, als men dergelijke doel-
stellingen tot uitgangspunt neemt, een nadere
uitwerking noodzakelijk is. Op een of andere
wijze zullen we op redelijke gronden moeten be-
palen wat een leerling bereikt moet hebben op
grond van ontvangen onderwijs. Op dit laatste
punt willen we met nadruk wijzen.

Bovengenoemde doelstellingen gelden name-
lijk ook voor het gezin. Zonder bezwaar kunnen
we op de plaatsen waar 'de school' staat, invullen


511

-ocr page 519-

H. P. Stroomberg

'het gezin'. Misschien rijst alleen enige twijfel bij
doelstelling c.

De problemen ten aanzien van de bruikbaar-
heid van algemene doelstellingen zijn in de vol-
gende punten samen te vatten:

1. Op grond van algemene doelstellingen zijn
verschillende interpretaties mogelijk. Wat
bedoelen we precies met individualiteit? Dit
moeten we toch wel weten als we ons onder-
wijs erop willen afstemmen.

2. Algemene doelstellingen zijn gericht op lange
tot zeer lange termijn: verificatie is vrijwel
onmogelijk.

3. De vage terminologie geeft eveneens moeilijk-
heden. De betekenis van termen als ontplooi-
ing of ontwikkeling is vaak volstrekt onduide-
lijk.

Het logisch gevolg is dat algemene doelstellin-
gen - op een of andere wijze - geconcretiseerd
dienen te worden.

Tussen dit soort 'algemene' doelstellingen en de
'concrete' waar wij mee willen werken, zullen
waarschijnlijk nog enkele interessante niveaus
in de hiërarchie onderscheiden moeten worden.
In eerste instantie willen wij echter volstaan met
de driedeling in algemene, concrete (specifieke)
en operationele doelstellingen. In de praktijk
van de doelstellingenanalyse zullen waarschijn-
lijk binnen alle drie de categorieën nog verschil-
lende niveaus van hoofd- en sub-doelstellingen
onderscheiden dienen te worden.

(2.) Concrete (specifieke) doelstellingen

De eerste stap die bij deze uitwerking genomen
moet worden is een adequate formulering van
wat leerlingen moeten kunnen.

Een criterium voor duidelijkheid van een doel-
stelling is, dat anderen begrijpen wat wordt be-
doeld. Meestal bestaat een doelstellingslijst uit
een opsomming van onderwerpen uit de leerstof.
We moeten echter ook een beschrijving geven
van de aard van het gedrag waartoe een leerling
in staat moet zijn op grond van ontvangen onder-
wijs.

Wanneer we alle mogelijke leersituaties op de-
ze wijze zouden uitwerken zouden we echter een
onhanteerbaar geheel krijgen. Het is daarom ver-
standig om in eerste instantie te streven tot het
bepalen van einddoelstellingen. D.w.z. doelstel-
lingen die de leerling bereikt moet hebben aan
het eind van een cursus of onderwijsperiode. Bij-
voorbeeld aan het eind van de leerplicht of aan
het eind van de basisschool.

In de tweede plaats moeten wij ervoor zorgen,
dat het mogelijk is bij de uitwerking van concrete
doelstellingen een lijst van operationele doelstel-
lingen op te stellen die als een representatieve
steekproef van de concrete doelstellingen be-
schouwd kan worden.

De vergelijking met de studietoest-constructie
dringt zich op. Ook bij de constructie van een
studietoest moeten wij zorgen dat de items als
een representatieve steekproef van de gedrags-
typen beschouwd kan worden die wij willen toet-
sen.

Stel dat een doelstelling luidt: de leerling moet
formules kunnen gebruiken. We zullen moeten
aangeven waaruit het gewenste gedrag precies
bestaat.

Moet de leerling formules kunnen afleiden,
toepassen of begrijpen? Deze situaties moeten
nader uitgewerkt worden, waarbij gedragstypen
worden aangegeven.

Om welke formules gaat het? Het is ook hier
het beste om dit aan te geven met bepaalde typen
formules als voorbeeld.

Op een bepaald moment zal een constructeur
van een doelstellingslijst een keuze maken. Of
deze keuze verstandig is, d.w.z. of anderen be-
grijpen wat hij bedoelt en het met hem eens zijn,
zal moeten blijken.
De kunst is om

1. doelstellingen zodanig te formuleren dat
anderen begrijpen wat wordt bedoeld;

2. de doelstellingen te bepalen tot einddoelstel-
lingen ;

3. doelstellingen zodanig te formuleren, dat zij
'dekkend' geoperationaliseerd kunnen wor-
den, d.m.v. een representatieve steekproef van
alle mogelijke operationalisaties;

4. ervoor te zorgen dat het vakgebied waarvoor
men de doelstellingen schrijft goed gedekt is,


512

-ocr page 520-

Onderwijsdoelstellingen en doelstellingenonderzoek

zowel door omschrijving van de aspecten van
het betreffende vakgebied als door omschrij-
ving van de verwachte vaardigheden der leer-
lingen;

Deze criteria veronderstellen dat degene die
de doelstellingen formuleert begrip heeft van het
vakgebied en de aard van de te bereiken gedra-
gingen.

(3.) Operationele doelstellingen

Zoals reeds gezegd: operationele doelstellingen
zijn zodanig geformuleerd, dat zij in principe de
empirische methode vastleggen, waarmee is na te
gaan of de betreffende doelstelling is bereikt. Nu
kunnen onderwijsdoelstellingen gemakkelijk
operationaliseerbaar of moeilijk operationali-
seerbaar zijn. De Groot stelt dat deze onderschei-
ding relatief en niet absoluut genomen moet
Worden. 'Als wij weten wat wij bedoelen met een
term, die geacht wordt een doelstelling van on-
derwijs uit te drukken, dan kunnen wij ook voor-
beelden geven van gevallen waarin - leerlingen
bij wie - dat doel aantoonbaar werd, tegenover
andere waarin dat niet zo was. Zulke voorbeelden
leveren echter onmiddellijk aanknopingspunten
voor kritische vragen, items of ander materiaal
waarmee een operationele definitie' van het be-
doelde effect van onderwijs kan worden opge-
bouwd. Van dit punt tot aan een werkelijke
effectmeting kan de weg nog lang, moeilijk,
misschien praktisch onbegaanbaar zijn, maar in
principe is er een methode om tot een operatio-
nalisatie te komen (nogmaals: mits wij zelf weten
wat wij bedoelen).'«"

Hoewel het misschien in principe mogelijk zal
zijn alle onderwijsdoelstellingen te operationali-
seren lijkt het ons verstandig om met betrekking
tot dat punt een aantal beperkingen in acht te
nemen. De voornaamste is dat naar onze mening
de methode van operationalisatie redelijk een-
voudig moet zijn.

Een van deze tamelijk eenvoudige methoden
is het operationaliseren van onderwijsdoelstel-
lingen door middel van items in meerkeuzevorm.
Een andere beperking is dat wij niet bij elke con-
crete doelstelling een operationalisatie gemaakt
hebben. In sommige gevallen hebben we vol-
staan met een voorbeeld.

8. Drie soorten onderwijsdoelstellingen: een voor-
beeld

Aangezien ons eigen onderzoek^s betrekking
heeft op het vak rekenen voor de basisschool
kiezen wij een voorbeeld uit dat vakgebied.

(1.) Algemene doelstelling

'Het basisonderwijs heeft, in het geheel van on-
derwijsvoorzieningen tot taak de kinderen in te
leiden in de elementaire gedragsvormen, kennis
en vaardigheden, ten dienste van de vorming van
hun persoonlijkheid en hun intrede in de cultuur
ep ter voorbereiding van hun deelneming aan een
met hun potenties overeenstemmende vorm van
voortgezet onderwijs' (Nutsseminarium, 1967,

p. 17).

(2.) Concrete doelstelling

Op grond van bovenstaande algemene doelstel-
ling kan gesteld worden dat het in dit kader
noodzakelijk is dat een kind leert rekenen.

Nu ligt er echter nog een enorme afstand tus-
sen de boven geciteerde uitspraak van het Nuts-
seminarium en 'kunnen rekenen'. 'Kunnen han-
teren van de basis-begrippen en -methoden nodig
voor het kunnen werken met kwantiteiten en
kwantiteitsbegrippen' zou een iets specifieker
niveau kunnen zijn dan de 'kennis en vaardighe-
den' van het Nutsseminarium, maar dan toch
altijd nog 'algemener' dan: kunnen rekenen.

Hier maken we dus kennis met de problema-
tiek en onvolledigheid van onze eigen indeling.
Hier blijkt dus wat we in het voorgaande al op-
merkten dat binnen de groep van de algemene en
concrete doelstellingen ook 'sub-doelstellingen'
onderscheiden kunnen worden.

Op grond van de doelstelling 'kunnen rekenen'
werd de volgende sub-doelstelling geformuleerd:
De leerling moet in staat zijn tot het oplossen
van eenvoudige zinvolle vraagstukken die betrek-


513

-ocr page 521-

H. P. Stroomberg

king hebben op de kwantitatieve aspecten van
zijn ervaringswereld.

Uit deze doelstelling werd de volgende concre-
te sub-doelstelling afgeleid:

De leerling moet kunnen werken met het be-
grip verhouding (van aantallen en hoeveelheden).
Hij moet verhoudingen tussen getallen kunnen
zien als: gelijke veelvouden van verschillende
getallen.

(3.) Operationele doelstelling

De aantallen kastanjes van Jan, Piet en Kees
verhouden zich als de getallen 4, 5 en 6. Samen
hebben ze 75 kastanjes.

Hoeveel kastanjes heeft ieder?

A. Jan 16 Piet 25 Kees 36

B. Jan 20 Piet 25 Kees 30

C. Jan 24 Piet 25 Kees 26

D. Jan 30 Piet 25 Kees 20

9. Relevante respondenten populaties

Tot dusverre hebben we gesproken over onder-
wijsdoelstellingen zonder aandacht te besteden
aan een belangrijke vraag n.I.: wie bepaalt de
doelstellingen voor het onderwijs?

Het is echter niet eenvoudig om deze vraag te
beantwoorden. In het huidige onderwijs worden
de doelstellingen in feite en voor een groot deel
bepaald door de samenstellers van schooltoetsen
en examenopgaven. Ook is wel gesteld dat in
feite de schrijvers van schoolboeken het feitelijke
doel van het onderwijs bepalen.

Belangrijk in dit verband is de invoering van het
begrip 'relevante respondenten' of 'relevante
respondenten populaties'

Relevante respondenten in het kader van doel-
stellingenonderzoek zijn personen die vragen om-
trent doelstellingen van onderwijs kunnen en
willen beantwoorden. Het eerste criterium zal
duidelijk zijn: personen die doelstellingsvragen
voorgelegd krijgen dienen op de hoogte te zijn
van de betreffende materie. Het tweede criterium
is eveneens erg belangrijk: ze dienen de bereid-
heid te bezitten om doelstellingsvragen te beant-
woorden. Ze dienen als het ware mee te denken
over de problematiek.

Het zal duidelijk zijn dat de aard van de vraag
mede bepalend is voor de definitie van de res-
pondenten-populatie. De vraag 'Engels op de
basisschool of niet?' kan men waarschijnlijk aan
grote groepen Nederlanders voorleggen. Bij de
vraag: Moeten we modern wiskundeonderwijs
invoeren, wordt dit echter al moeilijker. Voor
een onderzoek naar doelstellingen van het reken-
onderwijs hebben we de kwaliteiten van de rele-
vante respondenten populatie als volgt om-
schreven.

1) Bekendheid met het betreffende onderwijs
en de in de schoolpraktijk gestelde doelen en
eisen; 2) zicht op het belang van de betreffende
vaardigheden voor de levenspraktijk als basis
voor verder leren; 3) in de praktijk verkregen
en getoetst inzicht in de 'realisatie' - voor ca.
95% van alle leerlingen van de betreffende doel-
stellingen; 4) belangstelling voor het onderwerp
in kwestie.

Maar wat dan? Wat betekent het als bijvoorbeeld
95% van een respondenten-populatie meent dat
een bepaalde onderwijsdoelstelling wenselijk is?
Betekent dit dat alle leerlingen de betreffende
vaardigheid dienen te verwerven? Of moeten de
betrokkenen - docenten, ouders, studenten,
leerlingen - de betreffende doelstelling eveneens
van belang achten? Dit laatste lijkt ons de situatie
die de meeste voorkeur verdient. De validerings-
methode van onderwijsdoelstellingen met behulp
van meningen van relevante respondenten kan
deze situatie echter goed voorbereiden. Het lijkt
ons in ieder geval wenselijk dat de doelstellingen
van het onderwijs niet langer uitsluitend en in
feite bepaald worden door de schoolboeken.
Tenzij de auteurs met een doelstellingenanalyse
hebben rekening gehouden. Hetzelfde geldt naar
onze mening voor schooltoetsen, examens, enz.

Voor een verdere discussie over relevante res-
pondentenpopulaties, het 'forum' voor een doel-
stellingenonderzoek verwijzen wij naar de publi-
catie van Bos c.s.^s.


514

-ocr page 522-

Onderwijsdoelstellingen en doelstellingenonderzoek

i-iteratuur

Groot, A. D. de, Over de methodologie van de
analyse en bepaling van onderwijsdoelstellingen.
Amsterdam: R.I.T.P. (stencil), 1970.

2- Mager, R. R., Het bepalen van doelstellingen voor
geprogrammeerde instructie.
Alphen aan den Rijn: Samson, 1966.

3. Wheeler, D. K., Curriculum Process.

London: University of London Press Ltd, 1967.

4. Swinnen, K., E. de Corte, G. Tistaert, Een theo-
retisch kader voor studie en onderzoek betref-
fende de evaluatie van het pedagogisch-didac-
tisch rendement van het onderwijs.

Tijdschr. V. Opvoedkunde, 1967-68 (13), 129-171.

Popham, W. J., E. L. Baker, Establishing In-
structional Goals,
Englewood CliflFs, New Jersey:
Prentice Hall, Inc., 1970.

6- Grönland, N. E., Stating Behavioral Objectives
for Ciassroom Instruction.
London: Mc. Millan, 1970.
1- Möller, C., Technik der Lernplannung. Methoden
und Probleme der Lernzielerstellung.
Weinheim:
Beltz, 1970.

8- Oudkerk Pool, Th., AI het handelen in de school
dient nauwkeuriger bepaald te worden.
Onderwijs
en Opvoeding, 20, 10,
204-208.
Van De Corte zijn mij de volgende publicaties
bekend:

De Corte, E., Actualiteit en analyse van de pro-
blematiek der onderwijsdoelstellingen.
Tijdschrift
voor Opvoedkunde, 16, 1, 4-38, 1970-1971.
De functie van algemene en concrete doeJsteJ/in-
gen in het didactisch proces.
Pedagogische Stu-
diën, 48,
1, 13-22, 1971.

Naar een model voor de inventarisatie voor di-
dactisch wenselijke doelstellingen.
Pedagogische
Studiën, 48, 1, 29-35, 1971.
Analyse
der Lernzielproblematik. Zeitschrift für
Pädagogik, 17, 1, 75-89, 1971.
Formulering
van leerdoelstellingen, een actueel
didactisch probleem.
Onderwijs en Opvoeding,
20, 12, 261-265.

Het onderzoeksteam dat op 1 augustus in het
R-LT.P. een aanvang zal maken met een empi-
risch doelstellingenonderzoek voor het moeder-
taalonderwijs bestaat uit de volgende medewer-
kers: drs. D. J. Bos (psycholoog; projectleider);
drs. H. Wesdorp (neerlandicus); drs. H. P.

Stroomberg (onderwijskundige). Als adviseur is
aangetrokken: dr. J. S. ten Brinke (onderwijskun-
dige op het gebied van de moedertaal). Het gehele
onderzoek staat onder supervisie van prof. dr.
A. D. de Groot.

11. Frey, K., Lehrplananalyse als Teil der Curricu-
lumforschung.
International Review of Education,
15, 1, 3-25, 1969.

12. Deen, N., Bouwsteen voor een leerplantheorie.
Pedagogische Studiën, 44, 2, 84-90, 1967.

13. Glaser, R., J. H. Reynolds, Instructional Ob-
jectives and programed Instruction: A case
study.

In: Lindval, C. M. (ed.): Defining Educational
Objectives.

Pittsburgh: University of Pittsburgh Press, 48-
69, z.j.

14. Edling, J., Educational Objectives and education-
al Media.

Review of Educational Research, 38, 2, 177-194,
1968.

15. Calcar, C. van. Een jaar innovatie op kleuter- en
basisscholen in oude stadswijken van Amsterdam,
een voorlopig verslag.

Amsterdam: RITP/ABC, (gestencild rapport),
1972.

16. Groot, A. D. de, R. F. van Naerssen, e.a., Stu-
dietoetsen. Construeren, afnemen, analyseren.
Den Haag: Mouton, 1969.

17. Bevers, J. A. A. M., Formuleren van onderwijs-
doelstellingen: een literatuurstudie.
Nijmegen: Instituut voor Onderzoek van het
Wetenschappelijk Onderwijs, K.U. Nijmegen,
1968.

18. Koster, K., B. Creemers, Enkele criteria voor een
onderzoekbeleid in de onderwijsresearch.
Pedagogische Studiën, 48, 7/8, 342-357, 1971.

19. Mellenbergh, G. J., S. Sandbergen, J. Vasten-
houw, G. de Zeeuw, Vaardigheden en tekorten,
een strategie voor het analyseren van onderwijs-
doelen.

Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie en
haar Grensgebieden, 23,
10-11, 609-630, 1968.

20. Eisner, E. W., Instructional and expressive edu-
cational objectives: their formulation and use in
curriculum.

In: W.|J. Popham e.a. (eds.): Instructional ob-


515

-ocr page 523-

H. P. Stroomberg

jectives (AERA monograph series on curriculum

evaluation nr. 3).

Chicago: Rand Mc. Nally, 1969.

21. Popham, W. J., Probing the Validity of Argu-
ments Against Behavioral Goals. In: Anderson,
R. C. e.a. (eds.):
Current Research on Instruction.
Englewood Cliffs: Prentice Hall, 66-76, 1969.

22. Groot, A. D. de, en medewerkers. Selectie voor
en in het hoger onderwijs. Een probleem-analyse.
Den Haag: Staatsuitgeverij, 1972.

23. Bos, D. J. e.a.. Empirisch onderzoek van onder-
wijsdoelstellingen.

Amsterdam: R.I.T.P. (gestencild rapport), 1972.

24. Tyler, R. W. Some persistent questions on the
defining of objectives. In: Lindvall, C. M. (ed.):
Defining educational objectives.

Pittsburgh: University of Pittsburgh Press, 77-
79, z.j.

25. Stroomberg, H. ?., Voorlopig verslag van een
empirisch doelstellingenonderzoek: overzicht
van de werkzaamheden.

Pedagogische Studiën, 50, 6, 1973.

26. Kearney, N. C, Elementary School Objectives.
New York: Russell Saga Foundation, 1953.

27. Bromsjö, B., Samhällskunskip som skolamme
(Social Studies as School Discipline), geciteerd
in: Husén, T.: Curriculum Research in Sweden.
International Review of Education, II, 2,189-208,
1965.

28. Dahllöf, U., Curriculum Investigations Related
to Mathematics and Swedisch, Empirical Studies
in curriculum content in the basic school, geci-
teerd in: Husén, T.:

Curriculum Research in Sweden.

International Review of Education, II, 2,189-208,

1965.

29. Kemenade, J. A. van, Doelopvattingen van
sociologie-docenten, een poging tot specificatie.
In:
Congresboek Tweede Nationaal Congres.
Onderzoek van wetenschappelijk Onderwijs.
Utrecht: 1968.

30. Crombag, H. F. M., E. H. van Tuyl van Seroos-
kerken,
Het Cl-kurrikulum in de Fakulteit der
Rechtsgeleerdheid. Een tussentijds verslag.
Leiden: Bureau Onderzoek van Onderwijs der
Rijksuniversiteit, 1970.

31. Meuwese, W. Onderwijsresearch. Utrecht: Het
Spectrum, 1970.

32. Commissie Ontwikkeling Wetenschappelijk On-
derwijs.

Het overheidsbeleid inzake het tertiair onderwijs.
COWO-Nota 2. Den Haag: Staatsuitgeverij,
1971.

33. Groot, A. D. de, e.a., Zie het glossarium (deel III)
van het rapport A. D. de Groot en medewerkers:
Selectie voor en in het hoger onderwijs. Een pro-
bleemanalyse.

Den Haag: Staatsuitgeverij, 1972, p. 212.

34. Groot, A. D. de. Concept-preambule onderwijs-
doelstellingen.

Amsterdam: Psychologisch Laboratorium Uni-
versiteit van Amsterdam (stencil), 1970.

35. Krathwohl, D. R., B. S. Bloom, B. B. Masia,
Taxonomy of Educational Objectives. The Classi-
fication of Educational Goals. Handbook II:
Affective Domain.

New York: David Mc. Kay, 1967.

36. O'Conner, D. J., An introduction to the philoso-
phy of education.

London: Routledge and Kegan Paul, 1968.

37. Bloom, B. S. (ed.), Taxonomy of Educational
Objectives.
The Classification of educational
goals.
Handbook I: Cognitive Domain.

New York: David Mc. Kay, 1967.

38. Wood, R., Objectives in the teaching of mathe-
matics.

Educational Research, 10, 2, 83-90, 1968.

39. Myers, S. S., The analysis of test domains with
particular reference to mathematics.
Z. pl.: Test
Development Division, Educational Testing
Service, 1969.

40. Gagné, R. M., The conditions of learning. Lon-
don: Holt, Rinehart & Winston, 1971 (2nd ed.).

41. Cecco, J. P. de, The psychology of learning and
Instruction: educational psychology.
Englewood
Cliffs, N. J.: Prentice Hall, 1968.

42. Krathwohl, D. R., D. A. Payne, Defining and
Assessing Educational Objectives.

In: Thorndike, R. L. (ed.):
Educational Measurement. Washington: Ameri-
can Council on Education, 17-45, 1971.

43. ABOP, Nieuwe onderwijsvormen voor 5- tot 13-
ä 14-jarigen.

Groningen: Wolters, z.j.


516

-ocr page 524-

Onderwijsdoelstellingen en doelstellingenonderzoek

44. Groot, A. D. de, Vijven en Zessen; cijfers en te-
slissingen: het selectieproces in ons onderwijs.
Groningen: Wolters-Noordhoff, 1966.

45. Groot, A. D. de, Doelstellingen communaal
onderwijs; Methodologie.

OBR-Memo. Amsterdam: R.I.T.P. (stencil),
1971.

Curriculum vitae

H. P. Stroomberg (geb. 1937), pedagoog. Na een
loopbaan in het bedrijfsleven en het onderwijs, werk-
zaam bij het Research Instituut voor de Toegepaste
Psychologie, Amsterdam, als directeur.

Adres: Prinsengracht 299-307, Amsterdam.


517

-ocr page 525-

Onderwijsdoelstellingen en doelstellingenonderzoek

Enkele kanttekeningen bij het artikel van H. P. Stroomberg1

E. de Corte

Pedagogisch Instituut, K. Univ. Leuven

Men stelt vast dat er de laatste tijd in het Neder-
landse taalgebied gepoogd wordt om tegemoet
te komen aan de behoefte aan empirisch onder-
zoek met betrekking tot de doelstellingen van het
lager en het secundair onderwijs^. Daarbij blijkt
de noodzaak aan een theoretisch begrippenkader
als referentiesysteem voor de research en tevens
aan een adequate onderzoeksmethodologie.
Beide onderwerpen komen aan bod in de recente
artikelen van Stroomberg en het is de bedoeling
van deze bijdrage enkele kanttekeningen te ma-
ken bij enige punten uit deze publikaties^.

Methodologie van het doelstellingenonderzoek

Naar onze mening blijft de paragraaf over de
methodologie van het doelstellingenonderzoek
in het tweede artikel van Stroomberg erg vaag.
Het zou daarom aanbeveling verdienen om aan
de rapporten van De Groot en Bos, waarnaar
de auteur voor verdere toelichting verwijst, een
bredere verspreiding te geven.

Met betrekking tot de werkwijze toegepast in het
empirisch onderzoek, waarover een voorlopig
verslag werd uitgebracht in het eerste artikel
van Stroomberg, stellen we ons de vraag of niet
al te gemakkelijk aan de algemene doelstellingen
werd voorbijgegaan^. In dit verband verwijzen
we naar het onderscheid tussen actueel geldende
en didactisch wenselijke onderwijsdoelen, dat
we in een vroegere publikatie geïntroduceerd
hebben^. Wanneer het gaat om de inventarisatie
van actueel geldende leerdoelen, menen we dat
men zich inderdaad van meet af aan op de con-
crete doelstellingen kan richten; in dit geval is
dit misschien zelfs de meest verkieslijke aanpak®.
In het onderzoek van Stroomberg is het echter
blijkbaar de bedoeling didactisch wenselijke
doelen te inventariseren. Voor deze situatie zijn
we het standpunt van Krathwohl toegedaan,
m.n. dat het zeer wenselijk is van algemene doe-
len uit te gaan®. Voor enige argumentatie in
verband met dit standpunt verwijzen we naar
een andere publikatie'. We beperken er ons hier
toe op te merken, dat tal van bezwaren tegen het
concreet formuleren van onderwijsdoelen juist
te maken hebben met het zich al te zeer toespit-
sen op specifieke doelstellingen, en terecht®.

Begrippenkader in verband met onderwijsdoelen

In zijn artikelen behandelt Stroomberg een aan-
tal bekende termen en introduceert hij tevens
enkele nieuwe begrippen.

Ten aanzien van het onderscheid tussen on-
derwij sbeleids- en onderwijsprocesdoelen, komt
het ons voor dat dit niet in eerste instantie moet
gezocht worden in de wijze van evalueren. Dit
verschil in evaluatieprocedure vloeit uiteindelijk
voort uit het verschil in aard van beide catego-
rieën van doelen. Bij onderwijsprocesdoelen gaat
het om veranderingen in de gedragsvormen en


518 pedagogische studiën 1973 (50) 518-520

1  Gelet op het belang van de discussie over onder-
wijsdoelstellingen en doelstellingenonderzoek heeft
de redactie, in overleg met drs. Stroomberg, aan Dr.
De Corte gevraagd een korte reactie op het artikel
van Stroomberg te schrijven. Uiteraard impliceert
deze handelwijze geen standpuntbepaling van de
redactie in deze op gang komende wetenschappelijke
discussie.

-ocr page 526-

Onderwijsdoelstellingen en doelstellingenonderzoek

eigenschappen die men door middel van onder-
wijsleerprocessen bij de leerlingen wil verwezen-
lijken. Zoals ook uit de tekst van Stroomberg
blijkt, is dit niet primair het geval voor beleids-
doelstellingen».

Onderwijsprocesdoelen worden verder door
de auteur omschreven in termen van vaardig-
heden. We kunnen het er wel mee eens zijn dat
strikt genomen kennis niet uit de mand valt,
Wanneer men doelstellingen aldus definieert.
T'och moet erop gewezen worden, dat de term
vaardigheid hiermee in een ruimere betekenis
gehanteerd wordt dan gebruikelijk is. In de
taxonomie van Bloom, cognitief domein, bij-
voorbeeld wordt onderscheid gemaakt tussen
'knowledge' en 'intellectual skills'. In het citaat
uit een rapport van De Groot in Stroomberg's
tweede artikel (cf. 6.2) is trouwens ook sprake
van het aanbrengen van kennis en de training
^an vaardigheden. Derhalve lijkt de term
Sedragsveranderingen ons meer adequaat als
overkoepeling voor de diverse categorieën van
onderwijsdoelen, mede omdat ook het specifieke
van de attitudes erin opgenomen is.

Een belangrijke differentiatie ten aanzien van
de onderwijsdoelen die men ook bij Stroomberg
terugvindt is deze tussen algemene en concrete
doelen; de auteur voegt daaraan nog de notie
operationele doelstelling toe. Met dit laatste
begrip hebben we wel enige moeite. Blijkens de
uiteenzetting wordt met operationele doelstelling
een item bedoeld en verder stelt de auteur dit
gelijk met het derde abstractieniveau van doel-
stellingen bij Krathwohl. Persoonlijk geven we
er de voorkeur aan om een item niet als een doel-
stelling te beschouwen, maar als een mogelijke
instrumentalisering van een leerdoel. Derhalve
bedoelt Krathwohl met zijn derde niveau geen
items, maar concrete doelen of leerdoelen. Deze
zijn zoals deze auteur stelt, nodig voor het ont-
wikkelen van 'instructional materials', d.w.z.
'materials which are the operational embodiment
of one particular route to the achievement of a
curriculum planned at the second and more
abstract level'io. In een recentere publikatie
spreekt Krathwohl in verband met 'instructional
niaterials' en 'test items' over 'a fourth level of

specifity'ii.

Het is interessant op te merken dat Krathwohl
het ook met betrekking tot 'instructional ma-
terials' over operationalisering van onderwijs-
doelen heeft. In deze gedachtengang zou men
onderscheid kunnen maken tussen de operatio-
nalisering van doelstellingen in termen van
onderwijsleersituaties en in termen van items
voor de evaluatie.

Verder zijn we het ook eens met de uitspraak
van Krathwohl dat overeenstemming over onder-
wijsdoelen eerder bereikt wordt op het abstractere
dan op het concrete niveau, een standpunt dat
Stroomberg niet schijnt te delen. Men is het er
bijvoorbeeld gemakkelijk over eens dat 'een
democratische levenshouding' een wenselijke
onderwijsdoelstelling is. Over de inhoud daar-
van ontstaat weliswaar discussie. Welnu dit
inhoudelijk expliciteren komt precies neer op
het concretiseren van deze algemene doelstelling.

Met de laatste twee bedenkingen komen we
in zekere mate weer terecht in het domein van
de methodologie. Stroomberg stelt dat de relatie
tussen wat hij het eerste en het tweede niveau
noemt - respectievelijk algemene en concrete
doelen - moeilijk scherp te krijgen is. We zijn
het ermee eens dat dit actueel meestal zo is en
dat het leggen van deze relatie geen gemakkelijke
opgave is. Dit is nochtans geen reden om de
zaak uit de weg te gaan. Om tot een oplossing
te komen lijkt het ons noodzakelijk een tussen-
liggend abstractieniveau in te schakelen, zoals
ook Krathwohl doet. Stroomberg merkt trou-
wens zelf op dat er tussen algemene en concrete
doelen 'waarschijnlijk nog enkele interessante
niveaus in de hiërarchie onderscheiden moeten
worden'. Op een dergelijk intermediair niveau
kan een classificatiesysteem voor onderwijs-
doelen o.i. een geschikt hulpmiddel zijn als
tussenschakel tussen algemene en concrete doe-
leni2

Tenslotte menen we dat Stroomberg het moge-
lijk belang van Gagné's leertaakhiërarchieën
voor het doelstellingenonderzoek onderschat.
Tot dit doelstellingenonderzoek rekenen wij ook
het ordenen van de doelen in een didactische
sequentie. Welnu in dit opzicht kan de methode


519

-ocr page 527-

E. de Corte

van Gagné ongetwijfeld adequaat toegepast
worden^^.

Slotbeschouwing

In de pedagogische wetenschappen en in de on-
derwijskunde heeft men zich in het verleden ten
overvloede beklaagt over de klassieke spraak-
verwarring. Mede door de complexiteit van het
domein der onderwijsdoelen, waarover Stroom-
berg terecht spreekt, dreigt ook hier dit gevaar.
Daarom lijkt het ons wenselijk - nu het wellicht
nog mogelijk is - te streven naar een zekere
uniformiteit van terminologie in dit zeer belang-
rijke terrein van didaxologisch onderzoek.

Noten

1. H. P. Stroomberg, Voorlopig verslag van een
empirisch doelstellingenonderzoek: overzicht
van de werkzaamheden.
Pedag. Stud., 1973 (50),
230-238.

W. P. J. Peters, Het bepalen van specifieke leer-
doelstellingen voor het vak rekenen bij het L.H.
N.O.
Pedag. Stud., 1973 (50), 279-288.
Ook door het Centrum voor Psychopedagogisch
& Didactisch Onderzoek (C.P.D.O., Kathol.
Univ. Leuven) werd een empirisch onderzoek
uitgevoerd i.v.m. de actueel geldende leerdoelen
van het rekenonderwijs op de basisschool,
niveau einde zesde leerjaar. Het rapport over
deze studie is thans in voorbereiding.

2. H. P. Stroomberg. Voorlopig verslag van een
empirisch doelstellingenonderzoek; overzicht
van de werkzaamheden.
Pedag. Stud., 1973 (50),
230-238.

H. P. Stroomberg, Onderwijsdoelstellingen en
doelstellingenonderzoek.
Pedag. Stud., 1973 (50),
497-517.

Deze artikelen worden verder in de tekst aan-
geduid met respectievelijk het eerste en het twee-
de artikel van Stroomberg.

3. H. P. Stroomberg, Voorlopig verslag ..., p. 233.

4. E. De Corte, Actualiteit en analyse van de pro-
blematiek der onderwijsdoelstellingen.
Tijdschr.
Opvoedk.,
1970-1971(16), p. 24-25.

5. E. De Corte, Onderwijsdoelstellingen. Bijdrage
tot de didaxologische theorievorming en aanzetten
voor het empirisch onderzoek over onderwijs-
doelen.
Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1973,
p. 105-106.

6. D. R. Krathwohl, Stating objectives appropriate-
ly for program, for curriculum, and for instructi-
onal materials development.
J. Teacher Educ.,
1965 (16), p. 84-85.

Zie ook: D. R. Krathwohl & D. A. Payne,
Defining and assessing educational objectives.
In: R. L. Thorndike (Ed.),
Educational measure-
ment.
Washington, American Council on Edu-
cation, 1971 (2nd ed.), p. 21-22.

7. E. De Corte, Onderwijsdoelstellingen, p. 42-44.

8. Ibid., p. 50 e.V.

9. De auteur schrijft in dit verband: 'Beleidsdoel-
stellingen zijn primair financieringsgronden'.

10. D. R. Krathwohl, o.e., p. 84.

11. D. R. Krathwohl & D. A. Payne, o.e., p. 21.

12. E. De Corte, Onderwijsdoelstellingen, p. 44 & 88.
Zie ook: E. De Corte, C. T. Geerligs, N. A. J.
Lagerweij, J. J. Peters & R. Vandenberghe,
Beknopte didaxologie. Groningen, Wolters-
NoordhoflF, 1972, p. 56.

13. E. De Corte, Onderwijsdoelstellingen, p. 92.

Curriculum vitae

E. de Corte, geboren in 1941, behaalde in 1960 het
diploma van onderwijzer en studeerde daarna peda-
gogische wetenschappen aan de K. Univ. te Leuven.
Promoveerde in maart 1970 o.l.v. Prof. Dr. K. Swin-
nen met een proefschrift, getiteld:
Didactische evalua-
tie en doelstellingen in het onderwijs. Bijdrage tot de
wetenschappelijke theorievorming en ontwikkeling van
onderzoeksmethoden.

Vanaf 1964 verbonden aan het Departement Pe-
dagogische Wetenschappen van de Leuvense Uni-
versiteit, eerst als mandaathouder van het Nationaal
Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek en thans
als docent met als hoofdopdracht het onderwijs in de
Pedagogische Psychologie. Zijn belangrijkste studie-
en interessedomeinen zijn: psychologie van het leren
en onderwijzen, problemen i.v.m. de onderwijsdoel-
stellingen en de didactische evaluatie.

Adres: Pedagogisch Instituut Katholieke Univer-
siteit, Dekenstraat 28-30, Leuven (België)


520

-ocr page 528-

^omenvatting

yitgaande van de premisse, dat het van belang is,
het onderwijs nagestreefde gedragsveranderin-
Sen expliciet te maken in de vorm van doelstel-
l'ngen, en die vervolgens uit te werken in een leer-
P^on, wordt nagegaan, welke problemen daarbij
optreden.

Ten aanzien van de formulering en classificering
^'on onderwijsdoelstellingen blijken sterk uiteen-
lopende meningen te bestaan: aan de ene kant de
"mensen die operationalisering van de algemene
doelstellingen in een systeem van zeer concrete,
gedragstermen geformuleerde doelstellingen
beschouwen als onverbiddelijke voorwaarde voor
leerplanontwikkeling en aan de andere kant
Mensen, die menen, dat door een dergelijke concre-
tisering aan het wezenlijke van de nagestreefde
gedragsverandering voorbijgegaan wordt. Deze
^^Sengestelde opvattingen over doelstellingen-
formulering leiden tot twee verschillende leerplan-
modellen:

Het produktmode], waarin de geoperationali-
seerde doelstellingen een centrale functie
hebben in de planning, uitvoering en evaluatie
van de onderwijsleersituatie, die daardoor bij
Voorbaat vastgelegd wordt.
Het
procesmodel, waarin de algemene doel-
stellingen als referentiekader dienen voor het
kiezen van activiteiten, die ontplooiing van
attituden mogelijk moeten maken.

Ter verheldering van de verschillen leek het
Menselijk, de beide modellen in schema naast elkaar
plaatsen. Omdat van het procesmodel in de
literatuur geen schema te vinden was, wordt door
auteur een schema ontwikkeld.

Aan de beschreven modellen liggen tegenge-
stelde filosofische en psychologische uitgangs-
punten ten grondslag, die onverenigbaar zouden
zijn. De auteur neemt echter een meer pragma-
tisch standpunt in en stelt, dat vanuit onderwijs-
kundig oogpunt integratie van produkt- en proces-
model mogelijk en wenselijk zou zijn.

Inleiding

In de recente literatuur over onderwijs en leer-
planontwikkeling wordt sterk de nadruk gelegd
op het belang van het gebruik van doelstellingen.

In het onderhavige artikel wordt nagegaan wat
de functie is van doelstellingen in twee uiteen-
lopende leerplann\odelIen en welke consequen-
ties het gebruik van deze leerplanmodellen
heeft voor de onderwijsleersituatie.

Daarbij wordt uitgegaan van de volgende
postulaten:

Optimale ontplooiing van elk individu is
wenselijk voor eigen welzijn en dat van de maat-
schappij waarin hij/zij leeft.

Voor optimale ontplooiing zijn onderwijs en
vorming onmisbaar.

Onderwijs en vorming streven verandering van
gedrag van de daarbij betrokken 'leerlingen' na
op bepaalde, van te voren vastgestelde wijzen
(vrij naar Raths 1971).

Het is van belang de nagestreefde gedragsver-
anderingen expliciet te maken in de vorm van
doelstellingen.

Het is van belang de doelstellingen vervolgens
uit te werken in een leerplan, waarin aangegeven
wordt op welke wijze en met welke middelen
zij bereikt kunnen worden en hoe het bereiken
ervan getoetst kan worden.

De functie van doelstellingen in een leerplan

H. Rasche,

Opleiding tot Middelbare Sociale Arbeid, Amsterdam.


pedagogische studiën 1973 (50) 521-532 521

-ocr page 529-

H. Rasche

In het bovenstaande werd al even het begrip
'leerplan' aangeduid. Omdat er zeer uiteenlopen-
de opvattingen bestaan over de inhoud van een
leerplan (Aarnoutse 1972) is het noodzakelijk te
preciseren wat in dit artikel verstaan wordt onder
leerplan of curriculum. De definitie die mij tot
op heden het meest bevredigt door de expliciete
omschrijving is die van Van den Berg (1972a):

'Onder een curriculum verstaan we een plan
dat de doelen, leerinhouden, werkvormen en me-
dia aangeeft en de relaties van deze componenten
tot elkander. De leerinhouden, werkvormen en
media (procesvoorwaarden) kunnen door do-
centen en leerlingen gebruikt worden om een
onderwijsleersituatie in te richten, waarin voor
de leerlingen een leerproces mogelijk is, gericht
op het bereiken van in het plan opgenomen doe-
len (gewenste resultaten). De keuze van de vul-
ling van de componenten doelen, leerinhouden,
werkvormen en media geschiedt op basis van
theoretische uitgangspunten, waarde-oordelen,
kennis van aanvangsvoorwaarden en bepaling
van randvoorwaarden.

Onder leerinhouden verstaan we de informatie,
die bij de uitvoering van het onderwijsleerproces
door docenten en leerlingen gebruikt wordt om
het de leerlingen mogelijk te maken de doelen
te bereiken. De informatie, die niet afkomstig is
van docenten en leerlingen zelf of door hen -
via hen ter beschikking staande media - wordt
ingewonnen, wordt tijdens het curriculum-
constructieproces geordend.

Onder werkvormen verstaan we de technieken,
die door groepen en individuen (docenten èn
leerlingen) bij de uitvoering van het onderwijs-
leerproces in de onderwij sleersituatie gebruikt
worden om doelgerichte communicatie mogelijk
te maken. Deze technieken veronderstellen ook
bepaalde groeperingswijzen van de betrokke-
nen.

Onder media verstaan we de personele en
materiële middelen, die bij de uitvoering van het
onderwijsleerproces door groepen en individuen
worden gebruikt om leerinhouden waarneem-
baar te maken.'

Uit bovenstaande formuleringen blijkt, dat
522
doelstellingen in de moderne curriculum-theorie
een belangrijke plaats innemen.

2. Doelstellingen

2.1. Doelstellingen-problematiek

De huidige belangstelling voor doelstellingen,
en met name voor de concrete formulering daar-
van, kan volgens De Corte (1970, p. 165 e
.V.)
verklaard worden door de snelle veranderingen
in maatschappelijk opzicht, die door het school-
systeem niet tijdig gevolgd worden ('educational
lag'), de daarmee samenhangende behoefte aan
curriculumvernieuwing, de invloed van de
geprogrammeerde instructie en de problematiek
van de onderwijsevaluatie.

Een factor die zeker ook meespeelt in de
belangstelling voor onderwijsdoelstellingen is de
tendens naar longitudinale leerstofplanning (Bijl
1970).

De Corte (1970, p. 180 e.v.) onderscheidt bij
de analyse van de doelstellingen-problematiek
vier aspecten (die hier slechts zeer globaal weer-
gegeven worden):

a. De formulering van doelstellingen, die be-
trekking heeft op de uitdrukkingsvorm en de
eenduidigheid van omschrijving. Voor de
indeling van de doelstellingen naar abstractie-
niveau prefereert De Corte, in afwijking van
Möller (1970) en Wheeler (1967), een conti-
nuum, met als polen algemene en concrete
doelstellingen.

De algemene doelstellingen vormen oriënta-
tiepunten en een referentiekader voor de
planning van het didactisch proces. Ze zijn
echter te vaag als basis voor concrete uit-
werking van dit proces; daarom moeten ze
geconcretiseerd worden in leerdoelstellingen,
die in gedragstermen geformuleerd dienen te
worden.

Aan welke eisen moet de formulering van
deze concrete doelstellingen (specific instruc-
tional objectives) voldoen?
Tyler (Lindvall 1969), Gagné (1965) en Mager


-ocr page 530-

De functie van doelstellingen in een leerplan

(1966) hebben daar verschillende opvattingen
over. De Corte tracht die samen te vatten in
de volgende kenmerken :

- een omschrijving van het eindgedrag,

- een aanduiding van de inhoud,

~ een omschrijving van de condities, waar-
onder het eindgedrag gedemonstreerd
wordt,

- een criterium voor het vaststellen van
minimaal aanvaardbare prestaties (De Cor-
te 1970, p. 248 e
.V.).

b. De inventarisatie van doelstellingen, waarbij
De Corte op grond van didactische realiteit
differentieert in:

- didactisch wenselijke doelstellingen,

- actueel geldende doelstellingen,

- feitelijk nagestreefde doelstellingen,

en binnen elk van deze categorieën als orde-
ningsprincipes hanteert:

- het relatief belang van de doelstellingen,

- de theoretische bereikbaarheid van de
doelstellingen volgens het oordeel van des-
kundigen,

~ de didactische sequentie van de doelstel-
lingen.

Voor inventarisatie is idealiter nodig een
maatschappij-analyse die betrekking moet
hebben op heden, verleden en toekomst.

De classificatie van doelstellingen, waarvoor
De Corte als uitgangspunten noemt:

- de inhoud van de doelstellingen, een terrein
voor vakdidactici en vakdeskundigen, en

- de te bereiken gedragsvormen, waarbij
gebruik gemaakt kan worden van psycho-
logische modellen, zoals de taxonomie van
Bloom (1969) en het
S.I.-model van
Guilford (1967).

d- De evaluatie van doelstellingen, waarbij het
uiterst belangrijk is vast te stellen of de ge-
stelde doelen überhaupt de moeite van het
nastreven waard zijn, en zo ja, of ze wel
bereikbaar zijn.

Daarnaast kan evaluatie plaatsvinden van de
relatie tussen algemene en concrete doel-
stellingen.

2.2. Voordelen van in gedragstermen geformuleer-
de doelstellingen.

Het formuleren van doelstellingen in gedrags-
termen en het gebruiken van doelstellingenclas-
sificaties bij het ontwikkelen van curricula is in
hoge mate een reactie op aspecten van het vroe-
gere en in veel gevallen huidige onderwijs, n.1.
op:

het feit dat er geen enkele relatie bestaat tussen
de algemene doelstellingen in het gebruikte leer-
plan en de concrete onderwijsleersituatie, sterker
nog, dat veel leerkrachten het voorgeschreven
leerplan nooit raadplegen en alleen afgaan op de
in de klas gebruikte leerboeken;

het feit dat de meeste leerkrachten bij gebrek
aan operationalisering van de algemene doel-
stellingen als die van Langeveld ('het kind be-
kwaam te helpen maken zelfstandig zijn levens-
'taak te volbrengen' - Langeveld 1967, p. 28) of
die van Bruner ('helping each student achieve
his optimum intellectual development' - Bruner
1965, p. 9) bij hun onderwijs geleid worden door
impliciete doelstellingen;

het feit dat zonder in gedragstermen gefor-
muleerde doelstellingen evaluatie van leerlingen-
prestaties zeer moeilijk en arbitrair wordt en
het kenniselement, vaak slechts bedoeld als
middel, tot doel van de evaluatie wordt;

het feit dat de leerkracht na het geven van
zijn lessen het gevoel kan hebben klaar te zijn:
of de aan zijn zorg toevertrouwde leerlingen de
leerstof beheersen is zijn verantwoordelijkheid
niet.

Het gebruik van specific instructional objectives,
zoals omschreven in 2.1. heeft de volgende voor-
delen (zie o.a. Lindvall 1969, p. 77, De Cecco
1968, p. 36 e
.V., Popham 1969, p. 40 e.V.):

- schept duidelijkheid voor leerkracht èn leerling
over datgene wat bereikt moet worden;

- maakt discussie mogelijk;

- maakt vergelijking met andere leerplannen/
leergangen mogelijk:

- bevordert continuïteit, eenheid en overdraag-
baarheid;


523

-ocr page 531-

H. Rauche

- bevordert het vaststellen van voorwaarden
voor deelname aan een bepaald onderwijsleer-
proces;

- stuurt keuze van leerinhouden, werkvormen
en media;

- maakt objectieve toetsing mogelijk;

- vergemakkelijkt herziening van een leerplan/
leergang.

Zoals reeds werd aangegeven in 2.1. dienen in
deze gedachtengang de algemene doelstellingen
als oriëntatiepunten en referentiekader voor
curriculumontwikkeling, terwijl de concrete
doelstellingen als richtlijn dienen voor de ont-
wikkeling van onderwijsstrategieën en voor de
onderwijspraktijk.

Het onderscheid dat hier gemaakt wordt tussen
strategie en praktijk houdt concreet in, dat voor
analyse van leerinhouden en planning van leer-
processen (b.v. bij geprogrammeerde instructie)
meer en andersoortige doelstellingen gehanteerd
(kunnen) worden dan bij de actuele schoolprak-
tijk. Tyler zegt in het kader van een uiteenzetting
over de mate van specificiteit: 'We need to make
a distinction between the objective in terms of
what repertoire we are trying to help the pupil
to develop and the analysis that we may make
of the objective in terms of a learning sequence.'
(Lindval! 1969, p. 78).

Het doelbewust gebruikmaken van geconcre-
tiseerde doelstellingen in verband met boven-
genoemde voordelen impliceert vrijwel onver-
mijdelijk het accepteren van een bepaald curri-
culummodel (zie 3.2.): men kan niet specific
objectives formuleren en dan stoppen!

2.3. Nadelen van in gedragstermen geformuleerde
doelstellingen.

Door tegenstanders van het uitsluitend gebruik
van specific instructional objectives worden
de volgende bezwaren naar voren gebracht:

- 'educational objectives concern the develop-
ment of processes as well as products':
Ebel geciteerd door De Cecco (1968, p. 39);

- onderwijs gestuurd door specific objectives
loopt gevaar rigide te worden, omdat de leer-
ling zich moet conformeren aan een model,
wordt gemodelleerd (Ebel in: De Cecco 1968,
p. 39, Raths 1971, Shulman/Keislar 1966, p.
187) en daardoor afhankelijk blijft: 'the notion
of engineering is severely limited: it ultimately
leaves the child dependent on someone eise'
(Shulman/Keislar 1966, p. 94);

- specific objectives doen het uitzicht verliezen
op de veel belangrijker lange-termijndoelen
(De Cecco 1968, p. 40), bovendien zijn die
lange-termijndoelen kwalitatief belangrijker
en moeilijker meetbaar, zodat het gevaar be-
staat, dat het accent komt te liggen op de
beperkte, goed meetbare objectives;

- specific objectives houden geen rekening met
niet-geanticipeerd leren. Eisner formuleert
het aldus: "You may be closing off other
possibilities' (Popham 1969, p. 26) en Davis
zegt: 'I think it important for every teacher
always to remember that
he, the teacher, does
not know the right answer or the right re-
sponse -
he can only hope that when the time
comes, his former students will respond appro-
priately' (Shulman/Keislar 1966, p. 128);

- het grote aantal objectives levert praktische
bezwaren op ('the bürden of multiplicity' -
Ebel in De Cecco 1968, p. 41): Eisner schat
het aantal objectives voor een zesjarige
basisschool op ruim 25.000 (Popham 1969,
p. 14);

- er is zeer weinig empirisch onderzoek naar
het functioneren van objectives in curricula
en onderwijsleerprocessen (Eisner in Popham,
p. 11, 12).

Uit de bezwaren die hier worden aangevoerd,
mag niet worden geconcludeerd, dat de tegen-
standers van een consequent gebruik van specific
objectives terug willen naar een situatie, waarin
de leerkracht maar wat aanrommelt. Integen-
deel : het beroep dat zij op de leerkracht doen is
zo mogelijk nog groter! Voor een inzicht daarin
is het noodzakelijk na te gaan in welke curricu-
lummodel zij denken (zie 3.3.).

Ik volsta hier met kort aan te geven, wat hun


524

-ocr page 532-

De functie van doelstellingen in een leerplan

opvattingen over de functie van doelstellingen
zijn.

Over het algemeen zijn zij niet tegen specific
objectives, maar menen, dat deze niet een over-
heersende rol in een curriculum mogen spelen:
'It is not a matter of being against instructional
objectives, it is a matter of some kind of appro-
Priate balance .. . aldus Eisner (Popham 1969,
P- 26). Daarom voert hij het begrip 'expressive
objective' in, een verwarrende term, omdat het
eigenlijk geen doelstelling is, maar 'the outcome
of an encounter or learning activity which is
Plannedto provide the student with an opportun i-
ty to personalize learning', waarbij hij als belang-
rijkste criterium de mate van 'engagement' wil
hanteren (Popham 1969, p. 130).

Om het open karakter en de rijkdom aan
mogelijkheden te handhaven pleit hij voor het
beschrijven van een activiteit achteraf. Davis
beschrijft een overeenkomstige werkwijze, ge-
volgd in het Madison Project (wiskunde):
vanuit zeer algemene doelen werden activiteiten
ontwikkeld, waaruit achteraf curriculumdoelen
(overigens niet-specifieke) geformuleerd werden
(Shulman/Keislar 1966, p. 126).

In een artikel met de veelzeggende titel
Teaching without specific objectives' meent
Raths (1971), dat zowel onderwijs met als zonder
specific objectives nodig is, maar dat scholen
should take as their
major purpose one of in-
volving students in activities which have no
preset objectives, but which meet other specified
criteria'. Die criteria hebben dan betrekking op
zaken als: hypothese-toetsing, het nemen van
risico voor het bereiken van succes, het toepassen
van regels, normen of afspraken e.d.

Stenhouse (Schools Council 1970) leidt uit de
algemene doelen een aantal regels af, die het
onderwijsleerproces beheersen (zie onder 3.3).

3. Curriculummodellen en doelstellingen.

3.1. Curriculummodellen.

In het voorgaande is gewezen op de relatie tussen
doelstellingendenken en curriculummodellen.

De Cecco (1968) beschrijft enkele historische
en moderne onderwijsmodellen, waarna hij zijn
gehele boek verder indeelt volgens het door hem
geprefereerde 'basic teaching model' van Glaser,
ook wel genoemd 'output model', 'product
model' of'engineering model' (Stenhouse 1971).

Een belangrijke tekortkoming van het boek
van De Cecco is het volledig ontbreken van een
model, dat de laatste jaren in de curriculum-
ontwikkeling meer en meer bekendheid krijgt:
het 'input model' of 'process model' (Stenhouse
1971).

Omdat de twee genoemde modellen niet
alleen in didactisch opzicht aanzienlijk verschil-
len, maar ook tegengestelde filosofische en psy-
chologische uitgangspunten hebben, is een nade-
re uiteenzetting op zijn plaats.

3.2. Produktmodel en de functie van doelstellingen.

Het basic teaching model van Glaser (Figuur I)
bestaat uit vier componenten (De Cecco 1968,
p. 12):


525

-ocr page 533-

H. Rauche

Uit het model blijkt, dat vanuit component D
(evaluatie, toetsing) 'feedback loops' terug-
gaan naar de componenten A (doelstellingen),
B (entreegedrag) en C (instructie).

Component A: Doelstellingen.

De algemene doelstellingen worden opgesplitst
in intermediaire doelstellingen. Deze worden
vervolgens geoperationaliseerd in instructional
objectives en ondergebracht in een classificatie-
systeem (b.v. dat van Bloom).

Component B: Entreegedrag.

Entreegedrag beschrijft zo exact mogelijk het
niveau van de leerling vóór de instructie begint
en heeft zowel betrekking op kennis en vaardig-
heden, als op potentiële mogelijkheden en moti-
vationele en emotionele aspecten.

Het formuleren van entreegedrag voor een
bepaald leerplan of deel daarvan en het consta-
teren van de mate van beheersing door middel
van objectieve toetsing voorkomt, dat leerlingen
falen en maakt het mogelijk na het constateren
van bepaalde lacunes individuele hulp te bieden.

Component C: Instructie-procedures.

Door het beschrijven van de instructie-proce-
dures (leerinhouden, werkvormen, media) op
grond van de geformuleerde objectives wordt het
onderwijsleerproces tot
in details gepland. Tevens
kunnen alternatieve mogelijkheden voor het
bereiken van de doelstellingen aangegeven wor-
den.

Component D: Toetsing.

Door de formulering van de doelstellingen in
gedragstermen kan m.b.v. objectieve toetsing
vastgesteld worden, of na het actuele onderwijs-
leerproces de leerdoelen bereikt zijn en is feed-
back mogelijk naar A, B en C.

Dit produktmodel past geheel in het denkpatroon
van wat Cronbach in zijn boeiende lezing 'Two
conceptions of learning, education and evalua-
tion' (Van Hout 1972) 'extreme behavioristen'
noemt, en waartoe hij o.a. Skinner, Mager en
Bloom rekent. Zij zien (volgens Cronbach)
onderwijs als 'transmission of knowledge or
skills'. Kennis is in deze opvatting 'gesloten'. Dat
houdt in dat bepaalde antwoorden juiste ant-
woorden zijn (en versterkt moeten worden door
een externe autoriteit), andere zijn niet juist.

De 'long-term'-verandering van de leerling
wordt gezien als de som van een aantal 'short-
term'-veranderingen. Elke leerling moet en
kan (!) een aantal vastgestelde doelen in meer of
minder tijd bereiken: 'mastery-learning'. Vaak
wordt daarbij gebruik gemaakt van een 'shap-
ing process': dit 'involves successive levels of
objectives in which allowable response tolerances
become increasingly narrow' (Lindvall 1969,
p. 50, zie ook Schulman/Keislar 1966, p. 93).
Leerinhouden en gedrag hebben een natuurlijke
hiërarchische ordening: van eenvoudig naar
complex. Tot zover Cronbach.

De functie van doelstellingen, en vooral van
de concrete doelstellingen, is een zeer centrale:
bepaling van entreegedrag, keuze van leerin-
houden, werkvormen en media, ontwikkeling
van toetsingsinstrumenten worden in hoge mate
bepaald en gestuurd door de doelstellingen.

Dit model garandeert in hoge mate succes,
in de V.S. zelfs letterlijk: Geen succes, geld
terug.

Vaak wordt gestreefd naar 'teacherproof'
leermateriaal: de geprogrammeerde en computer
gestuurde instructie zijn daar voorbeelden van.

Een belangrijk nadeel is het statische karakter
van dit model: het sluit niet aan bij de actualiteit,
laat weinig ruimte voor specifieke behoeften,
interessen en emoties van leerling en leerkracht
(beide worden 'gemodelleerd'), biedt een lo-
gische - dus volwassen - ordening aan, houdt
geen rekening met onvoorziene ontwikkelingen,
veranderingen in wetenschap en maatschappij.
Men noemt een curriculum dat een produkt-
model gebruikt wel een 'gesloten curriculum'.

Een goed voorbeeld van een dergelijk curri-
culum is het project I.P.I. (Individual Prescribed
Instruction), ontwikkeld door het Learning,
Research and Development Center aan de Uni-
versiteit van Pittsburgh.


526

-ocr page 534-

De functie van doelstellingen in een leerplan

3-3. Procesmodel en de functie van doelstellingen.

Van het procesmodel heb ik in de literatuur
geen schema kunnen vinden. Ik begin daarom
"iet de beschrijving van een aantal kenmerken,
Waarna enkele uitwerkingen aan de orde komen.
Tenslotte zal ik trachten de gemeenschappelijke
kenmerken in een schema onder te brengen.

pe inspiratiebron van de voorstanders van een
open curriculum' (waarin het gebruik van een
procesmodel past) is volgens Cronbach (Van
Hout 1972) het 'functionalisme' met als aan-
hangers o.a. Bruner, Hunt, Kagan en Cronbach.

Het functionalisme kijkt vooruit, wil greep
^rijgen op toekomstige nieuwe, onbekende
situaties. Daarvoor is belangrijk: aanpassing,
Problem solving, transfer.
. Kennis is middel, geen doel op zichzelf, staat

dienst van oplossingsmethoden en is betrek-
•^elijk, want voor veroudering vatbaar. Dit bete-
kent openheid in de keuze van de leerstof. Onder-
wijsdoelstellingen worden zo breed mogelijk
gedefinieerd. De functionalisten stellen dan ook
slechts 4 ä 5 doelstellingen per cursus, die boven-
dien voor verschillende 'grades' identiek kunnen
Z'jn, aldus Cronbach.

^ Deze algemene doelstellingen zijn van het
open-ended' type, gericht op cognitieve pro-
cessen (problem solving, methoden van infor-
niatieverwerking, etc.) en subtiele affectieve
processen, die gerealiseerd worden als bijprodukt
^an de lessen. De algemene doelstellingen kunnen
en mogen slechts een 'frame-work' zijn voor de
individuele doelstellingen van de student, die
zowel doelen als methoden zelf bepaalt.

Inzicht in het begingedrag is belangrijk. Ten
aanzien van evaluatie blijft Cronbach tamelijk
'^aag: die is moeilijk, omdat in feite groei ge-
y^ieten moet worden: het gedrag is (slechts) een
indicator voor de groei. Het verlangde resultaat
kan niet uit één indicator afgeleid worden.
Daarom moet begripsvaliditeit ten aanzien van
diverse indicatoren verricht worden. Cronbach
geeft ook een belangrijke plaats aan de zelf-eva-
lüatie: het criterium wordt dan verlegd van
externe naar interne autoriteit.

Hoe wordt nu dit globale model uitgewerkt
door curriculumontwikkelaars?

Het Humanities Project (G.B.) van Stenhouse c.s.
(Schools Council 1970, Rasche 1971), gericht
op 15- ä 16-jarige leerlingen stelt zich ten doel:
'to develop an
understanding of social situations
and human acts and of the controversial issues
which they raise.'

Voornaamste werkvorm is de discussiemetho-
de, waarbij de leerkracht zich als discussieleider
neutraal opstelt. Om de nagestreefde 'understand-
ing' (inzicht in, begrip voor) te bereiken zijn een
aantal
richtlijnen voor het leerproces ontwikkeld
(b.v. 'foster in the group a commitment to the
inquiry', 'protect divergence of view'). Uit het
principe van de neutraliteit volgt, dat instructie
door de leerkracht wordt afgewezen. De infor-
matie, die als feitenmateriaal ('evidence') in de
discussie wordt ingebracht, wordt geput uit een
grote hoeveelheid uiteenlopende bronnen, ge-
groepeerd rond thema's (b.v. 'War and Society,'
'Poverty', 'Law and Order').

Voor de beoordeling van het leerlingenwerk
worden criteria aanbevolen, die echter niet tot
objectieve evaluatie kunnen leiden.

Bruner's curriculum (V.S.), Man: a course of
study*
(Bruner, 1971 Rasche 1971), is gericht
op leerlingen van 10 tot 13 jaar en het stelt de
mens in relatie tot zijn omgeving centraal.

Bruner meent, dat het essentieel is, dat de
structuur van een bepaald kennisgebied doorzich-
tig gemaakt wordt, waarbij hij niet alleen doelt
op het zich eigen maken van fundamentele
principes, maar ook op het verwerven van de
corresponderende attitudes. Daarvoor is nodig,
dat de leerling aan den lijve ervaart, hoe die
fundamentele principes ontwikkeld, c.q. ontdekt
zijn (Bruner 1965): 'Knowing is a process, not
a product'.

Doelen voor de leerlingen: Het ontwikkelen
van een vragenstellende attitude, die vervolgens

* Het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum organi-
seerde op 28 maart 1973 te Utrecht een informatieve
conferentie over dit leerplan.


527

-ocr page 535-

H. Rauche

leidt tot de behoefte informatie te verwerven,
waarbij de leerling zich bewust moet worden, dat
niet alle vragen afdoende beantwoord kunnen
worden. Op grond van een gevarieerde 'evidence'
moet de leerling vervolgens leren, hypothesen op
te stellen, die zo mogelijk te onderzoeken en
conclusies te trekken.

Doel voor de leerkracht: Een nieuwe rol
creëren, waarin hij/zij meer als informatiebron
dan als autoriteit fungeert.

Voornaamste werkvormen zijn: onderzoek
(observatie en hypothesetoetsing!), discussie,
spel, rollenspel, projectonderwijs. Als leerin-
houden dienen basisbegrippen, gegroepeerd
rond 'conceptual themes' (b.v. 'Life Cycle',
'Aggression', 'Organization of Groups'), die
via primaire (eigen ervaring, observatie) en
secundaire bronnen (films, legenden, antropo-
logische veldnotities e.d.) aangeboden worden.

Aan de leerkracht worden een aantal evalua-
tieve strategieën aangeboden, t.w. kleine-groep
interviews, checklists (waarin de leerlingen hun
eigen betrokkenheid, leerstijl e.d. waarderen),
creatief werk, inhoudelijke vragenlijsten, obser-
vatie.

Het LEDO-project (Ned.) van Van den Berg c.s.
(19726), gericht op 10- tot 14-jarige leerlingen,
vertoont veel overeenkomsten met de beide
vorige curricula.

Doel van het project: 'We willen bereiken, dat
kinderen kritisch de eigen cultuur (en de struc-
turen binnen deze cultuur) en andere culturen (en
de structuren binnen die culturen) leren analy-
seren, vergelijken enz. We menen namelijk,
dat ze door deze vaardigheden (analyseren,
vergelijken enz.) te beoefenen, tot eigen oplos-
singen voor problemen komen en zich een eigen
houding en opvattingen verwerven.'

Voor het bereiken van dit doel worden onder-
wijsleerpakketten voor 'sociale wereldoriënta-
tie' ontwikkeld, waarin alleen die leerinhouden
opgenomen worden, die de leerlingen de kans
geven in aanraking te komen met verschillende
opvattingen en de feiten, die aan die opvattingen
ten grondslag liggen.

Een groep kinderen kiest uit een van de
thema's (b.v. Rijk en arm. Arbeid en vrije tijd,
Oorlog en vrede) een probleem dat om een
oplossing vraagt, zorgt er voor de dat groepsle-
den met behulp van diverse media geïnformeerd
raken over de noodzakelijke feiten, kiest de
oplossing, maakt aan anderen de opvattingen
van de groep kenbaar en evalueert haar eigen
activiteiten.

De rol van de leerkracht is een begeleidende,
bijsturende, diagnostiserende met als grond-
houding 'actieve tolerantie'.

Raths stelt in 'Teaching without specific objec-
tives' (1971), dat het plannen van onderwijs-
leersituaties gebeuren kan/moet door het kiezen
van 'worthwhile activities' ('worthwhile for the
child and for society'). Voor de keuze van ac-
tiviteiten beveelt hij 12 richtlijnen aan (zie ook
2.3.), zoals: 'All other things being equal, one
activity is more worthwhile than another if
it permits children to make informed choices
in carrying out the activity and to reflect on the
consequences of their choices', 'All other things
being equal etc., if it asks students to engage in
inquiry into ideas, applications of intellectual
processes, or current problems, either personal
or social', 'All other things being equal etc.,
if it gives students a chance to share the planning,
the carrying out of a plan, or the results of an
activity with others.'

Evaluatie kan plaatsvinden op twee manieren:
activiteiten, die gericht zijn op het bereiken
van objectives kunnen getoetst worden door
'criterion-referenced achievement tests'; de open
activiteiten leiden niet tot vaststelling van feite-
lijke gedragsverandering van de leerling, maar
worden op een leerlingregistratieformulier ge-
evalueerd door vaststelling van de mogelijk-
heden voor ontplooiing en de bestede tijd aan de
hand van de 12 richtlijnen.

Samenvattend kan geconstateerd worden, dat
de voornaamste kenmerken van het proces-
model zijn:

- de algemene doelstellingen worden niet opge-
splitst in specific objectives, maar leiden tot

richtlijnen voor het kiezen van activiteiten in het


528

-ocr page 536-

De functie van doelstellingen in een leerplan

richtlijnen

voor leer-

krachtgedrag

r-------i

en leerling-

activiteiten i

1 entree- J

gedrag

gevarieerd
[bronnen-
materiaal

onderwijs-
leersituatie
gestructureerd
door leerkracht
en leerlingen
samen-

onderzoek naar
en toetsing van
alternatieven
staat centraal

evaluatie
door leer-
lingen vgl.
interne
criteria

ï

ï

i

Figuur 2. Procesmodel

onderwijsleerproces, inclusief het gedrag van
de leerkracht daarin. Specific objectives wor-
den niet afgewezen, maar hebben geen cen-
trale, sturende rol;

entreegedrag wordt minder benadrukt, omdat
de onderwijsleersituatie verondersteld wordt
vele mogelijkheden te bieden voor individuele
wensen en capaciteiten;

~ het ontwikkelde leermateriaal is gevarieerd
en overvloedig: het dient als bronnenmateriaal
('planning by resources'), is niet bedoeld om
allemaal doorgewerkt te worden en kan
desgewenst door ander materiaal vervangen
worden;

- de onderwijsleersituatie wordt vooraf weinig
gestructureerd, keuze van objectives en acti-
viteiten gebeurt op grond van individuele en/of
groepsbehoeften;

~ de evaluatie gebeurt zo mogelijk objectief,
echter in vele gevallen noodzakelijkerwijs
subjectief door de leerkracht alleen of samen
met de leerlingen.

Twee zwakke punten van het procesmodel

moeten apart vermeld worden:

- de evaluatie/toetsing is een zeer moeilijk punt
door het vaak ontbreken van objectieve cri-
teria;

- het model stelt zeer hoge eisen aan de capaci-
teiten van de leerkracht, die een centrale rol
in planning, uitvoering en evaluatie van de
onderwijsleersituaties toebedeeld krijgt. Daar-
door is de disseminatie van een open curricu-
lum bijzonder moeilijk, zoals gebleken is bij
het Humanities Project en bij Man: a course
of study.

In Figuur 2 heb ik een poging gewaagd het

procesmodel weer te geven in een schema.

4. Conclusies.

Bij de bestudering van de functie van doelstel-
lingen in een leerplan bleek, dat in de moderne
literatuur over curriculumontwikkeling twee
leerplanmodellen sterk op de voorgrond treden,
die qua filosofische achtergrond, wetenschaps-
opvatting en uitwerking grote verschillen ver-
tonen en vaak als volkomen tegengesteld en
onverenigbaar beschouwd worden.

In het produktmodel worden de algemene doe-
len opgesplitst in intermediaire doelstellingen,
die vervolgens geoperationaliseerd worden in
specifieke doelstellingen, geformuleerd in ge-
dragstermen. Deze specifieke doelstellingen heb-
ben een centrale functie (met externe autoriteit)


529

-ocr page 537-

H. Rauche

in planning, uitvoering en evaluatie van onder-
wijsleersituaties: de onderwijsleersituaties wor-
den in hoge mate voorgestructureerd, waardoor
zo'n gesloten curriculum een
statisch karakter
krijgt.

In het procesmodel hebben de algemene doel-
stellingen een belangrijke functie als referentie-
kader voor het kiezen van activiteiten die ont-
plooiing van attituden op lange termijn moge-
lijk moeten maken. Voorzover specifieke doel-
stellingen gebruikt worden hebben ze geen
dwingend karakter, maar worden door leerkracht
èn leerling(en) in overleg gekozen of geformu-
leerd. Evaluatie vindt voornamelijk plaats met
interne criteria. Zo'n open curriculum heeft dus
een
dynamisch karakter.

Schematisch worden de hoofdverschillen weer-
gegeven in Figuur 3.

In tegenstelling tot Cronbach ben ik van mening,
dat produkt- en procesmodel wel in één curri-
culum en zelfs in één onderwij sleersituatie te
verenigen zijn. In plaats van in een dichotomie
zou ik ze liever op een continuum plaatsen!

Dan is het heel goed denkbaar, dat voor
bepaalde vakgebieden basiskennis, basistech-
nieken (intellectuele, sociale en motorische vaar-
digheden) en specialisaties beter tot hun recht
komen in een produktmodel, terwijl andere
onderdelen van het curriculum en m.n. attituden
beter passen in een procesmodel.

Daarbij zou mijn voorkeur uitgaan naar een
curriculum, waar de integratie van beide model-
len zo groot mogelijk is in die zin, dat binnen
een open benadering individuele leerlingen of een
groepje leerlingen tegen problemen aanlopen
die bepaalde basiskennis en/of -technieken ver-
eisen. Op het moment dat de leerlingen voldoen-
de gemotiveerd zijn om terwille van hun pro-
bleem die basiskennis of -vaardigheid te verwer-
ven, moeten onderwijsleerpakketten in de vorm
van een gesloten curriculum (b.v. geprogram-
meerde instructie) beschikbaar zijn. Na het door-
werken daarvan kunnen ze met hun nieuw
verworven informatie in een open benadering
verder gaan aan hun probleem.

Twee voorbeelden: bij wereldoriëntatie is het
denkbaar, dat leerlingen in zelfgekozen probleem-
gebieden vastlopen, omdat ze een legenda niet
kunnen hanteren of niet weten hoe een democra-
tie functioneert. Nadat die vaardigheid, resp-
kennis verworven is d.m.v. een gesloten (deel)-
leerplan kunnen ze die toepassen op hun pro-
bleem door verdieping van aardrijkskundige
kennis, resp. het democratisch organiseren van
de eigen groep.

Integratie van deze beide (en mogelijk andere)
modellen zou een stapje zijn in de richting van
een curriculum, dat niet meer op één theorie
stoelt, maar probeert de mens als geheel te
benaderen. Dat zou in de lijn liggen van
Joseph
J. Schwab, die in zijn boeiende artikel 'The prac-
tical: a language for curriculum' (1971) consta-
teert, dat er in de curriculumontwikkeling een
ernstige crisis met betrekking tot de
grondbe-


530

-ocr page 538-

De functie van doelstellingen in een leerplan

ginselen heerst, een crisis, die veroorzaakt wordt
door het feit, dat de huidige curriculumtheorieën
ä'le uitgaan van een ander mensbeeld en dat die
theorieën (en de daarbij behorende onderzoeks-
methoden) tekortschieten, omdat een theorie
het algemene, het generaliseerbare zoekt en
daarmee per definitie het unieke, uitzonderlijke
van ieder mens veronachtzaamt: 'Man's compe-
tence at the construction of the theoreticalknowl-
^dge is so far most inadequate when applied to
the subject of man' (p. 315). Daarom geeft hij
als aanbeveling, de meeste energie te verleggen
from theory to the practical, the quasi-practical,
and the eclectic'. Wat betreft 'the practical'
^yst hij op de noodzaak, grondig te onderzoeken
^at er in de praktijk eigenlijk gebeurt, wat
daarvan waardevol is, welke fricties optreden
en waardoor, hoe bij invoering van nieuwe curri-
cula waardevolle bestaande elementen behouden
kunnen blijven.

Wat hij onder 'the quasi-practical' verstaat
"laakt Schwab niet duidelijk. De 'need for the
eclectic' verwijst naar het eenzijdige, incomplete
doctrinaire in de theorievorming: 'There is
no foreseeable hope of a unified theory in the
'mmediate or middle future, nor of a metatheory
which will teil us how to put those sub-subjects
fogether or order them in a fixed hierarchy of
'mportance to the problems of curriculum.
What remains as a viable alternative is the
"nsystematic, uneasy, pragmatic and uncertain
unions and connections which can be affected
'n an eclectic.' (p. 316.)

Integratie van produkt- en procesmodel, met
het hoofdaccent op het procesmodel vanwege het
open karakter, past zonder meer in deze gedach-
tengang.

^'teratuur

^arnoutse, C. A. J., Curriculumontwikkeling en
haar organisatie in Nederland,
Pedagogische
Studiën,
1972 (49) 55-66.

^^rg, A. H. van den, Leerplanontwikkeling en ge-
^venste toekomsten,
niet gepubliceerd, een voor-
dracht voor de V.O.N.-Conferentie
\911a.

Berg, A. H. van den, e.a.. Interim-rapport LEDO-
project.
Groningen \912b.

Bijl, J., Over leerplanonderzoek. Groningen 19702.

Bloom, B. S., e.a., Taxonomy of educational objec-
tives, Handbook I: Cognitive Domain.
New York
196915.

Bruner, J. S., The Process of Ediwation. Cambridge

1965.

Bruner, J. S., Naar een Onderwijstheorie, vertaling
van Toward a Theory of Instruction'. Rotterdam
1971.

Cecco, J. P. de, The Psychology of Learning and
Instruction.
New Yersey 19684.

Corte, E. de, Didactische evaluatie en doelstellingen
in het Onderwijs,
niet gepubliceerde dissertatie.
Leuven 1970. Hoofdstukken uit deze dissertatie
' verschenen in de vorm van artikelen in
Pedago-
gische Studiën
1971 (1, 7/8) en Tijdschrift voor
Opvoedkunde
1970-71 (16).

Gagné, R. M., Conditions of Learning, New York
1965.

Guilford, J. P., The nature of human intelligence.
New York 1967.

Hout, J. F. M. J. van. Verslag van 'Das Internationa-
le Forschungsseminar über Lern- und Bildungs-
prozesse (Foleb)',
Centrum voor didactiek en
onderzoek van onderwijs.
Technische Hogeschool
Twente, 1972 (18) 10-17.

Langeveld, M. J., Beknopte theoretische pedagogiek.
Groningen 1967ii.

Lindvall, C. N., e.a., Defining Educational Objectives.
Pittsburgh 19695.

Mager, R. R., Het bepalen van doelstellingen voor
geprogrammeerde instructie.
Alphen aan de Rijn

1966.

Möller, C., Technik der Lernplanung. Weinheim
19702.

Popham, W. J., e.a., Instructional Objectives (AERA
nr. 3). Chicago 1969.

Rasche, H., Curriculum Development, an international
training seminar,
(verslag) Kohnstamm-instituut
voor Onderwijsresearch. Amsterdam 1971.


531

-ocr page 539-

H. Rauche

Raths, J. D., Teaching without specific objectives,
Educational Leadership, 1971 (28) 714-720.

Schools Council, The Humanities Project, an Intro-
duction.
London 1970.

Schwab, J. J., The practical: A language for curri-
culum, in M. Levitt (Ed.),
Curriculum. Chicago
1971.

Shulman, L. S. en Keislar, E. R., Learning by
Discovery.
Chicago 1966.

Stenhouse, L., e.a., Problems in curriculum research,
a working paper.
Norwich 1971.

Curriculum vitae

H. Rasche, geboren in 1936, studeerde na zijn onder-
wijzersopleiding wiskunde en pedagogiek (M.O.-B.);
was na zijn leraarschap bij lager en ulo-onderwijs
als didactisch medewerker aan het Kohnstamm-
instituut voor Onderwijsresearch van de Universiteit
van Amsterdam betrokken bij leerplanontwikkeling,
speciaal op het gebied van aanvankelijk rekenen in
een bepaalde, milde vorm van geprogrammeerde
groepsinstructie. Sinds 1973 is hij als stafdocent
verbonden aan de Opleiding voor Middelbaar Sociale
Arbeid te Amsterdam.


Wheeler, D. K., Curriculum Process. London 1967. Adres: Westerweg 115, Bergen (N.H.).

532

-ocr page 540-

Boekbesprekingen

Herbert Osieka (Hrsg.), Probleme, Prioritäten, Perspektiven des fren^dsprachlichen Unterri^^^^^

des Hessischen Instituts für Lehrerfortbildung). Diesterweg Verlag, Frankfurt am Mam/Berlm/Munchen 1972,

318 blz. DM 28,—.

ïn deze tijd van toenemende activiteit op het gebied
^an leerplanontwikkeling en her- en bijscholing
manifesteert zich algemeen een groeiende behoefte
aan informatie. Deze 'reader' heeft ten doel discussie-
stof aan te dragen met name voor leraren vreemde
talen die deelnemen aan de 'Lehrerfortbildung'.

I^e bijdragen van de diverse auteurs zijn geordend
naar drie thema's: (I) doelstellingen, (II) onderwijs-
leersituaties, (III) evaluatie. Het boek is voorzien
Van een bibliografie (blz. 263-273) met aanbevolen
"teratuur (IV) en voorts van een glossarium met
onderwijskundige en didactisch-methodische be-
Srippen (V).

In het eerste deel worden aan de hand van het
Engels als vreemde taal de doelstellingen voor de
^verse
leeftijdscategorieën (!) aan de orde gesteld.
Hellwig houdt zich bezig met het onderricht aan
tot 1 O-jarigen in de 'Grundschule'. Stein en
P'epho behandelen de problemen rond het onderwij-
len van het Engels in de onderbouw van het (alge-
m^n vormend) voortgezet onderwijs. Decker en
^ühl doen hetzelfde voor de bovenbouw van het
^WO (Duits: Gymnasialstufe). Deel een wordt
oesloten met twee bijdragen van resp. Barrera-Vidal
en Conrad over de doelstellingen van het Frans en het
'Russisch als tweede of derde vreemde taai.

Het tweede deel bevat tien artikelen die alle be-
trekking hebben op een bepaald aspect van de orga-
nisatie van onderwijs-leerprocessen in het moderne
vreemde talenonderricht: didactische modellen (Pie-
pho), sturing van onderwijs-leerprocessen (Spaleny),
de theoretische grondslagen van 'short term' cur-
sussen voor specialisten (Halbauer), auditieve media
(Freudenstein), uitgangspunten van de audio-visuele
methode (Schiffler), film bij het onderrichten van
Frans (Strack), Duitse uitgaven van audio-visuele
en
audio-linguale talencursussen (Schrand), schrijf-
onderricht (Stein), diö'erentiatie (Brodde), 'brug-
periode' en 'remedial teaching' (Hillert).

Het derde deel is gewijd aan het thema: evaluatie
en analyse van onderwijs- en leerresultaten. Over dit
onderwerp handelen drie bijdragen van resp. Arndt,
Kröpelin en van Heuser & Messelken.

Alhoewel deze publikatie is bedoeld voor ge-
interesseerden in de Duitse Bondsrepubliek kan zij
o.i. zeer wel dienen als uitgangspunt voor discussies
en reflexie over het vreemde talenonderwijs ten
onzent. Voor leraren en onderwijskundigen kunnen
we dit boek dan ook aanbevelen; maar voor gebruik
in de opleiding van onderwijskundigen, leraren en
onderwijzers lijkt ons slechts een deel van de artike-
len in deze 'reader' bruikbaar.

Rest nog te melden dat alle bijdragen zijn geschre-
ven in het Duits.

J. A. M. Carpay


Marshall-Hales Essentials of testing, Addison- Wesley Publ. Comp., Reading (Mass.), 1972, 162 pag., $ 4.80,

ISBN 045-08.

I^it is een van de vele praktische handboekjes voor
niet technisch georiënteerde lezers op het terrein
van de schoolvorderingen toetsen, waaraan de Ame-
rikaanse literatuur zo rijk en de Nederlandse zo arm
is. Het is primair geschreven voor onderwijsmensen
en behandelt eigenlijk uitsluitend de zogenaamde


pedagogische studiën 1973 (50) 533-532 521

-ocr page 541-

Boekbesprekingen

'class room test'. Slechts zijdelings wordt iets gezegd
over de genormeerde en geijkte vorderingentoetsen
zoals bijvoorbeeld ETS die in Amerika en het CITO
die in ons land produceert.

Als verschillende fasen bij het maken en gebruiken
van een toets worden achtereenvolgens behandeld:
Planning, constructie, itemanalyse, resultatenbe-
werking en interpretatie. Bij de constructie wordt
aandacht geschonken aan de essaytest, de aanvul-
lingsvorm, de veelkeuzevorm en de tweekeuze
(true-false) vorm.

De behandeling van de materie is populair,
speels, vol met voorbeelden en lijstjes met 'do's en
dont's'. Toch zien de schrijvers kans de meeste
belangrijke problemen in verband met de toets-
constructie en -interpretatie de revue te laten passe-
ren zonder de essentie, die vaak toch niet eenvoudig
is, geweld aan te doen.Uit dit oogpunt bekeken een
knap boekje.

Zoals gezegd, het is voornamelijk geschreven voor
de docent, die voor de taak staat zelf toetsen te
maken. Natuurlijk is het ook geschikt voor hen
die zich beroepshalve met deze materie moeten
bezig houden, zonder de technische achtergronden
te hoeven uitspitten. Pedagogen, leraren pedago-
gische akademies, onderwijskundigen en didaktici,
voor wie deze stof niet deel uitmaakt van hun
dagelijkse bezigheden, maar die toch in een nutshell
hiervan een overzicht wensen, vinden in dit boekje
een nuttige handreiking.

P. J. D. Drenth


C. F. van Parrerenen J. A. M. Carpay, Sovjetpsychologen aan het woord (Leerpsychologie en onderwijs 2),
Wolters NoordhofT, Groningen 1972, 400 pag., ISBN 9001421156.
Vertalingen uit het Russisch door J. A. M. Carpay en M. C. Schouten-Van Parreren.

Voor begrip van de betekenis van het boek 'Sovjet-
psychologen aan het woord' is het nodig enige woor-
den te wijden aan het kader waarin de in dit boek
behandelde problematiek geplaatst moet worden.
Systematisch onderzoek naar de wetmatigheden van
het specifiek menselijke leren is in de psychologie
van recente datum. Het is waar dat het menselijk
leren reeds sedert 1885 onderzocht is, nl. sedert het
tijdstip waarop Ebbinghaus in zijn werk 'Über das
Gedächtnis' de eerste empirische studies over dit
onderwerp heeft gepubliceerd. De nadruk echter bij
het onderzoek van het leren in de eerste helft van de
20e eeuw is gelegd op het leren van het dier. Men
beschouwde het namelijk als prematuur de functies
van het menselijke leren (verbaal leren, geheugen,
leren van begripsgedrag) te bestuderen. Ook al was
men dikwijls van mening dat dit het laatste doel was,
men meende eerst de wetmatigheden te moeten on-
derzoeken van eenvoudiger situaties en eenvoudiger
organismen. Het menselijke leren werd in de regel
gezien als een complicatie van leervormen die beter
eerst in simpele gedaante bestudeerd moesten wor-
den. Uitgaande van die gedachte is het begrijpelijk
dat inleidingen in de leerpsychologie gewoonlijk
uitgingen en ten dele nog steeds uitgaan van condi-
tioneringsprocessen, uitvoerig bij dieren bestudeerd.

Ook menselijke leervormen als taalontwikkeling
werden en worden (Skinner) verklaard vanuit een-
voudige conditioneringsprincipes. Zozeer is men in
de U.S.A. geneigd het Ieren van kinderen als een
complicatie van het dierlijk leren te beschouwen, dat
men én de termen ('reinforcing', 'behavior' etc.) én
de technieken die als bruikbaar worden beschouwd
bij het bestuderen van lagere organismen, toepast
bij het onderwijs. Travers vermeldt in zijn Education-
al Psychology, zonder dit bijzonder exceptioneel te
vinden, een waarneming in een schoolklas 'in which
the teacher's aide was seen to move among the chil-
dren and pass out miniature marshmallows to those
whom she thought were 'attending' to the teacher.
She said she was reinforcing attending behavior on
the part of the pupils, but what did she consider this
to be? When asked this question, her answer was
that a child was attending if he was watching the
teacher, not talking to other children, sitting quietly,
and doing what he was told.' Uit dit voorbeeld moge
overigens tevens blijken dat er ook binnen de U.S.A.
kritische geluiden te beluisteren zijn tegen deze tra-
ditionele opvattingen, die samengevat kunnen wor-
den onder de term 'unitaristisch' standpunt.

In tegenstelling tot dit unitaristisch standpunt staat
het pluralistisch standpunt, in Westeuropa met name
ontwikkeld door Van Parreren, volgens hetwelk het
althans voorlopig noodzakelijk is verschillende vor-
men van leren te onderscheiden. Volgens dit gezichts-
punt is het nodig een theorie te ontwerpen die spe-


534

-ocr page 542-

Boekbesprekingen

cifiek is voor het menselijk Ieren. Aangezien gebleken
is dat men in de Sovjetunie reeds ver gevorderd is met
de ontwikkeling van leertheoretische modellen, be-
trekking hebbende op praktische onderwijssituaties,
verdient reeds hierom het boek 'Sovjetpsychologen
aan het woord' de aandacht van allen die zich bezig-
houden met de problematiek van leren en onder-
wijzen. Het boek bestaat uit twee delen. Van Parreren
en Carpay geven als hoofdschotel van het eerste deel
- na een beknopte beschouwing over de plaats - en
tijdbepaalde historische achtergrond van de Sovjet-
russische leerpsychologie - een uiteenzetting van de
leertheorie van Gal'perin. Het grondprincipe van
deze theorie houdt o.a. in dat alle mentale handelin-
Sen (in de psychologische betekenis van het woord,
dus omvattende denkoperaties als lezen, rekenen,
schrijven, schaken, begripsvorming, alsmede het
Zich met aandacht en concentratie kunnen wijden
aan een taak) opgevat kunnen worden als eindresul-
taat van een trapsgewijs verlopende procedure. Het
yaststellen van de vorming van mentale handelingen
de loop van enige successief verlopende fasen (o.a.
geleide oriëntering, handelen met materiaal, hardop
spreken, interiorisatie, etc.) betekent tegelijkertijd
dat men greep kan krijgen op de opbouw van het
gewenste eindresultaat. Men kan dan ook constate-
""en dat dankzij een effectieve samenwerking tussen
psychologen, pedagogen-didactici en docenten (de
russische term overbrugt onze onnodige onderschei-
ding tussen onderwijzers en leraren) op een groot
aantal scholen met spectaculaire resultaten gebruik
's gemaakt van voorafgegaan experimenteel onder-
zoek: De lezers die Psychologie van het leren I en
II kennen, zullen zich niet verbazen dat ook in 'Sovjet-
PSychoIogen' een ruime plaats is gegeven aan de
^eergave van feitelijk gedane experimenten, die de
|neorie steunen en de betekenis ervan verduidelijken;
^ de Sovjetunie is het uiteraard méér dan in het
Westen mogelijk experimenteel beproefde methoden
Ook in reële schoolsituaties te toetsen en bij gunstige
•■esultaten toe te passen. Dit betekent dat naast
Weergave van Gal'perins theorie tevens een overzicht
Wordt gegeven van het werk van een aantal medewer-
•^ers en leerlingen van Gal'perin op verschillende
gebieden van het leerplanonderzoek, nl. op het gebied
^an het onderwijs in de moedertaal, schrijven, reke-
nen en wiskunde. Leerplannen voor het secundaire
Onderwijs zijn nog niet geheel gereed; het onderzoek,
^coördineerd door de Academie van Pedagogische
Wetenschappen, heeft tot nu toe vooral het basis-
onderwijs als werkterrein. Niet alleen Gal'perin c.s..

ook Landa en andere onderzoekers op het gebied van
leeralgontmen (systematische oplossingsprocedures
die gegarandeerd tot een goed resultaat leiden) wor-
den in het eerste deel besproken, echter beknopter,
daar het werk van Landa in het Westen reeds enige
bekendheid heeft gekregen (o.a. Ped. Studiën 1970).

Het is een goede gedachte dat zij die geïnteresseerd
zijn in de onderwijskundige vernieuwingen in de
Sovjetunie niet alleen door middel van het hiervoor
besproken overzicht kennis kunnen maken met de
daar plaatsvindende ontwikkelingen, maar ook recht-
streeks van een aantal deelonderzoekingen kennis
kunnen nemen. Het tweede deel van Sovjetpsycholo-
gen omvat nl. acht bijdragen van onderzoekers op
het gebied van de eerder vermelde onderwerpen:
Davydov, Pantina, Ajdarova, Landa, Sechter, Taly-
zina, Jakovlev en Karpova. Ook hier dient opgemerkt
te worden dat karakteristiek is: de nauwe band tussen
experimenteel onderzoek en didactisch-onderwijs-
kundige toepassing. Het feit dat naast de theorieën
plaats is ingeruimd voor de weergave der experi-
menten, inclusief de protocollen, vergroot niet alleen
de mogelijkheid tot goed begrip der onderhavige pro-
blemen, maar dient ook naar onze mening opgevat
te worden als een impuls voor verder onderzoek in
ons land. Het is een goede zaak dat in het onderwijs-
kundige denken in Nederland de vraag naar wegen
ter optimalisering van de leerpotenties van zoveel
mogelijk kinderen, dat is de vraag naar verbetering
van de kindzwakke school in plaats van verbetering
van het schoolzwakke kind, in het centrum van de
aandacht staat. Deze vraag kan niet zinvol bespro-
ken worden als men geen kennis neemt van de op-
lossingen of pogingen tot oplossing in het buitenland,
niet alleen in de U.S.A. en Zweden, maar ook in de
Sovjetunie. Als een der nevenconclusies moge hier
nog terloops worden gewezen op het feit dat er aan-
wijzingen zijn dat de weg naar wezenlijke onderwijs-
vernieuwingen niet direct leidt naar talenpractica,
computers en teaching machines, maar voorlopig
althans naar een arbeidsintensieve fase van inter-
disciplinair verrichte analyse der onderwijs-leerpro-
cessen.

Ten aanzien van het tweede deel dient tenslotte
nog te worden opgemerkt dat men hier geconfron-
teerd wordt met het gelukkige resultaat van het werk
van twee vertalers bij wie slavistische en psychologi-
sche deskundigheid hand in hand gaan.

R. Eikeboom


535

-ocr page 543-

Boekbesprekingen

Het onderhavige, al na eerste gebruik uit de verste-
vigd papieren band liggende boekje is te weinig om-
vangrijk (122 pgs octavo) om de verwachtingen die
de titel wekt erg hoog te spannen.

Al in het inleidende door Warwick geschreven
hoofdstuk ervaart de lezer een zekere teleurstelling,
dat niet fundamenteler op de problematiek wordt in-
gegaan. Alleen de constatering dat hiermee funda-
mentele vragen gemoeid zijn als die van de aard van
de kennis, het doel van het leren en de functie van
de school, hoe juist ook, diept de problematiek uiter-
aard niet uit.

Het boekje moet duidelijk als een eerste kennis-
making dienen met verschillende vormen van een
geïntegreerd curriculum: 1. 'interdisciplinary enqui-
ry' (LD.E.), een geheel leerling-gecentreerde, door
exploratief leren gekenmerkte vorm van project-
onderwijs, dat zelfs geen vakgrenzen ziet (Ch. Rolph);
2. thematisch onderwijs rondom een kernthema als
b.v. Lucht, Water en Weer (A. Boydell); 3. "faculty
teaching' (A. B. Rollings), een onderwijsvorm die
uitgaat van een combinatie van leergebieden ('Hu-
manities: English, History, Religious Education')
of van vakken ('Social Studies: History, Geography,
Religious Education'); 4. studie van een onderwerp
vanuit verwante vakken (K. Tancock), zoals die in
een aantal Engelse scholen, veelal 'secondary modern
schools' zijn beproefd.

Maar de vraag mag gesteld worden of naast zulk
een wat pragmatische benadering een fundamentele
bezinning in een inleidend werkje mag ontbreken.

Het zijn ook voornamelijk de praktische voordelen
van geïntegreerd onderwijs: het leren samenwerken
van docenten, het betrekken van docenten bij het
schoolwerkplan, de grotere motivatie van de leerlin-
gen, die overigens niet in alle actie-onderzoekjes
wordt bevestigd, welke breed worden uitgemeten
door Warwick.

De constatering dat verschillende indelingsprinci-
pes gehanteerd kunnen worden die betrekkelijk wille-
keurig zijn, zodat het bij 'faculty teaching' mogelijk
is het 'vak' van Warwick, godsdienstige opvoeding,
te verbinden met 'humanities' of met 'aesthetics'
(kunstonderricht, toneel, muziek, moedertaal) of met
'science' en dat religieuze opvoeding dan steeds een
andere inhoud heeft, doet zien hoezeer nog gedacht
wordt vanuit bestaande vakken en hoe weinig nog
vanuit een bezinning op de doelstellingen van het
secundair onderwijs. Anders geformuleerd: hier blijkt
weer eens dat alle vernieuwingen binnen de bestaande
situatie in feite lapwerk blijven van goed bedoelende,
didactisch geïnteresseerde leraren.

Een uitzondering valt wellicht te maken voor de
bijdragen van W. F. Clarke in diens slothoofdstuk
over integratie van het totale curriculum dat beproefd
wordt op het eiland Jersey, waarvan het onderwijs
niet schijnt te vallen onder vigeur van de Education
Act van 1944. Hier wordt ten minste gestart vanuit
een fundamentele 'philosophy of a school' die wel-
licht het best met een moderne, ook door minister
Van Kemenade graag gebezigde term als 'sociale
bewustwording' is aan te duiden. Daarin is de mens
in zijn omgeving het centrale concept, waar rondom-
heen de leergebieden: mens- en maatschappijbenade-
ring (Humanities), expressie en communicatie,
natuurwetenschap en wiskunde, ontwerp-gecentreer-
de vakken (tekenen, handvaardigheid, textiele werk-
vormen, etc.) en recreatieve aktiviteiten gegroepeerd
zijn. Het gebied der Humanities houdt dan b.v. in,
dat de mens in zijn sociale omgeving vanuit elkaar
meermalen overlappende ethische, religieuze, politie-
ke, antropologische, historische, geografische, socio-
logische en economische gezichtspunten is bezien
rondom bepaalde kernthemata: survival, conflict,
vrijheid en gezag, verandering, waarin dan een pro-
gressie zich moet manifesteren door de verschillende,
in dit geval vijf schooljaren heen.

Het is wat spijtig dat het hier een papieren plan
betreft en dat geen onderzoeksgegevens beschikbaar
schijnen, wat het eerste enthousiasme weer wat doet
luwen. Toch is het in het bijzonder deze bijdrage die
het boekje lezenswaardig maakt voor degenen die
met de problematiek van geïntegreerd onderwijs
worstelen. Met name onderwijzers in het basisonder-
wijs en hun opleiders, geïnteresseerden in midden-
schoolexperimenten, docenten en studenten van de
nieuwe lerarenopleidingen kunnen er wellicht bruik-
bare ideeën opdoen. Meer dan dat zal men niet moe-
ten verwachten. Welk een beperkte gezichtskring de
lezers wordt toegedacht, blijkt ook uit de bibliografie
die onder 21 titels niet meer dan één boek van een
uitgever buiten Engeland, nl. een Amerikaanse her-
bergt.

A.M.P. Knoers

David Warwick (Ed.), Integrated Studies in the Secondary School. University of London Press Ltd., 1973,
pag. 115, £ 1.70.


536

-ocr page 544-

Boekbesprekingen

Het onderwerp van de studie, die leidde tot het schrij-
ven van het academisch proefschrift, betrof 'de
waarde, die godsdienstige opvoeding heeft of zou
kunnen hebben voor kinderen in de ontwikkelings-
fase voorafgaande aan de puberteit en haar invloed
op kinderen in dit ontwikkelingsstadium' (pag. 23).
In zijn gehele boek blijkt de auteur zijn hoofdinteres-
se te richten op deze
ruime doelstelling: godsdienstige
opvoeding heeft waarde, wanneer deze in belangrijke
niate bijdraagt tot de ontwikkeling, versterking en
ondersteuning van de basisgevoelens (de gevoelens
van 'basic trust' en 'basic security') en daardoor tot
'I® totale persoonlijkheidsvorming (pag. 22). Als
orthopedagoog voerde hij echter een veel beperkter
'verbandzoekend eksploratief onderzoek' uit, dat hij
in hoofdstuk VII (pag. 73-87) beschrijft en waarvan
hij op pag. 22 zegt:.. door ons is gezocht naar de
onderlinge betrekking tussen godsdienstige betrok-
kenheid enerzijds, en onaangepastheid van de kin-
deren in de pre-puberteit anderzijds, alsmede naar de
samenhang tussen godsdienstige betrokkenheid en
het voorkomen van gedragsstoornissen bij dezelfde
kategorie kinderen', (idem pag. 67).

De geïnteresseerde lezer kan weliswaar Eysenrings
boek met profijt bestuderen, maar ontkomt niet aan
de indruk van tweeslachtigheid. Enerzijds leest hij
beschouwingen over de waarde van godsdienstpeda-
Sogische opgaven in de pre-puberteit, anderzijds
Wijken deze beschouwingen de auteur te worden in-
Segeven als gevolg van de resultaten van een specifiek
onderzoek van beperkte aard en niet algemeen-gods-
dienstpedagogisch, maar orthopedagogisch gericht.
Men hoeft het verband niet te loochenen om toch
Van een onduidelijk uitgangspunt te spreken.

Dit blijkt m.i. ook, wanneer de auteur op pag. 79
het resultaat van zijn onderzoek vermeldt: 'Religieu-
ze betrokkenheid blijkt geen enkele samenhang te
Vertonen met onaangepastheid van kinderen in de
pre-puberteit, zoals gemeten met behulp van de
Amsterdamse Biografische Vragenlijst voor Kinde-
ren, noch met het voorkomen van gedragsstoornissen
zoals gemeten met de Bristol Social Adjustment
Guide (beide in bijlagen opgenomen, pag. 155 en pag.
159, V.R.).' Dit past bij het op pag. 22 en 67 genoem-
de onderzoeksdoel. Maar in 8 regels is de lezer weer
o'j de ruime doelstelling van pag. 23 'Nadelige kom-
Ponenten voor een gezond psychisch funktioneren
van het individu, i.e. het kind zijn kennelijk even sterk
aanwezig in de sfeer van de religieuze als in die van
de niet-religieuze opvoeding. Het feit, dat het kind
godsdienstig wordt opgevoed zegt dus niets over
psychisch gezond functioneren, met andere woorden
voor psychische gezondheid is godsdienstige opvoe-
ding niet noodzakelijk. De konklusie lijkt gerecht-
vaardigd, dat godsdienstige opvoeding althans in
haar huidige verschijningsvormen inzonderheid met
betrekking tot het godsdienstonderwijs (d.w.z. op
de bij het onderzoek betrokken basisscholen! v.R.)
niet bijdraagt tot de ondersteuning van de basisge-
voelens.' De woorden 'kennelijk', 'dus', 'konklusie'
en 'lijkt' vragen m.i. om verduidelijking. De auteur
blijkt zich bij de konklusie niet neer te leggen en
terecht m.i. zegt hij: 'Dientengevolge zullen wij in de
•toekomst dienen na te gaan op welke manier gods-
dienstige opvoeding met inbegrip van godsdienst-
onderwijs ter hand moet worden genomen. Er
zal dan moeten worden gezocht naar zodanige vor-
men, dat het kind zijn positieve gevoelens van 'basic
trust' en 'basic security' wel kan ontlenen aan gods-
dienstige betrokkenheid', (pag. 79 v.)

Naar mijn mening is juist aan het zoeken naar
goede godsdienstige opvoeding incl. godsdienston-
derwijs Eysenring alles gelegen. Wie zijn boek als
pleidooi daarvoor leest, doet hem geen onrecht. Wie
de godsdienstige opvoeding ter harte gaat, zal veel
met instemming lezen. Omdat godsdienstpedagogi-
sche studies schaars zijn, verdient de auteur dank
voor zijn bijdrage. Ik denk aan zijn onderscheiding
tussen godsdienstige en geloofs-opvoeding (pag. 26),
zijn waarschuwing tegen akkumulatie van schuld-
gevoelens door overaksentuering van het schuld-
vraagstuk in godsdienstige zin (pag. 103 v.), zijn
steekproef op een protestants-christelijke onderwij-
zersopleiding m.b.t. de visie der studenten op de
noodzaak van godsdienstige opvoeding (pag. 88-
100). Men zou overigens met de auteur over vele
dingen van gedachten kunnen wisselen. Mijn exem-
plaar van zijn boek staat vol marginalia, uitroep-
tekens en vraagtekens.

Ik ga daar niet verder op in, maar richt mijn aan-
dacht tenslotte op een voor het onderzoek van Eysen-
ring fundamentele kwestie. Het gaat om de vraag, of
hij terecht de godsdienstige betrokkenheid meet
i.v.m. de bepaling van de waarde van de godsdiensti-
ge opvoeding. Is godsdienstige betrokkenheid de 'out-

A. J. Eysenring, Godsdienstpedagogische opgaven in de pre-puberteit (Invloeden van godsdienstpedagogische
aktiviteiten op de ontwikkeling van gevoelens van vertrouwen en zekerheid in de overgangsfase tot de puber-
teit)
diss. V.U., Meineraa B.V., Delft, 1971.


537

-ocr page 545-

Boekbesprekingen

put' van de godsdienstige opvoeding? Als dat zo zou
zijn, moet men dan niet de 'input' kennen om de
'output' te kunnen evalueren? Van deze 'input' ver-
meldt Eysenring zeer weinig. Het wordt de lezer ook
niet goed duidelijk, wat die 'godsdienstige betrokken-
heid' is. De gehanteerde vragenlijst (pag. 77-79) en
de wijze waarop de antwoorden gescored werden,
roepen meer vragen op dan ze beantwoorden. De
items 1, 4, 6, 7 en 8 vragen niet naar wat het kind
voelt of vindt, de overige 7 items doen dat wel. De
genoemde 5 items tellen allen mee bij de berekening,
van de overige 7 slechts twee! Waarom? Wat weet je
van de religieuze betrokkenheid van het kind door
cognitieve items met keuze uit 4 tot 8 antwoorden?
Koos het kind bepaalde antwoorden, dan werden die
als 'ja' gekwalificeerd.

Voorbeeld: 1. Wie is God? Gekozen antwoord:
Schepper van hemel en aarde en (of?) Vader van alle
mensen = ja.

Antwoorden: Almachtig Opperwezen, Bestaat
niet, Weet ik niet = nee. Mijn vraag: waarom is
Almachtig Opperwezen in deze context niet ook als
'ja' te kwalificeren? Bij de 'scorende' items 2, 3 en 8
heb ik dergelijke reserves.

Als de twijfel aan de juistheid van het invoeren van
de factor 'religieuze betrokkenheid' en aan de wijze
van meten ervan - indien deze factor überhaupt
meetbaar is - terecht bestaat, ontstaat daardoor ook
twijfel aan de juistheid van het onderzoeksresultaat.
Vergeleken bij dit gewichtige punt is de vraag, of het
wel juist is om 3 protestants-christelijke naast 24
openbare basisscholen (totaal 597 leerlingen) in het
onderzoek te betrekken, m.a.w. is de steekproef
representatief te noemen, van kleiner belang.

De kritische toon overheerst in deze recensie. De
toegemeten ruimte is gering en legt de beperking op
van kritisch onderzoek van een fundamentele metho-
dologische zaak. Graag betuig ik de auteur mijn res-
pect voor zijn bijdrage, die m.i. heel belangrijk is voor
de godsdienstpedagogiek en voor het godsdienston-
derwijs (bepaling van doelstelling, leerstofplanning!).

Nog één citaat, dat mijn instemming heeft en
tevens het oordeel over het proefschrift relativeert:
'We hebben moeten konstateren dat het uitermate
moeilijk is om een duidelijk inzicht te verkrijgen in
de gekompliceerde belevings- en persoonlijkheids-
struktuur van het kind.' (pag. 76).

J. J. van Ravenzwaaij

P.S. Graag vestig ik de aandacht op de uitvoeriger
en deskundige bespreking van deze studie door dr.
P. Roest in het maandblad Ministerium (6e jaargang
no. 2).


538

-ocr page 546-

Periodiekenparade

Op initiatief van het Sociaal-Wetenschappelijk Infor-
matie- en Documentatiecentrum en verzorgd door
Boom Meppel is onder de naam 'Periodiekenparade'
maandoverzicht verschenen van de inhouds-
pagina's van een groot aantal Nederlandse sociaal-
wetenschappelijke en daaraan verwante tijdschriften.

Met het doorbladeren van dit ca. 40 pagina's tel-
lende blad heeft men elke maand een goed overzicht
van wat er in Nederland op dit gebied aan tijdschrift-
artikelen verscliijnt; een overzicht dat men zonder
dit blad alleen kan verkrijgen door regelmatig op
meerdere bibliotheken alle laatst verschenen af-
leveringen van ca. 80 tijdschriften te bekijken,
zal maar door weinigen opgebracht worden en
de kans is dus groot dat men artikelen zal missen die
men eigenlijk wel gezien zou willen of moeten hebben.

Mededelingen

In samenwerking met de betrokken redacties en
uitgevers worden voor dit blad de inhoudspagina
's
fotografisch overgenomen waardoor elk blad zijn
signatuur behoudt en het geheel bijzonder aan lees-

jbaarheid wint.

Een jaar abonnement dat 12 nummers omvat gaat
vanaf 1 januari 1974 ƒ 18.50 kosten. In de aanloop-
periode daarvoor verschijnen twee nummers waar-
voor het abonnement ter kennismaking ƒ 2,— zal-
bcdragen. U kunt een en ander bestellen bij Boom
Meppel, Gasgracht 10, Meppel, tel. 05220-5 13 41
en voor de betaling de stortingskaart afwachten.


International Federation of Learning Disabilities

Van 4-7 januati 1974 organiseert de International
Federation of Learning Disabilities in het R.A.I.-
congrescentrum te Amsterdam een internationale
conferentie. Het congres zal, naar verwachting,
ongeveer driehonderd deelnemers tellen, deels af-
komstig uit de U.S.A., deels uit de Europese landen.
Als organiserend comité in Nederland treden op:
•^■■of. Dr. J. J. Dumont en E. C. van der Kleij.

Tijdens de conferentie zal een Europese afdeling
van de
I.F.L.D. worden opgericht. De doelstelling
dezer afdeling zal zijn: het bevorderen van de uit-

Ontvangen boeken

öartelmans J. Chr., Expressie in het kwadraat Nr. 54
^an de Onderwijskundige Brochurenreeks, Zwijsen

Tilburg, 1973.
^aber H.,
Kiezen of delen. Boom, Meppel, 1973
10,90.

wisseling van informatie tussen deskundigen op het
terrein van de leermoeilijkheden, door het organise-
ren van jaarlijkse conferenties in Europa en driejaar-
lijkse internationale conferenties, waarvan Amster-
dam de eerste is. Tevens zal de I. F. L. D. een tijd-
schrift uit gaan geven, n.1. the International Journal
of Learning Disabilities.

De prijs van de conferentie voor Nederlandse
deelnemers bedraagt ƒ120,—, voor studenten ƒ60,—,
exclusief verblijfskosten.
Aanmeldingen aan het
secretariaat: Willem Tellstraat 17, Epe.

Heutig H. von, Die Wiederherstellung der Politik.
Cuernavaca revisited, Kösel Verlag, München,
DM. 14,—.

Jonkergouw Th., Participatie-onderwijs in opbouw,
Samson N.V., Alphen a/d Rijn, 1973, ƒ 18,90.


539

•"Edagogische studiën 1973 (50) 539-540

-ocr page 547-

Mededelingen

Maas R. J. G., De ervaring van gedrag MOSZ 8, school decentralization, D. C. Heath & Comp-,

Rijksuniversiteit Utrecht, 1973. Lexington (Mass.) 1973.

Mok A. L., Beroepen in actie. Bijdrage tot een beroe- C.P.S.-Commissie Nederlands, Taaldidactische Do-

pensociologie. Boom Meppel 1973, ƒ 12,50. cumentatie 73, Christelijk Pedagogisch Studiecen-

Noue G. R. La en Smith Br. L. R., The politics of trum, Hoevelaken.

540