-ocr page 1-

Pedagogische
Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

1974
Jaargang 51

H. D. Tjeenk Willink Groningen

O Uil

-ocr page 2-

PEDAGOGISCHE STUDIËN

maandblad voor onderwijskunde en opvoedkunde

redactie:

Prof. dr. E. Velema (voorzitter)*

Drs. S. de Witt (secretaris)

Prof. dr. A. de Block

Drs. J. S. van Dam

Dr. N. Deen*

Dr. K. Doornbos*

Prof. dr. V. D'Espallier

Prof. dr. L. van Gelder

Dr. J. H. G. I. Giesbers

Dr. J. H. N. Grandia

Dr. A. W. liaenen

Prof. dr. J. F. W. Kok

Prof. dr. J. Koning

Prof. dr. M. J. Langeveld
Prof. dr. J. M. van Meel
Prof. dr. N. F. Noordam
Prof. dr. C. F. van Parreren*
Prof. dr. R. L. Plancke
Prof. dr. K. Rijsdorp
Prof. dr. H. W. F. Stellwag
Prof. dr. K. Swinnen*
Drs. R. van der Vegt
Dr. A. J. Wilmink
Prof. dr. J. de Wit*


De leden der kernredactie zijn met een * aangeduid.

Brieven en stukken voor de redactie gelieve men te zenden aan drs. S. de Witt, Postbus 251, Arnhem

uitgever:

H. D. Tjeenk Willink bv. Postbus 58, Groningen, tel, 050- 16 21 89, giro 1308949. Correspondentie over abon-
nementen, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

-ocr page 3-

INHOUDSOPGAVE

JAARGANG 51
1974

AUTEURSREGISTER

artikelen:

Beljaev B. V.
Methoden van semantisering en correctheid van
het woordgebruik in de vreemde taal . . . 465

Brouwer R. H. M.
Leesindex A, leesindex B en leesindex AB voor
de bepaling van de leesbaarheid van Neder-
lands proza.......... 572

Brouwer W. H.
Is het probleem van het 'zittenblijven' onoplos-
baar? (Herdruk, 1951)....... 28

Claessen J. F. M. en Smits B. W. G. Af.
Proficlanalyse van testscores van leerlingen uit
verschillende sociale milieugroepen .... 213

Corten J. J., Gielert W. J., Hendriks Th. en Laar
D. J. P. van de

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

Corten J. J. R. M.
Een exploratief onderzoek naar de arbeidssatis-
factie van leerkrachten in het basisonderwijs

447

47

13

475

522

Deen N. en Velema E.
Verantwoording .

Diels P. A.

Een nieuwe paedagogische duimstok (Herdruk,
1924)............

Drop W.,Jordaan M., Steehouder M. en Vries E. de
Een systeem van lexicale vragen in het moeder-
taalonderwijs ..........

Gielen W. J.
zie Corten J. J.

Giesbers J. H. G. I. en Vegt R. van der
Organisatie ontwikkeling in schoolsystemen:
een introduktie.........

49

Groot A. D. de
Over fundamentele ervaringen; prolegomena
tot een analyse van gesprekken met schakers

Haenen-van der Hout C. G.
Longitudinaal handschrift-onderzoek . . .

Hendriks Th.
zie Corten J. J.

IJsseldijk F.
Exploratief onderzoek naar het taalniveau en
de schoolprestaties bij kinderen met geleidings-
slechthorendheid .........

Jans J.

Betekenis van conceptueel tempo (M.F.F.-test)
in een vergelijkend cognitief L.O.-onderzoek

Janssen C. en Kuyper A. de

Meting van de houding tegenover onderwijs-
vernieuwing ..........

Jordaan M.
zie Drop W.

Knibbeler W.
Het meten van spreekvaardigheid ....

Kohnstamm Ph.
Taak en positie der paedagogiek in de opbouw
ener nieuwe gemeenschap (Herdruk, 1946)

Koning P. de
Interne Differentiatie........

23

Kooreman H. J.
Het leren verklanken van lettertekens; theorie

en onderzoek..........

Konstruktie en resultaten van een onderwijs-
leerpakket voor het technisch leren lezen

Koppel J. M. H. van de
zie Vries-Bellaart I. de

Kuiper, T.

Maatschappelijk milieu, algemene intelligentie
en de selectie voor het middelbaar onderwas
(Herdruk, 1930).........

329
531

199
271
280

545
1

105

185

398


-ocr page 4-

INHOUDSOPGAVE SlSTE JAARGANG 1974

124

Kuyper, A.
zie Janssen G,

Laar, D. J. P, van de
zie Gorten J. J.'

Lagerwey, N. en Westerhof, K.
Schets van ontwikkelingen in de West-Duitse
didactiek na 1945.........

Meel-Jansen, A. Th. van
Toekomst voor kreativiteit......

232
350

421

144
172
293

Muller, J. L.
Scholing van de onderwijskracht ....

Oudkerk Pool, Th.
Spelling van de werkwoordsvormen: een didac-
tische aanpak opnieuw bekeken.....

Reus, J. de

Socialistische versus burgerlijke pedagogiek .

Rommes, A. E. N.
'Mastery leamlng' voor de hogere cognitieve
doelstellingen..........

Smits, B. W. G. Af.
zie Qaessen, J. F. M.

Spiecker, B.
Enige impressies van ontwikkelingen binnen
hedendaagse Amerikaanse filosofie van op-
voeding en onderwijs........

Idolen en idealen.........

Steehouder, M.
zie Drop, W.

Tistaert, G.

Functionele betekenis van itembanking voor
didactische doeleinden.......

Treffers, A. J.
De natuurwetenschappen in het So^'et-Onder

wijs I...........

De natuurwetenschappen in het Sovjet-Onder

wijs n...........

De natuurwetenschappen in het Sovjet-Onder
wijs
ni...........

Vegt, R. van der
zie Giesbers, J. H. G. I.

Velema, E.
zie Deen N.

Vries, D. de

Counseling en school-counseling: enige achter-
gronden ..........

Vries, E. de
zie Drop, W.

357
161
413

385
135

223

Vries-Bellaart, L de
Woordassociatie en cognitief ontwikkelingsni-
veau bij kinderen van verschillend sociaal-eco-
nomisch niveau.........

Warries, E.

Leerboeken-onderzoek en leergang-konstruktie

Wesdorp, H.
Het meten van de'stelvaardigheid' ....

Westerhof, K.
zie Lagerwey, N.

Wolters, M. A. D.
Algoritmen en aanschouwelijke schema's in het
grammatica-onderwijs.......

257

486

94
374
435

486

pedagogische kroniek:

Deen, N.
Von Münchhausen in Lochern

Nijhof, W. J.
Het onderwijs aan buitenlandse kinderen in
Zweden...........

Reus, J. de

De nieuwe basiswet op het onderwijs in de Sov-
jet-Unie ...........

Decentralisatie-trend in het Zweedse onderwijs
De comprehensive school en de toets der kritiek

Wijnstra, J.

Het onderwijs aan buitenlandse kinderen in
Zweden...........

Witt, S. de

School en samenleving.......

204

324

494

boekbesprekingen:

Aubin, H.

La psychothérapie institutionnelle chez l'enfant
(M. J. Langeveld).........

Becker, H., Kaller, H. D,, Stubenrauch, H. en
Wilkending, G.
Das Curriculum. Praxis, Wissenschaft und Po-
litik (M.
J.LBos)........

Beekman, A. J.
Dienstbaar inzicht. Opvoedingswetenschap als
sociale planwetenschap (ƒ.
D. Imelman) . .

558

499

307
307


238

380

-ocr page 5-

INHOUDSOPGAVE SlSTE JAARGANG 1974

Bie, D. de, en Louwerse, C.
Fio'iektondermjs (J.H.G.I.Giesbers) . . .

Bloo, G., Huizen, P. van. Jong, H. de
Laat doorgaan
(J. H. G. I. Giesbers)....

Bolleman, Th. (Red.)
Pedagogiek in ontwikkeling (/.
H. G. I. Gies-
bers) ............

Brown, L. M. (Ed.)
Aims of education (ƒ.
H. G. I. Giesbers) . .

Cantor, D.

Dynamics of learning (Af. J. Langevefd) . .

Cassee, A. P., Boeke, P. E. en Barendregt, J. T.
Klinische psychologie in Nederland, deel 2 (M.
J. Langeveld)..........

Claeys, P. C.
Gezin en schoolsukses (M.
J. Langeveld) . .

Corte, E. de
Onderwijsdoelstellingen
{H. P. Stroomberg) .

Corte, E. de, Janssens, A.
Praktische leidraad voor het formuleren van
leerdoelen (ƒ.
H. G. I. Giesbers).....

Dale, Ph. S.
Language and development. Structure and
Function (M.
J. Langeveld)......

Debesse, M. en Mialaret, G. (Eds.)
Traité des Sciences Pédagogiques (M.
J. Lange-
veld) ............

Dodde, N. L.
Naar een pedagogische wetenschap (ƒ.
D. Imel-
man)............

Drost, H. A.
Spraak en taal (Af.
J. Langeveld).....

Erlinghagen, K.
Katholische Bildung im Barock
{N. F. Noor-
dam) ............

Furter, P.

La vie morale de l'adolescent (A. M. P. Knoers)

Griend, P. C. van de
Leiderschapsvormen in de schoolklas. Enkele
aspecten van de verhouding tussen leraar en
leerling (Af.
J. Langeveld)......

Haen, P. J.

'Het Model Schools Project' (//. Deen) . . .

Hinnekint, H.
Educatieve programma's maken
{J. H. G. L
Giesbers)...........

265
319

321
265
157

378
157
325

542

324

208

584
157

444

263

99
540

Hoksbergen, R. A. C.
Profiel van de avondlyceïst (/.
H. G. L Gies-
bers) ............

Holbrook, D.
Sex and dehumanization in art, thought and
life in our time (Af.
J. Langeveld) ....

Imelman, J. D.
Plaats en inhoud van een personale pedagogiek
(Af.
J. Langeveld).........

Johnson, H. M.
Children in The Nursery School (5.
de Witt) .

Kephart, N. C.
Hekkesluiters 1
{H. F. Pijning).....

Kephart, N. C., Chaney, C. M., Ebersole, J. B. en
Ebersole, M.
Hekkesluiters 2
(H. F. Pijning).....

Kephart, N. C., Roach, E G. en Chaney, C. M.
Hekkesluiters 3
{H. F. Pijning).....

Landsheere, G. de
Inleiding tot het onderwijskundig onderzoek
(G.
Wielenga)..........

Levy, R. B.

Nu kan ik je voelen {A. Vrolyk).....

Liedtke, M.
Evolution und Erziehung
{N. F. Noordam). .

Maslow, A. H.
Ontplooiing (ff.
R. Wijngaarden) ....

Michel, A.

Sociologie de la familie et du marriage {M. J.
Langeveld)...........

Ober, R. L., Bentley, E. L. en Miller, E.
Systematic Observation of teaching, an inter-
action analysisinstructional strategy approach
{S. de Witt)..........

Paedagogica Europaca VII
Diversifying Post-Secondary Education in Eu-
rope (ƒ.
H. G. L Giesbers)......

Peeters, H. F. M.
Mensen veranderen (ƒ.
H, G. L Giesbers) . .

Polster, E. en M.
Praktijk van Gestalt
(A. Vrolijk) ....

Prins-Winkel, A. C.
Kabes duru? (ƒ.
B. de Caluwé).....

261
379

323
209

317

318
318

377

378
444
585

324

316

264
442
496
540
99


Roest, P,

Pedagogisch Werkboek (Af. J. Langeveld) .

264

-ocr page 6-

INHOUDSOPGAVE SlSTE JAARGANG 1974

Sulzer, B en Mayer, G. R.
Behavior modification procedures for school
personnel
{D. de Vries)....... 324

Townsend, H. E. R. en Brittan, E. M.
Multiracial education: Need and Innovation
(/. M. Wijnstra)......... 494

Ven, F. W. M. van der
Openbaar en bijzonder onderwijs samen? (C7.
Wielenga)........... 376

Voorhorst-Smeenk, F. en Voorhorst, R.
Het astma-kind. Opvoedings- en ontwikkelings-
problemen
{H. J. Jansen)...... 443

Weiten, V. J., Bergen, J. M. S. van, Linden, F. J.
van der. Stoop, W.

Jeugd en emancipatie (Af. J. Langeveld) . . 208

583

Wesley, Fr.
Mensenkinderen (5.
Mook)

Wilhelm, W.

Grenzen der Erziehung {M. J. Langeveld) . . 379
Zijp, W. L.

Handleiding voor statistische toetsen {S. de
Witt)
............ 496


RUBRIEKREGISTER

1. Theoretische (ped)agogieklTheorie der onder-
wijskunde

Corten, J. /., Gielen, W. /., Hendriks, Th. en Laar,
D. J. P. van de
Verslag tweede conferentie onderwijskunde . 49

Groot, A. D. de
Over fundamentele ervaringen; prolegomena
tot een analyse van gesprekken met schakers 329

Kohnstamm, Ph.
Taak en positie der paedagogiek in de opbouw
ener nieuwe gemeenschap (Herdruk, 1946). . 1

Reus, J. de

Socialistische versus burgerlijke pedagogiek . 135

Spiecker, B.
Enige impressies van ontwikkelingen binnen
hedendaagse Amerikaanse filosofie van opvoe-
ding en onderwijs......... 232

Idolen en idealen......... 350

Kuiper, T.

Maatschappelijk milieu, algemene intelligentie
en de selectie voor het middelbaar onderwijs
(Herdruk, 1930).........

23

28

447

522
105

238

4. Schoolorganisatie (zie ook 5, 6, 7)

Brouwer, W. H.
Is het probleem van het 'zittenblijven' onoplos-
baar? (Herdruk 1951).......

Corten, J. J. R. M.
Een exploratief onderzoek naar de arbeidssatis-
factie van leerkrachten in het basisonderwijs .

Giesbers, J. H. G. L en Vegt, R. van der
Organisatie ontwikkeling in schoolsystemen:
een introduktie.........

Koning, P. de
Interne Differentiatie........

Vries, D. de

Counseling en school-counseling: enige achter-
gronden . ...........


2. Geschiedenis der (ped)agogiek

Lagerwey, N. en Westerhof, K.
Schets van ontwikkelingen in de West-Duitse
didactiek na 1945 ......... 357

3. Onderwijsbeleid

4

Janssen, G. en Kuyper, A, de

Meting van de houding tegenover onderwijsver-
nieuwing ........... 280

5. Leerplanontwikkeling en -evaluatie (zie ook 4,
6,
V

Rommes, A. E. N.
'Mastery leaming' voor de hogere cognitieve
doelstellingen.......... 223

Tistaert, G.

Functionele betekenis van itembanking voor
didactische doeleinden....... 421


-ocr page 7-

545

INHOUDSOPGAVE SlSTE JAARGANG 1974

Treffers, A. J.
De natuurwetenschappen in het Sovjet-Onder-
wijs I............ 144

De natuurwetenschappen in het Sovjet-Onder-
wijs II ............ 172

De natuurwetenschappen in het Sovjet-Onder-
wijs III ............ 293

Warries, E.

Leerboeken-onderzoek en leergang-konstruktie
Wesdorp, H.

Het meten van de 'stelvaardigheid' .... 499

6. Pedagogische psychologie (zie ook 4, 5,1)

Beljaev, B. V.
Methoden van semantisering en correctheid van
het woordgebruik in de vreemde taal . . . 465

Claessen, J. F. M. en Smits, B. W. G. M.
Profielanalyse van testscores van leerlingen uit
verschillende sociale milieugroepen . . . . 213

Diels, P. A.

Een nieuwe paedagogische duimstok (Herdruk,
1924)............ 13

Haenen-van der Hout, C. G.
Longitudinaal handschrift-onderzoek ... 531

IJsseldiJk, F.
Exploratief onderzoek naar het taalniveau en
de schoolprestaties by kinderen met geleidings-
slechthorendheid ......... 199

Jans, J.

Betekenis van conceptueel tempo (M.F.F.-test)
in een vergelijkend cognitief L.O.-onderzoek . 271

Knibbeler, W.
Het meten van spreekvaardigheid . . . .

Vries-Bellaart I, de en Koppel, J. M. H. de
Woordassociatie en cognitief ontwikkelingsni-
veau bij kinderen van verschillend sodaal-eco-
nomisch niveau.........

124

558 7. Didaktiek (zie ook 4, 5, 6)

572

475

185
398

385

307

413

Brouwer, R. H. M.
Leesindex A, leesindex B en leesindex AB voor
de bepaling van de leesbaarheid van Nederlands
proza ............

Drop, W., Jordaan, M., Steehouder, M. en Vries,
E. de

Een systeem van lexicale vragen in het moeder-
taalonderwijs ..........

Kooreman, H. J.
Het leren verklanken van lettertekens; theorie

en onderzoek..........

Konstruktie en resultaten van een onderwijs-
leerpakket voor het technisch leren lezen . .

Oudkcrk Pool, Th.
Spelling van de werkwoordsvormen: een di-
dactische aanpak opnieuw bekeken . . .

Wolters, M. A. D.
Algoritmen en aanschouwelijke schema's in het
grammatica-onderwijs.......

8. Opleiding van docenten

J. L. Muller
Scholing van de onderwijskracht


-ocr page 8-

Taak en positie der paedagogiek in de opbouw
ener nieuwe gemeenschap1)')

Prof. Dr. Ph. Kohnstamm

Ik mag wel aannemen, dat ik Uw zo talrijke
tegenwoordigheid op dit uur mag toeschrijven
aan het feit, dat Gij evenals ik vervuld zijt van
het besef, dat er dringende behoefte is in ons
land en in ons volk aan doordachte en doel-
bewuste opvoeding. Inderdaad, ons land, ver-
armd en uitgeplunderd, beroofd van die talrijke
hulpmiddelen, waardoor welvaart en zelfs veler-
lei comfort in ons land mogelijk was, ons land
heeft allereerst nodig het overdenken van al die
problemen, wier oplossing kan medewerken om
te komen tot materiële herbouw. Dc problemen
van nijverheid en landbouw, van handel en
verkeer, zij vragen de volle aandacht; zij vragen
ook de volle aandacht van hen, die verantwoor-
delijk zijn voor onderwijs en opvoeding.

Maar toch veel groter nog dan die behoefte aan
niatcriële herbouw is de noodzaak om de geeste-
lijk-zedelijke ontwrichting te bestrijden. En de
eerste scriptie, die mij ter hand werd gesteld,
nadat ik mijn werkzaamheden hier mocht her-
vatten, had dan ook tot onderwerp 'Onze ver-
doolde Jeugd'. Zeker, daar is veel aan te doen,
al is het gelukkig ook zo, dat er hoopvolle
tekenen zijn, dat er krachtig en nieuw leven op
allerlei punten te constateren valt. Maar tal van
problemen staren ons aan met een ernstig, soms
ook met een dreigend uiterlijk. En wanneer wij
dan zo in de toekomst zien, dan dringt zich nog
veel nijpender aan ons pp die vraag: Wat kan
opvoeding hier doen, wat moet opvoedkunde
ons hier leren?

Het spreekt vanzelf, dat wij daarbij geen
Ogenblik uit het oog verliezen de grenzen, die
aan alle opvoeding zijn gesteld. Tussen twee
uiterste standpunten moeten wij een midden-
positie innemen. Enerzijds zien wij Kant met de
optimistische gedachte der 18e eeuw van de
perfectibiliteit van het menselijk geslacht door
de opvoeding. En met een herinnering aan al,
wat wij juist in de laatste jaren hebben beleefd,
doet ons dat glimlachen met een trek van pijn.
Maar anderzijds verwerpen wij toch ook het
pessimistische slot van Heymans' Inleiding tot
de Ethiek, waar hij betoogt, dat opvoeding
eigenlijk nooit iets aan het wezenlijke van den
mens kan veranderen, en verbetering van het
menselijk geslacht toch alleen te wachten is
van de eugenetiek, van een verbeterde teeltkeuze.
In het licht der 'biolo^sche Weltanschauung'
beseffen wij eerst al het gevaar, dat in die op-
lossing schuilt.

pedagogische studiën 1974(51) 1-12

Met de bescheidenheid, die ons past, nu wij
meer dan ooit beseffen, hoe weinig wij theoretisch
weten en practisch vermogen, zullen wü ons
standpunt tussen die twee uitersten moeten be-
palen, ons moeten bezinnen in gemeenschappe-
lijk streven op wat gedaan
kan worden en dus
moet worden gedaan. In dit college-uur kan ik
maar heel schetsmatig iets van die veelheid van
problemen overzien, U maar een klein deel tonen
van de overdenkingen, die mij in de laatste
jaren en maanden hebben vervuld.

En dan denk ik in de eerste plaats aan onze
taak bij den overgang uit de economische perio-
de, die achter ons ligt, naar de toekomst, die wij
in economisch opzicht tegemoet gaan. Voor zeer
velen begint duidelijk te worden, wat vóór den
oorlog nog slechts weinigen begrepen, dat nl. de
nieuwe wereldperiode van economische ordening
een andere geestelijke gesteldheid vraagt, en
daarom ook andere namen en woorden, dan de
periode die achter ons ligt: die gekenmerkt was
door de terminologie van individualistisch


1  Overgenomen uit Paedagogische Studiën,

jan. 1946.

-ocr page 9-

Prof. dr. P/i. Kohnstamm

kapitalisme en klassenstrijd. En als nieuwe aan-
duiding van de politieke opvoeding, die ons
volk behoeft, dient zich nu aan de term van
'personalistisch socialisme'. Gij zult wel begrij-
pen, dat ik niet veel bezwaar heb tegen het bij-
voegelijk naamwoord, dat het socialisme der
toekomst tracht af te grenzen tegen dat van den
Marxistischen klassestrijd, al zou ik zelf ver-
moedelijk - zo ik mee had moeten beslissen bij
zijn introductie - geaarzeld hebben, of hij wel
geschikt is om gehanteerd te worden in het
gesprek van den dag. Maar nu dit woord een-
maal uit de studeerkamer gebracht is op de
markt van het leven, zullen wij samen ons best
moeten doen, opdat het ook voor het grote
publiek een nauwkeurig en goed omschreven
inhoud krijgt, en de grote massa, die men er mee
wil bereiken, duidelijk kan aanvoelen, waarheen
het leidt en welke verantwoordelijkheid men er
mede aanvaardt. Dit is een groot probleem en
ik mag er niet lang bij stilstaan. Een heel klein
onderdeeltje wil ik daarom slechts even noemen,
omdat het actueel is in verband met de geld-
zuiveringsweek, die juist achter ons ligt. En dan
werp ik de vraag op: eist de overgang van beta-
ling door kasgeld van hand tot hand, naar giraal
verkeer, niet te veel van de geschooldheid van
de grote massa in haar huidigen staat? Wordt
hier didaktisch niet te hoog gegrepen? Heeft men
althans, uit sociaal-paedagogisch oogpunt, wel
voldoende voorlichting gegeven, om de grote
menigte voor te bereiden op het ingewikkelder
en veel meer abstracte betalings-systeem, in het
girale verkeer ondersteld?

Maar veel centraler en benauwender is in
dezen samenhang het probleem van werkloos-
heid en vrije tijd. Het is niet nieuw voor ons;
wij hebben er vóór de oorlog reeds veel over
gesproken, maar het staat thans dreigender dan
ooit voor de deur. En wij zijn allerminst gereed,
als het weer zal aankloppen. Ernstige en nauw-
keurige studie alleen kan ons wegen wijzen om
inhoud te geven aan een leven, waarin de ge-
dwongen arbeid om den brode niet meer de
plaats inneemt, die de klassieke economie en
haar mens-beschouwing er aan had toegekend.

Naast de economische problemen staan de
staatkundige. Wat zijn er voor de vorming van
den staatsburger der toekomst niet een reeks
van nieuwe vragen, die op ons aandringen! Kerk
en staat bijv. zijn wat hun onderlinge verhouding
betreft, in een nieuwe periode getreden. Wij kun-
nen niet meer terug naar dat langs elkaar heen
leven van die twee, zoals het zich in de liberale
periode der neutraliteit ontwikkeld had. Dat de
kerken gezamenlijk weer zijn gaan spreken tot
de machthebbers in de staat, en dat zelfs
nationaal-socialistische machthebbers gedwon-
gen zijn geweest aandacht te geven aan die aan-
klagende stem, is wellicht een van de zegeningen
voor de toekomst, die toch voortgekomen zyn
uit de belecfdp ellende. Muur ons volk zal heel
wat oude vooroordelen moeten afleggen en een
nieuw begrip moeten krijgen van het gewicht en
de structuur van geestelijke dingen, vóórdat
een nieuwe, betere verhouding ten volle zal
worden verstaan.

Ook het vraagstuk van de internationale
anarchie vraagt onze aandacht. Want met'de
wapenstilstand is de vrede nog allerminst ge-
wonnen. En wat er verder dreigt achter die
ontzaglijke macht van natuurbeheersing, die
wij door de kernsplitsingsbom huiverend hebben
leren begrijpen, laat zich op 't ogenblik natuurlijk
niet overzien. Slechts één ding is hier zeker. Ge-
lukt het de opvoeding der toekomst niet om de
agressieve instincten, die sluimeren in eiken mens,
om te buigen tot vruchtbare samenwerking in
gemeenschappelijke strijd tegen on-persoonlijke
en dus beneden-menselij ke vijanden, dan is het
einde der mensheid in een niet verre toekomst tt
wachten.

Maar die agressieve instincten uiten zich niet
alleen in de internationale politiek. De haat en de
wraaklust nemen ook een grote plaats in binnen
onze eigen grenzen. De juiste afbakening tussen
het handhaven van gerechtigheid en het uit-
oefenen van wraak is moeilik te vinden. Om
volk zal nog veel moeten leren, voordat het di<
grote kunst verstaat. Wat zal ons onderwijs, de
publieke voorlichting, kunnen doen om mede
te werken ten goede? Hoe zullen wij, actueel,
het geweldige probleem aanpakken van de het-


-ocr page 10-

Taak en positie der paedagogiek in de opbouw ener nieuwe gemeenschap

opvoeding der duizenden, wellicht tienduizenden
kinderen, die met de nationaal-socialistische
agressie-verheerlijking zijn vergiftigd?

En welk een ontzaglijke sociaal-paedagogische
taak ligt er opgesloten in de hernieuwde vorming
van ons leger. Dat het stelsel van het vroegere
beroepsleger die taak niet heeft begrepen, valt
moeilijk te betwisten. En het wordt ook ingezien
door hen, die vorm hebben te geven aan een
nieuwe opzet. Maar vandaar tot de verwezen-
lijking van een beter verantwoord stelsel is nog
een lange weg.

Opvoedingsvragen dus te over, ook als wij de
vragen van gezin en school zouden laten rusten.
Maar kan de wctenschappelyke doordenking
der opvoedingsvragen, de studie van paedago-
giek en didaktiek, ons daarbij wel van nut zijn?
Is dat alles niet dorre studeerkamer-geleerdheid,
zonder betekenis voor de practijk? Zo zou men
25 jaar geleden zeker gevraagd hebben. Inder-
daad, het is niet veel meer dan een kwart eeuw
geleden, dat zelfs niemand minder dan een
J. H. Gunning nog worstelde met de vraag, of er
eigenlijk wel zo iets bestaan kon als een echte
wetenschap van de opvoeding.

Ik meen, dat wij mogen zeggen: dat probleem
behoeft ons niet meer te verontrusten. Niemand
in deze Aula kan sterker doordrongen zijn van de
vele leemten en tekortkomingen, die paedagogiek
en didaktiek in hun huidige toestand vertonen;
niemand - zo durf ik te zeggen - beseft beter
dan ik, hoeveel er herzien en veranderd moet
Worden, ook in wat in deze kwart eeuw werd
veroverd. Maar ondanks al die tekortkomingen
mogen wij zeggen, dat het pleit is beslist, dat er
thans een wetenschap van paedagogiek en didak-
tiek onmiskenbaar bestaat, dat zij in de dienst
van onderwijs en opvoeding kan helpen de wegen
te wijzen, en dat ook zij, die de verantwoordelijk-
heid dragen voor onderwijs en opvoeding van het
Nederlandse volk, dat in feite erkennen. Slechts
hier en daar, nu en dan, horen wij nog het oude
geluid van hen, die op dit gebied niets nieuws
hebben geleerd, en niets van het oude hebben
vergeten.

Ik mag mij dus ontslagen achten van de taak

U opnieuw te doen horen een pleidooi voor
Paedagogiek als Wetenschap. Slechts een enkel
woord over haar indeling, waarop wij aanstonds
bij twee concrete toepassingen moeten terug-
komen.

Gewoonlijk wordt de indeling der paedagogiek
tweeledig genomen als de leer van de doelstelling
en van de middelen. In dat eerste deel gaat het
er dan om, samenhang en consequentie te bren-
gen in de verschillende opvattingen over de
doelstelling der opvoeding, een wetenschappe-
lijke taak bij uitstek. Let wel, ik zeg: samenhang
en consequentie te brengen in de verschillende
opvattingen over de doelstelling, is een taak bij
uitstek van de zuivere theorie. Want dat is iets
geheel anders dan een keuze te doen tussen die
van elkaar verschillende en met elkaar onver-
enigbare opvattingen. Die keuze is niet een zaak
van wetenschap, zij is niet allereerst betrokken
op het theoretische ihzicht; zij is wat men thans
gaarne met een woord, aan Kierkegaard ont-
leend, aanduidt als een existentiële beslissing.
Zulke beslissingen heeft de man van wetenschap
als zodanig niet te nemen; het is de diepste
overtuiging omtrent de zin van deze wereld en
onze plaats erin, die zulke beslissingen doet
nemen. Zij zijn daarom supra-theoretisch ge-
fundeerd. Maar wat de wetenschap als zodanig
wel tot haar taak kan en moet rekenen, dat is
de ontwikkehng van den stelselmatigen samen-
hang, die deze doelstelling verbindt met al de
consequenties, waartoe zij leidt. En juist deze
consequenties werken weer terug op een ge-
fundeerde en verantwoorde beslissing omtrent
de keuze.

Maar als voor een bepaald beoefenaar der
paedagogiek nu die keuze beslist is, als hij duide-
lijk voor zich ziet, hoe hij het doel der opvoeding
wil omschrijven, dan rijst de vraag naar de keuze
der juiste middelen om dat doel te bereiken.
Terwijl echter die eerste keuze supra-theoretisch,
existentieel was en dus niet door betoog en de-
monstratie aan een ander, die haar niet beaamt,
kan worden opgedrongen, is de laatste een
quaestie van inzicht, die beslist kan worden door
empirisch onderzoek, en daardoor alleen. Blijkt
het, bijv. bij de godsdienstige of de lichamelijke


-ocr page 11-

Prof. dr. P/i. Kohnstamm

opvoeding, door empirisch onderzoek, dat een
bepaald doel langs een bepaalde weg niet kan
worden bereikt, dan zal juist degene, die prijs stelt
op het bereiken van dat doel een andere weg
moeten kiezen. En over de keuze van die andere
weg zal hij het eens kunnen worden, op zuiver
wetenschappelijke gronden, met een ander
beoefenaar der paedagogische wetenschap, die
wellicht het zo gestelde doel geenszins begeerlijk
acht. Wij zullen zo aanstonds zien, dat voor de
toepassing in de practijk, bijv. van de school,
aldus overeenstemming tot stand kan komen in
anders onontwarbaar strijdige aanspraken en
eisen.

Nu heeft echter het empirisch onderzoek nog
een verdere functie. Het leert niet alleen de
middelen kennen, die dienstig /^n om ccn
bepaald vooropgesteld doel te bereiken, maar
er zal ook een terugwerking plaats moeten
hebben van de middelen-leer op de doelstelling.
Immers mocht het blijken, dat een bepaald
vooropgezet doel niet alleen niet bereikbaar,
maar zelfs niet benaderbaar moet worden ge-
noemd, dan wordt de doelstelling zelf niet
houdbaar; zij zal moeten worden opgegeven
en moeten worden vervangen door een andere,
die in de werkelijkheid, waarin wij nu eenmaal
geplaatst zijn en onze bestemming moeten na-
jagen, althans zinvol en met kans op benadering
kan worden nagestreefd. Terwijl dus de keuze
der doelstelling het karakter draagt van norma-
tieve, existentiële beslissing, en veeleer een zaak
van wil en levenskeuze is dan van inzicht, en
daarentegen de keuze der middelen het karakter
heeft van een zuiver wetenschappelijke beslis-
sing, een zaak is allereerst van inzicht, dat aan
anders-kiezenden toch overtuigend kan worden
gedemonstreerd, hebben wij in dit derde deel
der paedagogiek te maken met de wijzigingen,
die het nauwkeurige empirische onderzoek nood-
zakelijk maakt in de formuleringen omtrent de
doelstelling, die met een nog onvoldoende kennis
der werkelijkheid en, zo men dus wil, voorbarig
waren opgesteld. Toch mag dit woord "voorbarig'
hier slechts met grote behoedzaamheid worden
gebruikt, want het zijn juist deze, gelijk eerst
later blijken kan, 'voorbarige' beslissingen, die
richting en doel kunnen aangeven voor het
empirisch onderzoek. Jn de voortgang van de
beoefening der wetenschappelijke studie der
paedagogiek moeten wij hier dus spreken van een
noodzakelijke en onmisbare voorbarigheid.

Wat nu de huidige stand der middelen-leer
betreft, wil ik vandaag niet spreken over die
onderdelen, die tot nu toe eigenlijk in het cen-
trum van de belangstelling van ons Nutssemina-
rium hebben gestaan: de vorming van het Intel-
lekt en van het karakter in engere, morele zin.
Reeds een 7-tal jaren geleden, in mijn Scientia-
artikel, heb ik er op gewezen, dat deze beide
delen, die men ook die van didaktiek en paeda-
gogiek in engere zin mag noemen, de meest
uitgcwcrkio cn bcNl gefundeerde van dc gchelo
paedagogische wetenschap moeten worden ge-
noemd. Zeer begrijpelijk, omdat het eerste deel
zijn wetenschappelijke grondslag vindt in de
uitkomsten der denk-psychologie, het tweede
deel in die van karakterologie en diepte-psycho-
logie, de onderdelen van de empirisch-wijsgerige
leer van den mens, de anthropologie, die verre-
weg het best en het meest exact zijn ontwikkeld.
Maar juist daarom wil ik heden, nu het mij voor
de laatste maal vergund zal zijn als studie-leider
een M.A.-cursus van het Nutsseminarium te
openen, niet spreken over die delen, die tot nu toe
het meest naar voren gekomen zijn in ons werk.
Want het was niet, omdat wij niet evenzeer grote
belangstelling hadden in andere, weinig of niet
bestudeerde onderwerpen, dat wij ze nog niet in
ons werk betrokken, maar slechts omdat ons de
hulpmiddelen er toe ontbraken, ten dele ook,
omdat wij - naar ik nog meen terecht - het werk,
dat wij ondernemen moesten, zagen als onmisba-
re voorarbeid ook voor de bewerking dier nog
minder ontgonnen terreinen. Juist omdat men
het werk van het Nutsseminarium wel eens gekri-
tiseerd heeft als te eenzijdig gericht op het 'leren
denken', op de intellektuele taak der school,
stel ik er prijs op, heden daarop opzettelijk en
met nadruk te wijzen. Laat mij U dus thans nog
wat mogen berichten van wat mij in de laatste
jaren en maanden juist op die schijnbaar door
ons veronachtzaamde gebieden, heeft bezig


-ocr page 12-

Taak en positie der paedagogiek in de opbouw ener nieuwe gemeenschap

gehouden.

Helaas moet ik dan echter dadelijk beginnen
met Ic zeggen, dat die gebieden, die ik op het oog
heb, veel verder van exact-wetenschappelijke
exploratie en bewerking afliggen dan die van de
vorming van Intellekt en karakter in engere zin.

Daar is in de eerste plaats de socialcpaedagogiek,
d.w.z. die tak der paedagogiek, die zich speciaal
richt op de opvoeding van den mens met het oog
op zijn taak in staat en maatschappij. Het is wel
duidelijk, dat alle sociale paedagogiek uitein-
delijk behoort te berusten op een grondslag van
sociale psychologie. Maar met die tak der
psychologie is het helaas nog weinig bevredigend
gesteld. Slaat ge de boeken op, die zich met deze
titel aandienen, dan wacht U teleurstelling: Een
in menig opzicht belangrijk boek als dat van
Mennicke behandelt toch eigenlijk maar een
enkel hoofdstuk van dit uitermate omvangrijke
gebied, een boek als dat van Ellvvood over De
Psychologie van de Menselijke Samenleving,
dat in de inleiding tot de Nederlandse uitgave
ons wordt aangekondigd als een der belangrijkste
Amerikaanse geschriften op dit gebied, bevat
voor dengene, die aan exact-empirisch onderzoek
is gewend, weinig substantiële gegevens.

Blijkbaar had ook Steinmetz, toen hij zijn
bekende V.U.B.-boekje als Inleiding tot de
Sociologie schreef, geen gunstiger indruk ont-
vangen. Want na een eerbiedige
buiging voor de
Sociale Psychologie te hebben gemaakt, niet de
uitspraak dat als ideaal der Sociologie
zou kun-
nen worden gesteld de terugvoering van alle
sociale verschijnselen tot
psychologische, geeft
hij ons te verstaan, dat de verwerkelijking van dit
ideaal nog wel in een uitermate ver verwijderd en
nevelachtig verschiet ligt verborgen.

Merkwaardig is het ook, dat wat men zou
mogen noemen de sociale psycho-pathologie,
in tegenstelling met de studie, van de normale
verhoudingen in het leven der gemeenschap, tot
nu toe nog het meest de aandacht heeft getrok-
ken. Voor velen omvat de sociale psychologie
eigenlijk in hoofdzaak de massa-psychologie,
het gedrag van een massa van mensen in paniek,
bij een revolutie of soortgelijke uitzonderlijke
omstandigheid. Begrijpelijk is de voorliefde voor
die studie natuurlijk wei; zoals ook de studie
van psychiatrie en psycho-pathologie als univer-
sitair leervak aanmerkelijk ouder is dan die der
normale psychologie. Begrijpelijk is ook, dat de
sociale psychologie een zeer grote achterstand
in haar ontwikkeling vertoont in vergelijking
met de meeste andere takken der psychologie.
Want zij moet de beste bronnen van kennis van
deze missen, het experiment en de klinische,
rustige, geregelde waarneming. In de sociale
psychologie blijven wij aangewezen op wat de
historie ons meedeelt, en dat wordt meestal
overgeleverd door weinig geschoolde en sterk ge-
emotioneerde waarnemers.

Maar al is dan het tekort begrijpelijk, dat
neemt niet weg, dat er tal van sociaal-paedago-
gische vragen voor hun oplossing, althans
betere behandeling, wachten op dieper sociaal-
psychologisch inzicht. Neem het voorbeeld van
de arbeidsvreugde en de arbeidsverhoudingen in
het bedrijfsleven. Tot een beter inzicht kunnen
wij hier alleen komen wanneer een groot aantal
wetenschappelijk voor deze taak geschoolde
werkers ons uit de practijk van het arbeidsleven
exacte gegevens verschaft hebben over de weer-
standen, die arbeidsvreugde en goede onderlinge
arbeidsverhoudingen in de weg staan. En alleen
langs die weg kan de sociale paedagogiek haar
taak vervullen om die weerstanden uit de weg
te ruimen, waar en voor zover ze bestaan.

Mede om deze redenen neemt ons Nuts-
seminarium dan ook in de cursus, die heden
opent, een nieuwe proef. Hun, die het programma
van dit jaar vergeleken hebben met dat van vroe-
gere jaren, zal het opgevallen zijn, dat er belang-
rijke verandering is gekomen in den inhoud;
voor het eerst biedt dat programma ons het beeld
van een ontmoeting van paedagogen en psycho-
logen met sociologen, die naar Steinmetz'
verwachting eerst in een verre toekomst nuttig
cITekt zou kunnen opleveren.

Inderdaad, voorshands zullen de vragen
aanmerkelijk talrijker zijn dan de oplossingen.
Maar ieder die wetenschap beoefent weet, dat de
juiste formulering van een vraag, die nauwkeuri-
ge gegevens van het te onderzoeken gebied onder-


-ocr page 13-

Prof. dr. P/i. Kohnstamm

stelt, reeds een zeer grote stap is naar de oplos-
sing, die gezocht wordt. Daarom acht ik deze
uitbreiding van ons werk, van de school naar
het bedrijfsleven, zowel practisch als weten-
schappelijk van groot gewicht. En wanneer ik
dat zeg, dan spreekt het wel vanzelf, dat ik even
Uw aandacht moet vestigen op den man, die
zoveel jaren met mij in de leiding van ons
Seminarium heeft gestaan, op Van Veen, die,
met mijn instemming, maar in ander opzicht
toch ook tot mijn leedwezen, zó getrokken werd
door het wel moeilijke maar ook zo mooie en
belangrijke werk, dat hem daar in de provincie
van zijn herkomst wachtte, dat het hem ten slotte
niet mogelijk bleek om nog dit ene jaar aan mijn
zijde te blijven staan in de leiding van ons
Seminarium. Hij toch is het geweest, die telkens
en telkens gewezen heeft op de belangrijkheid van
sociaal-paedagogisch werk en de noodzaak
van zijn verzorging.

Gelukkig breekt dat inzicht thans zich op vele
punten baan. Juist overmorgen zal hier in onze
goede stad Amsterdam het Nationaal Instituut
geopend worden door den Minister van Onder-
wijs, het Nationaal Instituut, dat opgericht werd
juist voor een hoogst belangrijk deel der sociaal-
paedagogische vorming van ons volk: de vraag
hoe het krachtige nationale bewustzijn, dat in
bezettingstijd is gewekt en gegroeid, verder kan
worden behouden en versterkt. Want wij mogen
er onze ogen niet voor sluiten, dat het vóór den
oorlog in onze scholen in dit opzicht, evenzeer
als in de buitenschoolse opvoeding, vrij droevig
was gesteld. Enerzijds cosmopolitisme, ander-
zijds zij het in kleine en niet invloedrijke groepen,
een eng nationalisme of chauvinisme, belemmer-
den de groei van een gezond, bezonnen en toch
krachtig nationaal bewustzijn. Ik stel mij voor,
dat samenwerking van ons Seminarium met het
Paedagogisch Bureau van het Nationaal Insti-
tuut voor beide lichamen vruchtbaar zal kunnen
zijn. Zoveel dan voor heden over vragen van
Sociale Paedagogiek.

Ook de Lichamelijke Opvoeding is een gebied,
waarop m.i. intensiever en meer stelselmatige
samenwerking gewenst is. Wij bezitten hier in

Amsterdam de Academie voor Lichamelijke
Opvoeding, wier eerste Rector Dr G. J. Nieu-
wenhuis is geweest, wiens te vroege heengaan
ik bij de opening van onzen cursus in 1931 heb
moeten herdenken. Nadat ik dezen zomer weer
mijn bewegingsvrijheid had herkregen, heb ik
de eerste stappen gedaan om weer een nauwer
band te leggen tussen die instelling en de onze.
Want de lichamelijke opvoeding is niet alleen
zaak van den specialist in dat onderdeel der
paedagogiek. Velen van U zullen zich, terwijl
ik dit zeg, waarschijnlijk herinneren hoe Gunning
dit indertijd betoogde, toen de quaestie van
Van Wijks 'meerderheidsjongen', diens slordig-
heid en slungelachtigheid aan de orde kwam.
Gunning wees er toen op, dat alleen een behoor-
lijke studie van de betekenis van 'houding' en
'maintien' voor de karaktervorming de weg zal
kunnen banen om deze ongewenste eigenschap-
pen te elimineren.

Maar veel breder nog is het terrein, dat hier op
onderzoek wacht. De studie van de motoriek en
van haar gebreken, van de verzorging en op-
voeding van de handvaafdigheid op allerlei
gebied, staat nog pas in de kinderschoenen. Wij
beschikken over de studie van Van Houte over
Leren Doen en enkele andere onderzoekingen.
In de laatste jaren zijn in Zwitserland door
Carrard en de zijnen hoogst merkwaardige
proefnemingen op dit gebied gedaan, waarvan ik
op 't ogenblik alleen nog door mondelinge mede-
delingen van Ir E. Heymans op de hoogte ben.
De analyse van de beweging door middel van de
vertraagde film, en in het bijzonder de fouten-
analyse, het duidelijk voor ogen stellen van aard
en betekenis van foutieve handgrepen, blijkt een
methode op te leveren om binnen enkele weken
tot verbeteringen te komen, die op de oude wijze
van routine en ongecontroleerde empirie wellicht
jaren zouden kosten of nooit zouden worden
bereikt.

Wanneer ik hier de film even noem, dan sluit
zich onmiddellijk daarbij voor mij aan zijn
betekenis voor de aesthetische opvoeding, zo-
wel als voor de didaktiek. Als lid van de ministe-
riële commissie voor de onderwijsfilm in Neder-


-ocr page 14-

Taak en positie der paedagogiek in de opbouw ener nieuwe gemeenschap

land heb ik mij met die beide, duidelijk onder-
«cheidcn vraagstukken in de laatste maanden
wekelijks en bij tijd en wijle dagelijks moeten
bezighouden. En het heeft mij getrofren hoe ver
tle opvattingen en dientengevolge de eisen, aan
de film te stellen, uiteenlopen tussen film-kun-
'tenaar en onderwijsman.

Ik heb bv. kennis genomen van een rapport
nog uil den illegalen tijd over de regeling van
film-zaken na de bevrijding. Daarin werd voor-
F«leid een Tilm-raad' met uitgebreide bevoegd-
heden. die zou bestaan uit een viertal film-
kunstenaars en een viertal bioscoopmannen,
benevens nog een zevental andere functionarissen,
•n dat zevental mocht dan, bij de gratie der ont-
**rpers, ook wel één onderwijsman zitting
lemen. Ik weet niet, of wellicht een filmraad op
deze voet nog zal tot stand komen, en nog veel
minder of degene, die dan als onderwijsman in
ileze raad zou mogen zitting nemen, daaromtrent
mijn advies zal vragen. Maar ik wil dat advies
hier wel ongevraagd geven: Doe dat vooral
"iet! Want de verhouding tussen film en ondcr-
is een andere en een belangrijkere, dan dat

gerepeld zou kunnen worden in een lichaam,
dnt voor 1/15 part uit kenners van het onderwijs
en von didaktische vragen zou bestaan.

We hebben hier tc doen met een zeer duidelijk
^"chil in waardering van de film als onderwijs-
hulpmiddel en als middel van aesthetische
vorming. Nu hebben wij in ons land in de
l«aiste jaren over het eerstgenoemde, de beteke-
nt» van de film voor de school, in 't bijzonder
«Ie L.S., een macht van hoogst belangrijke gege-
vens gekregen. Daardoor hebben wij, op de
pondslag van de nieuwere didaktiek, een scherp
verschil leren maken tussen de 'Icerfilm' in engere
"n. die tracht allerlei speciale details duidelijk
•edocn uitkomen en de eigenlijke'onderwijsfilm'
voor de L.S., die beoogt voortgang te maken in
<le lijn van het werk van Ligthart, van het brengen
van 'het volle leven' in de L.S., van het leren
kennen bijv. van streken, bezigheden en bedrij-
ven aan die kinderen, die door plaatselijke en
*oaale omstandigheden alleen langs de weg van
de film enigermate met dat leven in contact
kunnen komen. Dat is dus een heel andere
bestemming die de 'onderwijsfilm' heeft dan de
zoeven genoemde 'leerfilm', maar ook dan de
propaganda-, de ontspanningsfilm en de film
ten dienste der aesthetische opvoeding. En we
krijgen hier het gevaar van een twist over de
hierarchie van verschillende waardegebieden, een
twist die dreigt tot onoplosbare strijd te voeren.
Want wie zal in redelijkheid uitmaken, wat nu
'belangrijker' eisen zijn, die van den aestheticus
of van den didacticus, als zij met elkaar nauwe-
lijks of niet verenigbaar blijken.

Juist zulk een conflict had ik boven op het
oog, toen ik sprak over de rol, die empirisch
onderzoek als bemiddelaar cn scheidsrechter
kan spelen, bij een vreedzame oplossing van
zulk een botsing van waardegebieden en hun
representanten. Ik meen, dat de empirische
studie van het kind in de schoolleeftyd hier de
beslissing zal dienen te brengen. Zeker zal men
niet mogen vasthouden aan de mening, dat men
- omdat aesthetische opvoeding zo belangrijk is -
kinderen van 8-12 jaar zal moeten behandelen
als adolescenten en volwassenen. En evenmin
zal men de onderwijsfilm uit de school mogen
weren - en ik heb film-enthousiasten die leer
horen verkondigen - omdat door het te vroeg-
tijdig zien van films, of doordat het niet de ware
kunst-films zijn, die de onderwijzers in de klas
kunnen gebruiken, de kinderen later dan niet
meer tot het echt-aesthetische zien van de film
zouden komen.

Om te beginnen lijkt het me hoogst dubieus,
dat het zien van goed vervaardigde en goed ge-
kozen films door 8-12-jarigen, voor hun toe-
komstige aesthetische ontwikkeling zulke fu-
neste gevolgen zou hebben. En hoogst waar-
schijnlijk zal behoorlijk empirisch onderzoek de
aldus gekoesterde angst kunnen doen verminde-
ren, zoal niet doen verdwijnen.

Maar tevens zullen wij mogen verwachten, dat
behoorlijk geleid empirisch onderzoek op dit
gebied ons, veel duidelijker dan tot nu toe wordt
beseft, het verschil zal doen kennen van wat
aesthetisch beleefd kan worden en verwerkt door
het gemiddelde L.S. kind, en door den volwas-
•scne, in het bijzonder den aesthetisch gevormde
en gevoelige.


-ocr page 15-

Prof. (Ir. Ph. Kohnstamm

En anderzijds zal het ook alleen door empi-
risch onderzoek kunnen worden uitgemaakt of
niet ook op het gebied van de film-montage de
regel geldt, - die we door het werk der school van
Lindworsky hebben leren formuleren, - dat het
onderwijs er tegen moet waken door overmatige
veelheid van aanschouwing aan het kind de weg
naar de abstractie te versperren, althans te
belemmeren. Ik kan binnen het bestek van dit
college-uur dit belangrijke punt van film-didak-
tiek natuurlijk niet voor U ontwikkelen. Wel-
licht zullen wij over niet te lange tijd de film-
didaktiek in onze beschouwingen moeten op-
nemen. Maar zeker acht ik het reeds thans vast
te staan, dat abstractie en aanschouwing beide
onmisbaar zijn in onze didaktiek, en dat het er
om gaat hun juiste maat en verhouding te bepa-
len, maar nooit om de abstractie te
vervangen
door aanschouwing. Zo wordt het toch beproefd
door de film-enthousiasten, die bijv. het bewijs
voor de stelling van Pythagoras of de leer der
congruentie van driehoeken willen leveren door
een mooie film.

En nu, tot slot van dit deel van mijn uiteenzetting,
nog een enkel woord - maar het zal door tijds-
gebrek vrees ik te kort moeten zijn - over het
meest centrale deel van alle opvoeding: de
godsdienstige opvoeding.

Ik ben nl. overtuigd, dat ook op dit gebied,
dat toch meer dan enig ander volstrekt afhankelijk
is van existentiële beslissingen, in het geloof te
nemen, niettemin onbevangen empirisch onder-
zoek van betekenis kan zijn om vragen op te
helderen, die op geen andere wijze tot een
beslissing kunnen worden gebracht. Laat mij
door een voorbeeld mogen verduidelijken, wat
ik bedoel.

Een jaar of acht geleden kwam ik te staan voor
de belangrijke vraag, of de gangbare overtuiging
wel juist is, die het essentiële verschil tussen
Rooms-Katholieke en Reformatorische Christe-
nen acht te liggen in verschil in dogmatische for-
mulering met name ten opzichte van het leerstuk
van de rechtvaardiging van den mens voor God
door het geloof-alleen, dan wel mede door de
verdienste der werken. Ik ben toen ondeugend
genoeg geweest om de volgende proef te nemen.
In een bijeenkomst van een tiental vooraanstaan-
de Rooms-Katholieken en een tiental niet minder
bekende Reformatorische Christenen, waar ik
ovcrditonderwerpeen voordracht moest houden,
heb ik als slillce.ssluk een citaat voorgelegd over
dc kern van de zaak, waarom het ging, met het
verzoek om te willen mededelen uit welke kring
dit citaat afkomstig werd geacht. Het resultaat
was, dat
al de aanwezigen - in overgrote meer-
derheid bekende theologen - het uit den eigen
kring afkomstig achtten; de R. Katholieken
hadden gelijk, het stuk was ontleend aan een
bekend boek van Holzner over den apostel
Paulus.

Ik achtte dat toen, en acht het nog een belang-
rijk godsdienst-psychologisch resultaat. Want
het ging, gelijk ik reeds heb gezegd, niet over
een of ander betrekkelijk perifeer vraagstuk,
maar over dat, wat sedert Luthers tijd als het
centrale verschilpunt pleegt te worden aange-
wezen. Hoe was het dan mogelijk, dat niet alleen
de helft der aanwezigen de ware herkomst niet
had vermoed, maar dat bovendien niemand van
de andere helft ook maar getwijfeld had aan de
juistheid van zijn antwoord?

Ik heb voor mijzelf geen andere oplossing
kunnen vinden dan deze: Blijkbaar ligt dan het
onmiskenbare en diepgewortelde verschil niet
daar, waar het gewoonlijk wordt gezocht, op het
gebied der dogmatische formulering omtrent dit
geloofspunt. Maar dit negatieve antwoord doet
natuuriijk aanstonds de verdere vraag rijzen:
waar ligt het dan? In mijn boekje over Gezag en
Vrijheid in het Christelijk leven, dat in '42 nog
verschijnen kon, heb ik daar een voorlopig
antwoord op gegeven in deze zin: het grootste
verschil ligt in de rangorde van het Gezag dat
aan Schrift en Kerk door beide confessies wordt
toegekend. Voor den Rooms Katholiek komt
het primaat toe aan de Kerk; voor den Refor-
matorischen Christen daarentegen aan de Schrift.
Maar bij dit vooriopige antwoord kunnen wij
toch niet blijven staan. Want opnieuw komt de
vraag: waar ligt dan dit verschil in opvatting in
verankerd? Hoe komt het, dat voor het ene deel
der Kerk van Christus dit gezagsprimaat anders


8

-ocr page 16-

Taak en positie der paedagogiek in de opbouw ener nieuwe gemeenschap

ligt dan voor het andere? Let wel, ik spreek van
het ene en het andere deel der Kerk. Het gaat
hier slechts in een zeer kleine minderheid der
Bevallen om een volstrekt
persoonlijke keuze.
De Kerk, waarin men geboren wordt, in wier
traditie men opgroeit, blijft voor de overgrote
meerderheid de Kerk, waarin zij leven en sterven.
En wanneer zij ervan vervreemden, er uit treden,
is het een betrekkelijk zeldzame uitzondering,
dat hun geloof niet wegkwijnt, maar tot nieuw
leven ontwaakt in het andere deel. Zelfs een man
als Bavinck, dien niemand ervan verdenken zal,
het verschil tussen Rooms Katholieke en Calvi-
nistische overtuiging te willen relativeren, wijst
cr op - ik heb het in het genoemde boekje aan-
gehaald' - hoe zeer bekeringen zeldzaam zijn
en het geboren worden in een godsdienstige sfeer
meestal voor het verdere leven beslissend is.

Maar dat neemt natuurlijk de verdere vraag
niet weg: hoe komt het, dat de Reformatie in
Europa eigenlijk alleen in het Noorden vasten
voet heeft gekregen? Waarom is het Zuiden
overwegend R. Katholiek gebleven? En waarom
vertoont de Kerk in Oost-Europa weer zulk een
andere gestalte? Terwijl toch in de meest beslis-
sende belijdenis, de erkenning van Jezus Christus
als Hoofd en Heer der Kerk, allen overeen-
stemmen! Ik heb, in die jaren van betrekkelijke
eenzaamheid en stilte, die volgen op het ver-
schijnen van het genoemde boekje, in de jaren
toen het mij verboden was om Ermelo te verlaten,
terwijl ik bewaard bleef voor het lot van zo veel
tienduizenden om mij heen, veel nagedacht en
gelezen over dit probleem, het probleem dat
men theologisch zou moeten formuleren: Waar
ligt in den mens het 'aanknopingspunt' voor de
verkondiging? Is dat voor alle mensen hetzelfde?
Of is er in dat opzicht wellicht verschil?

En nu durf ik natuurlijk in de beantwoording
van deze vragen, die zwaar van inhoud zijn, niet
anders dan met schroom te spreken. Maar ik
durf althans de mogelijkheid tc opperen, dat hier
inderdaad van een verschil moet worden gespro-
ken, en wel in de sacramentele beleving en een
daarmede nauw samenhangend verschil in de
wijze, waarop liturgie en cultus inwerken op
ilen mens, Al Is er geen deel der Kerk, dat uit-
sluitend het Woord, of uitsluitend het Sacra-
ment zou kennen, er is zeer vergaand verschil
in de rol, die Woord en Sacrament en dus ook
abstracte en zintuigciijke aanschouwing in de
ene en de andere groep spelen.

Ik kan op deze zeer diepgaande dingen thans
niet verder ingaan. Slechts dit moet nog gezegd
worden, opdat gij begrijpt, waarom ik ze juist
hier te berde breng: Met de beantwoording van
dit vragencomplex zijn zeer fundamentele be-
slissingen in de godsdienstige opvoeding gemoeid.
Het zou wel eens kunnen zijn, dat de ontkerste-
ning der moderne cultuur, die - gelijk ook de
buitenstaander meer en meer gaat erkennen -
zulk een geweldig probleem oplevert voor de
toekomst der mensheid, ik zeg niet uitsluitend,
maar toch voor een belangrijk gedeelte er mede
samenhing, dat in vrijwel ieder deel der Kerk
van Christus het eveny/icht tussen die beide
dragers der verkondiging. Woord en Sacrament,
werd verbroken, en het ene deel eenzijdig het
altijd min of meer abstracte Woord, het andere
niet minder eenzijdig de zintuigciijke aanschou-
wing, die de grondslag is van Sacrament, Litur-
gie en Lied, tot drager der Verkondiging heeft
gemaakt. Wie zich enigszins in deze gedachten-
gang indenkt, zal beselTen, welke ver-strekkende
gevolgen voor de godsdienstige opvoeding -
waartoe in wijderen zin ook Zending en Missie
behoren - en voor de gehele Oecumenische Be-
weging hieruit voortvloeien. En - dat is de reden,
waarom ik dit punt juist hier ter sprake breng -
terwijl alleen de supra-theoretische, existentiële
beslissing van de belijdenis de basis legt, waarop
deze vragen kunnen worden gesteld, vermag
desondanks slechts een zoveel mogelijk objectief,
zuiver wetenschappelijk gevoerd empirisch on-
derzoek de onmisbare gegevens voor een juiste
beantwoording te verschaffen.

Tot zover dan over de taak van wetenschappelijk
paedagogisch onderzoek in den opbouw der
nieuwe gemeenschap, die komende is. Maar hoe
is het nu in ons land gesteld met de mogelijkheid
om aan die taak vruchtbaar te arbeiden? Wat
is de
positie der Paedagogiek in de Nederlandse
wetenschiippclükc wereld? Luut ml) trachten een


-ocr page 17-

Prof. dr. Ph. Kohnstamm

kort antwoord daarop - want de wijzers van de
klok manen tot spoed - te geven in aansluiting
aan het artikel, dat ik twee maanden geleden
in het Parool plaatste onder den titel Universiteit
en Volk. Ik trachtte daar als een goede vriend,
die juist om der wille dier vriendschap niet
schroomt over feilen te spreken, de ernstige
tekorten in ons huidige universitaire stelsel aan
te wijzen.

En dan noem ik in de eerste plaats het feit,
dat nog altijd een verphchte paedagogisch-didak-
tische studie voor den aanstaanden leraar ont-
breekt. Het is nu bijna een halve eeuw geleden,
dat het eerste rapport hierover verscheen. Het
noemde deze opleiding een dringend-urgente
zaak, die geen uitstel duldde. Sedert zijn vele
rapporten over hetzelfde onderwerp verschenen;
ik zelf heb, meen ik, aan een tiental ervan mede-
gewerkt. maar ik ben de tel langzamerhand wat
kwijt geraakt. En al is er althans in zoverre aan-
zienlijke verbetering gekomen, dat zij die dat
wensen, leiding bU deze studie kunnen ontvangen,
het minimum zelfs van verplichte opleiding ont-
breekt nog steeds.

Terwijl er dus tal van studenten zijn, die de te
hunner beschikking staande opleiding voor het
leraarsberoep, dat hen wacht, niet de minste
aandacht schenken, zijn er andere groepen, die
gaarne toelating tot universitaire examens en
graden zouden verkrijgen, maar door onze huidi-
ge wetgeving daarvan worden uitgesloten, hoewel
zij er wetenschappelijk volkomen bekwaam toe
zijn. Ik zie een viertal van deze groepen, die ik
maar kort zal opnoemen, zonder op aard en
omvang hunner behoeften verder in te gaan.

Daar zijn in de eerste plaats zij, die voortge-
komen uit het L.O., behoefte zijn gaan voelen aan
wetenschappelijke studie voor hun vak, dat zelfs
in onze huidige wetgeving nauwelijks een vak-
opleiding kent. In de jaren die nu al zo ver achter
ons liggen, de jaren vóór den oorlog en de eerste
bezettingsjaren hebben de gezamenlijke ver-
tegenwoordigers der Paedagogiek aan de Neder-
landse Universiteiten, samenwerkende in de
zogenaamde M. Akte-vereniging, althans ten
dele in hun behoeften kunnen voorzien door de
instelling der officieuse Middelbare Akte. Maar
een officiële akte ontbreekt nog steeds, en daar-
mede de bevoegdheidseis voor leraar in dit vak
aan onze Kweekscholen. A fortiori ontbreekt
de gelegenheid een academische graad te ver-
werven, terwijl toch het peil van deze M.A.-
examens voor dat van universitaire examens niet
onderdoet.

Daar zijn in de tweede plaats de jeugdleiders,
zij die hun taak vinden in de buitenschoolse
vorming onzer adolescenten; slechts zelden zijn
zij in de gelegenheid tot universitaire studie. En
voor zover ze dat zijn, biedt die studie hun niet,
wat zij juist als jeugdleiders behoeven.

In de derde plaats noem ik de 'heil-paedago-
gen', hen die zich bezig houden met de problemen
der afwijkende,.criminele, verwaarloosde en (of)
psychopathische jeugd. Vergeef mij het lelijke
germanisme; mij staat helaas geen goed Neder-
lands woord ten dienste, dat deze groep in haar
geheel kan aanduiden. Ook deze beide groepen
zijn thans nog aangewezen op de leergang voor
de M.A.-studie, al is deze eigenlijk niet voor hen
bestemd en al geeft zij niet alles, wat zij nodig
hebben en anderzijds ook voor hen niet onont-
beerlijke zaken.

In de vierde plaats zijn er de sociale werkers
en werksters, zij die door hun positie in het
bedrijfsleven de behoefte hebben voelen opko-
men aan wetenschappelijke studie van sociaal-
paedagogische vragen. Ik heb reeds eerder in dit
uur op hun behoeften gewezen, en hoe wij in deze
cursus voor het eerst in die behoeften trachten te
voorzien door onze nieuwe bedrijfspaedagogische
leergang, die evenals de M.A.-cursus weliswaar
op universitair peil, maar nog steeds buiten
eigenlijk universitair verband staat.

En dan is er nog een zeer belangrijke groep, die
ten dele wel en ten dele niet naar de huidige
bepalingen tot de Universiteit is toegelaten, maar
wier leden, ook al is dat wel het geval, voor de
overgrote meerderheid aan de Universiteit geen
leergang vinden, die waarlijk in hun behoeften
voorziet en met het oog daarop is samengesteld.
Ik bedoel onze meisjesstudenten, die toch niet
minder dan omstreeks een kwart van het geheel
der vol-ingeschreven studenten uitmaken. Maar


10

-ocr page 18-

Taak en positie der paedagogiek in de ophouw ener nieuwe gemeenschap

zij vinden aan de Universiteit nog steeds niet
anders in volle erkenning dan die studierichtingen
die indertijd met het oog op mannelijke behoef-
ten zijn in 't leven geroepen. Leergangen, die
werkelijk rekening houden met den eigen aard
der vrouwelijke psyche, die toch op zo menig
punt andere eisen stelt dan de mannelijke, zijn
in het Academisch Statuut van heden nauwelijks
tc vinden, en nog minder in de uitwerking, die
in de praktijk aan dat Statuut wordt gegeven. Het
onloochenbare feit, dat de overgrote meerder-
heid der meisjes-studenten haar toekomstige
taak in de gemeenschap allereerst zal vinden als
vrouw, moeder en opvoedster, en niet in een
beroep van onpersoonlijken aard, dat haar diep-
ste aspiraties niet bevredigen kan, wordt èn door
de H.O.-wet èn door de practijk, die er op berust,
nog volkomen miskend. En toch hebben wij voor
de heropvoeding van ons volk, na de verwilde-
ring en ontwrichting door de bezetting gebracht,
meer dan ooit behoefte aan vrouwen, die voor
die taak, in gezins- en wijder verband, op weten-
schappelijke wijze zijn voorbereid. Moge op
andere punten werkloosheid dreigen, hier is een
veld, waar nog gedurende generaties de hulp van
tienduizenden van geschoolde krachten smarte-
lijk zal worden ontbeerd.

Interne wijziging, gepaard met bredere toelating
tot de Universiteit is dus een dringende eis van
deze tijd. Want zelfs de nood-deur, die art. 133
zesde lid voor de meer-dan-30-jarigen betekent,
staat slechts op een kier, en heel zelden gaat de
sluitketting open, en wetswijziging voor al deze
gevallen, zal, naar ik vrees, slechts tot stand ko-
men na een diepgaande reconstructie van ons
gehele wetgevende apparaat. Daarom is het
voor de toekomst der Paedagogiek in ons land
van grote betekenis, dat het plan is geopperd en
door den Senaat dezer Universiteit in studie ge-
nomen, om te komen tot een nieuwe faculteit
voor Politieke en Sociale wetenschappen, langs
de weg van een simpele gemeente-verordening,
zoals indertijd ook de Economische faculteit is
ontstaan. Trouwens ook de Vrije Universiteit
en de Economische Hogeschool van Rotterdam
hebben een kwarteeuw gefunctioneerd zonder
wettelijke grondslag. Laat ons hopen, dat aldus
althans een groot deel der zoeven genoemde
groepen in de afdeling voor Sociale Peadagogiek
van deze nieuwe faculteit een universitair onder-
dak zullen vinden.

Maar voor de toekomstige ontwikkeling van ons
onderwijs- en opvoedings-stelsel is natuurlijk -
dat is immers de kern van mijn ganse betoog -
de verzorging van het wetenschappelijk onder-
zoek ten minste zo belangrijk als de regeling
van opleidings- en examenvragen. Tot nu toe
hebben wij ons in Nederland met uiterst geringe
middelen moeten vergenoegen. Wanneer voor
de paedagogiek in geheel Nederland door het
Rijk in de laatste vijftien jaren vóór de bezetting
zoveel hulpmiddelen ter beschikking waren
gesteld als één physisch of chemisch laborato-
rium per jaar Jpleegt te kosten, dan zouden
wij - dat durf ik wel 'te verzekeren - een heel
eind verder zijn dan nu.

Ik durf ook niet te zeggen, dat hierin binnen-
kort verandering zal komen; maar zonder dat ik
gerechtigd ben, daarover veel meer te zeggen,
mag ik toch dankbaar vermelden, dat er mij
toeschijnt een beetje schemering aan den horizon
te komen. Nu het werk van technische en
economische wederopbouw - terecht - tientallen
millioenen per jaar voor wetenschappelijk onder-
zoek zal gaan opeisen, zal het wellicht niet on-
mogelijk blijken voor de wetenschappelijke
bouw op cultureel gebied enkele procenten van
die bedragen tc vinden. En - wy paedagogen en
didactici zijn althans, althans in geldelijk opzicht,
bescheiden geweest - met die bescheiden bedra-
gen zullen onze mogelijkheden van onderzoek
en daardoor onze inzichten en methoden in
hoge mate verrijkt en verdiept kunnen worden.

En dan is er nog een hoopvol teken. Althans
wanneer ik mij niet zeer vergis, dan zal onze
onderwijs-inspectie in de jaren die komen haar
bijkans uitsluitend administratieve en controle-
rende taak verwisselen voor een meer stimule-
rende en leiding-gevende functie. Natuurlijk
niet leiding gevend in die zin, dat er een nieuwe
schoolstrijd in het gezicht zou komen door het
schrikbeeld van Staatspaedagogiek, het ingrijpen


11

-ocr page 19-

Prof. dr. Ph. Kohnstamm

in de richting cn doelstelling van de onderwijs-
takken, maar wel leiding gevend juist in die
didactische vragen der middelenleer, waarom-
trent ons onderwijs in al zijn geledingen zo drin-
gend om vernieuwing vraagt. En nu mag ik met
dankbaarheid uitspreken, wat ik in deze maanden
sinds de bevrijding heb mogen waarnemen, dat
nl. èn bij vooraanstaande figuren der Rijksin-
spectie èn bij de gemeentelijke inspecties van
belangrijke gemeenten de volle belangstelling
voor deze overschakeling van functie ontwaakt
is. Ja, het is zelfs niet uitgesloten, dat men zelfs
tot een intensivering van het researchwerk bij de
Inspectie zal kunnen komen, opmerkelijk ge-
noeg zonder verhoging van uitgaven. Ik denk aan
een plan, door een der Rijksinspecteurs mij
voorgelegd om advies, dat in strekking overeen
bleek te komen met wat Ballard mij reeds ruim
20 jaar geleden in Londen vertelde, toen ik daar
was voor de eerste studie van Daltonscholen.
Hij was toen inspecteur van het onderwijs, en
wel - bedriegt mijn geheugen mij na zoveel
jaren niet - inspecteur vanwege den 'local board',
dus wat wij zouden vergelijken met gemeentelijk
inspecteur. 'Maar wij hebben hier eigenlijk nooit
een dubbele inspectie'; - zo deelde hij mij mede -
Vaar het werk van de local-board-inspectie
blijkt in betrouwbare handen te zijn, trekt de
centrale inspectie zich terug. Wij wensen geen
doublure van werk, en niet twee kapiteins op
één schip. De centrale inspectie, die uitgaat van
de voor het gehele land ingestelde Board of
Education bepaalt zich dus daar, waar de Local
Board over eigen inspectie beschikt, tot het
nemen van steekproeven cn collegiaal contact.'
Het plan, dat mij voorgelegd werd, kwani wat
de vermijding van overtollig werk betreft, op
hetzelfde neer. Laat de Rijksinspectie — zo
betoogde mij iemand met grote ervaring juist
op dit gebied - niet het werk van de gemeentelijke
inspectie nog eens verrichten, alsof het niet
gedaan werd. Laat zij daarom dat deel van haar
tijd, dat aldus vrij komt - een
deel van haar tijd,
omdat de gemeentelijke inspecteurs alleen met
de gemeentescholen te maken hebben - mogen
besteden aan werk van onderzoek, of laat men,
door een op deze wijze mogelijk geworden her-
groepering der inspectie-districten enkele inspec-
teurs vrij maken voor de functie van inspecteur
in algemene dienst, die belast zijn met research-
werk en de daarop gebaseerde uitgave van Lei-
draden en andere publicaties ten dienste van de
verfrissing cn vernieuwing van het onderwijs.

Zo kom ik dan tot mijn slotconclusie, die niet
somber behoéft te zijn gestemd. Wel is waar
staat de wetenschappelijke Paedagogiek in ons
land nog niet op de plaats, waar zij in het belang
van ons volk, onze jeugd vooral, behoort te
staan, maar de vooruitzichten mag ik heden
toch aanzienlijk gunstiger noemen dan nu
bijkans vijf jaar geleden, toen ik gedwongen was
heen te gaan.

Ik ben dankbaar, dat ik, de cursus 1945/6 van
het Nutsseminarium openende, mag eindigen
met het uitspreken der verwachting, dat door
onderwijsmannen en -vrouwen van practijk en
theorie, in krachtige samenwerking, medege-
arbeid zal worden aan de grote taak van de
opbouw ener nieuwe en betere gemeenschap.

Noten

1. Omwerking cn gedeeltelijk nadere uit-werking
van het stenogram der rede, gehouden ter her-
opening van de lessen van het Nutsseminarium
op Woensdag 10 October 1945, in de aula der
Universiteit van Amsterdam.

2. T.a.p. 43.


12

-ocr page 20-

Het is het noodlot van onze Ncdcrlandsche
pacdagogiek, dat zij de reputatie iiceft van vrij-
wel onleesbaar tc zijn. Welke oorzaken er voor
dezen ongewenschten roep zijn aan te wijzen
valt op het oogenblik ecnigszins buiten het
kader van het onderwerp, dal wij in deze blad-
zijden willen behandelen. Ondanks de moeite,
die men zich getroost om zoo vroeg mogelijk -
soms op vcerticnjarigen leeftijd al - de kweekc-
lingetjes de beginselen van wat men parlementair
'zielkunde' noemt bij te brengen, slaan de
onderwijzers na het hoofdacte-cxamen met een
zucht van verlichting hun paedagogiekboeken
dicht en wijden zich voortaan aan degelijker
studie. Op dcp leeftijd, dat de vakstudie eerst
zou kunnen beginnen, is zij voleindigd.

Dat is niet omdat er geen belangstelling voor
de paedagogiek zou bestaan. Zoodra een onder-
werp aan de orde komt, dat direct met de
practijk in verbinding staat, waarbij de practicus
dus persoonlijk is geïnteresseerd, komen de
geesten en de tongen los. Wie wel eens het voor-
recht heeft een of ander paedagogisch vraagstuk
bij de vakmenschen in te leiden, weet, dat er met
hartstocht gestreden kan worden over zuiver
opvoedkundige kwesties en dat men met grage
belangstelling kennis neemt van wat over het
onderwerp is gedacht. En als in de tweede stad
des lands de gemeentelijke inspectie de school
binnenstapt met wat armzalige sommetjes en een

dicteetjeen op grond van dit onderzoek conclusies
tracht te trekken, dan stelt de practijkmensch
zich te weer en vraagt terecht naar de paedago-
gische geloofsbrieven van deze enquêteurs, die
blijkbaar de literatuur over de 'educational
tests' hebben verwaarloosd.

Een nieuwe paedagogische duimstok1)')

P. A. Diels

Belangstelling en liefde voor de zaak is er dus
wel. Een verhandeling over het meten der school-
vorderingen, om bij het laatste onderwerp te
blijven, zou stellig gewaardeerd worden, vooral
indien ze geschreven werd door iemand met
groole kennis van zaken, die tegelijk leesbaar
en kan het zijn met ceriigen geest zijn gedachten
uiteenzet. Zulk een deskundige is
Dr. P. B.
Baltard,
inspecteur van het Londensche onder-
wijs, auteur van eenige zeer aanbevelingswaar-
dige werken over
tests'^. Het is niet een van zijn
geringste verdiensten, dat hij de stof behandelt
met een verborgen humor, die herinnert aan
J. K. Jerome. Wanneer een voorbericht opent
met een zinnetje als: 'The mental tester shares
the fate of all reformers in being sometimes
misunderstood; and he shares the weakness of
all mankind in preferring to be understood' en
wanneer hij eenige regels verder verklaart:
'The mental tester is in fnct the old examiner
in a new guise. His puzzles, when he has any,
are examination questions: they are tests, not
jests' - dan weet men wel, wat men te verwach-
ten heeft. Een verwachting, die niet beschaamd
wordt. Want dit werk prikkelt tot nader onder-
zoek en tot tegenspraak. Wij zullen de loftrom-
pet maar niet verder steken en alleen de hoop
uitspreken, dat wij den dag hopen te beleven,
waarop een onzer Nedcriandsche paedagogen
onze vaderlandsche literatuur met een soortgelijk
werk van practische beteekenis verrijkt.

Alvorens tot een nadere beschouwing van 'De
Nieuwe Examinator' over te gaan, willen wij iets
zeggen omtrent het meten der schoolvorderingen


13 pedagogische studiën 1973 (50) 518-520

1  Dit artikel verscheen eerder in Paedagogische
Sludifn, 1924(5) 176-184, 209-220.

-ocr page 21-

P. A. Biels

door middel der z.g. 'educational' of 'scbolastic
tests'.

Ieder, die de resultaten van het onderwijs wil
beoordeelen, voelt de noodzakelijkheid van een
test. Dat is iets zoo gewoons, dat, toen de Nuts-
commissie bij haar bezoek aan z.g. Daltonscho-
Icn in Engeland zich een oordeel, hoe onvolledig
cn onvolkomen ook, over de rcsullatcn wilde
vormen, zij een klein examen afnam. En een
examen is een test, zooals een test een examen is.
Hoe betrouwbaarder de test is, hoe meer wij ons
op de uitkomsten van het onderzoek kunnen ver-
laten. Nu moet men dat niet al te tragisch opvat-
ten, zooals in Amerika b.v. In dit land der
onbegrensde mogelijkheden heerscht een test-
rage, die onlangs niet onaardig als de Ameri-
kaansche ziekte werd aangeduid. Het is geen
sterveling gegeven op de hoogte te zijn - en te
blijven - van alle tests die daar verschijnen.
'Amerika is het land waar de schoolvorderingen-
tests in zulke hoeveelheden geproduceerd wor-
den, dat men in de verzoeking komt er niets
mede te maken te willen hebben', zegt dr.
Ballard (p. 137). 'Concurreerende firma's adver-
tecren ze of het vulpennen of veiligheids-scheer-
messen zyn.' En als ze dan nog maar zoo ge-
makkelijk of betrouwbaar waren als deze nuttige
eenvoudige werktuigjes, dan zou men er vrede
mee kunnen hebben. De Amerikaansche pro-
fessor Mc. Call acht voor het meten der lees-
vorderingen niet minder dan veertien gegevens
noodig. Aangeteekend moeten worden: 'the
testee's chronological age, initial reading score,
initial reading age, initial reading quotiënt, initial
mental age, intelligence quotiënt, initial accom-
plishment quotiënt, estimated final reading age,
estimated final mental age, reading score objec-
tive, final reading score, final reading age, final
accomplishment quotiënt, and final accomplish-
ment quotiënt minus initial accomplishment
quotiënt.'

Het is waarschijnlijk een zegen, dat voor de
meeste van die technische termen geen fatsoenlijk
Hollandsch woord te vinden is. 'Een dergelijke
methode maakt de zaak belachelijk', schrijft
Dr. Ballard terecht en wie wel eens kennis heeft
genomen van werken als 'Measuring the results
of teaching' van W. S. Monroe kan die uitroep
begrijpen. Een gewoon mensch, die nog wel wat
anders heeft te doen dan zich aan tests te buiten
te gaan, b.v. te onderwijzen, dat toch ook nog
noodzakelijk is, slaat de schrik om 't hart, als hij
dergelijke procedures beschreven ziet. Een heir-
leger van testers, meestal studenten in paeda-
gogick, strijkt uls een leger sprinkhanen op de
scholen neer onder aanvoering van eenige
tests-opperhoofden. Alles wordt gemeten: hoe
vlug de leerlingen kunnen lezen, hoeveel ze van
het gelezene begrijpen, hoe ze optellen, aftrekken,
vermenigvuldigen, hoe ze schrijven, teekenen,
stellen, hoe ze de leesteekens gebruiken, enz. enz.
Verder worden al die onderzoekingen in verband
met intelligentietests verwerkt in uitgebreide
wiskundige berekeningen, versierd met curven,
statistieken, tabellen.

Dan is de paedagogische wereld weer verrijkt
met een nieuwe wetenschappelijke studie, die
waarschijnlijk bijgezet wordt bij zoovele andere,
en wachten zal op de brandstichtende hand, die,
naar Dr. Ballard hoopt, ze tot asch zal doen
verteren.

Toch is in dat zoeken naar- juiste objectieve
schalen een zeer natuurlijk element. De meerder-
heid der onderwijzers zien in, dat tests of exa-
mens een essentieel deel van een onderwijs-
systeem zijn en zooals Dr. Ballard het uitdrukt,
'the right thing is not to end them but to mend
them' (p. 37). Dat ze nog niet gevonden zijn
bewijst nog niet, dat ze niet noodzakelijk zijn.
'Voordat de thermometer was uitgevonden moest
ieder zich wel met een subjectief oordeel over de
warmte tevreden stellen: een koude dag voor den
een was soms een warme voor een ander.' Dit
argument lijkt sterker dan het is, immers ook nu
is er, ondanks de thermometer een groot verschil
van oordeel over wat warm en koud is; voor-
namelijk als het over 't weer gaat. Dat ooit het
subjectieve zal verdwijnen is buitengesloten.

Zoo is het ook bij het meten der schoolvor-
deringen.

Het blijkt erg lastig te zijn werkelijk objectief
te waardeeren. Vandaar de telkens wederkeeren-


14

-ocr page 22-

Een nieuwe paedagogische duimstok

de discussies over 'cijfers'. Er is zoo langzamer-
hand een kleine litteratuur over dat onderwerp
ontstaan, die aardige gegevens omtrent de onbe-
trouwbaarheid der schoolcijfers biedt. Daar zijn
in de eerste plaats de nu wel algemeen bekende
onderzoekingen van
Starch en EHiott^. Geen
enkele Engelscheof Amerikaansclic schrijver over
dit onderwerp zal nalaten ze naar voren te bren-
gen en ook Dr. Ballard brengt ze voor het
voetlicht.

Starch en Elliott lieten een facsimile maken van
de oplossing van een vraagstuk in de vlakke
meetkunde, zooals die werkelijk door een candi-
daat op een examen was gegeven. Aan verschil-
lende wiskunde-leeraren werd een exemplaar van
deze reproductie gezonden met het verzoek de
oplossing met een cijfer (punten 1-100) tc willen
wnardecren. In 't voorbijgaan wijziin we even op
de acrobatische toeren waartoe een zoo fijne
waarderingsschaal moet leiden. 116 antwoorden
kwamen binnen; 2 gaven het cijfer 92, 20 waar-
deerden de oplossing op 80 en meer, 20 op
minder dan 60 en één zelfs op 28. Als iets ons
met stomme verbazing kan slaan, dan wel dit
feit. dat bij de waardeering van een nieet-
kundevraagstuk een dergelijke variatie kan
aangetroffen worden.

Een pendant vertelt Dr. Ballard (p. 61):
'Eenigen tijd geleden liet ik zeven opstellen door
dertien examinatoren (onderwijzers) beoordee-
len. Het waren opstellen geschreven door
jongens van de hoogste klasse eencr lagere
school over het onderwerp: 'An ideal holiday
in May', en waren gekozen, omdat ze van ver-
schillend gehalte waren. Het eene was lang, het
andere kort; het eene was beeldrijk, het andere
nuchter, etc. De beoordeelaars werden verzocht
de opstellen te rangschikken naar hun verdien-
ste. Wat bleek? Een er van kreeg alle (zeven)
mogelijke rangnummers, twee opstellen kregen
WS verschillende rangnummers en elk van de
vier overige vijf verschillende rangnummers.'

Maar het aardigste is (p. 66) wat Dr. Ballard
van zekere Amerikaansche hoogeschool vertelt,
waar in den zomer van 1920 een examen in
geschiedenis gehouden werd. Zes professoren
vormden de examcn-commissie. Wie een cijfer

beneden 60 (schaal l-IOO) behaalde, was afge-
wezen; daarom werd alle examenwerk, dat
beneden 60 getaxeerd werd door een derexami-
naloren, de geheele commissie rondgezonden.
Een van de professoren, een nauwgezet man, had
voor zich zelf de examenvragen beantwoord,
teneinde een richtsnoer bij de beoordeeling
tc hebben. Ongelukkigerwijze raakte dit model
tusschen de afgekeurde antwoorden en ging mee
de commissie rond. In de veronderstelling, dat
het ook examenwerk was, beoordeelden de
collega's het werk van den nauwgezetten exami-
nator. Hel kreeg cijfens, varieerende tusschen
40 en 801

Misschien zal de lezer de vermelding van der-
gelijke voorvallen liever zien in een humoristisch
weekblad dan in een paedagogische verhande-
ling^. Laat men echter bedenken, dat er een zeer
ernstige kant aan deze kwestie is en dat het cijfer-
systeem heel wat kinderleed op zijn geweten
heeft. Indien het nu mogelijk ware iets van dat
leed weg te nemen door het verbeteren van onze
tests: hetzij examens of proefwerk, dan zouden
wij daar toch dankbaar voor moeten zijn

Een eerste voorwaarde is zich duidelijk voor
Ie stellen, wät men meten wil. Een vraag, die
ons slechts kort kan bezighouden, al is ze inte-
ressant genoeg om uitvoerig te worden bekeken.
Voor practische doeleinden en vooral als het
gaat om vergelijkingen te maken moet men zich,
volgens Dr. Ballard, beperken tot het essentieele,
het fundamenteele. Het toevallige heeft slechts
individueele waarde. Voor ieder vak ioet dus
nagegaan worden, waarin dat essentieele bestaat,
een opgave, die zeer lastig is en tot wijdloopende
discussies aanleiding kan geven.

Daarnaast moet een tweede vraag onder de
oogen worden gezien n.l.:
hoe moeten de vorde-
ringen onderzocht worden? Moet men den leer-
lingen een groote vrijheid van beweging toe-
staan, opdat zij hun kennis of vaardigheid
vrijwel onbeperkt kunnen toonen, of is het beter
een groote serie kort geformuleerde, scherp-
omlijnde vragen te geven?

Dr. Ballard toont zich een overtuigd voor-
stander en vurig propagandist van de tweede


15

-ocr page 23-

P. A. Biels

wijze. De verdediging en de uitwerking van dit
beginsel vormen den inhoud van het weric, dat
terecht den naam draagt van 'The new Examiner'.

Wat is dan het nieuwe van dien nieuwen
examinator?

'The general trend of the new system is to
transfer the bürden of care and thought from
ths Shoulders of the marker of the test to the
Shoulders of the maker of the test. At present
the maker has much the easiest time. The man
who sets an examination paper will knock it off
in an hour or two, but the man who reads the
Scripts will have to toil over them for days, or,
in the case of a big public examination, for
weeks and months ... Bij het nieuwe systeem
is dit alles omgekeerd en zooveel tijd en zorg is
besteed aan het bedenken, toetsen en ijken der
tests, dat het nakijken er van kan worden opge-
dragen aan een ondersgeschikte. Het grootste
deel van het werk is gedaan voor de candidaat
een pen op het papier heeft gezet.' (p. 27).
En daarom verwerpt hij het opstel als examen-
instrument, wijdt er zelfs een heel hoofdstuk aan
(V
The rejection of the essay), dat zich als alles,
wat h\j schrijft zeer amusant laat lezen, ofschoon
hier en daar wel reden tot twijfel is. Waarschijn-
lijk zullen velen zijn meening deelen, dat het
opstel ongeschikt is om iemands kennis van
natuurkunde, aardrijkskunde of geschiedenis te
onderzoeken, maar het opstel ook elke waarde
voor een onderzoek naar de kennis der moeder-
taal te ontzeggen is wel wat boud gesproken.
'I deny that it is a good nieans of measuring
anything - even his knowledge of the mother
tongue.' (p. 53). Ongetwijfeld zijn er tegen het
opstel groote bezwaren aan te voeren en Dr.
Ballard verzuimt als handig debater niet deze
in een fel licht te zetten. Maar of het wel juist
gezien is het opstel zoo ver weg te werpen als
hij doet, is te betwijfelen. Er zijn heel wat leer-
lingen, vooral oudere, die het aangenamer en
gemakkelijker vinden rustig hun aandacht te
concentreeren rondom één onderwerp (dat zij
natuurlijk volkomen meester zijn, anders is de
opgave foutief), dan een groote reeks kleine
vragen, 'little tests' noemt Dr. Ballard ze met
eenige voorliefde, te beantwoorden. Maar
voor jongere leerlingen - vooral voor de lagere
school - kunnen wij met veel van zijn bezwaren
meegaan. Trouwens men handelt daar, bij mijn
weten, nooit anders.

Aan die kleine opgaven hangt blijkbaar Dr.
Ballard's hart. Volgens hem is de 'little task' beter
dan de groote en samengestelde, niet alleen als
een middel tot onderzoek, maar ook als onderwijs
middel. En hij geeft een vergelijking met de
moderne athletiek: de hardlooper wordt getraind
door een aantal korte loopen op regelmatige
tijden, de moderne gymnast oefent zich met
lichte werktuigen. De tijd van de zware halters
is voorbij. Wij geven deze opmerkingen zonder
eenige commentaar, al zal de deskundige lezer
hiermee wel kunnen instemmen, voornamelijk
als hij bedenkt, dat de goede onderwijspractijk
steeds gericht is op het aanbrengen van het
enkelvoudige.

Dr. Ballard vertelt een aardige herinnering
uit zijn eigen onderwijspractijk. Toen hij nog
les in scheikunde gaf aan a.s. onderwijzers had
hij eens veel werk gemaakt van de voorbereiding
van een eenigszins samengestelde proef over de
bereiding van waterstof. Zijn demonstratietafel
vertoonde een schoone tentoonstelling van zoo-
wat alles wal een schilder in de werkplaats van
een alchimist pleegt te plaatsen. En de proeven
lukten alle volkomen! Natuurlijk, zegt Ballard,
hadden de leerlingen liever een of andere ont-
ploffing of een algemeene 'smash up' gezien,
maar hij zelf was volkomen tevreden. Maar toen
hij later onderzocht wat er van was blijven
hangen, vond hij, dat ze zich wel vele détails
herinnerden, maar het essentieele niet hadden
begrepen. 'Ever after I aimed at simplification.'
(p. 74).

Alvorens over te gaan tot de vermelding van
Dr. Ballard's tests willen wij hier in 't kort ver-
melden wat hij zegt over de bekende kwestie
van het stellen van een tijdlimiet. Immers al zijn
tests moeten binnen een bepaalden tijd verricht
worden, varieerende tusschen 1 minuut en twee
uur. Terecht wijst hij in dit verband op de
Amerikaansche Legertests waarvoor het beant-
woorden van 212 vragen een tijd van 23 minuten


16

-ocr page 24-

Een nieuwe paedagogische duimstok

en 15 seconden was toegestaan. Indien wc een
dertig vragen van ongeveer dezelfde moeilijk-
heid fe beantwoorden geven in een bepaalden
tijd, die zoo kort genomen is, daf bijna niemand
/.e in dien tijd kan beantwoorden, dan hebben we
een z
.g. 'speed test'. Maar wc kunnen ook een
test samenstellen, die met zeer eenvoudige op-
gaven begint en in moeilijkheid toeneemt, zoodat
de dertigste door bijna niemand kan beantwoord
worden. In dit geval is de tijdlimiet van onder-
geschikte beteekenis. 'In the speed test the
candidate could score füll marks, if he had the
time; in the power test he could score füll marks,
if he had the brains.' Op grond van recente
Amerikaansche onderzoekingen komt hij tot de
conclusie, dat er groote waarschijnlijkheid is, dat
'speed and power tend to go together'. De
mcening, dat de langzame denkers ook diep
denken, moet den weg opgaan van twee andere
populaire opinies, die reeds gebleken zijn onjuist
tc zijn - het geloof, dat de langzame lezer meer
uit zijn lectuur haalt dan de vlugge en het geloof,
dat de langzame student langer het geleerde

onthoudt dan de vlugge.


II.

Van de door dr. Ballard ontworpen tests zullen
we hier de volgende nader omschrijven: 1. de
z g. cén-minuut-tests in lezen en rekenen voor
jonge leerlingen; 2. de lees-tests; 3. de taai-tests;
4. de reken-tests. De andere: n.1. die voor de
vorderingen in geschiedenis, aardrijkskunde en
algebra zullen wij als minder passende voor een
vergelijking met Nederlandsche toestanden hier
niet vermeiden, terwijl eindelijk zijn schrijf-tests
zoo zeer in strijd komen met dr. Ballard's eigen
zoo vertrefTelijk verkondigde beginselen, dat we
ze maar met stilzwijgen zullen voorbijgaan®.

I. Eén-minuut-tcst in mechanisch lezen

Deze test, die reeds voorkomt in een vroeger
werk van denzelfden auteur", bestaat uit 158
éénlettergrepige woorden. Het kind moet zoo
snel mogelijk de woorden lezen. Na dén minuut
moet het uitscheiden. Als het kind meer dan vijf
seconden over een woord aarzelt, moet het door-
gaan. Het aantal
correct-gelezen woorden wordt
geteld en zijn leesleeftijd vastgesteld door middel
van de schaal: één voor jongens en één voor
meisjes.

Oneerbiedige critici hebben deze test 'barking
at print' genoemd, waarmede ze te kennen willen
geven, dat zij aan het 'zinlooze mechanische
lezen' geen waarde toekennen. Volgens Ballard
is het niet alleen de basis van alle lezen, maar

ook een vertrouwbaar criterium voor de belang-
stelling,
waarmede het.lezen als leervak gevolgd
wordt. Dr. Ballard vond de volgende normen
("Mental Tests' p. 139).

Leeftijd
Jongens
Meisjes

Een andere autoriteit op dit gebied, dr. C.
Burt, heeft een soortgelijke één-minuut-tcsts
samengesteld. Volgens hem' leest een doorsnee
kind van tien jaar ongeveer honderd eenletter-
grepige woorden per minuut. Zyn bevindingen
vindi men in de volgende tabel.

Ook hier een verschil tussen jongens en meisjes.

17

Leeftijd

Jongens

6

22.2

7

52.4

8

65.0

9

82.5

10

100.8

11

108.7

12

119.5

13

123.6

14

127.3

6 7 8 9 10 14
13 33 53 72 85 115
15 38 58 76 88 122

Meisjes

Achterlijken

25.6

0.6

57.3

1.6

71.1

3.8

86.3

5.7

103.5

9.1

112.8

10.8

123.4

13.9

128.9

11.2

130.7

12.3


-ocr page 25-

P. A. Biels

II. Eén-mlnuut-test in mondeling optellen en
aftrekken

Deze tests zullen wel zonder veel commentaar
duidelijk zijn. Ongeveer tien duizend kinderen
werden onderzocht, zoodat het resultaat wel
betrouwbaar is. De kinderen uit goede milieux
vertoonden sterke verschillen met die uit minder
goede. Hoe beter de omgeving, hoe beter de
meisjes met de jongens mee kunnen komen.
Verschil tusschen jongens en meisjes is er niet
veel: de meisjes uit de betere klassen der bevol-
king cijferen op jeugdigen leeftijd beter dan de
jongens. Onder ongunstige omstandigheden zijn
ze een weinig bij de jongens achter. (Onderstaande
tabel is drastisch ingekort overgenomen


One-minute Oral Addition Test

One-minute Oral Subtraction Test

Question

Addition Ages

Question

Subtraction Ages

Yrs.

Mths

Yrs.

Mths.

(1)

1 + 2

5

0

(1)

2 — 1

(2)

4 + 1

5

0

(2)

3-r-2

5

5

(3)

2 + 2

5

3

(3)

5—1

5

9

(4)

2+4

5

6

(4)

6 — 2

6

0

(30)

7+9

12

0

(30)

16 — 7

13

5

Over deze één-minuut-proeven zou heel wat te
zeggen zijn. Een andere Engelsche onderwijsin-
specteur, de Heer H. Cordon' heeft verleden
jaar een onderzoek ingesteld naar de verhouding
der uitkomsten verkregen volgens de 'Stanford
Revision' schaal, (de gewijzigde Binet-proeven
voor het intelligentie onderzoek) en die volgens
de één-minuut-proeven van Ballard, waarbij
duidelijk bleek, dat er groote overeenstemming
was in de resultaten. Tot welke gevolgtrekkingen
dit zou kunnen leiden ten opzichte der intelli-
gentie-tests zullen wij hier begrijpelijkerwijze
buiten beschouwing laten.

Met behulp der bovenstaande tests valt zeer
eenvoudig het 'educational' quotiënt van een
kind te berekenen. Stel een jongen is 7 jaar en
6 maanden oud.


Hij leest 59 woorden.
Hij maakt 13 optelsommen.
Hij maakt 12 aftreksommen.

Leesleeftijd

Optellccftüd

Aftrekleeftijd

Totaal

Gemiddeld

8 jaar 4 maanden.

7 jaar 9 maanden,

8 jaar 3 maanden.
24 jaar 4 maanden.

8 jaar 1 maand.


TT^x j , . educational age _
Het educational quotiënt = --
X - x

werkelijke leeftijd

III. Tests voor lezen

Zooals we hiervoren reeds aanduidden is het
aantal leestests ontelbaar. Ballard hecht groote
waarde aan het stille lezen. Voor jonge kinderen
acht hij een test voor het zuiver mechanische
8j. 1 m.
7 j. 6 m.

100 =

X 100 = 108.

omzetten van schrift in klank het meest gewenscht,
voor ouderen legt hij grooten nadruk op het
begrijpen van het gelezene. Het dagelijksch
leven, zegt hij, eischt het stille lezen oneindig
veel meer dan het hardop lezen en voor het
individueele onderwijs, waarbij de kinderen veel


18

-ocr page 26-

Een nieuwe paedagogische duimstok

meer van boeken afhankelijk zijn dan bij het
klassikale, acht hij goed 'silent rcading' een
eerste voorwaarde.

Hoe nu te onderzoeken of het kind het gclczc-
ne begrepen heeft? Er zijn er, die een aantal
vragen stellen naar aanleiding van een stukje
proza of poëzie, ongeveer op de wijze, zooals wij
die van onze examens kennen. Er zijn er ook,
die dit te onnauwkeurig vinden. Dr. Starch b.v.
laat den candidaat een halve minuut lezen en
daarna zooveel woorden opschrijven, als hij zich
van het gelezene kan herinneren. Alle correcte
woorden worden geteld en het aantal geeft vol-
gens een schaal een bepaalde waardeering. Wij
kunnen ons voorstellen, dat er lezers zullen zijn,
die tegen deze manier van doen bezwaren heb-
ben. Nog anderen laten in den één of anderen
vorm een invuloefening naar aanleiding van het
gelezene maken. Ook dit element is ons uit
onze ouderwetsche taalboeken, waar het onge-
lukkigerwijze onder
stijl verdwaald was, bekend.
In zijn
'Mental Tests' heeft' Dr. Ballard deze
laatste wijze gevolgd:.

In 'The new Examiner' volgt hij een anderen
weg. Hij geeft een aantal samenhangende pas-
sages, waarin totaal 50 woorden zijn weggelaten.
Het aantal woorden, dat de leerlingen in 15 mi-
nuten correct invullen, geeft een maatstaf voor
het begrijpen van wat zij gelezen hebben.
Dr. Ballard vond de volgende normen:

Ueftijd 9 10 11 12 13 14

Aantal woorden 12 16 20 24 28 32

Hieronder volgen de eerste 8 passages:

Johanna had twee poppen, de eene met zwart haar
en de andere met bruin haar. Zij hield het meest
van de pop, die bruin haar had, maar ze hield niet
van de pop, die (1) haar had.

Een kleine jongen moest drie eieren uit een nest
halen en ze naar zijn moeder brengen. Op den terug-
weg viel hij en brak er twee van, zoodat hij maar
Wn (2) aan zijn (3) kon geven.

Iemand was ergens te eten gevraagd, hij kwam om
8 uur en 7ag dat h'O een uur tc lunt was. Hu had
om (4) moeten komen.

Anna was een klein meisje, dat buiten woonde en
op haar weg naar school door een veld moest gaan
en over een hekje klimmen. Op zekeren dag zag zij
een kraai op het hek zitten. Ze was zoo bang, dat
ze naar huis liep. Nu klimt ze nooit over het (5),
zonder aan de (6) tc denken.

George droeg in zijn schooltasch, waarin een gaatje
was, een boek, een pen, een potlood en een stukje
vlakelastiek. Eens, toen hij op school kwam, zocht
hy in zijn tasch en vond hel boek, het potlood en
het vlakelastiek, maar hjj kon de (7) niet vinden.
Hij dacht dat hij die door het (8) verloren had.

Een blinde vrouw had een zoon, die de vreugde van
haar leven was. Haar eenigste vrees was, dat hy net
als zijzelf (9) zou worden; en haar eenigste verlangen
was, dat hij even veel van haar zou (10) als zij van
hem.

Er was eens een papegaai, die had leeren spreken,
maar slechts twee woorden kon zeggen: 'Ja', en
'Neen'. H(j gebruikte ze echter steeds verkeerd en
het antwoord, dat hy" gaf was altyd, wat niet ver-
wacht werd. Op zekeren dag gaf een vriendelijke
oude dame hem een klontje suiker en vroeg: 'Houd
je van me?' De (11) zei dadelyk (12).

Een man viel in een goot, waarin een varken lag.
De man had een ring aan den vinger, het varken had
een ring in zijn neus. De man was dronken, het
varken was nuchter. Het gebeurt soms, dat een (14)
een aantrekkelijker schepsel dan een (15) is.

IV. Tests voor taal

De taalopgaven van dr. Ballard vallen in twee
onderdeelen. Het eerste deel maakt, zooals hij
terecht opmerkt, geen aanspraak op oorspron-
kelijkheid en wordt door hem
'comprehension'
genoemd. Het is niet anders dan een onderzoek
naar vocabulaire, juiste grammatische vormen
e.d. en bestaat uit:

1. het kiezen uit vier woorden van de juiste tegen-
stelling van een gegeven woord: b.v.
cautious (guarded, adverse, harsh, rash)
sympathy (antipathy, passion, disrespect, cour-

tesy)

offer (refuse, present, request, protest).
Zoo zijn er tien.


19

-ocr page 27-

P. Ä. Dlels

2. het aanduiden van gelijkheid of tegenstelling
van bcteekenis: b.v.

before - after
afiirm - deny
agreement - compact.
Ook hiervan zijn tien opgaven.

3. het kiezen van den juisten vorm of het juiste
woord; b.v.

I do not wish (of by for) more money.
They found no fault with my wife and (I me we).
(Sarahs Sarah's) cat had (its it's) fur singed.
Daarvan zijn 70 opgaven.

4. het samenvoegen van een spreekwoord en de
juiste beteekenis.

Tien opgaven.

Voor die 100 opgaven wordt een uur tijd gege-
ven. Het schrijven wordt tot een minimum be-
perkt. Korte aanduidingen zijn voldoende.
Ballard's normen zijn:

10
30

11

36

12
42

13
48

14
54

Leeftijd
Aantal

Het tweede deel der taaltests is oorspronkelijker.
Zooals men zich zal herinneren ontzegt dr. Bal-
lard aan het opstel alle waarde. Wat hij in zijn
'construction tests' van de candidaten verlangt
is het organiseeren van gedachten, zoo dat ze
een verstaanbaar geheel vormen. Eigenlijk gezegd
is het dus een uitbreiding van de bekende tests,
waarbij een aantal door elkaar geworpen woor-
den tot een zin moeten worden gerangschikt.
Deze tests zien er als volgt uit:
1. tot hij ziek is; 2. moet vasten; 3. de jon-
gen; 4. tot dat hij weer in orde is; 5. die eet.

De oplossing is 35124. Al wat de leerlingen
te doen hebben is de nummers der zinnen in de
juiste volgorde te schrijven.

Misschien wil de lezer zijn krachten op de
volgende beproeven:

A. 1. 'You may not know him but he will know you.'
2. 'I have no brother', said the child. 3. 'This is
really shocking.' 4. One day the Tidy Angel came
into the nursery. 5. There was once a child who was
untidy. 6. 'Yes, you have', said the Angel. 7. 'You
must go out and stay with your brother while
I set
things right here.' 8. 'This will never do', said the
angel. 9. He left his books on Ihc floor and his
muddy boots on the table.

11 1. That is not truc. 2. Our graveyards are füll
of lies. 3. Our friend is not dead. 4. We place a stone
over the cast-off body of a friend. 5. It is only the
body he used that lies there. 6. We place on that
stone the word 'died'.

C. 1. from school. 2. which Amclia had sent. 3. and
leave the room 4. once. 5. which caused her to burst
into tears. 6. Rebecca suddenly came across one.
7. in looking over some drawings.

Oplossing A B 246135, C 4721653.

Het aantal constructie-opgaven is 15. Tijdlimiet
één uur.

Het beoordeelen is geen gemakkelijke zaak.
Dr. Ballard heeft er dit op gevonden. Bij het
nazien worden alle nummers die niet in correcte
volgorde staan, doorgestreept. De niet door-ge-
streepte vormen het aantal dat voor taxatie in
aanmerking komt.

Of nu werkelijk met deze test een vertrouw-
baren maatstaf ter beoordceling der stijlvaardig-
heid verkregen is, valt te betwijfelen. Het rang-
schikken der ideeën is ongetwijfeld een belang-
rijk onderdeel voor het uitdrukken der gedach-
ten, maar is dit wel het voornaamste? Dan bevat
deze test zooveel elementen der silent-reading
tests, dat wij ons afvragen, of hier niet twee keer
dezelfde vaardigheid getoetst wordt. En eindelijk
doen deze proeven een buitengewoon beroep
op de z.g. intelligentie, waardoor hier dezelfde
bezwaren rijzen als bij de intelligentie-tests.

V. Tests voor rekenen

Na wat wij reeds omtrent Dr. Ballard's proeven
hebben medegedeeld zullen de volgende reken-
tests wel niet veel commentaar vereischen. Ze
zijn van tweeërlei aard: voor het mechanische
hoofdrekenen en voor het mondelinge vraag-
stukken oplossen.

A: Mechanisch hoofdrekenen. 100 opgaven
op te lossen in 50 minuten. Normen volgens
Ballard.


20

-ocr page 28-

Een nieuwe paedagogische duimstok

Leeftijd

9

10

11

12

13

14

Jongens

11

20

29

38

46

53

Meisjes

11

17

23

29

36

44

Er IS een duidelijk verschil tussen de vorderingen
van jongens en meisjes. Hier volgen de eerste
50 opgaven:

44. F/4 — V« + V4

45. 2V3 + Vh-i^h.

46. »/» X V».

47. »/s : V«-

48. 3/8 X "/»

49. 8 X Va.

50. 8 : Va-

V4.

8 + 5.

9 + 6 + 8.

8 + 7 + 13.
34 - 19.
8+9-3+2.
17 + 18 — 14.
3000— 1.
156 -156.
200- 13.
54 + 368 + 7.
•00 - 4 - 96.
201 - 102.
47 X 8.
63 X 5 : 9.

6.

7.

8.

9.

10.
11.
12.

13.

14.

15.

16.

17.

18.

19.

20.
21.
22.

23.

24.

25.

26.

27.

28.

29.

30.

31.

32.

33.

34.

35.

36.

37.

38.

39.

40.

41.

42.

43.

6.

X
X
18.

1 X
0.

7.

587 X
1 : 1
5 : 1.
0:4.
2982 :
1
X 1
4x7
18 x

231 X 201.

£3 12s. + £ 1 4s. 6d. + 13s. óV^d.
£5 —£2 12s. 6d.

2 uur 35 m. 15 sec. + 46 m. 40 sec.

3 1b. 4 07.. — 1 Ib. 12 oz.

3 yards 2 ft, 8 in. — 2 ft, 10 in.

16$. 7V,d. X 2.

£11 18 s. :7.

£ 2 17 s. 3 d. X 5,

Is. 3Vad. X 15.

12 Ib. 3 oz. : 5.

7 weken 4 dagen 8 u. x 3.

2 ft. 3 in. X 8.

5 yards O fl. 6 in. : 6.

Hoeveel is 50 halve kronen?

£ 1 5 s. 2 d. - ... d.

v. + v3.

V.- V4.

Va + V».

6»/» —4»/».

B. Vraagstukken. 100 opgaven mondeling uit
te rekenen. Tijd één uur. Hier volgen er eenige:

1. Johanna is 18 jaar. Als Sarah 5 jaar ouder was,
zou ze even oud als Johanna zyn. Hoe oud is
Sarah?

2. Welk getal ligt midden tusschen 12 en 18.

11. Ik maak zooveel afzonderlijke driehoeken met
29 heele lucifers als ik kan. Hoeveel worden er
niet gebruikt?

12. Als ik het woord giraffe 8 keer schryf, hoeveel
letters schrijf ik dan?

21. De voet van een heuvel is 200 ft. boven de
oppervlakte der zee en de top 400 ft. boven
de oppervlakte der zee. Hoe hoog ligt een huis
boven de oppervlakte der zee, dat halfweg
den heuvel ligt?

22. Shakespeare stierf in 1616 op den leeftyd van
52 jaar. Wanneer was hij geboren?

31. Een jongen mat een stuk touw met een duimstok
en vond dat het 6 ft. lang was, maar iemand had
van den duimstok een inch afgezaagd. Wat was
de werkelijke lengte van het touw?

32. Een krantenjongen koopt een dozijn kranten
voor 1V4 d. per stuk en verkoopt ze voor 1 >/» d,
per stuk. Wat is zijn heele winst?

41. Een man van 35 is 7 keer zoo oud als zijn zoon;
hoeveel maal den leeftüd van zyn zoon zal
hij oud zijn over 25 jaar?

42. Twee derde deel van een klas is 24 kinderen.
Hoeveel kinderen zijn er in die klas?

51. Een jongen verkocht een mes voor 1 s. 6 d. en
won 3 d. Welk deel van den inkoopsprijs won
hij?

52. Wat is het kleinste getal, dat men bü 53 moet
voegen om een getal te verkrijgen, dat juist
door 7 gedeeld kan worden?

61. Welke breuk ligt precies midden V4 cn V»?

62. Welke twee geheele getallen geven tot uit-
komst 7, als zij met elkaar vermenigvuldigd
worden?

7J. Een man kan zijn tuin omspitten in 2 dagen en
zijn zoon kan het in 4 dagen doen. In hoeveel
tüd kunnen zü dit werk samen doen?


21

-ocr page 29-

P^'A. Dieb

72. Hoeveel is drie maal hel derde deel van drie
en een derde?

81. Als ik een shilling zoo verdeel onder twee
jongens, dat de een een penny meer krijgt dan
de ander, hoeveel krijgt dan degene, die het
meest krügt?

82. Een vierkant bloembed van 6 ft. lengte is
omringd door een pad van I ft. breedte. Bereken
de oppervlakte van het pad.

91. Als iemands salaris eerst 10% verhoogd is en
toen weer 10% verlaagd, heeft hij dan meer of
minder dan in het begin en hoeveel %?
100. Het eerste even getal is 2, het tweede 4 enz.
Wat is het honderdste even getal?

Normen:

Leeftijd
Jongens
Meisjes

Hiermede zijn we aan het eind van onze beschou-
wingen over Dr. Ballard's interessant werk ge-
komen. Ongetwijfeld zijn de schoolvorderingen-
tests een der belangrijke onderwijskwesties. Voor
de vergelijking van het klassikaal en het indivi-
dueel onderwijs, voor de betere aansluiting
tusschen lager en voortgezet onderwijs", voor de
coïnstructie, voor de oplossing van het raadsel
der eenheidsschool kunnen zij belangrijke dien-
sten bewijzen. Of ze al gevonden zijn, is te
betwijfelen. Onvermijdelijk zal een diepe voor-
studie van het wezen en de doelstelling der
verschillende leervakken aan het ontwerpen
moeten voorafgaan, zooals trouwens door
Burt
en Ballard reeds duidelijk is aangetoond.

Overgroote waarde moet men echter aan deze
tests niet hechten. Naast de algemeene aange-
boren intelligentie hangen de schoolvorderingen
immers af van den aanleg voor de verschillende
leervakken, van karaktereigenschappen van den
leerling en - last not least - van den onderwijzer.
Deze factoren, die misschien nog met enkele
zouden zijn te vermeerderen, zijn deels van
constanten, deels van veranderlijken aard. Maar
hier betreden wij een terrein dat buiten onze
competentie ligt.

9

10

11

12

13

14

11

23

35

41

47

53

11

15

20

31

37

43

Noten

1. P. B. Ballard: The New Examiner - Hodder and
Stoughton - 1923.

2. Group tests of intcliigence - Mental tests. Beide
uitgaven van Hodder and Stoughton.

3. D. Starch: Educational Measurements - New
York - The Macmillon Company - 1918.

4. Ook Dr. W. Boyd behandelt in zijn pas ver-
schenen werk: 'Measuring Devices in composi-
tion, spelling and arithmetic' (Harrap, London
1924) de variabiliteit der waardeeringscijfers,
p. 24-35.

5. De moeilijkheid van het beoordeelen van schrijf-
vorderingen tracht men meestal te ondervangen
door een naar verdienste gerangschikte schaal
van voorbeelden samen te stellen. De beoor-
deelaar moet het proefwerk in één der (bij
Ballard
tien) klassen plaatsen. Het is duidelijk,
dat deze wijze van doen zondigt tegen het
beginsel van de objectiviteit.

6. Mental Tests, p. 137.

7. C. Burt: Mental and Scholastic tests, p. 275.

8. Hugh Cordon: Mental and Scholastic tests
among retarded children. Board of Education.
Educational pamphlet nr. 44. London 1923.
Zie 'Het Onderwijs' van 6 October 1923.

9. Het jongste werk over dit onderwerp ('Measuring
devices in composition, spelling and arithmetic'
by W. Boyd) dankt zijn ontstaan zelfs aan het
wetenschappelijk onderzoek naar de mogelijk-
heid van het vinden van objectieve tests voor
de aansluiting tusschen lager en middelbaar
onderwüs.


22

-ocr page 30-

Over de verhouding tussen maatschappelik
milieu en algemene intelligentie zijn verschil-
lende theorieën opgesteld, waarvan ik er enkele
kort wil aanstippen.

I. Hoe hoger milieu, hoe hoger intelligentie,
immers alleen de intelligenten weten op de
schatten der aarde beslag te leggen. Zelf scheppen
zij zich de betere maalschappclikc verhoudingen,
waarin ze leven. Vervolgens doen erfenis en
crfelikheid het hunne, om deze toestand te
bestendigen, terwijl de hogere standen geregeld
door de knapste koppen van onderop worden
aangevuld. Omgekeerd kunnen domme zoons
van rijke en knappe vaders zich in de hoge
betrekkingen veelal niet handhaven, ze raken
achterop of verkwisten hun vermogen.

II. Niet de intelligentie schept het milieu,
maar het milieu schept de intelligentie. Wanneer
eenmaal door oorzaken, onafhankelik van ver-
standelike aanleg (feodaliteit, recht v.d. sterkste)
de verschillen in maatschappelike welstand ge-
schapen zijn, dan zal dc intelligentie zich in het
lagere milieu anders en veelal ook minder ont-
wikkelen.
Anders omdat het eenvoudige milieu
van jongs af aan geheel andere, meer practiese
eisen aan dc intelligentie stelt.
Minder omdat het
volkskind, aan zichzelf overgelaten, allerlei
cultuurwaarden moet ontberen, die in de hogere
standen 'spelenderwijs' worden eigen gemaakt;
omdat de mogelikheid tot voortgezet onderwijs
en daarmee tot verdere ontwikkeling van de
aanleg veelal ontbreekt, en ten derde omdat hel
gekozen beroep gewoonlik weinig intelligentie
eist en dus ook niet ontwikkelt.

Gaan we de onderzoekingen op dit gebied na,

* Dit artikel verscheen eerder in Mensch en Maat-
schappij,
september 1930 en als no. 13 in de

Mededelingen van het Nutsseminarium voor Paeda-

gogiek aan de Universiteit van Amsterdam.

dan blijkt gewoonlik, dat de meetbare intelli*
gentie bij het lagere milieu in doorsnee minder is;
volgens beide theorieën is dit trouwens te ver-
wachten.

HolTmann onderzocht in 1914 individueel
met de Binet-Simon serie 156 leerlingen op dc
scholen te Breslau van 7, 9 en 10 jaar. Er bleek
lussen Volksschulc (laag milieu) en Vorschule
(hoog milieu) een verschil in intellectuele leeftijd
te bestaan van i-f jaar, d.w.z. de Volksschüler
van 10 stonden ongeveer op het milieu van de
Vorschüler van ruim ^ jaar enzovoort. Stern
wijst er op, dat dit verschil wellicht nog iets
groter moet zijn, tengevolge van de eigenaardige
berekeningsmethode van Binet, die voor elke
5 extra beantwoorde vragen een intelligentiejaar
toevoegt, zonder op de moeilikheid van deze
vragen te letten. Doet men dat wèl, dan zijn de
Vorschüler nog meer in het voordeel.

De onderzoekingen van RolofT te Hamburg in
1922 hadden een dergelijk resultaat. Hij onder-
zocht leerlingen van gelijke leeftijd van het
Gymnasium, de Realschule, twee Volksschulen,
waar schoolgeld betaald werd, en een kosteloze
Volksschule. Tevens ging hij dc beroepen der
vaders na. Het resultaat, ook door v. Veen en
Kohnstamm (De Aaneensluiting) aangehaald,
laat ik hier nog eens volgen.
Tot een gelijke conclusie kwam Giese, die in
Stuttgart duizenden leerlingen van Volksschule,
Realschule en Gymnasium massaal onderzocht.
Gebruikt werden tests voor techniese, practiese
en handelsintelligentie; het gemiddelde resul-
taat was: Volksschule 157.5 punten, Realschule
230-240 punten, Gymnasium 259 punten.

Tenslotte wil ik niet onvermeld laten de
publicatie van Dr. Oort, die verschillende lagere
scholen te Leiden met de Amerikaanse Legertest
onderzocht. Hij vond als gemiddelden voor de

Maatschappelik milieu, algemene intelligentie en
de selectie voor het middelbaar onderwijs*)')

T. Kuiper .


pedagogische studiën 1974 (51) 23-27 23

-ocr page 31-

Dr. T. Kuiper

6e klassen der Ie klasse scholen 86.4 en 86.8
punten, 2e klasse scholen 58.8, 68.5, 62, 72.9,
voor de 1 Ie, 12e en 13e klasse der 3e klasse scho-
len respectievelik 33.7, 42 en 51.6.

Tot nu toe is my geen onderzoek bekend,
waarin duidelik blijkt vun een
anders gerichte
intelligentie bij het eenvoudiger milieu. De
veel verbreide mening, dat de lagere standen
eerder zouden Ieren met geld om te gaan, vindt
in het zeer uitvoerig gepubliceerde onderzoek
van Hoffmann geen steun: bij de drie tests met
muntstukken (noemen, samentellen en uitgeven
van geld) zijn ze over 't algemeen wat achter,
zij het ook in mindere mate dan bij de meeste
andere vragen. Ook de tastzin (ordenen van 5
gewichten naar de zwaarte), waarbij men zeker
niet geneigd zou zijn aan milieu-invloeden te
denken, schijnt iets minder goed ontwikkeld.

Hiermede is echter nog niet gezegd, dat er
geen anders gerichte intelligentie bij de lagere
standen aanwezig zou zijn. Ten eerste zijn de
getallen individueel onderzochte leerlingen daar-
voor tot nu toe te klein en ten tweede geeft
Binet-Simon (zoals nagenoeg alle testseries)
wat deze vraag betreft een veel te grote plaats
aan taalkundige begaving. Men zou daarnaast
een z
.g. 'stomme test' wensen op de manier van
het Amerikaanse legeronderzoek, waarbij voor
analfabeten de B-serie werd samengesteld. Ook
wanneer men, zoals Goodenough, de intelligentie
van verschillende rassen onderzoekt, is men op
zulke 'stomme' series aangewezen. Een onder-
zoek in deze zin zou geheel andere resultaten
kunnen opleveren.

Tabel 1.

Gymnasium

Realschule

Volksschule

Volksschule

Volksschule

STAND DER PRESTATIES

Brink

Birkenhain

Sande

(Brink en Birkenhain als gemiddelde

3 j. ontw.

1 j. ontw.

0 j. ontw.

0 j. ontw.

1/2 j. ontw.

genomen)

voorsprong

voorsprong

voorsprong

voorsprong

achterstand

Van dc vaders zijn:

Groot-kooplieden, fabriekseigenaars

en directeuren..........

34%

14%

Academici...........

32%

2%

Lagere ambtenaren en beambten . .

26%

37%

19%

17%

6%

Handwerkslieden en neringdoenden.

8%

43%

23%

19%

7%

Vakarbeiders...........

4%

34%

40%

27%

Ongeschoolde arbeiders......

24%

24%

60%

Tot zover wat de gemiddelden betreft. Opzette-
lik ben ik in mijn overzicht zo kort mogelik
geweest, omdat we in de practijk nooit met ge-
middelden te maken hebben, maar uitsluitend
met individuen. Speciaal wat de selectie voor het
M.O. betreft kunnen we deze vraag stellen:
'bestaan er aan beide zijden grote afwijkingen
van het gemiddelde?' Naar aanleiding van ver-
schillende publicaties kunnen wij deze vraag
bevestigend beantwoorden. Zo bleek bij het
rekenonderzoek van Révèsz op verschillende
lagere scholen te Amsterdam, dat bij de groep
'uitmuntenden' (64) er 4 waren, die tot de z.g.
kosteloze leerlingen (uit zeer klein milieu) be-
hoorden 2. Het percentage (4 op 64 = 6.25%)
is niet ongewoon. Morlé, die 30 leerlingen van
een Parijse armenschool onderzocht, vond, dat
er daarbij slechts één zijn leeftijd met 2 jaar
vooruit was; een voorsprong van 2 jaar wordt
gewoonlik als 'uitmuntend' beschouwd. Goddard
vond 4% van zulke uitmuntenden voor de volks-
school in een kleine Amerikaanse stad en om-
gevingi». Merkwaardig in dit verband
is ook het
onderzoek van Oort. Uit zijn tabellen op pag. 23
(waarnaar ik hier kortheidshalve verwijs) blijkt
n.1., dat de intellectschommelingen, overal te


24

-ocr page 32-

Maatschappelik milieu, algemene intelligentie en de selectie voor het middelbaar onderwijs

konstatecren, groter worden, naarmate het
milieu (en daarmee de
gemiddelde praestatie)
kleiner wordt; zodat er ook hier in de lagere
standen vrij wat^ intelligente leerlingen bleken
te zijn, die ver boven de doorsnede uitstaken.

Thans komt de practiese vraag aan de orde,
met het oog waarop het hier gepubliceerde on-
derzoek werd ondernomen: 'Hebben de onder-
wijzers van de Volksschool over het algemeen
van deze schommelingen partij getrokken?
Hebben ze alleen de intelligenten naar het M.O.
gezonden, en niet - zoals men welcens hoort
beweren - wat rijp en groen was?' Gegevens hier-
omtrent vinden wc allereerst bij I)r. M. J.
Pattist, die in zijn bekende rede (Een opleidings-
klasse als brug tussen L.O. en M.O. 1927) een
statistiek publiceerde, waarin de oude Haagse
opleidingsscholen, wier leerlingen tot het betere
milieu behoorden, wat de selectie voor het M.O.
betreft, vergeleken werden met de scholen, die
voor 't eerst leerlingen aan het M.O. leverden.

De oude opleidingsscholen maakten hierbij een
opvallend veel beter figuur; vier van deze scholen
leverden resp. 5, 8, 2 en 3 leerlingen, die zó juist
bleken te zijn uitgekozen, dat geen enkele voor
de tweede klasse werd afgewezen. Aan de andere
kant leverde een school, die voor het eerst selec-
teerde, 6 leerlingen, die allen reeds het eerste jaar
bleven zitten, een tweede school zond er 2, die
het niet beter maakten, een derde stuurde 4
leerlingen, waarvan slechts twee overgingen.
Deze cijfers betreffen alle het Gymnasium; op
de H.B.S. was het echter evenzo.

Deze ontstellende cijfers over de eerste jaren
zyn echter later, toen er meer ervaring en ook
meer materiaal beschikbaar kwam, dermate
gemodificeerd, dat zij vrijwel niets van hun be-
tekenis hebben behouden.

Op gevaar af te veel getallen te geven, laat ik
hier de gegevens volgen van het Haagse aan-
sluitingsrapport (1928).


Tabtll.

Aftomstig v. Openbare L. S. S., die in 4 jaar 40 of meer leerlingen

•«bben afgeleverd . .....................

I^IVomstig v. Bijzondere L. S. S., die in 4 jaar 40 of moer leerlingen

nebben afgeleverd......................

^Ikomsiig V. Openbare L. S. S.. die in 4 jaar 20-40 leerlingen hebben

»'«eleverd..........................

'Bijl. Scholen zijn er niet in deze rubriek)

AftoniJtig van Scholen, die in 4 jaar minder dan 20 leerlingen hebben

Bevorderd n. II

Aantal

395

68'/.%

171

73'/.%

321

56'/.%

504

63'/,%

Men ziet, dat het verschil hier wel tot zeer be-
scheiden proporties is teruggebracht. Dat van de
leerlingen der scholen, die niet geregeld
«clecteren, 63^% (d.i. ongeveer het normale) tot
^ 2e klasse werd bevorderd, mageenvoortrefle-
lik resultaat heten. Men bedenke, dat deze
leerlingen in bijna alle uiterlike omstandigheden
(Frans, hulp bij huiswerk, eigen kamer etc.) bij
''un klassegenoten ten achterstaan. Aan de
•ndere kant neme men in aanmerking, dat het
percentage van 73^% bij de tweede groep (bij-
zondere scholen) gunstig is beïnvloed door
een meisjesschool, die een groot aantal leerlingen
levert aan de bijzondere H.B.S. voor meisjes,
waar het percentage voor de overgang van I naar
n belangrijk gunstiger is dan op de gemengde
H.B.S.

Met het oog op deze cijfers doet zich de vraag
voor, of de maatschappelike welstand met het
oog op de kansen bij het M.O. wel van zo groot


25

-ocr page 33-

Dr. T. Kuiper

belang is, als vaak wordt aangenomen. Van der
Hoeve, inspecteur van het Lager Onderwijs te
Utrecht, kwam reeds tot de conclusie, dat
'huiselike omstandigheden' bij de bevordering
op de Middelbare School wel een rol spelen, maar
slechts een geringe; de gevallen waarin hieraan
het zittenblijven moet worden toegeschreven,
zijn uiterst zeldzaam Van der Hoeve is, voor
zover mij bekend, de enige, die bij een onderzoek
naar de oorzaken van niet bevordering het milieu
in aanmerking heeft genomen. Waar echter
'huiselik milieu' lang niet hetzelfde is als 'maat-
schappelik miüeu' en bovendien de gegevens
van Van der Hoeve alleen Utrecht betreffen,
waar de verhoudingen nog al sterk van Amster-
dam afwijken, scheen het gewenst, het verband
tussen de drie factoren, in de titel genoemd, aan
een meer uitgebreid statisties onderzoek te
onderwerpen.

Wat de algemene (testeerbare I) intelligentie
cn de selectie voor het M.O. betreft, konden we
gebruik maken van de gegevens van ons test-
onderzoek in 1927 op de leerlingen der eerste
klassen van een aantal Middelbare Scholen te
Amsterdam toegepast®. Een gesprek met de
belastingautoriteiten bracht er ons toe, voor het
maatschappelik milieu niet te vragen naar de
inkomstenbelasting (wat oorspronkelik ons plan
was) maar naar de huurwaarde, zoals die bij de
personele belasting wordt opgegeven. Men deed
ons n.1. opmerken, dat er een aantal personen is,
die ondanks een vrij hoog inkomen in uiterlik
bekrompen omstandigheden blijven leven, en
wier milieu dus zeer zeker tot het kleine moet
worden gerekend; de huurwaarde gaf daarom
de beste maatstaf; met grote welwillendheid
werden ons de gegevens van ongeveer 400 leer-
lingen ter beschikking gesteld.

De uitkomsten, zeer verkort samengevat, laat
ik hieronder volgen. (Zie tabel III.)

Bij een nadere beschouwing van de tabel
blijkt:

1. een vrij groot aantal 1.1. op Gymn., Lyceum
H.B.S. en Handelsschool komt uit een zeer
klein milieu: bij 65 van de 402 is de huurwaarde
lager dan ƒ 300,-, bij 59 tussen ƒ 300,- en
ƒ400.-7.

2. deze leerlingen staan in doorsnede niet of
nauwliks bij hun medeleerlingen ten achter,
noch wat de algemene intelligentie (kolom 4),
noch wat de bevordering, noch wat rapport-
cijfers betreft; (de eerste groep slaat op het
Gymnasium geen goed figuur; het betreft hier
echter slechts 12 leerlingen, en de tweede groep
(ƒ 300-400) staat voor het Gymnasium boven-
aan).

3. De gemiddelde leeftijd van deze leerlingen
uit klein milieu is gelijk of nagenoeg gelijk aan die
van de andere groepen. De onderstelling ligt voor
de hand, dat uit deze kringen nog meerderen
geschiktheid zouden bezitten voor M.O., wan-
neer een gebrek aan rijpheid door een wat
hoogere leeftijd w?rd gecompenseerd.

4. De hoogste milieu's (huurw. boven ƒ 1500)
zijn over de gehele linie iets vóór. Deze voor-
sprong is miniem bij de algemene intelligentie,
en eveneens zeer gering bij de cijfers van het
Kerstrapport; groot daarentegen bij de bevor-
deringskansen (slechts 10% is niet bevorderd).
De oorzaak is waarschijnlik te zoeken in de
extra hulp bij het huiswerk, die vóór het Kerst-
rapport sporadies, tegen de overgang daaren-
tegen zeer rijkelik pleegt te worden verleend.

5. Van deze voorsprong is bij de volgende
groep (huurw. ƒ 1000-ƒ1500) niets meer te
bemerken.

Samenvattend komen we tot de volgende
conclusie's:

I. Vit vorige onderzoekingen is gebleken, dat
de testeerbare intelligentie en ook de school-
praestatie in de lagere maatschappelike milieu's
over 't geheel genomen minder is; er zijn echter
zeer belangrijke afwijkingen.

II. De uitkomsten van het nu gepubliceerde
onderzoek zijn hiermede niet in strijd. Er blijkt
echter, dat de lagere milieu's over het geheel
genomen slechts die leerlingen naar de M.S.
zenden, die door grotere begaving de nadelen
van hun maatschappelike omstandigheden welen
te compenseren: zij slaan in rapportcijfers en
bevordering niet of nauwliks bij hun medeleer-
lingen ten achter.


26

-ocr page 34-

Maatschappelik milieu, algemene intelligentie en de selectie voor het middelbaar onderwijs

Tabel 3.

Cijfers Kerstrapport

Gymnasium

H.B.S. en Lyceum

Huurwaarde

Aantal

Gemid-

Algeme-

Bevor-

Niet

?

Aantal

Gemid-

Aantal

Gemid-

in guldens

leerlin-

delde

ne intel-

derd

bevor-

%

leerl. v.h. delde

leerl. v.

delde

gen in de leeftijd

ligentie

naar II

derd

Gymn.

H.B.S.

gehele

(Testge-

/o

naar II

i.d. groep

en Ly-

groep

middel-

%

ceum in

de)

de groep

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

300 of lager

65

13.2

185

6lV.7o

26V.%

12%

12

2.73

53

5.31

300-400

59

13.-

186

63%

32%

5%

12

3.27

47

5.43

400-500

51

13.-

180

69%

2r/„

4%

20

2.94

31

5.64

500-f,00

47

13.-

186

66%

28'X,

6%

17

3.05

29

5.20

600-.70()

36

13.1

184

53%

31%

16%

13

2.83

22

5.69

700-800

34

13.-

183

68%

26%

6%

12

2.91

Tl

5.87

800-1000

46

12,11

190

65%

26%

9%

27

2.98

19

5.43

1000-1500

33

13.-

189

67%

3(r/„

3%

14

2.V3

19

5.39

hooger dan 1500

1 31

12.11

191

77%

m

13%

14

3.10

17

5.87

Totaal ....

402

13

186

65%

2r/„

8%

141

2.95

259

5.47

Voor het testgemiddeldc (kolom 4) verwijs ik naar de desbetreffende pub icaUe (^utssemm No_ 9) het 7 m
kolom 7 betekent: herexamen of vertrokken vóór de bevordering, twee leerhngen z.jn vertrokken vóór h^
Kerstrapport, zodat zij in kolom 8 en 10 niet voorkomen. In kolom 9 en 11 is bij het berekenen ^n de jnud-
delden op het belang van de vakken gelet; voor het Gymnasium werden de c.jfers "

3 vermenigvuldigd, voor Nederlands. Frans en Duits met 2. Een bezwaar .s, dat in kolom 5-7 alleen met de
bevordering naa? II is rekening gehouden; in deze bevordering ligt echter reeds eeti f/J

'choolcarrière opgesloten. Kolom 3 geeft de gemiddelde leeftijd op 1 Oct. van de 1.1. m de ^r^e ^ ^^
^us iets hooger dan de gem. leeftijd, waarop ze tot de school worden toegelaten, aangezien de zittenbhjvers

"jn meegerekend.

floten:

Mededeeling v.h. Nutsseminarium voor Paeda-
gogiek no. 13.
2. Zie V. Veen en Kohnstamm, De Aaneensluiting
P- 128.

Uit Meumann, Vorlesungen II p. 198 en p. 770,
waarnaar ik Goddard citeer, blijkt onvoldoende,
of hier werkelik alleen van het kleine milieu
sprake is.

4. Helaas blijkt hun aantal niet, aangezien Oort
alleen de
gemiddelde afwijking opgeeft.

5. Weekblad voor Gymn. en M.O. 19 Juni 1929.

6. NI. Barlaeus Gymnasium, Vossius Gymnasium,
Lyceum voor Meisjes, Ie H.B.S. m. 5 j. c., 2e
H.B.S. A (Handelsschool).

7. Natuurlik is deze statistiek niet volledig. Het is
echter niet [waarschynlik dat de verhouding
zich bij de volledige gegevens belangrijk zou
wijzigen.


27

-ocr page 35-

Toen de Minister van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen twee jaar geleden aan de Tweede
Kamer mededeelde, dat het aantal zittenblijvers
en niet-geslaagden voor de eindexamens jaar-
lijks 150 millioen kostte, schrikte hij daarmede
ook een veel wijdere kring van Nederlanders op,
waaronder velen, die zich gewoonlijk niet in de
eerste plaats voor onderwijsproblemen interes-
seren. Ook toen de Minister in antwoord op een
gestelde vraag deze opgave nader verklarend,
het bedrag enigszins terugbracht en verschillende
schryvers in de pers het nog verder wilden redu-
ceren, bleef de indruk achter, dat naast het
paedagogische ook het economische aspect van
dit probleem zeer ernstig moet worden genoemd.

En voor de zoveelste keer komt de vraag op,
of dit zittenblijven een aan ons onderwijsstelsel
inherente ongeneeslijke kwaal is, of dat we
mogen hopen, dat de zich steeds meer ontwik-
kelende psychologische en paedagogische weten-
schappen ons te eniger tijd de weg zullen kunnen
wyzen naar een goede therapie.

Ten einde een begin te kunnen maken met de
beantwoording van deze vraag, zal men eerst
moeten trachten de oorzaak te vinden van het
zitten blijven.

Al naar men behoort tot het kamp der leer-
krachten van de middelbare of dat van de lagere
school is men over het algemeen geneigd de
schuld te geven aan de selectie en aan onvol-
doende voorbereiding op de lagere school of
aan het onderwijs op de middelbare school.

Ook schrijvers, die niet tot de direct belang-
hebbenden horen, doen hun keus uit deze oor-
zaken, die wel het meest voor de hand liggen.

• Overgenomen uit Paedagogische Studiën 1951

Ou'

Vi

(28), febr.

28

Prof. Dr. G. Révész, die in twee belangrijke
studies 'De overgang van het lager naar het
middelbaar onderwijs' en 'De schifting van
leerlingen voor de middelbare scholen en de
resultaten op de hogere burgerscholen' onder
meer de aandacht gevestigd had op de ernst
van dit probleem, kwam, wat de oorzaak van het
zittenblijven aangaat, tot een conclusie, aan
welker juistheid sommigen tegenwoordig zijn
gaan twijfelen. In de in 1927 verschenen tweede
publicatie schreef hij na vier mogelijke oorzaken
genoemd te hebben n.1. vooropleiding, selectie,
programma en eisen der H.B.S., onderwüsmetho-
den en schoolorganisatie der H.B.S.:

'Mijn statistieken tonen aan, dat van het gehe-
le aantal leerlingen, dat op de H.B.S. kwam, on-
geveer 23% reeds in de eerste klasse bleef zitten,
verder, dat het merendeel dezer leerlingen de
studie op de H.B.S. 5 j. c. weldra opgaf en zelfs,
dat van deze achtergebleven leerhngen nauwelijks
meer dan 10% eindexamen deed. Dit bewast,
dat de ongunstige resultaten op de H.B.S. 5j. c.
voor een groot deel aan het ontbreken van een
juiste schiftingsmethode vallen toe te schrijven.'

Ik acht het bewijs echter niet geleverd en zal
trachten aan te tonen, dat de hoofdschuldige
elders gezocht moet worden.

1. Selectie is niet de hoofdschuldige

1. Betere selectie, evenveel zittenblijvers

Stel, dat inderdaad het zittenblijven voorname-
lijk veroorzaakt werd door minder goede selectie,
dan zou dit verschijnsel bij veel betere selectie
sterk moeten verminderen en dat komt mij voor
niet het geval te zijn. Het zeer gedetailleerde en
overzichtelijke verslag van de schoolloopb^n
van alle leerlingen, die in 1930 werden toegela en

\

pedagogische studiën 1974(51) 28-46

Is het probleem van het „zittenblijven" onoplosbaar? *)')

W. H. Brouwer


-ocr page 36-

Is het probleem van het 'zittenblijven' onoplosbaar?

|ot een school voor M.0. of V.H.0. opgenomen
•n de statistieken van het V.H.M.O., uitgaven
'935 en 193R, geeft ons het voor ons betoog
Iwnodigde materiaal. Ook voorde generatie 1931
zijn dergelijke lijsten gemaakt. Wc beperken ons
''ij ons betoog tot één schooltype, waarvoor we,
vooral omdat hierover nog ander materiaal
beschikbaar is, de 5 jarige H.B.S.-B kiezen. Voor
de andere scholen voor M.O. en V.H.O. zouden
we echter analoge betogen kunnen houden. De
'aatste jaren van deze schoolgeschiedenis zijn
opgenomen in het in 1946 verschenen deel van
•iet rapport Onderwijsvernieuwing der Neder-
landse Maatschappij voor Nijverheid en Handel.
ï>eze hele schoolgeschiedenis liep juist vóór
'940 af, zodat ze ons het laatst mogelijke niet
^oor oorlogsinvloeden vertekende beeld geeft
van de schoolloopbaan van
H.B.S.-leerlingen.

In 1930 kwamen 4062 leerlingen voor het
«erst in de eerste klas van de 5 jarige H.B.S.-B.
^an elke 1000 gingen er in 1931 over naar dc
2de klas van de zelfde of een andere H.B.S.-B
658. Met voldoende rapport vertrokken naar
een andere type school voor V.H.M.O. 13 en
verlieten er 20 het V.H.M.O. Voldoende presta-
ties leverden dus 691 leerlingen. De resterende
moesten doubleren op de eigen school of
op een andere, of verlieten het V.H.M.O.

Van de 1000 werden er dus 309, dat is 31%,
"itgeschifl. En nu de 658, die overgingen.
I^ie waren door een fijnere zeef gehaald, voor
de tweede maal geselecteerd, niet in een brug-
'^'asse, maar door de leraren der H.B.S. in een
jaar arbeid op hun school.

Van de 658 gingen er het volgend jaar 468
"aar de derde klas, 171 doubleerden of ver-
ti'okken met een onvoldoende rapport; er
berden dus uitgeschift 26% van de 658. De extra
ßeselecteerde groep bracht het er dus niet veel
'^ter af dan de groep, die alleen geselecteerd
^as met het toelatingsexamen tot dc eerste klas.

t>e 468 die in 1932 zonder doubleren m de
3de klas kwamen en die dus na het toelatings-
examen nog twee maal uitgezeefd waren, bereik-
ten niet allen zonder verder oponthoud de vierde
J^as. Slechts 335 slaagden daarin; 104 van de
^^^ kregen onvoldoende rapporten en moesten
of van school of doubleren. 104, dat is 22% van
dc 468.

Vnn de 335, die in 1933 zonder doubleren dc
4dc klas bereikten waren er 242, die zonder
struikelen in de 5dc klas kwamen; 93 moesten
wegens onvoldoende vorderingen de 4de klas
overdoen of van school gaan. 93, dat is bijna 28%
van de 335. Achtereenvolgens moest van de
kleiner wordende groepen van het steeds fijner
geselecteerde materiaal dus 31%, 26%, 22% en
28% doubleren.

Van de 242, die de 5dc klas zonder doubleren
bereikten, kregen er dan 211 zonder te worden
afgewezen het einddiploma. Ten slotte werd dus
nog eens 31/242 der groep of 13% afgewezen.

Ik meen uit dit alles te mogen concluderen
dat niet de onvoldoende selectie bij de toelating
dc hoofdoorzaak was van de 23% doublures in
de eerste klas, die Prof Révesz vond, daar dit
percentage na herhaaldélijk doorgevoerde verde-
re selectie niet kleiner werd.

Een tweede conclusie ligt zo zeer voor de hand,
dat we deze direct maar willen trekken, hoewel
we ze eerst in een ander hoofdstuk zullen nodig
hebben: een proefklas, waarbij de leerlingen
H.B.S. werk maken - in ons geval onder leiding
van H.B.S. leraren - is geen bruikbaar middel
tegen de kwaal van het zittenblijven.

Wat kan men met een proefklas meer bereiken
dan met een proeQaar in een H.B.S. klas?
Welnu van de 658 leerlingen, die voor deze proef
slaagden, behaalden er slechts 211 zonder
doubleren het einddiploma; dat is 32%; verder
verlieten vóór de 4de klas 48 zonder onvoldoen-
de vorderingen het V.H.M.O.; dat is 7%.
De rest moest doubleren.

2. Uit de geschiedenis: andere selectie,
ongeveer even veel zittenblijvers.

Een ander argument heeft eveneens het karakter
van een bewijs uit het ongerijmde. De uitwerking
hiervan zal ons wat langer bezig houden. De
leidende idee is hierbij het volgende: Indien de
selectie de hoofdoorzaak was van het zitten-
blijven, dan zou verandering in de natuurlijke
en kunstmatige selectie van leerlingen ook een


29

-ocr page 37-

fy. H. Brouwer

grote invloed moeten hebben op het bevorde-
ringspercentage, hetgeen dan in de loop der
geschiedenis zou moeten zijn gebleken.

a- Wijzigingen in de selectie sinds 1863.
Het ligt immers voor de hand, dat in de geschie-
denis van het M.O. de selectie van het leerlingen-
materiaal verschillende wijzigingen heeft onder-
gaan. In zijn boek '75 jaar Middelbaar Onderwijs,
1863-1938' geeft A. Bartels ons een goed en
beknopt overzicht van de geschiedenis, waaraan
we hier het een en ander ontlenen.

Thorbecke, de vader der H.B.S., achtte toe-
latingsexamens en overgangsexamens verwer-
pelijk. Verder behoefden in den beginne de
leerlingen geen andere lessen te volgen dan zij
wensten.

In 1872 zei hij hierover in de Tweede Kamer:
'Hetgeen ik niet wilde is ingeslopen; in de
jongste jaren is de heerschappij wederom geko-
men aan een schools begrip van dwang, waar-
door het onderwijs, met name het middelbaar
onderwijs, waarmede wij nu te doen hebben,
een soort van fabriek zou worden. Mijn ver-
klaarde mening was steeds, dat het genot van het
onderwijs aan de hogere burgerscholen vrij moet
^jn gelijk aan de universiteiten.'

Maar in 1873 komt op aandrang van de
H.B.S. zelf het verplichte toelatingsexamen
voor de Rijks H.B.S., dat Nederlands, Rekenen,
Schrijven, Aardrpskunde, Geschiedenis en
Frans omvatte.

In 1920 werd het toelatingsexamen practisch
afgeschaft, slechts een zeer klein aantal leer-
lingen werd nog na een examen toegelaten. Dit
is inmiddels, wegens de grote bezwaren welke
het M.O. en het V.H.0. er tegen in brachten,
weer veranderd bij K.B. van 7 Febr. 1928. Nu
moeten alle leerlingen, die zich aanmelden, weer
examen doen. Het Frans is echter verdwenen

van het toelatingsexamenprogramma.

Verder hebben zich in de loop der jaren andere
wijzigingen voltrokken in de schoolbevolking.

In 1885 telde de H.B.S.-B in Nederland 3200
'ccrlingen, in 1920 waren er 17667, iti 1937 was
<lit opgelopen tot
24207. Klaarblijkelijk zijn dus
heel andere bevolkingsgroeiien tot de
H.B.S.

doorgedrongen.

In 1885 bestond 1% der leerlingen uit meisjes,
in 1937 wel 21% en meisjesleerlingen, die naar
de H.B.S.-B gaan, leveren gemiddeld in de twee
laagste klassen betere prestaties dan de jongens
volgens een nog te noemen artikel van Dr.
Bolkestein,

Nu het onderwijs allengs meer gedifferentieerd
is na de oprichting van handelsscholen, middel-
bare meisjesscholen enz. kan de leerling, die op
een schooltype minder goed thuis hoort, over-
gaan naar een ander soort, waardoor een selec-
tiemogelijkheid ontstaan is, die vroeger haast
geheel ontbrak.

Ook in de studierechten verbonden aan het
bezit van een einddiploma der H.B.S. is een
belangrijke verandering gekomen. Sinds 1917
geeft het B-dipIoma toelating tot de examens in
de faculteiten der geneeskunde en van de wis- en
natuurkunde. Enige jaren later verkregen bezit-
ters van een H.B.S. diploma toegang tot de
universitaire examens voor Nederlands Indisch
Recht, Indologie en natuurkundige en sociale
aardrijkskunde. Dit alles heeft de waarde van
dit diploma en de aantrekkelijkheid van H.B.S.-
studie sterk verhoogd en waarschijnlijk heel wat
goede leerlingen op de H.B.S.-B gebracht, die
anders naar het gymnasium gegaan zouden zijn.

Al deze factoren hebben de natuurlijke en
kunstmatige selectie ongetwijfeld beïnvloed.
Uit zich dat nu in de percentages zittenblijvers?

h. Een oude en een nieuwe statistiek.
Om de juist gestelde vraag te beantwoorden,
hebben we statistisch materiaal verwerkt uit
verschillende perioden van de H.B.S.-geschiede-
nis.

Gedeeltelijk is dit hetzelfde materiaal, dat
ook Prof. Révesz gebruikte.

Ten eerste de 'Statistiek betreffende de 1ste
H.B.S. met 5 jarige cursus te Rotterdam' van
Ir. F. J. Vaes. Van deze statistiek staat ons nu
ook een tweede, zeer gewijzigde uitgaaf ten dien-
ste. Deze geeft een verslag van de schoolge-
schiedenis van alle leerlingen, die dc genoemde
H.B.S. bezochten tussen 1865 en 1930, het respec-
tabele tijdsverloop van 65 jaar. Het is een enorm


30

-ocr page 38-

Is het probleem van het 'zittenblijven' onoplosbaar?

werk geweest van bijna elk der leerlingen, waar-
over dil bock handelt, op tc geven, of liij dc
school rcgelmalin doorliep, of en /o ja in welke
klassen hij doubleerde, of hij zijn diploma ver-
kreeg en om bovendien nog zijn latere werkkring
Ie vermelden.

Het boek geeft wel zeer waardevolle inlich-
tingen over een tijd, toen de Afdeling Onderwijs-
Statistiek van het Centraal Bureau voor dc
Statistiek nog niet was opgericht.

Daarom is het interessant de uitkomsten van
dit grote particuliere onderzoek, dat zich over
een diepte van twee derde eeuw uitstrekt tc ver-
gelijken met een door het Centraal Bureau
verricht werk, dat zich uitbreidt over alle scholen
voor middelbaar en voorbereidend hoger onder-
wijs, doch dat slechts één schoolgeneratic in
beschouwing neemt. Volkomen ovcreenstem-
"i'ig mogen we zeker niet verwachten, de cijfers
^an één school komen immers nooit geheel
overeen met het gemiddelde der cijfcrs van
alle scholen van hetzdfdc type.

Wij hebben voor vergelijking de keuze uit twee
generaties, n.1. de leerlingen, die in 1930 voor het
eerst de eerste klas bezochten en die, welke een
later op school kwamen. Het duurt wel
" Jaar voor ook dc laatste dezer leerlingen dc
school verlaten heeft.

In de loop van ons betoog zullen we o.a. een
^rocp doen op enkele gegevens, die voor dc
generatie 1930 direct in publicaties van het
Centraal Bureau voor Statistiek zijn opgenomen,
doch voor de daaropvolgende generatic niet.
om welke reden we ter vergelijking met het
"materiaal van Ir. Vaes de generatie 1930 hebben
»i'tgekozen.

Ir. Vaes vermeldt de volledige loopbaan bij het
"Middelbaar of voorbereidend hoger onderwijs
^an allen, die sinds 1865 tot 1931 leerling waren
de Iste Rotterdamse H.B.S. Ook dät
gedeelte van hun schoolgeschiedenis, dat zich
een andere school voor V.H.M.O. afspeelde.

Om de geschiedenis der generatie 1930 van alle
'"Gerlingen der H.B.S.-B in Nederland op billijke
l^jze hiermede te kunnen vergelijken moest ook
afzonderlijk rekening worden gehouden
de schoolgeschiedenis van leerlingen, dic

overgingen naar een andere schoolsoort voor
middelbaar of voorbereidend hoger onderwys.

Verder konden niet nllc leerlingen der Utc
Rotterdamse H.B.S. in deze vergelijking worden
betrokken.

De - overigens niet talrijke - leerlingen, die
pas in dc tweede klas of later op deze H.B.S.
kwamen en die daarvóór niet als leerling van een
school voor V.H.M.O. waren ingeschreven
moesten natuurlijk vervallen.

In dc jaren vóór 1879 kwam het wel eens voor,
dat omtrent enkele schooljaren tussen begin en
eind geen gegevens bekend waren. Daar het
hier 39 leerlingen betrof, die inderdaad gemid-
deld meer dan twee maal gedoubleerd hadden,
zou het buiten beschouwing laten van deze groep
het totale beeld enigszins vervormd hebben.
Daarom hebben wc ze toch opgenomen en elk
dubieus geval van zitten blijven als zitten blijven
aangerekend. Daarentegen hebben wc gevallen
van dubbel doubleren in een zelfde klas enkel
gerekend. In totaal zijn zodoende op een materi-
aal van 3610 leerlingen, die elk meerdere jaren
op school bleven, ongeveer 20 gevallen van
zittenblijven te veel gerekend, wat een te ver-
waarlozen aantal is.

Van het Rotterdamse materiaal hebben we
niet meer opgenomen de leerlingen, die in of
na de zomer van 1924 werden toegelaten, omdat
deze in Juli 1931 bij het afsluiten der statistiek
gedeeltelijk nog op school waren.

Vergelijken wc nu de overblijvende 3610 leer-
lingen, die sinds 1865 werden toegelaten tot de
eerste Rotterdamse H.B.S. (waarvan plm. 40%
vóór 1900) met de 4062 leerlingen, die in 1930
voor het eerst in de eerste klas van een Neder-
landse H.B.S.-B kwamen, dan vinden we de
volgende uitkomsten. (Zie tabel 1).

Volgens de statistiek (uitg. 1935 blz. 205)
vertrokken na het eerste jaar naar andere inrich-
tingen voor V.H.M.O. 52 leerlingen, die de
eerste klas daar doubleerden. In navolging van
het Centraal Bureau voor de Statistiek, aan-
nemende, dat van deze leerlingen in volgende
jaren hetzelfde percentage bevorderd werd als
op de H.B.S., waartoe ze oorspronkelijk waren
toegelaten en dat ditzelfde gold voor later


31

-ocr page 39-

H. Brouwer

Tabel 1.

Uit de schoolgeschiedenis van 3610
leerlingen, die sinds 1865 werden
toegelaten tot de 1ste Rotterdamse
H.B.S.-B. met 5-j. c.

Uit de schoolgeschiedenis van alle
4062 leerlingen, die in 1930 voor
het eerst werden toegelaten tot
de eerste klas van een H.B.S.-B.
met 5-j. c. in Nederland


Zonder een enkele maal te dou-
bleren bevorderd

naar de tweede klas 67.7%

naar de derde klas 50.4%

naar de vierde Uas 37.3%

naar de vüfde klas 28 %

De eerste klas doubleerden 22.4%

Na doubleren der eerste klas
kwamen zonder verder zitten
blüven in de

tweede klas »8.7%
derde klas 9.7%
vierde klas 5.4%
vüfde klas 3.3%
kwamen met twee jaar achter-
stand in de vyfde klas 2.8%

66.7% (65.8 + 0.9%; St. 1935
Blz. 90)

48.3% (47.7% + 0.6%; St. 1935,
Blz. 97)

35.1% (34% + 1.1%; St. 1935,
Blz. 106)

25.7% (24.2% -1 1.5%. (Dezelfde
correctie aangebracht.)
23.9% (St. 1938 Blz. 224)

Volgens St. Vermeer-
1938 BI.224-7 derdmet:

I %
0.5%

20.5% 19.5%

10.4% 9.9%

4.8% 4.5%

2.4% 2.3%

2.6% 2.6%

0.3%
0.1%


vertrokken leerlingen, vermeerderde ik de per-
centages, welke gevonden werden voor de leer-
lingen, die op een H.B.S. met 5 j. c. bleven, met
de zo gevonden correctiepercentages.

Vergelijken wc nu de twee kolommen getallen
dan worden wc getroffen door de grote overeen-
komst.

Het heeft geen zin om nog in verdere details
deze in het oog lopende overeenstemming te
vervolgen. Men ontkomt niet aan de gedachte,
dat alle veranderingen in twee derde eeuw,
veranderingen ook in natuurlijke en kunstmatige
selectie van leerlingen, op de duur niet bij machte
waren de percentages van zittenblijvers noe-
menswaard te wijzigen en dat deze percentages
grotendeels onafhankelijk van leerlingenselectie
onderworpen waren aan een eigen wetmatigheid.

Of zou het nog kunnen, dat deze overeenkomst
tussen de schoolloopbaan der tegenwoordige

H.B.S. leerlingen en die van zoveel generaties
van leerlingen der enige H.B.S., waarover we zo
goed zijn ingelicht, aan het toeval moet worden
toegeschreven? Een zo vergaande overeenstem-
ming tussen zulke grote groepen leerlingen?

Dit lijkt wel uitgesloten. En de generatie, die
wc als vergelijkingsmateriaal gebruikten, was
er niet een, die zich daartoe bü uitzondering
goed leende. Daarop wijzen de geringe verschil-
len tussen de percentages, die tot de tweede klas
werden bevorderd bij de generaties 1930, 1931,
1932, 1933, 1934 en 1935, waarover de Statis-
tiek, (uitg. 1938, blz. 122) ons inlicht. Ze zijn
achtereenvolgens.65.8 - 66.1 - 64.8 - 66.1 - 65.8.

c. Opgaven van grote groepen H.B.S.'en uit

verschillende jaren.

Het overige materiaal, dat ons ter beschikking
staat, geeft niet zulke details, maar beperkt zich


S2

-ocr page 40-

ƒ.? het probleem van het 'zittenblijven' onoplosbaar?

T<Atl2.

Percentages:

Niet toegelaten tot Niet geslaagd bü het Afgewezen bij het
de Istc klas overgangsexamen eindexamen

(Vaes)

23

8

25

22.45

14.01

22.13

21.20

10.10

25.28

20.33

9.31

27.10

22.05

11.48

24.60

23.82

9.97

26.05

23.32

12.53

27.05

22.00

11.40

28.03

23.01

10.00

26.82

25.81

10.87

23.34

23.18

8.77

23

13

25.80

23.04

8.07

22.66

25.24

11.24

25.28

21.85

15.43

22.90

22.66

13.06

21.15

19.85

11.25

24.87

22.65

11.2

22

8

Ikestein)

20

8

t/m 86 1ste Rotterdamse H.B.S. (Vaes)
37 H.n.S.'cn (Buys)

88

89

90

91

92

93

94

95

96

'892 t/m 96 Istc R.H.B.S. (Vacs)
37 H.B.S.'en (Buys) ■

98

99

1900

1901

»/m 1901
t/m 1906

'«Ie Rotterd. H.B.S. (Vaes)

»ndertijds niet tot één school. In de nog volgende
'^"en zijn ter vergelijking enige gegevens ver-
uit het materiaal van Ir. Vacs opgeno-
waarbij blijken kan, dat de percentages
zijn school ongeveer overeenkomen met die
*»n de andere.

■'ammer genoeg gaat onze ondcrwijsstatistiek
■»et ver genoeg terug om ons in staat te stellen
'e gaan, of inderdaad de gemiddelde bevor-
^'"ngspercentages voor alle H.B.S.'en voort-
"fend ongeveer gelijk gebleven zijn. Dc uit-
van de afd. Culturele Statistiek van het
Centraal Bureau voor de Statistiek beginnen
het jaar 1929/'30, de onderwijsverslagen
''"nnen ons van het jaar 1919/1920 af aan de
l^ochte gegevens helpen. Verder terug grijpt
^ materiaal van Dr. Bolkestein, dat cijfers
over het tijdvak 1913 tot en met 1922,

zonder opgaven over de jaren afzonderlijk en
dat slechts een deel der scholen betreft n.1.
'16 grote H.B.S.'en ('Bevorderingsgetallen aan
Hogere Burgerscholen' in 'De Opbouw' 6de jg.
blz. 531-536).

Nog verder terug voert ons G. J. Buys in zijn
Statistische Beschouwingen opgenomen in de
Berichten en Mededelingen der Vereniging van
Leraren, Tiende Reeks, December 1903, blz.
224-274. Ons interesseert hiervan vooral een
uitvoerig verslag, dat over 1887/1902 van jaar
tot jaar voor 37 H.B.S.'en gezamenlijk de gemid-
delde percentages geeft van toegelaten leer-
lingen, van zittenblijvers (zonder vermelding
der klasse) en van de voor het eindexamen ge-
slaagden.

Hierbij dient aangetekend, dat Buys enige
correcties niet kon aanbrengen, omdat hij van


33

-ocr page 41-

H. Brouwer

16 scholen geen bericht had ontvangen betref-
fende overplaatsingen van de ene 5j. H.B.S. naar
de andere. Zijn getallen zijn dus minder exact,
dan de decimalen zouden doen vermoeden. Zijn
gegevens vormen de hoofdinhoud van tabel 2.
Verder heb ik gegevens omtrent percentages
zittenblijvers afgeleid uit het materiaal van Ir.
Vacs. Daartoe heb ik voor de jaren 1882 tot en
met '86, de jaren 92 t/m. 96, 1902 t/m. 1906,
1920 t/m. 1929 telkens bepaald de totaal bezet-
ting van elk leerjaar en de resultaten van het
onderwijs. Na b.v. bepaald te hebben hoeveel
leerhngen in 1882 de eerste klassen samen telden,
tekende ik aan, hoeveel leerlingen daarvan aan
het eind van de cursus met onvoldoende vorde-
ringen het M.O. geheel verlieten, de eerste klasse
doubleerden op de 1ste H.B.S., of overgeplaatst
werden naar een andere M.S. en daar de eerste
klas nog eens over moesten doen. Leerlingen, die
de school voor het eind van de cursus
verlieten,
bleven geheel buiten beschouwing; ze werden
dus ook niet in de klassegrootte opgenomen.

Het zelfde werd ook voor de volgende klassen
genoteerd. Van elk der 25 aldus bewerkte jaren
werd berekend welk percentage niet bevorderd
was naar het 2de, het 4de en het 5de leerjaar;
bovendien werd voor elk jaar nog het gemiddelde
dezer vier berekend, zodat er 150 percentages
berekend werden. De aantallen leerlingen liepen
nog al uiteen. De grootste bezetting der eerste
klassen gezamenlijk was 128, het kleinste aantal
leerlingen der 4de klassen was 14. De percentages
zijn naar boven of beneden afgerond op hele
getallen. (Een percentage berekend van een
klein aantal heeft natuurlijk voor ons doel
minder waarde). Bovendien werden telkens voor
de hele periode van 5 of 10 jaar de gemiddelden
berekend. Enkele der gevonden bedragen zijn
opgenomen in tabel 2. Om de lezer niet nodeloos
met cijfers te vermoeien heb ik uit de gevonden
tabellen alleen het voor mijn betoog direct
noodzakelijke laten afdrukken.

Het gemiddelde percentage zittenblijvers, dat
tot 1900 vrij constant is en zich slechts uiterst
weinig verwijdert van een gemiddelde van 22.65
schijnt omstreeks 1900 iets kleiner te worden
en tegen 1920 ongeveer 20 te bedragen.

In de jaarverslagen van het V.H.M.0.
vond ik ongeveer aansluitend op de in tabel 2
besproken jaren de volgende opgaven.


Tabel 3.

H.B.S.'en met 5-j. c. (voor heel Nederland)

Jaarverslag van:

Afgewezen bü over-
gangsexamens

Afgewezen bü het
eindexamen

Toegelaten tot de eerste klas

Met Afgewezen

examen

Zonder
cxumcn

1987

2795

973

20 %

10.5%

4999

1287

918

19.3%

9.6%

4580

500

562

22.1%

11.3%

4037

512

653

22.1%

11.3%

4091

617

517

21.8%

9.7%

4116

612

538

23.1%

13.7%

B

12.3%

A

4158

610

540

22.1%

14.3%

B

12.9%

A

3974

646

505

23.2%

14.8%

B

12.0%

A

267

4789

1203

23.5%

16.3%

B

12.3%

A

1920/21
1921/22
1922/23
1923/24
1924/25
1925/26

1926/27

1927/28

1928/29

34

-ocr page 42-

W'. H. Brouwer

Gem. voor

5 6 7 8 9 10 li 12 13 14 15 16 16 scholen

Alle H.B.S.en
in 1935/1936

Schoolnummer

12 3 4

Tabel 4. Gegevens van Dr. Bolkestein betreffende 16 grote H.B.S.'en over 1913 Ijm 1922.

Percent. 1ste leerj. 26 29 30 28 26 23 24 i/ 26 17 /« 17 23 22 22 19

zitten- 2de leerj. 26 24 24 25 24 22 25 20 18 23 15 21 21 15 16 18

blüvcrs 3dc leerj. 25 21 21 21 20 23 21 19 15 22 20 24 17 15 16 14

'n 4de leerj. 27 23 20 18 19 24 22 // 20 17 32 10 15 19 16 12

Gcm. pcrc. zittenblijvers

per school 26 25 24 23 23 23 23 22 20 20 20 19 19 18 18 16

25

24
23
29

25
20

25
25
18
20

20

Percentage afgewezen op
het eindexamen 8 5 3 9 12 7

6 7 24 7 13 7 9 8 9 4 8

de hoogste klas. Wellicht houdt dit ook verband
"iet het percentage gezakte candidaten voor
het eindexamen, dat op één na het hoogste is.

fiij het doorzien van de tabel, bedenken we,
dat ze gemiddelden van 10 jaren geeft, waardoor
de verschillen in percentages niet langer aan het
toeval kunnen worden toegeschreven, maar
typerend geacht moeten worden voor de betref-
fende scholen.

En de vraag komt op: moest No. 8, die blijkens
haar totaal gemiddelde en blijkens het aantal
geslaagden voor het einddiploma geen slecht
figuur maakt in de groep van 16 scholen, nu
werkelijk 31% laten zitten in de eerste klas?
ïn de 2de klas laat ze 5%
mincfer zitten dan de
»ndere, in de 4de klas zelfs 9%
minder. Wat ze
de eerste schifting heeft overgehouden, is
dus heel wat boven de middelmaat. Klaarblijke-
'yk is hier niet met een ook voor andere scholen
geldende objectieve maatstaf gemeten, maar
h^ft een overtuiging, een principe, dat bij
^recteur en leraarsvergadering overheerste, de
^slissing beïnvloed, n.l. de overtuiging, dat men
"aar de 2de klas flink streng moet verhogen om
^®rder behoorlijke resultaten te kunnen ver-
wachten. Deze . overtuiging is een subjectieve
factor, waarvan de invloed bij No. 8 slecht ont-
kend kan worden. In de leiding van No. 11 moe-
ten we wel een tegengestelde gedragsregel ver-
onderstellen.

Niet in al de nummers van tabel 4 kunnen we
even duidelijk de werking van subjectieve fac-
toren zien, maar na aandachtige beschouwing
van deze tabel kan men, dunkt ons, hun invloed
op beslissingen omtrent overgaan en zitten blijven
moeilijk loochenen. Dit verschil in 'schoolpoli-
tiek' viel ons ook op bij 3 Amsterdamse scholen
vermeld in de 3de Mededeling van het Nuts-
scminarium op biz. 111, welke scholen zeer
verschillend reageerden op de afschaffing van
het toelatingsexamen, zoals blijkt uit de volgende
percentages niet bevorderde leerlingen.
Terwijl de 1ste school, die overigens reeds een
vrij hoog percentage zittenblijvers had, vrij onbe-
wogen doorgaat, reageert de 2de direct heftig
met een abnormaal hoog percentage dat de
volgende jaren weer zakt, maar toch veel hoger
ligt dan vóór de afschaffing van het toelatings-
examen. Ook de 3de school verhoogt het per-
centage, maar veel matiger en meer geleidelijk.


1914t/mM9

29.3
20.3
14

H.B.S.
H.B.S.
3de H.B.S.

1921 t/m '26

29.3
36.3
20.3

1921 t/m '23

28

42.3

19.6
1924 t/m '26

30.6
30.3
21


36

-ocr page 43-

ƒ.? het probleem van het 'zittenblijven' onoplosbaar?

ft al deze gevallen bij Dr. Bolkesteiri's materiaal
bij de 3 Amsterdamse H.B.S.'en kunnen we
2/crt, dat directeuren en leraren niet een soort
l'°<^dagogixche meetlat hanteren van vaUgestelde
^"veranderlijke maat, om daarna slechts te con-
'^lateren, wat de uitkomst is, maar dat ze de maat
passend maken voor de omstandigheden.

Aanpassing van de beoordeling aan het
'^'assepeil.

I" ^^bel 2 zien we, dat het gemiddelde pcrcen-
3ge der voor het eindexamen afgewezenen, iets
verandert dan het gemiddeld percentage
^>*tenblijvers; van 1882-1922 zien we als laagste
^^arde 8, als hoogste 15,43 optreden. In tabel 3
J^r'eert het van 1920/29 tussen 9,6 en 16,3. Dc
slissing omtrent slagen is niet zo volkomen in
äiclcn van het personeel als de beslissing om-
^^^ bevordering, daar gecommitteerden en
"irnal vastgestelde examenopgaven hun invloed
gelden. Sinds 1920 is het percentage op
eindexamen afgewezen leerlingen vrij gelei-
opgelopen van 10,5% tot 19% in '936.
j^jarschijnlijk is daarmede tegelijk verschoven
rL f^^^ntagc gezakten, dat nog normaal, dat
geacht wordt,
ot Zover is dc verklaring, die wij vonden voor
^l^s'antie van het percentage zittenblijvers
Senlijk vanzelf sprekend. Aan het slot van z.ijn
SDr'^l'"'^'^" geciteerd artikel zegt Dr. Bolkestein
ekende over de afschaffing van het toelatings-
"amen in 1920:

Jie betreurenswaardige maatregel,

burp ^""''sing over de toelating tot de hogere-
hji^^cholcn aan die school vrijwel geheel
,j ' ontnomen, het kennispeil en het ontwikke-
'aanT'' ^^ leerlingen, die nu op dc H.B.S.
^^ komen' zijn gedaald, is notoir. Maar wan-
cent school de bevordcringsper-

®8es van dit en volgende jaren, met name
ge^.® klassen, niet dalen beneden het

van bovenstaande statistiek, mag
dat H geconcludeerd worden,

i->et V ^"^stand niet zo erg is, vergeleken
lijl^ ^«cgere jaren. Het is immers uiterst moei-
lini^®^ tal van onvoldoend aangelegde leer-
den klas op peil te houden: gemakkelijk

vermindert dan de maatstaf van beoordeling;
een even groot percentage van bevordering is
nog geen bewijs van een even begaafde of minder
begaafde klasse.' Deze laatste zinsnede halen
wc zeer gaarne aan, omdat ze zo volkomen in ons
betoog past.

Inderdaad, we zien herhaaldelijk een onge-
veer gelijk bevorderingspercentage onder zeer
verschillende omstandigheden, die zeer ver-
schillende klasseprestaties doen vermoeden. Dit
kan alleen, als dc maatstaf niet constant ge-
houden is, maar als men deze veranderd, dus
verkleind of vergroot heeft al naar het peil der
klasse de gemiddelde klasseprestatie.

Dit geldt niet alleen voor de H.B.S., maar deze
adaptie van de maat aan de omstandigheden
vindt men op alle schooltypen, die dan ook alle
een vrij grote constantie vertonen in het voor hun
speciale type geldende percentages zittenblijvers.
Onderstaande tabel (5), die wc beperkten tot
enkele jaren, waarover het Centraal Bureau
voor Statistiek ons inlicht, (Uitgave 1935 BI. 55,
Uitgave 1938 BI. 62/63) geeft hiervan een beeld.

Ook lager onderwijs en ulo tonen een vrij
grote constantheid van dc percentages zitten-
blijvers, die in dc jaren '29, '34 cn '46 voor dc
lagere school achtereenvolgens bedroegen 12.3 -
11.7 - 11.4 en voor het ulo 16.4 - 18 - 17.2.

Elke school heeft blijkbaar een vrij constant
zittenblijverspercentage. Deze overeenkomst tus-
sen alle scholen onderling moeten we wel toe-
schrijven aan een voor alle geldende gemeen-
schappelijke factor. Nu verschillen deze scholen
sterk van elkaar, maar in één opzicht komen
alle overeen: het zijn alle scholen waar volgens
het klassikale stelsel les gegeven wordt.

Men wil er dus alle leerlingen van een klas
in dezelfde tijd hetzelfde leren. Daarbij moet men
zorgen, dat de meest intelligente leerlingen óók
profiteren van het onderwijs. Zou men zich
richten naar de slechtste leerlingen, dan zou de
rest zich vervelen, onordelijk worden, een
tegenzin krijgen tegen de school.

Bovendien wil men 'opschieten', dat geeft
arbeidsvreugde en voldoening aan leerlingen en
leerkracht beide.


37

-ocr page 44-

W'. H. Brouwer

De goede leerlingen komen mee, als het hun
niet al tc gemakkelijk en vervelend wordt, de
middelmatigen komen ook mee, als ze tenminste
hun best doen. Maar de minst intelligente of
slechtst voorbereide leerlingen of lui-middel-
matige raken, ook als ze op school wat extra
geholpen worden, in de achterhoede.

Er moeten bij één grote groep, die tegelijkertijd
naar hetzelfde doel vertrokken is, sommigen
achteraan lopen, dat spreekt vanzelf. Maar deze
raken steeds méér achter en verliezen het contact
met het hoofdpeleton, als het tempo hun al te
snel wordt.

Nu wordt bij het klassikaal stelsel het tempo
gekozen, dat alleen de middelmaat en wie
daar boven zijn, mee kunnen. Anders zit er geen
vaart in hel werk, dan schiet men niet op en gaan
'Ie besten 'lummelen'.
Er moeten dus leerlingen
ochter raken; zouden ze door extra inspanning
bijblijven, dan gaat men klaarblijkelijk voor de
grote groep van middelmatige en goede leerlingen
tiet vlug genoeg en versnelt men het tempo.

zo herstelt zich het vertrouwde klassebeeld
^an een groep 'middelmatige' leerlingen, aan de
zyde geflankeerd door een klein aantal
8ocdc', aan de andere kant door enige 'slechte .
het eind van de cursus is dan in elke klas
troepje leerlingen, die van de klassikale lessen
profiteren kunnen, die er niet meer bij
''"nnen, die als ze overgingen, de volgende klas

Tabel 5. Percentage zittenblijvers in Nederland.

1930/31

31/32

32/33

33/34 ^ 34/35

35/36

Lyceum onderbouw

20.3

20.8

21.2

22.4

23.3
2l\l
24.8

11.4

21.9
25.8
24.8
15.8

afd. gymnasium
afd. H.B.S.
afd. m.m.s.

22.7

24.3

16.4

20

22.1

13.1

20.6
24.2
13.5

23.1
23.3
12.5

Gymnasium

21.2

22

23.7

22.9

23.8

22.5

H.B.S.-B met 5-j. c.
H.B.S.-A met 5-j. c.

24.3

25.2

26.8

25.5

25.3

24.4

22.5

24.7

25.8

24.8

24.8

23.7

Middelb. Meisjesschool
Middelb. Meisjesschool afd. H.B.S.

15.8
12.7

17.4

10.5

17.9
21.2

16.8
14

16.6
20.6

17.8
16.2

H.B.S. met 3-j. c.

29.1

31.6

34.4

33

26.3

26.3

zouden ophouden en zelf haast niets zouden
leren.

Die laat men daarom zitten.

Dit verklaart wel, waarom zittenblijven van
een aantal leerlingen een noodzakelijk gevolg is
van een streng doorgevoerd klassikaal stelsel.
Maar het verklaart nog niet, waarom het ge-
middelde percentage zittenblijvers voor een
bepaald schooltype constant is en waarom deze
constante percentages voor verschillende school-
typen verschillend zijn.

c. Invloed van het schooltype.
We weten, dat leerstof en onderwijstempo zich
voor elke school in de loop der jaren hebben
geregeld naar veranderingen in de eisen - telkens
weer opnieuw hebben aangepast aan het presta-
tievermogen der middelmaat.

Het maakt daarbij een groot verschil, of verde-
re studie en maatschappij zware eisen stellen
aan een school; is dat het geval, dan kan ze
jaarlijks geen 89% van haar leerlingen over de
eindstreep van het klasseprogram brengen, zoals
de lagere school, maar b.v. slechts 75%, zoals

de H.B.S.

Maar waarom blijft het op de H.B.S.-B bij
25% zittenblijvers, waarom geeft ze b.v. niet
zonder meer toe aan de zware wiskunde-eisen,
die het technisch hoger onderwijs aan voorberei-
dende scholen zou willen stellen, ook al zouden


38

-ocr page 45-

ƒ.? het probleem van het 'zittenblijven' onoplosbaar?

daardoor veel ir\eer leerlingen moeten doubleren?

Er zijn hier grenzen, al kunnen we ze niet
nauwkeurig aanwijzen.

Zoals leerstofomvang en tempo van onderwijs
niet beneden een zeker peil mogen dalen, daar
het onderwijs anders oninteressant zou worden
^oor de goede leerlingen en verlummelen
van de tijd, verveling en tegenzin tegen het
onderwijs zou veroorzaken, zo mogen omvang
tier leerstof en leertempo niet te hoog worden
opgevoerd, daar dit bij te veel leerlingen een
gevoel van onmacht en tegenzin zou oproepen,
"og versterkt doordat de kans op zittenblijven
te groot zou worden. Een toenemend aantal
ouders zou zich in zo'n geval ook gaan afvragen,
of studiekosten en studiekansen wel in over-
"^enstemming waren met het voordeel, dat het
''«zit van het einddiploma beloofde.
. En zo schijnt de H.B.S. reeds vrij spoedig te
^'jn gekomen op een percentage zittenblijvers
van omstreeks 23, waarin de betrokken partijen -
enige tegenzin weliswaar - tenslotte meestal

^rustten.

'•I- Beoordelingsnornten en gemiddelde percen-
(ages zittenblijvers.

Het gelijke percentage in de practijk van het

^hoolleven.

zo'n percentage in de practijk ongeveer
blijft, is wel te verklaren.
I^aartoe vragen we ons allereerst af:
, Hoe komt het eigenlijk, dat een bepaalde
'^rting blijft zitten? Naar algemene opvatting,
Joordat hij te veel onvoldoende rapportcijfers
Die rapportcijfers zijn ontstaan uit cijfers
yr beurten in de klas, voor schriftelijk werk en
>r proefwerken. De leraar heeft beslist: dat
dat is vijf, dat is acht, dat is vier. Waarom
hij het ene werk zeer goed, het andere ne
onvoldoende of slecht? Omdat hij bet
. ^«schien onbewust - vergelijkt met wat andere
'^ngen van de betreffende klas presteren.

opstel van een jongen uit de eerste klas
, anders gewaardeerd dan een van een
der hoogste klasse. , .. „

^ leraar met wat ervaring laat zich leiden

door een herinnering aan de gemiddelde presta-
ties van vroegere klassen. Als er parallelklassen
zijn, helpen die mede de standaard van beoor-
deling te bepalen; geeft de leraar les op een
andere school, dan hebben alle overeenkomstige

klassen er invloed op.

Indien de opgaven, waarvoor de leraar zijn
klassen stelt, met geringe verandering,^ die de
moeilijkheid niet beïnvloedt, herhaalbaar zijn en
er gemakkelijk exact kan worden geconstateerd,
of de prestatie goed of fout is, zoals o.a. bij
algebrawerk het geval kan zijn, is de maatstaf
vrij goed overdraagbaar in 1948 op de
Ib klas
uit hetzelfde jaar en later op de eerste klas in
1950, ook op de eerste klas van een andere H.B.S.

Hoe moet nu echter bij het eerste gebruik
reeds bepaald worden welk cijfer iedere leerling
toekomt? De leraar, .die 10 sommen opgeeft
en zegt: 10 goed is 10, 9 goed 9, 8 goed 8 enz.
merkt misschien, dat maar enkelen voldoende
halen en haast zich dan zijn norm te corrigeren,
of hij zal straks heel wat minder exact moeten
uitmaken welke invloed elk onderdeel van zijn
vak op het rapportcijfer zal hebben. Meestal
heeft hij trouwens, door dagelijkse ervaring
wetend wat de klas kan, de opgave gemaakt in
overeenstemming met het prestatievermogen der

klas.

Men heeft wel beweerd, dat de cijfers op een
vaste regelmatige wijze over de klas verdeeld

worden.

Zo schreef Dr. W. Lietzmann in zijn bekende
werkje 'Uber die Beurteilung der Leistungen in
der Schule' in 1926: 'Nu zal ik direct boudweg
voor de rapportcijfers het volgende postulaat
vooropstellen; de verdeling der rapportcijfers
moet zich ongeveer richten naar de foutencurve
van Gauss of iets minder nauwkeurig naar de
binominale verdelingscurve (pag. 52; Leipzig

B. G. Teubner).

Stel, dat we de cijfers 1,2,3,4,5 zouden geven,
dan zouden volgens deze regel in een klas van
16 leeriingen 1 leeriing het cijfer 1 en het cijfer
5 krijgen, 4 de cijfers 2 en 4 en 6 het cijfer 3.

Het is duidelijk, dat men, dit principe streng
doorvoerend, in een zeer goede klas dezelfde
cijferverdeling zou krijgen als in een zeer slechte.


39

-ocr page 46-

W'. H. Brouwer

Indien men dit beginsel algemeen zou aan-
vaarden, zou iedere klas, van iedere school, elk
jaar dezelfde bevorderingspercentages te zien
geven, tenzij de voorwaarden voor bevordering
uitdrukkelijk veranderd werden.

Zo star en onveranderlijk heerst het echter
niet over onze rapportcijfers. Prof. Kohnstamm
wees het dan ook in Med. 4 van het N^itsseini-
narium ('Schoolcijfers en schoolgeschiktheid').
Lietzmann aanhalende, zeer beslist af.

De meeste leraren zullen wel geen vast onver-
anderlijk systeem van cijfergeven hebben en niet
de methode volgen van de jonge leraar, die me
eens zei: 'Ik heb nooit last met cijfergeven, ik
volg de wetenschappelijke methode', hetgeen hij
op mijn verzoek preciseerde met: 'ik kijk eerst
alle proefwerken na en tel de fouten; dan bepaal
mijn cyfers zo, dat het klassegemiddelde zes
is'. Hoe hij dan aan de vieren, zevens enz.
kvvam, vertelde hij er niet bij en, jammer genoeg,
heb er niet naar geïnformeerd.
Toch zullen de meesten de kerk wel in het
midden laten en zorgen, dat de totale waardering
der klasseprestatie niet al te slecht of te uitbundig
goed wordt. In Indonesië gold vóór de laatste
oorlog enige tijd de regel, dat een leraar van een
middelbare school, die meer dan 20% onvol-
doende rapportcijfers gaf aan een klas, de reden
daarvan via de directeur moest toelichten aan de
inspectie. Zo kreeg een percentage onvoldoenden
groter dan 20 het stempel van iets abnormaals.
Dit betekent, dat men een klas van 30 leerlingen
6 onvoldoenden kon geven zonder verdere toe-
lichting aan de inspectie, maar dat 7 onvoldoende
cijfers een speciale uitleg vereisten. En zonder
^ch aan een dergelijk voorschrift gebonden te
achten, zullen de meeste leraren tijdens het
opmaken der rapportcijfers wel eens nagaan,
of er niet wat veel onvoldoende of hoge cijfers
zijn.

Zo ontstaat een zekere norm met voor de
"heeste vakken slechts kleine afwijkingen. Bij het
vak komen onvoldoenden veel vaker voor
^^ bij het andere. Een enkel vak, dat slechts
Sf^nge invloed heeft op de overgang, geeft
geen onvoldoenden. De ene leraar geeft
'age cijfers, de andere hoge. Maar laag en hoog
binnen vrij enge grenzen. Allerlei toevalligheden,
zelfs het humeur tijdens het nakijken kunnen de
cijfers iets drukken of omhoog trekken; iets,
niet veel. De schoolpolitiek, concurrentie met
andere scholen, recente ervaringen met het
eindexamen kunnen de beslissingen omtrent
overgang en zitten blijven in voor de leerling
gunstige of ongunstige zin beïnvloeden; doch
slechts in geringe mate. En al deze kleine af-
wijkingen omlaag en omhoog heffen elkaar in een
voor alle scholen geldend overzicht gewoonlijk
op. Ze blijken uit de jaarcijfers der scholen af-
zonderlijk en verdwijnen uit het verslag over de
prestaties der scholen van een zelfde type ge-
zamenlijk. In dat gemeenschappelijke verslag
komt het van jaar tot jaar constante 'gemiddel-
de resultaat' der bepalingen van rapportcijfers
en beslissingen over aantal en aard der onvol-
doenden, die niet meer toelaatbaar zijn bij bevor-
dering. Dit gemiddelde resultaat zou hetzelfde
geweest zijn, als b.v. voor elke H.B.S. het dwin-
gend voorschrift gegolden had om 25% te laten
zitten (wat natuuriijk niet het geval is); in deze
zin spreken we van de voor een bepaald school-
type geldende norm, en zeggen we, dat '25%
zitten laten' de norm is voor de H.B.S.-B; hij is
onveranderiijk te midden van alle wijzigingen
in toelating schoolbevolking, eindexamen enz.

Alle meestal kleine afwijkingen van de norm,
zoals die uit ons materiaal bij het vergelijken der
scholen afzonderlijk bleken, beschouwen we dan
als toevallige variaties op deze norm, variaties
veroorzaakt door toevallige betere of slechtere
leerlingen, leraren, omstandigheden enz., alles
te sterk sprekend in een klein aantal personen.
Ongeveer 25% blijft zitten, dat is de norm voor
de H.B.S.-B, zoals 18% de norm is voor de eerste
beide overgangen in de M.M.S. en 15% in de
beide hogere, zoals 25% de norm is in de twee
laagste gymnasiumklassen en 22%, 18%, 19%
die van de hogere.

De betcekcnis van de H.B.S.-norm is. Jat men
met normale bezetting van leerlingen en leraren
onder gewone omstandigheden er in slaagt een
redelijk percentage leerlingen het einddiploma te
doen verwerven door elk Jaar gemiddeld ongeveer
het slechtste kwart van de klas te laten zitten.


40

-ocr page 47-

ƒ.? het probleem van het 'zittenblijven' onoplosbaar?

^'j pretenderen niet, volkomen originele
cnkbeciden te brengen. In tegenstelling met de
vrij algemeen gehuldigde opvatting, dat
S^brekkige selectie de oorzaak van het zitten-
. 'Jven zou zijn, is bij sommigen onzer sinds
jaren de idee gegroeid, dat de selectie betrekkelijk
""schuldig is aan hel vele zittenblijven en dat de
"chuld gezocht moet worden bij het streng door-
Sfvoerde stelsel van klassikaal onderwijs,
^eze publicatie is nu een poging, om, door
bijzondere gebruikmaking van statistisch
J^äteriaal ook anderen te overtuigen van dc
Juistheid dezer afwijkende mening en om weer-
^^"aen hiertegen te overwinnen door na te gaan,
® ^eze nieuwe opvattingen verenigbaar zijn
een tamelijk grote vrijheid bij dc beoordeling
hd ''^®''''"gC"P''estaties. Het verder gelegen doel
sarbij natuurlijk om conclusies van practischc
aanvaardbaar te maken.
^ ^t men op elke school met streng doorge-
klassikaal stelsel jaarlijks een zeker gedcel-
zitf "^'»sse, dat achtergeraakt is, moet laten
sch^'^ ^iit dit aantal groter is naarmate dc
Ooi zwaarder eisen stelt, is een algemeen
niet^"'^ 'cit. Dat dc beoordclingsmaatstavcn
de exactheid en constantheid hebben van
^ee. lengtematen eveneens. Reeds in 1923
deii" ÖoH'estein er op, dat men bij de beoor-
HT^ leerprestaties dc maatstaf zelfs
opzet-
^"Past aan de gemiddelde prestaties der
^^ord deskundigen niet ontkend

My" 1928 verschenen Mededeling 3 van het
'De aansluiting tussen lager en
Vce (gymnasiaal) onderwijs' door G. van

reejj Ph. Kohnstamm, geven dc auteurs

•g zekere grens van aanpassing aan.
de„ ".'^''^ar. die met een klas werkt, heeft
Hij die klas in te delen in vier groepen.

% g Z'ch in op de gemiddelde prestaties en
onder H der leerlingen boven en een kwart

dus ""at'g. Boven de middelmatigen ziet hij
''gen goed en onder de middelma-

lingen'^^'l.'^^art als slecht. Ook al waren dc leer-
' die hij kreeg beter of slechter geweest.

Als niet b.v. door vergelijking met parallelklassen,
op andere wijze een norm door hem werd vastge-
steld,
zou hij zich instellen op 't gemiddelde van
deze betere of slechtere klasse en hij zou even zo
een kwart als goed zien
cn een kwart als slecht,
ook al waren de laatsten, omdat de algemene
norm hoger ligt beter dan de 'slechte' groep aan
een andere school van gelijke aard.

Het kwart, dat bij de beweeglijke norm als
'slecht' wordt gezien, levert uiteraard de zitten-
blijvers in dc eerste klas'.

De laatste tijd zijn deze ideeën nogmaals naar
voren gebracht en op zeer interessante wijze
uitvoerig uitgewerkt door Dr. K. Posthumus
in zijn boek 'Levensgeheel en School', waarvan
ik dc betrclTcnde hoofdstukken speciaal ter
lezing aanbeveel, te meer, omdat ook hij de
oplossing van het zittenblijversprobleem zoekt
in onderwijsvernieuwing.

h. Norm en persoonlijke vrijheid bij het oordeel
van de leraar.

Hoewel de opvatting omtrent de veranderlijke
maatstaven niet nieuw en hast vanzelfsprekend is,
heeft een al te overdreven formulering ervan
ze voor menigeen minder goed aanvaardbaar

gemaakt.

Bij vele leraren wekt het tegenzin, als iemand
beweert: een leraar geeft het slechtste kwart van
de klas onvoldoende cijfers, omdat hij de klas
niet anders kan zien dan als een kwart onvol-
doende, de helft middelmatig, cn een kwart goed.
Naar mijn mening is deze reactie volkomen ge-
rechtvaardigd: zo gaat het immers niet. Voor
enkele vakken worden bijna geen onvoldoenden
gegeven en voor andere houden de H.B.S.-lera-
rcn zich 'van zelf' binnen vrij enge grenzen aan
die norm, doch wijken er naar behoefte van af,
zodat ze elke waardering met een cijfer voelen
als een vrije beslissing en niet als het slaafs volgen
van een precies voorgeschreven gedragsregel, die
ze in deze vorm zeker niet zouden willen aan-
vaarden. We zagen op tabel 4, dat verschillende
H.B.S.'en op de lange duur toch nog enigermate
afwijken van de norm; 12 van de 16 scholen
hadden een gemiddeld percentage zittenblijvers
tussen 18 en 23, terwijl de norm 20 was, één


41

-ocr page 48-

W'. H. Brouwer

bleef 4 punten onder de norm en drie kwamen er
resp. 4, 5 en 6 punten boven.

Om na te gaan hoe bewegelijk het bijzondere
geval staat tegenover de strakke algemene norm,
heb ik van vele jaarklassen der 1ste Rotterdamse
H.B.S. uit het materiaal van Ir. Vaes nog eens
de gemiddelde percentages zittenblijvers beke-
ken, waarbij we bedenken moeten, dat^het hier
percentages betreft van aantallen tussen 14 en
128.

Van 100 percentages betreffende 1882 t/m '86,
1892 t/m '96, 1902 t/m '06, 1920 t/m '30 waren
er 52 dus ruim de helft tussen 19 en 29, dus gelijk
aan 24 of hoogstens 5 punten hoger of lager.

14 waren tussen 14 en 18, tussen 30 en 34 wa-
ren er 12, dus 26 gevallen waren 5 tot 10 punten
van het gemiddelde verwijderd. De overige 22
getallen verwijderden zich nog verder van de
24% norm. Het kleinste percentage was 10, het
grootste 44. De gemiddelde afwijking van het
gemiddelde 24 was 6. Een percentage geldt voor
b.v. de eerste klassen van 1882 gezamenlijk enz.,
voor de afzonderlijke klassenis de bewegelijk-
heid dus waarschijnlijk nog groter geweest.

Wanneer van het zelfde materiaal bij elke klas
'Ie gemiddelden van 5 jaar genomen worden,
vallen er 10 binnen de grenzen 10 t/m 23, komen
er 3 tussen 16 t/m 18, verder 3 op 27 en 28 en
Vallen er maar 4 boven de 30.

Als gemiddelde percentages voor de hele
school telkens over 5 jaar gerekend vond ik
22, 23, 22, 28 en 30.

De norm wordt niet bewust geformuleerd,
^erkt enigszins gevoelsmatig, laat veel speel-
ruimte toe en treedt als veto op, wanneer men
over de schreef gaat met al te veel onvoldoenden
of met een onwaarschijnlijk mooie lijst.

Gevolgen van de oriëntering op de middelmaat
van de veranderlijke maatstaf.

yan de oriëntering op de middelmaat, niet alleen
N het onderwijs maar ook bij het cijfers geven,
het meest voor de hand liggende gevolg, dat
J^'fengere selectie weinig invloed zal hebben op
het zitten blijven,
•^eeds jaren geleden lazen we de grappige

geschiedenis van een hypothetische klas, samen-
gesteld uit werkelijk goede leerlingen n.1. leer-
lingen, die zonder doubleren de school door-
lopen hadden en juist voor hun eindexamen wa-
ren geslaagd. Door een machtig tovenaar werd
de tijd echter vijf jaar terug gezet en werd deze
keurbende als twaalfjarige jongens en meisjes,
zo van de lagere school komend, in één H.B.S.
klasse verenigd. Ze waren natuurlijk niet alle
even goed en zo waren er, die achter raakten en
zitten bleven. Ten slotte bereikte slechts een
klein gedeelte zonder struikelen de eindstreep.

Dit is natuurlijk overdreven; maar als we nu
eens in een grote stad uit een zeer talrijke groep
pas geslaagde leerlingen het 'beste' vijfde
gedeelte uitzochten en die op een afzonderlijke
school onderbrachten, dan zou ook die school
leerlingen laten zitten.

in den beginne zou ieder verrukt zijn over de
goede klas, echt een klas, die niet treuzelt, een
waarmee je flink kunt opschieten, of waarin je
nog eens iets moeiÜjkers kunt behandelen.

Ongemerkt zou het tempo wat versneld wor-
den en de leerstof iets in omvang toenemen.

Bij de repetities zouden 'betrekkelijk weinig'
onvoldoenden vallen en aan het eind van het
jaar zouden 'haast alle' leerlingen kunnen over-
gaan. Maar een paar zouden er toch wel blijven
zitten.

Er zou een soort super H.B.S. ontstaan, wat
leerstof en tempo aangaat, op hoger niveau dan
de gewone H.B.S., maar als het klassikale stelsel
gehandhaafd werd, geen school zonder zitten-
blijven.

En als we nu over het hele land de selectie
strenger gingen maken, zodat b.v. maar 75%
van het tegenwoordige aantal geslaagden zou
worden toegelaten tot de eerste klas, dan zou
het eerste jaar de herinnering aan vorige klassen
en de vroeger aanvaarde beoordelingsnormen
nog nawerken nij de beoordeling der klasse-
prestaties en zouden er minder leerlingen blijven
zitten dan gewoonlijk. Spoedig echter zouden
leerstof, tempo, eindexamen en prestatiebeoor-
deling zich aangepast hebben aan de nieuwe
toestand en zou het percentage zittenblyvcrs
weer omstreeks 24 gekomen zijn, zoals immers


42

-ocr page 49-

ƒ.? het probleem van het 'zittenblijven' onoplosbaar?

sinds de eerste jaren waarover we zijn ingelicht,
Wkens weer het geval geweest is.
Ook de
kansen van leerlingen, die in de eerste
bleven zitten, zouden door strengere selectie
noemenswaard verbeterd worden. F.cn
^^fgeiijking van de tegenwoordige toestand met
van vroegere jaren geeft wel geen bewijs
boorde juistheid van deze conclusie, maar maakt
^ toch zeker zeer plausibel.

Van de generatie 1930 bleef 23.9% in de eerste
^'as zitten; 2.4% van de generatie bereikte na
"oublering der eerste klas met een jaar achteV-
stand de vijfde; 2.6% van de generatic bereikte
doublering der 1ste klas met twee jaar achter-
stand de vijfde.

^oor de 1ste Rotterdamse H.B.S. zijn deze
^rcentages achtereenvolgens: 22.4%, 3.3%.

"^lle verschillen in selectie in de loop van twee
rrttw hebben dus, ook wat de kansen der
""cnblijvers uit de eerste klas betrof, weinig
"""'•d gehad.

Verschillende

selectiemiddelen.
Joelatingsexa men en verklaringen der lagere

school.

® nioeten zeker trachten de selectie te verbetc-
, • ïn het bijzonder interesseert het ons in
l^^everre met de tegenwoordig gebruikte midde-
I " prognose voor het schoolsucces van elke
"'"g afzonderlijk te geven is, welke indien
'red omstandigheden storend op-

L in zekere mate betrouwbaar genoemd

""borden.

i^i zouden we willen weten, waar deze
I^Un schieten en hoe ze verbeterd

j^^ien worden. Reeds geruime tijd zijn wc
ove^ met een onderzoek in deze richting, waar-
J ^c hierna het een en ander hopen tc zeggen,
^ord! onderzoek, zoals het thans verricht
Wel . dat lang niet volmaakt is, er echter
w^de
groep leerlingen aan tc wijzen,
itun-"^®® middelbaar en gymnasiaal onderwijs
Icn n zoals moeilijke klassikale scho-

overt^- altijd werken, daarvan zijn we

Deze overtuiging werd versterkt door de
resultaten van een onderzoek, dat we een paar
jaar geleden verrichtten bij 156 leerlingen uit
de eerste klassen van een lyceum en 350 leer-
lingen uit de eerste klassen van uloscholen.

Het was een zich over meerdere dagen uit-
strekkend testonderzoek, waarbij we door
middel van een stilleestest, rekenwerk, het memo-
reren van vreemde woorden enz., iets trachtten
tc vinden o.a. omtrent intelligentie, geheugen,
snelheid van leren.

Het is hier niet de plaats nader op dit onder-
zoek in te gaan, maar daar zo duidelijk het ver-
schil bleek tussen deze twee groepen, de lyceum-
groep en de ulogroep, wil ik er toch iets van
zeggen.

De lyccumgroep, toch met het gewone examen
geselecteerd, haalde voor een stilleestest met
denkvragen gemiddeld anderhalf maal zoveel
goede preslatics nis de Ulogroep (het tempo
speelde hierbij geen rol). De geheugenprestaties
waren beter; een zelfde stukje leerden ze twee
tnaiii zo snel als dc Ulogroep.

Een heel stel opgaven, grotendeels van
quantitatieve aard, waarbij de lyceumgroep de
gewone klasseprestatie leverde, met wat goed,
veel voldoend en ook wat onvoldoend werk, lag
geheel boven het peil van verreweg het grootste
deel der
ulo-leerlingen. Voor een billijke verge-
lijking moet natuurlijk rekening gehouden wor-
den met allerlei bijzondere gegevens omtrent de
bij het onderzoek betrokken scholen, maar de
gevonden verschillen waren zó groot, dat we ons
ten volle gerechtigd voelen tot de conclusie:

Het gewone examen met de verklaringen der
schoolhoofden splitst de H.B.S. groep ongeveer

af van de Ulogroep.

Zelfs bij het gebruik van gemeenschappelijke
opgaven voor het toelatingsexamen zijn de
scholen vrij eigen waarderingsnormen toe te
passen, op verschillende gegevens omtrent de
candidaten het hoofdaccent te leggen en in het
algemeen om toe te laten, wie zij willen. Te
strenge normen zouden de toeloop van leerlingen
zeker {verminderen en ongewenste verkleining
van het aantal eerste klassen kunnen veroor-
zaken, een al te slappe beoordeling zou het


43

-ocr page 50-

W'. H. Brouwer

klassepeil doen dalen en moeilijkheden geven bij
onderwijs en eindexamen. Ieder iaat dus toe,
zoveel als in verband met de eigen school ge-
wenst wordt geacht. Als een school, door onver-
wacht grote aangifte voor het toelatingsexamen
eens twee maal zoveel candidaten moest afwijzen
als gewoonlijk, dan zou ze wel redelijk goede
eerste klassen krijgen en zouden er misschien in
de eerste klas enkele leerlingen minder blijven
zitten, maar in volgende jaren zou het vrijwel
geen verschil meer maken.

b. Psychotechnisch onderzoek.
In enkele plaatsen wil men de leerlingen der
lagere school door psychotechnische bureaux
laten onderzoeken alvorens ze toe te laten tot
het middelbaar onderwijs.

De vraag, of men er zo in zal slagen de
jongens en meisjes de voor hen geschikte scholen
aan te wijzen en van elke onderzochte leerling
afzonderlijk met enige kans op juistheid te
kunnen voorspellen, of hij zal horen tot de
keurtroep, die, behoudens onvoorziene omstan-
digheden zonder doubleren het door hem be-
geerde einddiploma haalt, of hij een of twee maal
zal moeten doubleren, of dat hij geheel onge-
schikt is voor de school van zijn keuze, komt
hier niet ter sprake. Dat zo het percentage
zittenblijvers op de H.B.S. veel kleiner zal wor-
'len, achten we echter, zolang de H.B.S. het
streng doorgevoerde klassikale stelsel volgt, uit-
gesloten.

Brugklassen.
Ook
van de brugklasse kunnen we, zoals we in
het begin reeds zeiden geen hulp verwachten
tegen de kwaal van het zittenblijven.

Het idee der brugklasse, waarover de laatste
t'jd
weer veel gesproken wordt, is niet nieuw.

hetzelfde verslag van de in 1903 gehouden
algemene vergadering van de Vereniging van
Leraren aan inrichtingen van M.O., waaraan
^ede Statistische Beschouwingen van Buys ont-
leenden, troffen we op pag. 110 het volgende

foorstel aan: 'Een voorbereidingsklasse aan de
"Middelbare school toegevoegd, waarin het onder-
lijs zoveel mogelijk door klasseleraren wordt
gegeven, verbindt lager en middelbaar onder-
wijs'.

In het begin heb ik reeds laten zien, dat de
door een jaar H.B.S. werk in de eerste H.B.S.
klas zelf geselecteerde groep het volgend jaar
toch weer 26% zittenblijvers heeft. Wat verwacht
men dan van een brugklas of een proefklas of
experimenteerklas, of hoe ze verder heten mogen.
De selectie treft de schuld niet van het grote,
vaste percentage zittenblijvers.

VI. Het enige middel legen zittenblijven.

Het enige middel ter bestrijding van het zitten-
blijven in een klas. zou zijn de afschaffing van
de klasse, die allen het zelfde wil leren in de zelfde
tijd.

We zagen reeds, dat Thorbecke eigenlijk ook
het plan had de keuze van de te volgen vakken
aan de leerling over te laten.

In Amerika heeft men op de high-school het
beginsel van keuze van leervakken door de
leerling algemeen toegepast.

Om in deze niet tot volkomen bandeloosheid
ie vervallen en te zorgen, dat enkele vakken,
waarin ieder toekomstig staatsburger volstrekt
enige scholing nodig heeft, niet in het gedrang
komen, heeft men enkele kernvakken voor allen
verplicht gesteld en bij de keuze de voorlichting
door een leraar vereist en ook wel verboden om
midden in een halQaarlijkse cursus over te
stappen op een ander vak.

Een der bezwaren van een algemeen aanvaard
stelsel voor middelbaar en voorbereidend hoger
onderwijs, geheel werkende volgens het principe
der kern- en keuzevakken, is naar Nederlandse
opvattingen, dat de paar alom bekende eind-
diploma's vervallen en vervangen worden door
schoolverklaringen, die vermelden, dat men die
en die vakken gedurende zoveel semesters met
succes heeft gevolgd.

Voor de toelating tot verdere studie zou dit,
dunkt me geen onoverkomelijk beletsel zijn,
maar velen van de abituriënten der H.B.S.
zoeken direct een werkkring en voor een werk-
gever is het vooral bij overvloedig aanbod van
werkkrachten zeer gemakkelijk uit de vele aan-


44

-ocr page 51-

ƒ.? het probleem van het 'zittenblijven' onoplosbaar?

Wedingen een voorlopige selectie te doen, geba-
seerd op de overgelegde diploma's.

De jongens van de Ulo vallen af, want er zijn
sollicitanten bij met H.B.S.-diploma, die met
jl'Ploma A vallen af, want een B-diploma is
"loeilijker te halen'. En zo kan het gebeuren,
b.v. voor kantoorwerk bij voorkeur benoemd
*ordt iemand met een D-diploma, hoewel de
^•klassen een betere opleiding voor dit werk
geven.

Over deze en dergelijke bezwaren zou men
Dehler op den duur wel heenstappen: men is er
® laatste jaren aan gewoon geraakt de dingen
snel te zien veranderen en is, dunkt me, meer
3n vroeger bereid om vooroordelen op te geven.
Daarbij dringt het steeds dieper tot ons door,
we moeten streven naar groter cfTiciency,
""^er economisch gebruik van kracht, tijd en
bij al ons werk, ook bij het onderwijs.
Dat de Verenigde Staten van Amerika, waar
Jt systeem der kern- en keuzevakken reeds
oert zo vele jaren en zo algemeen wordt tocgc-
bij het voortgezet onderwijs, ons in deze
kunnen leren, is zeker. Dat we echter het
j^J'ierikaanse stelsel niet ongewijzigd zouden
^^"nen overplanten in Nederlandse bodem, is
zeker. Bij de grote verschillen tussen de
"^erikaanse scholen onderling kan men overi-
"s slecht spreken van Vc' Amerikaanse school,
zouden wij niet veel voelen voor een zo
grote pluriformiteit in leerprogram-
^ in Amerika wel voorgekomen is.
go ® ^yn overtuigd, dat dit in principe zeer
kan ook in iets meer gematigde vorm

zoyj^®""^^" toegepast; deskundigen in Nederland
lot h " onderling overleg kunnen komen

groe ^^ststellen van enkele voor bepaalde
'kernen', misschien ook van
Wag ® combinaties van een paar keuzevakken,
dan afzonderlijk de geheel vrije keuze-
ring ^^ houden komen. Indien overigens de rcge-
ove ® ^"'ger tijd stappen in deze richting zou
Vooraf®^"' zou ze zeker een onderzoek laten
kaans ter kennismaking met het Ameri-
aanva^ ^^^'sel en ter voorbereiding van een
®'"dbare eigen Nederlandse vorm hiervoor

en zou ongetwijfeld het kostenvraagstuk ernstig
bekeken worden.

Hoe het stelsel in San Francisco werkt, daar-
over gaf Dr. S. C. Bokhorst, directeur van een
Amsterdamse H.B.S.,, ons zeer interessante bij-
zonderheden in Paedagogische Studiën XXI
(van 1940) blz. 305/321). Hij had naast critiek
ook waardering voor deze school, die zonder de
leerlingen te laten zitten, (en zelfs zonder
toelatingsexamen) toch veel bereikt.

Uit dit artikel, waarvan ik de lezing ten zeerste
kan aanbevelen, haal ik ten slotte niet aan zijn
critiek op het Amerikaanse, maar die op het
Nederlandse stelsel.

'Het is dikwijls bedroevend, als men de leer-
lingen van de hoogste klassen onz^r scholen ziet
zwoegen op vele zware vakken, die zij nu een-
maal nodig hebben om het eindexamen te
presteren, terwijl men te zelfder tijd weet, dat
voor een groot deel van hen veel van deze kennis
voor hun laler leven niet nodig is, dat veel van
het zo juist moeizaam verworvene met grote
snelheid weer zal verdwijnen, omdat het geen
enkel punt van contact meer heeft met de nieuwe
werkzaamheden en dat veel tijd en energie, die
hier wordt gebruikt, beter besteed zou zijn ter
verdieping van de studie van andere onderwer-
pen, die dichter gelegen zijn bij het terrein van
hun toekomstig werk.'

VII. Conclusie.

En zo eindig ik hier dit gedeelte van mijn be-
schouwingen met de conclusie: Niet perfection-
nering van psychotechnische of andere selectie-
middelen, niet betere voorbereiding door het
lager onderwijs kan de kwaal van het zitten-
blijven bij het voortgezet onderwijs genezen,
maar alleen vervanging van het streng doorge-
voerde klassikale stelsel door het systeem der
kern-en keuzevakken.

Daarbij zou de 'zwakke' leerling verlost wor-
den van de nooit aflatende druk der overlading,
zou hij opgelucht kunnen herademen, bevrijd
van het eeuwige gevoel te worden opgejaagd
cn steeds te kort te schieten; dan zou de vlijtige
leeriing, die het uitgebreide program maar


45

-ocr page 52-

W'. H. Brouwer

nauwelijks kan volgen, weer tijd krijgen voor
gezonde ontspanning, dan zou er geen zitten-
blijver meer zijn, die ook zijn goede vakken moet
overdoen en die nooit door extra ijver het onver-
biddelijk verloren jaar kan inhalen, dan zouden
nog vele andere dingen zich ten goede kunnen
wijzigen.

Misschien, dat zo ten slotte het land, zo ver
dit kan, gespaard zou worden voor het verlies,
waarover de Minister sprak.

1. Deze bijdrage zal worden opgenomen in een
Mededeling van het Nutsseminarium voor Paeda-
gogiek.


46

-ocr page 53-

nummer van Pcdagogsichc Studiën is het
^fste van de ecn-cn-vijftigste jaargang. Al meer
vijftig jaren - de verschijning werd in de
^^'fede wereldoorlog enkele jaren onderbroken -
J|''efspiegelt het blad de stand van het opvoed-
"jndig en onderwijskundig denken in Nederland,
's zodanig speelt het een rol van betekenis in de
mmunicatie tussen vakgenoten in de 'weten-
en met studenten en met werkers in de
P^oedkundige en onderwijskundige praktijk.
^ "et voltooien van vijftig jaargangen is voor
^ fedactie van 'Pedagogische Studiën' aanlei-
geweest om het eerste nummer van de
jaargang een apart karakter te geven,
jij^ twee van haar leden de opdracht om dit
J^ondere nummer voor te bereiden.

ons overleg over de samenstelling van dit
«ïnk'f ""mmer van de 51e jaargang hebben we
I ye mogelijkheden overwogen, waarvan we
gekozen hebben voor de hier geboden
iiff Het was mogelijk geweest een goed ken-
^an^d" ccn evaluerende beschrijving

dtr r vragen. Een

Vjrj bijdrage was al door Noordam gele-
"ietf veertigjarig bestaan, en behoefde

herhaald. Een uitgebreidere studie
^ct karakter krijgen van een monografie,
daj oppervlakkig blijven om voor de hedcn-
la^®^® interessant te zijn. Het leek ons
I ."^clUk om in het jubileumnummer een
'aten auteurs zelf aan het woord te

Voo/ daarbij te zoeken naar artikelen die
^raag belang zijn doordat ze acluelc

Verantwoording

re "'"ßcn betreffen, en waardevol, omdat
en jj^'^^^^^ntatief zijn voor de wijze van denken
van de kennis op het ogenblik van

"Hb

^'■^'ij hebben we ook overwogen, dat er een
^^OfiiscHR STUDICN 1974 (51) 47-48

aantal artikelen is geweest, dat het herlezen
waard is, maar moeilijk wordt teruggevonden.
Men vindt daar soms gedachten terug, die, bij
gebrek aan kennis van de geschiedenis, door
sommige auteurs voor recent en oorspronkelijk
worden gehouden.

Iedere keus uil een zo grote veelheid blijft een
willekeurige. Een andere redactiecommissie zou
waarschijnlijk geheel of gedeeltelijk andere keu-
zen hebben gedaan. Dat de beide samenstellers
onafhankelijk van elkaar vrijwel dezelfde selectie
maakten, hoeft nog niets te zeggen over de re-
presentativiteit van de keus.

Na enig wikken en wegen kozen we het viertal
artikelen dat op de vorige bladzijden werd af-
gedrukt. Over elk afzonderlijk nog een enkele
opmerking.

De rede van Kohnstamm, waarmee het num-
mer opent, sprak hij uit bij de opening van de
eerste cursus van het Nutsseminarium na de
tweede wereldoorlog. De opluchting over het
einde van de terreur leidde tot grote verwach-
tingen voor een betere toekomst. De opbouw van
een nieuwe gemeenschap ging in de praktijk niet
zo snel; het alternatief wordt nog steeds gezocht.
Zowel vanwege Kohnstnmms grote rol in Peda-
gogische Studiën als om de opnieuw gestelde
vraag naar de rol van de pedagogiek bij het tot
stand komen van een nieuwe gemeenschap leek
het ons goed het nummer met dit stuk te openen.

P. A. Diels is vooral bekend als schoolboekjes-
schrijver. Velen onder ons leerden van hem fun-
damenteel rekenen en schrijven. Hij was echter
ook lange tijd redactiesecretaris van Pedagogi-
sche Studiën,
en beschikte over een brede peda-
gogische en onderwijskundige kennis. Met zijn
artikelen 'Een nieuwe paedagogische duimstok'
introduceerde hij de schoolvorderingentoets in

47


-ocr page 54-

Verantwoording

ons land, geïnspireerd door Bailards 'New
Examiner'.

Het derde artikel heeft nooit eerder in Peda-
gogische Studiën gestaan, maar het zou zeker
hebben gekund.
T. Kuiper behoorde tot de mede-
werkerskring van Kohnstamm, en ontwikkelde
zich snel tot deskundige op het gebied van de
testpsychologie. Het thema past in Pedagogische
Studiën. Het denken is kenmerkend voor de
kring van Pedagogische Studiën. Toevallig pu-
bliceerde Kuiper wel andere artikelen in Peda-
gogische Studiën, maar dit in 'Mens en Maat-
schappij'. Mede vanwege de nog altijd durende
en zelfs verhevigde actualiteit van het onderwerp
waren de overige redactieleden met ons van
mening, dat dit stuk desondanks een zinvolle
plaats zou hebben in het jubileumnummer.

Tenslotte W. H. Brouwers artikel over het zit-
tenblijven. De vraagstelling van het artikel speelt
een rol in de hedendaagse discussies over de her-
structurering van het onderwijs. De wijze waarop
de auteur zijn thema behandelt verdient boven-
dien meer aandacht, dan zijn bijdrage in het
verleden heeft gekregen.

N. Deen
E. Velema


48

-ocr page 55-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

J. CORTEN, W. J. GIELEN, TH. HENDRIKS, D. J. P. VAN DE LAAR,
^"Stituut voor Onderwijskunde, K. U. Nijmegen

INHOUD

Tengeleide........................^^

Diskussienota's

2.1. prof. dr. C. C. de Keyser

Onderwijskunde in het raam yan de zgn. sociale wetenschappen . ^......M

2.2. prof. dr. E. Velema , j » .. , .
Stellingenikanttekeningen met betrekking tot het thema 'De plaats van de onderwijskunde ^^

in de sociale wetenschappen'.................

2.3. drs. B. Th. Brus

Onderwijskunde en Onderwijsbeleid...............

2.4. dr. J. Sixma gj
Onderwijskunde - Onderwijsbeleid...............

2-5. prof. dr. L. van Gelder , .. , j

Aantekeningen betreffende differentiaties in de Onderwijskunde.......

2-6. prof. dr. A. de Block gj
Differentiaties in de onderwijskunde...............

Verslag van de diskussies en
De plaats van de onderwijskunde in de sociale wetenschappen........o/

3-2. De verhouding van onderwijskunde en onderwijsbeleid...........^^

Differentiaties in de opleiding tot onderwijskundige..........^^

Verslag van de slotzitting..................

Commentaren op de konferentie

prof. dr. L. van Gelder , .. , j 79
Kommentaar op de tweede konferentie Onderwijskunde.........

prof. dr. E. Velema , . 81
Vrijmoedig kommentaar op de Nijmeegse konferentie..........

drs. D. J. P. van de Laar .....33

^ Inventarisatie van standpunten................

bijlagen

drs S J C van Eyndhoven en drs. W. Wardekker

A JuLgopTeiÏ^^^^^ onderwijskunde en beroepspraktijk - gedachten over ^
een te ontwerpen onderzoek.................pj

Verklaring..................................91

.....................................

Lijst van deelnemers..................

AGOGISCHE STUDIËN 1974 (51) 49-93 ^^

-ocr page 56-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

I. Tengeleide

In september 1970 vond op initiatief van het In-
stituut voor Onderwijskunde van de R.U. te
Groningen het eerste interuniversitaire overleg
plaats over de onderwijskunde tussen de Neder-
landse en enkele Belgische universiteiten.

Tijdens dit overleg, dat als eerste in zijn soort
het karakter van kennismaking en eerste oriën-
tatie droeg, kwamen enerzijds enkele thema's
met betrekking tot de onderwijskunde als weten-
schappelijke (inter)discipline aan de orde, ander-
zijds de struktuur en inhoud van de opleiding
tot onderwijskundige.^

Ter voorbereiding van een tweede konferentie
werd een stuurgroep gevormd, bestaande uit
dr. P. van den Broek (Leiden), dr. E. de Corte
(Leuven), drs. S. van Eyndhoven (G.U., Amster-
dam), drs. Th. Hendriks (Nijmegen) en drs. W.
Wardekker (Groningen).

Besloten werd de tweede konferentie te wijden
aan enkele thema's welke ook de deelnemers aan
de eerste hadden bezig gehouden, nl.: de plaats
van de ondenvijskunde in de sociale wetenschap-
pen en differentiaties in de opleiding tot onder-
wijskundige.

Om redenen van aktualiteit werd de verhou-
ding tussen onderwijskunde en onderwijsbeleid
als onderwerp daaraan toegevoegd.

Genoemde stuurgroep heeft het tweede inter-
universitaire overleg inhoudelijk op twee manie-
ren voorbereid.

Allereerst heeft zij door middel van een enquê-
te gegevens verzameld over de struktuur, inhoud
en oriëntatie van de opleidingen onderwijskunde/
schoolpedagogiek (studiejaar 1970-1971) aan de
Nederlandse en Vlaamse universiteiten.

Tevens over enkele algemene aspekten ervan,
zoals de organisatorische kaders waarbinnen de
opleidingen werden verzorgd en de aantallen
studenten en afgestudeerden.^

Vervolgens werd enkele auteurs gevraagd
over de aangegeven drie onderwerpen een dis-
kussienota op te stellen welke als uitgangspunt
zou kunnen dienen bij de gedachtenwisseling.

Het tweede interuniversitaire overleg vond
plaats te Nijmegen op 31 augustus en 1 septem-
ber 1972. Het Instituut voor Onderwijskunde vau
de K.U. ter plaatse vervulde de rol van gastheer.
Ter toelichting op het verslag het volgende.
Het leek de samenstellers ervan zinvol te ope-
nen met de zes diskussienota's (2.1 t/m 2.6) zoals
deze op de konferentie door de betrokken auteurs
werden gepresenteerd, omdat de inhoud van hel
diskussieverslag rechtstreeks aansluit op de io
deze nota's verwoorde standpunten.

Na het gereed komen van het verslag van de
diskussies werden de inleiders in de gelegenheid
gesteld op de konferentie in zijn geheel eeö
kommentaar te geven. Het was daarbij de be-
doeling op deze wijze een aanzet te geven tot eefl
evaluatie van de konferentie en de verdere me-
ningsvorming over de betreffende onderwerpen
te stimuleren.

Door drs. Van de Laar, lid van de verslag'
kommissie, werd om dezelfde reden aan bet
geheel nog een samenvattend overzicht vaö
standpunten toegevoegd.

De slotzitting van de konferentie was grotefl'
deels gewijd aan de inhoud van de bijlagen 5-1
en 5.2.

Het betrof hier een door de stuurgroep ing^'
diend voorstel voor een onderzoek naar de aafl'
sluiting tussen de doelstellingen van de opleiding
tot onderwijskundige en de latere beroepsprak'
tijk (5.1.); vervolgens, in de vorm van een verkil'
ring, een overzicht van de besluiten welke d«
deelnemers aan het overleg hebben genomen.

Voor een juiste interpretatie van het geheel
het noodzakelijk op enkele punten de aandacb^
te vestigen.

- Voor wat de diskussienota's betreft, dient ^^
uitdrukkelijk op te worden gewezen dat P^
tijdens de konferentie werd overwogen
pubhkatie in het kader van dit verslag ovef
gaan. Oorspronkelijk waren de nota's door ^^
auteurs slechts bedoeld als een uitgangspu'!|
voor de diskussie. Mede op grond van het f®'


50

-ocr page 57-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

dat de tijd voor het schrijven ervan in enkele
gevallen zeer beperkt was, mag men er geen
uitgebalanceerde verwoordingen van stand-
punten in zoeken.
~ Bij het samenstellen van het eigenlijke verslag
is er, terwille van een zo kompleet en genuan-
ceerd mogelijke weergave van het besprokene,
de voorkeur aan gegeven de konferentie zoals
deze feitelijk is verlopen, te volgen.
Dit betekent dat bij ieder thema begonnen
Wordt met een weergave van de toelichting die
de diverse auteurs aan het begin van de ge-
dachtenwisseling op hun nota gaven.
Naargelang de deelnemers vervolgens kozen
Voor informatieve vragen, een plenaire en/of
groepsdiskussie, worden deze fasen van de
diskussie in het verslag telkens gevolgd en
onderscheiden.

De evaluatieve opmerkingen met betrekking
tot de konferentie kunnen als volgt worden
samengevat:

• de doelstellingen bleken voor een aantal deel-
®6öiers onvoldoende duidelijk;

• vrij algemeen was de klacht dat het program-
"la Was overladen zodat belangrijke problemen
°lvoldoende konden worden uitgediept;

' tijdens de plenaire- en groepsbijeenkomsten
l^eid door relatief weinig deelnemers aan de
"'skussie deelgenomen zodat de representativi-
teit van bepaalde meningen moeilijk te bepalen
^as;

• om niet geheel duidelijk geworden redenen
stelde men zich tijdens de besprekingen gereser-
veerd op;

• het werd ook'als oen tekort aangemerkt dat
er geen tijd beschikbaar was de konferentie ade-
kwaat en plenair te evalueren.

De eerder genoemde stuurgroep heeft gemeend
tot publikatie van het konferentieverslag te moe-
ten overgaan. Zij verwacht hiermee een bijdrage
te kunnen leveren aan de gedachtenwisseling over
de onderwijskunde als wetenschappelijke (inter)-
discipline.

Dat een en ander op den duur zal leiden tot een
langs systematische weg gestalte geven aan de
onderwijskunde, is de hoop van de samenstellers
van dit verslag.

DRS. J. J. CORTEN
DRS.
W. J. GiELEN
DRS.
Th. Hendriks
DRS. D. J. P. VAN DE LaAR.

1. Berg, A. H. van den, M. G. van der Geld en W. L.
Wardekker. Verslag van de konferentie onderwijs-
kunde met vertegenwoordigers van Nederlandse
en Vlaamse universiteiten en universitaire insti-
tuten. Groningen, 10-11 september 1970. Gro-
ningen, Instituut voor Onderwijskunde, 1971.

2. Exemplaren van het enquêteverslag zijn niet meer
verkrijgbaar.


Discussienota's

Onderwijskunde in het raam van de zgn. sociale wetenschappen

Prof.

dr. c. c. de keyser

I

J^derwijs en Schoolwezen, als maatschappelijke
j^^rkelijkheid en als situatie-relatie geheel, kan
Voorwerp zijn van verschillende wetenschap-
Vooral uit de groep sociale wetenschappen.

Deze kunnen vermoedelijk alle het hunne bij-
dragen tot een beter inzicht in, en grotere des-
kundigheid ten aanzien van dit werkgebied, dit
socio-culturele subsysteem, deze maatschappe-
lijke situatie: onderwijs of vormingswezen.

Van de kern naar de bolster gaande, kunnen


51

-ocr page 58-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

we in de onderwijsrealiteit verschillende lagen

onderscheiden.

A

- Er is de interindividuele leer-onderwijssituatie.
Alle accent valt hierbij op de hulp, geboden
door een persoon als onderwijzende d.i. hel-
pende tot onderscheiden en ordenen of leer-
facilitator en een lerend subject.
Uiteraard is dit interactieproces dat een ago-
gisch karakter heeft, al naar gelang de aard
van het leerproces en de leeftijd van de lerende,
voorwerp van pedagologie of andragologie,
c.q. didaxologie en bijbehorende technologie,
maar ook van de psychologie en van axiolo-
gisch overleg.

Laat dit voorlopig volstaan, ten aanzien van
de gewone situatie.

- In de huidige omstandigheden krijgt dit proces
meestal een ruimere sociale dimensie, doordat
het zich in speciaal gestructureerde leergroepen
voltrekt, waarbinnen zich sociaal (ped)agogi-
sche processen afspelen, en een sociaalpsycho-
logische dynamica ontwikkelt. Daarmee heb-
ben we de microstructuren en -processen uit
het onderwijskundig gebeuren.

B

- Er zijn een aantal aspecten van het onderwijs-
gebeuren of de onderwijskundige situatie die
wij tot het meso-vlak kunnen rekenen. Dit is
alles wat zich afspeelt binnen een bepaalde
school, of rondom een bepaalde school, een
locale onderwijsinstelling.

- Deze school kan intern onderzocht worden als
organisatie (organisatie-sociologie- en -psy-
chologie), als conglomeraat van informele
groepen (sociologie en sociale psychologie)
als al dan niet economisch verantwoord func-
tionerend bedrijf (economie), in functie van de
realisatie van haar (ped)agogische en/of didac-
tische doelstellingen (schoolpedagogiek en di-
dactiek), en naar haar personeels- en technolo-
gisch beleid.

- Men kan haar externe relaties en functionali-
teit bestuderen, binnen het onderwijsbestel van
de omgeving, in het socio-cultureel bestel
waarin ze gesitueerd is (functiesociologie);
haar organisatorische en juridische inschake-
ling (organisatieleer en recht).
Bovendien moet haar inplanting en haar eigeö
ruimtelijke ordening, haar architectuur gezien
worden vanuit planologisch en preventief-ge*
neeskundig, zowel als van didactisch-pedagO'
gisch standpunt.

- Op de derde plaats maakt een dergelijke meso'
structuur deel uit van het groter geheel va®
voorzieningen voor onderwijsverzorging. 2ij
is een deel van een pedagogisch-didactiscli^
substructuur (humaniora-afdeling, havotyp^
of een meer comprehensieve vorm zoals ee®
Scholengemeenschap). Hiervan kan de ped»'
gogisch-didactische finaliteit en efficiëntie of
functionaliteit worden bekeken. Dit kan weef'
om voorwerp worden van organisatie-sociolo'
gie, van culturologie, van economie en va®
recht, en, stellen we maar, nog een aantal aC'
dere benaderingsmogelijkheden.

- Tenslotte kan het geheel van de onderwijl
voorzieningen, het onderwijswezen of vof
mingswezen als totaal bestel, worden bestu
deerd in zijn didactisch-pedagogische doe'
stellingen, in zijn maatschappelijke bepaal^
heid en zijn sociale functionaliteit, in zijn ju''''
dische regeling en in zijn economische vefaH*'
woording c.q. gebrek aan verantwoording.
Uit dit alles kunnen beleidslijnen worden
formuleerd, wat het domein van de
onderwijl'
politiek is. Deze soort beleidsmaatregel®"
kunnen politologisch ook eventueel op
betekenis, efficiëntie of coherentie worden o"'
derzocht.

Dit gehele gebeuren kan in zijn historisch
ontwikkeling en in zijn geografische natioB^
variaties worden bestudeerd in de historisch
en vergelijkende onderwijskunde of studie
het onderwijs.

II

, t

- Tot hiertoe hebben wij duidelijk gesteld
onderwijs, als micro-, meso- en macro-g^^^
ven, het voorwerp kan zijn van allerlei soci^^,
wetenschappen. We hebben die exempl^^'


52

-ocr page 59-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

Waarschijnlijk niet exhaustief, weergegeven.
Hiermede is nog niet gezegd dat er een onder-
wijskunde bestaat, al kan men aannemen dat
het bevorderen van die pluriforme inzichtelijk-
heid, welde onderwijsdeskundigheidkanbevor-
deren. Per se moet ze dat echter niet doen. De-
ze benadering kan bijdragen tot theorievor-
ming van de sociologie en de culturologie,
zoals elke sectoriële of speciale sociologie daar-
toe kan bijdragen. Zij kan bijdragen tot een
studie van het recht in sommige van zijn deel-
sectoren, eveneens tot de studie van de open-
bare financies en van de staatshuishoudkunde.

men dat conglomeraat van benaderingen
onderwijskunde' noemen, dan kan men dat
^oen. Maar het is in elk geval zinvol om er
®aar uit te zien of onderwijskunde ook meer is
•^an da', en zo ja, waarin dat dit 'meer' eigen-
lijk kan bestaan, waardoor dit meer tot stand
komt en welke het wetenschapstheoretisch
g statuut daarvan zou kunnen zijn.

vraag is dus nu gesteld of er vanuit dit ge-
"sel van benaderingswijzen, met een dusdanig
ëevarieerde methodiek of methodische aan-
P^k, een bijdrage kan worden geleverd, niet
alleen voor al deze genoemde disciplines en
®yentueel nog andere, maar ook voor iets wat
^^ch meer autonoom en 'eigenaardig', als on-
>• Y^'^yskunde kan laten aandienen.

'^at hier nu volgt stellen we niet voor, als een
^atst nog verworven zekerheid, maar eerst als
tentatieve benadering, althans van ons
- y'^Punt uit.

zouden willen beginnen met een algemene
anduiding, die we zullen moeten preciseren,
r zou een eigen onderwijskundige optiek
jjinnen bestaan, die aan de verschillende socia-
® ^etenschappen, naargelang zij die nodig
methodes ontleent, om de vanuit haar
^PÜek te stellen vragen op wetenschappelijk
®rantwoorde, gefundeerde wijze op te lossen.
^ kan zich dan verder voorstellen, dat lang-
^^ïiierhand zich uit dit geheel van antwoorden
oplossingspogingen, na verloop van tyd,
^ corpus van kennis ontwikkelt, dat door
J® ordening en systematiek de architectuur
van een wetenschap krijgt.
Uiteraard zal die behoren tot het stelsel van
de sociale wetenschappen, gedragswetenschap-
pen en systeemwetenschappen die daartoe
behoren, gezien de methodologische werk-
wijzen, maar wellicht heeft zij aan haar eigen
optiek, haar zicht op de zaak, haar formeel
object zouden wij kunnen zeggen, toch vol-
doende substantie, om met een eigen gestalte
plaats te nemen onder de sociale wetenschap-
pen.

Dit brengt mee, dat onderwijskunde dan iets
meer is dan een geheel van inzichten betreffen-
de onderwijs, dat in allerlei richtingen werd
samengelezen.

Bestaat er niet alle,en een maatschappelijke
realiteit onderwijs, is er ook een eigen onder-
wijskundige optiek, die als eenheidsbewerkend
principe beslissend kan zijn voor een onder-
wijskunde, die meer is dan een 'carrefour des
sciences', zoals men vroeger van de aardrijks-
kunde heeft gezegd?
Is dat dan onderwijskunde?

I. Wij hebben dit tot hiertoe hypothetisch ge-
steld. Laten wij proberen onze hypothese men-
taal te toetsen.

Dit is waarschijnlijk alleen duidelijk te maken
als we kunnen aantonen dat er tussen alle
onderwijsaspecten een eigen samenhang be-
staat, een eigen oorzakelijk verband, en als
dit verband op zichzelf intern inzichtelijk te
maken is. Op welke wijze kan men dit duide-
lijk maken? Van welke aard zijn die verban-
den? Welke zijn de criteria, van waaruit de
verschillende aspecten van het onderwijs-
bestel samenhang vertonen? Waar zit het bin-
dend eenheidbrengend uitgangspunt? Wan-
neer bekijken we de gehele interne samenhang
van het onderwijs van micro- tot macro-
systemen van een onderwijskundig standpunt?
Wij willen dat nu eerst even onderzoeken.
Wij zien geen ander middel om hierop te ant-
woorden, dan door ons allereerst af te vragen,
wat doelmatig is in het onderwijs. Wij zijn
namelijk van mening dat onderwijskundig zal
betekenen: ofwel deskundig aangelegd inge-


53

-ocr page 60-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

richt ten behoeve van onderwijsdoelmatigheid
(praktijk), ofwel inzicht verschaffend in het al
dan niet onderwijsdoelmatige van het onder-
wijsbedrijf (theorie), in zijn verschillende mi-
cro-, meso- en macro-geledingen.
Wij moeten dus, om te weten wat onderwijs-
doelmatig is, vragen naar wat onderwijsdoelen
zijn. Zijn zij stellig te onderscheiden van leer-
doelen, moeten evenwel helpen om leerdoelen
te verwezenlijken.

Het laatste criterium van de doelmatigheid
van onderwijs is de echte hulpbieding of faci-
litatie voor het bereiken van leerdoelen, waar-
van de geldigheid kan worden onderzocht, en
die, wil men de doelmatigheid van leerpro-
cessen onderzoeken, operationeel gedefinieerd
moeten worden. Doelen worden door en in
personen, individuen en groepen of gemeen-
schappen, gerealiseerd.
Door deze te helpen verwezenlijken, kan een
bepaald proces, een bepaald systeem, een
subsysteem, een aantal functies vervullen ten
aanzien van de maatschappij als totaal sys-
teem, dan wel ten aanzien van andere deel-
systemen of parallelle subsystemen; hetgeen
de al dan niet efficiënte werking van deze
subsystemen en het gehele maatschappelijke
bestel mogelijk maakt. Doelmatigheid van
onderwijs betekent dan dat leerdoelstellingen
en leerfuncties op vaststelbare wijze worden
gerealiseerd. Het zal wel duidelijk zijn dat
functies maar vervuld worden, doordat doelen
worden bereikt. Maar doelen kunnen uitein-
delijk ook niet bereikt worden in dysfunctio-
nele systemen.

Om leerdoelen te helpen bereiken is het sub-
systeem onderwijs, als een geheel van voor-
zieningen van hulpbieding opgezet, vanaf de
individuele leerhulp tot aan het Ministerie van
Nationale Opvoeding, vanaf de leerkracht,
het leerboek, de andere leermiddelen, het leer-
proces, tot de organisatie van de school en de
opbouw van het geheel der onderwijsvoorzie-
ningen, het nationale onderwijsplan.
De mogelijkheid van onderwijskunde, als een
eigen benaderingswijze, hangt dan ook af van
de mogelijkheid, om doelstellingen en functies
van onderwijsvoorzieningen te kunnen duide-
lijk maken, en te kunnen belichten op hun
samenhang, en van daaruit de doorheen het
gehele onderwijsbestel bestaande relaties te
kunnen aantonen. Gezien uiteindelijk voor
het bereiken van leerdoelen, d.w.z. voor het
bereiken van vorming als resultaat in indivi-
duen en groepen een maatschappelijk bestel
wordt opgezet, moeten enerzijds de vormings-
doelmatigheid, en anderzijds de maatschappe-
lijke functionaliteit en haalbaarheid als richt-
snoer dienen, bij het rationeel doordenken,
het technologisch doorlichten van het onder-
wijsbestel.

De rationaliteit en samenhang van het geheel
van het onderwijsbestel, hangt volledig af van
doelmatigheid enerzijds en de functionaliteit
als systeem anderzijds, en hun onderling
samengaan. Wij moeten allicht nog beklem-
tonen, dat functionaliteit van ondenvijs in de
totaliteit van het systeem betekent:
vitale en dus mede creatieve integratie, en niet
zonder meer aanpassing van het bestaande.
Elk orgaan van een levend organisme moet
bijdragen tot de vitaliteit van het geheel, maar
op een geïntegreerde wijze.
Concreet en idealiter gezien betekent de be-
vestiging van de interne onderwijskundige
samenhang, genormeerd door doelmatigheid
en functionaliteit, dat het mogelijk moet zijn,
uitgaande van waardevol bevonden leerdoel-
stellingen en onderwijsfuncties, leer-onder-
wijsprocessen te ontwerpen, ze tot een syste-
matisch geheel in leer-onderwijssequenties, in
curricula, klas- en school- eventueel systeem-
leerplannen om te zetten, af te lijnen welke
consequenties dit heeft voor de lerarenvoor-
bereiding, te bedenken op welke wijze deze in
pedagogisch-didactische en administratieve
structuren en beleidsvormen zijn te vertalen,
hoe deze in accomodaties het best hun plaats
kunnen vinden, zodat de materiële cultuur
adequaat symbool, en vooral bevorderend
kader kan vormen, voor de te bieden leerhulp-
Uiteindelijk zal men moeten zoeken naar de
beste vorm van een aan dit geheel aangepast
ondenvijsbeleid, al dan niet gecentraliseerd.


54

-ocr page 61-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

al dan niet associatief en op participaties be-
roep doende, enz.

Bestaat de mogelijkheid om een dergelijke
samenhang rationeel doorzichtig te maken in
een soort a-priori-concept, met plausibel
hypothetische verantwoording, en bovendien,
kan dit alles stuk voor stuk worden getoetst
in de realiteit, door experiment of quasi-
experiment, of gewoon door simultaan- of
successief-vergelijkende studie?

2. We kunnen de zaak misschien anders aanpak-
ken : wordt op een of ander punt van de gehele
samenhang een maatregel van beleid, van
innovatie, bedacht dan moet het, indien bo-
venstaande sluit, mogelijk zijn om de conse-
quenties van deze maatregel, waar ze zich ook
situeert, in het micro-, meso- of macro-vlak,
naar alle geledingen toe, anticipatief te door-
denken, op een theoretisch-hypothetisch ver-
antwoorde wijze, zodat alleen die maatregelen
worden te werk gesteld, die plausibel in de
samenhang passen, onder voorbehoud van
tussentijdse ajusteringen en verbeteringen.

AXIOLOGIE

Descriptief
theorievormend

Interne samen-
hang van het

Prescriptief
theorievormend

Praxis

psychologie

o

n

m
i

agologie

agogiek

sociologie

d
e
r

c
r
o

technologie

techniek

culturologie

w

i

j

m
e

planologie

planifi-
catie

antropologie

s
b
e
s

s
o

m

prescriptieve begroting
economie

Descriptieve
Economie

t
e

l

a
c
r
o

politologie

beleid
politiek

Strikte onder-
wijskunde

Indien dit alles mog^ijk is, dan kan men, bij
het stellen van onderwijskundige vragen d.w.z.
vragen naar de wenselijke maatregelen om
waardevolle onderwijsdoelen en functies te
verwezenlijken door alle geledingen van het
bestel heen, de hulp inroepen van methodische
benaderingen uit de andere wetenschappen.
Wij hebben hoger aangewezen welke benade-
ringen nuttig kunnen zijn voor een beter
begrip van wat zich op de verschillende ni-
veaus voordoet. Aldus is onderwijskunde als
eigen studiegebied als discipline in wording
mogelijk en vormt zij een harde oriënterende
pool tussen alle andere mogelijke benaderin-
gen die hun eigen rechten hebben maar slechts
vanuit hun eigen staijdpunt kunnen bijdragen
tot beter inzicht in onderwijskundige samen-
hangen.

Dan is er een structa Onderwijskunde.

Het zal duidelijk geworden zijn dat onderwijs-

III


55

-ocr page 62-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

kunde aldus opgevat ver is uitgegroeid boven
didactiek of didaxologie van de gewone accepta-
tie van dit woord. Maar het blijft naar onze me-
ning even waar dat didactiek versus didaxologie
en zelfs pedagogiek of schoolopvoedkunde in
dit geval een onmisbare sleutelplaats behoudt.
Wij zouden willen spreken van een criterium-
positie. Zij is echter niet de enige; politiek versus
Politologie is het andere criteriumvak.

Tussen didaxologie en onderwijspolitologie
als haar uiterste polen beweegt zich de onder-
wijskunde of ontwikkelt zij zich als een lang-
zamerhand groeiende eigen wetenschap.

Er bestaat in elk geval reeds een eigen onder-
wijskundig standpunt en er zijn voldoende eigen
onderwijskundige vragen.

Men kan het wellicht schematisch aldus voorstel-
len, zie schema pag. 55.

Er is dus plaats voor een eigen onderwijskundige
aanpak van het onderwijs. Deze inzichtelijke
doorlichting gericht op rationeel doelmatig han-
delen kan bevorderd worden door een pluriforme
benadering vanuit verschillende sociale weten-
schappen. Het juxtapositieve geheel van deze
benaderingen verdient overdrachtelijk wellicht
ook de naam van onderwijskunde. Wij zouden
echter pleiten voor het zoeken naar een strenger
gebruik van de term, voor de realisatie van een
onderwijskunde als eigen sociale wetenschap,
voor een onderwijskundige onderwijskunde, zo
men wil.


2.2 "De plaats van de onderwijskunde in de sociale wetenschappen"; stellingen/
kanttekeningen

PROF. DR. E. VELEMA

Enkele opmerkingen vooraf.

De titel van het thema leent zich voor tweeërlei
interpretatie. Bij een meer theoretische benade-
ring zou getracht kunnen worden de onderwijs-
kunde als wetenschap te omschrijven, de disci-
plines die tot de sociale wetenschappen worden
gerekend aan te geven en tegen elkaar af te gren-
zen. Vervolgens zou kunnen worden overgegaan
tot een wetenschapstheoretische plaatsbepaling
van de onderwijskunde. Bij een meer praktische
benadering zou men zich kunnen afvragen op
welke wijze een onderwijskunde in ontwikkeling
kan worden ingepast in de huidige organisatie
der universiteit. In de navolgende stellingen
wordt aan beide interpretaties aandacht ge-
schonken.

Stellingen/kanttekeningen.

1. Om de plaats van de onderwijskunde in de
sociale wetenschappen enigszins te kunnen

bepalen, zou men vrij nauwkeurig moeten
kunnen aangeven wat met onderwijskunde
woidt bedoeld, welke disciplines tot de sociale
wetenschappen worden getekend en hoe zij
onderling zijn afgegrensd. Met betrekking tot
deze condities bestaat er nog onvoldoende
eenduidigheid van opvatting.

2. Het thema houdt een niet noodzakelijke be-
perking in. Bij het denken over de plaatsbepa-
ling der onderwijskunde behoeft niet uitslui-
tend te worden gedacht aan sociale weten-
schappen.

3. Het is zeer de vraag of reeds nu gepoogd moet
worden een min of meer sluitende definitie
van onderwijskunde op te stellen om mede op
basis daarvan een eigen plaats op te eisen in
de rij der wetenschappen.

4. Voorlopig nemen wij het standpunt in dat het
onderwijs op micro-, meso- en macroniveau
wetenschappelijk moet worden onderzocht.
De bestudering van het probleemveld onder-
wijs kan noch wat de research betreft noch
wat de opleiding aangaat worden -toever-
trouwd aan een bepaalde discipline of aao


56

-ocr page 63-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

een beperkt aantal disciplines (bijv. pedago-
gische en andragogische wetenschappen, psy-
chologie, sociologie). Onderwijskunde als in-
terdisciplinaire wetenschap van het onderwijs
gezien, biedt voldoende ruimte aan elke disci-
pline die een bijdrage kan leveren tot de ver-
meerdering van de kennis omtrent het onder-
wijs.

5. Voor de verdere ontwikkeling van een onder-
wijskunde als wetenschap van het onderwijs
lijkt het daarom weinig vruchtbaar nu reeds
over een eigen optiek te spreken.

6. Voor de naaste toekomst is van belang de
technische voorwaarden te doordenken, waar-
aan moet worden voldaan om een verdere
theoretische en empirische ontwikkeling van
een interdisciplinaire wetenschap van het on-
derwijs te waarborgen.

7. Van de technische voorwaarden lijken ons de
volgende van belang:

a. Als het probleemveld onderwijs interdisci-
plinair moet worden onderzocht, is het van
betekenis zich af te vragen of de huidige dis-
ciplinaire indeling binnen de faculteiten nog
in alle opzichten bruikbaar is.

b. De bestaande instituten voor onderwijs-
kunde zullen bij de terdere opbouw distantie
moeten nemen van deze niet vanzelfsprekende
indelingen naar disciplines.

c. Voor de verdere ontwikkeling van de on-
derwijskunde in ons land is het van belang
ruimte te scheppen voor een interdisciplinaire
uitbouw van de bestaande instituten voor on-
derwijskunde. Gedacht wordt aan een organi-
satie op interfacultair niveau.

d. De interfacultaire instituten voor onder-
wijskunde verrichten taken die in overeen-
stemming zijn met de hoofddoelstellingen der
universiteit. Zij zullen daartoe over staven,
middelen en een interne organisatie moeten
beschikken die de behoeften aan interdiscipli-
naire research en aan specialisatie in de op-
leiding in voldoende mate dekken.

8. Uitgaande van bovenstaande opvattingen, is
het aan te bevelen een volledige universitaire
studierichting voor de opleiding tot onderwijs-
kundige te ontwikkelen.

9. Voor de uitbouw van de research en van de
opleiding zullen beoefenaren der 'objektorien-
tierte' en der 'problemorientierte' wetenschap-
pen in de staven der instituten voor onderwijs-
kunde moeten worden opgenomen.


2.3 Onderwijskunde en Onderwijsbeleid

DRS. B. TH. BRUS

'I believed that educational research would solve
oll our Problems: all that was necessary was
^nough money, enough time and enough appli-
Nation. This is not only nonsense, it is dangerous
Konsense'.^

S. Wiseman

Wil men spreken over de relatie tussen onderwijs-
kunde en onderwijsbeleid, dan dient er eenstem-
ßiigheid te zijn over wat men onder de twee ter-
men wenst te verstaan.

We gaan er van uit dat onderwijsbeleid bete-
kent : het treffen en handhaven van maatregelen
met het oog op optimaal verlopend onderwijs.
Een ministerie, een schoolbestuur, een directeur
van een school, een examencommissie, elke
leraar, onderwijzer, Instrukteur, enz. voert een
beleid, of zij het zich realiseren of niet.

Onder onderwijskunde verstaan we de tak van
wetenschap die streeft naar uitspraken met be-
trekking tot het onderwijs en het onderwijzen,
terwille van het optimaliseren van het onderwijs.
Zoals bij elke wetenschap is dit streven gericht


57

-ocr page 64-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

op een geïntegreerd geheel van uitspraken, dat
voor allen geldig is.

In deze omschrijving ligt reeds besloten, dat on-
derwijskunde en onderwijsbeleid tot elkaar in
relatie staan zonder samen te vallen. De intentie
vertoont overeenkomst, maar is niet gelijk.
Elk heeft uiteindelijk een eigen verantwoorde-
lijkheid :

Enige uitwerking is misschien op zijn plaats.

a. Onderwijsbeleid is zo oud als het onderwijs
zelf. De onderwijskunde is in vergelijking
daarmee relatief jong. Het doet er hier weinig
toe, of men het beginpunt wenst te leggen bijv.
bij Plato, bij Augustinus, bij Kohnstamm of
bij het instellen van de eerste leerstoel in de
onderwijskunde.

b. Wie bijdraagt tot onderwijsbeleid neemt be-
slissingen. Hij kan zich hieraan niet onttrek-
ken. Het niet nemen van een beslissing is ook
een beslissing. Al verkeert men in onzeker-
heid, al tast men in het duister, zolang men in
een beleidspositie staat, ontkomt men niet aan
het nemen van beslissingen. Men heeft de last
te dragen. Voor hetgeen gebeurt wordt men
verantwoordelijk geacht, soms ook uitdruk-
kelijk ter verantwoording geroepen.

Wie wenst bij te dragen tot de onderwijskunde
kent deze dwang niet. Ook hij besluit, maar
alleen dan, wanneer hij meent helder te zien.
Hij legt hierover ook ongevraagd en uitdruk-
kelijk verantwoording af. Met zijn besluit,
zijn konklusie, bindt hij anderen op geen an-
dere wijze dan door de kracht van deze argu-
mentatie. Aarzelen, twijfelen, opschorten van
het oordeel valt in zijn situatie niet té laken.

c. Voor zover zij in hun motivatie en hun kon-
sekwenties helder worden doorzien, berusten
beleidsbeslissingen steeds mede op kennis, die
buiten het veld ligt dat door de onderwijskun-
de wordt bestreken en waarover de onderwijs-
kunde zich dus niet kan uitspreken. Men den-
ke bijvoorbeeld slechts aan het ekonomisch
haalbaar zijn van bepaalde maatregelen.

d. Beleidsbeslissingen hebben direkt hun konse-
kwenties voor het feitelijk onderwijsgebeuren
hier en nu. Deze kinderen, deze scholen, deze
gemeenschap ervaren de gevolgen aan den
lijve.

Konklusies uit de onderwijskunde vormen een
bijdrage tot een gemeenschappelijk bezit van
kennis met betrekking tot het onderwijs. Zij
kunnen - zoals geldt voor alle wetenschappe-
lijke kennis - vanaf het moment dat ze zijn
verwoord (door onderwijs!) worden overge-
dragen en zo in principe voor alle tijden de
weg die de mensheid gaat mee beïnvloeden.
Hun direkte invloed op het feitelijk onderwijs
hier en nu is echter nihil. Er wordt iets gezegd,
geschreven of gedrukt, er wordt iets meege-
deeld. Meer gebeurt er niet en meer dient men
in eerste instantie ook niet na te streven.

Na het bovenstaande lijkt het mogelijk een aan-
tal stellingen te formuleren met betrekking tot de
relatie onderwijskunde/onderwijsbeleid. Ze heb-
ben niet de pretentie een afgerond en afgewogen
geheel te vormen, maar als uitgangspunt voor
een diskussie zouden zij van dienst kunnen zijn.

1. Bijdragen tot de onderwijskunde en tot het
onderwijsbeleid is niet hetzelfde. Naar intentie
en naar verantwoordelijkheid is er overeen-
komst en onderscheid.

2. Onderwijsbeleid is ouder dan onderwijskunde.
De onderwijskunde doet het onderwijs niet
bestaan. Onderwijs zonder onderwijsbeleid is
moeilijk denkbaar. Onderwijs weinig of niet
beïnvloed door een onderwijskunde is niet
alleen denkbaar, het is iets dat nog steeds
voorkomt.

3. Vanuit de onderwijskunde kan de uiteindelij-
ke verantwoording voor onderwijs en onder-
wijsbeleid niet gedragen worden. Nu niet en
in de toekomst niet. Het voeren van onder-
wijsbeleid betekent het dragen van een eigen
verantwoordelijkheid die niet op een onder-
wijskunde kan worden afgewenteld.

4. De onderwijskunde kan met haar uitspraken,
begrippenstelsels, theorieën, instrumenten,
methoden enz. het onderwijsbeleid tot steun
zijn. Zij kan er toe bijdragen, dat degene die
het beleid voert zijn beslissing neemt op grond
van een duidelijker inzicht in de situatie en in


58

-ocr page 65-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

de gevolgen van zijn beslissingen. De onder-
wijskunde kan dit niet per definitie, maar
slechts voor zover zij als gerealiseerde weten-
schap feitelijk bestaat.

5. Beleidsinstanties dienen terwille van hun eigen
taak het tot ontwikkeling komen van een on-
derwijskunde te bevorderen.

6. De onderwijskunde dient vanuit de eigen in-
tentie en op haar wijze steeds gericht te zijn op
optimalisering van het onderwijs en dus op
optimalisering van het onderwijsbeleid. Dit
houdt niet in, dat men mag verwachten, dat
vanuit de onderwijskunde een antwoord ge-
geven kan worden op elke vraag, waarmee het
beleid zich gekonfronteerd ziet. Het houdt
ook niet in, dat vanuit de onderwijskunde
gepretendeerd kan worden, dat men de aan-
gewezene is een onderwijsbeleid, een innova-
tieplanning enz. te ontwerpen. Wel houdt het
in, dat tussen beleid en onderwijskunde een
voortdurende open kommunikatie, een dia-
loog noodzakelijk is.

7. Het niet voldoende rekening houden met het
onderscheid tussen bijdragen tot het onder-
wijsbeleid en tot de onderwijskunde leidt tot
schade voor beide en dus tot schade van het
onderwijs zelf.

II

Het bovenstaande kan gezien worden als een
Woordenspel. Wenst men onderwijskunde anders
te omschrijven, bijvoorbeeld als de studie van het
onderwijs, een leei" met betrekking tot het onder-
Wijs, een geheel van verantwoorde kennis, me-
thoden en hulpmiddelen, een handelingsweten-
schap, een planwetenschap, dan kan de relatie
anders gezien worden.

Een woordenspel kan op zich boeiend zijn,
een belangrijker vraag is of achter de woorden
een werkelijke problematiek schuil gaat, die door
de woorden geraakt wordt. Het komt ons voor,
dat dit hier het geval is. Een drietal voorbeelden
Hogen dit verduidelijken.
1- Sinds kort werd op grond van onderwijskun-
dig onderzoek aan de hand van treffende em-
pirische argumenten betoogd, dat door het
gangbare jaargroepensysteem in ons onder-
vdjs een niet onaanzienlijk deel van de kinde-
ren ernstig gedupeerd wordt^. Een door een
traditie van vele decennia gesanctioneerd as-
pect van ons onderwijsbeleid wordt daarmee
in een nieuw licht geplaatst. Een onderwijs-
beleid, dat zichzelf ernstig neemt, kan hieraan
moeilijk voorbij. Echter, het doen voorkomen,
dat vanuit de onderwijskunde aangegeven
wordt en kan worden, hoe in feite dit beleid
nu dient te zijn, houdt een pretentie in, die
men moeilijk waar kan maken. Pretendeert
men dit toch, dan is noch het beleid, noch het
onderwijs daarmee gediend en wordt de on-
derwijskunde uiteindelijk onnodig in discre-
diet gebracht.

2. Sinds kort is men in Nederland betrekkelijk
plotseling gaan beseffen, dat wetenschappelijk
onderzoek van het wetenschappelijk onder-
wijs een bijdrage zou kunnen leveren tot ver-
betering van dit onderwijs. In de rectorale
redes van rond 1966 werd voor praktisch iede-
re universiteit en hogeschool aangekondigd,
dat men hiertoe een eigen onderzoeksinstituut
in het leven zou roepen. De verwachtingen
met betrekking tot het effect voor het onder-
wijs waren hoog gespannen. Congressen
werden gehouden. Een stroom van onder-
zoeksverslagen begon te vloeien.
In 1971 laten de hoofden van de inmiddels
opgerichte instituten een brochure verschij-
nen, waarin zij aangeven hoe bescheiden de
bijdrage van het onderzoek van het onderwijs
is, vergeleken met de grote beleidsproblemen
waarvoor de universiteiten staan®. Van con-
gressen hoort men weinig meer. De stroom
van rapporten neemt af.
Nu zal op grond van de personeelsbezetting
van de instituten de bijdrage van de zijde van
de onderwijskunde in strikte zin ongetwijfeld
relatief klein zijn gebleven^. Men kan er vrij
over speculeren in welke mate het beleid steun
zou hebben ontvangen, wanneer aan onder-
wijskundigen een ruimere plaats was toegewe-
zen. Ook in dat geval zou de steun toch in


59

-ocr page 66-

III

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

geen verhouding hebben gestaan tot de feite-
lijke beleidsproblematiek.

3. In het kader van zijn onderzoek naar de relatie
tussen creativiteit en onderwijs meent Jackson
gestoten te zijn op een aantal 'educational
commonplaces': dingen, die we eigenlijk al
lang weten, maar waaraan we zelden denken,
als we het over onderwijs hebben. Hij wijst
dan op het feit, dat we onze jeugd voor een
groot deel op school doorbrengen, dat deze
scholen in heel de westerse wereld gekenmerkt
worden door een ontstellende stereotypie,
zowel wat de inrichting als wat de sociale
relaties betreft. Jackson vraagt zich af, of de
ondei wijssituatie niet van dien aard is, dat de
creativiteit eenvoudig geen kans krijgt. Is het
voorlopig niet belangrijker de school te bestu-
deren dan de creativiteit, vraagt hij zich af-^.
Soortgelijke twijfels aan de niet (meer) door-
dachte vooronderstellingen welke aan ons
westerse schoolsysteem ten grondslag liggen
worden de laatste tijd meer geuit. Nog onlangs
verscheen in 'Info' een literatuuronderzoek,
waarin een dualisme wordt gesignaleerd, dat
als een vanzelfsprekende basis voor ons on-
derwijssysteem is aanvaard (het onderscheiden
van een geesteswetenschappelijk-theoretische
en een praktisch-technisch-manuele vorming).
Dit dualisme zou in en door ons onderwijs ge-
ïnstitutionaliseerd zijn. Het onderwijs zelf
vormt zodoende een barrière voor werkelijke
onderwijsvernieuwing®.
Stel, dat wat op deze wijze in een onderwijs-
kundige kontekst voorlopig nog met voorbe-
houd wordt geuit, wint aan kracht en de status
van moeilijk te weerleggen uitspraken krijgt.
Dat dit dan een ongekende uitdaging aan het
adres van het onderwijsbeleid betekent lijkt
onbetwijfelbaar. De wijze waarop de uitda-
ging dient te worden beantwoord is daarmee
echter nog in het geheel niet gegeven. Dat een
goed tot ontwikkeling gebrachte onderwijs-
kunde het beleid in dat geval te hulp kan ko-
men is evenzeer waar als dat het beleid zelf
verbeeldingskracht zal moeten opbrengen om
vormen te vinden, waarin de nieuw verwor-
ven inzichten tot leven kunnen komen.

Een mogelijk misverstand kan misschien beter
bij voorbaat gesignaleerd worden.

In navolging van de uitspraak 'psychology is
what psychologists do' zou men onderwijskun-
de kunnen omschrijven als datgene wat onder-
wijskundigen doen. Wanneer men het voor-
gaande zo zou interpreteren, dat hetgeen van de
onderwijskunde werd gezegd zou gelden voor
alles wat onderwijskundigen doen, dan is dit
een misvatting.

Het is vanzelfsprekend, dat onderwijskundigen
niet doorlopend bezig zijn met het uitbouwen van
de eigen tak van wetenschap. De meerderheid
van hen zal zelf onderwijzen, zich wijden aan ver-
nieuwings- en ontwikkelingswerk en ook betrok-
ken zijn bij het onderwijsbeleid.

Het voorgaande betekent alleen, dat zij in dat
geval niet alleen handelen uitgaande van de on-
derwijskunde, maar daarbij - evenzeer als een
niet-onderwijskundige - een strikt persoonlijke
bijdrage leveren, werken vanuit een bepaalde
overtuiging, een ondoordachte routine, een niet
verantwoorde traditie enz. enz. Hieraan valt
niets af te keuren.

In principe is hun bijdrage wat dit betreft ech-
ter niet meer waardevol dan die van een niet-
onderwijskundige. Een werkelijk bijzonder recht
van spreken heeft een onderwijskundige slechts
voor zover hij spreken kan vanuit een onderwijs-
kunde, die als wetenschap gerealiseerd is.

1. Wiseman, S. The function of research in educati-
onal change. In:
Onderzoek en Onderwijsbeleid.
Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs.
Groningen, 1971, p. 16.

2. Doornbos, K. Geboortemaand en schoolsucces.
Groningen, 1971.

3. Veertien over research. C.B.O.W.O.-Publicatie.
's-Gravenhage, 1971.

4. Freudenthal, H. Een vraag omtrent het onderzoek
van het wetenschappelijk onderwijs.
Universiteit
en Hogeschool,
18 (1971) nr. 3, p. 224.

5. Jackson, Ph. W. Educational commonplaces. In-
leiding Foleb, 1972. Ook:
Life in Classrooms.
New York, 1968.

6. Informatiebladen van het Instituut voor Onder-
wijskunde der R.U. Groningen. 3 (1972) nr. 5.


60

-ocr page 67-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

1. Doordenking van de aard en plaats van de
onderwijskunde als één van de sociale weten-
schappen leidt er toe de studie en theorie-
vorming van het onderwijsbeleid als een be-
langrijk deel van haar werkzaamheden te
onderkennen.

Het onbehagen van onderzoekers van het
onderwijs veroorzaakt door de in ons land
(nog steeds) aanwezige ongecoördineerdheid
van het onderzoek tengevolge van het huidige
onderwijsbeleid en de perspectiefloosheid van
dit onderzoek ten opzichte van dit onderwijs-
beleid vormen een stimulans tot deze studie
en theorievorming, niet de wezenlijke nood-
zaak.

2. De onderwijskunde als wetenschap van het
onderwijs wil dit laatste beschrijven, begrijpen
en verklaren teneinde het te optimaliseren.
Het onderwijs wordt hier opgevat als gesyste-
matiseerd onderwijs, zoals we dit aantreffen
in de sociale werkelijkheid, speciaal het (me-
de) door de overheid geïnstitutionaliseerde
onderwijs, dat we schoolonderwijs noemen.
Het kent indelingen volgens reeds voor-weten-
schappelijk geldende geledingen.

2.1. Het onderwijs als deel van de sociale werke-
lijkheid kan worden gekenmerkt als mense-
lijk handelen (voortgaande besluitvorming)
en de neerslag van menselijk handelen. Deze
laatste werkt weer bepalend of conditione-
rend, resp. predisponerend of uitnodigend in
op het voortgaand handelen. Deze neerslag
vormt de condities voor het onderwijs geven.
We treffen haar aan in de vorm van wetten-
financiële, administratieve, juridische rege-
lingen-leerplannen-methoden resp. onder-
wijs-leerpakketten-leermiddelen-gebouwen-
toetsen enz.

2-2. Het onderwijs als menselijk handelen is te
onderscheiden in het didactisch handelen en
het conditiesbepalend handelen.
Het didactisch handelen is het handelen van
de onderwijsgevende: het kan worden om-
schreven als plannen, introduceren, onder-
houden en evalueren van reeksen onderwijs-
leersituaties. Het beoogt een eigen leren bij
iedere individuele leerling te actualiseren, en
mag als zodanig als de kern van het onder-
wijsgebeuren aangemerkt worden.
Het conditiesbepalend handelen geschiedt
door organen resp. personen aangewezen of
gesanctioneerd door de gemeenschap.
Het handelen van deze organen resp. perso-
nen levert (heeft geleverd) de in 2.1. genoem-
de 'neerslag', die als condities voor het di-
dactisch handelen mag worden opgevat.
Het didactisch handelen is gekenmerkt door
een grote mate van afhankelijkheid van deze
condities.

2.4 Onderwijskunde - Onderwijsbeleid

dr. j. sixma

Bij bovengenoemde organen resp. personen
zijn er in het geïnstitutionaliseerde onderwijs
vele, die voor een groot deel van overheids-
wege aangewezen resp. gesanctioneerd wor-
den. Met Idenburg willen we hier (o.a.)
onderscheiden drie verschillende niveaus:

- het hoger gezag (minister - departement -
parlement)

- het bevoegd gezag (vigerend schoolbe-
stuur)

- het direct gezag.

3. De onderwijskunde beoogt het didactisch
handelen en ten behoeve hiervan het condities-
bepalend handelen te optimaliseren door mo-
tieven, beslissingsgronden, alternatieven voor
dit handelen aan te reiken. Op basis van door-
denking en onderzoek ontwikkelt de onder-
wijskunde handelingstheorieën: de begrips-
vorming en de vaststelling van samenhangen
geschiedt ten behoeve van het handelen. Deze
handelingstheorieën verschijnen in meer ab-
stract-algemene vorm als wetenschappelijke
bijdragen, in meer concreet gerichte vorm als
concepten voor het conditiesbepalend hande-
len (concepten voor ontwikkelingsplannen,
voor leerplanontwikkeling enz.) en als con-
cepten voor het didactisch handelen (leer-


61

-ocr page 68-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

plannen - onderwijsleerpakketten enz.).

3.1. De belangrijkste eerste opgave van de on-
derwijskunde is de descriptie en analyse van
het aangetroffen handelen: op basis hiervan
kan de genoemde optimalisering worden
aangepakt. Het betekent dat conditioneren-
de, vrijheidsbeperkende, motiverende enz.
factoren van het handelen moeten worden
achterhaald.

Voor het didactisch handelen als kern van
het onderwijsgebeuren blijken deze in hoge
mate te liggen in de condities: het didactisch
handelen kent een grote mate van afhanke-
lijkheid van de aanwezige condities.
Het didactisch handelen blijkt moeilijk te
optimaliseren binnen de gegeven condities:
dit mag ook niet van het didactisch handelen
worden verwacht.

Ter illustratie: fundamentele verbeteringen
van het onderwijs zijn niet ontstaan (kun-
nen niet ontstaan) door begeleiding (werk
van de pedagogische centra) en verbetering
van de opleiding (nieuwe kweekschool,
nieuwe leraarsopleiding) hoe belangrijk en
onmisbaar deze bijdragen ook zijn. Funda-
mentele verbeteringen zoals het ontwikkelen
van minder selectief onderwijs (onderdelen:
ontwikkelen middenschool, afschaffen van
het klassikale onderwijs en het zittenblijven),
het ontwikkelen van op nieuwe doelstellin-
gen gebaseerde leerplannen zijn afhankelijk
van beslissingen van de onder 2.2. genoemde
organen van de gemeenschap (in concreto
vooral de overheid).

3.2. Op de meest fundamentele en essentiële pun-
ten wordt het conditiesbepalend handelen
gevormd door of onder invloed vanJiet on-
derwijsbeleid, speciaal op het niveau van
het hoger gezag.

Op dit niveau wordt in belangrijke mate be-
shst over doelstellingen (resp. de ruimte voor
door het direct gezag, resp. de onderwijs-
gevenden te kiezen doelstellingen) scholings-
duur, scholingsmodel, middelen, opleidings-
en bijscholingsmogelijkheden, begeleiding
enz. Vele beslissingen van het hoger gezag
(zoals wetgevende, juridische, financiële,
administratieve maatregelen enz.), zelfs al
beogen ze dit niet rechtstreeks, bepalen in-
direct de hierboven genoemde grootheden.
Wil de onderwijskunde ernst maken met
haar credo van optimalisering van het on-
derwijs, dan heeft de afgelopen periode
aangetoond hoe nodig het is dit beleid tot
onderwerp van onderwijskundige studie te
maken.

Idenburg heeft er op gewezen, dat de maat-
schappelijke veranderingen daartoe ook
steeds meer dwingen (Ped. Studiën, jrg. 47;
Theorie van het onderwijsbeleid, 1971). Zo-
als reeds vermeld, gaat het bij deze studie
om het opsporen en inzichtelijk maken van
conditionerende, vrijheidsbeperkende, moti-
verende enz. factoren, zodat meer optimale
beslissingsprocedures kunnen worden ont-
wikkeld.

4. De moeilijkheden bij deze studie zullen niet zo
zeer liggen in de methodologische opgaven,
dan wel in het vinden van zinnige, hanteerba-
re, fractioneerbare probleemstellingen, het
beschikbaar komen van goed bemande inter-
disciplinaire (Idenburg) onderzoeksteams en
het toegankelijk en beheersbaar maken van
het onderzoeksterrein.

Modellen zijn voor dit uitermate complexe
gebied nog nauwelijks beschikbaar; in de ver-
gelijkende onderwijskunde worden reeds enige
probleemgebieden en benaderingswijzen aan-
gewezen.

5. Het is duidelijk dat studie en theorievorming
van het onderwijsbeleid als deel van de onder-
wijskunde specifieke probleemstelling voor
doordenking en (empirisch) onderzoek van
dit beleid moet ontwikkelen. De relevantie in
verband met reeds genoemde optimalisering
zal de keuze in hoge mate (mede) bepalen.
Zonder enige systematiek of volledigheid te
pretenderen zou gedacht kunnen worden aan
de volgende case-studies, die bijdragen zou-
den kunnen leveren tot de theorievorming:
a. Ten behoeve van het ontwikkelen van
nieuwe schoolstructuren (nieuwe wet op het
kleuter-basisondenvijs, idem op het tertiair
onderwijs).


62

-ocr page 69-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

- de tot stand koming van de mammoetwet
('zichtbare' denkkader, machtsstructuren,
beslissingsprocedures, resultaten enz.).

b. Ten behoeve van de leerplanontwikkeling

- de C.O.L.O.-misère

(analyse van machten, ideologieën en op-
vattingen, speciaal ook met het oog op
verschijnselen in verband met verzuiling,
'staatspedagogiek', beslissingsprocedures
enz.).

c. Ten behoeve van minder selectief onderwijs

- de lotgevallen van de nota 'Opstaan tegen
het zittenblijven'

- de middenschool
(problematiek als bij b.).

6. In de onderwijskunde is de theorievorming
ten behoeve van het didactisch handelen het
verst gevorderd; in nauwe samenhang hier-
mee ontwikkelen zich de theorieën ten behoe-
ve van de ontwikkeling van leerplannen resp.
onderwijsleerpakketten ook snel. In verband
met de afhankelijkheid van het didactisch
handelen, van opleiding, begeleiding, leer-
planontwikkeling enz. (kortom het condities-
bepalend handelen) ten opzichte van het on-
derwijsbeleid is het ontwikkelen van hande-
lingstheorieën voor dit gebied zeer gewenst.

De realisatie van deze theorieën in het beleid
(handelingstheorieën beogen realisatie) vraagt
op zijn minst een zekere eenheid en duidelijk-
heid naast gefundeerdheid. Zakelijke, consis-
tent opgebouwde, op empirisch onderzoek en
theorievorming berustende bijdragen van de
onderwijskunde zijn belangrijk vooi de door-
werking in het onderwijsbeleid. Daarnaast zal
een 'wetenschappelijk activisme' noodzakelijk
blijven.

Literatuur

Deen, N., en S. J. C. van Eyndhoven. Vormgeving
van beleid in onderwijs en cultuur.
Groningen, 1972.
Haller, H. D. Die Anwendung erfahrungswissen-
schaftlicher Prinzipien und Methoden auf Prozesse
der Entscheidung über Lernziele. In: M. J. Langeveld
(Ed.)
Paedagogica Europaea 1970/71. 's-Hertogen-
bosch, 1971.

Idenburg, Ph. J. Naar een constructieve onderwijs-
politiek.
Pedagogische Studiën, 47 (1970) nr. 1, p. 1-
18.

Idenburg, Ph. J. Theorie van het Onderwijsbeleid.
Groningen, 1971.

Onderzoek en Onderwijsbeleid. Stichting voor Onder-
zoek van het Onderwijs. Groningen, 1970.
Glennester, H., and E. Hoyle. Educational Research
and Educational Policy.
Journal of social policy,
July 1972, p. 193-212.


2.5 Aantekeningen betreffende differentiaties in de Onderwijskunde

Prof. dr. l. van gelder

1 • Uitgegaan wordt van een interdisciplinair op-
gebouwde onderwijskunde. Hierbij zijn meest-
al betrokken: opvoedkunde, psychologie en
sociologie, terwijl ook gedacht kan worden
aan economie, politicologie, planologie, recht
e.d.

2. Differentiatie en specialisatie zijn niet duide-
lijk te onderscheiden begrippen.
Differentiatie wijst meest op variaties resp.
accentverschillen binnen een voor allen be-
stemd programma.

Specialisatie wijst meer op een gerichte keuze
uit het programma-aanbod, teneinde op een

hoger niveau binnen een meer beperkt terrein
te kunnen werken.

3. In het opleidingsprogramma (b.v. in de zin
van het Posthumus-voorstel) zou na een- of
twee-jarige propedeuse in de sociale weten-
schappen, een driejarig algemeen basispro-
gramma voor onderwijskunde, met mogelijk-
heden van differentiatie, geboden kunnen
worden; daarna een specialisatieprogramma
(gedeeltelijk post-doctoraal) van 1 ä 2 jaar.

4. Bij het bepalen van de differentiaties en de
specialisaties kunnen verschillende indelings-
criteria gebruikt worden.


63

-ocr page 70-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

a. differentiaties binnen liet veld naar de soor-
ten en niveaus van onderwijs (kleuter-basis-
onderwijs; voortgezet onderwijs; universitair
onderwijs; buitenschools onderwijs e.d.);

b. differentiaties naar de taken in het veld
(opleiders, onderzoekers, ontwikkelaars, In-
novatoren, beheerders-management e.d.);

c. differentiaties naar wetenschapsgebieden
binnen dit vakgebied van de onderwijskunde;
(vergelijkende onderwijskunde; methodologie
en technieken van de onderwijsresearch; di-
daxologie; pedologie; antropologische, cultu-
rele en maatschappelijke achtergronden e.d.);

d. differentiaties naar geaffilieerde disciplines:
onderwijspsychologie, onderwijseconomie,
onderwijssociologie, onderwijsrecht e.d.

Het is de vraag of de indelingscriteria wel
voldoende omschreven zijn. Uit de voorbeel-
den blijkt dat doublures niet uitgesloten zijn.

5. De motieven tot differentiatie en specialisatie
komen van verschillende kanten:

a. in het onderwijsveld wordt meestal naar
een min of meer gespecialiseerde onderwijs-
kundige gevraagd (zie advertenties; b.v. in
het schooladvieswerk; onderzoeken van het
wetenschappelijk onderwijs; leerplandeskun-
dige; onderwijsbegeleider; onderwijstechno-
loog e.d.).

b. de aankomende onderwijskundigen (na de
propedeuse of na het kandidaats) vragen naar
duidelijk omschreven toekomstmogelijkhe-
den in de vorm van beroepsbeelden, enerzijds
aansluitend bij de vraag in het veld, anderzijds
bij de functies binnen de onderwijskundige
opleiding.

c. ook binnen de universitaire organisatie van
de onderwijskunde is de noodzaak aanwezig
om over duidelijk omschreven differentiaties
resp. specialisaties te beschikken.

Dit komt tot uiting bij het opstellen van taak-
omschrijvingen van wetenschappelijke mede-
werkers en het voorbereiden van leerstoelen
(ordinariaten en lectoraten).
Met name geldt dit met betrekking tot een
ontwikkeling van het wetenschappelijk werk
ten behoeve van de onderwijskunde.

6. Gezien de verschillende motieven en de ver-
schillende indelingscriteria lijkt het mij nuttig
naar een pragmatische oplossing te streven,
waarbij een onderscheid gemaakt moet wor-
den tussen:

a. de behoeften van het veld en van de aan-
komende onderwijsdeskundigen;

b. de behoefte aan hooggekwalificeerde en
veelal gespecialiseerde onderwijskundigen ten
dienste van wetenschap en opleiding.

ad a. Het zou onjuist zijn indien uitsluitend
van de bestaande situatie wordt uitgegaan.
Daarvoor zijn de functies in het veld nog te
weinig bepaald, terwijl op allerlei gebieden
vele mogelijke functies nog in ontwikkeling
zijn (b.v. onderwijsopbouwwerk, onderwijs-
planoloog). Het zou daarom nuttig zijn indien
de ontwikkeling van onderwijskundige func-
ties op een centraal punt geregistreerd kon
worden (zie verder punt 7).
ad b. Een geheel ander aspect is de voorzie-
ning van de gespecialiseerde functies binnen
de universitaire organisatie ten behoeve van
wetenschapsbeoefening en opleiding. Deze
functies vormen de voorwaarden om differen-
tiatie en specialisatie in de onderwijskunde
mogelijk te maken (zie verder punt 8).
7. In aansluiting op punt 3 (opleidingsprogram-
ma in 4 ä 5 jaar) zou ik de voorkeur willen
geven aan een brede oriëntatie van de onder-
wijskundige met een beperkte differentiatie.
Enkele argumenten zijn:

a. de functie van onderwijskundige is nog
weinig uitgekristalliseerd in het onderwijsveld.
De onderwijskundige moet vaak zelf een func-
tie-inhoud geven;

b. een vroege differentiatie kan tot verwaar-
lozing van belangrijke delen van de studie
leiden; b.v. een onderwijsbegeleider is ge-
neigd het research-aspect minder nuttig voor
zijn laatste taak te achten.

c. zowel in de opleiding als voor het werk in
het veld is het wenselijk dat de ondenvijskun-
digen gemeenschappelijk over een ongeveer
gelijke basis kunnen beschikken.

Dit bevordert de mogelijkheden tot communi-
catie en tot identificatie. De differentiaties
zouden dan in 2 richtingen gevonden kunnen


64

-ocr page 71-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

worden.

1. naar de soort van onderwijs;

2. naar bepaalde onderwerpen binnen het
vak.

Dergelijke differentiaties kunnen tot uiting
komen in werkstukken, stages, werkgroepen
e.d., geregistreerd in creditpoint systeem.
De specificaties dienen geheel vrij gelaten te
worden.

Om in de specialisaties te kunnen voorzien en
tevens om in de opleiding voldoende deskun-
digheid te verkrijgen zullen het aantal leer-
stoelen (in welke vorm dan ook) belangrijk
uitgebreid moeten worden. De huidige wette-
lijke basis (art. 125 onder b) zal zeker op den
duur te eng blijken te zijn.
Een mogelijke opbouw is:

a. In een vakgroep onderwijskunde dienen
een bepaald aantal (kroon- resp. hoofddocen-
ten onderwijskunde) te zijn b.v. voor verge-
lijkende onderwijskunde; didaxologie; me-
thodologie; onderwijsbeleid.

b. Binnen de geaffilieerde disciplines dienen
nieuwe richtingen ontwikkeld te worden, zo-
als onderwijspsychologie, onderwijssociolo-
gie, onderwijseconomie, onderwijsrecht.

c. Bij een verdere uitbouw van de vakgroep
onderwijskunde kan voorzien worden in de
specialisten binnen de onderwijskunde:
onderwijstechnologie, basisonderwijs, be-
roepsonderwijs, evaluatietechnieken e.d.
Terwijl de onder 1 eh 2 genoemde leerstoelen
voor alle universitaire opleidingen gelijk gel-
den, zal nu uit de specialisten onder 3 een
keuze gemaakt kunnen worden, zodat elke
universiteit over een beperkt aantal eigen spe-
cialisten kan beschikken.
9. Deze aantekeningen dragen een voorlopig
karakter.

Het zou evenwel nuttig zijn indien de onder-
vräjskundigen aan de universiteiten het eens
kunnen worden over enkele hoofdpunten.
Met name zou dat nuttig zijn voor het voeren
van een landelijk benoemingsbeleid.
Enkele van deze hoofdpunten zijn:

a. de gedachte aan een interdisciplinaire on-
derwijskunde;

b. de onderscheiding tussen een brede basis-
opleiding met enige differentiatie en de gespe-
cialiseerde post-doctorale opleiding;

c. continue registratie van onderwijskundige
functies;

d. omschrijving van de noodzakelijke voor-
ziening in leerstoelen;

e. het bevorderen van nieuwe richtingen bin-
nen de geaffileerde disciplines;

f. inschrijving van wenselijk geachte specia-
listen binnen de onderwijskunde;

g. landelijk overleg inzake de verdeling van
deze specialismen over de universiteiten.


2.6 Differentiaties in de Onderwijskunde

Prof. dr. a. de block

Een mogelijke differentiatie naar hoofdvak-
ken of richtingen binnen de onderwijskunde
(vergelijkende pedagogiek, experimentele pe-
dagogiek, didactiek, enz.) lijkt minder zinvol,
vooral ten aanzien van de bestaande beroeps-
beelden en de functies waartoe de onderwijs-
kunde opleidt.

Er wordt geopteerd voor een opleiding die
aan alle afgestudeerden een zo breed mogelij-
ke algemeen-onderwijskundige vorming zou

verschaffen. Dus geen opleiding tot werkelijke
'specialisten'.

Dit sluit niet uit dat een bepaalde differentiatie
zich opdringt, vooral daar het werkterrein van
de onderwijskundige zich steeds uitbreidt.
Daarnaast kan ook gedacht worden aan ze-
kere
opties of keuzevakken die in de richting
gaan van een zekere specialisatie.
3. De differentiatie die wordt voorgesteld gaat
uit van de realiteit. We stellen inderdaad vast


65

-ocr page 72-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

dat de grote meerderheid van de afgestudeer-
den terecht komen in de schooladviesdiensten
(P.M.S.-centra), de pedagogische academies
(Normaalscholen) of de universiteit (weten-
schappelijke medewerkers). Deze instituties
bestaan, zullen wellicht nog jaren afgestu-
deerden nodig hebben en daar moet de oplei-
ding ongetwijfeld in voorzien. De studenten
zelf wensen trouwens te kunnen kiezen met
gerichtheid op duidelijke beroepsbeelden.
Dit neemt niet weg dat de opleiding ook een
'toekomstgericht' karakter moet hebben. In
de keuzevakken moeten dus mogelijkheden
voorzien worden voor een betere voorberei-
ding in bepaalde richtingen (planoloog, leraar
ontwikkelingsgebieden, enz.).

4. Aansluitend bij de realiteit zou de onderwijs-
kundige opleiding in drie finaliteiten kunnen
gedifferentieerd worden. Binnen elk van deze
finaliteiten zouden een aantal opties het toe-
komstgericht karakter van de opleiding kun-
nen garanderen.

I. Giiidance en counseling
Principieel aansluitend bij de huidige tewerk-
stelling in diverse schooladviesdiensten.
Tendenzen die zich in de huidige maatschap-
pelijke evolutie aftekenen, en binnen deze
finaliteit tot een aantal opties aanleiding kun-
nen geven:

Schoolpedagoog: - coördinatie van leer-
krachtactiviteiten (pro-
jectwerk, teamteach-
ing, enz.)
- contacten school en
pedagogische . centra,
enz.

Schoolpsycholoog: - depisteren en eventueel
begeleiden van leerlin-
gen met leer- en karak-
termoeilijkheden

- contacten school en
P.M.S.-centrum, enz.

Schoolinspectie.

II. Opleiding.

Principieel aansluitend bij de huidige tewerk-
stelling aan pedagogische academies en derge-
lijke.

Toekomstgerichte opties:

- kweekschoolpedagoog, gericht op

- kleuterschool

- basisschool

- voortgezet onderwijs

- hoger onderwijs

- sociaal pedagoog: opleiding tot het vor-
mingswerk bij volwassenen

- bedrijfspedagoog: opleiding van werkne-
mers en werkgevers in het bedrijfskader.

III. Research

Principieel aansluitend bij de huidige tewerk-
stelling in onderzoekscentra (vnl. universitei-
ten).

Mogelijke opties:

fundamentele onderzoek) met in beide groe-
toegepast onderzoek pen mogelijke ge-
. richtheid op:

- vergelijkende pedagogiek

- onderwijstechnologie

- evaluatietechnieken, enz.

5. Deze differentiaties houden niet in dat een
onderwijskundige niet voorbereid is op andere
functies binnen het onderwijskundig terrein.
Ook nu beantwoordt het beroep niet steeds
aan het behaalde diploma. Daartoe is echter
een biede algemeen-onderwijskundige oplei-
ding noodzakelijk.

6. Gezien de historische ontwikkeling en de
huidige situatie is het wellicht niet
dringend
bepaalde richtingen onder 'de' ondeiwijskun-
de onder te brengen. Bedoeld wordt hier een
richting als b.v. de orthopedagogiek.


66

-ocr page 73-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

Voor een juist begrip van dit verslag is het wellicht
goed het volgende ter introduktie op te merken.

Zoals blijkt uit het overzicht van het verloop van de
konferentie (zie bijlage 5.3.) is het betreffende thema
diverse malen aan bod geweest. Om een zo goed moge-
lijk beeld te geven van het verloop van de gedachten-
wisseling, leek het de samenstellers van het verslag het
nieest adekwaat de vijf etappes waarin de diskussie
plaats vond in het verslag te volgen.

A^a een korte toelichting op de ingebrachte nota's
(3.1.1.) en de gelegenheid tot informatieve vragen er-
over (3.1.2.), werd in een viertal groepen de bespreking
voortgezet. Door notulanten werden de resultaten
samengevat en gebundeld (3.1.3). Op de tweede kon-
ferentiedag werd een korte plenaire bespreking gewijd
oan deze samenvatting (3.1.4); op voorstel van de ver-
Sadering stelde vervolgens een kommissie een aantal
aanbevelingen op (3.1.5). Tenslotte voorzagen de
groepen deze aanbevelingen van kommentaar (3.1.6.).

3.1.1. Samenvatting van de toelichting op de
nota's.

öe Keyser bespreekt de volgende drie punten:
~ Naar zijn mening is de onderwijskunde mo-
menteel nog een conglomeraat van sociaal-we-
tenschappelijke benaderingen van het onderwijs.
Het vormt als zodanig echter een belangrijke
Voorwaarde voor de ontwikkeling van een 'on-
derwijskunde'. Al naar gelang het niveau (macro,
®ieso, micro) waarop het onderwijsgebeuren be-
studeerd wordt, is de inbreng van de sociaal-
wetenschappelijke benaderingen verschillend.

Bestaat er meer dan een conglomeraat?
öe Keyser vraagt zich af of een onderwijskunde
^Is disciplinaire eenheid met een eigen optiek
•hogelijk is. Hij acht dit niet onmogelijk en ver-
bloedt dat een antwoord te vinden is via het ant-
woord op de vraag: 'Wat is doelmatig in het on-
derwijsbedrijf?'

Hoe is de situatie in de landen om ons heen?
Een interdisciplinaire onderwijskunde is nog
'Bergens gerealiseerd. In Frankrijk is er een groei
naar een multi-disciplinaire benadering van het
onderwijs. Hetzelfde geldt voor de Angelsaksi-
sche landen. In Duitsland is de ontwikkeling
begonnen met de publikatie 'Theorie der Schule'
van Th. Wilhelm^. De Keyser wijst in dit ver-
band ook op het gelijknamige artikel van W.
Kramp2.

Velema benadrukt in zijn toelichting de volgende
punten:

1. Een pleidooi voor ruimte loopt als een rode
draad door zijn stelUngen. Wetenschapstheo-
retisch kan men, nap zijn mening, niet verder
komen dan een stuk voorlopigheid. Hiermee
rekening houdend definieert hij onderwijskun-
de als een interdisciplinaiie wetenschap die
het onderwijs als subsysteem van de samen-
leving, mede in relatie tot andere subsystemen,
bestudeert en onderzoekt en op basis daarvan
tracht bij te dragen tot de oplossing van theo-
retische en praktische vraagstukken.

2. Het hoofddoel van de onderwijskunde is ver-
meerdering van kennis omtrent het onderwijs.
Het achtervoegsel 'kunde' moet meer geïnter-
preteerd worden in de zin van natuurkunde
dan in de zin van genees- of bedrijfskunde.

3. Tenslotte geeft Velema een nadere toelichting
op de technische voorwaarden waaraan, naar
zijn mening, zowel binnen instituten voor on-
derwijskunde als tussen universiteiten onder-
ling voldaan moet zijn om de onderwijskunde
als wetenschap van het onderwijs te kunnen
ontwikkelen.

1. Stuttgart, 19702.

2. Kramp, W. Theorie der Schule. In: J. Speek und
G. Wehle (Hrsg.)
Handbuch Pädagogischer Grund-
begriffe.
Band II. München, 1970, p. 529-589.

3.1.2. Verslag informatieve vragen.

Naar aanleiding van vragen over zijn pleidooi

3. Verslag van de diskussies

3.1 De plaats van de onderwijskunde in de sociale wetenschappen


67

-ocr page 74-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

voor ruimte en zijn aarzelingen ten aanzien van
een eigen optiek van de onderwijskunde, merkt
Velema op, dat zijn pleidooi noodzakelijk is
vanwege de vanzelfsprekendheid waarmee de
onderwijskunde wordt ingedeeld bij de sociale
wetenschappen. Men diskussieert op het niveau
van bestaande disciplines. Theoretisch en empi-
risch is de ontwikkeling nog niet ver genoeg om
iets zinnigs over een eigen optiek te kunnen zeg-
gen. Wel moet er ruimte zijn, opdat aanzetten tot
een eigen optiek tot ontwikkeling kunnen komen.
Beide inleiders geven vervolgens een toelichting
op de begrippen multi- en interdisciplinair.

Naar hun mening is er bij een multidisciplinaire
benadering geen relatie tussen de verschillende
disciplines die hetzelfde veld bestuderen. Bij een
interdisciplinaire benadering is sprake van een
voortdurende dialoog tussen disciplines. De
Keyser benadrukt hierbij dat daarvoor een
optiek nodig is, terwijl Velema meent, dat uit de
interaktie tussen twee of meer disciplines, die
zich richten op de problemen van hetzelfde veld,
iets kan groeien dat men optiek kan noemen. Als
overgangsvorm tussen multi- en interdisciplinari-
teit onderscheidt Velema nog pluridisciplinari-
teit: naast elkaar staande wetenschappen met
enige onderlinge relaties.

Op de vraag vanuit welke gezichtspunten, vol-
gens de visies van de inleiders, probleemstellingen
ontwikkeld worden, antwoordt Velema dat deze
vanuit het onderwijs worden aangereikt dan wel
in het proces van wetenschapsbeoefening ont-
staan. In aansluiting hierop pleit hij er voor niet
toe te geven aan de direkte zuigkracht van het
veld. De Keyser kan in het algemeen met dat
standpunt instemmen, maar vraagt zich wel af
op welke wijze eenheid te scheppen is in het veld
van problemen.

Vervolgens wordt opgemerkt, dat de stellingen
van Velema een zekere vrijblijvendheid inhouden
en vraagt men zich naar aanleiding daarvan af of
de instituten voor onderwijskunde niet de plicht
hebben de grenzen van de onderwijskunde aan te
geven en zichzelf de vraag te stellen welke doel-
stellingen impliciet of expliciet gehanteerd wor-
den. Velema meent echter een duidelijk stand-
punt in te nemen, n.1.: er moet ruimte zijn voor

ontwikkeling.

De vraag wordt gesteld wat men dient te ver-
staan onder een interdisciplinaire wetenschap,
hoe men tot interdisciplinaire samenwerking
komt en of de optiek te konkretiseren is? Anders
geformuleerd: wat is de identiteit van de 'gast-
heer' (onderwijskundige), die de deskundigen
van andere origine uitnodigt aan zijn onderwijs-
tafel?

In aansluiting hierop wordt gevraagd naar de
relatie tussen het begrip 'optimalisering van het
onderwijs' en het begrip 'doelmatigheid', zoals
gebruikt door De Keyser. Is het eenheidgevende
beginsel van de onderwijskunde niet gelegen in
haar uiteindelijke doelstelling het onderwijs te
optimaliseren? Op het hierbij aansluitend voor-
stel de argumenten van Velema tegen de optiek
van De Keyser te konkretiseren, wordt verder
niet ingegaan.

3.1.3. Verslagen van de groepsdiskussies.
Groep A

a. Als definitie van het begrip onderwijskunde
wordt voorgesteld:

Onderwijskunde is het totaal van wetenschap-
pelijke aktiviteiten met betrekking tot het
onderwijs als maatschappelijk gegeven, in het
perspektief van de optimalisering van het
onderwijs.

b. De onderwijskunde kan vergeleken worden
met o.a. de geneeskunde en de landbouwkun-
de; ieder van deze wetenschappen bestudeert
een bepaalde sector van de samenleving.

c. In de geneeskunde en de landbouwkunde is
de samenwerking tussen de verschillende deel-
disciplines, in vergelijking met de situatie io
de onderwijskunde, reeds ver gevorderd.

d. Het gebruik van de term interdisciplinair in de
diskussies op deze konferentie, houdt het ge-
vaar in, dat de autonomie van de verschillen-
de deel-disciplines extra benadrukt wordt.

e. Uit de hierboven gegeven definitie van ondef-
wijskunde valt af te leiden, dat
iedereen die
wetenschappelijke aktiviteiten ontplooit, die
kunnen bijdragen tot optimalisering van het
onderwijs, als onderwijskundige kan worden


68

-ocr page 75-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

beschouwd.

f. Een geïnstitutionaliseerde samenwerkings-
vorm, met een eigen plaats binnen het univer-
sitaire bestel, zal de ontwikkeling van de on-
derwijskunde ten goede komen.
Gedacht wordt aan een fakulteit onderwijs-
kunde, naar analogie van de fakulteit genees-
kunde en de landbouwhogeschool.

Groep B

Besproken vragen: Wat is interdisciplinaire sa-
menwerking? Welke disciplines participeren aan
interdisciplinaire samenwerking? Is onderwijs-
kunde als een relatief zelfstandige discipline een
Van de participanten?

a. Iedere discipline, die bereid is en bovendien
de mogelijkheden heeft, om vanuit de optiek
'optimalisering van het onderwijs' het objekt
onderwijs te bestuderen, kan in principe aan
de interdisciplinaire samenwerldng partici-
peren.

b. De onderwijskunde als relatief zelfstandige
discipline is een van de participanten. De on-
derwijskundige, die deel uitmaakt van een
interdisciplinair team, zal daarin in hoge mate
een koördinerende positie innemen.

Hij dient bijgevolg het onderwijsveld in al zijn
facetten grondig te kennen. Dit vraagt een
daarop afgestemde opleiding.

c. Realisering van interdisciplinaire samenwer-
king vraagt voorzieningen in de vorm van
universitaire instituten voor onderwijskunde.

Groep C

a. De stukken van Velema en De Keyser werden
gezien als complementair. Er is wel verschil
in aanpak: terwijl De Keyser een wetenschaps-
theoretisch stuk schreef, richtte Velema zich
op een strategie, die beoogt een specifieke
optiek voor een onderwijskunde-die-er-nog-
niet-is te ontwikkelen. De vraag rees wel of de
strategie van Velema adekwaat is.
De centrale vraag was: hoe speelt zich de in-
terdisciplinaire samenwerking af en hoe komt
zij tot uitdrukking in de opleiding en het on-
derzoek?

Een mogelijk antwoord is, dat het stellen van
koherente vragen kenmerkend is voor de in-
terdisciplinariteit. De koherentie komt onder
meer tot uitdrukking in de keuze van themata
en variabelen. Er wordt voor gepleit om in de
onderwijskunde de leerplanontwikkeling cen-
traal te stellen, om eens te zien hoe men dit
interdisciplinair kan aanpakken.
In dit verband werd de vraag gesteld of de
optiek van de wetenschappen, die wij tot in-
terdisciplinaire samenwerking uitnodigen, wel
overeenkomt met die van de onderwijskunde,
c. De termen onderwijskunde en onderwijskun-
dige werden als modieus bestempeld. Overlap-
pen pedagogiek en onderwijskunde elkaar niet
goeddeels?

Een onderscheid zou gelegen kunnen zijn in
het feit dat de vraagstellingen der onderwijs-
kunde koherenter zijn dan die van de (oude)
pedagogiek, terwijl^ deze ook meer empirisch
georiënteerd zijn. Met betrekking tot meso-
en macro-niveau werd van de onderwijskunde
een vruchtbaarder aanpak verwacht dan van
de (oude) pedagogiek.

Groep D

Wat is de typische optiek van de onderwijskunde?

Anders geformuleerd: doet de onderwijskundi-
ge uitspraken welke niet herleidbaar zijn tot die
van vertegenwoordigers van andere disciplines?

Enerzijds werd ter beantwoording van boven-
staande vragen de term 'optimalisering' bruik-
baar gevonden, anderzijds werd opgemerkt dat
dit wellicht enigszins voorbarig was. Beter zou
het zijn te spreken over de
bijdrage die de onder-
wijskunde zou kunnen leveren aan de oplossing
van onderwijsproblemen, zowel naar de theoreti-
sche als praktische kant.

Hierbij werd er de nadruk op gelegd, dat het
de typische verantwoordelijkheid van de onder-
wijskunde zou zijn ervoor te zorgen dat de ken-
nis met betrekking tot het onderwijs kumuleert
en de
totaliteit van het onderwijs in het oog wordt
gehouden.

Vanuit deze totaliteit zouden dan aan andere
disciplines vragen geformuleerd kunnen worden.

Anders uitgedrukt: 'De onderwijskunde staat
voor de bewaking van het geheel'. Als probleem


69

-ocr page 76-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

wordt ervaren de wijze van interakteren van in-
terdisciplinaire kennisgehelen en de identiteit/
plaats van de onderwijskundige in het gezelschap
van andere sociale wetenschappers.

3.1.4. Samenvatting van de gedachtenwisseling
over de verslagen van de groepsdiskussies

De verslagen van de groepsdiskussies kwamen slechts
kort ter sprake in de plenaire vergadering. Nadat een
begin gemaakt wfli met een diskussie er over, besloot
men een kommissie te belasten met de formulering van
enkele 'Aanbevelingen' en beperkte men zich vervol-
gens tot enkele informatieve vragen.

Ter inleiding worden enkele punten opgesomd
die in de groepsdiskussies centraal gestaan heb-
ben.

a. De tendens onderwijskunde te zien als min of
meer zelfstandige discipline naast andere dis-
ciplines die zich met het onderwijs (kunnen)
bezighouden.

b. Het probleem van de eigen optiek van de on-
derwijskunde; enerzijds aangeduid met de
term 'optimalisering', anderzijds gezien in de
bijdrage tot de oplossing van onderwijspro-
blemen.

0. De interdisciplinaire aanpak; hierbij wordt
gedacht aan de samenwerking van verschil-
lende disciplines in het licht van de optimali-
sering van het onderwijs. De onderwijskunde
heeft hierbij de taak het geheel te bewaken,
d. De institutionele en financiële voorwaarden
om het bovengenoemde te realiseren.

Naar aanleiding van het onder a gestelde wordt
opgemerkt, dat in de formulering onvoldoende
naar voren komt, dat de onderwijskunde er nog
niet is, maar tot ontwikkeling gebracht moet wor-
den. Tevens wordt erin de indruk gewekt, dat de
onderwijskunde niet meer zou doen dan de an-
dere disciplines, voorzover deze zich met onder-
wijs bezighouden. Men is tevens van mening, dat
het laatstgenoemde bezwaar onvoldoende wordt
ondervangen door de uitspraak dat de onderwijs-
kunde zich uitsluitend richt op het onderwijs.
Op de vraag wat in het verslag van groep A,
punt a, moet worden verstaan onder 'het totaal
van wetenschappelijke aktiviteiten' en of in de
gegeven definitie niet de term optimalisering
dient te worden opgenomen, wordt verwezen
naar de omschrijvingen van onderwijskunde in
de nota's van Brus en Sixma.

Vanuit groep A wordt vervolgens bevestigend
geantwoord op de vraag of een jurist die een stu-
die maakt van het onderwijsrecht, een onderwijs-
kundige genoemd moet worden.

Vastgesteld wordt, dat het standpunt, gefor-
muleerd in punt b van hetzelfde verslag, niet in
overeenstemming is met de opvatting van Vele-
ma, die meer de nadruk legt op de analogie met
de natuur- en scheikunde.

Vanuit de betreffende groep (A) wordt voor-
gesteld de term onderwijskunde te vervangen
door de benaming onderwijswetenschappen, aan-
gezien alle wetenschappen die zich vanuit de op-
tiek van de optimalisering met het onderwijs be-
zighouden, als onderwijskunde beschouwd die-
nen te worden. Tevens wordt opgemerkt, dat het
vanuit dit gezichtspunt moeilijk is de onderwijs-
kunde te zien als een zelfstandige discipline naast
andere disciplines. Naar aanleiding van het ge-
stelde onder punt a in het verslag van groep C
wordt verduidelijkt, dat het daar gesignaleerde
verschil in benadering bij De Keyser en Velema
niet wordt gezien als een tegenstelling (weten-
schapstheoretisch versus niet-wetenschapstheore-
tisch) maar als een accentverschil.

3.1.5. Aanbevelingen naar aanleiding van de dis-
kussies.

a. Er is een onderwijskunde in ontwikkeling in
de zin van een relatief .zelfstandige weten-
schap, nauw gelieerd met andere disciplines,
die een eigen benadering van de onderwijs-
problematiek hebben (bijv. onderwijssociolo-
gie, onderwijseconomie, enz.).

b. Onderwijskunde als wetenschap van het on-
derwijs wil dit onderwijs beschrijven, begrij-
pen en verklaren, teneinde bij te kunnen dra-
gen tot de realisering van relevant geachte
onderwijsdoelstellingen (die overigens zelf
Objekt van studie zijn).


70

-ocr page 77-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

c. De onderwijskunde wordt mede gekenmerkt
doordat zij een nauwe relatie onderhoudt met
het veld, zodat gewaarborgd wordt, dat de
keuze van probleemstellingen relevant is voor
het veld.

d. Gezien de veelzijdigheid van de onderwijspro-
blematiek is zowel in het onderzoek als in de
opleiding de samenwerking van verschillende
disciplines noodzakelijk, waarbij men niet
alleen aan de sociale wetenschappen dient te
denken.

In deze samenwerking moet het tot een taak-
verdeling komen, waarin het eigene van de
verschillende disciplines tot zijn recht komt.

e. Teneinde deze inter-disciplinaire benadering
mogelijk te maken, dienen ook organisatori-
sche voorzieningen getroffen te worden, waar-
bij verschillende vormen denkbaar zijn.

3.1.6. Samenvatting van het kommentaar op de
aanbevelingen.

Voor deze groepsdiskussies was slechts weinig tijd be-
schilcbaar (±30 min.).
Door een groep (A) werd dan
ook opgemerkt, dat men geen kans zag in deze korte
tijd aan de als een onbevredigend kompromis van aller-
lei opvattingen ervaren 'Aanbevelingen' alternatieve
formuleringen toe te voegen.

a. 'Er is een onderwijskunde in ontwikkeling in
de zin van een relatief zelfstandige weten-
schap, nauw gelieerd met andere disciplines,
die een eigen benadering van de onderwijs-
problematiek hebben (bijv. onderwijssociolo-
gie, onderwijseconomie, enz.)'.
Voor bovenstaande formulering worden twee
alternatieven gegeven:

- Bij de huidige stand van zaken dient de
onderwijskunde vooralsnog te worden be-
schouwd als een wetenschap in ontwikkeling
die een integrerende benadering van de on-
derwijsproblematiek heeft, nauw gelieerd aan
andere disciphnes, die een eigen benadering
van de onderwijsproblematiek hebben (groep

D).

- Er bestaat van diverse zijden een onderwijs-
kundige benadering van de onderwijsproble-
matiek, b.v. vanuit de onderwijspsychologie,
onderwijssociologie en onderwijspedagogiek.
Het lijkt wenselijk de integratie van deze
benaderingen binnAi een tot ontwikkeling
komende onderwijskunde te bevorderen
(groep B).

In beide voorgestelde formuleringen wordt in
tegensteUing tot de oorspronkelijke versie, de
integrerende funktie van de onderwijskunde
benadrukt.

b. 'Onderwijskunde als wetenschap van het on-
derwijs wil dit onderwijs beschrijven, begrij-
pen en verklaren, teneinde bij te kunnen dra-
gen tot de realisering van relevant geachte
onderwijsdoelstellingen (die overigens zelf
objekt van studie zijn)'.

Een alternatief voor deze formulering luidt:
'Onderwijskunde als wetenschap van het on-
derwijs wil dit onderwijs bestuderen en onder-
zoeken, en op basip daarvan bijdragen tot de
oplossing van theoretische en praktische on-
derwijsvraagstukken mede in relatie tot ande-
re samenlevingsvraagstukken', (groep D)
Een andere groep zou graag zien dat aan de
originele versie wordt toegevoegd: .. en
de daarvoor benodigde voorwaarden', (groep
C).

Men tekent tevens aan dat de term 'onderwijs',
naar hun mening, in deze formulering in de
meest ruime zin moet worden opgevat: zowel
de strukturen als de processen die in binnen-
en buitenschoolse situaties plaatsvinden, die-
nen eronder te worden begrepen.

c. 'De onderwijskunde wordt mede gekenmerkt
doordat zij een nauwe relatie onderhoudt met
het veld, zodat gewaarborgd wordt, dat de
keuze van probleemstellingen relevant is voor
het veld'.

Als alternatieve formulering wordt voorge-
steld: 'Karakteristiek voor de onderwijskunde
is een dynamische relatie met het veld, zodat
gewaarborgd wordt, dat de keuze van pro-
bleemstellingen relevant is voor (wijzigingen
in) het veld', (groep C)
Anderen zouden de oorspronkelijke formule-
ring willen uitbreiden met de toevoeging:
'... en de samenleving', (groep D)


71

-ocr page 78-

ƒ.? het probleem van het 'zittenblijven' onoplosbaar?

In de cursusjaren beginnend in 1929, '30, '31,
'32, '33, '34 en '35 bedroegen blijkens de publi-
caties van het Centr. Bureau voor Statistiek
de gemiddelde percentages zittenblijvers op de
H.B.S.-B resp. 24.3 - 25.2 - 26.8 - 25.5 - 25.3 en
24.4.

Beide tabellen nog eens doorziend, merken
we dus op, dat vóór 1900 het zittenbiijversper-
centage een vrij constant gemiddelde toont van
omstreeks 23, dat dit daarna wat daalt tot onge-
veer 20, dan vanaf 1922 langzaam weer op loopt
tot 23 in 1927 en vervolgens na het herstel van
het examen (echter zonder Frans) met geringe
variatie schommelt om een evenwichtstoestand
van 25. We zagen, dat van het kleine groepje
zoons uit de gegoede burgerstand, die omstreeks
1880 de H.B.S. bevolkten, jaarlijks 23% bleef
zitten en dat een halve eeuw later van de brede
schare jongens en meisjes gedeeltelijk afkomstig
uit heel andere milieus, op heel andere wijze
toegelaten en ademend in een heel ander
geestelijk klimaat eveneens 23%.
Een heel andere
selectie en het zelfde percentage zittenblijvers;
de in de loop der tijden opgetreden wijzigingen in de
selectie van H.B.S. leerlingen schijnen dus weinig
invloed te hebben gehad op het percentage
zittenblijvers.

II. De ware schuldigen.

a. Opzettelijke beïnvloeding.
De vraag doet zich voor, welke factor dan de
merkwaardige constantie veroorzaakt in het
gemiddelde percentage zittenblijvers. Welke
machtige factor, onveranderlijk te midden van
al wat zich wijzigt, dringt jaar op jaar deze per-
centages binnen de enge grenzen die wij vonden?
Het moet een invloed zijn die van jaar tot jaar
de normen voor de beslissing omtrent overgaan
en zittenblijven in overeenstemming brengt met
de gewijzigde omstandigheden. Dat hier van een
zodanige aanpa.ssing sprake moet zijn, lijkt ons
duidelijk.

Indien men het kennen en kunnen der leer-
lingen van 1880 en van 1930 had kunnen meten
met een objectieve onveranderlijke maatstaf -
zoals men b.v. hun lengte had kunnen bepalen
met een lengtemaat - dan zou men voor 1880
en 1930 door verschil in leerstof en in school-
bevolking zeer verschillende gemiddelden ge-
vonden hebben. De stellig ongelijke prestaties
zijn echter even hoog gewaardeerd n.1. met
'+ 23% zittenblijven'. Hieruit kunnen we dus
concluderen, dat de bevorderingsmaatstaf in
beide gevallen verschillend is.

Dit geloven we ook zonder sterke overtui-
gingsstukken wel, maar we naderen het doel van
ons betoog reeds dichter, als we aantonen, dat
ook in dezelfde tijd voor verschillende scholen
verschillende maatstaven gelden. Dit kan dunkt
ons gedemonstreerd worden aan het materiaal
van Dr. Bolkestein. Uit zijn cijfers heb ik de
percentages zittenblijvers voor elke klas en de
percentages, die afgewezen werden bij het eind-
examen berekend en in onderstaande tabel
verenigd, waarbij ik de scholen rangschikte naar
het gemiddelde percentage zittenblijvers. Elk
getal is het gemiddelde geldend voor 10 jaren
n.1. 1913 tot en met 1922. De schoolnummers uit
de tabel 1, 2 enz. corresponderen achtereen-
volgens met de nummers 2, 1,8, 7, 4, 12, 13, 6,
14, 3, 16, 9, 11, 10, 15 5 en uit het artikel in
'De Opbouw'.

School 8 laat gemiddeld 22% zitten, dat is slechts
2% meer dan de 16 scholen samen gemiddeld
niet bevorderen. Op het eindexamen wordt 7%
afgewezen dat is ongeveer gelijk aan het voor
alle scholen samen geldende percentage dat 8
bedraagt.

School 6 verschilt in deze opzichten niet veel
van No. 8. Maar welk een verschillende school-
politiek is er in die 10 jaar door beiden gevoerd
om hetzelfde doel te bereiken? No. 6 heeft in
alle klassen vrijwel het zelfde percentage laten
zitten (23, 22, 23, 24), No. 8 daarentegen laat
in de Iste klas 31% zitten, in de 4de slechts 11%.
En dit is niet een toevallige afwijking, die in een
bepaald jaar optreedt, maar een gemiddelde voor
10 achtereenvolgende jaren. In No. II laat men
de eerste klas wat vlotter overgaan dan in de
meeste andere scholen. In dat opzicht is ze op
twee na de gemakkelijkste. Maar in geen andere
school struikelen er zoveel bij de overgang naar


1156

-ocr page 79-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

d. 'Gezien de veelzijdigheid van de onderwijs-
problematiek is zowel in het onderzoek als in
de opleiding de samenwerking van verschil-
lende disciplines noodzakelijk, waarbij men
niet alleen aan de sociale wetenschappen dient
te denken. In deze samenwerking moet het
tot een taakverdeling komen, waarin het eige-
ne van de verschillende disciplines tot zijn
recht komt'.

Groep B zou deze formulering als volgt gewij-
zigd willen zien: 'Gezien de veelzijdigheid van
de onderwijsproblematiek is zowel in het on-
derzoek als in de opleiding de samenwerking
van verschillende disciplines noodzakelijk,
waarbij men niet alleen moet denken aan de
pedagogiek, de psychologie en de sociologie.
In deze samenwerking moet het tot een taak-
verdeling komen, waarin het eigene van de
verschillende disciplines alsook hun betrok-
kenheid op het onderwijs tot zijn recht komt'.
Door twee andere groepen (C en D) wordt
voorgesteld de laatste zin van de oorspronke-
lijke formulering te laten vervallen,
e. 'Teneinde deze interdisciplinaire benadering
mogelijk te maken, dienen ook organisatori-
sche voorzieningen getroffen te worden, waar-
bij verschillende vormen denkbaar zijn'.
Groep D geeft als eveneens mogelijke formu-
lering in overweging: 'Teneinde deze interdis-
ciplinaire benadering mogelijk te maken die-
nen bij de verdere uitbouw van instituten voor
onderwijskunde organisatorische voorzienin-
gen getroffen te worden'.
Ook door andere groepen wordt voorgesteld
het laatste gedeelte van de zin in de oorspron-
kelijke versie te laten vervallen (B en C).


3.2 De verhouding onderwijskunde-onderwijsbeleid

In tegenstelling tot de diskussies over de beide andere
thema's verliep de gedachtenwisseling over dit thema
geheel plenair.

3.2.1. Samenvatting van de toelichting op de
nota's.

Ten behoeve van de gedachtenwisseling geven
de heren Sixma en Brus een korte toelichting op
de door hen ingebrachte nota's.

Sixma wijst er op, dat zijn nota wil verduidelijken
waarom onderwijsbeleid behoort tot de studie-
terreinen van de onderwijskunde en waarom
studie van beleidsvraagstukken een plaats ver-
dient in de opleiding. Centraal staat voor Sixma
de volgende gedachte: de onderwijskunde streeft
naar optimalisering van het onderwijs; dit stre-
ven leidt tot een onmiddellijke konfrontatie met
beleidsvraagstukken; bijgevolg dient de onder-
wijskunde beleidsvraagstukken tot objekt van
studie en onderzoek te nemen.

Ten aanzien van punt 3 uit zijn nota is Sixma
het eens met de aanvulling dat theorievorming
op het gebied van het onderwijsbeleid niet impli-
ceert, dat een direkte toepassing van de ontwik-
kelde theorieën kan leiden tot de oplossing van
beleidsvraagstukken.

Bij het oplossen van beleidsvraagstukken
spelen meer zaken een rol dan enkel de inbreng
vanuit de wetenschap.

Brus wijst op een drietal mogelijke concepties
van onderwijskunde, die als volgt omschreven
kunnen worden:

- onderwijskunde als een ideaal, dat men voor
ogen heeft;

- onderwijskunde als de verzameling van beoefe-
naren van deze tak van wetenschap;

- onderwijskunde als het geheel van gerealiseer-
de, beschikbare kennis.

De laatste omschrijving ligt ten grondslag aan
zijn nota 'Onderwijskunde en Onderwijsbeleid'.
Dit mede, aldus Brus, op grond van zijn opvat-
ting dat men het recht om onderwijskundigen op
te leiden slechts kan ontlenen aan het bestaan
van een onderwijskunde in deze zin.


72

-ocr page 80-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

Voorts stelt Brus, dat beslissingen ten aanzien
van het onderwijsbeleid nooit rechtstreeks uit
een onderwijskunde zijn af te leiden.

De onderwijskunde heeft ten aanzien van het
onderwijsbeleid slechts een ondersteunende funk-
tie. Naarmate de onderwijskunde meer wordt
uitgebouwd, zal zij haar beleidsondersteunende
funktie meer en beter waar kunnen maken.

3.2.2. Verslag van de diskussie.

In de diskussie over de nota's komt allereerst een
meningsverschil naar voren naar aanleiding van
het gestelde onder punt 6 in de nota van Brus.

Ofschoon Brus wel van mening is dat ontwik-
kelingswerk dient te worden gedragen door een
onderwijskunde, wijst hij erop dat het geen bij-
drage levert aan de uitbouw van een onderwijs-
kunde in de aangeduide zin.

Niet door ieder wordt deze mening gedeeld.

Vervolgens wordt ingegaan op het thema van
de verantwoordelijkheid. Gesteld wordt, dat de
onderwijskunde, gedefinieerd als het geheel van
gerealiseerde kennis, geen uiteindelijke verant-
woordelijkheid kan dragen voor de konkrete
Vormgeving van onderwijs en onderwijsbeleid
en dat bijgevolg de onderwijskunde ook niet
mag treden in de verantwoordelijkheden van het
beleid.

Ten aanzien van dit standpunt werd de mening
geuit, dat hier sprake is van een onjuiste vereen-
voudiging. De wetenschapper neemt verant-
woordelijkheid op zich door de keuze van een
probleem, door zijn wijze van werken, door de
Vormgeving van de resultaten. Tevens impliceert
het doen van onderzoek het nemen van verant-
woordelijkheid ten aanzien van het effekt, dat
het onderzoek heeft op het onderwijsveld.

Gezien het verloop van de gedachtenwisseling
Vraagt men zich af of in de diskussie niet gespro-
ken wordt over minstens twee soorten van ver-
antwoordelijkheid, zonder deze voldoende van
elkaar te onderscheiden.

Naar aanleiding van hetgeen wordt voorgesteld
bij punt 5 in de nota van Sixma, wordt gevraagd
Wat men van de genoemde case-studies kan ver-
wachten. Er wordt op gewezen, dat de case-stu-
dies dienen te worden ondernomen vanuit de
konstatering dat een aantal essentiële zaken in
het onderwijs - gezien de aanwezigheid van be-
lemmerende faktoren - niet zullen veranderen
door het ontwikkelen en toepassen van onder-
wijskundige theorie. Vanuit de onderwijskunde
is wel een bijdrage mogelijk aan een meer ratio-
nele beleidsvoering, indien onderzocht zou wor-
den welke faktoren, machtsstrukturen en »over-
wegingen een rol spelen en gespeeld hebben bij
belangrijke beleidsbesUssingen. De verwachting
is, dat op basis van een scherper inzicht in beslis-
singsprocedures een handelingsstrategie ontwik-
keld kan worden. De poging om vanuit case-
studies te vatten wat zich feitelijk voltrokken
heeft, zal naar men verwacht, enerzijds leiden
tot meer zicht op een bepaald veld van de onder-
wijskunde en anderzijds voeren tot aanzetten
voor wetenschappelijk onderzoek.

Dit alles wordt w'aardevol geacht, gezien de
bestaande spanning tussen onderwijskunde en
onderwijsbeleid.

Naar aanleiding van punt 3 uit de nota van
Brus wordt opnieuw ingegaan op het thema van
de verantwoordelijkheid. De vraag wordt gesteld
of niet soorten van verantwoordelijkheden on-
derscheiden moeten worden. Er is bijvoorbeeld
niet alleen sprake van de verantwoordelijkheid
van de onderzoeker ten aanzien van de invloed
van zijn onderzoeksresultaten op het onderwijs-
veld, ook dient onderscheiden te worden de ver-
antwoordelijkheid van het beleid voor het al
dan niet accepteren van de onderzoekskonklu-
sies.

In dit verband wordt gewezen op het feit, dat
niet alle onderzoek een bijdrage levert aan de
ontwikkeling van een onderwijskunde. Onder-
zoek dat bijdraagt tot de uitbouw van een onder-
wijskunde, dient onderscheiden te worden van
onderzoek betreffende praktische vragen over
bijvoorbeeld déze school en dit kind.

Er blijkt verschil van mening te bestaan over
de verantwoordelijkheid van de onderzoeker.
Sprekend komt dit tot uiting, wanneer verwezen
wordt naar het onderzoek van Doornbos als
voorbeeld (Geboortemaand en schoolsucces).


73

-ocr page 81-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

Enerzijds komt de mening naar voren, dat de
onderzoeker zich - behalve voor de konklusies
waartoe hij komt - ook verantwoordelijk moet
voelen voor het effekt van de konklusies op het
onderwijsveld. Ander2djds stelt men, dat dit te
ver gaat. De onderzoeker, zo vindt men, is als
onderzoeker enkel verantwoordelijk voor de
konklusies waartoe zijn onderzoek heeft geleid;
hij dient zich als onderzoeker niet verantwoorde-
lijk te achten voor de praktische uitwerking van
die konklusies naar het onderwijsveld toe. Zo
kan Doornbos wel verantwoordelijk gesteld
worden voor de konklusies die hij uit zijn onder-
zoek trekt, echter niet voor de eventuele herzie-
ning van het jaarklassensysteem. Deze herziening
kan vele vormen aannemen en is beslist niet enkel
te baseren op de resultaten van het onderzoek.
Faktoren als vindingrijkheid, ervaring e.d. spelen
hierbij evenzeer een rol.

Vervolgens wordt in aansluiting op het vooraf-
gaande de vraag gesteld of het begrip onderwijs-
beleid niet nader gespecificeerd dient te worden
naar de diverse niveaus. Dient men bijvoorbeeld
niet het beleid, gevoerd door de minister van
onderwijs en wetenschappen te onderscheiden
van dat van de juffrouw van de eerste klas?

Heeft het beleid van de kategorie van de niet-
onderwijsgevenden (bevoegd gezag o.a.) geen
andere dimensies dan het beleid van de onder-
wijsgevenden? Is de relatie tussen de onderwijs-
kunde en een landelijk beleidsorgaan geen ande-
re dan de relatie tussen de onderwijskunde en de
onderwijzer van de vijfde klas?

Indien hier inderdaad reële onderscheidingen
zijn aan te brengen, is dan de opvatting van Brus
inzake de relatie onderwijskunde - onderwijs-
beleid in alle gevallen gelijkelijk van toepassing?

In het antwoord op de gestelde vragen komt
naar voren, dat Brus van mening is, dat zijn op-
vatting in principe van toepassing is op ieder
praktisch onderwijskundig handelen. Het didak-
tisch handelen, het konkrete onderwijzen, sluit
hij echter uit. De onderwijsgevende voert on-
tegenzeggelijk beleid met betrekking tot de gang
van zaken in de didaktische situatie, waarvoor
hij onmiddellijk zorg draagt. Dit soort beleid
rekent Brus echter niet tot datgene wat gemeen
lijk onder beleid wordt verstaan.

In relatie met het voorafgaande wordt nog op-
gemerkt, dat bij het voeren van onderwijsbeleid
niet enkel een beroep wordt gedaan op strikt
onderwijskundige gegevens. Veel bredere achter-
gronden, o.a. bepaald door traditie en ervaring,
spelen een rol bij het nemen van beleidsbeslis-
singen.

Op de vraag of in de nota van Brus niet opnieuw,
zoals eertijds ten aanzien van de pedagogiek, een
historisch model wordt gehanteerd, n.1. het on-
derscheid tussen denken en handelen, wordt ge-
antwoord, dat dit inderdaad het geval is, maar
dat dit, gezien de aktualiteit, legitiem wordt ge-
acht. Er is nog steeds sprake van grensover-
schrijdingen tussen onderwijskunde (denken) en
onderwijsbeleid (handelen). De overtrokken ver-
wachtingen ten aanzien van de onderwijskunde
wijzen erop dat de ontwikkeling van de verhou-
ding tussen onderwijskunde en onderwijsbeleid
nog in de beginfase verkeert.
In aansluiting op het voorafgaande wordt ver-
volgens gevraagd naar de betekenis van de
ontwikkelde inzichten voor de opleiding van
onderwijskundigen. De noodzaak om in de
onderwijskunde-opleiding aandacht te schenken
aan beleidsvraagstukken wordt algemeen erkend.
Verschil van mening bestaat echter over de
vraag of reeds voldoende kennis op dit gebied
aanwezig is om hiervoor ruimte in de doktoraal-
opleiding te reserveren. Gepleit wordt voor de
opleiding van onderzoekers, die in staat zijn te
bouwen aan dit gebied van de onderwijskunde.

De slotvraag of Brus en Sixma uitgaan van een-
zelfde opvatting over onderwijskunde, blijft
onbeantwoord.

3.3. Differentiaties in de opleiding tot onderwijs-
kundige.

Nadat plenair een toelichting op de nota's was gegeven,
werd de gedachtenwisseling verder voortgezet in de
groepen. Het resultaat ervan is niet meer aan de orde
geweest in een plenaire bespreking.


74

-ocr page 82-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

3.3.1. Samenvatting van de toelichting op de
nota's

De Block benadrukt in zijn toelichting op de in-
gebrachte nota enkele hoofdpunten eruit.

Van Gelder konstateert een stuk konsolidatie
in de opleidingen. Hij bepleit voldoende ruimte
voor ieder der instituten maar ook een gemeen-
schappelijke lijn, zodat er voor de buitenwereld
duidelijkheid ontstaat over de inhoud der onder-
wijskunde.

Om te komen tot een uitgroei van de weten-
schap én een gerichtheid van de opleiding op
de beroepsbeelden welke in de maatschappij
aanwezig zijn, wil hij uitgaan van de wet en het
K.B. van 1970.

Uitgaande van de Groningse situatie onder-
scheidt hij, als basis voor een opleidingsprogram-
ma, een tweetal lijnen: die naar delen van het
veld (beleid, begeleiding, research en opleiders)
en die van een in sekties opgesplitste opleiding
(algemene en vergelijkende onderwijskunde, di-
daxologie, pedologie en methodologie).

Aan de hand van beide ingangen is dan de
bovenstaande matrix mogelijk.
Gepleit wordt vervolgens voor minimum-voor-
zieningen voor de instituten, goede kontakten
tussen de fakulteiten onderling en een werkver-
deling per universiteit.

Tenslotte wordt de suggestie gedaan een inter-
disciphnaire samenwerking te realiseren in inter-
disciplinaire werkgroepen welke tot een inter-
disciplinaire vakgroep zouden kunnen uitgroei-
en.

beleid

begeleiding

research

opleiders

A.V.O.

*

didaxologie

pedologie

methodologie

3.3.2. Verslagen van de groepsdiskussies.

Ter inleiding op dit gedeelte van het verslag zij ver-
meld, dat de diskussie over de beide nota's uitsluitend
in de vier groepen heeft plaats gevonden. Het bleek
achteraf bijzonder moeilijk een algehele samenvatting
ervan te geven, zodat hieronder de vier groepsverslagen
volgen.

Ter diskussie staan de 'zeven hoofdpunten' uit
de nota van Van Gelder, aangevuld met een acht-
ste punt:

1. de gedachte aan een interdisciplinaire onder-
wijskunde;

2. de onderscheiding tussen een brede basisop-
leiding met enige differentiatie en de gespecia-
liseerde post-doktorale opleiding;

3. kontinue registratie van onderwijskundige
funkties;

4. omschrijving van de noodzakelijke voorzie-
ning in leerstoelen;

5. het bevorderen van nieuwe richtingen binnen
de geaffilieerde disciplines;

6. omschrijving van wenselijk geachte specialis-
men binnen de onderwijskunde;

7. landelijk overleg inzake de verdeling van de
specialismen over de universiteiten;

8. de struktuur van de opleiding tot onderwijs-
kundige.

Groep A.

a. Als men denkt over differentiaties in de oplei-
ding tot onderwijskundige, kan men deze
problematiek benaderen vanuit de onderwijs-
kunde als wetenschap én vanuit de behoeften
van het veld. De groep kiest in eerste instantie


75

-ocr page 83-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

voor een benadering vanuit de onderwijskun-
de als wetenschap.

b. Bij deze benadering kan men gericht zijn op de
meer nabije toekomst of op ontwikkelingen
op lange termijn. De voorkeur wordt gegeven
aan een benadering met grotere distantie van
de huidige situatie, dus aan een benadering
op lange termijn.

c. Men is van mening, dat voor alle onderwijs-
kundigen één algemene basisopleiding nood-
zakelijk is, zodat zij allen een duidelijk over-
zicht hebben van het gehele probleemveld.

d. Om meer zicht te krijgen op mogelijke diffe-
rentiaties binnen de onderwijskunde, is het
gewenst, dat meer systematisch wordt verza-
meld wat in diverse andere disciplines voor-
handen is aan gegevens, die van betekenis zijn
voor de optimalisering van het onderwijs.

e. Wat de struktuur van de opleiding betreft,
zal het nodig zijn de kandidaatsfase, de dok-
toraalfase en de post-doktoraalfase duidelijk
te onderscheiden.

f. Betreffende de realisering van de opleiding tot
ondervrijskundige worden de volgende moge-
lijkheden genoemd:

- De opleiding tot onderwijskundige kan
worden verzorgd aan een autonoom instituut,
waar vanaf het begin de studie plaats vindt
vanuit de ondenvijskundige optiek.

- De aanstaande onderwijskundigen krijgen
tot het kandidaatsexamen een algemene op-
leiding 'sociale wetenschappen'. Eerst daarna
volgt de doktoraalspecialisatie onderwijskun-
de.

De meerderheid van de groep geeft de voorkeur
aan de eerste mogelijkheid. In de toekomst duurt
de opleiding te kort om zich enkel in een dokto-
raalspecialisatie de onderwijskundige optiek vol-
doende eigen te kunnen maken.

De bedoelde autonome instituten dienen te
beschikken over teams, samengesteld uit hetero-
gene deskundigheid, waardoor een interdiscipli-
naire benadering vanuit een gemeenschappelijke
optiek de beste kansen krijgt.

Groep B.

Ten aanzien van de punten 2 en 8 (zie boven)
wordt het volgende vastgesteld:

a. De groep acht het niet aanbevelenswaardig,
dat ieder universitair instituut voor onder-
wijskunde een eigen opleidingsmodel han-
teert.

b. Binnen de groep is geen konsensus aanwezig
ten aanzien van de vraag hoe een algemeen
opleidingsmodel voor de diverse universitaire
opleidingen onderwijskunde er uit zou moeten
zien, met name niet voorzover het model be-
trekking moet hebben op de eerste fase van
de opleiding, d.i. de fase die vooraf gaat aan
de eigenlijke opleiding tot onderwijskundige,
vergelijkbaar met de fase van de huidige
kandidaatsopleiding.

c. De groep is van mening, dat een kommissie
in het leven moet worden geroepen met de
opdracht voorstellen te formuleren ten aan-
zien van een model voor de universitaire
opleidingen onderwijskunde.

Ten aanzien van de punten 4,5, 6 en 7 (zie boven)
kan worden vastgesteld, dat de groep het belang-
rijk acht, dat de in deze punten aangeduide
kwesties de aandacht krijgen in overleg op lan-
delijk niveau.

Groep C.

Gestart wordt met een gedachtenwisseling over
punt 6: omschrijving van wenselijk geachte spe-
cialismen binnen de onderwijskunde. De kwestie
wordt toegespitst op de vraag naar de uitgangs-
punten voor de keuze van specialismen. Ontleent
men deze uitgangspunten aan de onderwijskunde
als wetenschap of vindt men de uitgangspunten
in de beroepsvelden?

Voorts vraagt men zich af hoe de relatie tussen
de uitgangspunten zal liggen,' wanneer men deze
ontleent zowel aan de onderwijskunde als weten-
schap, als aan de beroepsvelden.

Enigen van de groep zijn van mening, dat een
strukturering van de opleiding op grond van uit-
gangspunten, die men ontleent aan de beroeps-
velden, van sekundair belang geacht moet wor-
den.

Men vraagt zich af of het mogelijk en wenselijk


76

-ocr page 84-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

is tot een indeling van de onderwijskunde te
komen vanuit een analyse van het - onder opti-
male kondities - funktioneren in de beroepen.
Ten aanzien van het uitgangspunt 'strukturering
van de opleiding vanuit de onderwijskunde'
Wordt de vraag gesteld of het gebied onderwijs-
kunde toch niet een eigen, innerlijke struktuur
heeft, die onder andere bepaald wordt door de
bijdrage van andere wetenschappen?
Een van de deelnemers formuleert naar aanlei-
ding van het voorafgaande de volgende vragen:

- Als men, zoals tot dusver is gebleken, de on-
derwijskunde niet kan definiëren, hoe kan men
dan de opleiding struktureren vanuit de onder-
wijskunde als wetenschap?

- Als men denkt aan deeldisciplines, is het ge-
vaar dan niet groot, dat men de opleiding op
die deeldisciplines fixeert?

- Is het strategisch niet gemakkelijker uit te gaan
van beroepsbeelden?

- Van waaruit bepaalt men de maatschappelijke
relevantie van de opleiding wanneer men bij
de strukturering van die opleiding als uitgangs-
punt hanteert 'de onderwijskunde als weten-
schap'?

Terugkomende op het probleem van de indeling
van de onderwijskunde als wetenschap, wordt
gevraagd naar de ingangen van waaruit men dit
vraagstuk kan benaderen. De volgende - moge-
lijke - ingangen worden genoemd:

- de behoeften van de wetenschap, i.e. de inter-
disciplinariteit;

- de aard van de wetenschap naar micro/macro
of intern/extern;

- het onderscheid beschouwelijk-empirisch;

- visie op leerplanontwikkeling als identiek aan
onderwijskunde (vgl. de bijdrage van Postma
in verslag LEDO-projekt: "Formele probleem-
analyse').

Het onderscheid beschouwelijk-empirisch wordt
in tweede instantie afgewezen. Men vraagt zich
bovendien af of er in de genoemde ingangen
prioriteit is aan te brengen en of zij elkaar niet
overlappen.

Tenslotte formuleert men, dat bij differentiatie

in de opleiding (in tegenstelling tot specialismen
in de wetenschap der onderwijskunde) het veld
beslissend wordt geachf: hier domineert de
beroepsingang.

Groep D.

Inleiding.

De gedachtenwisseling beperkt zich tot de struk-
tuur van de opleiding. Ten aanzien van de hier-
onder genoemde struktuurmodellen wordt geen
voorkeur uitgesproken.

Als uitgangspunt voor de diskussie meent men
te kunnen kiezen tussen de aktueel-bestaande
situatie en de ideaal-gewenste situatie, daarbij
rekening houdend met de realiseerbaarheid er-
van.

De groep kiest voor het laatste.

Diskussie over mogelijke opleidingsmodellen.

Het vraagstuk van het opleidingsmodel wordt
niet uitputtend bediskussieerd.

De volgende gedachten komen naar voren:

a. De opleiding tot onderwijskundige realiseren
binnen bestaande subfakulteiten (psychologie,
sociologie en pedagogiek) is een van de moge-
lijkheden.

b. Een andere mogelijkheid is, dat de opleiding
tot onderwijskundige wordt verzorgd door
een - nog op te richten - subfakulteit onder-
wijskunde.

De opleiding zou vierjarig moeten zijn.
Wat de strukturering van de opleiding betreft,
kan aan diverse mogelijkheden worden ge-
dacht:

- Eén algemeen propedeutisch jaar met daar-
opvolgend drie studiejaren met geleidelijk
toenemende differentiatie.

- Een tweejarige onderbouw (basisopleiding),
waarvan het eerste jaar een introduktie is in
de sociale wetenschappen en het tweede jaar
nog geen differentiatiemogelijkheden geeft.
De tweejarige onderbouw wordt gevolgd door
een tweejarige bovenbouw met duidelijke
differentiatiemogelijkheden.


77

-ocr page 85-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

Ook kan gedacht worden aan een vijfjarige
opleiding, waarvan twee jaren onderbouw en
driejaren bovenbouw.

c. Ten aanzien van de propedeuse wordt opge-
merkt, dat het wenselijk wordt geacht binnen
de sociaal-wetenschappelijke opleidingen te
streven naar een gemeenschappelijke prope-
deuse.

d. Opgemerkt wordt ook, dat de onder b. bedoel-
de vierjarige opleiding beschouwd kauworden
als basisopleiding, waarop postdoktorale spe-
cialisaties moten volgen. Deze postdoktorale
specialisaties zouden dan de wetenschappelij-
ke onderzoekers moeten leveren voor onder-
zoek inzake beleid, leerplanontwikkeling,
onderwijsbegeleiding e.d.

3.4. Verslag van de slotzitting*.

* Tijdens deze bijeenkomst werd niet genotuleerd.
Onderstaande is een zo goed mogelijke samenvatting
achteraf.

Zoals in het konferentieprogramma (bijlage 5.3).
wordt vermeld, werd tijdens de slotzitting voor-
namelijk gesproken over het door de stuurgroep
ingediende onderzoeksvoorstel betreffende de
aansluiting opleidingsdoelen onderwijskunde -
beroepspraktijk (bijlage 5.1.) en de 'Verklaring'
(bijlage 5.2.).

- Wat het eerste punt betreft, werd in de toelich-
ting op het voorstel het volgende benadrukt.
Een van de belangrijkste voorwaarden voor
een verdere uitbouw van de opleidingen onder-
wijskunde is een helder zicht op de in de gang-
bare beroepsvelden van de onderwijskundige
gevraagdejnzichten, vaardigheden en attitu-
des.

Het onderzoek zal erop gericht dienen te zijn
te achterhalen in hoeverre de opleidingsdoelen
in de universitaire instituten voor onderwijs-
kunde zijn afgestemd op het optimaal funktio-
neren van onderwijskundigen.
Hiertoe zullen enerzijds de opleidingsdoelen
dienen te worden geïnventariseerd, anderzijds
funktie-analyses te worden uitgevoerd in de
onderscheiden beroepsvelden.

De inhoud van het voorstel bleek vervolgens
de instemming van de vergadering te hebben
en werd zonder verdere diskussie aangenomen.
Wel werd er in zoverre een aanvulling op ge-
geven dat ook andere opleidingen (bijv. de
opleidingen voor de akte M.O.-pedagogiek)
in het onderzoek zouden worden betrokken i.

- Door de opsteller van de 'Verklaring', drs.
S. J. C. van Eyndhoven, werd meegedeeld dat
deze was bedoeld als een werkprogramma voor
de deelnemers aan de konferentie voor de
komende periode. Bij het opstellen ervan was,
naar zijn mening, zowel rekening gehouden
met de noodzaak op korte termijn aandacht
te hebben voor enkele aktuele zaken, als met
de wenselijkheid op langere termijn een sa-
menwerking na te streven met betrekking tot
de ontwikkeling van de ondenvijskunde en de
vormgeving van de opleiding tot onderwijs-
kundige.

Alvorens door de deelnemers aan de konferen-
tie werd overgegaan tot het onderschrijven van
de 'Verklaring', werd daarbij het volgende aan-
getekend:

• de taak van de voorbereidingskommissie
wordt beperkt tot het uitwerken van een voor-
stel voor een permanent overlegorgaan (punt
2);

• de derde konferentie onderwijskunde zal
worden gewijd aan een inhoudelijk thema; als
mogelijke onderwerpen werden genoemd kom-
pensatorisch onderwijs en onderwijsplanning;

• door de deelnemers van. de Katholieke
Universiteit te Leuven wordt aangeboden de
mogelijkheden te onderzoeken het derde inter-
universitaire overleg te houden in deze stad.

- Tot slot kan worden opgemerkt dat tijdens de
vergadering niet meer werd ingegaan op de
wijze waarop de in de 'Verklaring' genoemde
taken en afspraken zouden worden uitgevoerd,
resp. nagekomen.

1. Dit naar aanleiding van het paper 'Relaties tussen
universitaire en andere opleidingen tot het ver-
vullen van funkties in het onderwijsveld' van drs.
K. A. Beintema (namens de vakgroep onderwijs-
kunde van de R.U. te Leiden).


78

-ocr page 86-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

PROF. DR. L. VAN GELDER

Het verzoek tot het schrijven van dit kommen-
taar houdt in, het geven van een terugblik op de
konferentie als geheel. Ik wil dit doen door deels
een vergelijking te maken met de eerste konferen-
tie Onderwijskunde, die in 1969 te Groningen op
initiatief van het Instituut voor Onderwijskunde
R.U. Groningen was gehouden, deels door de
tweede konferentie te plaatsen tegen de achter-
grond van de nieuwere ontwikkelingen in de
onderwijskunde in de periode 1969-1972.

I. Consolidatie.

De meest overwegende faktor in de ontwikkeling
van de onderwijskunde in de periode tussen de
eerste en de tweede konferentie is het feit van de
bevestiging van de onderwijskunde als een rela-
tief autonome discipline binnen de sociale weten-
schappen.

De Groninger konferentie was in deze ontwik-
keling een zeer voorzichtige oriëntering van een
aantal instituten, die langs verschillende wegen,
Voornamelijk vanuit de pedagogiek en de psy-
chologie langs de weg schoolpedagogiek en
schoolpsychologie tot een konceptie van de
onderwijskunde waren gekomen.

De Nijmeegse konferentie daarentegen had
de indruk van een konfrontatie van een bijna
tiental instituten die ondanks lokale verschillen,
grote overeenstemming hadden bereikt van
doelstellingen, strukturen en inhouden.

Deze consolidatie werd praktisch gedemon-
streerd in de overeenstemming tussen de Institu-
ten op de punten van relevant empirisch onder-
zoek van het onderwijs, van meer evenwichtige
opleidingspatronen, en van de dienstverlening
aan het onderwijs.

De onderwijskunde is in staat gebleken een
Produktieve benadering te bieden voor de zeer
^ele en veelal komplexe problematiek, die het
onderwijs in de huidige samenleving ons stelt.

2. Maatschappelijke relevantie.

Een tweede faktor, die een duidelijke lijn bracht
in deze tweede konferentie is de erkenning van
de onderwijskunde als een maatschappelijke
relevante vorm van wetenschapsbeoefening.

Hoewel er natuurlijk nuanceringen zijn in de
gekozen posities ten aanzien van de mate en het
tempo waarmee de onderwijskunde dient in te
spelen op de problemen van het werkterrein: het
onderwijsveld, was er principieel geen verschil
van mening over de noodzaak van een discipline
onderwijskunde, die op zijn minst beleidsonder-
steunend zou moeten zijn. Daarnaast werden
ook andere maatschappelijk gerichte taken voor
de onderwijskundige instituten gesteld in over-
eenstemming met de behoeften uit het veld. De
ontwikkeling van het schooladvieswerk, in lan-
delijke en regionale advies- en studiecentra, en
de toenemende verwetenschappelijking van de
innovatie-aktiviteiten, betekent dat er een groei-
ende vraag is naar geschoolde begeleiders en
Innovatoren.

De vernieuwde inhoudgeving aan veranderde
strukturen in het onderwijs (integratie kleuter- en
basisonderwijs, geïntegreerd voortgezet onder-
wijs en het tertiair onderwijs) vereist de opleiding
van curriculum-researchers en -ontwildcelaars.
Minder duidelijk nog heeft tot nu toe de ont-
wikkelde onderwijskunde zich gericht op het
probleem van de opleiding van de opleiders (de
training of teacher-trainers).

Het inzicht in de maatschappelijke relevantie
van de onderwijskunde, zoals dit tot uitdrukking
is gebracht in de opleidingspatronen, in het empi-
risch onderwijskundig onderzoek en in de theo-
rievorming, staat in schrille tegenstelling tot de
zeer beperkte resources van de pas tot ontwikke-
ling gekomen instituten.

4. Kommentaren op de konferentie

4.1 Kommentaar op de tweede konferentie onderwijskunde


79

-ocr page 87-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

3. Ontwikkelingsbeperkingen.

Het op gang brengen van verantwoord onder-
wijskundig onderzoek en het overdragen van
vemieuwingsinzichten in de brede kring van het
onderwijsveld, vereist primair een groot aantal
goed opgeleide onderwijskundigen.

Aan belangstelling voor deze opleiding tot
onderwijskundige ontbreekt het niet, maar wel
aan de voorzieningen in de instituten om een
verantwoorde opleiding te bieden. In dit opzicht
bleek de Nijmeegse konferentie geneigd dit be-
langrijke probleem uit de weg te gaan. Een zekere
aarzeling om problemen, die nu eenmaal in de
beleidssfeer tot een oplossing gebracht moeten
worden, aan de orde te stellen, maakte dat de
konferentie zich niet over deze problematiek
uitsprak. Intussen wacht het Ministerie van We-
tenschappen op een landelijk ontwikkelingsplan,
adviseert de sektie Pedagogische en Andragogi-
sche Wetenschappen van de Academische Raad,
heeft de kommissie-Van Kemenade een eerste
stap gedaan naar een betere organisatie van de
onderwijskundige opleiding.

Het was misschien nuttiger geweest deze op-
leidingsproblematiek, die uiteraard een specifiek
Nederlands probleem is, wel expliciet aan de orde
te stellen, zodat de diskrepantie tussen de maat-
schappelijke behoefte en de opleidingsmogelijk-
heden aan het licht gekomen was. Nu zal dit pro-
bleem zeer waarschijnlijk een thema zijn voor
het interuniversitair overleg, dat bij besluit van
de konferentie op gang gebracht wordt.

4. Naar een interdisciplinaire onderwijskunde.

Het is opmerkelijk hoe snel de ontwikkehng
binnen de onderwijskunde traditionele tegenstel-
lingen heeft achterhaald. Terwijl op de Gronin-
ger konferentie nog voornamelijk gedacht werd
aan een onderwijskunde binnen de pedagogiek,
bleek drie jaar later, in Nijmegen, een vrijwel
algehele overeenstemming te zijn in de richting
van een interdisciplinair opgebouwde onderwijs-
kunde.

Uiteraard werd daarmee primair gedacht aan
de samenhang met de onderwijspsychologie en
de onderwijssociologie, maar tevens werden toch
ook uitbreidingen naar de onderwijsekonomie
en het onderwijsrecht als reële mogelijkheden
onderkend.

Het signaleren van deze mogelijkheden is na-
tuurlijk niet voldoende. Er zal ook gedacht moe-
ten worden over een praktisch bruikbare organi-
satie binnen de sociale fakulteiten.

Naast deze disciplinaire integratie dient echter
ook aandacht besteed te worden aan de integratie
van de aktiviteiten binnen het onderwijsveld.

Zo zien wij dat de centra voor onderzoek van
het wetenschappelijk onderwijs veelal onafhan-
kelijk van de instituten voor onderwijskunde
opereren. Deze situatie is historisch wel verklaar-
baar, maar wanneer wij goed geoutilleerde en
duidelijk gestruktureerde onderwijskundige in-
stituten aan de universiteiten willen opbouwen,
lijkt mij een gescheiden optreden niet meer te
verdedigen. Ook in dit opzicht hebben zowel de
kommissie-Van Kemenade, als het centraal
overleg de belangrijke taak deze integratie in een
praktisch hanteerbare organisatie gestalte te
geven.

5. Buitenlandse kontakten.

In de Nijmeegse konferentie participeerden zo-
wel de Nederlandse als de Nederlandstahge Bel-
gische instituten. In feite is deze samenwerking
vanzelfsprekend, niet alleen door de gemeen-
schappelijke taal, maar ook door de grote over-
eenkomsten in wetenschappelijk opzicht. Toch
zou het goed zijn wanneer de buitenlandse kon-
takten in een veel ruimer kader geplaatst konden
worden. Tal van belangrijke onderwerpen in de
onderwijskunde, b.v. de curriculum-research, de
vergelijkende onderwijskunde kunnen zonder
buitenlandse kontakten niet voldoende tot ont-
wikkeling gebracht worden. Nu enigermate orde
in eigen huis verkregen is, zou het goed zijn
wanneer de buitenlandse kontakten aandacht
zouden krijgen.

6. Nieuwe taken.

Wij hebben hier in zeer beknopte vorm enig kom-


80

-ocr page 88-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

mentaar gegeven over de tweede konferentie
onderwijskunde. Uitgaande van de consolidatie
als positieve ervaring zijn enkele opmerkingen
gemaakt, die als uitgangspunt kunnen dienen
Voor het opvatten van nieuwe taken voor de
toekomstige konferentie.

Deze taken liggen zowel op het terrein van de
organisatie van de onderwijskunde als op het
terrein van de inhoud van de onderwijskunde.

De tweede konferentie heeft de mogelijkheden
geschapen, dat in de volgende jaren de onderwijs-
kunde tot verdere ontwikkeling gebracht kan
worden. Het ziet er naar uit dat de organisatori-
sche problemen op vrij korte termijn geregeld
kunnen worden, zodat de derde konferentie on-
derwijskunde meer ruimte zal bieden voor de
bespreking van de inhoudelijke problemen van
de onderwijskunde.


4.2 Vrijmoedig kommentaar op de Nijmeegse konferentie

PROF. DR. E. VELEMA.

Dit kommentaar heeft niet de pretentie het ge-
heel de revue te willen laten passeren. Ook laat
ik allerlei praktische aspekten buiten beschou-
wing. Ik beperk mij derhalve tot enkele kwesties,
die mij hebben geboeid en die mij als uiterst
relevant voorkomen.

In de eerste plaats meen ik te moeten opmer-
ken dat wij nog slechts onderweg zijn. Er is nog
allerminst sprake van eenduidige omschrijvingen
Van onderwijskunde. De oorzaken daarvan zijn
Zeer uiteenlopend; de hoofdoorzaak moet naar
alle waarschijnlijkheid worden gezocht in het
feit dat tot nu toe geen getoetste theorieën over
het onderwijs als subsysteem voorhanden zijn.
Ons theoretisch niet-weten - ook internationaal
bezien - is voorshands nog imponerender dan
ons weten als tenminste onder theorie wordt
Verstaan 'a set of statements that are related to
One another'. Naar mijn overtuiging zal pas een
Consensus over wat met onderwijskunde wordt
bedoeld groeien als condities worden geschapen
ons in staat steUen een of meer theorieën te
Ontwikkelen, hetgeen in mijn gedachtengang iets
anders betekent als maatschappelijke en/of an-
tropologische visies verdisconteren in min of
ttieer operationele definities. Bescheidenheid en
Voorzichtigheid zijn in elk geval voorshands ge-
boden.

Mijn tweede kanttekening heeft betrekking op
het probleem van de eigen optiek. Onderwijskun-

is alleen in staat een eigen optiek te realiseren
indien deze 'discipline' er in slaagt als een disci-
pline te opereren. Als ik uitga van de omschrij-
ving van een discipline zoals die in het rapport
Interdisciplinarity' van de O.E.C.D. wordt aan-
geduid - a discipline is a specific body of teach-
able knowledge with its own background of
education, training, procedures, methods and
content areas - geraak ik onmiddellijk in de
moeilijkheden. In elk geval zijn de voorwaarden
om thans van een eigen optiek te willen spreken
onvoldoende aanwezig. Ik ben bovendien van
opvatting dat wij ons niet te energiek moeten be-
zighouden met wetenschappelijke folklore. Het
denken in disciplines is eerder een historisch dan
een wetenschappelijk gegeven. Het denken in
probleemgebieden lijkt mij aanmerkelijk verant-
woorder. Welnu: onderwijs is een probleem-
gebied dat om studie en onderzoek vraagt. Er
zijn evenwel onvoldoende redenen om dit terrein
exclusief te laten bestuderen of onderzoeken door
een der bestaande disciplines of door een nieuw
te creëren discipline.

Een onderwijskunde die werkelijk pretendeert
bijdragen te leveren tot de oplossing van theore-
tische en praktische onderwijsvraagstukken kan
dit slechts onder voorwaarde dat deelproblemen
in relatie tot het probleemgebied onderwijs als
objekt van studie en onderzoek door weten-
schapsbeoefenaren van uiteenlopende herkomst
worden geanalyseerd. Het enige punt waaraan
men gebonden is ligt in de verplichting aan het


81

-ocr page 89-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

probleemgebied als geheel.

Bij de toetreding tot de instituten voor onder-
wijskunde zou het onderschrijven van een gebod
dan ook niet misstaan! Dit zou als volgt kunnen
luiden: toegetreden wetenschapsbeoefenaar, gij
neemt de verplichting op u al uw theoretisch
inzicht en al uw kennis van technieken en metho-
den dienstbaar te maken aan de ontwikkeling
van een onderwijskunde en aan de oplossing van
theoretische en praktische onderwijsvraagstuk-
ken. Op lange termijn kan langs de weg van in-
tensieve niet-vrij blijvende samenwerking een
theorie ontstaan, die tevens een eigen optiek
rechtvaardigt, maar dan in transdisciplinaire zin.

Voorshands lijkt het mij verstandig niet te dog-
matisch, te bestaansdriftig en te kortademig te
redeneren en te handelen. Laten we met elkaar
aan het werk gaan - bij voorkeur interdiscipli-
nair - want de uitkomsten van het werk zullen in
de eerste plaats moeten bewijzen dat we er te-
recht zijn. De hemel beware me voor steeds
weer nieuwe discussies met nagenoeg theoretisch
lege handen over wat onderwijskunde is! Boven-
dien meen ik door de zaken te stellen zoals hier-
voor is gedaan dat een interdisciplinaire aanpak
per probleemgebied tevens een bijdrage levert
tot het opnieuw doordenken van vastgelopen
disciplinaire structuren in ons universitair weten-
schapsbedrijf. Ook om die reden dienen discus-
sies die te zeer afgestemd zijn op bestaande situa-
ties en denkwijzen met argwaan te worden ge-
volgd.

In de derde plaats veroorloof ik mij enkele
opmerkingen te maken over de vaak lichtvaardig
gebruikte term maatschappelijke relevantie. Eer-
lijk gezegd beschik ik niet over criteria met be-
trekking tot het plaatsen van deze term in relatie
tot de wetenschapsbeoefening. Ik weet nauwelijks
wat in dat verband maatschappelijk-relevant is
en nog minder is mij duidelijk wie dat zouden
moeten bepalen.

Practici, actie-groepen, vakbonden, wijze man-
nen, politieke partijen, studenten? Mij zijn wel
enkele maatschappijvormen en groepen van
practici bekend die nauwkeurig weten wat on-
derzocht mag worden en wat bestudeerd moet
worden, maar in de praxis blijkt helaas de rele-
vantie ver te zoeken.

Ook is mij niet geheel onbekend dat er studies
en onderzoekingen worden verricht die soms de
vraag oproepen of deze nu wel relevant zijn voor
de ontwikkeling van de desbetreffende weten-
schap of voor de oplossing van maatschappelijke
problemen. Maar bovenstaande opmerkingen
hebben steeds betrekking op extreme gevallen.
Wat mij het meest hindert in de relevantie-dis-
cussies is het gemak waarmee deze nu bijkans
versleten term wordt gehanteerd en het feit dat
er van een vertekend beeld van wetenschap en
wetenschapsbeoefening wordt uitgegaan. Hoe
wil men de enorme ontwikkeling van wetenschap
en techniek èn de invloed daarvan op het maat-
schappelijk leven verklaren als de onderzoekers
en de opdrachtgevers in het verleden de gericht-
heid van hun werk op de oplossing van maat-
schappelijke problemen en op de ontwikkeling
van nieuwe kennis hadden genegeerd? Ook onze
vakgebieden kennen een respectabel aantal on-
derzoekers, die zonder kreten te slaken meer
hebben bijgedragen tot de oplossing van maat-
schappelijke problemen dan alle zgn. maatschap-
pelijk-relevante praters bij elkaar. In feite hebben
de wetenschap en de wetenschapsbeoefenaren
zich eerder te beklagen over het minimale weten-
schappelijk-relevant denken van maatschappe-
lijke groeperingen! Hoe het ook zij, het lijkt mij
in elk geval raadzaam inhoudsloze termen in de
discussies te vermijden en indien we bij gelegen-
heid wel weten waar we het over hebben nauw-
keuriger aan te geven hoe relevant een en ander
is voor het denken over onderwijskunde en on-
derwijs. Naar alle waarschijnlijkheid geldt het-
zelfde voor een term als optimalisatie.

Met alle waardering voor deze tweede konfe-
rentie hoop ik dat het rationele denken over de
verdere vormgeving en inhoud - die mijns inziens
primair gericht zullen moeten zijn op de ontwik-
keling van nieuwe kennis van het probleemgebied
onderwijs - van de onderwijskunde in Nederland
als 'key-concept' bij de voortgaande discussies
zal blijven prevaleren. Het rapport van de 'Werk-
groep Opleiding Onderwijskunde van de Acade-
mische Raad' zou daarbij als denkkader kunnen
dienen.


82

-ocr page 90-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

De hierna volgende inventarisatie wil samenvat-
tend een overzichtelijk beeld geven van de onder-
scheidene standpunten bij de deelnemers aan de
konferentie aanwezig. Ten behoeve van de inven-
tarisatie werden de nota's van de inleiders en de
diskussieverslagen op de volgende punten geana-
lyseerd:

1- Opvattingen over onderwijskunde; algemeen.

2. Het materiële objekt van de onderwijskunde.

3. Het formele objekt van de onderwijskunde.

4. De interdisciplinariteit van de onderwijs-
kunde.

5. Wie zijn onderwijskundigen?

6. De verhouding onderwijskunde - onderwijs-
beleid; algemeen.

I- Verantwoordelijkheden van de onderwijskun-
de en de onderwijskundige als wetenschapper.
De opleiding tot onderwijskundige.
De inventarisatie is enkel konstaterend. Er
^ordt niet geïnterpreteerd, niet bekommentari-
eerd. Er worden geen konklusies getrokken.

1. Opvattingen over onderwijskunde: algemeen.

^e Keyser

'Onderwijskunde en schoolwezen ... kunnen
het voorwerp zijn van verschillende wetenschap-
Pen ..(De Keyser, blz. 51)i.

'Wil men dit konglomeraat van benaderingen
onderwijskunde' noemen, dan kan men dit doen.
^aar het is in elk geval zinvol om er naar uit te
2ien of onderwijskunde ook meer is dan dat, en
ja, waarin dat 'meer' eigenlijk kan bestaan,
daardoor dit meer tot stand komt en welke het
Wetenschapstheoretisch statuut daarvan zou
kunnen zijn'. (De Keyser, blz. 53; vergl. verslag
blz. ó7)2.

Is er iets, zo vraagt De Keyser zich af, 'wat
^ich meer autonoom en 'eigenaardig' als onder-
wijskunde kan laten aandienen?' (De Keyser,
'^Iz. 53). Hij zoekt naar de 'eigen onderwijskundi-
ge optiek, die als eenheidsbewerkend principe
'beslissend kan zijn voor een onderwijskunde, die
meerisdaneen'cariefour des sciences',...' (De
Keyser, blz. 53).

4.3 Inventarisatie van standpunten

DRS. D. J. P. VAN DE LAAR

Velema

'Het is zeer de vraag of reeds nu gepoogd moet
worden een min of meer sluitende definitie van
onderwijskunde op te stellen ..(Velema, blz.
56)3.

'Voorlopig nemen wij het standpunt in, dat het
onderwijs op micro-, meso- en macroniveau we-
tenschappelijk moet worden onderzocht. De be-
studering van het probleemveld onderwijs kan
noch wat de research betreft noch wat de oplei-
ding aangaat worden toevertrouwd aan een be-
paalde discipline (b.v. pedagogische en andrago-
gische wetenschappen, psychologie, sociologie).

Onderwijskunde als, interdisciplinaire weten-
schap van het onderwijs gezien, biedt voldoende
ruimte aan elke discipline, die een bijdrage kan
leveren tot de vermeerdering van kennis omtrent
het onderwijs'. (Velema, blz. 56, punt 4).

'Voor de verdere ontwikkeling van een onder-
wijskunde als wetenschap van het onderwijs lijkt
het daarom weinig vruchtbaar nu reeds over een
eigen optiek te spreken'. (Velema, blz. 57, punt
5).

'Het hoofddoel van de onderwijskunde is ver-
meerdering van kennis omtrent het onderwdjs'.
(Verslag, blz. 67, punt 2).

Ofschoon Velema de zinvolheid betwijfelt van
een definiëring van de onderwijskunde op dit
moment reeds, komt hijzelf tot de volgende de-
finitie: '(Onderwijskunde is) een interdisciplinai-
re wetenschap, die het onderwijs als subsysteem
van de samenleving, mede in relatie tot andere
subsystemen, bestudeert en onderzoekt en op
basis daarvan tracht bij te dragen tot de oplossing
van theoretische en praktische vraagstukken'.
(Verslag, blz. 67, punt 1).

Brus

Naar de opvatting van Brus is ondenvijskunde


83

-ocr page 91-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

'de tak van wetenschap, die streeft naar uitspra-
ken met betrekking tot het onderwijs en het on-
derwijzen, terwille van de optimalisering van het
onderwijs. Zoals bij elke wetenschap is dit stre-
ven gericht op een geïntegreerd geheel van uit-
spraken, dat voor allen geldig is'. (Brus, blz. 57)^.

Sixma

'Op basis van doordenking en onderzoek ont-
wikkelt de onderwijskunde handelingstheorieën:
de begripsvorming en de vaststelling van samen-
hangen geschiedt ten behoeve van het handelen.
Deze handelingstheorieën verschijnen in meer
abstract-algemene vorm als wetenschappelijke
bijdragen, in meer concrete gerichte vorm als
concepten voor het conditiesbepalende handelen
(concepten voor ontwikkelingsplannen, voor
leerplanontwikkeling enz.) en als concepten voor
het didaktisch handelen (leerplannen - onder-
wijsleerpakketten enz.)'. (Sixma, blz. 61, punt

Diskussie

- Tijdens de diskussies werd nog de volgende
omschrijving van onderwijskunde gegeven:
Onderwijskunde is het totaal van wetenschap-
pelijke aktiviteiten met betrekking tot het on-
derwijs als maatschappelijk gegeven, in het
perspektief van de optimalisering van het on-
derwijs (Verslag, blz. 68).

- Gesteld wordt, dat Velema mogelijk een te
vrijblijvend standpunt inneemt ten aanzien
van de ontwikkeling van de onderwijskunde.
Men doelt hierbij op zijn pleidooi voor ruimte.
Hebben de instituten voor onderwijskunde,
zo vraagt men zich af, niet de plicht de grenzen
van de onderwijskunde aan te geven en zich-
zelf de vraag te stellen welke doelstellingen
impliciet of expliciet worden gehanteerd
(Verslag, blz. 68).

- Velema blijkt van mening te zijn, dat de term
'kunde' meer geïnterpreteerd moet worden in
de zin van natuurkunde dan in de zin van ge-
neeskunde of bedrijfskunde. Het verslag ver-
meldt niet welke inzichten hieraan ten grond-
slag liggen (Verslag, blz. 67).

In de diskussie wordt daarentegen gesteld, dat

onderwijskunde beter vergeleken kan worden
met o.a. geneeskunde en landbouwkunde
(Verslag, blz. 68). Ook ten aanzien van dit
inzicht maakt de rapportage geen melding van
verklarende argumenten.
- Gekonstateerd kan worden, dat nauwelijks
expliciet gediskussieerd is over de relatie on-
derwijskunde - onderwijsveld, met uitzonde-
ring dan van de relatie tussen de onderwijs-
kunde en het onderwijsbeleidsveld

2. Het materiële objekt van de onderwijskunde.

In de konferentiestukken wordt het materiële
objekt van de onderwijskunde op diverse wijzen
aangeduid:

Bij De Keyser en Velema is het materiële objekt
van de onderwijskunde het ondenvijs als micro-,
meso- en macrogegeven (De Keyser, blz. 52,
Velema, blz. 56, punt 4).

Brus geeft als materieel objekt aan het onderwijs
en het onderwijzen. (Brus, blz. 57).

Voor Sixma is het materiële objekt van de onder-
wijskunde het onderwijs, 'opgevat als gesystema-
tiseerd onderwijs, zoals we dit aantreffen in de
sociale werkelijkheid, speciaal het (mede) door
de overheid geïnstitutionaliseerde onderwijs, dat
we schoolonderwijs noemen'. (Sixma, blz. 61,
punt 2).

Sixma geeft hierop de volgende aanvulling.
Het onderwijs als deel van de sociale werkelijk-
heid kan worden gekenmerkt als menselijk han-
delen. Aan dit menselijk handelen zijn te onder-
scheiden: didaktisch handelen en conditiesbepa-
lend handelen. (Sixma, blz. 61, punt 2.1 en 2.2)-

Tijdens de diskussies is de vraag naar het materi-
ele objekt van de onderwijskunde niet expliciet
aan de orde geweest.

3. Het formele objekt van de onderwijskunde.
De Keyser

'De mogelijkheid van onderwijskunde, als een
eigen benaderingswijze, hangt... af van de mo-


84

-ocr page 92-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

gelijkheid om doelstellingen en funkties van
onderwijsvoorzieningen te kunnen duidelijk
maken, en te kunnen belichten op hun samen-
hang, en van daaruit de doorheen het gehele on-
derwijsbestel bestaande relaties te kunnen aan-
tonen'. (De Keyser, blz. 54; vrgl. verslag, blz. 67).

Velema

'Voor de verdere ontwikkeling van een onder-
wijskunde als wetenschap van het onderwijs lijkt
het... weinig vruchtbaar nu reeds over een eigen
optiek te spreken'. (Velema, blz. 57, punt 5). Er
nioet ruimte zijn, opdat er een eigen optiek tot
ontwikkeling kan komen. (Verslag, blz. 68).

Sixma

'De onderwijskunde beoogt het didaktisch
handelen en ten behoeve hiervan het condities-
bepalende handelen te optimaliseren door mo-
tieven, beslissingsgronden, alternatieven voor
dit handelen aan te reiken'. (Sixma, blz. 61, punt
3). Voor Sixma staat centraal de optimaliserings-
gedachte: 'De onderwijskunde streeft naar opti-
malisering van het onderwijs'. (Verslag, blz. 72).

Brus

Het is niet duidelijk of ook voor Brus optima-
lisering het formele objekt van de onderwijskun-
de is. Hij schrijft: 'Onder onderwijskunde ver-
staan we de tak van wetenschap die streeft naar
uitspraken met betrekking tot het onderwijs en
het onderwijzen, terwille van het optimaliseren
van het onderwijs'. (Brus, blz. 57).

^iskussie

Uit de verslagen van de diskussies blijkt, dat
Vele konferentiegangers zich in grote lijnen kun-
nen verenigen met de opvatting, dat optimalise-
ring het formele objekt van de onderwijskunde
's. Toch moet worden gekonstateerd, dat onvol-
doende duidelijk is geworden wat daarmee wordt
bedoeld. (Verslag, blz. 68, 69 en 70).

De interdisciplinariteit van de onderwijskunde,
^elema

Velema vermeldt slechts, dat onderwijskunde
interdisciplinair is (Velema, blz. 56, punt 4). Hij
zegt nauwelijks wat hij onder interdisciplinariteit
verstaat: 'Bij een interdisciplinaire benadering is
sprake van een voortdurende dialoog tussen dis-
ciplines'. (Verslag, blz. 68).

Velema benadrukt, dat het van belang is ruim-
te te scheppen voor een interdisciplinaire uitbouw
van de bestaande instituten voor onderwijskun-
de. Hij denkt aan een organisatie op interfakul-
tair niveau. (Velema, blz. 57, punt 7c).

De Keyser

In zijn nota spreekt De Keyser niet over inter-
disciplinariteit van de onderwijskunde. Onder-
wijskunde moet iets autonooms zijn, iets met
een 'eigen aard'. (De Keyser, blz. 53). Hij zegt
wel, dat het onderwijs het materiële objekt kan
zijn van verschillende wetenschappen (pluriforme
benadering). (De Keyser, blz. 52 en56). Bovendien
merkt hij op, dat de onderwijskunde de hulp kan
inroepen van methodische benaderingen uit an-
dere wetenschappen. (De Keyser, blz. 55).

Diskussie

- Tijdens de diskussie blijkt De Keyser eveneens
de mening te zijn toegedaan, dat bij een inter-
disciplinaire benadering sprake is van een
voortdurende dialoog tussen meerdere disci-
plines. (Verslag, blz. 68).

- Behalve over interdisciplinariteit werd ook ge-
sproken over multidisciplinariteit en pluridis-
ciplinariteit. Bij multidisciplinariteit zouden
geen relaties aanwezig zijn tussen de verschil-
lende disciplines die eenzelfde veld bestude-
ren; bij pluridisciplinariteit zou sprake zijn
van naast elkaar werkende disciplines die een-
zelfde veld bestuderen, maar met enige onder-
linge relatie. (Verslag, blz. 68).

- Het lijkt niet onverantwoord te stellen, dat de
gedachtenwisseling over de interdisciplinari-
teit van de onderwijskunde onvoldoende een
afronding vond. Enige citaten, in hun onder-
linge samenhang gelezen, mogen dit illustre-
ren:

'Het gebruik van de term interdisciplinair in de
diskussies op deze konferentie, houdt het ge-
vaar in, dat de autonomie van de verschillende


85

-ocr page 93-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

deeldisciplines extra wordt benadrukt'. (Ver-
slag, blz. 68).

'Iedere discipline, die bereid is en bovendien
de mogelijkheden heeft om vanuit de optiek
'optimalisering van het onderwijs' het objekt
onderwijs te bestuderen, kan in principe aan
de interdisciplinaire samenwerking participe-
ren'. (Verslag, blz. 69).

'De centrale vraag was: hoe speelt zich de in-
terdisciplinaire samenwerking af en hoe komt
zij tot uitdrukking in de opleiding en het on-
derzoek?' (Verslag, blz. 69).

.. (voorgesteld wordt) de term onderwijs-
kunde te vervangen door de benaming onder-
wijswetenschappen, aangezien alle weten-
schappen, die zich vanuit de optiek van de
optimalisering met het onderwijs bezig hou-
den, als onderwijskunde beschouwd dienen te
worden'. (Verslag, blz. 70).

- Voorts kan worden gesteld, dat de plaats van
de onderwijskunde en de onderwijskundige in
een 'interdisciplinair geheel' niet duidelijk
wordt gezien. Ook hier mogen enige citaten
dit illustreren:

'De vraag wordt gesteld wat men dient te ver-
staan onder een interdisciplinaire wetenschap,
hoe men tot interdisciplinaire samenwerking
komt en of de optiek te koncretiseren is? An-
ders geformuleerd, wat is de identiteit van de
'gastheer' (onderwijskundige), die de deskun-
digen van andere origine uitnodigt aan zijn
onderwijstafel?' (Verslag, blz. 68).
'De onderwijskunde als relatief zelfstandige
discipline is een van de participanten. De on-
derwijskundige, die deel uitmaakt van een in-
terdisciplinair team, zal daarin in hoge mate
een koördinerende positie innemen'. (Verslag,
blz. 69).

'... de typische verantwoordelijkheid van de
onderwijskundige zou zijn ervoor te zorgen,
dat de kennis met betrekking tot het onderwijs
kumuleert en de
totaliteit van het onderwijs in
het oog wordt gehouden. Vanuit deze totaliteit
zouden dan aan andere disciplines vragen ge-
formuleerd kunnen worden. Anders uitge-
drukt: 'De onderwijskunde staat voor de be-
waking van het geheel'. Als probleem wordt
ervaren de wijze van interacteren van interdis-
ciplinaire kennisgehelen en de identiteit/plaats
van de onderwijskundige in het gezelschap van
andere sociale wetenschappers'. (Verslag, blz.
70).

'. .. de integrerende funktie van de onderwijs-
kunde (wordt) benadrukt'. (Verslag, blz. 71).
- Gekonstateerd moet worden, dat nog weinig
zicht aanwezig is op de organisatorische voor-
zieningen, die nodig zijn om een interdiscipli-
naire benadering van het onderwijs optimaal
mogelijk te maken. Vele vragen ten aanzien
hiervan zijn onbeantwoord gebleven:
Dient gestreefd te worden naar een fakulteit
onderwijskunde naar analogie van de fakulteit
der geneeskunde en de landbouwhogeschool?
(Verslag, blz. 69);

óf: dient gestreefd te worden naar betere voor-
zieningen van de nu bestaande instituten voor
onderwijskunde? (Verslag, blz. 72);
óf: moet het streven mogelijk uitgaan naar in-
terfakultaire instituten voor onderwijskunde?
(Velema, blz. 57, punt 7c);
óf: moeten de gedachten meer gaan in de rich-
ting van interdisciplinaire werkgroepen, die te
zijner tijd mogelijk kunnen uitgroeien tot in-
terdisciplinaire vakgroepen? (Verslag, blz. 75).

Tijdens de konferentie werd gesteld, dat verschil-
lende organisatorische vormen denkbaar zijn.
(Verslag, blz. 72). Hierover werd echter weinig
duidelijkheid verkregen.

5. Wie zijn onderwijskundigen?

Blijkens de rapportage is deze vraag tijdens de
konferentie nauwelijks expliciet aan de orde ge-
weest. In het verslag vinden we dan ook met be-
trekking tot de vraag slechts op twee plaatsen
een enigszins duidelijke opvatting:

'... iedereen, die wetenschappelijke aktivitei-
ten ontplooit, die kunnen bijdragen tot de opti-
malisering van het onderwijs, (kan) als onder-
wijskundige worden beschouwd'. (Verslag, blz.
68). Bijgevolg kan b.v. een jurist, die een
studie maakt van het onderwijsrecht, een onder-
wijskundige worden genoemd. (Verslag, blz. 70)-


86

-ocr page 94-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

Opmerkelijk is, dat geen onderscheid wordt
gemaakt tussen onderwijskundigen, werkzaam
in de sektor van de wetenschap, en onderwijs-
kundigen, werkzaam in het praktij kveld van het
onderwijs, b.v. als begeleiders van onderwijs bij
schooladviesdiensten.

6. De verhouding onderwijskunde - onderwijsbe-
leid; algemeen.

De Keyser

De Keyser spreekt zich niet duidelijk uit over
het vraagstuk van de verhouding 'onderwijskun-
de - onderwijsbeleid'. Dit was hem ook niet ge-
vraagd. In zijn nota doet hij evenwel enige uit-
spraken, die mogelijk toch een bepaald stand-
punt impliceren.

'Concreet en idealiter gezien betekent de bevesti-
ging van de interne onderwijskundige samen-
hang, genormeerd door doelmatigheid en functi-
onaliteit, dat het mogelijk moet zijn, uitgaande
Van waardevol bevonden leerdoelstellingen en
onderwijsfuncties, leer-onderwijsprocessen te
ontwerpen, ze tot een systematisch geheel in
leeronderwijssequenties, in curricula, klas- en
school- eventueel systeemleerplannen om te zet-
ten, af te lijnen welke consequenties dit heeft
Voor de lerarenvoorbereiding, te bedenken op
^elke wijze deze in pedagogisch-didaktische en
administratieve structuren en beleidsvormen zijn
te vertalen, hoe deze in accommodaties het best
hun plaats kunnen vinden, zodat de materiële
cultuur adequaat symbool, en vooral bevorderend
kader kan vormen, voor de te bieden leerhulp.
Uiteindelijk zal men moeten zoeken naar de beste
Vorm van een aan dit geheel aangepast onderwijs-
beleid. al dan niet gecentraliseerd, al dan niet
associatief en op participatie beroep doende,
enz____' (De Keyser, blz. 54).

Srus

Het standpunt van Brus inzake de verhouding
pnderwijskunde - onderwijsbeleid ligt verwoord
m de volgende citaten:

'Vanuit de onderwijskunde kan de uiteindelij-
ke verantwoording voor onderwijs en onderwijs-
beleid niet gedragen worden. Het voeren van
onderwijsbeleid betekent het dragen van een
eigen verantwoordelijkheid die niet op een on-
derwijskunde kan worden afgewenteld'. (Brus,
blz. 58, punt 3).

'De onderwijskunde kan met haar uitspraken,
begrippenstelsels, theorieën, instrumenten, me-
thoden enz. het onderwijsbeleid tot steun zijn.
Zij kan er toe bijdragen, dat degene die het beleid
voert zijn beslissingen neemt op grond van een
duidelijker inzicht in de situatie en de gevolgen
van zijn beslissingen'. (Brus, blz. 58, punt 4).

.. beslissingen ten aanzien van het onder-
wijsbeleid (zijn) nooit rechtstreeks uit een onder-
vnjskunde af te leiden. De onderwijskunde heeft
ten aanzien van het onderwijsbeleid slechts een
ondersteunende funktie'. (Verslag, blz. 73).

Sixma

Bij Sixma is optimalisering van de onderwijs-
praktijk het direkte doel van de onderwijskunde:
'De onderwijskunde beoogt het didaktisch han-
delen en ten behoeve hiervan het conditiesbepa-
lende handelen te optimaliseren ...' (Sixma,
blz. 61, punt 3).

Betekent deze uitspraak, dat Sixma vanuit de
onderwijskunde onmiddellijk het beleid wil be-
invloeden? Dit is niet zonder meer duidelijk.

Sixma benadrukt de noodzaak van een 'weten-
schappelijk aktivisme' (Sixma, blz. 63). Het is
mogelijk, dat dit er op duidt, dat hij inderdaad
vanuit de onderwijskunde rechtstreeks in beleids-
zaken wil treden.

Ook Brus denkt aan optimalisering van de onder-
wijspraktijk. Men kan zich echter afvragen of dit
bij hem niet een 'verderweg liggend' doel is. De
intentie van de onderwijskunde is bij Brus even-
eens de optimalisering van het onderwijs, echter
nietonmiddelIijk.De onderwijskunde moet wel
haar aktiviteiten uiteindelijk steeds plaatsen in
funktie van de optimalisering van het onderwijs.
'Onder onderwijskunde verstaan we', zo schrijft
hij, 'de tak van wetenschap die streeft naar uit-
spraken met betrekking tot het onderwijs en het
onderwijzen, terwille van het optimaliseren van
het onderwijs'. (Brus, blz. 57).


87

-ocr page 95-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

Helemaal duidelijk is Brus echter niet op dit
punt. Hij schrijft immers ook: 'De onderwijskun-
de dient vanuit de eigen intentie en op haar wijze
steeds gericht te zijn op optimalisering van het
onderwijs en dus op optimalisering van het on-
derwijsbeleid'. (Brus, blz. 59). Ten aanzien van
dit citaat zal belangrijk zijn de interpretatie van
'eigen inzicht' en 'op haar wijze'.

Diskussie

Uit de diskussieverslagen is niet af te leiden
welke meningen bij de overige deelnemers aan
de konferentie aanwezig zijn met betrekking tot
het vraagstuk van de verhouding onderwijskun-
de - onderwijsbeleid.

7. Verantwoordelijkheden van de onderwijskunde
en de onderwijskundige als wetenschapper.

Het feit, dat in de diskussies te weinig onder-
scheid werd aangebracht tussen de verantwoor-
delijkheden van de onderwijskunde en de verant-
woordelijkheden van de onderwijskundige als
wetenschapper, stichtte verwarring (Vgl. Verslag,
blz. 73 en 74).

In de nota's en de verslagen komen wij de volgen-
de standpunten tegen betreffende het vraagstuk,
in de aanhef van deze paragraaf aangeduid:

- De onderwijskunde, gedefinieerd als het geheel
van gerealiseerde kennis kan geen uiteindelijke
verantwoordelijkheid dragen voor de konkrete
vormgeving van onderwijs en onderwijsbeleid.
Bijgevolg mag de onderwijskunde niet treden
in de verantwoordelijkheden van het beleid.
(Verslag, blz. 73).

- De wetenschapper neemt verantwoordelijk-
heid op zich dooi de probleemkeuze, door zijn
viäjze van werken en door de vormgeving van
de resultaten. Tevens is hij verantwoordelijk
voor het effekt, dat zijn onderzoek heeft op
het onderwijsveld. (Verslag, blz. 73). De on-
derzoeker is dus niet alleen verantwoordelijk
voor de konklusies waartoe hij komt, maar
ook voor het effekt van de konklusies.

- De onderzoeker is als onderzoeker enkel ver-
antwoordelijk voor de konklusies waartoe zijn
onderzoek leidt; hij dient zich als onderzoeker
niet verantwoordelijk te achten voor de prak-
tische uitwerking van die konklusies naar het
onderwijsveld toe. (Verslag, blz. 74). 'Hun
directe invloed (= invloed van de konklusies)
op het feitelijke onderwijs hier en nu is . . .
nihil. Er wordt iets gezegd, geschreven of ge-
drukt, er wordt iets meegedeeld. Meer gebeurt
er niet en meer dient men in eerste instantie
ook niet na te streven'. (Brus, blz. 58).
Dit standpunt impliceert niet, dat de onder-
zoeker er niet toe mag bijdragen, dat zijn
vondsten een uitwerking krijgen naar de on-
derwijspraktijk toe (via eigen onderwijs, ont-
wikkelingswerk of vemieuwingswerk); zeer
zeker wel, maar dan doet hij dit niet vanuit
zijn verantwoordelijkheden als wetenschapper.
Bovendien handelt hij dan niet enkel uitgaande
van de onderwijskunde. (Brus, blz. 59 en 60).

8. De opleiding tot onderwijskundige.

Velema

Velema is van mening, dat gestreefd moet wor-
den naar een volledige universitaire studierich-
ting voor de opleiding tot onderwijskundige.

(Velema, blz. 57, punt 8).

Van Gelder en De Block

- Van Gelder pleit voor een algemene oriëntatie
in de onderwijskunde. Naar zijn inzicht dient
gestreefd te worden naar een brede opleiding
tot onderwijskundige met beperkte mogelijk-
heid tot differentiatie en geen specialisatie.
Specialisaties volgen voornamelijk in een post-
doktorale fase. (Van Gelder, blz. 63, punt 3;
blz. 64, punt 7)6.

- Ook De Block pleit voor een zo breed mogelij-
ke algemeen-onderwijskundige opleiding: 'Er
wordt geopteerd voor een opleiding die aan
alle afgestudeerden een zo breed mogelijke
algemeen-onderwijskundige vorming zou ver-
schaffen. Dus geen opleiding tot werkelijke
'specialisten'. Dit sluit niet uit dat een bepaalde
differentiatie zich opdringt, vooral daar het
werkterrein van de onderwijskundige zich
steeds uitbreidt. Daarnaast kan ook gedacht


88

-ocr page 96-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

worden aan zekere opties of keuzevakken die
in de richting gaan van een zekere specialisa-
tie'. (De Block, blz. 65, punt ly.
Wat de differentiatiemogelijkheden betreft,
denkt De Block aan de volgende drie richtin-
gen: guidance + counseling, opleiding en re-
search. (De Block, blz. 66).
- Zowel bij Van Gelder als bij De Block treffen
wij de opvatting aan, dat de differentiaties af-
geleid moeten worden enerzijds van de behoef-
ten die aanwezig zijn in het beroepsveld, an-
derzijds van de behoefte die bestaat aan weten-
schappers, die werken aan de verdere ontwik-
keling van een onderwijskunde en de opleiding
tot onderwijskundige. (Van Gelder, blz.
64,
punt 6; De Block, blz. 65, punt 3).
~ Van Gelder noemt een aantal argumenten, die
pleiten voor een brede oriëntatie van de onder-
wijskundige met een beperkte differentiatie.
De Block noemt geen argumenten; hoogstens
impliciet. (De Block, blz. 65, punt 1).

De argumenten van Van Gelder zijn de volgen-
de:

'De functie van onderwijskundige is nog wei-
nig uitgekristalliseerd in het onderwijsveld. De
onderwijskundige moet vaak zelf zijn functie
inhoud geven'.

'Een vroege differentiatie kan tot verwaarlo-
zing van belangrijke delen van de studie leiden,
b.v. een onderwijsbegeleider is geneigd het re-
searchaspekt minder nuttig voor zijn latere taak
te achten'.

'Zowel in de opleiding als voor het werk in het
Veld is het wenselijk dat de onderwijskundigen
gemeenschappelijk over een ongeveer gelijke
basis kunnen beschikken. Dit bevordert de mo-
gelijkheden tot communicatie en identificatie'.
(Van Gelder, blz. 64, punt 7).

J^iskussie

De gedachtenwisseling over de inhoud en de
struktuur van de opleiding tot onderwijskundige
heeft geen voorstellen opgeleverd, die enigszins
uitgekristalliseerd zijn. Lezing van het verslag
maakt duidelijk, dat er op dit punt nog vele on-
duidelijkheden zijn.

Het verslag roept minstens de volgende vragen
op, die tijdens de konferentie niet of nauwelijks,
en zeker niet voldoende systematisch, zijn beant-
woord :

Op grond van welke kriteria bepaalt men diffe-
rentiaties en specialisaties? Verdient een brede
algemene opleiding tot onderwijskundige inder-
daad de voorkeur? Dient gestreefd te worden
naar een volledige universitaire studierichting
voor de opleiding tot onderwijskundige? Welke
fasen moeten in de opleiding worden onderschei-
den en hoe zal hun inhoudelijke vulling zijn?
Moet worden gestreefd naar een uniform oplei-
dingsmodel voor alle Nederlandse - eventueel
ook Belgische - universiteiten?

Tot zover de inventarisatie van standpunten.
Zoals gezegd, zouden wij noch interpreteren,
noch konkluderen. Bovendien zou kommentaar
onzerzijds achterwege blijven. Wij veronderstel-
len, dat de inventarisatie voor zichzelf spreekt.

Noten

1. De Keyser = nota van DE KEYSER, C. C.:
Onderwijskunde in het raam van de zgn. sociale
wetenschappen, blz. 51 e.v.

2. Verslag = verslag van de diskussies, blz. 67 e.v.

3. Velema = nota van VELEMA, E.: Stellingen/
kanttekeningen met betrekking tot het thema
'De plaats van de onderwijskunde in de sociale
wetenschappen', blz. 56 e.v.

4. Brus = nota van BRUS, B. TH.: Onderwijskunde
en onderwijsbeleid, blz. 57 e.v.

5. Sixma = nota van SIXMA, J.: De verhouding
onderwijskunde - onderwijsbeleid, blz. 61 e.v.

6. Van Gelder = nota van VAN GELDER, L.:
Aantekeningen betreffende differentiaties in de
onderwijskunde, blz. 63 e.v.

7. De Black = nota van DE BLOCK, A.: Differen-
tiaties in de onderwijskunde, blz. 65 e.v.


89

-ocr page 97-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

I. Motivering van een onderzoek.

1. De universitaire instituten voor onderwijskunde
zijn de plaatsen waar de onderwijskunde als we-
tenschap beoefend wordt; zij leveren bijdragen
aan de opbouw van de discipline onderwijskunde
en bereiden voor op het funktioneren van onder-
wijskundigen in de verschillende beroepsvelden.
Als omschrijving van 'onderwijskunde' kan men
hanteren:

a. een discipline, die onderwijssystemen - alle
systematisch opgebouwde onderwijssituaties daar-
onder begrepen - beschrijft en verklaart. Zij zal
mede streven naar de optimalisering ervan volgens
omschreven criteria van individueel en maatschap-
pelijk belangi;

of:

b. onderwijskunde wil, vanuit een geëxpliciteerde
visie op mens, onderwijs en samenleving, op we-
tenschappelijk verantwoorde wijze het onderwijs
optimaliseren door het onderwijsveld te onderzoe-
ken, te begeleiden en te veranderen ten aanzien
van funkties, strukturen en processen2.

2. In de opleidingsdoelen van de universitaire insti-
tuten voor onderwijskunde moet de bijdrage aan
de onderwijskunde als discipline zijn terug te
vinden. Evenzo dient een aandeel geleverd te
worden door een analyse van de taken, waarvoor
een afgestudeerd onderwijskundige zich geplaatst
ziet.

ii. Mogelijke probleemstelling.

3. Om een inzicht te krijgen in de aansluiting tussen
de opleidingsdoelen van de onderwijskunde en de
praktijk van de beroepsvelden, zou men de vol-
gende vraag kunnen hanteren:

In hoeverre leveren de opleidingsdoelen in de uni-
versitaire instituten voor onderwijskunde een
voldoende en noodzakelijke bijdrage aan de op-
bouw van de discipline onderwijskunde en het
optimaal funktioneren van onderwijskundigen
in de te onderscheiden beroepsvelden?

III. Uitwerking.

4. Operationalisering van de probleemstelling. Er is
behoefte aan een definiëring van 'onderwijsver-
schijnselen', 'optimalisering', 'opleidingsdoelen'
en 'beroepsvelden'.

Er dient ontwikkeld te worden een analyse-schema
van opleidingsdoelen, b.v. naar inzichten, vaardig-
heden en attitudes.

5. Inventariseren opleidingsdoelen. Op grond van de
gehouden enquête is deze inventarisatie uit te voe-
ren.

6. Exploratie beroepsvelden. Een onderzoek naar de
in gangbare beroepsvelden gevraagde inzichten,
vaardigheden en attitudes die als opleidingsdoelen
kunnen gelden.

Een mogelijke indeling van de beroepsvelden zou
kunnen zijn:

(1) voorbereiding docenten (leerkrachten),

(2) schoolleiding,

(3) onderwijsinspektie,

(4) research-instituten,

(5) leerplanontwikkeling,

(6) onderwijstechnologie,

(7) innovatie-instituten,

(8) onderwijsbestuur en beheer.

IV. Uitvoering.

1. Het onderzoek dient als S.V.O.-projekt door een
full-time onderzoeker te worden uitgevoerd.

8. Voor de begeleiding van deze onderzoeker wordt
door het 'inter-universitaire overleg onderwijs-
kunde' een resonansgroep ingesteld.

1. Idenburg, Ph. e.a. Een studierichting onderwijs-
kunde. Amsterdam, 1971.

2. Verslag konferentle ontwikkelingsplan onderwijs-
kunde. Instituut voor Onderwijskunde, Gronin-
gen, 1972.

5. Bijlagen

5.1 Aansluiting opleidingsdoelen onderwijskunde en beroepspraktijk - enige ge-
dachten over een te ontwerpen onderzoek

DRS. W. L. WARDEKKER EN DRS. S. J. C. VAN EYNDHOVEN


90

-ocr page 98-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

5.2 Verklaring

Onderwijskundigen, bijeen op de tweede konferentie
onderwijskunde, gehouden in het kader van het
'interuniversitaire overleg onderwijskunde van Ne-
derlandse en Belgische universiteiten', stellen zich de
volgende taken:

1. in gezamenlijk overleg de verdere ontwikkeling
van een interdisciplinaire onderwijskunde na te
streven;

2. een permanent overlegorgaan in het leven te roe-
pen, waarbij ook andere dan universitaire centra
voor onderwijskunde betrokken kunnen worden;

3. een onderzoek in te stellen naar de relatie tussen
opleidingsdoelen en de verschillende beroepsvel-
den, overeenkomstig de geformuleerde aanbeve-
lingen.

Daartoe stellen zij een voorbereidingskonuiiissie in
bestaande uit.. .i.

Deze voorbereidingskommissie neemt ook initia-
tieven om te komen tot een derde konferentie onder-
\vijskunde, welke voor 1 september 1974 gehouden
moet worden.

Tussen de Nederlandse deelnemers worden boven-
dien de volgende afspraken gemaakt:
1- in de Academische Raad wordt een sektie onder-
wijskunde nagestreefd;
2. er wordt een koördinatie nagestreefd in de richting
van de basisopleiding en de daarbij geboden diffe-

5.3 Konferentieprogramma

Eerste dag (31 augustus 1972).

10.00 u. Opening door prof. dr. E. Velema.

Inleiding op de konferentie door
dr. P. van den Broek.

11.00-12.30 u. Bespreking van het enquêteverslag
over de opleidingen onderwijskunde
gedurende het studiejaar 1970-1971.

14.00-15.00 u. Inleidende plenaire bespreking over
het thema: De plaats van de onder-
wijskunde in de sociale wetenschap-
pen (diskussienota's 2.1 en 2.2).

15.15-17,00 u. Groepsdiskussie over hetzelfde the-
ma.

20.30-22.30 u. Plenaire diskussie over het thema:
De verhouding onderwijskunde-on-
derwijsbeleid (nota's 2.3 en 2.4).

rentiatiemogelijkheden; tevens in de opzet van
postdoktorale kursussen;

3. er wordt een omschrijving opgesteld van de nood-
zakelijke voorzieningen in leerstoelen, etc.;

4. er wordt een voorstel opgesteld voor de taakver-
deling met betrekking tot de in te richten speciali-
saties aan de verschillende universiteiten;

5. de werkzaamheden van de 'Werkgroep opleiding
onderwijskundigen' van de Academische Raad
worden intensief gevolgd en ondersteund.

Tussen de Belgische deelnemers aan de konferentie

wordt afgesproken, dat vóór einde 1972 overleg zal

plaats hebben over specifieke problemen van de op-
leiding Onderwijskunde.

De konferentiedeelnemers.

Nijmegen, 1 september 1972.

1. De inmiddels samengestelde voorbereidingskom-
missie bestaat uit: drs. A. H. van den Berg (Kohn-
stamm Instituut, Amsterdam), drs. G. J. Bergen-
henegouwen (G.U., Amsterdam), drs. J. Heene
(R.U. Gent), drs. W. L. L. Hulsman (R.U. Lei-
den), drs. D. J. P. van de Laar (K.U. Nijmegen),
drs. S. van Laer (V.U. Brussel), drs. N. Lagerwey
(R.U. Groningen), drs. J. Leistra (V.U., Amster-
dam), drs. W. Nijhof (R.U. Utrecht), drs. S.
Sandbergen (R.I.T.P., Amsterdam), drs. G. Tis-
taert (K.U. Leuven).

Tweede dag (1 september 1972).
10.00-11.00 u. Samenvatting van de verslagen van
de groepsdiskussies over het thema:
De plaats van de onderwijskunde in
de sociale wetenschappen.
Inleidende bespreking over het the-
ma: Differentiaties in de opleiding
tot onderwijskundige (nota's 2.5 en
2.6).

11.15-12.30 u. Groepsdiskussie over hetzelfde the-
ma.

14.00-14.30 u. Korte plenaire bijeenkomst.
14.30-15.30 u. Groepsdiskussie over:

- de 'Aanbevelingen naar aanlei-
ding van de diskussie' (zie pag. 71

- e.V.). de evaluatie van de konfe-
rentie (zie Ten Geleide, p. 51).


91

-ocr page 99-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

15.45-17.00 u. Plenaire slotzitting.

Bespreking van het onderzoeksvoor-
stel (Bijlage 5.1) en de 'Verklaring'

5.4 Lijst van deelnemers

Universiteit van Amsterdam
Pedagogisch-Didaktisch Instituut
Prinsengracht 225-227
Amsterdam-C
drs. J. P. Boorsma
drs. S. J. C. van Eyndhoven
dhr. P. Peters

drs. A. M. L. van Wieringen
Vrije Universiteit

Subfaculteit Pedagogische en Andragogische Weten-
schappen

Afdeling Didactiek en Onderwijskunde
Prins Hendriklaan 27-29
Amsterdam

prof. dr. R. Eikeboom
drs. C. de Kool
drs. B. van Oorsouw

Vrije Universiteit Brussel

Laboratorium voor psychologische en proefonder-
vindelijke didactiek
Generaal Jacqueslaan 139
1050 Brussel
prof. dr. H. Rigaux
mej. S. Hanssens
drs. S. van Laer

Rijksuniversiteit Gent
Seminarie en Laboratorium voor Didactiek
Pasteurlaan 2
9000-Gent
prof. dr. A. de Block
drs. J. Heene
drs. A. Louwijck
drs. L. Martens

Rijksuniversiteit Groningen
Instituut voor Onderwijskunde
Westerhaven 16
Groningen
prof. dr. W. J. Brandenburg
prof. dr. L. van Gelder
drs. N. A. J. Lagerweij

(Bijlage 5.2).

17.00 u. Sluiting door dr. P. van den Broek

en prof. dr. E. Velema.

drs. J. J. Peters

drs. J. F. Vos

drs. W. L. Wardekker

Rijksuniversiteit Leiden
Vakgroep Onderwijskunde
p/a Pedagogisch Instituut
Stationsplein 10
Leiden

dr. P. van den Broek
dr. F. K. Kieviet
dhr. F. J. H. Harinck
drs. W. Hulsman

Katholieke Universiteit Leuven
Departement Pedagogische Wetenschappen
Afdeling Didactiek en Psychopedagogiek
Dekenstraat 28-30
B-3000-Leuven
prof. dr. C. C. de Keyser
dr. E. de Corte
dr. R. Vandenberghe
drs. G. Tistaert
drs. J. Lowijck
drs. W. Wielemans

Katholieke Universiteit Nijmegen
Instituut voor Onderwijskunde
Berg en Dalseweg 83 en 103a
Nijmegen
prof. dr. E. Velema
drs. B. Th. Brus
drs. D. J. P. van de Laar
drs. M. J. C. Mommers
drs. Th. Hendriks

Rijksuniversiteit Utrecht

Instituut voor Pedagogische en Andragogische We-
tenschappen

Afdeling Onderwijskunde/Schoolpedagogiek
Trans 14
Utrecht
drs. J. Sixma


92

-ocr page 100-

Verslag tweede conferentie onderwijskunde

drs. C. Boonman
drs. E. Keuken
drs. B. Creemers

Instituut voor Toegepaste Sociologie
Verlengde Groenestraat 55
Nijmegen
prof. dr. J. van Kemenade

Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs
Jan van Nassaustraat 19
^s-Gravenhage
drs. J. van Lierop
drs. C. Leuven

Research Instituut voor Toegepaste Psychologie
Herengracht 510
Amsterdam
dr. E. Warries

Kohnstamm-Instituut voor Onderwijskunde

Keizersgracht 73

Amsterdam-C

mej. drs. G. Boomsma

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
Nieuwe Uitleg 1
s-Gravenhage
dhr. P. J. Klijnhout


93

-ocr page 101-

Historische achtergronden

De onderwijsexplosie in de Sovjet-Unie is in kracht
toegenomen. Op 19 juli kwamen de beide Kamers
van de Opperste Sovjet bijeen en keurden een nieuwe
Basiswet voor het Onderwijs goed. Deze wet zal
op 1 januari 1974 in het gehele land rechtskracht
krijgen. Het Project voor deze wet was reeds op
5 april in alle belangrijke vakbladen en publiciteits-
media verschenen en stond eigenlijk al meer dan
zes jaar in het gehele land ter discussie, hetgeen het
korte tijdsverloop tussen de publicatie en de defini-
tieve wetsafkondiging verklaart.

Deze 'Basiswet ...' is de eerste geïntegreerde
onderwijswet sinds het ontstaan van de Sovjet-Unie
in 1917. Tot nog toe bestonden er slechts allerlei
deelwetten en regeringsdecreten. Zoals bijvoorbeeld
het Regeringsdecreet van de Russische Socialistische
Federatieve Sovjet Republiek (R.S.F.S.R.) van 26
juni 1918, het Besluit omtrent de Organisatie van het
Onderwijs in de R.S.F.S.R. van 16 oktober 1918 en
het belangrijke stuk wetgeving voor de onderwijs-
vernieuwing van 16 oktober 1918 (zie Vos 1970).

Voorts moeten nog genoemd worden het Regle-
ment betr. de eenheidsarbeidsschool, afgekondigd
door de regering van de R.S.F.S.R. op 18 december
1923 en de eerste aanzet tot codificatie van onderwijs-
wetten in 1922 in de Oekraïnse Unierepubliek.

Panacin, vice-minister van Onderwijs, wijst erop
dat een alomvattende federale onderwijswetgeving
gelijke tred moest houden met de ontwikkeling van
het onderwijs zelf en met de maatschappelijk-tech-
nische vooruitgang in de verschillende delen van de
USSR. Hij herinnert eraan, hoe gedurende vele
jaren de deelrepublieken de dienst uitmaakten in
het onderwijs — een direct gevolg van de door
Lenin en Stalin gevoerde nationaliteitenpolitiek.

94

Daarbij moest de geestelijke inspirator van het be-
leid - de Communistische Partij - nu weer eens strijd
voeren tegen burgerlijk nationalisme en het chauvi-
nisme van de grote deelstaten (lees de Russische
Unierepubliek), dan weer tegen desintegrerende
beleidsbeslissingen van de afzonderlijke Unie-Re-
publieken. Beide verschijnselen, aldus Panacin,
deden afbreuk aan het federale burgerschap en aan
de eenheid van de sovjetschool.

De wetgeving van de deelstaten prevaleerde o.a.
in het onderwijs omdat bij het ontstaan van de
Sovjet-Unie was bepaald, dat de Volkscommissa-
rissen van onderwijs, cultuur, binnenlandse zaken,
landbouw, gezondheidszorg en sociale zaken direct
onder de resp. deelstaten zouden ressorteren. Het
federale Ministerie van Onderwijs dateert pas van
1967.

De vele jaren van wetgevende praxis van de deel-
staten op het terrein van het onderwijs en het gemeen-
schappelijke ideologische referentiekader vormden
een solide uitgangspimt voor de nu tot stand gekomen
federale onderwijswetgeving.

Al eerder had men overwogen om een dergelijke
federale kaderwet te ontwerpen. Dit was het geval
op het vierde al-Unie Congres van de Volkscommis-
sariaten van Onderwijs in 1923, toen een soortgelijk
project werd ingediend. Volgens Panaöin was dit
project evenwel weinig doordacht en onsamenhan-
gend en kreeg derhalve weinig bijval nóch van het
centrale gezag, nóch van de kant van de deelstaten.
Waarschijnlijk verkeerde het onderwijs in de ver-
schillende delen van de Sovjet-Unie toen nog in een
te pril ontwikkelingsstadium voor het doen slagen
van een dergelijke globale wetgeving.

Gaan we in sneltreinvaart nog eens even de
ontwikkeling van het onderwijs in de Sovjet-Unie na:
het eerste doel na het slagen van de Oktoberrevolutie
was het afschaffen van het analfabetisme - een uit-

Kroniek

De nieuwe basiswet op het onderwijs in de Sovjet-Unie (i)

pedagogische studiën 1974 (51) 94-98


-ocr page 102-

Kroniek

gebreide agitatorische actie, waarbij er naar werd
gestreefd om elke sovjetburger het lezen en schrijven
bij te brengen. Dit speelde zich
af in de jaren twintig.
Men kan spreken van een geforceerd eenvoudig
onderwijs aan jongeren en volwassenen. Na een
periode van intensieve industrialisatie - 'leuze: com-
munisme = elektrificatie van het land' - een periode
Van geforceerde investeringen in de zware industrie
(af 1936) en na de volledige verwoesting van het
industrieel potentieel in Europees Rusland (Fascis-
me), volgde een periode van snelle wederopbouw
plus een streven naar machtsevenwicht met de
Verenigde Staten, die vanuit Russisch oogpunt op
gevaarlijke wijze omsprong met haar atoombom-
monopolie (Hiroshima, Nagasaki). Dit betekende
opnieuw grote aandacht voor zware industrie,
technologische ontwikkeling en militarisatie. Veel
annslag voor onderwijshervormingen is er dan ook
in de periode vanaf 1936-1960 niet geweest. Het
onderwijs moest voldoen aan prioriteiten welke door
de
centraal geleide planhuishouding werden gesteld
in het licht van de gevaarlijke internationale situatie.
In 1954 was de ontwikkeling zo ver gevorderd, dat
nien drie soorten scholen kende - een vierjarige
basisschool, waar alleen de onderbouw werd opge-
vangen (nachal'naja skola), een achtjarige basis-
school en een elfjarige basis/middenschool. In 1958
besloot men om deze achtjarige basisschool (vos'mi-
'etka) voor het gehele land tot standaardtype te
maken.

In 1966, tijdens het 23ste Partijkongres, besloten
de opvolgers van Chruscov om in de gehele Sovjet-
Unie een tienjarige basis/middenschool in te voeren.
Öit besluit werd bij het volgende Partijkongres in
1971 bekrachtigd. Toen reeds werd gesteld, dat deze
'nvoering vóór het einde van 1975 moest zijn vol-
trokken. Met de invoering van dit schooltype is men
dus in feite reeds sinds 1966 bezig. Inmiddels zijn er
°ok grote veranderingen in het inhoudelijk werk van
de basisscholen ingetreden: enige jaren geleden
bijvoorbeeld werd als uitvloeisel van de onderwijs-
l^ündige research besloten om de onderbouw tot
driejaar te reducerenl Ook werden er op grote schaal
8®heel nieuwe leermiddelen ontwikkeld en op de
Scholen ingevoerd1, in overeenstemming met het
longitudinale karakter van het onderwijs.

Volgens M. A. Prokofiev, minister van Onderwijs,
is in de laatste jaren het aantal jongeren dat een
volledige, tienjarige middenschlool bezocht, aanzien-
lijk toegenomen. In 1972 volgden ca. 5 miljoen
leerlingen een achtjarige basisopleiding. Acht jaar
geleden dooriiep 92% deze onderwijsvorm op tijd.
Ook het netwerk van middenscholen is sterk uitge-
breid. In de afgelopen jaren kwamen er 15.000
eenheden bij, zodat er nu in totaal 46.700 van deze
complete middenscholen bestaan. Men verwacht,
dat in de loop van 1973 ca. 3.700.000 jongeren de
tienjarige middenschool zullen voltooien. Meer
dan 75% van hen voltooien nu deze opleiding voor-
dat zij in het arbeidsproces worden opgenomen,
terwijl ca. een miljoen leerlingen een middenschool-
opleiding volgen tijdens hun werk*. Na de oorlog
zou men kunnen spreken van trapsgewijze hogere
doelstellingen.

• primo het verschaffen van een soliede theore-
tische ondergrond aan alle leerlingen; zij moeten
deel kunnen hebben aan het culturele aanbod
dat de samenleving hen biedt.

Ook de oudere mensen krijgen daarbij grotere
praktische mogelijkheden tot voortgezette studie,
bijv. het complementeren van hun kennis met
het programma van de tienjarige basis/midden-
school. Zij worden op allerlei manieren gesti-
muleerd om van deze kansen gebruik te maken,
terwijl ook jongeren later als volwassenen van
deze permanente educatie gebruik kunnen maken.

• secundo het opleiden van arbeiders en technici
voor een samenleving, die zich in een proces van
snelle technische verandering bevindt. Men
gebruikt in de Sovjet-Unie daarvoor veelvuldig
de term 'technisch-wetenschappelijke revolutie'.

• tertio slechts zoveel jongeren tot divene hogere
opleidingen toelaten als strookt met de behoefte
van de maatschappij. Het hoger onderwijs en
zelfs het middelbaar beroepstechnisch onderwijs
kent overal een strenge numerus fixus. De wijze
waarop dit functioneert varieert nogal en is vaak
onbevredigend.

In 1958 werd een systeem ingevoerd, waarbij 80
procent van de studieplaatsen in het hoger onderwijs
moest worden gereserveerd voor studenten die al
in de productie werkzaam waren geweest. Slechts
20 procent stond ter beschikking voor hen die
direct uit het tienjarig basisonderwijs kwamen.


95

1  Zie als voorbeeld van een doordachte methoden-
ontwikkeling: 'Hoe men in Smolensk een leermiddel
Ontwikkelde - een didactisch onderzoek in de
UdSSR', door A. I. Vlassenkov, uitgave Afdeling
informatie en Documentatie L.P.C., Amsterdam
1973.

-ocr page 103-

Kroniek

Dit systeem is inmiddels weer afgeschaft; het
quotum van direct uit de basis-middenschool af-
komstige leerlingen werd aanzienlijk vergroot.
Allen moeten nu een toelatingsexamen afleggen,
waarbij zij die hun dienstplicht reeds hebben vervuld
of in de produktie werkzaam waren, extra punten
krijgen.

Door deze procedure wilde men voorkomen dat
te grote aantallen jongeren, ondanks hun tamelijk
slechte studieprognose, toch verder gingen studeren.

Dit betekent ook dat het hoger onderwijs niet als
een soort consumptieartikel kan worden gebruikt;
het is in principe sterk doelgericht en de gehele studie
is nauwgezet geregeld.

Maar in de praktijk functioneert dit sturings-
systeem niet altijd even vlekkeloos. Voor elke
geblokkeerde plaats zijn er minstens twee tot vier
aanvragers en dit aantal wordt groter naarmate het
betreffende instituut een groter prestige geniet.
Wanneer de aanvragen groter zijn dan het aanbod,
zoeken de mensen naar allerlei sluipwegen. Zo
werden bijvoorbeeld de plaatsen bij een nogal veraf-
gelegen hogere landbouwschool ingenomen door
allerlei leerlingen uit de stad, die helemaal niet van
plan waren om ooit in de landbouw te gaan werken.
Het examen dat op deze school werd afgelegd gaf
evenwel een aantal punten, waarmee verder kon
worden gestudeerd in de eigenlijk gewenste studie-
richting.

De Sovjet basisschool van vandaag bestaat uit
acht of tien klassen, waarvan de eerste acht sterk
heterogeen zijn, met een uniform programma voor
elke leerling. Na klas acht verandert er nogal wat.
Zij die verder willen studeren en een theoretische
weg kiezen, moeten dan naar een school met tien
klassen (des'atiletka), hetgeen vooral op het platte-
land en de afgelegen gebieden vaak een verhuizing
betekent.

De leerlingen die na de achtjarige school direct
de praktijk in willen, kunnen twee wegen kiezen:
zij kunnen naar een beroepsopleidingsinstituut
(PTU) of technikum, waarmee een soort lagere
ingenieursgraad kan worden behaald. Het aantal
plaatsen — enige jaren geleden 50.000 - beantwoordt
bij lange na niet aan de vraag; volgens het plan
moeten dit er eind 1975 300.000 worden.

Ook de beroepsscholen kennen een numerus
fixus; slechts een gering percentage van de leer-
lingenpopulatie komt direct uit de basisschool, de

» M. A. Prokofiev in Uch. Gaz. dd 18.7.73.
96

meeste leerlingen moeten in het produktieproces
eerst de noodzakelijke punten behalen.

De tweede vorm van praktische opleiding vindt
formeel nog steeds onder het dak van de tienjarige
school plaats, maar in feite door middel van puur
praktisch werk in de produktie zonder voortgezet
theoretisch basisonderwijs.

De leerplicht begint bij de leeftijd van zeven jaar,
m.a.w. een leering die de achtjarige school heeft
voltooid is dan 15 of 16 jaar. De fabrieken, die deze
jongeren als leerlingen aanstellen, moeten er
op toe zien, dat ze hun theoretisch onderwijs
op avondscholen voortzetten, maar ook hier wordt
vaak de hand mee gelicht. Hier bestaat nog een
levensgroot drop-out probleem.

De recente schoolhervormingen streven er naar
dit probleem op te lossen. De praktische tweedeling
tussen theoretici en practici, zoals tot dusver na het
achtste schooljaar plaats vond, zal aanzienlijk wor-
den afgezwakt. Het zal dan niet meer mogelijk zijn
om zonder compleet middenschoolprogramma een
sluipweg naar het bedrijfsleven te vinden. Ook zij
die het beroepsonderwijs volgen zullen dan tot en
met het niveau van klas 10 verder moeten studeren.

Daarmee stijgt het beroepsonderwijs in status en
wordt breder van opzet. Leerlingen worden niet
reeds op 15- of 16-jarige leeftijd in een vakje gescho-
ven. Het onderwijs zal dan niet langer plaats vinden
op de werkplaatsen, maar de bedrijven zullen er
gezamenlijk voor zorgen, dat er rationeel opgezette,
maatschappelijk georiënteerde beroepsscholen ko-
men, waar de leerplichtige jeugd in verschillende
beroepen kan worden getraind, waar ze adviezen
kunnen krijgen en een eerste elementaire opleiding
in het beroep van hun keuze.

Men beschouwt in de Sovjet-Unie een rechtstreekse
band met de bedrijven ook niet als een tegenstelling '
in theorie staan ze immers onder de contiole van de
bevolking - en men komt er openlijk voor uit, dat
deze met de fabrieken verbonden beroepsscholen
ook aan de personeelsrecrutering ten goede zullen
komen.

Tijdens hun tweejarige beroepsopleiding ontvangen
de leerlingen wettelijk vastgestelde lonen en hoeven
zij slechts part-time te werken; de rest van de tijd
brengen zij op school door.

De bedoeling hiervan is drieledig:

Alle burgers ontvangen een enigszins gelijkwaar-
dige theoretische basisopleiding. Dat is een eis vao
sociale rechtvaardigheid, ook wanneer jongeren die


-ocr page 104-

Kroniek

Een Russisch commentaar op de nieuwe Basiswet

Het technisch-wetenschappelijke ontwikke-
lingsproces van vooruitgang wordt door het
marxisme-leninisme gezien in nauwe samen-
hang met de sociale vooruitgang. De concrete
inhoud van de technisch-wetenschappelijke
vooruitgang wordt in laatste instantie bepaald
door het karakter van de wisselwerking van de
produktiekrachten en de produktieverhou-
dingen op elk niveau van hun ontwikkeling.

De huidige wetenschappelijk-technische revo-
lutie schept enorme mogelijkheden voor een
snelle groei van de produktie. Maar onder de
voorwaarden van het monopolie-kapitalis-
tische stelsel bevinden zich deze mogelijk-
heden in lijnrechte tegenstelling tot de bestaan-
de produktieverhoudingen, die de resultaten
van de wetenschappelijk-technische vooruit-
gang ondergeschikt maken aan de groei van de
winsten van de monopolies en de veiligstelling
van hun macht. Ten gevolge hiervan zien we
in de kapitalistische landen een groei van de
werkloosheid, een ongelofelijke uitbuiting
van de arbeidskracht van de werkers, de uit-
schakeling van de kleine producenten en
andere verschijnselen van tegenstellingen die
aan het kapitalisme inherent zijn. Alleen onder
de voorwaarden van het socialisme ontwikkelt
zich de wetenschappelijk-technische revo-
lutie gestaag en garandeert een voortdurende
toename van het materiële welzijn en van het
culturele niveau van de werkers en wordt tot
een machtige factor voor de sociaal-econo-
mische ontwikkeling van de maatschappij.

Deze voordelen van het socialisme mani-
festeren zich ook op het gebied van het onder-
wijs en in de uitgangsprincipes ervan, zoals
deze in de nieuwe Basiswet tot uitdrukking
komen.

Dat is nl. de gelijkheid van alle burgers ten
aanzien van het recht op onderwijs, de leer-
plicht voor alle kinderen en jongeren, de
vrijheid van onderwijstaal, het gratis onder-
wijs, de eenheid van het volksonderwijs enz.

Een dergelijk democratisch en humanistisch
systeem is onmogelijk onder de voorwaarden
van het kapitalisme. Het is dan ook niet toe-
vallig, dat ondanks het verklaarde principe
van algemeen onderwijs, niet één kapitalistisch
land er in geslaagd is om dit feitelijk te
verwezenlijken.

E. Monoszon,

medewerker aan de Academie van Peda-
gogische Wetenschappen USSR.

bron: UciteVskaja Gazeta 18.10.73


genoeg hebben van de studie dit niet altijd zelf
'nzien.

Öe mensen in het produktieproces krijgen een
"oger theoretisch onderwijsniveau en kunnen daarom
'O de toekomst, althans voor wat betreft het theo-
•■ßtische deel, gemakkelijker worden omgeschoold.

Öe praktische beroepsopleiding zal aantrekkelijker
gorden en iets meer prestige krijgen. De vraag naar
'Gerlingen vanuit het produktieproces is immers
®"oter dan vanuit het tertiair onderwijs.

In de eerste jaren na de Oktoberrevolutie kwamen
°'jna alle scholieren met een middelbare schoolop-
®iding op een universiteit terecht. Deze idyllische
plans is, net als in West-Europa, sedert lang voorbij,
^ter volgde een stadium waarbij het hoger onderwijs
krachtig expandeerde - de samenleving had een snel
groeiende behoefte aan geschoolde mensen. Welis-
waar kwam men na de schoolbanken niet meer
automatisch bij een universiteit of een hogere onder-
wijsinstelling terecht, maar op grond van de sterk
vergrote opnamecapaciteit was er toch sprake van
een grote sociale mobiliteit. Enerzijds bestond
een systeem, dat ervoor zorgde dat er voldoende
jongeren uit ondergeprivilegieerde sociale lagen
werden toegelaten, anderzijds bestond er een zo
sterke behoefte aan geschoolden dat er plaats was
voor alle kategorieën. Dit systeem waarbij de kin-
deren van de intelligentsia enigszins werden gehan-
dicapt speelt vandaag een geringere rol. Het aantal
plaatsen bij het hoger onderwijs voldoet nu onge-


97

-ocr page 105-

Kroniek

veer aan de behoefte. De stormachtige expansie op
universitair niveau is afgesloten. Er bestaat nu het
nieuwe sociale fenomeen van het steeds groter aantal
families met een hogere opleiding - een aantal dat
zichzelf reproduceert en dat leidt tot steeds langere
wachtlijsten van kandidaten voor universitaire
studie.

J. de Reus.

Noot

1. Voor belangstellenden is er nog een beperkt
aantal exemplaren van de vertaling van deze Basis-
wet te verkrijgen. Aan te vragen bij de afdeling

Informatie en Documentatie van de Landelijke
Pedagogische Centra, postbus 7888 - Amsterdam-

Literatuur

1. Anweiler, O.: Geschichte der Schule und Päda-
gogik in Russland, Berlijn 1964.

2. Grant, N.: Onderwijs en Opvoeding in Rusland,
Spectrum 1972.

3. Panacin, F. G.: Rechtsnormen van het ondeiwijs
(ru.) Ucitel'skaja Gazeta 14.8.73.

4. Vos, J. F.: De 1918 onderwijswet in de USSR;
een kort hoofdstuk uit de vrijwording van het
onderwijs. INFO 1 (1970) 4.


98

-ocr page 106-

Na de vele reeksen soortgelijke verzamelingen van
fragmenten, die voor studiedoeleinden bijeenge-
bracht worden - Kamp's 'Blaue', 'Rote' en 'Grüne'
^eihe, Klinkhardts Pädagogische Abrisse, Ehren-
^irdth's Ausgangspunkte wissenschaftlichen Den-
kens, Piper's Erziehung in Wissenschaft und Praxis,
Repertorien zum Hochschulstudium van het
Leibniz-Verlag, de Schriftenreihen van het Jugend-
dienst-Verlag, de Akademische Reihe van de Aka-
Verlagsgescllschaft, enz. usw. etc. - kan
'ïien zich er niet over verbazen, dat ook het hier-
boven

genoemde boekje in Nederland verschijnt.
^Is bij al dgl. bloemlezingen kan men van mening
^ßr&chillen over de vraag of passend voor het onder-
werp, het 'beste' gekozen is. Gedeeltelijk valt dan een
kritiek weer terug op de bronnen. Bekijkt men

Boekbespreking

ör. P. Roest: Pedagogisch Werkboek - Sociale en Culturele reeks - Samsam Uitgeverij. - Alphen a.d.
I^jn 1973

de 41 boeken waaruit hier gekozen is, dan kan men
daarover inderdaad van waardering verschillen.
Maar men kan ook twisten of het 'ontbrekende' wel
ontbreken mocht. En dit kan bij elk dergelijk ver-
zamelboek. De waarde ervan hangt sterk af van de
hiervan onafliankelijk geïnformeerde docent en van
de gebruikswijze. De samensteller ziet - naar uit zijn
inleiding blijkt - een aantal van deze moeilijkheden.
In het geheel van een zo voor velerlei dubium toe-
gankelijke kontext, heefj; dit boekje zeker een stel
positieve bijdragen te leveren voor gebruik op een
eenvoudig maar goed en bekwaam en geschoold
geleid niveau. Men verwarre dit niet met een dis-
kussie van ongeschoolden onder elkaar. -

M. J. Langeveld


^rof. Dr. Ir. P. C. van de Griend: Leiderschapsvormen in de schoolklas. Enkele aspecten van de verhouding
'ussen leraar en leerling.
Wolters-Noordhoff, Groningen 1971.

^oor toevallige en onopzettelijke omstandigheden
Ontving ik pas in oktober '73 dit boek, dat in '71
S^Publiceerd was. Het is een tweede,
ongewijzigde
^■^uk van het proefschrift van een voormalige
doctorandus, die inmiddels hoogleraar is geworden.

Het eerste maakt een bespreking wellicht voor
^elen tot een nabetrachting, het suggereert de moge-
'jkheid, dat tussen recensent en auteur een ver-
houding zou kunnen bestaan, die met de wenselijke
distantie van een recensie gemakkelijk in strijd
Seraakt. Evenwel, dit laatste is toevallig hier niet
geval: de promovendus zowel als zijn in volgende
"icarnatie optredende auteur van het voorwoord
'oont een eenvoudige, zakelijke rechtstreeksheid,
recensent en lezer beiden kunnen waarderen,
^aar niettemin: wat is er actueel in deze tweede
""Uk, dat dit niet was in de eerste? - Ik meen:
primair het voorwoord. Verder behield het boek de
waarde en betekenis die het had. Belangrijk zijn in
die betekenis de bescheidenheid en duidelijkheid.
Het pretendeert niet over de leerling 'per' leerling
iets te zeggen (p. 90 vlg.), het pretendeert wel 'in-
zicht' te verschaffen 'omtrent de relatie tussen do-
cent en klas, omtrent het klasseklimaat' (p. 91). Eén
van zijn grote moeilijkheden ligt dan in de verge-
lijking van individuele scores van docenten met
gemiddelde scores van leerlingen. Dit is temeer
bezwaarlijk, omdat de grotere differentiatie van de
informatie der leerlingen verloren dreigt te gaan,
terwijl ze juist significant is (p. 62). Er ontstaat dan
een reeks van interessante gezichtspunten op grond
van wat de sehr, een descriptief onderzoek acht, niet
leidende tot conclusies die een theorie opleveren,
welke door toetsing van voorafgaande hypotheses


^Pedagogische studiën 1974 (51) 99-100 99

-ocr page 107-

Boekbesprekingen

ontstaat. Als hoofddimensie in het onderzoek gold
de variabel 'autoritair-democratisch', gezien over-
wegend vanuit hetgeen door de leerlingen aange-
voeld werd als preferabel, door de docent over-
wegend intuïtief gerealiseerd wordt. De auteur
zegt ook hier bescheidenlijk 'niet te weten in hoe-
verre docenten bewust gestreefd hebben naar de
beoefening van de leiderschapsvorm die door hun
leerlingen werd gezien (p. 101). De complexiteit
van de lessituatie wordt - begrijpelijkerwijs - in tal
van opzichten zoveel mogelijk beperkt. Een stuk
bewustmaking van gedrags- en beoordelingskate-
gorieën treedt evenwel stellig op in het stuk eigen
onderzoek. Uit dit onderzoek en de case-study
resulteert een op zichzelf aannemelijk gemaakte
reserve tegen de gedachte, dat de leiderschapsvorm
van de docent geheel bepaald zou zijn voor zijn
persoonlijkheid.

Zo komen wij tot een konklusie, die het 'gezonde
verstand' van 'de praktijk 'niet licht ontkennen zou.
Dit te minder, omdat men die konklusie a priori
gauw kan zien zitten. Is daarmee het boek tot futuli-
teit gereduceerd? In tegendeel. N.m.m. is het nuttig
te zien, dat men óók langs deze wegen tot een aan
de praktijk geenszins vreemde konklusie geraken kan.
Evenwel: mits de auteur - zoals de onderhavige - zich
in tal van opzichten van veiligheidsgaranties voor-
ziet, die op logisch, ontisch, axiologisch, empirisch-
pedagogisch terrein liggen en uiteraard slechts in
zeer beperkte mate anders dan op grond van evi-
dent geachte inzichten en betekenisverleningen in
het betoog geïntroduceerd worden. Pretentieloos
als 'gezond verstand' beschouwd, of als 'dat is nogal
wiedes'. - Ik waardeer het boek dus in menig opzicht,
o.a. als schakel in een denkontwikkeling.

M. J. Langeveld


100

-ocr page 108-

Contactorgaan voor de Innovatie van
het Onderwijs (C.I.0.)

De Vereniging de Samenwerkende Landelijke Peda-
gogische Centra (L.P.C.) en de Vereniging Werk-
verband van Plaatselijke en Regionale Onderwijs-
adviescentra (W.P.R.O.) hebben besloten tot een
nauwe samenwerking op het terrein van de onder-
wijsvernieuwing.

In de Vereniging de Samenwerkende Landelijke
Pedagogische Centra hebben de drie landelijke peda-
gogische centra het Algemeen Pedagogisch Studie-
centrum (A.P.S.), het Christelijke Pedagogisch
Studiecentrum (C.P.S.) en het Katholiek Pedagogisch
Centrum (K.P.C.) hun samenwerking gebundeld.
Het werkverband van Plaatselijke en Regionale
Onderwijsadviescentra is de Vereniging waarin de
plaatselijke en regionale onderwijsadviescentra hun
belangen op landelijk niveau hebben ondergebracht.

Het besluit tot een nauwe samenwerking heeft in
concreto vorm gekregen in het
Contactorgaan voor
de Innovatie van het Onderwijs
(C.LO.). In dit orgaan
participeren beide Verenigingen als gelijkwaardige
complementaire partners en werken zij samen t.a.v.
al die zaken die door een der participanten worden
ingebracht en die op grond van gemeenschappelijk
overleg worden geacht voor samenwerking in aan-
merking te komen. Een van de belangrijkste doel-
stellingen hierbij is, te komen tot een goede weder-
zijdse afstemming van de activiteiten van de lande-
lijke pedagogische centra enerzijds en de plaatselijke
en regionale onderwijsadviescentra anderzijds en tot
een zo groot mogelijke samenwerking bij de uit-
voering van deze activiteiten.

Een ander doel is te komen tot een gezamenlijke,
eenduidige en duidelijke participatie vanuit de inno-
vatie-organen in het Nederlandse Innovatiebeleid.
De beide participanten beogen door hun samen-
werking te komen tot een verbetering van de dienst-
verlening aan het onderwijs in de scholen.

Mededelingen

Het secretariaat van het Contactorgaan voor de
Innovatie van het Onderwijs is gevestigd bij het
algemeen secretariaat van de L.P.C., met name bij
het Katholiek Pedagogisch Centrum, Postbus 482
te 's-Hertogenbosch, tel.: 04100-25411.

4

Onderwij sresearchdag 1974

Op vrijdag 29 maart wordt in Amsterdam de eerste
Nederlandse Onderwijsresearchdag gehouden. Doel
van de researchdag is: onderwijsresearchers in de
gelegenheid te stellen, (a) zich op de hoogte te houden
van recent onderzoek, (b) hun onderzoek bekend
te maken, (c) met vakgenoten van gedachten te
wisselen over hun onderzoek. Zowel voor sprekers
als andere deelnemers bestaat gelegenheid tot infor-
meel kontakt. In het Verslag dat mei 1974 verschijnt,
worden samenvattingen van alle voordrachten op-
genomen. De deelname aan de researchdag staat
open voor onderwijsresearchers. De kosten voor
deelname inclusief lunch, koffie, thee en Onderwijs-
researchdagverslag bedragen /15,—.

Aanmelding kan tot 10 maart plaats vinden door
overmaken van ƒ 15,— op postgirorekening 13.500
van het Gemeentegirokantoor Amsterdam t.g.v.
rek. nr. R-5560 van R.I.T.P., met vermelding van
het woord 'onderwijsresearchdag".

VON - konferentie 1974

Ook dit jaar zal de VON (de Vereniging voor Onder-
wijs in het Nederlands) een konferentie houden, na-
melijk van 6 t/m 9 april in de Leeuwenhorst te
Noordwijkerhout.

Het programma omvat 8 zgn. 'stromen': School,
buurt, maatschappij; Geen moedertaalonderwijs.


pedagogische studien 1974 (51) 101-103 101

-ocr page 109-

Mededelingen

zonder taalbeschouwing; Integratie k;leuter-/basis-
onderwijs; Middenschool; Didaktische werkvormen;
Moedertaalonderwijs en toch geen Nederlands;
Film en verhaal; Dramatische werkvormen.

Deelneming is niet slechts voorbehouden aan leden
maar staat ook open voor onderwijzenden van on-
verschillig welk schooltype en in welk vak dan ook,
die geen lid zijn. Gezien het beperkt aantal plaatsen
(320) betekent inschrijving helaas niet dat deel-
neming automatisch is verzekerd.

De konfcrentie begint op zaterdag 6 april om 2 uur
en duurt tot 9 april 2 uur.

De kosten bedragen maximaal ƒ 60,— per persoon,
afhankelijk van het inkomen van de deelnemers.
Reiskosten worden vergoed tot ten hoogste ƒ 29,—,
afhankelijk van de af te leggen afstand.

Folder met inschrijvingskaarten verkrijgbaar bij Ad-
ministratie VON-konferentie, Oude Kamp 12,
Utrecht. Tel. 030-318968.

Inhoud andere tijdschriften

Teneinde onze lezers een overzicht te geven van het-
geen er in Nederlandstalige „zusterbladen" wordt
gepubliceerd, is met de redacties van Pedagogisch
Forum, Persoon en Gemeenschap en het Tijdschrift
voor Opvoedkunde en haar grensgebieden overeen-
gekomen om met ingang van januari 1974 de inhoud
van het laatstverschenen, eventueel eerstvolgende
nummer van deze tijdschriften in deze rubriek op
te nemen.

Pedagogisch Forum

8e jaargang, nr. 1, januari 1974
Leraarsopleiding, depressies of opklaringen, door
C. Stellinga

De pedagogische aspekten van de naamgeving, door
J. W. van Hulst

Nieuwe tendensen in het tekenonderwijs 4 (slot) door
A. M. J. C. M. Gerritse
Pedagogische Kroniek
Boekbespreking

Persoon en Gemeenschap

26e jaargang, nr. 5, januari 1974

Bij het volgende artikel, door J. Janssens

Een zakelijke reactie op sluipmoord op de spelling,
door I. van der Velde

De 'Middle Schools' in het Engelse onderwijssysteem,
door R. Fremaut

Vijfentwintig jaar Psycho-Medisch Sociale Centra,
door M. Blommaert

Wat is die leerling waard?, door B. Theyssens
Structuur van de open gemeenschapsschool (1),
door B. Raes

Permanente revolutie, door R. Bobine
Pedagogie als fictie, door L. van Swinderen
Onderwijsoppositie in Nederland en Vlaanderen,
door W. de Herdt, W. Lötens en L. Zonneveld
Her en der (berichten)
Boekbespreking

Tijdschrift voor Opvoedkunde
en haar grensgebieden

19e jaargang 1973-74, nr. 1

Prof. dr. Walter Asmus: 35 jaar Herbart-studie.
Terugblik bij een emeritaat, door C. Martens
Selectie op basis van geschiktheid. Implicaties voor
het Hoger Onderwijs, door P. J. Janssen
Micro-teaching - an overview, door D. J. Grand-
genett en S. L. Wakefield

De Breznjev-doctrine en de onderwijspolitiek in de
Sovjet-Unie, door J. Cardon

De psychopedagogiek als wetenschap en haar toe-
passelijkheid op gedragsgestoorden, door M. J-
Langeveld

Kroniek voor Comparatieve Pedagogiek:

Nieuw Nederlandstalig studiegenootschap, door

A. M. L. van Wieringen en J. Lowijck

Het zesde tweejaarlijkse congres van de 'Comparative

Education Society in Europe' te Frascati-Grotta-

ferrata (Rome), door W. Wielemans

Ontvangen boeken

Adriaans P. en Duker P., Behandeling van probleem-
gedrag bij zwakzinnigen,
Lemniscaat, Rotterdam,
1973, ƒ 10,-.

Geld A. M. C. van der. Begeleiding van opvoeders
en kinderen,
Samsom, Alphen aan de Rijn, 1973,
ƒ34,50.

Hettema P. J., Doceerstijlen, Nijmeegs Instituut voor
Onderwijsresearch, Nijmegen, 1973.
Jürgens H. J. P., (Samensteller)
Samen of apart,
(Rono-nota), Wolters-Noordhoff, Groningen, 1973,
ƒ8,10.


102

-ocr page 110-

Mededelingen

Kephart N. C., Hekkesluiters I, Senso-motorische
ontwikkeling van moeizaam lerende kinderen,
Lemniscaat, Rotterdam, 1973, ƒ24,50.
Kephart N. C, Chaney en Ebersole,
Hekkesluiters II,
Programma voor ontwikkelingsbevordering, Lem-
niscaat, Rotterdam, 1973, ƒ21,50.
Kephart N. C., Roach en Chaney,
Hekkesluiters III,
Observatie van de senso-motoriek, Lemniscaat,
Rotterdam, 1973, ƒ21,50.

Knoers A. M. P., Leren en ontwikkeling. Van Gorcum
& Comp., Assen, 1973, ƒ 15,50.
Laan H. van der,
Leren lezen, schrijven en rekenen.
Empirische studies over onderwijs, no. 15, Tjeenk
Willink, Groningen, 1973, ƒ24,50.
Ligteringen J. H.,
Bij U, over U ... met U, Kant-
tekeningen bij interne democratisering van het
onderwijs. Christelijk Pedagogisch Studiecentrum,
Hoevelaken, 1973.

Lawton D., Social Change, Educational Theory and

Curriculum Planning, University of London Press
Ltd., Londen, 1973, £ 1.25.

Levy R. B., Nu kan ik je voelen. De Toorts, Haarlem,
1973, ƒ 17,50.

Mcintosh D. M., Statistiek voor onderwijsgevenden,
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1973, ƒ 13,50.
Tyler R. W.,
Theoretische grondslagen van het curri-
culum,
Universitaire Pers, Rotterdam, 1973, ƒ29,50.
Weber, L.,
The English Infant School and Informal
Education,
Prentice Hall, Londen, 1972, £ 2.60.
Wilmink A. J.,
25 jaar Gemeentelijk Pedotherapeutisch
Instituut,
Gemeentelijk Pedotherapeutisch Instituut,
Amsterdam, 1973.

Wit J. de (Red.), Kinderpsychologische opstellen 3,
(Serie: Psychologen over het kind), Tjeenk Willink,
Groningen, 1973, ƒ29,50.

Groep Onderwijsresearch THE, Tien jaar onderwijs-
research aan de Technische Hogeschool Eindhoven,
Centrale Reproduktiedienst THE, Eindhoven, 1973.


103

-ocr page 111-

Zojuist is verschenen deel 15 in de reei<s Empirische Studies over Onderwijs

Leren lezen, schrijven en rekenen

Een onderzoek naar de ontwikkelingsvoorwaarden op zes— en
zevenjarige leeftijd
Dr. H. van der Laan

XVIII + 165 pag.Jng. f24,50 ISBN 90 01 51990 3

In dit onderzoek analyseert de auteur de leerprocessen lezen van woorden, lezen
van zinnen, het w/oorddictee en het rekenen.

Doel van de analyse Is na te gaan aan welke ontwikkelingsvoorwaarden kinderen op
zes- en zevenjarige leeftijd moeten voldoen om de vier genoemde leerprocessen
aan te kunnen.

Het onderzoek is verricht met behulp van een groot aantal geselecteerde didactische
(specifieke) en psychologische tests.

Ook verkrijgbaar Een van de conclusies is dat het rekenen niet zoals het lezen en het zuiver schrijven

bij de boekhandel. tot een associatieve, een reflexieve en perceptieve basis kan worden teruggebracht.

Het rekenen dat geworteld is in de lagere cognitieve structuren, is tevens afhankelijk
van de hogere structuren van de intelligentie.

H. D. Tjeenk Willink Groningen

2119 1 74

Afscheïdsbundel
Prof. dr. Ph. J. Idenburg

W>

Vormgeving van beleid in onderwijs en cultuur

Onder redaktievan Dr. N. Deen en Drs. SJ.C. van Eynähmen
VII + 81 pag., ing. f 20,50. ISBN 90 01 20123 7

Deze bundel is een gelegenheidsboek in twee betekenissen.

Aan de ene kant geschiedt de uitgave rond het vertrek van

Prof. dr. Ph.J. Idenburg ais hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam.

Aan de andere kant geeft deze bundel gelegenheid aan een aantal mensen

om hun gedachten over beleidsvorming neer te schrijven.

De redaktie wilde daarmee bereiken, dat de bezigheden van Prof. Idenburg

op een aantal werkterreinen evaluerend zouden worden beschreven. De

bundel geeft daarom een beschrijving van de vormgeving van het beleid op

drié gebieden:

Kunst, Onderwijs en Onderwijsresearch door J. Kassies, E. Velema en
J.A. van Kemenade; alsmede een besdirijving van de rol die Prof. Idenburg
daarbij speelde door J. van Riemsdijk, C.J.M.H. Souren en N. Deen.

Verkrijgbaar bij de boekhandel en bij de uitgever.

H. D. Tjeenk Willink Groningen

_1554 5 73^


-ocr page 112-

Interne differentiatie*)

P. de Koning, R.I.T.P., Amsterdam

Dit artikel beoogt een probleemverkenning te geven
van de kenmerken, mogelijkheden en problemen
van de interne differentiatie. Wijzigingen in dif-
ferentiatiemethoden worden belicht tegen de ach-
tergrond van de functieverandering van het (secun-
dair) onderwijs. Na een vergelijking van de interne
differentiatie met de interscholaire differentiatie en
interklassikale differentiatie wordt nader ingegaan
op enkele componenten van de interne differentia-
tie zelf: de differentiatie in onderwijsdoelen, de
differentiatie in leertijd en de differentiatie in
instructiemethoden.

Gesteld wordt dat voor het invoeren van interne
differentiatie een onderscheid tussen minimum en
differentiële onderwijsdoelen dient te worden ge-
maakt. Fundamentele verschillen in opvatting
blijken echter te bestaan over de juiste verhouding
tussen deze twee soorten doelen: maximaliseren
tegenover minimaliseren van het minimumpro-
gramma. Gewezen wordt op de noodzaak om te
differentiëren in leertijd. Als realiseringsmogelijk-
heden worden genoemd de 'vertakte voortgang'
en de 'lineaire voortgang'. Aan beide mogelijkhe-
den kleven echter een groot aantal praktische
problemen. Gepleit wordt voor een compromis.
Met betrekking tot de differentiatie in instructie-
methoden worden twee benaderingen in het kort
besproken: de 'Aptitude-Treatment-Interaction-
Research' en de 'Leamingfor Mastery Strategy'.
Op korte termijn wordt voor de praktijk meer heil
verwacht van de principes waarop laatst genoemde
benadering gebaseerd is.

* Dit artikel is gebaseerd op het eindverslag van de
S.V.O. voorstudie: Differentiatie binnen klasse-
verband (0173). Het eindverslag is te verkrijgen bij
uitgeverij Muusses, Purmerend, onder de titel Interne
Differentiatie.

pedagogische studien 1974 (51) 105-123

Tenslotte wordt aandacht besteed aan het toet-
sen van leerresultaten bij interne differentiatie,
aan de taak van de leraar bij uitvoering van interne
differentiatie en aan het nodige onderzoek en
ontwikkelingswerk.

1. Inleiding

Bij het streven naar nieuwe onderwijsvormen
zoals geïntegreerd onderwijs, middenschool en
participatie-onderwijs, neemt de differentiatie-
problematiek een centrale plaats in. Differentiatie
in het onderwijs is echter geen nieuw verschijnsel.
Sinds het onderwijs is geïnstitutionaliseerd wor-
den beleid en leraar geconfronteerd met ver-
schillen in de leerlingenpopulatie - zowel na-
tionaal als binnen een opleiding of groep - en
staat men steeds opnieuw voor de opdracht
maatregelen te nemen om met deze verschillen te
kunnen werken. In de klas komen deze maatrege-
len o.a. tot uiting in de wijze waarop de leraar les
geeft en in de samenstelling van sommige leer-
boeken. Veel opvallender en ingrijpender dan
deze - meestal intuïtieve en incidentele -
differentiatie op micro niveau, is de differentiatie
die de inrichting van het nationaal schoolwezen
teweeg brengt. Zo worden de leerlingen na het
basisonderwijs verdeeld over een verscheidenheid
van schooltypen (l.b.o., mavo, havo, v.w.o.).
Met andere woorden: er worden doelbewust
verschillen in opleidingen gecreëerd om zodoen-
de tegemoet te komen aan - vermeende of reële -
verschillen tussen leerlingen. Ook kennen we
Montessori, Dalton en IVO-scholen die binnen
de opleiding specifieke differentiatiemaatregelen
hanteren.

105


-ocr page 113-

P. de Koning

Het is niet eenvoudig om één enkele definitie
te vinden die de grote verscheidenheid van dif-
ferentiatiemaatregelen in het ondenvijs beschrijft.
De volgende formulering biedt wellicht houvast:
differentiëren in het onderwijs is het doen ont-
staan van verschillen tussen delen (b.v. scholen,
afdelingen, groepen, individuele leerlingen) van
een onderwijssysteem (b.v. nationaal schoolwe-
zen, scholengemeenschap, afdeling, klas) ten
aanzien van één of meerdere aspecten (b.v. doel-
stellingen, leertijd, instructiemethoden). Dif-
ferentiatie heeft altijd betrekking op één of meer-
dere
aspecten. Zo is het mogelijk uniforme doel-
stellingen te hanteren maar verschillen te creëren
- te differentiëren - t.a.v. het aspect leertijd,
maar ook is het mogelijk beide variabelen te
variëren. Tevens is het van belang zich te reali-
seren dat er altijd sprake is van een
graad van
differentiatie. Zo kunnen we ons voorstellen dat
de leerlingen in een opleiding niet allemaal
dezelfde leerstof behoeven te leren, maar het is
wel zeer onwaarschijnlijk om te veronderstellen
dat er in het geheel geen gemeenschappelijke leer-
doelen zijn. De differentiatie t.a.v. het aspect
onderwijsdoelstellingen beweegt zich dus tussen
twee uitersten: voor iedere leerling andere doel-
stellingen (absolute differentiatie) en voor alle
leerlingen uniforme doelstellingen (absolute ho-
mogenisatie). Het bepalen welke maat van dif-
ferentiatie wenselijk is, is één van de meest prin-
cipële vraagstukken.

Differentiatie is geen doel op zich maar een
middel ter bereiking van de doeleinden die men
met het onderwijs voor heeft. Het gaat ook niet
om de vraag óf er in het onderwijs gedifferen-
tieerd moet worden, maar om de vraag hóe de
differentiatie moet worden ingericht en uitge-
voerd. Afhankelijk nu van de heersende opvat-
ting met betrekking tot de plaats en functie die
het onderwijs moet innemen en vervullen binnen
de samenleving, wijzigen zich de differentiatie-
methoden. Deze wijzigingen betreffen meestal de
mate waarin gedifferentieerd wordt, het tijdstip
waarop differentiatiemaatregelen genomen wor-
den, de delen van het onderwijs(sub)systeem
waartussen gedifferentieerd wordt en de aspecten
ten aanzien waarvan gedifferentieerd wordt.

Recente en ingrijpende veranderingen in dif-
ferentiatiemethoden zien we optreden tijdens de
eerste jaren van het secondair onderwijs. De
plaats en functie van deze onderwijsperiode staat
reeds geruime tijd in bijna geheel West-Europa
sterk ter discussie. In verschillende studies wordt
aandacht besteed aan deze functieverandering
van het secondair onderwijs i. In het algemeen
kan gesproken worden van een trend om het
traditionele selectieve onderwijssysteem te doen
vervangen door een retentief onderwijssysteem.
Men tracht daarbij een schoolorganisatie die leer-
lingen voortdurend uit- en wegselecteert te ver-
vangen door een organisatie die de leerlingen
tijdens de opleiding accepteert en bijeen houdt.

Deze wijziging in doeleinden vraagt tevens om
andere differentiatiemaatregelen. Zo is tegelijker-
tijd een tendens zichtbaar om de differentiatie in
schoolsoorten te vervangen door een differen-
tiatie binnen de opleiding en binnen de leergroep
(interne differentiatie). Deze verandering van
differentiatiemethoden geeft echter in de onder-
wijspraktijk een groot aantal moeilijkheden. In
een selectief systeem is de differentiatieproblema-
tiek voor een groot deel terug te brengen tot een
groeperings- en selectieprobleem. Wil men intern
differentiëren, dan staat men voor een onderwijs-
kundig probleem met vele aspecten en vele nog
onbeantwoorde vragen.

2. Interscholaire, interklassikale en interne dif-
ferentiatie

2.1. Interscholaire differentiatie
De interscholaire differentiatie - differentiatie
door het creëren van afzonderlijke en gescheiden
schooltypen - heeft de laatste honderd jaar een
belangrijk stempel gedrukt op ons onderwijs.
Verondersteld werd dat een verticaal hiërarchisch
systeem van gescheiden schooltypen tegemoet
zou komen aan enerzijds de verschillen in be-
gaafdheidsniveaus en begaafdheidsrichtingen van
de aankomende leerlingen - theoretisch, tech-
nisch - en anderzijds aan de maatschappelijke
beroepenstructuur - hoog, midden, laag^. Een
vroegtijdige splitsing van het onderwijssysteem


106

-ocr page 114-

Interne differentiatie

in afzonderlijke scholen ligt in die opvatting als
het ware gegeven in de maatschappijstructuur
en de begaafdheidsstructuur. Bij interscholaire
differentiatie is het dan ook zaak verschillen tus-
sen leerlingen vroegtijdig te herkennen en die
leerlingen te sorteren over de verschillende spe-
cifieke opleidingen. De wijze waarop de leerlin-
gen na het doorlopen van het basisonderwijs
verdeeld worden, berust noodzakelijkerwijs op
selectie en predictie procedures, die trachten het
juiste kind op de juiste schoolsoort te plaatsen.
Een voortdurende selectie tijdens de opleiding
zorgt bovendien voor een verfijning van dit
principe.

2.2 Bezwaren

Een differentiatie door middel van een hiërar-
chisch systeem van gescheiden schoolsoorten is
wellicht een geschikt middel in een selectief
onderwijssysteem. Volgens velen is deze differen-
tiatiemethode juist niet in overeenstemming met
de huidige opvattingen omtrent de doeleinden
van het secondair onderwijs^^. De bezwaren tegen
de interscholaire differentiatie zijn vrij algemeen
bekend. We volstaan daarom met een korte op-
somming.

De interscholaire differentiatie dient een ver-
oudere conceptie - uitselecteren van een elite -
en komt niet tegemoet aan de wens om de
kwaliteit en kwantiteit van het onderwijs voor
allen te verbeteren. Een gedifferentieerd verticaal
scholensysteem met voortdurende selectie wordt
gekenmerkt door een hoog percentage van
'zitten blijvers' en 'afvallers'. Dit verschijnsel -
dat absoluut gezien in een dergelijk systeem toe-
neemt bij een grotere onderwijsparticipatie - is in
strijd met de nieuwe doelstellingen. Zittenblijven
en wegselecteren bevorderen niet alleen de in-
efficiency in het onderwijs, maar zijn bovenal
schadelijk voor de persoonlijke ontwikkeling van
de betreffende leerlingen.

Ook lijkt het onvermijdelijk dat binnen een
onderwijssysteem met gescheiden schoolsoorten
de leerlingen gegroepeerd worden naar sociaal-
economische afkomst. Een dergelijke differen-
tiatiemaatregel bestendigt juist de sociale strati-
ficatie waardoor de gewenste sociale integratie
belemmerd wordt. Interscholaire differentiatie
belemmert eveneens de gewenste 'flexibiliteit'.
Een vroegtijdige plaatsing van leerUngen in de te
onderscheiden opleidingen vergroot de kans dat
deze plaatsingen niet in overeenstemming zijn
met de werkelijke bekwaamheden en interessen
van de leerlingen. Het gerechtvaardigd wan-
trouwen dat bestaat t.a.v. de voorspelbaarheid
van schoolsucces, maakt het nemen van zulke
ingrijpende plaatsingsbeslissingen des te proble-
matischer^. Door de rigide scheidingen tussen
de programma's der diverse schooltypen wordt
de 'doorstroming' belemmerd, waardoor het
eventueel herstellen van ten onrechte genomen
selectie-beslissingep wordt bemoeilijkt. Het is
niet uitgesloten dat verschillen tussen de groepen
worden gefixeerd. Tenslotte blijkt tevens dat de
interscholaire differentiatie een negatief effect
heeft op de motivatie van de leerlingen, geplaatst
in de laagste schooltypen"*.

2.3 Interklassikale differentiatie
De kritiek op de interscholaire differentiatie heeft
het secondair onderwijs in vele landen van West
Europa in beroering gebracht. De recente ver-
anderingen worden in een OCDE publicatie®
gerubriceerd in twee grove categorieën:

1. Het introduceren van gemeenschappelijke
curricula gedurende één of meerdere jaren
met het doel de 'doorstroom'- en 'overstap'-
mogelijkheden te vergroten; de interscholaire
differentiatie blijft echter gehandhaafd.

2. De introductie van een 'comprehensive'
systeem, waarbij het woord 'comprehensive'
hier geen eenduidige betekenis heeft, maar
gebruikt wordt voor een variëteit van scholen-
gemeenschappen.

Het is meestal niet zo, dat gekozen wordt voor
één alternatief en het andere geheel wordt afge-
wezen. Veelal - zoals in ons land - komen beide
vormen naast elkaar gelijktijdig voor. Het zijn
echter vooral de 'comprehensive' scholen die snel
in opmars zijn®. Bij het stichten van 'compre-
hensive' scholen verdwijnt de interscholaire
differentiatie, zodat noodzakelijkerwijs naar


107

-ocr page 115-

P. de Koning

andere differentiatievormen gezocht moet wor-
den. In de meeste gevallen wordt gekozen voor
de interklassikale differentiatie. De belangrijkste
vormen van interklassikale differentiatie staan
bekend onder de naam 'streaming' en 'setting'.

Bij streaming wordt de leerlingenpopulatie bij
aankomst homogeen gegroepeerd in aparte klas-
sen op grond van min of meer gelijke leerpresta-
ties en/of leervermogen. Aan de verschillende
groepen worden tevens verschillende onderwijs-
programma's geboden.

Bij setting of vakniveau-differentiatie vindt
dezelfde indeling plaats, maar nu alleen met
betrekking tot een aantal - meestal de 'zwaarste'
- vakgebieden, waarbij de leerling voor onderwijs
in de verschillende vakgebieden in verschillende
homogene groepen geplaatst kan worden. Vak-
niveau-differentiatie houdt dus rekening met de
intra-individuele verschillen van de leerlingen.
Tevens is het met deze differentiatievorm moge-
lijk perioden van gemeenschappelijk onderwijs
aan heterogene groepen te combineren met
'niveau onderwijs' aan relatief homogene groe-
pen. Zo kan een hergroepering plaatsvinden zon-
der dat de leerlingen in volledig gescheiden stro-
men onderwezen worden.

2.4 Bezwaren

Bij streaming wordt verondersteld dat het onder-
wijs aan relatief homogene groepen beter aansluit
bij de verschillen tussen leerlingen en daardoor
effectiever is dan onderwijs aan heterogene
groepen, waar de begaafde leerling tekort en
de zwakkere leerling overbelast zou worden.
Deze vooronderstelling wordt door onderzoek
noch bevestigd, noch ontkend. Wel worden
een groot aantal bezwaren tegen streaming aan-
gevoerd. Deze bezwaren komen overeen met
die, welke geformuleerd zijn tegen de inter-
scholaire differentiatie. Streaming handhaaft de
categoriale, verticale indeUng, maar nu binnen de
school. De nadelen van streaming wegen des te
zwaarder wanneer - zoals bij homogene brug-
klassen aan scholengemeenschappen in Neder-
land - de verschillende stromen als onderbouw
functioneren van de verschillende schooltypen.
Reeds in 1962 waarschuwde Idenburg' dat in
een dergelijke situatie schooltjes in de school
zouden ontstaan doordat de verschillende streams
de neiging hebben het karakter aan te nemen
van het schooltype waaraan ze - soms impliciet -
verbonden zijn. Door de structurele integratie
biedt streaming wellicht iets grotere doorstro-
mingsmogelijkheden dan de interscholaire diffe-
rentiatie; essentiële verschillen bestaan er echter
niet.

Ook bij de invoering van de vakniveau-differen-
tiatie stuit men door het selectief homogeniseren
van de groepen op soortgelijke bezwaren: weinig
valide plaatsingsbeslissingen, belemmering van
sociale integratie, nadelig effect op de motivatie en
prestatie van de leerlingen uit de laagste niveau-
groepen, terwijl het voortdurend wisselen van
groepen nieuwe problemen schept. Vakniveau-
differentiatie vormt pas een aantrekkelijk alterna-
tief voor 'streaming', wanneer de leerling zonder
veel moeite kan overstappen van het ene niveau
naar het andere. Zonder deze flexibiliteit wordt de
leerUng vastgelegd op het uniforme groepsniveau.
Het inbouwen van deze overstapmogelijkheden
geeft echter juist de meeste problemen. De ver-
schillende niveaugroepen lopen n.1. al naar gelang
de cursustijd verstrijkt, steeds verder - in leerstof-
inhoud, in niveau - uiteen, zodat een 'overstap'
van laag naar hoog steeds moeilijker wordt.

Op het ogenblik wordt hard gewerkt om vor-
men van vakniveau-differentiatie te ontwikkelen,
welke bovengenoemde bezwaren zoveel mogelijk
beperken. Het meest uitgewerkte model is ont-
wikkeld door Teschner, o.a. in dit tijdschrift
beschreven door Brinkmann^. Dit differentiatie-
model heeft vooral in West Berlijn veel navolging
gevonden. De voor- en nadelen staan echter in
Duitsland zelf sterk ter discussie.

2.5 Interne differentiatie

Is de interscholaire en interklassikale differentia-
tie vooral kenmerkend voor een selectief onder-
wijssysteem, een retentief onderwijssysteem kan
het niet zonder interne differentiatie stellen.
Interne differentiatie kent vele varianten. Het
gemeenschappelijke kenmerk is echter dat er een
differentiatie plaatsvindt binnen de door de op-
leiding geaccepteerde groep leerlingen.


108

-ocr page 116-

Interne differentiatie

Wenst men nu tijdens de eerste jaren van het
secondair onderwijs geen institutionele selectie,
dan zal de van de basisschool komende groep
leerlingen als ongedeelde groep geaccepteerd
moeten worden. Men staat dan echter voor de
opgave hoe passend onderwijs te bieden aan deze
heterogene groep. De verschillen tussen de leer-
lingen kunnen nu niet meer opgevangen worden
door de groep leerlingen te sorteren over af-
zonderlijke scholen, streams of (vak)niveau-
groepen. Het enige alternatief is dat er verschil-
len worden aangebracht in leerstofinhouden en
onderwijsmethoden binnen deze heterogene
groep(en).

Geruime tijd heeft de discussie rondom de
differentiatieproblematiek zich louter en alleen
toegespitst op de vraag: homogene of heterogene
groepen? Een zinvol antwoord op deze vraag kan
echter niet gegeven worden als alleen gekeken
wordt naar het effect van de groeperingswijze
op de leerprestaties en de gehanteerde onderwijs-
vorm als onafhankelijke variabele genegeerd
wordt. Als een leraar met heterogene groepen op
dezelfde wijze werkt als met homogene niveau-
groepen (d.w.z. met uniforme leerstofinhouden
en uniforme instructiemethoden), dan ligt het
voor de hand dat andere resultaten verkregen
worden dan wanneer een onderwijsvorm gehan-
teerd wordt waarmee gepoogd wordt de verschil-
len binnen de heterogene groep tot hun recht te
laten komen. De inconsistente en tegenstrijdige
resultaten van de vergelijkende onderzoekingen
tussen homogene en heterogene groepen zijn
waarschijnlijk voor een belangrijk deel te wijten
aan verschillen in gehanteerde onderwijsvormen
en verschillen in houding van leraren ten opzichte
van de gevolgde groeperingswijze®. Het vinden
van onderwijsvormen die verschillen tussen de
leerlingen binnen de leergroep tot hun recht doen
komen - intern differentiëren - is juist de opgave
waarvoor men staat als eenmaal gekozen is voor
het heterogeen groeperen. Hoewel het al of niet
hanteren van interne differentiatie niet gekoppeld
is aan een bepaalde groeperingswijze - elke groep
is immers relatief homogeen - noodzaakt een
heterogeen samengestelde groep door de grote
spreiding van aanvangsniveau, leertempo, leer-
vermogen en belangstelling tot een systematische
uitvoering van interne differentiatie: hoe hetero-
gener de groep, des te groter is de noodzaak.

De differentiatieproblemen bij het onderwijs
aan heterogene brugklassen zijn illustratief voor
de moeilijkheden die men kan verwachten bij de
uitvoering van interene differentiatie^®. Het zijn
nu niet meer zozeer determinatie-, selectie- en
groeperingsproblemen waarvoor de school staat,
maar problemen die betrekking hebben op doel-
stellingen, instructiemethoden, leertijdverschillen
en interne schoolorganisatie.

In de volgende paragrafen zullen we nader
ingaan op een aantal algemene onderwerpen die
bij de uitvoering van iedere vorm van interne
differentiatie een 'belangrijke rol spelen en ten
aanzien waarvan beslissingen genomen moeten
worden.

3. Differentiatie in doelstellingen

3.1 Minimum- en differentiële doelstellingen
Wat streeft interne differentiatie na? Globale
formuleringen zoals 'een optimale ontplooiing
voor ieder kind' en 'sociale integratie' geven veel-
eer de drijfveer aan om - naast andere middelen -
gebruik te maken van interne differentiatie, maar
zeggen nauwelijks iets over het (beperkte) doel
van dit middel zelf. Meer houvast biedt de vol-
gende formulering: interne differentiatie streeft
na dat aan het einde van een cursusperiode alle
leerlingen van de groep gemeenschappelijke
minimum-doelen èn verschillende leerlingen van
de groep verschillende onderwijsdoelen bereiken.
Deze centrale doelstelling wordt op de volgende
bladzijde nog eens grafisch weergegeven.

Het maken van een onderscheid tussen mini-
mum- en differentiële onderwijsdoelen is naar
onze mening de belangrijkste voorwaarde voor
het realiseren van interne differentiatie. Bij inter-
scholaire en inter-klassikale differentiatie wordt
dit onderscheid nauwelijks gemaakt. Veeleer
worden standaardeisen gehanteerd waar iedere
leerling - op straffe van zittenblijven - aan
moet voldoen. De standaardeisen verschillen


109

-ocr page 117-

P. de Koning

per schooltype en vormen de belangrijkste maat-
staf om de groep leerlingen te homogeniseren.
Wordt echter de heterogene populatie gedurende
een bepaalde periode geaccepteerd dan zal de
opleiding, wil deze voldoen aan het criterium van
gepast onderwijs voor ieder, differentiële doel-
stellingen aan moeten bieden.

Naast differentiële doelstellingen blijft echter
de noodzaak bestaan
van gemeenschappelijke
minimum-doelstellingen.
De opleiding zal zorg
moeten dragen voor een kern-, minimum- of
basisprogramma. Deze noodzaak om minimum-
doelstellingen te formuleren laat zich op verschil-
lende gronden rechtvaardigen.
Ten eerste ga-
randeert hiermee de opleiding een minimum
onderwijsniveau. Zowel de leerling als cliënt,
als de gemeenschap als financier hebben het
recht hierover te worden ingelicht. De minimum-
doelstellingen geven immers aan wat aan het
einde van een onderwijsperiode alle leerlingen -
dus ook de zwakste groepen - aan vaardigheden
en kennis 'bezitten'.
Ten tweede kan alleen door
het fixeren van minimum-doelsteUingen de op-
leiding de volle verantwoordelijkheid nemen
voor de eenmaal geaccepteerde groep leerlingen.
Deze minimum-doelstellingen vormen de grond-
slag op basis waarvan het mogelijk wordt dat
leerlingen en school als het ware een 'contract'
aangaan, waarmee het bereiken van de opleidings-
doelen wordt gegarandeerd.
Ten derde voorkomt
het formuleren van minimum-doelstellingen een
willekeurige verschuiving van programma-in-
houden. Overlading in het onderwijs, kan alleen
dan bestreden worden wanneer wordt vastge-
steld - steeds opnieuw - wat de minimum-doel-
stellingen van de opleiding zijn.
Ten vierde
kunnen differentiële doelstellingen pas geformu-
leerd worden, wanneer is vastgesteld welke vaar-
digheden en kennis alle leerlingen gemeenschap-
pelijk dienen te hebben. Veel moeilijkheden bij de
uitvoering van gedifferentieerd onderwijs ont-
staan door een onduidelijke scheiding tussen
minimum- en differentiële doelstellingen.
Ten
vijfde
is een gemeenschappelijk programma een
voorwaarde voor het creëren van de gewenste
flexibiliteit tussen de gedifferentieerde pro-
gramma's. De mate van flexibiliteit wordt voor
een groot gedeelte bepaald door de mate waarin
de programma's onderling verschillen. Wanneer
gemeenschappelijke doelstellingen ontbreken,
wordt de flexibiliteit sterk gereduceerd. De
minimum-doelstellingen vormen de 'rode draad'
die door de opleiding heen loopt en van waaruit
de differentiële programma's worden vastgesteld.
De consequenties van overstapmogelijkheden
kunnen worden vastgesteld door na te gaan waar
en t.a.v. welke aspecten en welk niveau de dif-
ferentiatie wordt ingezet.

100%

De noodzaak van differentiële doelstellingen is
evident. De school heeft niet alleen de verant-
woordelijkheid om alle leerlingen een bepaald
minimum niveau te garanderen, maar heeft
eveneens te zorgen dat leerlingen die 'meer aan-
kunnen' die mogelijkheden, in overeenstemming
met de individuele aanleg en belangstelling, ook
krijgen. Het zou bovendien een misvatting zijn
te veronderstellen dat interne differentiatie geen
elite-vorming nastreeft. Het verschil met b.v.
interscholaire en interklassikale differentiatie in
selectieve systemen is echter dat deze elite-
vorming zich binnen de heterogene groep en op
basis van een gemeenschappelijk minimum-
programma voltrekt.

Criteria die aangeven met welke inhouden de
minimum- en differentiële-doelstellingen gevuld
moeten worden zijn niet zonder meer te geven.
Van de minimum-doelstellingen wordt verwacht
dat deze door iedere leerling van de opleiding
binnen een vastgestelde termijn in principe be-
reikt kunnen worden. Bij het bepalen van mini-


110

-ocr page 118-

Interne differentiatie

mum-doelen gaat het dikwijls om harde en
liefst nationale normen. Bij differentiële doel-
stellingen daarentegen zal juist worden uitge-
gaan van variabele omstandigheden (bekwaam-
heid leerlingen, regio van de school, toekomstige
studierichting van de leerling, organisatie van de
school). Differentiële doelstellingen kunnen zo-
wel een uitbreiding vormen van het te volgen
basispakket als hier geheel los van staan. De
traditie om differentiële doelstellingen louter te
formuleren in termen van 'verdieping' of 'ver-
breding' van de basisleerstof, is - zeker bij een
heterogene leerlingenpopulatie - niet meer als
vanzelfsprekend te aanvaarden. Natuurlijk be-
hoeft de inhoud van de differentiële en minimum-
doelen niet beperkt te blijven tot louter cognitieve
vaardigheden. Motorische en affectieve doelstel-
lingen kunnen evengoed worden opgenomen.
Zo is 'een positieve houding t.o.v. het leren in
het algemeen' ons inziens een doelstelling die
thuishoort binnen het minimum-pakket.

Om te kunnen werken met minimum- en diffe-
rentiële doelstellingen hoeft niet gewacht te wor-
den op landelijke normen. Leraren binnen de
school, of nog beter uit verschillende scholen,
kunnen beginnen om voor hun vakgebieden en
volgens hun inzichten de minimum-doelstellingen
van een opleidingsperiode te bepalen en tijdelijk
vast te leggen. Formuleren van doelstelUngen is
geen eenmanswerk. Samenwerking tussen vakdo-
centen is dan ook een eerste vereiste. Ervaringen
wijzen uit dat door onderling overleg een zeer
hoge graad van overeenstemming bereikt kan
worden over de inhoud en sequentie van doel-
stellingenii.

3.2 Verhouding tussen minimum- en differentiële

doelstellingen
Hoewel bij interne differentiatie altijd een onder-
scheid wordt gemaakt tussen minimum-doel-
stellingen en differentiële doelstellingen, is de
onderlinge verhouding verschillend. Varianten in
werkvormen ontstaan o.a. door principiële ver-
schillen in opvatting over de verhouding die er
zou moeten bestaan tussen de minimum- en
differentiële doelstellingen. Zo kan - zoals vooral
in de D.D.R. - aan het gemeenschappelijk pro-
gramma een centrale plaats worden toegekend.
Tijdens een bepaalde periode van het voortgezet
onderwijs bestaat dan het grootste deel van het
curriculum uit dit gemeenschappelijk program-
ma. De meeste tijd en energie wordt besteed aan
het bereiken en opvoeren van de minimumdoel-
stellingen voor allen. Voor het uiteenlopen van
individuele niveaus en richtingen is slechts in zeer
beperkte mate ruimte gereserveerd. Anderzijds
kan - zoals vooral in de V.S. - het gemeen-
schappelijke programma worden beperkt en in
plaats daarvan een grote mate van differentiatie,
zowel in richting als in niveau, worden toegestaan
Bij een uitgebreid gemeenschappelijk programma
zal, naarmate de groep-samenstelling heterogener
is, meer tijd en énergie nodig zijn om alle leer-
lingen tot beheersing te brengen. Bij een zeer
beperkt gemeenschappelijk programma zal, naar-
mate de groep-samensteUing heterogener is, meer
ruimte, tijd en energie besteed moeten worden
aan differentiële doelstellingen.

Degenen die pleiten voor maximalisering van
de minimum-doelstellingen wijzen erop, dat
alleen op deze wijze een kwaliteitsverbetering van
het onderwijs voor allen realiseerbaar is. Ook
gelooft men dat gelijke kansen voor het volgen
van verder - gedifferentieerd - onderwijs pas
optreden, als het gemeenschappelijk programma
centraal komt te staan. Door het accentueren
van de differentiële doelstellingen ontstaan de-
zelfde nadelen - aldus deze opvatting - als in een
selectief, interscholair en interklassikaal onder-
wijssysteem. Degenen die meer ruimte willen
laten voor differentiële doelstellingen wijzen erop
dat door een grote nadruk op gemeenschappelijke
programma's de individuele ontplooiing tekort
wordt gedaan.

Het bepalen van de verhouding tussen mini-
mum-doelstellingen en differentiële doelstellingen
vereist een keuze welke repercussies heeft voor
de inrichting en de uitvoering van gedifferentieerd
onderwijs. Bij het bepalen van deze keuze spelen
vooral ook politiek-ideologische motieven een
belangrijke roP^.

3.3 Specificatie van onderwijsdoelen
Bijzondere aandacht verdient de specificatie en


111

-ocr page 119-

P. de Koning

sequentie van de onderwijsdoelen bij interne
differentiatie. Onduidelijke formuleringen heb-
ben tot gevolg dat een vruchtbare discussie over
wat minimum- en wat differentiële doelstellingen
zijn, onmogelijk wordt. Ook verloopt het nood-
zakelijke continue proces van herdefiniëring van
de minimum-doelstellingen pas effectief bij een
exacte formulering.

Om te kunnen differentiëren in leertijd en in
doelstellingen is men eveneens afhankelijk van een
duidelijke doelstellingenspecificatie. Differentia-
tie in leertijd en doelstellingen heeft immers tot ge-
volg dat op éénzelfde tijdstip verschillende leerlin-
gen aan verschillende taken werken. Bij interne
differentiatie wordt dan ook wel gesproken over
de noodzaak om een 'continuum van doelstellin-
gen' samen te stellen. Dit continuum zou dan
moeten aangeven welke 'weg' de leerling door de
leerstof volgt vanaf het startpunt van de cursus tot
aan het eindpunt. Met de positie die de leerling op
dit continuum inneemt, wordt de vordering van de
leerling gedefinieerd. Tevens wordt aangegeven
aan welke volgende taken de leerling kan of moet
werken. Zonder al te veel moeite kan nu geïden-
tificeerd worden, wie met wat bezig is, wie achter-
op raakt of blijft steken, wanneer verschillen in
vorderingen te groot dreigen te worden en wan-
neer overgestapt kan worden naar differentiële
programma's. Zonder een dergelijke, van tevoren
nauwgezet geformuleerd continuum van doel-
stellingen, wordt een differentiatie in leertijd en
doelstellingen onoverzichtelijk. Zowel ouders, le-
raar en leerling raken in het ongewisse of de leer-
ling achtereenvolgens wel
nieuwe doelen bereikt.

Tenslotte vraagt ook een differentiatie in in-
structiemethoden om een exacte doelbeschrijving.
Instructiemethoden kunnen immers pas worden
aangepast, wanneer een afwijking van het
doel is geconstateerd. De doel-middel-terug-
koppeling-revisie-cyclus moet over korte tijds-
perioden optreden, wil een differentiatie in in-
structiemethoden effectief zijn. Wanneer de
(sub)doelstellingen niet gespecificeerd worden,
kan niet tijdig worden vastgesteld waar en wan-
neer de leerling vastloopt en kunnen geen spe-
cifieke instructiemaatregelen genomen worden
Specificeren van onderwijsdoelen wil niet zeggen
dat alleen objectief meetbare vaardigheden wor-
den opgenomen. Ook opdrachten en problemen
die leerlingen uitvoeren zonder dat direct
de uiteindelijke leerprestaties objectief te meten
zijn, kunnen als doelstelling worden opgenomen.
Het gaat er echter om dat ook deze activiteiten
zo nauwkeurig mogelijk omschreven worden 1

Naar empirisch gefundeerde methoden om de
inhoud en sequentie van onderwijsdoelen te be-
palen wordt naarstig gezocht, maar zijn voorals-
nog voor toepassing op grote schaal niet voor-
handeni^. Een pragmatische en ook voor de
schoolpraktijk bruikbare aanpak is ontwikkeld
door Bloom, e.a.15.

4. Differentiatie in leertijd
4.1 Noodzaak

Daar leerlingen onderling verschillen in de nodige
leertijd om tot beheersing van één en dezelfde
leertaken te komen, volgt haast vanzelfsprekend
de noodzaak om te differentiëren t.a.v. dit aspect.
Onderwijspractici zijn zelf meestal ook tot deze
conclusie gekomen. Dit blijkt o.a. uit de ver-
nieuwingspogingen die vrijwel alle het leren 'in
eigen tempo' benadrukken.

De kwalijke gevolgen die een uniforme leertijd
heeft op de prestaties van een groep leerlingen, is
de laatste tijd opnieuw onder de aandacht ge-
bracht door Caroll en Bloom. CarolP® stelt dat
het al of niet kunnen beheersen van een leertaak
voor een belangrijk deel afhankelijk is van de tijd
die een leerling wil en mäg besteden aan een taak.
Deze veronderstelling is gebaseerd op de gevon-
den samenhang tussen specifieke geschiktheids-
testen en de benodigde leertijd. 'Aptitude scores'
zouden niet alleen het niveau voorspellen dat een
leerling kan bereiken binnen een gestelde tijd,
maar ook de hoeveelheid tijd die een leerling nodig
heeft om een bepaald niveau te bereiken i''. De
mogelijkheid die een leerling bezit - de mate van
bekwaamheid en geschiktheid - om een bepaalde
taak uit te kunnen voeren wordt dus uitgedrukt in
de nodige leertijd. Dit betekent dat falen in de
school voor een belangrijk deel veroorzaakt zou
worden doordat de leerling niet voldoende tijd


112

-ocr page 120-

Interne differentiatie

mag besteden óf niet voldoende tijd wil besteden
aan een bepaalde leertaak. Beide factoren zijn ech-
ter in meerdere of mindere mate te beïnvloeden. In
ieder geval gemakkelijker te beïnvloeden dan de
'aptitude' zelf.

Deze interpretatie is vooral van belang m.b.t.
het onderscheid tussen minimum- en differentiële
doelstellingen. Bij minimum-doelstellingen is het
immers de bedoeling - in tegenstelling tot diffe-
rentiële doelstellingen - dat ondanks de verschil-
len in bekwaamheid alle leerlingen deze onder-
wijsdoelen bereiken. Door een variëteit in leertijd
toe te staan wordt volgens deze theorie voorko-
men dat verschillen in bekwaamheid tot uiting
komen in het al of niet beheersen van deze mini-
mumdoelen. Moeilijker te beïnvloeden is de tijd
die een leerling ook daadwerkelijk wil besteden
aan een leertaak. Wanneer een leerling veel tijd
nodig heeft om tot beheersing te komen dan wil
dit niet zeggen dat de leerling het ook op kan
brengen gedurende deze tijd aan deze leertaak te
werken. Ten behoeve van deze leerlingen moeten
pogingen worden ondernomen om de nodige leer-
tijd terug te brengen. Dit kan o.a. bereikt worden
door de kwaliteit van de instructie te verbeteren
(zie 5.1.).

Bloom raadt aan om vooral in het begin van
de cursus iedere leerling de nodige leertijd te ver-
schaffen. Het falen op basis-leertaken vergroot
namelijk de leertijd bij volgende taken en ver-
kleint de kans op verder succes. Een investering
in tijd aan het begin van de cursus wordt later
dubbel en dwars terugverdiend. Bovendien
suggereert Bloom dat, wanneer iedere leerling
voldoende leertijd krijgt bij de eerste leertaken,
de verschillen in leertijd tussen de leerlingen later
zullen afnemen. Weinig is echter bekend over
leertijd van leerlingen in de schoolsituatie. Zo
is het moeilijk vast te stellen wanneer verlenging
van leertijd nog lonend is.

4.2 Onbelemmerde voortgang
Een belangrijk criterium waaraan de interne
differentiatie moet voldoen is het garanderen van
een onbelemmerde voortgang van de leerling
door de leerstof. Hiermee wordt bedoeld dat iedere
leerling na bereiking van een onderwijsdoel in de
gelegenheid moetworden gesteld om onbelemmerd
- zonder te moeten wachten op zijn mede-leer-
lingen of op materiaal - verder te werken aan
nieuwe, nog niet bereikte onderwijsdoelen.
Dat dit problemen oplevert komt voort uit het
feit dat niet alle leerlingen evenveel leertijd en
instructietijd behoeven om één en hetzelfde leer-
doel te bereiken. Het is ook duidelijk dat naar-
mate een groep leerlingen t.a.v. deze variabelen
heterogener is samengesteld, de organisatie om
de voortgang voor elke leerling binnen de groep
te regelen, complexer wordt. Een tweetal moge-
lijkheden wordt onderscheiden om de voortgang
te regelen: vertakt en lineair.

Bij een vertakte voortgang werken de snel-
lerende leerlingen met tussenpozen om en om aan
basisleerstof en differentiële leerstof. De werk-
wijze is als volgt. De totale cursus is onderver-
deeld in leerstofeenheden, en iedere leerstofeen-
heid bestaat uit een aantal gemeenschappelijke
basistaken en een aantal extra-taken (of in onze
terminologie minimum-doelsteUingen en dif-
ferentiële doelstellingen). Wanneer nu een leer-
ling een basistaak binnen een kortere tijd be-
heerst dan zijn medeleerlingen, worden extra-
taken aangeboden, waarvan de inhoud echter niet
'vooruitloopt' op de inhoud van de volgende ge-
meenschappelijke basistaak. Het al of niet be-
heersen van de extra leertaken mag dus geen
directe consequenties hebben voor het leren van
de volgende basisleertaken. Meestal is het de
bedoeling dat deze extra-taken een verrijking -
'verbreding' of 'verdieping' - geven van de basis-
leerstof. Kenmerkend voor een vertakte voort-
gang is het gelijktijdigheidsbeginsel: met de
volgende basisleertaken wordt steeds weer ge-
lijktijdig door de gehele groep een aanvang ge-
maakt. Voor het organiseren van een vertakte
voortgang worden in het algemeen dan ook de
volgende twee voordelen genoemd:

1. De groep blijft voor de leraar als groep han-
teerbaar. De verschillen in activiteiten en doel-
stellingen worden klein gehouden zodat klas-
sikale instructie mogelijk blijft. De voortgang
wordt gewaarborgd zonder dat de verschillen
steeds groter worden. De gehele groep


113

-ocr page 121-

P. de Koning

werkt gelijktijdig en gemeenschappelijk het
continuum van basisdoelstellingen door.
2. Doordat steeds opnieuw een gemeenschappe-
lijke 'start' wordt gemaakt, krijgt elke leerling
ook steeds opnieuw een kans om aan extra
taken te werken. De kans dat verschillen
worden gefixeerd, wordt door de telkens zich
herhalende 'nieuwe start' verkleind.

De kritiek op deze werkwijze richt zich op de
aard van de extra taken en op de vertakking zelf.
Zo wordt betwijfeld of het inderdaad mogelijk is
zinvolle differentiële doelstellingen te formuleren
in termen van verbreding of verdieping van de
basisleerstof. Dit soort doelstelUngen, die ener-
zijds voor de leerling nieuw moeten zijn en ander-
zijds niet vooruit mogen lopen, leiden gemakke-
lijk tot een schijnvoortgang en 'bezig houden'
van de leerlingen. De argumenten die tot dit
scepticisme aanleiding geven zijn soms terug te
voeren tot doelstellingsvraagstukken - het ont-
breken van criteria om vast te stellen wat basis-
en wat extra-doelstellingen zijn - of verwijzen
naar de aard van de leerstof. Vooral bij het
vreemde talen onderwijs schijnt het in de begin-
fase van het onderwijs bijzonder moeilijk te zijn
dergelijke taken te ontwikkeleni®. Verwacht
wordt dat beheersing van extra-taken een ver-
korting van de leertijd m.b.t. de volgende basis-
leertaak teweeg zal brengen, zodat er een cumu-
latief effect ontstaat. Ook wanneer de extra-leer-
taken geen 'verbreding' of'verdieping' zouden ge-
ven maar geheel los van het basisprogramma zou-
den staan (b.v. geheel andere vakgebieden), dan
nog blijven er bezwaren. Ligt het niet'het meest
voor de hand - psychologisch en vaklogisch - dat
een leerling na beheersing van een basisleertaak
zonder onderbreking doorgaat met de volgende
basisleertaak en pas na afsluiting van het basis-
programma aan differentiële doelstellingen
werkt? Door het gelijktijdigheidsbeginsel bij een
vertakte voortgang kan de snel-lerende leerling
alleen met tussenpozen - soms vrij abrupt afge-
broken - aan de extra taken werken, waardoor
de kans groot is dat deze leerstof een reeks 'bete-
kenisloze' stukjes gaat vormen. Een leerling kan
immers halverwege een taak blijven steken omdat
niet hijzelf maar de langzaamste leerlingen uit de
groep de tijdsduur bepalen. Hoewel verschillende
pogingen zijn ondernomen om een vertakte
voortgang te realiseren - Rijksscholengemeen-
schap Schagen, FEGA-systeem in Berlijn^« -
heeft er nauwelijks onderzoek plaats gevonden
dat deze ernstige bezwaren nader analyseert.

Het regelen van de voortgang door een lineaire
procedure betekent dat differentiële doelstellin-
gen pas worden aangeboden na het doorlopen
van het gehele basisprogramma. Alle leerhngen
starten gelijktijdig met het basisprogramma, maar
spoedig werken de leerlingen, door de verschillen
in leertempo, aan verschillende taken van dit
basisprogramma. De leerling werkt in principe
onafhankelijk van de groep - in zijn eigen tempo
- aan de leertaken. Wanneer een leertaak wordt
beheerst, gaat hij verder met de volgende, enz.,
totdat hij het gehele basisprogramma heeft door-
gewerkt en dan op dezelfde wijze verder gaat met
differentiële leertaken. In de tijd gezien lopen bij
een lineaire voortgang de vorderingen van de
leerlingen steeds verder uiteen, alhoewel de leer-
taken binnen het basispakket thuishoren. De
voordelen van deze procedure zijn duidelijk: de
individuele voortgang wordt op consequente wij-
ze geregeld; het basisprogramma blijft als een-
heid gehandhaafd, waaraan de leerling zonder
'gedwongen' zijstapjes kan werken en ook de
extra leertaken worden niet versnipperd, maar
als een afgerond programma aangeboden.

Ook bij de uitvoering van deze procedure stuit
men echter op bezwaren. In de eerste plaats ver-
eist een realisatie een volledige herziening van de
huidige wijze waarop het onderwijs wordt inge-
richt. Om de grote verschillen in de vorderingen
t.o.v. het basisprogramma op te kunnen vangen,
dient materiaal aanwezig te zijn dat de leerling in
staat stelt onafhankelijk van de leraar te werken.
Groepsinstructie wordt immers in hoge mate
beperkt doordat op éénzelfde tijdstip de leer-
lingen aan verschillende onderdelen van het
programma bezig zijn. Wanneer de leraar zijn tijd
economisch wil gebruiken, en de groep als groep
'hanteerbaar' moet blijven, dan zal een efficiënt
middel als groepsinstructie vervangen moeten
worden door andere efficiënte middelen, zoals


114

-ocr page 122-

Interne differentiatie

zelf instruerend leermateriaal en nieuwe organi-
satievormen. Voor het ontwikkelen van deze
middelen zijn echter kostbare investeringen no-
dig. Een tweede bezwaar heeft betrekking op de
fixering van leertempo en begaafdheid die deze
procedure met zich mee zou brengen. De kans
is groot dat eenmaal zwak begonnen leerlingen
zwak blijven. Een leerling die achterop raakt,
verliest contact met zijn mede-leerlingen, wordt
ontmoedigd, en blijft daardoor achter. De mo-
gelijkheid ontbreekt - zoals bij een vertakte
voortgang - om een nieuwe start te maken. Ook
de interactie tussen zwakke en goede leerlingen
wordt door deze individuele voortgang tegen-
gegaan. Een derde bezwaar richt zich op het
gevaar van competitie in leersnelheid. Leerlingen
zullen succes gaan identificeren met snelheid en
aantallen leertaken in plaats van met begrip en
kennis. Een vierde bezwaar betreft de individua-
lisering die deze procedure met zich mee zou
brengen. Door de voortgang van de vorderingen
los te koppelen van de groep als geheel, wordt een
extreem individualistische visie op het onderwijs-
leerproces gegeven. De sociale elementen in het
leren zouden worden verwaarloosd. Het eerste
bezwaar lijkt gerechtvaardigd. Om echter een
uitspraak te kunnen doen over het tweede en
derde bezwaar ontbreken empirische gevens.
Wel blijkt uit de ervaringen met individualise-
rende programma's in Zweden (I.M.U.) en de
V.S. (I.P.I.) dat tot op zekere hoogte deze be-
zwaren reëel zijn^i. Het laatste bezwaar is echter
een doelstellingenprobleem en niet zozeer een
directe consequentie van de lineaire voortgang.
Doelstellingen die groepsactiviteiten vereisen
kunnen immers zonder veel moeite worden opge-
nomen. Een lineaire voortgang moet niet geïden-
tificeerd worden met solitair leren.

Ten onrechte worden dikwijls de lineaire
voortgang en de vertakte voortgang tegenover
elkaar geplaatst alsof ze elkaar uitsluiten. Geko-
zen wordt dan vóór een vertakte voortgang en
tégen een lineaire, of andersom. Zo'n opstelling
ontstaat als beide procedures alleen theoretisch
en in extreme vormen worden uitgewerkt. In de
praktijk is een ongelimiteerde doorvoering van
deze procedures echter niet mogelijk en niet
wenselijk. Gezocht moet worden naar een syn-
these. Bij een compromis kan van de voordelen
van beide gebruik worden gemaakt. Zo kan het
aantal 'vertakkingen' dat binnen het basispro-
gramma wordt aangebracht beperkt worden.
Hoe meer vertakkingen immers, hoe minder
ruimte voor een individuele lineaire voortgang.
Wanneer het aantal vertakkingen wordt terug-
gebracht dan kunnen de leerlingen langere tijd
in eigen tempo grotere leerstofeenheden door-
werken. Dit gaat de 'verbrokkeling' tegen, terwijl
het waarschijnlijk relatief eenvoudiger is ver-
rijkingsopdrachten te formuleren wanneer eerst
een behoorlijke hoeveelheid basisleerstof is
doorgewerkt. Maar ook blijven de voordelen van
vertakkingen gehandhaafd, zoals de mogelijkheid
van groepsinstructie en gemeenschappelijke nieu-
we startpunten. Wat de optimale verhouding
tussen lineaire en vertakte voortgang is, is niet
zonder meer te zeggen. Men stuit hier op het
principiële vraagstuk van de grenzen van de
differentiatie: wanneer is het niet meer verant-
woord om verschillen in vorderingen en leertaken
binnen de groep nog groter te doen worden? De
grens wordt bepaald door enerzijds de onderwijs-
ideologie, die wordt voorgestaan (zie 3.2) en
anderzijds door de beschikbare organisatie en
middelen.

5. Differentiatie in instructiemethoden
5.1 Noodzaak

Evenals een differentiatie in leertijd is een dif-
ferentiatie in instructiemethoden nodig om
iedere leerUng een optimale kans te geven een
gesteld onderwijsdoel te bereiken. Wanneer
namelijk verondersteld wordt dat één en dezelfde
instructiemethode zelden optimaal is voor älle
leerlingen van een groep, dan is de volgende stap
dat er verschillen worden aangebracht in strate-
gieën, methoden, middelen, etc. Een differentiatie
t.a.v. het aspect instructie heeft dus tot doel zo-
veel mogelijk leerlingen tot beheersing te brengen
van een vastgestelde leertaak. Dit is vooral van
belang - zoals bij interne differentiatie - wanneer
sprake is van minimum-doelstellingen. Mini-


115

-ocr page 123-

P. de Koning

mum-doelstellingen dienen immers per definitie
bereikbaar te zijn voor alle leerlingen van de
groep. Wanneer een leerling toch faalt, moet de
instructie voor deze leerling gemodificeerd wor-
den. (Of de minimum-doelstellingen moeten
worden veranderd. Maar voordat hiertoe wordt
overgegaan is het wenselijk om eerst na te gaan
of de instructie wel efi"ectief gewerkt heeft.)
In de onderwijspraktijk vindt een systematische
diff"erentiatie van de instructie nauwelijks plaats.
Dit is niet zo verwonderlijk als blijkt dat zowel
het onderzoek als de onderwijspraktijk geen
duidelijke aanwijzingen hebben opgeleverd hoe
de instructie in de schoolsituatie moet worden
aangepast aan verschillen tussen leerlingen.
De aanwijzingen en gegevens die ter beschikking
staan hebben óf betrekking op laboratorium-
situaties en zijn daardoor moeilijk overdraagbaar
naar de schoolsituatie, óf kunnen niet opgevolgd
worden door de hoge kosten, óf zijn sterk per-
soonsgebonden.

5.2 Twee benaderingen

De laatste jaren wordt intensiever dan ooit ge-
zocht naar mogelijkheden om de instructie aan te
passen aan individuele verschillen tussen leer-
lingen. Grofweg zijn een tweetal benaderingen te
onderscheiden. De eerste benadering staat be-
kend onder de naam '^ptitude Treatment
/nteraction (ATI) research', terwijl als represen-
tant van de tweede benadering het onderzoek en
ontwikkelingswerk rondom de 'Learning for
Mastery Strategy' kan gelden. De laatstgenoem-
de benadering is praktischer, pragmatischer en
minder pretentieus van aard dan de eerste bena-
dering, die zich bezighoudt met meer fundamen-
teel gericht onderzoek.

Bij het ATI-onderzoek staat de vraag centraal:
hoe kan de instructie worden aangepast aan de
'sterke' en 'zwakke' eigenschappen van de indi-
viduele leerling. Om deze vragen te beantwoor-
den wordt nagegaan hoe 'aptitude' variabelen
onder verschillende instructiecondities (treat-
ments) gerelateerd zijn aan de leerprestaties van
de leerling. Gezocht wordt naar interacties tussen
instructiemethoden en de gemeten kenmerken.
Dit soort interacties treedt op als een instructie-
methode effectief blijkt op een bepaald 'aptitude'
niveau, terwijl een andere methode eff'ectiever
werkt op een ander niveau.

Cronbach22 heeft waarschijnlijk gelijk wanneer
hij stelt dat het zoeken naar 'Aptitude-Treatment'
interacties psychologisch de meest interessante
vraagstelling is van alle mogelijkheden om gediffie-
rentieerde instructie te realiseren. Het nut dat de
ATI-research heeft opgeleverd voor de school-
praktijk is echter - zeker voorlopig - bijzonder
twijfelachtig. Cronbach en Snow komen in een be-
kende studie, die zowel een beschrijving als een
kritische analyse van dit soort onderzoeken geeft
tot de conclusie dat er nog nauwelijks interacties
gevonden zijn die zich lenen voor een verdere
toepassing23. Zelfs als er een aantal duidelijke
interactie-effecten worden aangetoond, blijft de
vraag of deze gegevens kunnen worden omgezet
in concrete aanwijzingen voor het uitvoeren van
een gedifferentieerde instructie in de klas. Zullen
financiële en organisatorische factoren niet een te
grote belemmering voor realisering vormen?
Om vooraf te kunnen bepalen welke methode
past bij het 'aptitude'-patroon van iedere leerling
zullen voortdurend batterijen van tests moeten
worden afgenomen. In de school worden immers
verschillende onderwerpen en vakgebieden on-
derwezen - en het gaat bij ATI meestal niet om
algemene maar om specifieke leerlingkenmerken
- terwijl ook de eigenschappen van de leerling in
de loop van de cursus kunnen veranderen.
Daarnaast moet een groot aantal gedetailleerd
uitgewerkte maar verschillende instructiepro-
gramma's gereed liggen. De toepassing van
'aptitude-treatment' interacties in de school
krijgt misschien pas een kans wanneer op grote
schaal van computers gebruik wordt gemaakt.

Meer perspectief bieden o.i. de principes en pro-
cedures die ten grondslag liggen aan de 'Learning
for Mastery Strategy'^ Hoewel niet zo exact
en systematisch als de ATI-methode voorstaat,
biedt deze strategie een aantal relatief eenvoudige
aanwijzingen waardoor een zekere differentiatie
in instructiemethoden ook in de schoolsituatie
realiseerbaar wordt. Zo wordt in plaats van een
voorspelling welke instructiemethode'het meest
effectief is voor een individuele leerling,
achteraf


116

-ocr page 124-

Interne differentiatie

nagegaan of een gehanteerde uniforme instruc-
tiemethode wel voor ieder gewerkt heeft. Wan-
neer blijkt dat sommige leerlingen geen profijt
hebben gehad van de instructie, dan wordt voor
deze leerlingen alsnog een andere methode uitge-
probeerd. Of een instructiemethode effectief is
geweest kan worden afgelezen aan de hand van de
leerprestaties van de leerlingen. Wanneer nu
verondersteld wordt dat het verschil tussen wel
en niet beheersen van een hoeveelheid vastgestel-
de leerstof mede wordt veroorzaakt doordat de
kwaliteit van de gehanteerde instructiemethode
niet voor ieder gelijk was, dan geven de leer-
prestaties aan welke groepen leerlingen een ge-
wijzigde, gecorrigeerde instructiemethode be-
hoeven om alsnog tot beheersing te komen.
Op deze wijze wordt dus enerzijds gebruik ge-
maakt van de voordelen van een uniforme in-
structiemethode en worden anderzijds de be-
zwaren die aan deze methode kleven ondervan-
gen. Een voordeel is immers dat een homogene
instructie afgestemd op de grote 'middenmoot'
een relatief goedkope en effectieve methode is om
veel leerlingen tot beheersing te brengen. Een
nadeel is echter, dat leerlingen die niet tot beheer-
sing komen, worden afgestoten. Van het grootste
belang is natuurlijk dat tijdig onderkend wordt,
waar en voor welke leerlingen de instructie heeft
gefaald. Vandaar dat de leerstofspecificatie en de
toetsconstructie bij deze strategie een centrale
plaats innemen.

Hoe en welke instructievariabelen gecorrigeerd
moeten worden om de instructie aan te passen aan
die leerlingen die in eerste instantie niet tot beheer-
sing van de leertaken komen, blijft een probleem.
Hoofdzakelijk is men aangewezen op een 'intelli-
gent zoeken en tasten'. Er zijn echter wel enkele
aanwijzingen te geven. Zo komt als eerste correc-
tiemaatregel een verlenging van de instructieduur
en leertijd in
aanmerking^s. Op het belang hiervan
is reeds in 4.1 gewezen. Veelal blijkt echter een ge-
lijktijdige differentiatie in hulpmiddelen, in pre-
sentatie en in leerstofopbouw noodzakelijk. Deze
aspecten van de instructie worden wel samengevat
met de term 'instructiekwaliteit'. Wat nu opvalt
bij definities van instructiekwaliteit, is dat deze
niet bepaald wordt door een enkele factor maar
het resultaat is van een ingewikkeld samenspel van
verschillende variabelen en subvariabelen^«. In
de tweede plaats - en voor de differentiatiepro-
blematiek essentieel - is het kenmerkend dat de
kwaliteit van de instructie als een relatieve eigen-
schap beschouwd wordt. De kwaliteit van de in-
structie wordt gekoppeld aan de individuele leer-
ling. Wat voor de ene leerling een optimale in-
structiekwaliteit is, kan voor een andere leerling
een belemmering bij het leren vormen. Het zijn de
verschillen tussen de leerlingen in persoonlijk-
heidskenmerken, motivatie, aanleg, voorkennis,
cognitieve structuur etc. die verschillen in de opti-
male instructiekwaliteit bewerkstelligen. Uit o.a.
de ervaringen van de ATI-research blijkt echter
hoe moeilijk het is de instructiekwaliteit voor
verschillende leerlingen te optimaliseren. Wat in
de praktijk als reële mogelijkheid overblijft is de
variëteit in methoden en middelen vergroten.
Wanneer leerlingen niet tot beheersing komen is
het aan te bevelen om - naast verlenging van leer-
en instructietijd - gebruik te maken van andere
en gevarieerde methoden en middelen. Door
instructiemethoden te variëren en af te wisselen
wordt als het ware de kans vergroot dat een leer-
ling die variant(en) 'tegenkomt' die voor hem het
meest geschikt is (zijn). Er zijn dan ook samen-
hangen gevonden tussen de vorderingen van leer-
lingen in een groep en het al of niet variëren van
methoden en middelen^'.

Maar ook het variëren van methoden en midde-
len behoeft niet willekeurig te gebeuren: er kan
richting aan gegeven worden. Richten we ons op
een aantal belangrijke instructievariabelen zoals
structuur van leerstof en presentatie, oefening,
reinforcement, en feed-back dan kan de differen-
tiatie in eerste instantie gezocht worden in het
méér of minder benadrukken en/of voorprogram-
meren van deze factoren. Door te denken in ter-
men van 'meer en minder', beschikt men over een
vrij simpel, maar waarschijnlijk toch efïectief dif-
ferentiatiemodel. Ook de ervaring leert dat leerlin-
gen die moeilijk tot beheersing van een leertaak
komen, veelal behoefte hebben aan méér structuur
in de presentatie, méér oefening, méér feedback en
méér reinforcement. Onderzoek steunt deze erva-
ring. De meer intelligente leeriingen blijken on-


117

-ocr page 125-

P. de Koning

danks een ongestructureerde presentatie van de
leerstof tóch tot beheersing te kunnen komen,
waarschijnlijk doordat zij zèlf - hoewel ten koste
van meer leertijd - structuur in de leerstof aan-
brengen. Potentieel zwakke leerlingen lukt dit
echter niet en zij hebben het meeste profijt van een
goed gestructureerd onderwijsprogramma. Zo
ook verzorgen sommige leerlingen hun eigen feed-
back (door bijvoorbeeld gebruik te maken van de
logische structuur van het leermateriaal en
impliciete correcties en evaluaties uit te voeren),
voor andere leerlingen daarentegen is het nodig
dat de leraar of medeleerling behulpzaam is en
voor de nodige 'feedback' zorgt^s. Er zijn ver-
schillende empirische studies bekend, die het
effect hebben onderzocht van supplementaire,
gecorrigeerde instructieprocedures, die dan ge-
bruik maken van andere media en middelen en
van een meer gestructureerde leerstofpresentatie
en feedback. Een groot aantal van deze studies
zijn samengevat en verzameld door J. H. Block.
De resultaten zijn bemoedigend: veelal komt
een hoger percentage leerlingen tot beheersing
van een hoeveelheid gefixeerde leerstof dan bij
een uniforme instructie^».

6. Toetsen van leerresultaten bij Interne Differen-
tiatie

Elke vorm van onderwijs behoeft informatie over
het leereffect. Deze informatie levert de gegevens,
op basis waarvan leraren en leerlingen beslissin-
gen kunnen nemen. Bij interne differentiatie dient
het verzamelen van gegevens echter veel frequen-
ter en intensiever te geschieden dan bij uniform,
groepsgericht onderwijs. De beslissingen bij inter-
ne differentiatie betreffen immers niet zozeer de
groep als geheel, maar de individuele leerlingen of
subgroepen afzonderlijk. In een geïndividuali-
seerd onderwijssysteem staat de hoeveelheid gege-
vens, nodig voor het nemen van beslissingen, in
directie relatie met het aantal leerlingen van de
groep.

Traditioneel, groepsgericht onderwijs kan vol-
staan met informatie die de totale groep ken-
merkt. Wanneer alle leerlingen op hetzelfde tijd-
stip aan één en dezelfde leertaak werken, dan
verschaft de identificatie van de leertaak in vele
gevallen reeds voldoende informatie om de groep
te karakteriseren. Indien echter iedere leerling
min of meer in eigen tempo voortgaat en ver-
schillende leerlingen aan verschillende leertaken
werken, dan vereist een goed lopende organisatie
informatie van iedere leerling afzonderlijk. Af-
hankelijk nu van de soort beslissingen, die bij de
uitvoering van interne differentiatie genomen
moeten worden, kan de aard van de nodige infor-
matie worden vastgesteld. In het algemeen wordt
een drietal soorten beslissingen en daarmee
corresponderend een drietal soorten metingen
onderscheiden.

De eerste soort beslissingen betreft het bepalen
van het juiste startpunt voor iedere leerling.
Voorafgaand aan een cursus, nieuw programma
of nieuw onderwerp is het nodig informatie te
krijgen over de - specifieke - beginvaardigheden
en beginkennis van de leerling. Hierdoor kan
vastgesteld worden of de leerling al of niet de
nodige voorkennis bezit om met vrucht aan de
nieuwe doelstellingen te werken. Bovendien is
het van belang te weten of deze nieuwe leertaken
niet reeds beheerst worden. Vooral bij het in-
lassen van zgn. 'verrijkingsleerstof' is deze in-
formatie essentieel. Alleen op deze wijze kan
worden nagegaan of het werken aan verrijkings-
stof niet synoniem is met 'bezighouden' (d.w.z.:
de leerlingen leren niets nieuws). Dit soort
toetsen noemt men overeenkomstig hun functie
plaatsingstoetsen.

De tweede soort beslissingen heeft betrekking
op het zo goed mogelijk begeleiden en sturen
van het onderwijs-leerproces. De nodige informa-
tie wordt dan ook verzameld tijdens dit proces.
De metingen worden verricht tussen het start-
punt en eindpunt van een leerstofeenheid, cursus
of programma. De weg die de leerling tussen dit
begin- en eindpunt moet afleggen wordt zo goed
mogelijk gevolgd door over korte tijdseenheden
metingen te verrichten. Tussentijdse toetsingen
informeren de leerling over wat beheerst wordt
en wat nog geleerd moet worden en verschaffen
de leraar informatie voor het nemen van beslis-
singen met betrekking tot de voortgang door de


118

-ocr page 126-

Interne differentiatie

leerstof en het modificeren van instructieme-
thoden en instructiematerialen. In plaats van de
gebruikelijke 'relatieve' metingen heeft men voor
het vervullen van dit soort functies meer de be-
hoefte aan toetsen die 'absoluut' meten^".
In navolging van Bloom e.a. kunnen deze me-
tingen als 'formatief' gekenschetst worden^i.

Een derde soort beslissingen heeft betrekking
op de beoordeling van de eindprestaties van de
leerling. Zowel om onderwijskundige als com-
municatieve redenen (rapportage aan ouders,
besturen, gemeenschap) is het nodig om de
eindprestatie van de leerling om te zetten in een
standaard van uitnemendheid. De toetsing betreft
meestal de inhoud van de totale cursus of grote
onderdelen daarvan en is dan ook algemener van
aard dan de formatieve informatie. De metingen
Worden ook niet tijdens het onderwijsleerproces
verricht, maar erna, op het eindpunt wanneer dit
proces als afgesloten kan worden beschouwd.
Bloom e.a. hebben voor dit soort metingen
de naam summatief geïntroduceerd^a.

Alle drie soorten metingen volgen min of meer
vanzelfsprekend wanneer onderwij sbeslissingen
zich afspelen binnen een cyclisch proces: er
is een doel, er zijn middelen die worden be-
proefd om het doel te bereiken, er zijn resulta-
ten die worden geëvalueerd; door terugkoppeling
is het mogelijk de voortgang van het proces
vruchtbaarder te doen verlopen, waarbij de terug-
koppeling zowel tot revisie van de middelen, als
van het doel kan leiden^^. Instrueren, leren en
toetsen worden dan niet opgevat als afzonderlij-
ke, geïsoleerde activiteiten maar blijken samen-
hangende onderdelen van één en hetzelfde proces
te zijn.

7. Interne differentiatie en de taak van de leraar

Door middel van een enquête afgenomen bij
120 brugklasleraren verdeeld over 9 brede scho-
lengemeenschappen werd in 1972 een poging
gedaan om moeilijkheden bij gedifferentieerd
onderwijs te inventariseren. Moeilijkheden zoals
door leraren ervaren tijdens het uitproberen van
gedifferentieerd onderwijs®^. Het meest opval-
lende van de resultaten is niet dat een groot aantal
moeilijkheden genoemd worden, maar het brede
veld van onderwerpen dat deze moeilijkheden
bestrijken. Vrijwel alle aspecten van het leraars-
ambt zijn betrokken bij het invoeren van gedif-
ferentieerd onderwijs; of dit nu het samenwerken
met collega's betreft, of het stimuleren van indi-
viduele leerlingen. De soort moeilijkheden die
meer dan 70% van de respondenten noemen
hebben betrekking op: algemene moeilijkheden
(grote klassen, onzekerheid bij nieuwe werkvor-
men), moeilijkheden door tijdgebrek en taakver-
zwaring, moeilijkheden door gebrek aan scho-
ling, gebrek aan leer- en hulpmiddelen en gebrek
aan informatie.

De uitvoering van interne differentiatie onder-
graaft een groot aantal traditioneel gevestigde
rolopvattingen, Methoden en organisatievormen.
Zo staat bij interne differentiatie het overdragen
van informatie - de traditionele taak van de le-
raar - in veel mindere mate centraal. Verschil-
lende schrijvers wijzen op de noodzaak van een
nieuwe taakopvatting. De terminologie die hier-
bij gebruikt wordt illustreert de richting waarin
gedacht wordt. Glaser en Nitko spreken van
'instructional decision maker', Carroll en
Bishop van 'the manager of the instructional
process' en Merril van 'designer and director of
learning experiences'^s. Niet het presenteren van
informatie en materiaal maar het selecteren en
modificeren van materiaal, het ontwerpen en
manipuleren van leercondities wordt als de
belangrijkste taak gezien. Ook zal de leraar
moeten meewerken aan de ontwikkeling van
nieuwe organisatiestructuren. Vooral efficiënte
organisatienormen zijn broodnodig om de uit-
voering van interne differentiatie niet nog kost-
baarder te doen maken dan het traditionele
onderwijs. Andere roosterprincipes, werken in
teamverband en een verdergaande functiedif-
ferentiatie, lijken onvermijdelijk.

8. Onderzoek en ontwikkeling
8.1 Evaluatieonderzoek

Gegevens over het effect en functioneren van


119

-ocr page 127-

P. de Koning

interne differentiatie zijn zeer schaars. Wel zijn
er vele onderzoeken gedaan die het effect van
homogene en heterogene groepen met elkaarver-
gelijken. De resultaten van deze onderzoeken zijn
teleurstellend en ook aan de relevantie kan ge-
twijfeld worden®. Evaluatiestudies, waarbij naast
de groeperingswijze ook de gedifferentieerde in-
structie en de gedifferentieerde doelstellingen
object van onderzoek vormen ontbreken^®.

Evaluatie-onderzoek is echter hard nodig om
informatie te kunnen aandragen voor het nemen
van praktische beslissingen. Voorafgaand aan de
beslissing om interne differentiatie al of niet in te
voeren zal duidelijk moeten zijn wat de winst en
wat het verlies voor deze differentiatiemethode is.
Draagt interne differentiatie inderdaad bij tot
realisering van een retentief onderwijssysteem
door de permanente selectie uit het onderwijs te
bannen? Wat is de opbrengst in termen van leer-
resultaten? Is de vrees voor een algehele niveau-
verlaging gerechtvaardigd, of - zoals uit inter-
nationaal vergelijkende studies blijkt - is het juist
zo dat meer leerlingen méér leren? Biedt de inter-
ne differentiatie meer mogelijkheden voor het
realiseren van een sociale integratie? Ook de
kosten zullen betrokken moeten worden bij het
afwegen van de voor- en nadelen.

Voor het beantwoorden van deze en andere
vragen stuit men op een groot aantal praktische
en methodologische problemen. Zo verkeren
scholen die werken met interne differentiatie nog
in een 'oneerlijke' concurrentiepositie. Niet al-
leen worden ze in hun realiseringsmogelijkheden
beknot door het ontbreken van faciliteiten, ook
de traditionele attituden en verwachtingen van
leraren en ouders vormen dikwijls een belemme-
ring voor een eerlijke evaluatie. Methodologisch
stuit men op moeilijkheden bij het identificeren
en onder controle houden van de relevante varia-
belen. Gezocht zal moeten worden naar nieuwe
analyses en evaluatietechnieken. In dit verband
wijzen we op het werk van Postlethwaite^'.

Evaluatiegegevens zijn eveneens nuttig voor
het nemen van beslissingen die samenhangen met
de ontwikkeling van gedifferentieerde onderwijs-
programma's. Een goed uitgevoerde formatieve
evaluatie vraagt echter om een gedetailleerd
werkplan. Alleen wanneer duidelijk is welke
doelen een concrete werkwijze van interne
differentiatie nastreeft en welke procedures wor-
den gevolgd, is het mogelijk discrepanties op te
sporen tussen datgene wat werkelijk gebeurt en
datgene wat bedoeld is®®. Een groot aantal
vragen waarop de formatieve evaluatie zich zou
kunnen richten worden genoemd in het eind-
rapport van de voorstudie over Interne Differen-
tiatie waarop dit artikel gebaseerd is^a.

8.2 Ontwikkeling

Om de interne differentiatie een reële kans te
geven, zal aan een aantal minimum voorwaarden
moeten worden voldaan. De belangrijkste voor-
waarde is wel dat ons denken over onderwijs zich
ontwikkelt in de richting van het selectievrije
onderwijsmodel. De interne differentiatie is im-
mers gericht op de grondgedachten van dit
selectievrije onderwijsmodel. De Groot heeft
deze grondgedachten nog eens in een recente
publicatie kernachtig geformuleerd :'Selectievrij
onderwijs is onderwijs waarbij de docent, aan
wiens zorgen een bepaalde groep leerlingen of
studenten is toevertrouwd, alléén denkt en werkt
aan de verwezenlijking van de doelstellingen van
zijn onderwijs, zonder bijgedachten aan selectie;
d.w.z. zonder óók de beoordeling van de 'ge-
schiktheid' van zijn leerlingen en het 'uitwieden'
van de groep tot zijn taak te rekenen, èn zonder
de vóóronderstelling dat een deel van de groep
die doelstellingen 'toch wel niet zal halen' en dus
ergens onderweg zal afvallen. Het pendant van de
kant van de leerlingen of student is, dat hij zich
aanvaard weet: hij (of zij) kan er vast op rekenen,
dat de docent met hem en niet tegen hem is, en
hem zo nodig zal helpen en steunen bij het (ge-
garandeerd) bereiken van het doel - het doel van
de gemeenschappelijke 'expeditie'Alleen bin-
nen het kader van deze onderwijsfilosofie kan de
doelstelling van interne differentiatie - alle
leerlingen bereikten de minimum-doelstellingen,
sommige leerlingen de differentiële doelstellin-
gen - betekenis krijgen.

Het aanvaarden van een selectievrije onderwijs-
periode is weliswaar een fundamentele voor-
waarde, maar garandeert nog niet dat de interne


120

-ocr page 128-

Interne differentiatie

differentiatie in de school ook daadwerkelijic
gerealiseerd wordt. Andere materialen, andere
werkvormen en andere organisatiestructuren zul-
len ontwikkeld moeten worden. Het is echter
nauwelijks mogelijk om aan al deze - dikwijls
principiële - problemen tegelijkertijd redelijk
aandacht te schenken. Een fasegewijze realisering
van interne differentiatie lijkt onvermijdelijk.
Nog te vaak worden de differentiatieprojekten te
impulsief of te groots opgezet waardoor de
Pro-
jekten halverwege verzanden zonder bruikbare
en overdraagbare produkten te hebben opgele-
verd. Er is daarentegen behoefte aan een werk-
plan dat pragmatisch is van opzet en achtereen-
volgens de verschillende problemen samenhan-
gend met de uitvoering van interne differentiatie
oplost. De oplossing zal daarbij vooral gezocht
moeten worden in het voortbrengen van produk-
ten die bruikbaar zijn voor verschillende varian-
ten van interne differentiatie. Prioriteit zal ons
inziens gegeven moeten worden aan de problemen
die samenhangen met onderwijsdoelstellingen,
interne schoolorganisatie en toetsing van leer-
resultaten.

Onafhankelijk welk 'model' van interne diffe-
rentiatie wordt gekozen, een voorwaarde is dat
men het eens wordt over de minimumdoelstellin-
gen van de opleiding. Zonder concensus met be-
trekking tot deze doelstellingen, loopt iedere po-
ging om intern te differentiëren dood. Wanneer de
minimum-doelstellingen zijn vastgelegd kunnen
de basisprogramma's en differentiële program-
ma's ontwikkeld worden. Een goede schoolorga-
nisatie biedt een raamwerk waarbinnen de interne
differentiatie effectief kan functioneren. Veelal
kan gebruik gemaakt worden van ervaringen in
het buitenland. Niet door deze organisaties te
copiëren, maar door de daar gehanteerde prin-
cipes en inzichten toe te passen in de Neder-
landse schoolsituatie. Het ontwikkelen van toets-
middelen en toetsprocedures - zowel subjectieve
als objectieve - is nodig om leerlingen te kunnen
doorverwijzen naar differentiële programma's en
ter afsluiting van de programma's zelf of onder-
delen daarvan. Het gaat hierbij niet om selectieve
toetsen, maar vooral om de ontwikkeling en het
gebruik van evalatieve en diagnostische instru-
menten.

Noten

1. Edelstein, W.: Gesellschaftige Motive der Schul-
reform. In: Rang, A. en Schulz, W. (ed.):
Die differenzierte Gesamtschule. München, 1969.
Robinsohn, S. B. en Thomas, H.:
Differenzierung
im Sekundarschulwesen.
Stuttgart, 1968. OCDE:
Development of secondary education: ixenAs&nA
implications. Parijs, 1969. Husén, T.: Die
Schule der 80er Jahre.
Stuttgart, 1971. Idenburg,
Ph. J.:
Theorie van het onderwijsbeleid. Gronin-
gen, 1971.

2. Idenburg, Ph. J.: Thorbecke's Middelbaar On-
derwijswet. In:
Een eeuw middelbaar onderwijs
herdacht.
Groningen, 1963.

3. Bos, D. J.: Evaluatie van schoolkeuze-adviezen.
Amsterdam: R.I.T.P. (St.), 1970.

4. Samenvattingen van Douglas, Willey en Hansen
in Yates (ed.):
Grouping in Education. Hamburg,
1966.

5. OCDE, 1968, blz. 95.

6. In Engeland ontvangt + 1/3 van alle leerlingen
uit het voortgezet onderwijs onderwijs in 'com-
prehensive schools' - Geerars, 1973 - terwijl in
de Bondsrepubliek vooral de laatste jaren het
aantal Gesamtschulen met sprongen toeneemt -
Brückner, 1971. Dezelfde trend zien we in Neder-
land waar in 1971 volgens een A.P.S.-enquête
ruim honderd brede scholengemeenschappen
gevestigd waren.

7. Idenburg, Ph. J.: Het ideaal van de optimale ont-
wikkeling der talenten en de pedagogische struc-
tuur van het schoolwezen.
Groningen, 1962.

8. Teschner, P. W.: Unterricht in Fachleistungs-
kursen - Planung und Praxis der Gesamtschule
Brtz - Buckow - Rudow. In: Rang en Schulz
(ed.), 1969. Brinkmann, G.: Differentiatie in
'integrierte Gesamtschulen'.
Pedagogische Stu-
diën, 49,
485^99, 1972.

9. Passow, H. A.: The maze of the research on
ability grouping. In: Yates (ed.), 1966. Barker-
lunn, J. C.: Some problems involved in compara-
tive investigations of different types of schools.
In: Ingenkamp, K. (ed.):
Methods for the
evaluation of comprehensive schools.

10. Een overzicht van moeilijkheden wordt gegeven
in: P. de Koning, en W. H. van Hunen:
Inven-
tarisatie van moeilijkheden bij de uitvoering van


121

-ocr page 129-

P. de Koning

gedifferentieerd onderwijs in heterogene brug-
klassen.
Dit rapport is als bijlage toegevoegd aan
het eindverslag van het S.V.O.-projekt 'Dif-
ferentiatie binnen klasseverband'. Amsterdam:
R.I.T.P. (St.), 1972.

11. We noemen de samenvatting van P. W. Airasian
die J. H. Block geeft in het boekje
'Mastery
Learning: Theory andPractice',
New York, 1971.
Tevens wijzen wij op de procedure die gevolgd
wordt door H. P. Stroomberg bij het S.V.O.-
projekt 0165: Inventarisatie en ontwikkeling van
doelstellingen voor modem wiskunde-onderwijs
in de basisschool.

12. Kienitz, W. e.a.: Einheitlichkeit und Differen-
zierung im Bildungswesen.
Berlin, 1971.

13. Eisner spreekt in dit verband van 'expressive
objectives'. Eisner, E.: Instructional and ex-
pressive educational objectives. In: Merill, D.
M. (ed.):
Instructional Design: Readings. Engle-
woodsCliffs, 1971.

14. We noemen slechts het werk van Resnick, Wang
en Kaplan:
Behavior Analysis in Curriculum
Design: a hierarchically sequenced introductory
mathematics curriculum.
Pittsburg, 1970 en het
lopend onderzoek van Stroomberg:
De doelstel-
lingen van het rekenonderwijs. Discussienota,
R.I.T.P. (St.), 1971.

15. Bloom, B. S., Hastings, T. J. en Madaus, G. F.:
Handbook on Forrnative and Summative Evalua-
tion of Student Learning.
New York, 1971.

16. Caroll, J. B.: A model of school learning.
Teachers College Record, 64, 1963.

17. Caroll, J. B.: Problems of Measurement related
to the concept of Learning for Mastery.
Edu-
cational Horizons, 48,
1970.

18. Bloom, B. S.: Individual differences in school
achievement: a vanishing point?
Education at
Chicago,
1971.

19. Algemeen Pedagogisch Studiecentrum (i.o.):
Projekt Schagen - Interimrapporten I en II.
A'dam, 1970. Butzkamp. R. Problemen des
Englishen Unterrichts an der Gesamtschulen.
Die Deutsche Schule, 63,1971.

20. Algemeen Pedagogisch Studiecentrum, 1970.
Timmer, J.:
Het ontwikkelen van een model voor
adequaat gebruik van studietoetsen in de brug-
klassen van de Rijksscholengemeenschap te
Schagen.
A'dam: R.I.T.P. (St.), 1972. Rang en
Schulz, 1969.

21. Taylor, L. C.: Independent Learning Systems -
their production and international transfer (IMU).

Parijs: OCDE (St.), 1971.

22. Cronbach, L. J.: How can Instruction be adapted
to individual differences. In: Gagné (ed.):
Learning and individual differences. Ohio, 1967.

23. Cronbach, L. J. en Snow, E.: Individual dif-
ferences in Learning ability as a function of
Instructional Variables.
Stanford, 1969.

24. Block, J. H., 1971, Bloom, e.a., 1971.

25. De toegestane leertijd kan zonder meer als een
instructievariabele beschouwd worden. Gezien
het grote gewicht dat aan deze variabele wordt
toegekend, hebben we deze in een afzonderlijke
paragraaf beschreven.

26. Caroll definieert de kwaliteit van de instructie als
de mate waarin de presentatie, explicatie en or-
dening van de leertaak optimaal is voor iedere
leerling (1963). Block definieert de kwaliteit in
termen van 'clarity on appropriateness of the
instructional cues for each student, amount of
participation and practice of the learning by
each pupil, amount and types of reinforcements
to each leamer'. (1970).

27. Samenvatting van een studie van Anthony,
B.C.M. in Block, 1971.

28. Ausubel, D. P.: Educational Psychology, a
cognitive view.
New York, 1968. Hermans,
H. J. M.: Naar een optimale motivatie tot stu-
deren.
Pedagogische Studiën, 5, 1971.

29. Block, 1971.

30. Voor nadere informatie over het verschil tussen
relatief en absoluut meten verwijzen wij naar
Glaser, 1963; Glaser en Cox, 1968; Popham en
Husèn, 1969; Warries, 1970; Nuy, 1973.

31. Bloom, e.a., 1971.

32. Bloom e.a., 1971. De begrippen 'formative' en
'summative' zijn ontleend aan Scriven, 1967,
die dit onderscheid hanteert om twee verschil-
lende soorten evaluatie-onderzoek te kenmerken.
Ook andere namen worden voor deze toetsen
gebruikt. Glaser en Nitko, (1971) gebruiken de
namen 'placement tests', 'monitoring tests' en
'evaluative tests'. Van de driedeling die Warries
(1970) maakt - selectief, diagnostisch, evaluatief
- komen de laatste twee ongeveer overeen met
formatieve en summatieve toetsen.

33. Groot, A. D. de: Over de methodologie van de
analyse van bepaling van onderwijsdoelstellingen.
Amsterdam: R.I.T.P. (St.), 1970.

34. Koning, P. de en W. H. van Hunen, 1972.

35. Glaser, R. en A. J. Nitko: Measurement in
Learning and Instruction. In Thorndike:
Educ-


122

-ocr page 130-

Interne differentiatie

ational Measurement. Washington, 1971. Caroll,
J. B., 1970. Bishop, L. K.:
Individualizing educ-
ational systems.
New York, 1971. Merill, D. M.:
Components of a cybemetic instructional system
(1968). In: Merill, D. M. (ed.), 1971.

36. Een uitzondering wordt gevormd door het I.P.I.-
project: Lindvall, C. M. en Cox, N. C.
The
I.P.I. evaluation Program.
Chicago, 1970. Ook
de werkwijze in de Rijksscholengemeenschap te
Schagen wordt in een nog lopend S.V.O. onder-
zoek voor een deel geëvalueerd.

37. Postlethwaite, T. N.: Educational Yield. With
references to comprehensive and selective systems
of education. In: Ingenkamp (ed.), 1969.

38. De opzet van het I.P.I.-project kan hier als voor-
beeld dienen. Onderscheiden wordt 'Goals',
Tlan', 'Operation' en 'Assessment'. Lindvall en
Cox, 1970.

39. Koning, P. de: Interne differentiatie. Eindverslag
van de voorstudie Differentiatie Binnen Klasse-
verband.
Amsterdam: R.I.T.P. (St.), 1972.

40. Groot, A. D. de: Selectie voor en in het hoger
onderwijs. Een probleemanalyse.
Den Haag, blz.
26, 1972.

Curriculum vitae

Pieter de Koning, geb. 1943, volgde de opleiding voor
onderwijzer in Apeldoorn. Studeerde vervolgens aan
de Universiteit van Amsterdam opvoedkunde met als
specialisatierichting onderwijskunde. Sinds 1971
als wetenschappelijk medewerker verbonden aan het
Research Instituut voor de Toegepaste Psychologie
aan de Universiteit van Amsterdam.
Adres: Prinsengracht 299-307.


123

-ocr page 131-

In dit onderzoek staat centraal de overgang tussen
twee typen van woordassociatie: tussen syntag-
matisch en paradigmatisch associëren. Het eerste
type, de syntagmatische vorm, gaat ontwikkelings-
psychologisch vooraf aan de tweede, de paradig-
matische vorm. Deze verschuiving pleegt op te
treden tussen het zesde en achtste levensjaar. Het
onderzoek richt zich nu op de vraag in hoeverre
deze overgang samenhangt met de schoolbekwaam-
heid en tevens of deze ontwikkelingssprong ver-
band houdt met de door Piaget onderscheiden
overgang van intuïtief naar concreet - operatio-
neel denken.

Tenslotte wordt onderzocht welke de rol is van
de sociaal-economische achtergrond van de kin-
deren bij de overgang van syntagmatisch naar
paradigmatisch associëren.

1. Overzicht van de literatuur

Sinds de experimenten van Woodrow en Lowell
in 1916 (15) is het bekend dat de associaties van
kinderen consistente verschillen laten zien met de
associaties van volwassenen. De algemene ter-
minologie om deze twee vormen van associëren
te onderscheiden is syntagmatisch voor de kin-
derlijke en paradigmatisch voor de volwassen
vorm. Het eerste type wordt gekenmerkt door
overwegend semantisch bepaalde aanvullingen
op het stimuluswoord en door meer 'wholepart'
associaties. Ook volgen de associaties vaker het
patroon bijvoeglijk naamwoord - zelfstandig
naamwoord en werkwoord - zelfstandig naam-
woord dan de paradigmatische associatievorm
dat doet. Dit laatste type wordt vooral gekarak-
teriseerd door contrast of overeenkomst met het
stimuluswoord, waarbij de woorden meestal uit
een equivalente klasse gekozen worden.

Voorbeelden: syntagmatische antwoorden op
het stimuluswoord - koud kunnen zijn: ijs of
temperatuur, paradigmatische antwoorden kun-
nen zijn: fris of gloeiend.

Veel onderzoeken hebben tot doel gehad meer
inzicht te geven in deze overgang van syntagma-
tisch naar paradigmatisch associëren, het ont-
staan ervan en een eventuele samenhang met
andere invloeden. In al deze studies worden cri-
teria genoemd op grond waarvan men besluit
of een antwoord syntagmatisch dan wel para-
digmatisch is. Bijvoorbeeld: syntagmatisch zijn
die antwoorden die in een normale zin bij het
stimuluswoord zouden kunnen horen. En: para-
digmatisch zijn die antwoorden die in een nor-
male zin het stimuluswoord zouden kunnen ver-
vangen. (6) Een andere definitie (9): syntagma-
tisch is een antwoord wanneer het stimulus-
woord kan voorafgaan of opvolgen, door niets
meer gescheiden dan een bepalend lidwoord
(Masters).

De omschrijving van Deese is (3): syntagma-
tisch zijn die antwoorden die een andere, meestal
aansluitende positie innemen in de zin; paradig-
matisch zijn die antwoorden die eenzelfde positie
in een zin kunnen innemen als het stimulus-
woord.

Ervin stelde als eerste dat het al dan niet vast-
houden aan de woordsoort het algemene formele
principe is dat de associaties van volwassenen
en kinderen doet verschillen. Deze tendens vol-
gend gaan Brown en Berko dan ook over tot een
andere terminologie (1). Het onderscheid wordt

Woordassociatie en cognitief ontwikkelingsniveau
bij kinderen van verschillend sociaal-economisch niveau

I. De Vries Bellaart en J. M. H. van de Koppel^)


124 pedagogische studiën 1974 (51) 124-134

-ocr page 132-

Woordassociatie en cognitief ontwikkelingsniveau etc.

dan: heterogeen wat betreft woordsoort (syn-
tagmatisch) versus homogeen wat betreft woord-
soort (paradigmatisch). Wij zullen verder het
aantal homogene associaties beschouwen als de
index voor het aantal paradigmatische antwoor-
den.

Verschillende hypothesen bestaan er ten aanzien
van de factoren die verantwoordelijk zouden
zijn voor het optreden van de 'syntagmatic-
paradigmatic shift'. Hoewel niet in alle studies
nader gepreciseerd, wordt toch over het algemeen
de periode van zes tot acht jaar genoemd als die
waarin de verschuiving zeer duidelijk optreedt
(1, 4, 6, 9,). Ervin (6) is van mening dat het geven
van een paradigmatisch associatieantwoord een
gevolg kan zijn van:

a. gelijkheid van referenten van het stimulus-
woord en het antwoord.

b. gelijke achtervoegsels voor stimuluswoord en
antwoord.

c. een gemeenschappelijke verbale kontekst.

Deze kontekstuele gelijkheid omsluit zowel de

grammaticale als de semantische gelijkheid. Er
zijn dan volgens Ervin twee modellen voor het
vormen van paradigmatische associaties: 1) for-
ward association vb. kopje koffie - kopje thee.
Dit levert een assiciatie van koffie met thee op.
2) reverse (mediated) association vb. voordeur -
achterdeur. Deur medieert de associatie voor en
achter. Deze hypothese waarin gesteld wordt dat
paradigmatisch associëren wordt geleerd door
intersubstitutie wordt ook bevestigd door een
experiment van Mc Neill (10) en onderzoekingen
van Brown en Berko (2). Intersubstitutie is pas
mogelijk wanneer men syntactische gelijkheid
kan onderscheiden.

Brown en Berko stellen dan ook als hypothese
dat, naarmate het gebruik van syntaxis bij kin-
deren tot ontwikkeling komt, de syntactische
gelijkheid in woorden een steeds belangrijker
determinant wordt bij woordassociatie. Ter toet-
sing van deze stelling werd de mate waarin een
verschuiving was geconstateerd van heterogene
naar homogene associatieantwoorden vergeleken
met de capaciteit om correct grammaticaal ge-
bruik te maken van nonsens woorden na ze in
een aantal zinnen gehoord te hebben. Een posi-
tieve correlatie werd vastgesteld op grond van
de resultaten van hun experiment.

Mc Neill (10, 11) noemt ook het belang van
kennis van grammaticale regels voordat paradig-
matisch associëren kan ontstaan. Daarnaast
zoekt hij een verklaring in het feit dat steeds
meer kenmerken toegevoegd worden aan de
woorden uit de woordenschat van het kind. Op
zes ä zevenjarige leeftijd zijn dat meestal seman-
tische kenmerken. Hieronder moet men verstaan
dat het kind het gebruik van een bepaald woord
in verschillende kontekst leert beheersen. Naar-
mate het aantal 'markers' groter is, beperkt dit
de omvang van de groep woorden waaruit het
antwoord afkomstig kan zijn. Ook Ervin en
Entwisle (4, 6) poemen dit als mogelijkheid tot
verklaring van de 'S-P shift'. In dit licht moet
ook een verklaring gezocht worden voor het feit
dat er niet een gelijke toename is in het aantal
paradigmatische antwoorden voor de verschil-
lende woordsoorten (3). Samenvattend zien wij
het volgende:

1. In alle studies werd een ontwikkeling gecon-
stateerd in de woordassociatie. In de periode
van zes tot acht jaar treedt een verschuiving
op van syntagmatisch naar paradigmatisch
associëren.

2. De definities die men geeft om deze twee asso-
ciatievormen te preciseren verschillen in
formulering soms enigszins, maar zeggen in-
houdelijk wel hetzelfde. Veelal wordt syntag-
matisch gebruikt om de kinderlijke, van ver-
bale omgeving afhankelijke, associatievorm
aan te duiden en gebruikt men paradigmatisch
voor de volwassen vorm waarbij het antwoord
meer geleid wordt door contrast of overeen-
komst met het stimuluswoord. Anderen ge-
bruiken heterogeen wat betreft woordsoort
versus homogeen wat betreft woordsoort.
Criterium voor dit onderscheid is hier alleen
of het woord van dezelfde woordsoort als het
stimuluswoord is of niet. Soms geldt dit crite-
rium ook voor diegenen die toch de termen
syntagmatisch en paradigmatisch aanhouden.
Bij hen sluiten wij ons hier aan.

3. Verantwoordelijk voor het optreden van de


125

-ocr page 133-

I. de Vries Bellaart en J. M. H. van de Koppel

'S-P shift' is de ontwikkeling bij het kind van
zijn capaciteit tot gebruik maken van syntaxis,
waarmee het kind een toenemend aantal
'markers' ter beschikking heeft voor de woor-
den uit zijn woordenschat. Via het proces van
intersubstitutie kan nu het paradigmatisch
soasciëren geleerd worden. Twee modellen
voor dit leerproces zijn forward en reverse
(mediated) association.

2. Theorieën en hypothesen

Ten aanzien van de gemiddelde leeftijd waarop
de grootste verandering van associatievorm op-
treedt zijn de bevindingen eensluidend. Door ver-
schillende onderzoekers werd gesteld dat door
het proces van intersubstitutie de paradigmati-
sche associatievorm geleerd wordt. Eerst wan-
neer de grammaticale regels beheerst worden en
men in staat is syntactische gelijkheid te onder-
scheiden, wordt intersubsittutie mogelijk. Hoe
is het dan te verklaren dat de verschuiving pas
zeer duidelijk optieedt na het zesde levensjaar,
hoewel toch, volgens diverse onderzoeken, de
syntactische regels al op ongeveer driejarige
leeftijd worden beheerst O^)- In een enkel on-
derzoek wordt gesuggereerd dat schoolervaring
een belangrijke factor zou zijn voor het tot stand
komen van de 'S-P shift' (6). Immers daar streeft
men ernaar het kind het geven van functionele
definities af te leren en wordt er veel aandacht
geschonken aan substitutie van synoniemen.
Hoewel inderdaad ten tijde van Woodrow en
Lovell, toen dit soort oefeningen nog niet in
zwang was, het aantal syntagmatische associa-
tieantwoorden bij negen tot twaalfjarigen even
hoog was als nu op kleuterschoolleeftijd, moeten
er toch nog andere factoren zijn dan alleen op-
voeding. In dit verband is een studie van Ervin
van belang waarin zij vermeldt dat ook volwas-
senen van de Navaho-indianenstam voorkeur
vertonen voor paradigmatische associatieant-
woorden. Zeker is dat in dit geval de voorkeur
niet door schoolervaring kan zijn gevormd.
Naast de factoren verantwoordelijk voor het
leerproces dat het paradigmatisch associeren
mogelijk maakt, en naast enige verwijzing naar
de invloed van schoolervaring werd er weinig
aandacht besteed aan mogelijke andere milieu-
invloeden. Entwisle (4.5.), die als enige op
zeer grote schaal heeft gewerkt met de woord-
associatietest om het verschijnsel van de veran-
dering van associatievorm meer reliëf te geven,
stelde vast in hoeverre er een verschuiving op-
trad bij kinderen die verschilden in leeftijd, sexe,
sociaal niveau, urbanisatiegraad en IQ. Zij vond
geen significant verband tussen paradigmatisch
associëren en sociaal niveau.

De veronderstellingen waarop ons onderzoek
zich richt zijn de volgende:

1. Het is waarschijnlijk dat de verandering van
associatievorm, waarbij het eerste type, het
syntagmatische, ontwikkelingspsychologisch
vooraf gaat aan het andere, de paradigmati-
sche vorm, ook een verschil in ontwikkelings-
niveau impliceert. De verwachting is dan dat
de kinderen die een procentueel hoger aantal
paradigmatische associatieantwoorden geven
ook hoger scoren op een schoolbekwaam-
heidstest.

2. Het is waarschijnlijk dat de verandering in
associatievorm samenhangt met de door Pia-
get onderscheiden overgang van intuïtief naar
concreet - operationeel denken. Immers in
de intuïtieve fase blijkt het denken nog ego-
centrisch, gevangen in het ene standpunt van
waaruit de werkelijkheid gezien en begrepen
wordt. Dit houdt in dat wanneer het kind tot
taak heeft te associëren op een bepaald woord,
het associatieantwoord vooral bepaald zal
worden door de kontekst waarin dat woord
voor het kind betekenis heeft gekregen. Het
kind is nog niet in staat het woord te objecti-
veren, d.w.z. als zelfstandige eenheid te zien.
Na de overgang tot de concreet-operationele
fase die op ongeveer zevenjarige leeftijd
plaatsvindt, kan, ondanks verandering, dat-
gene wat onveranderd blijft herkend worden.
Wanneer het kind in dat stadium de associa-
tieopdracht krijgt, is het in staat het woord
meer naar zijn grammaticale eigenschappen
te beschouwen. Dit maakt het mogelijk tot


126

-ocr page 134-

Woordassociatie en cognitief ontwikkelingsniveau etc.

een paradigmatisch associatieantwoord te
komen.

Het kan misschien enige verbazing wekken dat
wij hier zo sterk de nadruk leggen op dit vermo-
gen tot objectiveren en niet op de mogelijk-
heid tot classificeren. Door Francis (7) werd
echter aangetoond dat de kennis van seman-
tische klassen en vormklassen een onvoldoen-
de verklaring voor de shift bood. Zij stelt dan
als hypothese dat de shift 'is caused by a
lengthy reorganisation of the mental filing
systems of the preschool child based on
abilities to isolate words from sentences and
to make comparisons accross related consti-
tuents' (p. 956). Juist dit losmaken van het
woord, het uit zijn betekenisvolle context ha-
len lijkt ons de cognitieve ontwikkeling te
representeren bij het kind dat naar een para-
digmatische associatievorm overgaat.

3. Het is waarschijnlijk dat het tijdstip van over-
gang in associatievorm mede bepaald wordt
door het taaimilieu. Duidelijk is dat taalbe-
heersing, waaronder verstaan wordt de groot-
te van de woordenschat en beheersing van
grammaticale regels van groot belang is bij de
associatieopdracht. Immers kennis van de
syntaxis stelt het kind onder meer in staat de
woordsoorten te herkennen. Via het proces
van intersubsitutie kan de paradigmatische
associatievorm geleerd worden. De grootte
van de woordenschat en een juist gebruik
hiervan verhogen de kans op een paradigma-
tisch antwoord omdat er b.v. meer synonie-
men gekend worden. Aangezien de taalomge-
ving vermoedelijk de belangrijkste factor is in
de ontwikkeling van de taalbeheersing (8), is
het ook waarschijnlijk dat dit taaimilieu een
duidelijke invloed zal hebben op het tijdstip
van overgang tot de paradigmatische associa-
tievorm.

Onze hypothesen zijn:

1. Er is een positieve correlatie tussen het per-
centage paradigmatische associatieantwoor-
den op een woordassociatietest en de score
op een schoolbekwaamheidstest.

2. Er is een positieve correlatie tussen de hoogte
van het percentage paradigmatische associa-
tieantwoorden en de mate van ontwikkeling
van het concreet - operationeel denken.

3. Er is een positieve correlatie tussen het per-
centage paradigmatische associatieantwoor-
den op een woordassociatietest en de mate
van ontwikkeling van het taaimilieu.

3. Opzet en omschrijving van het onderzoek
3.1. Het onderzoek:

Het onderzoek werd een week na het begin van
het schooljaar '71/'72 op drie lagere scholen in
Middelburg en Vlissingen verricht. De eerste
week bleek op alle lagere scholen van Walcheren
bestemd voor het individueel afnemen van een
leesvoorwaardentoets. Deze leesvoorwaarden-
toets, ontwikkeld op de afdeling Schoolpedago-
giek van het Pedagogisch Instituut van de Rijks-
universiteit te Utrecht, werd afgenomen met het
doel mogelijke moeilijkheden bij het leren lezen
zo vroeg mogelijk te onderkennen. De score op
deze toets werd als variabele in het onderzoek
opgenomen. 2

De populatiekeuze: De proefpersonen werden
gekozen uit de groep kinderen die per 15 augus-
tus 1971 het lager onderwijs zouden gaan volgen.
In overleg met de inspecteur voor het l.o. voor
Zeeland en West-Brabant werden drie scholen in
Middelburg en Vlissingen geselecteerd die in hun
populatie een zo scherp mogelijke tegenstelling
lieten zien tussen hogere en lagere sociaal-econo-
mische milieus. Een van de drie scholen bleek
een uitgesproken gemengde bevolking te hebben
daar zij enerzijds, per traditie, als 'de' school
geldt voor kinderen uit hogere sociale milieus
en zij anderzijds, door de ligging in een ont-
volkte binnenstad, ook kinderen krijgt uit soci-
aal-economisch zwakke milieus. Het hoofd van
de school kon een verdeling in twee groepen
aanbrengen.

In het onderzoek zijn opgenomen de gegevens
en resultaten behaald bij 73 proefpersonen waar-
van 41 jongens en 32 meisjes. De verdeling vol-


127

-ocr page 135-

I. de Vries Bellaart en J. M. H. van de Koppel

gens sociaal-economisch milieu scheidde de
groep in 27 kinderen (18 jongens en 9 meisjes)
uit de hogere en 46 kinderen (23 jongens en 23
meisjes) uit de lagere milieus.

Verondersteld wordt dat deze verdeling corres-
pondeert met de verdeling in meer en minder
ontwikkeld taaimilieu.

De leeftijden varieerden tussen 5 jaar 10 maan-
den en 6 jaar 9 maanden met een gemiddelde
leeftijd van 6 jaar en 3 maanden.

De woordassociatietest: Als woordassociatietest
werd de test gekozen die Brown en Berko ge-
bruikten om de 'S-P shi t' aan te tonen binnen
een groep kinderen die in leeftijd varieerden van
5 jaar 5 maanden tot 10j aar. De woorden werden
vertaald.

Deze woordenassociatietest bestaat uit een
zestal woorden van de volgende woordsoorten:

1. Zelfstandige naamwoorden. Hierbij maken zij
onderscheid in 'count nouns' en 'mass nouns',
met het gevolg dat het aantal items twee maal
zo groot is als voor de andere woordsoorten.
Dit onderscheid kan, voor het Nederlands,
vergeleken worden met dat tussen soortna-
men (mensen, dieren, dingen) en stofnamen.

2. Bijvoeglijke naamwoorden.

3. Werkwoorden. Ook hier wordt een onder-
scheid gemaakt en wel in overgankelijke en
onovergankelijke werkwoorden, waardoor
ook deze groep weer bestaat uit twaalf items.

4. Bijwoorden.

Om er zeker van te kunnen zijn dat de associatie-
opdracht geen bijkomende moeilijkheden zou
opleveren door onbekendheid met het. stimulus-
woord, werd ieder woord van de Amerikaanse
versie vergeleken met de groep 'unaniemen' uit
de 'Streeflijst Woordenschat bij de overgang van
kleuteronderwijs naar basisonderwijs' van Kohn-
stamm en de Vries (8). Deze streeflijst werd sa-
mengesteld volgens het oordeel van een groep
leerkrachten omtrent de passieve woordenschat
van het kind op het moment van intreden in de
lagere school. Aan de hand van de groep der
algemeen gekende woorden, de zgn. unaniemen,
werden de woorden van de associatietest op hun
bekend zijn geverifieerd en zonodig vervangen
door een woord dat wel in de groep der unanie-
men voorkwam. De woordassociatietest bevatte
nu de volgende woorden:

tafel, huis, voet, nagel, appel, dokter, melk,
water, zand, suiker, lucht, kaas, donker, zacht,
koud, wit, zoet, hard, zoeken, brengen, vinden,
nemen, slaan, plagen, schreeuwen, komen, leven
lachen, staan, lopen, vlug, genoeg, boos, nu,
zachtjes, aardig.

Het volgende criterium werd aangelegd: een
associatieantwoord dat van dezelfde woordsoort
was als het stimuluswoord werd als paradigma-
tisch gescoord.

Het percentage paradigmatische antwoorden
op de totale woordenlijst vormde de score op de
woordassociatietest. Hiernaast werden nog de
percentages paradigmatische associatieantwoor-
den voor de vier woordsoortgroepen afzonderlijk
berekend en als variabele in het onderzoek in-
gevoerd.

De schoolbekwaamheidstest: Als toets voor de
schoolbekwaamheid werd gekozen de Nijmeegse
Schoolbekwaamheidstest (N.S.T.). De voor-
naamste reden is dat de test klassikaal af te
nemen is. Een individueel af te nemen test zou
de periode van onderzoek te lang maken waar-
door de laatste kinderen in het voordeel zouden
kunnen zijn. De test bevat als onderdeel de op-
dracht tot een menstekening. Deze menstekening
werd nogmaals gescoord, zij het nu volgens de
criteria van de Draw a Person Test.

Deze score werd als aparte variabele betrokken
bij het onderzoek.

Deze werkwijze beoogt een vergelijking moge-
lijk te maken tussen N.S.T. en D.A.P., wat be-
treft hun korrelaties met andere variabelen in
het onderzoek. De N.S.T. werd aan het begin van
het onderzoek op de drie scholen afgenomen in
de tweede week na de aanvang van het school-
jaar.

De conservatietest: De middelen bij uitstek om
het ontstaan van het operationele denken aan
te tonen zijn de zogenaamde conservatieexperi-
menten. Het meest bekende conservatieexperi-


128

-ocr page 136-

Woordassociatie en cognitief ontwikkelingsniveau etc.

ment is de proef met de kleiballen. Dit experi-
ment wordt door Piaget uitvoerig beschreven en
behandeld in zijn boek 'Le développement des
quantités physiques chez l'enfant'. (12)
De werkwijze is als volgt:
Het kind krijgt een balletje klei en mag zelf
een tweede maken, precies even groot en zwaar.
Vervolgens wordt een van de twee balletjes door
de proefleider vervormd tot een plak. De vragen
aan het kind zijn dan:

a. zit er even veel klei in? (behoud van hoeveel-
heid)

b. zijn deze twee even zwaar? (behoud van ge-

wicht)

De derde vraag naar behoud van volume werd
in dit onderzoek weggelaten omdat pas rond 11-
12 jaar het behoud van volume herkend en bear-
gumenteerd wordt.

Nadat de vragen omtrent hoeveelheid en ge-
wicht zijn beantwoord, volgt de tweede fase van
de proef. De plan wordt weer gevormd tot een
ronde bal. De gelijkgebleven bal wordt nu tot
een lang dun rolletje gevormd. De vragen wor-
den het kind nu in een andere volgorde gesteld:

a. zijn deze twee even zwaar?

b. zit er evenveel klei in?

Tijdens het werk wordt het kind zoveel moge-
lijk aangezet zijn antwoorden te beredeneren.
Het is dan veel duidelijker in hoeverre behoud
van hoeveelheid en behoud van gewicht al tot
een vanzelfsprekendheid zijn geworden. De
meest voorkomende argumenten bij niet-conser-
vatie van hoeveelheid zijn:

- er is minder klei omdat het dunner is.

- er is meer klei omdat het langer is.

Wanneer het behoud van hoeveelheid als lo-
gisch gevoeld wordt zijn de verklaringen in drie
categoriën te verdelen:

1. er is nog evenveel klei, want er is niets bijge-
komen of afgegaan.

2. Het is wel langer, maar wat er in de lengte bij
komt gaat er in de breedte weer af.

3. Het is wel langer, maar je kunt het weer in de
oorspronkelijke vorm terugbrengen.
Hetzelfde soort argumenten wordt aangevoerd

om het behoud van gewicht te ontkennen of te
beredeneren.

Het is evenwel heel goed mogelijk dat een kind
dat deze laatste argumenten gebruikt om het
behoud van hoeveelheid aan te geven, terugvalt
op de eerdergenoemde niet-conservatieargu-
menten om het behoud van gewicht te onder-
kennen. Hoewel het inziet dat de hoeveelheid
gelijk is, is toch het vervormde kleiballetje nu
weer lichter of zwaarder omdat het dunner res-
pectievelijk langer is geworden.

Piaget onderscheidt nu drie stadia waarin het
inzicht in behoud van hoeveelheid en gewicht
(nog niet van volume) bereikt wordt:

1. afwezigheid van elke vorm van conservatie.

2. a. afwisselende reakties tussen conservatie en
niet-conservatie van hoeveelheid.

b. conservatie van hoeveelheid, niet-conser-
vatie van gewicht.

3. a. bij conservatie van hoeveelheid, afwisse-
lende reakties tussen conservatie en niet-
conservatie van gewicht.

b. conservatie van hoeveelheid en gewicht.

Dit verloop kan worden aangegeven op een
schaalverdeling van 1 tot 5. De totaalscore voor
het conservatieexperiment werd nu verkregen
door het viertal antwoorden te waarderen vol-
gens bovengenoemde schaal en wel op de vol-
gende manier:

1. geen enkel antwoord gaf behoud van hoeveel-
heid of gewicht aan.

2. nog geen conservatie van gewicht, maar een
van de twee vragen omtrent behoud van hoe-
veelheid werd positief beantwoord, of beide
vragen werden, onder duidelijke aarzeling,
afwisselend positief en negatief beantwoord.

3. nog geen conservatie van gewicht. Wel inzicht
in behoud van hoeveelheid wat tot uitdruk-
king kwam in een positief beantwoorden van
beide vragen daaromtrent en een adequate
argumentatie.

4. bij conservatie van hoeveelheid afwisselende
reacties op de twee vragen omtrent behoud
van gewicht. Ofwel een van de vragen werd
positief beantwoord, ofwel op beide vragen
werd weer aarzelend gereageerd met zowel


129

-ocr page 137-

I. de Vries Bellaart en J. M. H. van de Koppel

positieve als negatieve antwoorden.
5. de vier vragen naar behoud van hoeveelheid
en gewicht werden positief beantwoord en
juist beredeneerd.

De leesvoorwaardentoets: De leesvoorwaarden-
toets bestaat uit 8 proeven. Voor iedere proef
kan het kind 8 punten maximaal halen. Met deze
8 testenderdelen worden 6 leesvoorwaarden ge-
toetst:

1. voorwaarde der zingeving totaal proef 1.

2. voorwaarde der taalbeheersing totaal proef 4.

3. voorwaarde der objectivatie

totaal proeven 3 en 5.

4. voorwaarde der visuele discriminatie

totaal proeven 2 en 7.

5. voorwaarde der auditieve discriminatie

totaal proef 6.

6. voorwaarde der synthyse totaal proef 8.
In het onderzoek werd de totaalscore be-
haald op de leesvoorwaardentoets en de score
voor het onderdeel objectivatie als variabele
opgenomen. Met objectivatie beoogt men aan te
geven in hoeverre het kind in staat is een woord,
apart of in zinsverband, als afzonderlijke beteke-
niseenheid te beschouwen.

Omdat juist dit vermogen tot objectivatie in
veel studies als een van de oorzaken werd gezien
voor het aanleren van paradigmatische associa-
tieantwoorden, werd deze subtestscore in het
onderzoek betrokken. De werkwijze bij de onder-
delen die de objectivatiescore bepalen is als volgt:
In de eerste proef wordt de opdracht gegeven om,
na twee woorden gehoord te hebben, het lange
woord te herhalen.

Enkele voorbeelden van de 8 items zijn:
boom - vogeltje, reus - kaboutertje, vervelend -
knap, luciferdoosje - stoel.

Bij de tweede proef moet het kind voor ieder
woord uit een voorgelezen zin een blokje neer-
leggen. De 8 zinnen varieren van zinnen bestaan-
de uit drie woorden (poes eet vis) tot een zin van
zeven woorden (er zit een aap in de boom). Het
totaal aantal punten behaald op deze onderdelen
(max. 16) geeft de score voor objectivatie.

3.2. Het verwerken van gegevens:

De gegevens uit het onderzoek resulteerden in 13
variabelen:

1. geslacht

2. leeftijd

3. sociaal economisch niveau

4. N.S.T. standaardscore

5. D.A.P.

6. percentage paradigmatische associatieant-
woorden behaald op de woordassociatietest

7. percentage paradigmatische antwoorden be-
haald bij zelfstandige naamwoorden

Tabel 1. De resultaten van de correlatieberekeningen voor alle variabelen (uitgezonderd variabelen geslacht
en milieu) berekend op grond van de gegevens van alle proefpersonen.

1.

.17
.07

.78**

2.

.25*

3.

— .19

— .36**

4.

.15

.24*

— .33**

5.

.17

.20

— .28*

.76**

6.

.04

.09

— .04

.78**

.41**

7.

— .02

.19

— .36**

.70**

.28**

.44**

8.

.29*

.22*

— .25*

. 63**

.22*

.51**

.36**

9.

.01

.29*

— .20

.21*

.25*

.10

.04

10

.16

.50**

— .30**

.03

.01

— .10

.10

11.

.12

.31**

— .24*

.09

.13

— .08

.10

.21*
.11

.08

* p<.05
** p < .01


130

-ocr page 138-

Woordassociatie en cognitief ontwikkelingsniveau etc.

8. percentage paradigmatische antwoorden be-
haald bij de bijvoeglijke naamwoorden

9. percentage paradigmatische antwoorden be-
haald bij de werkwoorden

10. percentage paradigmatische antwoorden be-
haald bij de bijwoorden

11. score behaald op de conservatietest

12. totaalscore behaald op de leesvoorwaarden-
toets

13. score behaald op de subtest 'objectivatie'
van de leesvoorwaardentoets.

Voor alle variabelen, behalve die van geslacht
en milieu, werd een correlatieberekening uitge-
voerd.

Voor geslacht en milieu afzonderlijk werd met
de resterende 11 variabelen een point-biseriële
correlatieberekening uitgevoerd.

De resultaten zijn weergegeven in de tabellen
1,2 en 3.

De variabelen zijn:

1. leeftijd

2. Nijmeegse schoolbekwaamheidstest

3. menstekening. Draw a Person Test^

4. percentage paradigmatische associaties (to-
taal)

Tabel 2. Point-biseriële correlatiecoëfficiënten van alle variabelen (uitgezonderd sociaal-economisch niveau)
met de variabele geslacht.

variabele

point-biseriële

t-waarde

aantal

corr. coëff.

vrijheids-
graden

1.

leeftijd

— .16

— .33

71

2.

Nijmeegse schoolbekwaamheidstest

— .10

— .88

71

3.

Menstekening Draw a Person Test

.28

2.42**

71

4.

Percentage paradigmatische ass. (totaal)

— .11

— .95

71

5.

Percentage paradigmatische ass. op zelfst. nw.

— .05

— .44

71

6.

Percentage paradigmatische ass. op bijvgl. nw.

— .09

— .76

71

7.

Percentage paradigmatische ass. op werkw.

— .04

— .40

71

8.

Percentage paradigmatische ass. op bijw.

— .16

1.36

71

9.

Resultaten conservatieproef

— .11

— .93

71

10.

Leesvoorwaardentoets (totaal)

— .00

— .00

71

11.

Leesvoorwaardentoets "objectivatie"

.09

.76

71

p < .01

5. percentage paradigmatische associaties op
zelfstandige naamwoorden

6. percentage paradigmatische associaties op
bijvoeglijke naamwoorden

7. percentage paradigmatische associaties op
werkwoorden

8. percentage paradigmatische associaties op
bijwoorden

9. resultaten conservatieproef

10. leesvoorwaardentoets (totaal)

11. leesvoorwaardentoets 'objectivatie'

4. Discussie

Met de hierboven geschetste resultaten is de eer-
ste hypothese bevestigd. Er is een positieve relatie
gevonden tussen de mate van schoolbekwaam-
heid en het percentage paradigmatische associa-
tieantwoorden op de associatietest. Het ontwik-
kelingsniveau in die capaciteiten die voorwaarde
zijn voor een goed schoolresultaat staat in ver-
band met die verandering in de verbale mogelijk-
heden die met de 'S-P shift' wordt aangeduid.

Het belang van een goed resultaat op de
schoolbekwaamheidstest voor het schoolsucces
is evident. De relatie met de shift wijst op een


131

-ocr page 139-

I. de Vries Bellaart en J. M. H. van de Koppel

mogelijk belang van deze variabele voor het
schoolresultaat en de voorspelling daarvan.

De andere variabelen blijken echter ook een
rol te spelen, al zijn de meetinstrumenten nog zo
weinig verfijnd dat individuele voorspellingen
omtrent het presteren op school (nog) niet mo-
gelijk zijn. Zo werd een significante relatie ge-
vonden tussen N.S.T. en D.A.P. Overigens wan-
neer we de correlatiepatronen van N.S.T. en
D.A.P. vergelijken, blijkt de hoge mate van over-
eenkomst tussen deze beide tests. Het is echter
niet zo dat de D.A.P. een betere of even goede
toets zou zijn voor de schoolbekwaamheid dan
de N.S.T., maar een extra beoordeling van de
menstekening, maar dan volgens de maatstaven
van de D.A.P. lijkt ons echter in de praktijk, ook
al vanwege de weinige tijd die er in geïnvesteerd
behoeft te worden, mogelijk een zinvolle aan-
vulling op de N.S.T.

De tweede hypothese kan ook als bevestigd
beschouwd worden. Er is een positieve relatie
aangetoond tussen de hoogte van het percentage
associatieantwoorden en de ontwikkeling van
het concreet-operationele denken. Daarbij is
natuurlijk de interessante vraag naar de aard
van hun relatie onbeantwoord gebleven.

De verbale ontwikkeling in de zin van het
kunnen classificeren is een onvoldoende verkla-
ring voor de shift blijkens het werk van Francis.
Om meer visie op de rol van verbale kennis en
vaardigheid te krijgen zou een nieuw en anders
opgezet onderzoek nodig zijn. Deze correlatie-
studie met zijn meer signalerende dan verklaren-
de karakter is daarvoor bestemd noch geschikt.

Zoals in het begin van dit artikel al werd ge-
steld, neigen wij er naar ter verklaring van de
shift de nadruk te leggen op de mogelijkheid tot
isoleren van het woord. Vandaar de aandacht
besteed aan de objectivatie die hierna nog aan
de orde komt. Misschien moeten we de verkla-
ring van de shift veel meer zoeken in dat aspect
van de cognitieve ontwikkeling dan in de verbale
kennis.

Uit tabel 2 blijkt dat er bij geen enkele varia-
bele sprake is van verschillen in prestatie tussen
jongens en meisjes uitgezonderd op de D.A.P.
Dit laatste verschil is reeds talloze malen bij on-
derzoeken naar voren gekomen (o.a. 15). De
aanwezigheid van verschillen op andere varia-
belen was weinig voor de hand liggend, maar het
is goed er op bedacht te zijn in een onderzoek als
dit, dat meer nog een terreinverkenning is dan
de toetsing van veronderstellingen.

Het sociaal-economisch milieu en naar veron-
dersteld werd daarmee het taalniveau, toonde
zoals uit tabel 3 blijkt geen relatie met het per-

Tabel 3. Point-biseriële correlatiecoëfficiënt van alle variabelen (uitgezonderd de variabele geslacht) met de
variabele sociaal economisch niveau.

variabele

point-biseriële
corr. coëff.

t-waarde

df

1. leeftijd

.08

.71

71

2. Nijm. schoolbekwaamheidstest

.06

.54

71

3. menstekening (Draw a Person)

.22

1.90*

71

4. Perc.parad.ass (totaal)

— .07

— .57

71

5. Perc.parad.ass op zelfst. nw.

— .12

— 1.04

71

6. Perc.parad.ass op bijvgl. nw.

.02

.19

71

7. Perc.parad.ass op werkw.

— .08

— .65

71

8. Perc.parad.ass op bijw.

.01

.11

71

9. resultaten conservatieproef

.09

.73

71

10. leesvoorwaardentoets (totaal)

— .17

— 1.46

71

11. leesvoorwaardentoets "objectivatie"

— .26

— 2.30»

71

* p < .05


132

-ocr page 140-

Woordassociatie en cognitief ontwikkelingsniveau etc.

centage paradigmatische antwoorden. De hypo-
these die deze relatie veronderstelde moet dus
verworpen worden.

De resultaten van Entwisle worden hiermee
tegen onze verwachting in toch bevestigd. Als er
al een verschil in mate van paradigmatisch asso-
ciëren is, corresponderende met het taalniveau
van het gezin, dan is nog de wijze van bepaling
van dit niveau langs indirecte weg nl. via het
sociaal-economisch niveau niet juist. Opvallend
was de significant lagere prestatie op zowel de
D.A.P. als bij de proef objectivatie, van de kin-
deren uit de sociaal-economisch zwakkere mi-
lieus. Deze beide variabelen vertoonden ook een
significante correlatie onderling. De eerste test
is een van de maatstaven voor de psychologische
differentiatie. Het lijkt ons zeer wel mogelijk dat
de objectivatie hiermee nauw verbonden is.
Nader onderzoek is nodig om dit vermoeden te
verifiëren. (Men bedenke dat psychologische
differentiatie niet hetzelfde is als intelligentie al
is er een relatie). De later zoveel hogere kans te
falen in het onderwijs door juist de kinderen uit
de sociaal-economisch zwakkere milieus, zou
namelijk wel eens weerspiegeld kunnen worden
door lagere prestaties op de tests die facetten
van de psychologische differentiatie meten. We
vragen ons zelfs af of de voorspellende waarde
van deze tests niet groter zou zijn dan die van de
gebruikelijke intelligentie-, schoolbekwaamheids-
en schoolprestatietests. Het is immers zeer wel
mogelijk dat iets fundamentelers benaderd wordt
nl. de cognitieve stijl zoals die onder andere door
de interactie met het gezin in de opvoedingssitua-
tie tot stand is gekomen. Het belangrijkste pro-
bleem nl. het feit dat de andere genoemde tests
zo veel meer een weerspiegeling zijn van wat
geleerd is in plaats van wat geleerd kän worden
is dan misschien gedeeltelijk ondervangen. Daar
waar alle kinderen van een populatie ongeveer
hetzelfde te leren materiaal aangeboden is, men
denke aan het totale pakket van omgevingsvaria-
belen, is wat in een bepaalde tijd en in een bepaal-
de situatie geleerd is, meestal wel een vrij goede
maatstaf voor het leervermogen. Wenselijk ware
het echter als men wat meer naar het in potentie
aanwezige zou kunnen afdalen. Misschien is het
cognitieve stijlonderzoek een iets meer funda-
mentele benadering van de informatieverwerking
bij het kind. Dit zou vooral daar belangrijk kun-
nen zijn waar de voorbije ervaringen ook in cog-
nitieve zin sterk verschillen zoals bij cultureel
'andere' kinderen in de meest uiteenlopende zin,
het geval is.

Noten

1. Onze dank gaat uit naar Prof. Dr. J. M. van Meel
in discussie met wie de vraagstelling werd gefor-
muleerd en die ook bij de verdere realisering nauw
betrokken was.

2. Wij danken de heer A. G. C. Kappenburg, als
pedagoog verbonden aan de Stichting Regionaal
Pedagogisch Centrum Zeeland, voor het beschik-
baar stellen van de bij zijn onderzoek verkregen
resultaten. •

3. Het feit dat alle correlaties met de D.A.P. een
negatief teken hebben wordt veroorzaakt door de
wijze van scoren die een hoger cijfer toekent naar-
mate de waardering lager is.

Literatuur

1. Brown, R. en Berko, J., Word association and
the aquisition of grammar.
Child development
1960, 31, 1-14.

2. Brown, R. en Berko, J., Psycholinquistic re-
search methods. In: P. Mussen
Handbook of re-
search methods in child development.
New York,
1966.

3. Deese, J., Form class and the determinants of
association.
Journal of verbal learning and
verbal behaviour,
1962, 1, 79-84.

4. Entwisle, D. R. en Forsyth, D. F., The syntag-
matic - paradigmatic shift In children's word
association.
Journal of verbal learning and verbal
behavior,
1964, 3, 19-29.

5. Entwisle, D. R., Form class and children's
word association.
Journal of verbal learning and
verbal behaviour,
1966, 5, 558-565.

6. Ervin, S. M., Changes with age in the verbal
determinants of word association.
The American
Journal of Psychology.
1961, 74, 361-372.


133

-ocr page 141-

I. de Vries Bellaart en J. M. H. van de Koppel

1. Francis, H., Towards an explanation of the
syntagmatic-paradigmatic shift,
Child Develop-
ment,
1972, 43 949-958.

8. Kohnstamm, G. A., Taalontwikkeling en milieu.
Openbare les, Utrecht 1969.

9. Masters, J. C., Word association and the func-
tional definition of words.
DevelopmentalPsycho-
logy,
1969 vol. 1 no. 5, 517-519.

10. Mc. Neill, D., The origin of association within
the same grammatical class.
Journal of verbal
learning and verbal behaviour,
1963, 2, 250-262.

11. Mc. Neill, D., A study of word association.
Journal of verbal learning and verbal behaviour,
1966, 5, 548-557.

12. Piaget, J., Le développement des quantités phy-
siques chez l'enfant. Neuchatel, 1962.

13. Instituut voor toegepaste sociologie. Taalvaardig-
heid van kleuters.
Nijmegen, maart 1970

14. Witkin, H A., Dijk, R. B., Faterson, H. F.,
Psychological Differentiation; studies of develop-
ment.
New York, 1962.

15. Woodrow, H., Lowell, F., Children's association
frequency tests.
Psychol. Monogr. 1916, 22, no.
97.

Curricula Vitae

I. De Vries-Bellaart (geb. 1943), studie psychologie te
Leiden, doctoraalexamen ontwikkelingspsychologie
1972, werkzaam in het revalidatiecentrum Zonneveld
in Oostkapelle.

Adres: Park de Griffioen 18, Middelburg.

J. M. H. van de Koppel (geb. 1939), onderwijzersop-
leiding te Zwolle, studie psychologie te Leiden,
doctoraalexamen in 1969. Was twee jaar werkzaam
bij het onderwijs in de Republiek Zaïre en een jaar
als wetenschappelijk medewerker te Leiden. Sinds
september 1972 als wetenschappelijk medewerker
van de vakgroep ontwikkelingspsychologie verbon-
den aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg.


134

-ocr page 142-

1. Inleiding

In het begin van 1972 verscheen een diskussiestuk
van een werkgroep van de Akademie van Peda-
gogische Wetenschappen in Moskou in het be-
langrijkste Russische vakblad op het gebied van
de pedagogiek. Het stuk dat stond onder de
redaktie van de inmiddels overleden voorzitter
van de Akademie, Prof. W. M. Chvostov, diende
o.a. als uitgangspunt voor een eerder gehouden
studiekonferentie in Berlijn (DDR) van Russi-
sche en Oost-Duitse pedagogen. ^

Ook in ons land neemt de belangstelling voor het
onderwijs in de Oost-Europese landen toe. Dit
blijkt uit de recente verschijning van het belang-
rijke werk van Van Parreren en Carpay over de
Russische leerpsychologie, van een vergelijkende
studie over het Amerikaanse en Russische onder-
wijs® en tenslotte van diverse publikaties en
artikelen in de vakpers over het polytechnisch
onderwijs in de DDR en de Sovjetunie. De in dit
artikel gebruikte marxistische terminologie zal
wellicht een deel van de lezers afschrikken, maar
een ander deel reeds vertrouwd in de oren klin-
ken. De belangstelling voor de marxistische op-
vattingen omtrent rol en funktie van het onder-
wijs komt tot uitdrukking in de vele publikaties
die over dit onderwerp zijn verschenen bij o.a.
de Socialistische Uitgeverij in Nijmegen. Dit alles
betekent dat langzamerhand de bewuste afstoting
van informatie uit de landen van Oost-Europa
begint plaats te maken voor een steeds grotere
receptiviteit. Ook de vele vertalingen uit het
Russisch, die in de DDR worden verricht, waar-
onder bijv. de verzamelde werken van Krupskaja,
van Makaren'ko e.a., vinden nu een gemakkelij-
ker entree in Nederland.

pedagogische studien 1974 (51) 135-143

Waarom een bilaterale studiekonferentie ge-
wijd aan een ideologische bezinning over het
onderwijs? De samenstellers van het diskussie-
stuk merken op dat de verschuiving van de poli-
tieke krachten in de wereld ten gunste van het
socialisme de kans op direkte militaire konfron-
taties hebben verminderd. Aan de jacht op
grondstoffen en/of nieuwe markten door de im-
perialistische mogendheden wordt paal en perk
gesteld: enerzijds door de politieke en militaire
macht van die landen waar zich een sociale revo-
lutie heeft voltrokken, anderzijds vooial in de
derde wereld door de opkomst van de nationale
bevrijdingsbewegingen, die zich keren tegen neo-
kolonialistische uitbuiting. Dit evenwel betekent,
dat de gigantische multinationale ondernemin-
gen, die voor hun voortbestaan afhankelijk zijn
van een grotere voorziening van grondstoffen en
van een expansie van markten, op alle mogelijke
wijzen proberen om 'het rode stoplicht' weer op
groen te zetten ten bate van ongebreidelde on-
dernemerspraktijken. Dit doen zij met behulp
van hun 'burgerlijke' staatsapparaten, die vol-
gens de marxistische visie, als een soort 'agen-
turen' deze ondernemersbelangen ondersteunen.

Nu evenwel een militaire konfrontatie (Hitier
1933, Griekenland 1947, Korea 1953, Cuba 1961,
Vietnam 1973) steeds moeilijker wordt, nemen de
leidende kapitalistische staten hun toevlucht tot
andere middelen die het socialisme zouden kun-
nen verzwakken. Een ervan is een verhevigde
ideologische strijd. Zo schieef een invloedrijk
Amerikaans politikus, W. Rostow: 'wij proberen
met alle mogelijke flexibiliteit en verstand om de
landen die zich nu onder het kommunistische
regiem bevinden, weer binnen de vrije wereld te

Socialistische versus burgerlijke pedagogiek

Niet-convergerende waardesystemen in het onderwijs

J. de Reus

135


-ocr page 143-

J. de Reus

krijgen'. Onder 'flexibiliteit' en 'verstand' wordt
dan een systeem van methoden en handelwijzen
verstaan, dat gericht is op de ideologische 'ont-
binding' en 'ontkrachting' van het socialisme.
Via extreem linkse en extreem rechtse aanvallen
op het kommunisme, zo lezen we in het rapport,
trachten de toonaangevende klassen in de kapi-
talistische wereld hun macht te handhaven. En
hier komt nu het onderwijs in het beeld. Immers
bij alle historische processen in de maatschappij
plegen pedagogiek, school en onderwijs een be-
langrijke rol te spelen. Zowel voor de economi-
sche groei als voor de ideologische beïnvloeding
van de opgroeiende generatie wordt deze rol
steeds belangrijker. Duidelijk wordt dit verwoord
door de Amerikaanse onderwijsfilosoof Th.
Brameld in zijn werk 'Education in the Age of
Criticism'. Vele miljoenen van opgroeiende jon-
geren, zo merkt hij op, beginnen te twijfelen aan
het doel van de westerse beschaving.

Als enige oplossing ziet hij: 'het ontwikkelen
van leerplannen, doelen en theorieën, die aan-
trekkeüjker zijn en meer geschikt om het enthou-
siasme van de mensen te vangen, dan de politieke,
sociale en ekonomische doelen welke het kom-
munisme voorstaat'.

Een duidehjk voorbeeld van de samenhang
tussen waardetheorieën en onderwijs. In een
ander werk erkent dezelfde auteur volmondig,
dat het onderwijs altijd een normatief karakter
bezit: 'It is always governed by norms deriving
their own meaning from values inherent in the
life of people organized in cultures'. ^ Wat duide-
lijker en heftiger zegt Lenin in een toespraak
voor het eerste Russische Onderwijskongres:
'Het is een leugen en huichelarij wanneer we
zeggen, dat de school naast het dagelijkse leven
en de politiek staat'.

De strijd over deze verschillende waardetheo-
rieën vindt zijn weerslag in de volgende uiteen-
zetting.

2. Filosofisch idealisme en burgerlijke pedagogiek

De niet-marxistische pedagogie, zo merkt de
werkgroep op, baseert haar methodologie nog
steeds op de traditionele idealistische filosofie.
Daarom dient een kritische analyse zich in eerste
instantie te richten op de vormen en wegen waar-
langs dit filosofisch idealisme haar invloed op
allerlei pedagogische opvattingen en theorieën
uitoefent. Dit is vaak niet eenvoudig, omdat be-
langrijke burgerlijke pedagogen maar al te vaak
verzekeren dat zij zich niet bezighouden met
filosofische speculaties. Zij zeggen dan de voor-
keur te geven aan zuiver empirisch onderzoek
en gaan 'pragmatisch' te werk. Maar deze keuze
is gebaseerd op een kunstmatige tegenstelling
tussen ideologie en wetenschap, een tegenstelling
die vooral door het positivisme werd gepous-
seerd. Volgens de positivisten is de wetenschap
objektief en ideologie niet, omdat deze laatste
door politieke voorkeuren of belangen een ver-
keerd beeld van de werkelijkheid geeft. Volgens
hen is een 'objektief wetenschappelijke' opvoe-
dingstheorie alleen mogelijk wanneer we ons
los maken van elke ideologische oriëntatie.

Deze opvatting nu, wordt door de Russische
pedagogen verworpen, omdat dit zou neerkomen
op een 'ent-ideologisierung'. Er bestaat juist een
direkte relatie tussen filosofie en pedagogie. Al-
gemene pedagogische problemen zoals de op-
voedingsdoelen, de theoretische grondslagen van
het leerplan, de leerplanontwikkeling, de belang-
rijkste principes van het leerproces enz. zijn niet
los te maken van een algemene wereldbeschou-
wing. Ze zijn zelfs ondenkbaar zonder een filoso-
fisch fundament. Het verwerpen van 'elke filo-
sofie' is in feite ook een filosofische stelling-
name.

De invloed van de filosofie op de pedagogie en
het onderwijs vindt plaats in allerlei vorm en in-
tensiteit, waarbij veel afhangt van het ideologi-
sche klimaat in een bepaald land. Pedagogische
denkbeelden van moderne, niet-marxistische
filosofen vinden via de massa-media op ruime
schaal hun weg naar de massa. Daarbij worden
ze dan 'vertaald' in meer populaire taal en wor-
den zo als het ware een deel van het bewustzijn
en tot een denkmodel voor pedagogen en didak-
tici. Deze indirekte invloed van filosofische op-
vattingen is vaak even belangrijk als die van


136

-ocr page 144-

Socialistische versus burgerlijke pedagogiek

filosofisch-pedagogische systemen.

Binnen de diverse stromingen van het filoso-
fisch ideahsme bestaan ook een aantal reële ver-
schillen in de manier waarop zij pedagogische
problemen benaderen. De trends van de burger-
lijke pedagogiek worden duidelijker wanneer
men de polemiek tussen deze stromingen volgt.
Van grote invloed en nog steeds erg aktueel is
de pragmatische onderwijsfilosofie, waarvan
John Dewey de grondlegger was. Zijn felle kri-
tiek op de fouten van de klassieke pedagogiek
en de onderwijspraktijk aan het einde van de
vorige eeuw wordt door de Russische pedagogen
als een positieve bijdrage gewaardeerd. Ook zijn
opvattingen over de relatie tussen school en
maatschappij, over het ontwikkelen van de zelf-
werkzaamheid bij kinderen, over de rol van
praktische kennis enz. vinden bij hen een positief
gehoor. Maar Dewey's pragmatische pedagogie
had zijn wortels in een subjektief idealisme (nl.
het ontkennen van een objektieve waarheid):
subjektieve ervaring werd verabsoluteerd en per
saldo waren zijn burgerlijke en sociaal-politieke
opvattingen gericht op het behoud van het kapi-
talisme. Kenmerkend voor een groot aantal
denkbeelden van deze richting waren o.a. een
verregaand utilitarisme, een geringschatting van
theoretische kennis, een heilig respekt voor direk-
te en puur praktische leerresultaten. Wat aan het
individu maatschappelijk sukses verzekert, is
volgens deze opvattingen ook ethisch gerecht-
vaardigd. De werkgroep wijst er op hoe nauw
deze pedagogiek aansluit op de mentaliteit van
het ondernemerschap.

De opvolgers van Dewey, de zgn. neo-pragmatici
zoals Th. Brameld, G. Ragg, E. Kelly e.a., zijn
vaak veel minder progressief dan hun illustere
voorganger. Brameld tracht aan te tonen hoe het
onderwijs een bijdrage zou kunnen leveren in,
wat hij noemt, de destratifikatie van de samen-
leving. Alle tegenstellingen en gebreken zouden
dan zonder sociale revolutie kunnen worden
opgelost.

Naast allerlei subjektivistische argumenten, die
ook de 'klassieke' pragmatici hanteerden, zoeken
de neo-pragmatici vaak hun heil in het irrationa-
lisme, waarbij zij bijzonder veel waarde hechten
aan de rol van het onbewuste.

Een van de meest invloedrijke richtingen in de
huidige Anglo-Amerikaanse filosofie, het neo-
positivisme, heeft nauw verband met de pragma-
tische pedagogie. De aktuele burgerlijke pedago-
giek wordt hierdoor sterk beïnvloed. In talloze
pedagogische geschriften die in de Verenigde
Staten, West-Duitsland en Engeland verschijnen,
vinden we citaten van B. Russell, L. Wittgenstein,
D. Moore en andere neo-positivisten. Voorstan-
ders van deze filosofie (Brezinka in Duitsland,
Peters en Hurst in Engeland, Legrand in Frank-
rijk) negeren daarmee de wereldbeschouwelijke
aspekten van de wetenschap; zij baseren zich op
een primitief empiricisme en beperken de theo-
retische funktie van de filosofie tot een logisch-
semantische analyse. We vinden dit duidelijk
terug in hun theoretisch-pedagogische kon-
strukties, die uiteindelijk weer een weerslag
vinden in de schoolpraktijk.

Volgens de Russische onderwijskundigen hech-
ten de neopositivisten te weinig waarde aan de
rol van theoretische kennis, zij overschatten de
waarde van empirisch materiaal in de curricula
en leggen anderzijds weer te grote nadruk op het
ontdekken door de leerling zelf, waarbij de syste-
matische kennisverwerving wordt verwaarloosd.
Met betrekking tot de ethiek ontkent het neoposi-
tivisme dat er objektieve wetten bestaan die de
moraal vanuit de sociale relaties bepalen. Via
de pedagogiek dringen dit soort opvattingen de
scholen binnen en beïnvloeden de jeugd.

Ook het existentialisme baseert zich volgens
de Russische pedagogen op een extreem indivi-
dualisme, waarbij vooral de nadruk wordt gelegd
op de tegenstelling individu - maatschappij/
kollektiviteit. Gemeenschapszin wordt daarbij
vaak gelijkgesteld met 'het instinkt van het kud-
dedier'.

Existentialisten van allerlei pluimage vinden het
de taak van een 'humanistische pedagogie' om
het onderwijsleerproces zoveel mogelijk te indi-
vidualiseren. Dientengevolge wordt de rol van
het kollektief en van kollektieve arbeid tot een
minimum gereduceerd.


137

-ocr page 145-

J. de Reus

Het existentialisme vormt op zichzelf een ta-
melijk bont geheel. De existentialisten hebben
ook diverse sociaal-politieke opvattingen, het-
geen bijvoorbeeld blijkt uit de verschillende
wijzen waarop zij pedagogische vraagstukken
benaderen.

De 'christelijke' existentialist Gabriel Marcel
komt er openlijk voor uit, dat hij individualis-
tisch onderwijs gebruikt als basis voor zijn elitai-
re opvatting over opvoeding en voor het propa-
geren van anti-kommunistische ideeën. De Ame-
rikaanse pedagoog Neller neemt een soortgelijk
standpunt in, wanneer hij te kennen geeft dat de
opvoeding in de geest van he^ individualisme van
groot belang is 'voor de krachten-konfrontatie
met het Sovjet-kommunisme'.

Ook de pedagogische opvattingen van de
Duitse existentialisten zowel van de 'klassieke'
richting zoals Jaspers, als van zijn allerlaatste
'optimistische' variant (Bolnow e.a.) demonstre-
ren een duidelijk antikommunisme. Anderzijds
spreken Sartre en zijn volgelingen voortdurend
over het belang van een individualistische op-
voeding als middel om de totalitaire tendenzen
van de moderne kapitalistische maatschappij
tegen te gaan.

De subjektieve bedoelingen van de existentialis-
ten en het door hen gepredikte 'pedagogisch in-
dividualisme' geven, volgens de Russische onder-
zoekers, een veiwrongen beeld van het individu-
ele belang en van de werkelijke problemen van
het onderwijsleerproces op school. Immers ten
onrechte wordt steeds het individu gesteld tegen-
over de samenleving. Ook het 'moreel relativis-
me', dat het existentialisme zou kenmerken,
wordt bekritiseerd; de Russische pedagogen
verklaren dit uit het feit dat de existentialisten
het bestaan van objektieve wetten van het men-
selijk gedrag ontkennen; zedelijke normen wor-
den dan slechts beschouwd als een 'zelfbezin-
ning', als de uitdrukking van een absoluut 'vrije
wil', zonder enige relatie met de eisen van de
samenleving.

De werkgroep wijst er op, dat dit soort opvat-
tingen nogal populair is bij sommige groepen van
de intelligentia en studenten. Het grote gevaar is
volgens hen, dat dit leidt tot sociaal-politieke
passiviteit óf anarchistische pseudo-linkse op-
standigheid. In beide gevallen evenwel verzwak-
ken ze de georganiseerde revolutionaire bewe-
ging. Om die reden dienen existentialistische
ideeën te worden bestreden, aldus lezen we in het
rapport.

Uitvoerig wordt ingegaan op de invloed van het
neo-thomisme op de huidige burgerlijke pedago-
giek. Het wordt gezien als de katholieke filosofie
'die pretendeert uit naam van de gehele christen-
heid de theoretische basis te moeten leggen voor
alle problemen van vorming en onderwijs'.

De neo-thomistische pedagogen hechten wel
veel belang aan de staatsrechtelijke en de morele
vorming van de burger en zij tonen zich meestal
geen openlijke voorstanders van het kapitalisme.
Zij brengen zelfs ernstige bedenkingen tegen
allerlei kontradikties in de maatschappij tot uit-
drukking. Ook zijn zij verontrust, aldus het rap-
port, over de morele ontreddering van de jeugd,
de groei van de jeugdcriminaliteit, het groeiende
pessimisme, scepticisme en nihilisme. Maar
voor het oplossen van deze problemen zouden
zij dan hun heil zoeken in mystifikatie. De 'krisis
van de moderne beschaving' is volgens hen niet
uniek voor de kapitalistische maatschappij, neen,
de gehele mensheid wordt hierdoor getroffen.
Zij zoeken de oorzaak voor 'deze totale krisis'
niet zo zeer bij het uitbuitingskarakter van een
bepaalde maatschappijvorm, maar bij de om-
standigheid dat de arbeider of burger zich alleen
maar bekommert om 'materialistische', 'aardse'
behoeften en zijn 'zieleheil' verwaarloost. Buiten
de religie bestaat er volgens de neo-thomisten
geen moraal en dus vinden zij dat de morele op-
voeding op de religieuze ethiek gebaseerd moet
zijn. Met het argument dat de kerk als eeuwig
en de staat slechts als vergankelijk instituut fun-
geert, trachten zij hun claim op de leidende rol
binnen het onderwijs theoretisch aan te tonen:
'de opvoedkundige taken worden door transcen-
dente eisen bepaald'. Tegen de demokratische
eisen om de school definitief uit de greep van de
kerk los te maken, stellen zij de reaktionaire eis:
'de school los van de staat'.


138

-ocr page 146-

Socialistische versus burgerlijke pedagogiek

De Russische pedagogen verklaren de belangrij-
ke invloed van de neothomisten op het onderwijs
uit hun resolute optreden tegen het morele
nihilisme van de desintegrerende burgerlijke
samenleving, evenals uit hun verzet tegen de
'kind-gecentreerde' stromingen binnen een groot
aantal gangbare pedagogische theorieën. De
neothomisten benadrukken de leidende rol van
de leraar in het onderwijs/opvoedingsproces,
omdat zij in de leraar tevens vertegenwoordiger
van de kerk zien. In de persoon van de leraar zien
zij dan een tegenwicht tegen 'destruktieve', ma-
terialistische en atheïstische denkbeelden; de
leraar dient het geloof in God te verstevigen. De
Russische pedagogen konkluderen hieruit, dat de
neothomisten zich als doel stellen om de jeugd in
in de ban te houden van religieuze vooroordelen
en dogmata, waarbij ze haar gelijktijdig afhouden
van brandende sociale vraagstukken en van hun
participatie aan een revolutionaire beweging.

Ondanks hun gerechtvaardigde kritiek op het
morele verval van de huidige kapitalistische
maatschappij, zo lezen we in het rapport, streeft
de neothomistische pedagogiek naar de instand-
houding en de veiligstelling van de burgerlijke
struktuur.

3. Burgerlijke sociologie en het anti-kommunisme
in de pedagogiek

De idealistische filosofie en de burgerlijke socio-
logie zijn de bronnen waaruit de anti-kommunis-
tische pedagogiek haar ideeën en argumenten
put ten bate van haar theoretische modellen.
Vooral verzet men zich tegen de marxistisch-
leninistische stelling met betrekking tot de uit-
eindelijke ondergang van het kapitalisme als
politiek-ekonomisch verschijnsel. In allerlei va-
rianten kan men in de kapitalistische wereld
theorieën tegenkomen over de mogelijkheden
om de maatschappij langs niet-revolutionaire
Weg te veranderen, over 'het konvergeren', het
naar elkaar toegroeien van kommunisme en
kapitalisme in een nieuw soort industriële
samenleving.
Men spreekt dan graag over een post-industri-
ele, een kybernetisch-elektronische maatschappij,
waar de sociale verschillen als vanzelf zullen ver-
dwijnen. De macht binnen deze samenleving zou
dan worden overgeheveld van het kapitaal naar
een soort 'georganiseerde kennis'. Deze theorieën
worden ook door sommige pedagogen in hun
eigen vakgebied verder uitgewerkt en geabsor-
beerd. Zo bijv. de Amerikaanse neopragmatist
Th. Brameld, de Engelsman J. Lauwerys en de
Franse pedagoog L. Cros, die beweren dat het
mogelijk is om de klassetegenstellingen door een
goed onderwijssysteem uit de weg te ruimen.

In hun strijd tegen het kommunisme beroepen
burgerlijke pedagogen zich ook graag op de zgn.
onwetenschappelijkheid van het marxisme, dat
'verouderd' zou zijn.

Vooral de methodologische uitgangsprincipes
van het kommunistische onderwijs moeten het
bij de burgerlijke pedagogen ontgelden, i.h.b.
het op de arbeid en het kollektief gerichte onder-
wijs. Zij verabsolutiseren in feite het konflikt
tussen het individu en de burgerlijke samenleving
- dat inderdaad bestaat en niet kan worden op-
gelost binnen het kader van het kapitalisme - en
interpreteren dit konflikt als een eeuwig gegeven
grootheid, inherent aan het menselijk bestaan.

4. De burgerlijke pedagogiek gekonfronteerd met
de wetenschappelijk-technische vooruitgang

In een aantal landen zoals Engeland, de Ver-
enigde Staten, Frankrijk, Zweden, Japan, wor-
den evenwel stappen ondernomen om het onder-
wijs te demokratiseren. In vergelijking met wat
in de socialistische landen op dit gebied werd ge-
presteerd moeten we konstateren dat het hier
gaat om hervormingen op zeer bescheiden schaal,
ondanks alle propaganda die hierover wordt
rondgestrooid. Wat dat betreft geldt nog steeds
de uitspraak van Engels: 'Indien de bourgeoisie
bezorgd is over de situatie van de werkende klas-
se, dan is dat uitsluitend voor zover zij er zelf
belang bij heeft, hetgeen ook betrekking heeft
op het onderwijs'.

De schoolhervormers in West-Duitsland nemen


39

-ocr page 147-

J. de Reus

bij hun pogingen om een nieuw type Gesamt-
schule in te voeren graag de Amerikaanse com-
prehensive scholen tot voorbeeld. Door hun
overdreven opvattingen over het belang van
individuele keuzevakken verhullen deze scholen
vaak de traditionele scheiding tussen de intellek-
tueel en de praktisch begaafden. Daarmee wordt
echter een nieuw selektiesysteem geboren en het
blijkt dan ook, dat de groep praktisch begaafden
hoofdzakelijk gerekruteerd wordt uit de arbei-
dersklasse.

De foutieve methodologische uitgangspunten
van de burgerlijke pedagogiek vormen ook een
ernstige belemmering voor de modernisering van
de leerstof. Steeds duidelijker komt aan het licht
hoezeer de leerstof is achtergebleven bij weten-
schap en techniek, hoe groot de kloof is ge-
worden tussen deze en de behoeften van de maat-
schappij. Zo vonden Amerikaanse geleerden in
een onderzoek dat zij in de vijftiger jaren verricht-
ten, dat de leerstof voor biologie ongeveer 100
jaar achterstand vertoonde.

In de zestiger jaren realiseerden vele Amerika-
nen zich plotseling welke grote achterstand het
onderwijs vertoonde ten opzichte van dat in de
Sovjetunie en de andere socialistische landen.
Men sprak toen wel van het Sputnik-effekt, het-
geen betekende dat men op grote schaal via
allerlei kommissies leerplannen onder de loep
ging nemen. Vooral Bruner speelde hierin een
grote rol met zijn leertheorie, die veel ontleende
aan het werk van Sovjet-psychologen zoals
Vygotski, Ivanov-Smolenski en Lurija'

Bij deze innovaties in de curricula, zo merken
de Russische pedagogen op, werd onvoldoende
rekening gehouden met de positieve aspekten
van Bruners theorie. Daarentegen richtte men
zich vrij eenzijdig op zijn opvattingen over het
aanleren van een aantal fundamentele begrippen
en over het leerproces als 'discovery'.

Deze stellig belangrijke opvattingen werden
evenwel omgevormd tot een kategorische stel-
regel volgens welke het voornaamste doel van
het onderwijs niet zozeer het aankweken van
kennis is, als wel het beheersen van de methode
om deze te verwerven.

De sterke benadrukking van deze beide as-
pekten van Bruners theorie leidde tot een ver-
waarlozing van een aantal andere, niet minder
belangrijke, elementen van het onderwijsleer-
proces. Het blijkt dan ook dat de ijver waarmee
in de zestiger jaren schoolhervormingen werden
doorgevoerd weinig vruchtbaar is geweest. In
tegenstelling tot wat de hervormers hadden be-
loofd daalde bijvoorbeeld het aantal leerlingen
dat de natuurwetenschappelijke richtingen koos.
Psychologen en sociologen konkludeerden dat
het eenzijdige aksent op de beheersing van de
grondstrukturen en de al te geringe aandacht
voor 'georganiseerde kennis', d.w.z. voor
het
zich eigen maken van de basis van de wetenschap-
pen als een koherent systeem -
het kenmerk van
elke wetenschap - onjuist is gebleken en tot mis-
lukking heeft geleid. Dit mislukken van onder-
wijsvernieuwingen was geen toeval. Het werd
veroorzaakt doordat men zich teveel oriënteerde
op een intellektuele elite en te geringe aandacht
had voor de verhoging van het vormingsniveau
van de grote massa van leerlingen. Ten gevolge
van het typische klassekarakter van deze eenzij-
digheid in de onderwijsvernieuwingen, werd de
kloof tussen 'akademisch begaafden' en 'prakti-
sche denkers' alleen maar groter. Dit leidde tot
nog meer selektie en differentiatie, hetgeen het
onderwijs slechts schade heeft berokkend.

5. De differentiatie van het leerproces

De differentiatie is het derde probleem, dat de
onmacht van de burgerlijke pedagogie duidelijk
illustreert. De pedagogie houdt zich bezig met
de vorming van het kind. Zij erkent de individua-
liteit en de niet-herhaalbaarheid, het unieke van
een aantal elementen binnen elk mens. Hieruit
volgt een van de belangrijkste pedagogische
principes:
het principe van de individuele benade-
ring van de leerling
en de differentiatie van het
onderwijsleerproces op school. Differentiatie, op
de juiste wijze toegepast, kan niet alleen de indi-
viduele belangstelling of de speciale aanleg van
een leerUng opwekken en ontwikkelen, maar dif-
ferentiatie beantwoordt tevens aan de eisen van
de moderne industrie, die vraagt naar gespeciali-
seerde werkers. Zowel de socialistische als de


140

-ocr page 148-

Socialistische versus burgerlijke pedagogiek

burgerlijke pedagogie huldigen het principe van
de differentiatie; de kriteria zijn echter zeer ver-
schillend.

Het onderwijs in de burgerlijke maatschappij
begint al heel vroeg met de diiferentiatie, vaak
reeds in het aanvangsstadium, vkfanneer de aanleg
of vaardigheden van het kind nog nauwelijks
zichtbaar of ontwikkeld zijn. Aan deze differen-
tiatie liggen vaak alle mogelijke onwetenschap-
pelijke theorieën ten grondslag, die pogen aan te
tonen dat slechts groepjes van begaafde minder-
heden in staat zijn tot het bereiken van een hoge
ontwikkelingsgraad. Door deze vorm van diffe-
rentiatie wordt in de praktijk slechts het privilege
op onderwijs voor de heersende klasse bevestigd.
Het doel van het onderwijs blijft daarbij een
vroegtijdige specialisatie voor het overgrote deel
van de leerlingen. De burgerlijke pedagogen
noemen deze differentiatie vaak een middel voor
de individuele ontplooiing. In de Verenigde Sta-
ten en een aantal andere kapitalistische landen
vindt de opvatting nog ruime aanhang volgens
welke erfelijke faktoren de oorzaak zijn van indi-
viduele onveranderlijke begaafdheid. Dit resul-
teert dan weer in de kategorische eis, dat er op
school geen sprake mag zijn van een eenheids-
programma en dat er aan de leerlingen niet de-
zelfde eisen mogen worden gesteld. Het leren is,
volgens die opvatting, een individueel proces,
waarbij elk op zijn eigen wijze moet Ieren. Een
buitensporige individualisatie - een mode bij
sommige burgerlijke onderwijsvernieuwers -
leidt evenwel tot verbreking van het klassikale
systeem en maakt het groepswerk moeilijker,
hoewel dit juist een belangrijke stimulus voor het
leren kan zijn. We spreken dan nog maar niet
over de grote mate van egocentrisme dat uit een
dergelijk onderwijs kan voortkomen.

De Sovjet-pedagogen zijn van oordeel dat de
burgerlijke pedagogie er niet in zal slagen om de
krisis in het onderwijs langs deze paden op te
lossen. In hun pogingen, zo schrijven zij, om een
oplossing te vinden voor deze ingewikkelde pro-
blemen waarvoor zij zich gesteld zien, trachten
de onderwijskundigen in de kapitalistische we-
reld soms inspiratie te vinden in het onderwijs
zoals dit is ontwikkeld in de socialistische landen.

Maar om hieruit optimale resultaten te kunnen
halen is het nu eenmaal nodig, dat aan een aantal
sociale voorwaarden wordt voldaan, en wel: de
socialisatie van de produktiemiddelen en het op-
heffen van de uitbuiting van de mens en ds sociale
ongelijkheid. Deze essentiële randvoorwaarden
ontbreken onder het kapitalisme.

Alle onderwijshervormingen die men sedert
de zestiger jaren tracht door te voeren zijn er niet
in geslaagd om de aktuele problemen op te los-
sen.

De krisissituatie op de scholen spitst zich daar-
entegen steeds meer toe. Dit is dan de finale van
een weinig konsekwente en een eenzijdige onder-
wijspolitiek van de burgerlijke overheid, die
eigenlijk niet geïnteresseerd is in een wezenlijke
demokratisering van het onderwijs, waarnaar de
werkende klasse streeft.

Het onderwijs in de kapitalistische wereld maakt
een zware krisis door. Deze is een deelverschijn-
sel van de algemene krisis waarin het kapitalisme
zich bevindt. Het wezen van deze krisis bestaat
uit de gebrekkige aanpassing van het onderwijs
aan de eisen van de tijd, haar onvermogen om te
voorzien in de noden van de werkende klasse,
die inmiddels steeds aktiever wordt, ook met
betrekking tot het onderwijs.

De belangrijke invloed van de grote monopo-
listische ondernemingen op het staatsbestel be-
tekent voor het onderwijs een enorm obstakel,
omdat het ondergeschikt wordt gemaakt aan
winstbelangen, die weer een hindernis vormen
voor een veelzijdige ontplooiing van de kinderen
van de grootste bevolkingsgroep.

6. De strijd van de arbeiders voor de demokrati-
sering van het onderwijs

Deze konservatieve onderwijspolitiek stuit op
steeds meer verzet van de kant van alle katego-
rieën van werkers. De arbeiders leggen zich niet
meer neer bij een systeem van sociale diskrimina-
tie in het onderwijs en zij komen op voor een
werkelijke externe demokratisering. In talloze
kapitalistische landen zien we manifestaties en


141

-ocr page 149-

J. de Reus

stakingen ten bate van beter onderwijs. Niet
alleen de leraren en studenten, maar ook schol-
lieren van middelbare scholen nemen deel aan
deze manifestaties. Zo vonden er in de Verenigde
Staten op 59% van alle middelbare scholen pro-
testdemonstraties plaats. In 1968 en zeer recen-
telijk vonden soortgelijke demonstraties plaats
in Frankrijk. Een belangrijke rol bij deze demon-
straties werd vervuld door de werkende klasse en
haar politieke organisaties.

In het bijzonder strijden de verschillende kom-
munistische partijen voor een grotere demokrati-
sering, waarbij zij er steeds op hameren, dat een
werkelijke demokratisering pas mogelijk wordt
in het kader van een socialistische maatschappij.
Toch wensen de kommunistische partijen, dat er
direkte hervormingen worden ingevoerd, zoals
bijvoorbeeld een leerplicht tot 16-18 jaar op een
school met een zoveel mogelijk gelijk program-
ma.

In diverse landen stellen zij ook de eis dat er
maatregelen worden genomen om invloed op het
onderwijs van de grote monopoliebedrijven en
van het klerikalisme tegen te gaan, terwijl zij
meer geld vragen voor beter onderwijs.

De groeiende strijd voor de demokratisering van
het onderwijs heeft niet nagelaten zijn invloed uit
te oefenen op de ontwikkeling van het onderwijs-
kundig denken. Nog steeds overheersen in de
kapitalistische landen de burgerlijke theorieën
over opvoedkunde en onderwijs. Maar het tijd-
perk van hun onbeperkte macht is voorbij. De
invloed van het marxisme en het leninisme wordt
in onze tijd steeds groter op allerlei gebieden,
daaronder ook op het gebied van het onderwijs.

Een aantal kommunistische partijen in de kapita-
listische wereld beschikt over wetenschappelijke
instituten van onderwijsresearch. Vanuit een
politieke visie worden daar oplossingen geboden
voor belangrijke onderwijsvraagstukken. De
marxisten vestigen daarbij steeds weer de aan-
dacht op het klassekarakter en de reaktionaire
kern van de burgerlijke onderwijskunde, op de
fundamentele methodologische fouten en de a
priori vijandelijke instelling ten opzichte van
marxistische wetenschap en ontwikkelingen.
Vooral in de Verenigde Staten zijn vele pro-
gressieve mensen bijzonder verontrust over de
rampzalige gevolgen van de pragmatische theo-
rieën in het onderwijs; deze komen in wezen
neer op een enorm cynisme in de wetenschap.
Marxisten wijzen ook vaak op de eigenlijke bete-
kenis van theorieën, die altijd praten over 'het
kind centraal stellen'. Dit soort oproepen tot
'bevrijding' van het kind, het ruimte laten voor
zijn 'spontane ontwikkeling' en het delegeren
van het onderwijsleerproces aan het kind zelf,
dragen duidelijk de kenmerken van een burger-
lijk-anarchistische opvatting. Het opvoeden tot
individualist, het losmaken van de groep, van de
massa en van de gezamenlijke klassestrijd - dit
soort 'moderne opvoeding' is bijzonder strijdig
met het klassebelang van de werkende mensen.

De rol van de leraar in het opvoedingsproces
wordt door de Sovjet-pedagogen zeer belangrijk
gevonden; zij beroepen zich o.a. op de Franse
psycholoog Zazzo, die er ook op wijst dat men
zich zeker niet mag verlaten op de spontane be-
langstelling van de leerling. Zazzo noemt het een
tweeledig proces: enerzijds een grotere aanpas-
sing van de leerling aan het onderwijs en ander-
zijds een verbetering van het leidinggeven van de
kant van het onderwijs aan de leerling. Het gaat
hier echter niet om een soort metafysische tegen-
stelling tussen kind en sociaal milieu, tussen kind
en samenleving.

De marxisten ontkennen zeker niet de grote
betekenis van de erfelijkheidsfaktoren en van
de laatste ontwikkelingen op het gebied van de
genetika. Maar zij vinden toch, dat de maat-
schappelijke levensvoorwaarden - en daartoe
hoort een doelgerichte pedagogische aktiviteit -
van doorslaggevende betekenis zijn voor de vor-
ming van het individu, van zijn natuurlijke talen-
ten, vaardigheden, praktische bekwaamheid en
belangstelling.

7. ... Met vereende krachten op tegen reaktionai-
re theorieën van de burgerlijke pedagogiek

In de konklusie van het diskussiestuk wordt.


142

-ocr page 150-

Socialistische versus burgerlijke pedagogiek

volgens de marxistische traditie, de relatie weer
gelegd met de konkrete politieke situatie in de
wereld en in eigen land. Hierbij is natuurlijk een
uitspraak op het laatste partijkongres maat-
gevend. Breznev citerend: 'Wij leven in de situa-
tie van een niet aflatende ideologische oorlog, een
oorlog gericht tegen ons land, tegen de socialis-
tische wereld. Deze wordt gevoerd door de im-
perialistische propaganda, welke gebruik maakt
van de meest geraffineerde methoden en machtige
technische hulpmiddelen. Heel het instrumenta-
rium, dat kan inwerken op de menselijke geest
- drukpers, radio, televisie - is gemobiliseerd om
de mensen in verwarring te brengen, om hen
min of meer in te hameren dat het vrije markt-
systeem van het kapitalisme een soort paradijse-
lijke toestand is, waarbij dan gelijktijdig het
socialisme van alle kanten verdacht wordt ge-
maakt. Het is de plicht van onze werkers op het
terrein van de voorlichting om gepast, beslissend
en effektief deze ideologische aantijgingen te
ontzenuwen. Zij dienen aan honderden miljoenen
mensen de waarheid te vertellen over de socialis-
tische maatschappij, over het leven van de Sovjet-
mensen en de opbouw van het kommunisme in
die maatschappij', zo wordt het citaat besloten.

Deze uitspraak van Breznev wordt nu geëxtra-
poleerd naar de situatie in het onderwijs. De
auteurs schrijven: 'Onze ideologische tegenstan-
ders pogen het socialistische onderwijssysteem
in een kwaad daglicht te stellen, de marxistisch-
leninistische opvoedingstheorie te revideren en
de klasseprincipes waarop het berust te ver-
wringen'.

Konklusie:'... kracht zetten achter onze aan-
val op de burgerlijke ideologie, het reaktionaire
klassekarakter van de burgerlijke pedagogie nog
beter ontmaskeren,... wijzen op het feit dat de
onderwijs-politiek afhankelijk is van een staat,
die gebaseerd is op het monopoliekapitaal, ...
zorgen voor methodologische zuiverheid in het
pedagogisch-didaktisch denken.

Uit toon en inhoud van het hier weergegeven
diskussiestuk blijkt nog eens hoeveel energie er
in de socialistische landen besteed moet worden
aan het voeren van een ideologische polemiek,
ook op het terrein van de opvoedingsweten-
schappen. Deze polemiek moeten we steeds
plaatsen in de konkrete sociaal-politieke wereld
waarin wij leven. De polarisatie tussen twee
verschillende maatschappelijke stelsels schrijdt
voort. 'Konvergentie' een wensdroom voor
wereldverbeteraars in het westelijke blok -
'vreedzame koexistentie' - een politiek beleid
voor de meeste staten van het oostelijk blok.
We dienen deze term evenwel zeer restrictief te
interpreteren; immers de ideologische konfron-
tatie zal in kracht toenemen.

De pedagogen in Oost-Europa worden opge-
roepen om deze strijd nog meer in onderlinge
samenwerking te voeren tegen revisionisten, re-
formisten cn kapitalisten. Meer samenwerking
tussen pedagogische centra, uitwisseling van
wetenschappelijke stagiaires, probleemgerichte
symposia, gecoördineerd wetenschappelijk on-
derzoek, etc. Ook wenst men hierbij marxistische
onderwijskundigen uit de kapitalistische landen
en de derde wereld te gaan betrekken.

Aan het slot van het artikel wordt de wens uit-
gesproken, dat de conferentie, die gewijd was
aan de ontmaskering van de moderne burgerlijke
en anticommunistische opvattingen in de peda-
gogiek, een verdere stap moge zijn in de ontwik-
keling van de socialistische pedagogiek.

Noten

1. V. M. Chvostov, Opgaven van de socialistische
pedagogiek in de strijd tegen de burgerlijke on-
derwijs- en opvoedingstheorieën.
Sovetskaja
Pedagogika
1972, no. 1.

2. C. F. van Parreren & J. A. M. Carpay, Sovjet-
psychologen aan het woord.
Wolters-NoordhoflF,
Groningen 1972.

U. Bronfenbrenner, Kind en gezin en groep in de
Verenigde Staten en de Sovjetunie.
Van Veen,
Wageningen 1972.

3. Th. Brameld, Cultural foundations of Education.
Harper and Brothers, New York 1957.


143

-ocr page 151-

1. Inleiding

De in dit artikel vermelde gegevens over het
pre-universitaire onderwijs in de natuurweten-
schappen zijn in 1969, 1970 en 1971 in de Sovjet-
Unie verzameld tijdens bezoeken aan scholen,
universiteiten, pedagogische instituten en minis-
teries, of afkomstig uit leerprogramma's en
schoolboeken die op dit ogenblik in de Sovjet-
Unie gebruikt worden.

Voor zover het gegevens over het biologie-
onderwijs betreft, sluit dit artikel aan bij het
overzicht dat ik in 1968 heb gepubliceerd.

2. Kenmerken van de onderwijsstructuur

Drie typeringen van het onderwijs in de Sovjet-
Unie zoals die voorkomen in een overzicht van
de structuur van het Sovjet-onderwijs, dat
onder de titel 'O narodnom obrazovanii v
sovjetskom sojuze' gepubliceerd is door het
Ministerie van Onderwijs in de USSR, kunnen
als uitgangspunt dienen voor de bespreking van
het pre-universitaire onderwijs in de USSR
(Overzicht 1).

Deze drie kenmerken van het onderwijs, die
op het eerste gezicht niets met onderwijs in de
natuurwetenschappen te maken hebben, blijken
in de praktijk ook het onderwijs in deze vakken
te beïnvloeden. Waar het om gaat, is dat het
Russische onderwijs
algemeen vormend onderwijs

144

♦ Artikel II zal gaan over leerboeken, handleidingen
en toetsen. Artikel III zal gewijd zijn aan vernieu-
wingen in de didactiek.

is, dat het polytechnisch onderwijs is en dat er
arbeidsonderricht gegeven wordt.

2.1. Algemeen vormend onderwijs

De schooltypen die in Overzicht 1 zijn aangege-
ven, zijn alle algemeen vormende scholen. Wordt
op een school een vakopleiding gegeven, dan
gebeurt dit niet ten koste van de algemeen
vormende vakken; wel leidt het tot een verlen-
ging van de duur van de opleiding met één of
twee jaar. Dit geldt zowel voor de Middelbare
Gespecialiseerde Onderwijsinstellingen (techni-
cums), die een complete algemeen vormende
opleiding geven naast een gespecialiseerde
middelbare vakopleiding, als voor de Vakscholen
die het algemeen vormende programma van de
achtjarige school doceren parallel aan lager
vakonderwijs.

De achtjarige school bestaat uit een basisschool,
die drie jaar duurt, en een onvolledige middel-
bare school, die vijfjarig is. Ruim 50% van de
leerlingen die de achtjarige school hebben be-
zocht, zetten hun opleiding voort aan de Middel-
bare Algemeen vormende Polytechnische School
(zie Delhaas, 1970). Deze laatste opleiding duurt
twee jaar. Dit betekent dat in de Sovjet-Unie
de volledige algemeen vormende, pre-universi-
taire opleiding tien jaar in beslag neemt. Aan-
gezien de achtjarige school en de Middelbare
Algemeen vormende Polytechnische School vrij-
wel altijd in één gebouw zijn ondergebracht en
zowel organisatorisch als onderwijskundig een
eenheid vormen, wordt er vaak gesproken
van de
tienjarige school.

De natuurwetenschappen in het Sovjet-onderwijs

1 — Kenmerken en leerprogramma's*
A. J. Treffers

Biologisch Centrum Rijksuniversiteit Groningen

pedagogische studien 1974 (51) 144-156


-ocr page 152-

De natuurwetenschappen in het Sovjet-onderwijs

Een overzicht van de vakken die aan de tien-
jarige school gegeven worden, en van het aantal
uren dat voor elk vak beschikbaar is, geeft De
Reus in zijn artikel over 'Onderwijshervorming
in de Sovjet-Unie'. Ook Grant geeft een derge-
lijk overzicht. Gezien de opzet van dit artikel
wordt hier volstaan met het geven van de uren-
tabellen voor de natuurwetenschappen zoals
deze golden tijdens de cursus 1967/1968 en de
cursus 1970/1971 (Overzicht 2).

Uit een vergelijking van deze urentabellen blijkt
dat het totaal aantal uren voor de natuurweten-
schappen de laatste jaren is toegenomen. Dit
is onder meer het gevolg van het als apart vak
'Kennis der natuur' in het programma opnemen
van onderwerpen die vroeger als leesstof bij het
taalonderwijs aan bod kwamen.

Het feit dat alle belangrijke schooltypen in de
Sovjet-Unie algemeen vormend onderwijs geven
en het programma voor de tienjarige school


145

-ocr page 153-

A. J. Treffers

gebruiken, heeft tot gevolg dat een zeer groot
aantal mensen - volgens opgave van het Minis-
terie van Onderwijs in Moskou voltooiden in
1969 3.400.000 mensen een volledige middelbare
opleiding - tijdens hun opleiding met algemeen
vormende vakken, dus ook met de natuurweten-
schappen in aanraking komt. De omstandiglieid
dat de verschillende afdelingen van de tienjarige
school onderwijskundig een eenheid vormen en
dat het leerplan evenwichtig is samengesteld,
vormt een garantie voor continuïteit in het onder-
wijs en een goed uitgangspunt voor integratie
en longitudinale planning van algemeen vor-
mende vakken zoals de natuurwetenschappen.

2.2. Polytechnisch onderwijs

Polytechnisch onderwijs is een ruim begrip.
De betekenis die aan het woord wordt gegeven,
wisselt van tijd tot tijd (zie Delhaas, 1971). Oor-
spronkelijk verstond men in de Sovjet-Unie
onder polytechnisch onderwijs onderwijs dat in
de eerste plaats tot doel had basisvaardigheden
uit de techniek te ontwikkelen en elementaire
kennis bij te brengen van het produktieproces.

zodat, wanneer dat nodig was, personen die in
intellectuele beroepen werkzaam waren, in het
arbeidsproces konden worden ingezet en arbei-
ders zich snel aan verandering van werk konden
aanpassen.

Het begrip polytechnisch onderwijs is echter
niet hiertoe beperkt. Krupskaja spreekt in 1920,
in de tijd waarin het polytechnisch onderwijs in
de Sovjet-Unie werd geïntroduceerd, al over
inzicht geven in de betekenis van de wetenschap
voor het produktieproces, als onderdeel van de
polytechnische vorming van de jeugd (zie
Anweiler 1969, pag. 24 e
.v.).

Het ontwikkelen van vaardigheden tijdens de
practica in de verschillende natuurwetenschappen
en de aandacht in het onderwijs voor de beteke-
nis van de natuurwetenschappen voor het
produktieproces zijn in het Sovjet-onderwijs
dus elementen van de polytechnische vorming
van de leerlingen.

2.3. Arbeidsonderricht

Arbeidsonderricht (trudovaja obuöenie) is, in
tegenstelling tot de polytechnische vorming,

cursus 1967/1968

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

totaal

kennis der natuur

2

biologie

2

2

2

2

2

10

natuurkunde

2

2

3

5

5

17

scheikunde

2

2

4

3

11

40

cursus 1970/1971

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

totaal

kennis der natuur

_

2

2

2

_

_

_

_

_

6

biologie

2

2

2

2

0/2

2

11

natuurkunde

2

2

3

4

5

16

scheikunde

2

2

3

3

10

43

Overzicht 2 - Urentabel van de natuurwetenschappen voor de cursus 1967/1968 en de cursus 1970/1971


146

-ocr page 154-

De natuurwetenschappen in het Sovjet-onderwijs

altijd een apart vak geweest. Het wordt op school
vanaf de eerste klas twee uur per week gegeven,
met als doel:

- verbreding van de arbeidservaring van de
kinderen, van hun kennis op het gebied van
de produktieve werkzaamheid van de mens
en op het gebied van de techniek; opvoeding
in een geest van liefde voor de arbeid, van een
communistische houding t.a.v. de arbeid en
de arbeidende mens;

- ontwikkeling van handvaardigheden, het bij-
brengen van de grondslagen van een op arbeid
berustende cultuur, het leren plannen en
organiseren van eigen werk en van dat van
vrienden;

- ontwikkeling en opvoeding van de leerlingen,
zowel verstandelijk als zedelijk, esthetisch en
fysiek. (Programma voor de lagere klassen
van de achtjarige school, cursus 1971/1972,
pag. 56)

Het arbeidsonderricht nam een grote vlucht
tijdens de dagen van Chruäöev. Volgens het
leerplan van de hoogste klassen van de tien-
jarige school werd voor arbeidsonderricht, in
die klassen produktietraining genoemd, twee
dagen per week gereserveerd. Polytechnisch was
dit arbeidsonderricht toen nauwelijks meer te
noemen, hoewel het wel zo werd aangeduid.
Aan het einde van zijn opleiding ontving de
leerling zowel een einddiploma middelbare
school als een vakdiploma (verg. Treffers, 1968,
pag. 40).

Onderdelen van het programma, soorten arbeidsonderricht Aantal uren per klas

I II III

Technische werkzaamheden

Werk met papier en karton 21

17

12

50

Werk met stof 9

10

12

31

Werk met verschillende soorten materiaal 19

15

14

48

Technische vormgeving 10

14

16

40

Totaal 59

56

54

169

Landbouwkundige werkzaamheden

Werk in de klas 6

3

4

13

Werk in de schooltuin; excursies 5

11

12

28

Totaal 11

14

16

41

Totaal 70

70

70

210

Overzicht 3 - Urentabel voor het vak arbeidsonderricht in de eerste drie klassen van de achtjarige school
(cursus 1971/1972)

Thans varieert het arbeidsonderricht, afhan-
kelijk van de leeftijd van de leerlingen en de
geografische ligging van de school, van handen-
arbeid en werk in de schooltuin tot het bijwonen
of verrichten van werkzaamheden in fabrieken,
collectieve boerderijen of laboratoria. In de
eerste klassen van de achtjarige school is het
arbeidsonderricht zo sterk op landbouwkundige
werkzaamheden gericht dat het een uitbreiding
vormt van het vak kennis der natuur en de basis
legt voor het vak botanie (zie Overzicht 3 en 6).

3. Leerprogramma's

Jaarlijks worden door het Ministerie van Onder-

Totaal


147

-ocr page 155-

A. J. Treffers

wijs in de USSR en door de ministeries van de
verschillende republieken leerprogramma's uit-
gegeven voor de verschillende vakken van de
tienjarige school. Hierin staan de programma-
punten vrij gedetailleerd omschreven en wordt
het aantal uren aangegeven dat er voor beschik-
baar is. Deze programma's zijn bindend voor
de leraar. De leerboeken sluiten er precies op aan.
Persoonlijke opvattingen van de leraar kunnen
in de Sovjet-Unie nooit leiden tot het opstellen
van een eigen leerprogramma. In de didactische
benadering heeft hij een grotere vrijheid, maar
dè plaats waar de eigen ideeën van de leraar tot
hun recht kunnen komen, is de hobbyclub (zie
Treffers, 1968, pag. 44 e
.V.).

Van de verschillende leerprogramma's die er
bestaan, zullen hieronder alleen die voor de
vakken kennis der natuur, biologie, natuurkunde
en scheikunde worden besproken (Overzicht 4)
en die voor het vak arbeidsonderricht, voor zover
het programma van dit vak betrekking heeft op
het onderwijs in de natuurwetenschappen (Over-
zicht 6). Tenslotte komen de programma's voor
de facultatieve onderwerpen aan de orde (Over-
zicht 8).

3.1. Kennis der natuur

De belangrijkste punten van het leerprogramma
voor het vak kennis der natuur zijn te vinden in
Overzicht 4. De in dit overzicht genoemde
punten zijn in de originele Russische uitgaven
de vetgedrukte koppen van de verschillende
onderdelen van het programma. Om een indruk
te krijgen van hetgeen met een bepaald program-
mapunt bedoeld wordt en van het niveau waarop
dit punt behandeld wordt, volgt hier de volledige
tekst van de paragraaf 'Herfstverschijnselen
in de natuur', waarvoor aan het begin van de
tweede klas tien uren zijn uitgetrokken.

Herfstversehijnselen in de natuur

De verandering van de lengte van dag en
nacht. Het kouder worden. Het meten van de
temperatuur van de lucht. De thermometer.

Regens, nevels en nachtvorsten in de herfst.
De veranderingen in het leven van planten
gedurende de herfst. Het binnenhalen van de
oogst. Vruchten en zaden in de herfst. De
voortplanting van planten door middel van
zaden. Het planten van bomen en struiken
in de herfst. Het voorbereiden van tuinen en
parken op de winter.

De veranderingen in het leven van in het wild
levende dieren en huisdieren gedurende de
herfst. Het wegtrekken van de vogels. Trek-
vogels en overwinteraars, en hun levenswijze.
Het zich voorbereiden van wilde dieren en
huisdieren op de winter. Het in orde maken van
winterverblijven voor het vee.
Het werk van de mens in de herfst op het land
en in moestuin, boomgaard en park. De be-
scherming van de gezondheid van de mens; het
voorkomen van verkoudheid. Leefregels voor
schoolkinderen.

Excursies: naar een bos, een tuin en een park,
met als doel het bekend raken met bomen,
struiken en kruidachtige planten, en met de
veranderingen in het leven van planten en
dieren in de herfst.

Themalessen over de thermometer, het her-
kennen van bomen en struiken aan hun bla-
deren, sierplanten.

(Programma voor de achtjarige school, pag.
52, cursus 1971/1972)

Het programma voor het vak kennis der natuur
is samengesteld uit onderdelen waarop later het
onderwijs in geografie, biologie, natuurkunde en
scheikunde kan aansluiten. Dit blijkt duidelijk
uit het programma voor de vierde klas (zie
Overzicht 4), maar ook bij het bestuderen van de
toelichting bij het programmapunt 'De natuur
van onze streek', dat in de derde klas behandeld
wordt, komt men tot deze conclusie.

De natuur van onze streek

Oriëntatie binnen de plaats waar we wonen.
Het kompas. Plattegrond en kaart (van de
streek en van de USSR). Onze provincie op de
kaart van de USSR. Onze woonplaats op de


148

-ocr page 156-

De natuurwetenschappen in het Sovjet-onderwijs

kaart van de provincie. Het aardoppervlak:
heuvel, dal, vlakte, bergen.
De belangrijkste nuttige delfstoffen, hun eigen-
schappen, winning en gebruik.
Bron, beek, rivier, meer, zee. Water als oplos-
middel. De kringloop van het water in de
natuur.

De bodem. De planten- en dierenwereld van
het water, de bossen, de akkers en de weiden.
Wat onze streek oplevert voor het land.
Excursies: 1. voor het bekend raken met ver-
schillende vormen van het aardoppervlak;
2. naar het water; 3. naar een akker.

Themalessen over: 'Nuttige delfstoffen', 'Ak-
kerbouw', 'Nuttige en schadelijke dieren van
de akker', 'De vegetatie van een bos'.
Experimenten: 1. Oplosbare en onoplosbare
stoffen; 2. De zuivering van het water (fil-
treren).

Praktisch werk. Het vaststellen van de wind-
streken met behulp van zon en kompas. Het
maken van een herbarium voor het verzame-
len van planten uit de omgeving.

(Programma voor de lagere klassen van de
achtjarige school, cursus 1971/1972, pag. 54)


Klas

Biologie

Natuurkunde

Scheikunde

10

algemene biologie

atoomkern, elem. deeltjes,
kernenergie

grondslagen v.d. relativiteits-
theorie

trillingen en golven

organische scheikunde

9

algemene biologie

grondslagen v.d. elektro-
dynamica

moleculaire natuurkunde

metalen

koolstof, silicium, stikstof,
fosfor

elektrolytische dissociaties

8

anatomie en fysiologie

mechanica

zuurstof en zwavel
halogenen

formules en vergelijkingen
periodiek systeem
groepen van anorganische
stoffen

7

zoölogie

elektriciteit
warmte

water, basen, oplossingen
waterstof, zuurstof, zouten
zuurstof, oxiden, verbranding
inleiding: reacties, moleculen,
atomen, elementen

6

zoölogie
botanie

arbeid - energie

druk van vloeistoffen en

gassen

beweging en krachten
inleiding: moleculen, diffusie

5

botanie

149

-ocr page 157-

A. J. Treffers

KENNIS DER NATUUR
planten, dieren en hun omgeving
de bodem

gesteenten en mineralen
het water
elektriciteit
de lucht

de aarde, een planeet van het zonnestelsel
inleiding: leven, levenloos

het gebruik en de bescherming van de natuur door de mens
het menselijk organisme en de bescherming van zijn gezondheid
ons vaderland op kaart en wereldbol; de verschei-
denheid van de natuur in de USSR,
de natuur van onze streek

de veranderingen in het leven van plant en dier
in de verschillende tijden van het jaar
natuurverschijnselen in de zomer
natuurverschijnselen in de lente
natuurverschijnselen in de winter
natuurverschijnselen in de herfst

1

Overzicht 4 - De hoofdpunten van de programma's voor de natuurwetenschappen op de tienjarige school;
cursus 1971/1972 (naar de programma's voor de achtjarige school en de middelbare school, Skatkin en
Prokofyev)

Tenslotte kan voor het programma van het vak
kennis der natuur worden opgemerkt, dat het
aansluit bij dat voor het vak arbeidsonderricht
in de eerste drie klassen van de achtjarige school
(zie 3.3.).

3.2. Biologie, natuurkunde, scheikunde

Een globaal beeld van de programma's voor
biologie, scheikunde en natuurkunde is te vinden
in Overzicht 4. Het programma voor de biologie
is niet uitvoerig vermeld, daar het in gedetail-
leerde vorm reeds eerder is beschreven (zie
Treffers, 1968, pag. 80 e
.v.).

Welke wijzigingen zijn in de laatste jaren in de
programma's voor biologie, natuurkunde en
scheikunde aangebracht? Deze vraag kan slechts
voor de biologie worden beantwoord, aangezien
over de beide andere wetenschappen onvoldoen-
de gegevens beschikbaar zijn. Voor de biologie
zijn de resultaten van een vergelijking tussen het
programma voor de cursus 1967/1968 en dat
voor de cursus 1971/1972 weergegeven in Over-
zicht 5. Het grote aantal overeenkomsten tussen
beide programma's is niet in het overzicht opge-
nomen; slechts de verschillen zijn aangeduid.
Welke conclusies zijn uit deze vergelijking te
trekken?

- Het programma is zeer stabiel. Per onderdeel
zijn slechts enkele veranderingen aangebracht.

- Het programma wordt algemener. Dit gaat
ten koste van ideologisch getinte onderwerpen,
van typisch nationale trekken van het pro-
gramma, of van punten die behoren tot de


150

-ocr page 158-

De natuurwetenschappen in het Sovjet-onderwijs

polytechnische vorming. Het menskunde- en
het dierkundeprogramma illustreren dit.

- Er is binnen bepaalde onderwerpen een ten-
dens te constateren tot generalisering en
abstrahering. In de plaats van bijvoorbeeld
'Het bos' is gekomen 'De vegetatie van de
USSR en de aardbol': het onderdeel 'Veel-
vormigheid van bloemplanten' luidt nu
'Bloemplanten en hun classificatie'.

3.3. Arbeidsonderricht

De programmaonderdelen voor het vak arbeids-
onderricht zijn uitvoerig omschreven in het leer-
programma voor de lagere klassen van de
achtjarige school, zowel wat betreft de techni-
sche werkzaamheden als wat het landbouwkun-
dige werk aangaat. Een samenvatting van dit
laatste onderdeel is gegeven in Overzicht 6.
In enigszins beknopte vorm zijn hier de program-
mapunten van het landbouwkundige werk, die
verspreid in het leerprogramma voorkomen,
bijeengebracht. Aan de hand van dit overzicht
zijn met betrekking tot het vak arbeidsonder-
richt enkele opmerkingen te maken.

verschilpunten voor het
onderdeel:

cursus 1967/1968

cursus 1971/1972

Algemene biologie

genetica van de mens

Anatomie en fysiologie
van de mens

de afstamming van de mens

bescherming en verbetering
van de gezondheid van de
bevolking

uitscheiding

klieren met inwendige secretie
voortplanting en ontwikkeling

homeostasie

Zoölogie

de verandering van dieren door
de mens; het fokken van nieuwe
rassen

de verspreiding van dieren
op de aarde

stekelhuidigen
sponzen

Botanie

het bos

veelvormigheid van bloem-
planten; biologische bij-
zonderheden van wilde planten
en cultuurgewassen

de vegetatie van de USSR en
de aardbol
bloemplanten en hun
classificatie

Overzicht 5 - De verschillen tussen de leerprogramma's voor biologie voor de cursus 1967/1968 en de cursus
1971/1972

- Vier typen werk keren voortdurend terug op
het programma: het bewerken van de grond,
het leren kennen van planten, het verzorgen
van planten, en het doen van eenvoudige
experimenten.

- Het arbeidsonderricht, althans het landbouw-


151

-ocr page 159-

A. J. Treffers

tweede klas

eerste klas

derde klas

excursies naar een collec-
tieve boerderij; kennis
maken met gemechaniseerde
grondbewerkingen, zaai-
methoden en oogst
oogsten van gekweekte
planten

bestrijden van insekten
wieden

begieten cn mesten van
de planten

Zomer

zaaigoed verzorgen
zaaien

de gezondste en grootste
zaden uitzoeken
de zaden van sierplanten
en peulvruchten leren
kennen

uitvoeren van eenvoudige
experimenten (verande-
ring van vocht, lucht
en licht)

uien op glas kweken
planten uit zaden kweken
excursies naar de groenten-
tuin en de boomgaard van
een collectieve boerderij
planten van geënte struiken
eenvoudige experimenten
uitvoeren met wortelgewas-
sen (dichtheid, voedings-
stoffen)

Lente

het zaaien en verzorgen van
wortelgewassen en eenjarige
sierplanten

wortelgewassen en eenjarige
sierplanten leren kennen
het maken van zaaibedden
het spitten en harken van
de grond

het maken, verzorgen en
potten van stekken
het zaaien en verzorgen van
groenten en sierplanten
kamerplanten kweken met
behulp van uitlopers en
door scheuren
zaden op kiemkracht con-
troleren


kamerplanten leren ken-
nen en verzorgen
het voorbereiden van het
terrein op de grondbe-
werking in de herfst
het leren kennen van bo-
men, struiken en kruid-
achtige planten, met de
verscheidenheid en
schoonheid van vorm en
kleur van hun bloemen
en bladeren

excursies naar een school-
tuin, park en plantsoen
plaatsen van kamerplanten
op de juiste plek wat be-
treft licht en temperatuur
het in orde brengen van de
grond; het opbrengen van
stal- en kunstmest; spitten
het uitzoeken van materiaal
voor een tentoonstelling
op de school

Herfst

een overzicht maken van het
werk van het afgelopen jaar
het verzamelen van zaden
van planten uit de school-
tuin
het bemesten en spitten
van de grond

het op de winter voorberei-
den van bomen en struiken
die vruchten geven
het verzorgen van meerjari-
ge sierplanten

het uitzoeken van materiaal
voor een tentoonstelling
het verzamelen en contro-
leren van wortelgewassen


Overzicht 6 - Het programma voor het vak arbeidsonderricht (landbouwkundig werk) in de Ie, 2e en 3e klas
(samengesteld m.b.v. gegevens uit het programma voor de lagere klassen van de achtjarige school, cursus
1971/1972, pag. 56-69)

152

-ocr page 160-

klas

De natuurwetenschappen in het Sovjet-onderwijs

1 2 3 4 5 6 7

9 10

facultatieve onderwerpen

2 4 6 6

Overzicht 7 - Urentabel voor de facultatieve onderwerpen (naar Prokofyev)

kundig gedeelte ervan, sluit geheel aan bij het
vak kennis der natuur. Dit blijkt al wanneer
we het herfstprogramma voor het vak arbeids-
onderricht voor de tweede klas (zie Overzicht
6) vergelijken met het onderwerp. 'Herfst-
verschijnselen' in het vak kennis der natuur
(zie 3.1.). In de praktijk betekent dit waar-
schijnlijk - beide vakken worden door dezelf-
de persoon gegeven - dat het landbouwkundig
werk en het vak kennis der natuur onderwijs-
kundig een eenheid vormen waaraan veel
tijd kan worden besteed.

- De continuïteit in het programma is duidelijk
zichtbaar. Werk dat in het voorjaar met een
groep leerlingen begonnen is, wordt in het
najaar voortgezet met dezelfde leerlingen,
ook al zitten deze kinderen inmiddels in een
hogere klas.

- De samenstelling van het programma van het
landbouwkundig werk is op zich nog geen
waarborg voor het realiseren van de nogal
ambitieuze doelstellingen van het arbeids-
onderricht (zie 2.3.). Of dit in de praktijk
inderdaad geschiedt, blijft een vraag. Het met
ja' of 'nee' beantwoorden daarvan is echter
voor het constateren van de waarde die het
landbouwkundige programma voor het onder-
wijs in de natuurwetenschappen heeft, van
geen belang.

3.4. Facultatieve onderwerpen

Sinds enkele jaren bestaat er voor leerlingen van
de zevende tot en met de tiende klas de moge-
lijkheid aan het verplichte programma, dat
dertig uur in beslag neemt, naar eigen keuze enke-
le onderwerpen toe te voegen, tot een voor elke
klas maximaal aantal uren per week (zie Over-
zicht 7). Binnen elk vak dat op het programma
van de hoogste klas voorkomt, uitgezonderd de
vakken geschiedenis, maatschappijleer en sport,
zijn enkele capita gekozen om te dienen als
facultatief onderwerp. De voor deze capita
uitgewerkte leerprogramma's zijn door het
Ministerie van Onderwijs van de Russische
Federatie (RSFSR) in 1969 in boekvorm uitge-
geven. Uit het bestaan van leerprogramma's voor
de facultatieve onderwerpen blijkt dat het niet
de bedoeling is dat een leerling zelf of in overleg
met een leraar een programma opstelt, of dat
een leraar naar. eigen goeddunken een cursus
opbouwt. Ook voor de facultatieve onderwerpen
is het opstellen van de leerprogramma's centraal
geregeld.

Of een facultatief onderwerp op een school be-
handeld wordt of niet, hangt af van verschillende
factoren. Er moeten op de scholen goed uitge-
ruste bibliotheken, verzamelingen, laboratoria
of werkplaatsen aanwezig zijn en de leraar moet
in staat zijn lessen op hoog niveau te geven. In
sommige gevallen vereist het behandelen van
facultatieve onderwerpen specialisten als docent
en het in de buurt van de school aanwezig zijn
van een fabriek of een collectieve boerderij.

Voor de facultatieve onderwerpen binnen het
vak arbeidsonderricht is het duidelijk dat de
leerprogramma's zijn ontleend aan die voor de
produktietraining uit de jaren zestig, een vorm
van onderwijs die op de meeste scholen niet
goed functioneerde, maar in enkele zeldzame
gevallen op een school aan leerlingen een dege-
lijke vakopleiding verschafte (zie Treffers, 1968,
pag. 40).

De facultatieve onderwerpen zijn te splitsen
in
aanvullende cursussen en gespecialiseerde
cursussen.
Beide hebben tot doel het niveau van
het algemeen vormend onderwijs, van de poly-
technische vorming of van het arbeidsonderricht


153

-ocr page 161-

A. J. Treffers

te verhogen, de kennis van de leerlingen te ver-
diepen en de ontwikkeling van bepaalde inte-
ressen bij de leerlingen te bevorderen (Program-
my fakultativnych kursov, pag. 3)/ De aanvul-
lende cursussen hebben een breed opgezet pro-
gramma dat parallel loopt aan het programma
voor de verplichte vakken. De gespecialiseerde
cursussen sluiten daarentegen aan op een bepaald
onderdeel van het verplichte programma en gaan
hier, voor secundair onderwijs althans, diep op in.
Het geven van aanvullende en gespecialiseerde
cursussen op de school schept dus mogelijkhe-
den voor zowel de intelligente als de minder
intelligente leerlingen, twee groepen waarvan
men het bestaan geleidelijk aan inziet.

Voor de natuurwetenschap staan de titels van
de programma's voor de facultatieve onderwer-
pen aangegeven in Overzicht 8. De cursussen
vragen in de meeste gevallen zeventig lesuren,
in sommige gevallen honderdveertig. Ze worden
soms in één jaar gegeven, soms verdeeld over
twee jaren. De cursussen voor biologie kunnen
in het negende èn in het tiende jaar gekozen
worden. Om een beeld te geven van de inhoud van
een natuurwetenschappelijke facultatieve cur-

Aanvullende cursus

Biologie

Natuurkunde

Scheikunde

10e klas

elektriciteit

structuur en eigenschappen
van organische stoffen

9e klas

moleculaire natuurkunde
mechanica

structuur en eigenschappen
van anorganische stoffen

Gespecialiseerde
cursussen

Biologie

Natuurkunde

Scheikunde

10e klas

fysiologie van het
centrale zenuw-
stelsel en grond-
beginselen van de
psychologie

natuurkunde van de
kosmos

bouw en eigenschap-
pen van stoffen

grondbeginselen van
de elektronica

chemische technologie

chemie van polymeren

kenmerken van chemische

reacties

agrochemie

analytische chemie

9e klas

dierfysiologie

plantenfysiologie
en grondbeginselen
van de microbiologie

capita uit de mole-
culaire natuurkunde

wetten van behoud in
de mechanica

agrochemie

grondbeginselen van de
analytische chemie
chemie van metalen

Overzicht S - De titels van de programma's voor de facultatieve onderwerpen in de natuurwetenschappen
(Samengesteld m.b.v. gegevens uit Programmy fakultativnych kursov, een uitgave van het Ministerie van
Onderwijs in de RSFSR)


154

-ocr page 162-

De natuurwetenschappen in het Sovjet-onderwijs

sus, volgt hier het programma voor de cursus

agrochemie:

Agrochemie

- de voeding van de plant

- de chemische eigenschappen van de grond, het
onderzoek van een akker

- het gebruik van meststoffen

-- methoden tot het vaststellen van de concen-
tratie H-ionen en van het totaal aan opgeno-
men basen
~ N-, S- en P-bepaling
~ onderzoek van de kwaliteit van de oogst

Het cursusprogramma voor de facultatieve
onderwerpen binnen het vak
arbeidsonderricht is
Zeer gevarieerd. Naast een groot aantal cursussen
met technische onderwerpen komen er vijf cur-
sussen op de lijst voor waarin technische vaar-
digheden gecombineerd worden met natuur-
wetenschappelijke kennis. Dit is het geval bij de
cursussen 'Landbouwmachines', 'Agrotechniek
en mechanisatie van akkerbewerkingen', 'Repa-
raties van tractoren en landbouwmachines',
'Mechanisatie van de veeteelt' en 'Melkmachines
en machines voor de verwerking van melk'.

Uit deze opsomming van mogelijkheden voor
facultatief onderwijs blijkt dat in de bovenbouw
Van de middelbare school - we nemen aan dat
de scholen verscheidene cursussen ter keuze
aanbieden - een op een toekomstig beroep ge-
richte vakscholing gevolgd kan worden, of een
aanvang kan worden gemaakt met een speciali-
satie die later kan worden voortgezet aan een
instituut voor hoger onderwijs. Met nadruk
Wordt hier gesteld 'kan worden voortgezet',
Want de specialisatie op de middelbare school
is niet bindend. Met het introduceren van
facultatieve onderwerpen is de betekenis van de
school voor de beroepsoriëntatie van de leer-
ling, ook binnen het gebied van de natuurweten-
schappen, dus toegenomen.

Samenvattend kan over de kenmerken van het
Sovjet-onderwijs en de leerprogramma's van de
tienjarige school, voor zover deze te maken
hebben met de natuurwetenschappen, het volgen-
de worden gezegd:

De programma's van de tienjarige school
vertonen voor wat de natuurwetenschappen
betreft grotere overeenkomst met andere
Europese programma's dan vroeger het geval
was. Punten die slaan op voor de Sovjet-Unie
typische omstandigheden of voortvloeien uit
ideologische opvattingen, nemen op het pro-
gramma nu een minder centrale plaats in, of
zijn geheel verdwenen.

Uit het algemeen vormend programma zijn
een aantal punten die tot de polytechnische
vorming gerekend kunnen worden, verdwenen.
Het vak arbeidsonderricht is zowel in de lagere
als in de hogere klassen van de tienjarige
school van grote betekenis voor het onderwijs
in de natuurwetenschappen, voor wat betreft
de praktijk. Indien het goed is opgezet, leert
het arbeidsonderricht de jonge kinderen het
omgaan met planten en brengt het oudere
kinderen in aanraking met een gebied dat
beheerst wordt door techniek, industrie en
natuurwetenschap.

Op de tienjarige school is het volgen van een
vaktechnische opleiding een facultatieve aan-
gelegenheid. Slechts enkele facultatieve cur-
sussen zijn zo gespecialiseerd dat ze een ge-
deelte van een beroepsopleiding vervangen.

Literatuur

Anweiler, O., Polytechnische Bildung und Technische
Elementarerziehung,
Bad Heilbrunn, 1969.
Delhaas, R. J., Onderwijs in de Sowjet Unie,
De
Europese Gemeente
1970/7.

—, Over onderwijs en maatschappij in de Sowjet-
Unie,
Pedagogische Studiën 1971 (48) 107-118.
Grant, N.,
Onderwijs en opvoeding in Rusland
(Utrecht/Antwerpen 1972), Aula 475.
Ministerstvo ProsveSCeniJa RSFSR,
Programmy
fakultativnych kursov dija srednej Skoly
(Moskva,
1969).

—, Programmy srednej äkoly, ObSöaja Biologija
(Moskva, 1967).

—, Programmy vosmiletnej Skoly, Biologija (Moskva,
1967).

—, Programmy vosmiletnej äkoly, Naëalnye klassy
(Moskva, 1971).


155

-ocr page 163-

A. J. Treffers

Ministerstvo Prosveäöcnija SSSR, O narodnom
obrazovanii
v sovjetskom sojuze v 1967/68 ucebnom
godu
(Moskva, 1968).

—, Programmy srednej äkoly, ObScaja Biologija
(Moskva, 1971).

—, Programmy vosmiletnej äkoly, Biologija (Moskva,
1971).

—, Programmy vosmiletnej Skoly, Chimija (Moskva,
1971).

—, Programmy vosmiletnej äkoly, Fizika (Moskva,
1970).

Prokofyev, M., USSR, yesterday, today, tomorrow -

Public Education, (Moscow, 1971).

Reus, J. de, Onderwijshervorming in de Sovjet-Unie.

Pedagogische Studiën 1971 (48) 62-170.

Skatkin, M. N., Prirodovedenie, ucebnik dlja 4-go

klassa, Moskva, 1972.

Treffers, A. J., Biologieonderwijs in de Sowjet
Unie, de Verenigde Staten en Nederland, Groningen,
1968.

Curriculum vitae

A. J. Treffers, (geb.: 1932) studeerde biologie te
Utrecht; na zijn doctoraal-examen tot 1963 leraar
biologie; sedert 1963 als docent didactiek der biologie
verbonden aan de R.U. te Groningen; in 1968 gepro-
moveerd op het proefschrift 'Biologieonderwijs in de
Sowjet Unie, de Verenigde Staten en Nederland'.

Adres: Vosbergerlaan 35, Eelde.


156

-ocr page 164-

Het is verheugend, dat de spraakdeskundige, de
'logopedist', dit soort onderzoek en deze praktische
behandelingsmethodiek zelf gaat ontwikkelen en
systematiseren. Het werken er mee is uiteraard
geheel en uitsluitend de zaak van deze deskundigen.
De hier voor ons liggende tekst is in deze opzichten
in elk opzicht aan te bevelen. De school echter dient
er evenzeer kennis van te nemen, omdat de samen-
werking van school en logopedist - zoals ook prof.
Bladergroen in het Voorwoord terecht opmerkt -
noodzakelijk is. Dit boekje slaagt er bovendien zeer
goed in, de school enerzijds de kenmerken van het
patiëntje te laten zien en anderzijds een inzicht te
geven in de noodzaak zowel als de werkwijze van de
logopedist. Aanbevolen dus aan alle partijen!

M. J. Langeveld.

Boekbesprekingen

H. A. Drost: Spraak en Taal. Een audio-visuele methodiek voor kinderen met een achterstand in spraak- en
taalontwikkeling en voor kinderen met partiële articulatiedefecten. -
Vermande en Zn., IJmuiden 1973. - 74 blz.


Nathaniel Cantor: Dynamics of learning. - Agathon Press, N.Y., distributed by Schocken Books, N. Y. 1972.

Hoewel het boek oorspronkelijk reeds een 25 jaar
oud is, heeft men de herdruk toch gewild. En m.i.
terecht. Het is een boek dat z'n gebruiker een houding
van humane, persoon-gerichte aanpak tracht bij te
brengen in zijn positie van leerling-leerkracht.
Daarom: een boek voor de late jaren op de kweek-
school en voor de leraarsopleiding, dat vooral als
diskussie-tekst zal kunnen helpen. Het brengt boven-
dien een aantal grondbegrippen bij - b.v. identifica-
tie, projectie, ambivalentie, ontwikkeling, enz.
die voor de a.s. leerkracht nuttig zijn. Als geheel
bovendien is de tekst casuïstisch verduidelijkt. Het
bezwaar dat men zou kunnen maken, ligt in de louter
Amerikaanse oriëntering, waarbij men als Europeaan
en uiteraard in de pedagogische vraagstelling met
eigen vragen komt.

M. J. Langeveld.


P. C. Claeys: Gezin en Schoolsukses. De sociogenese van het schools prestatiegedrag van tweede- klassertjes.
Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen - Utrecht 1972. - 420 blz.

Het voor ons liggende boek, dat als proefschrift
gediend heeft, moet men toch in de eerste plaats zien
als verslag voor een overwegend sociologisch en
sociaal-psychologisch gericht onderzoek naar de
sociale achtergronden - m.n. de gezinscondities -
in relatie tot het schoolsucces. De school als zodanig,
het onderwijsproces in zijn relatie tot het opgroeiende
kind, in de gezins- en in de schoolklasrelaties, de
onderwijsvorm, de onderwijzer-(es), de algemene
didaktische beleids-vorm en -houdsbepaling, de
onderwijs-perspektieven voor het kind, zowel sub-
jektief ('ik
wil later naar de h.t.s.', 'ik wil ingenieur
worden') als objektief ('ik
kan later naar...) ontbre-
ken. Daarbij komt de vraag naar de mate van voorin-
genomenheid niet alleen van de zgn. intelligentie-test,
etc. - Waarmee gans en al niet gezegd is, dat de sehr,
voor dgl. vragen niet zou open staan (zie b.v. blz. 358
onderaan). Aansluiting bij Dirkzwager en Meuwese
vult deze principiële en omvangrijke leemte niet in.
Zo zijn dus de titel en de ondertitel van het boek

PEDAGOGISCHE STUDIEN 1974 (51) 157-158

157


-ocr page 165-

Boekbesprekingen

juist en zij dienen ten volle ernstig genomen te wor-
den. Maar tevens is de school- en onderwijsanalyse
pedagogisch ontoereikend, zodat 'schoolsukses' wel
niet geheel maar toch te overwegend en te eenzijdig
aan het gezin gerelateerd blijft. Horen wij dan b.v.
(blz. 299), dat het schoolsucces van het kind vooral be-
ïnvloed blijkt door het opleidingsniveau van de moe-
der en horen wij niets over de werking van b.v. een
Jenaplan-school t.o. een traditionele klassikaleschool,
dan beginnen wij de - overigens niet nieuwe -
konklusie met onzekerheid te bekijken. Toch ziet
de auteur niet aan dgl. problemen voorbij. Hij maakt
zich dan echter te vlot afhankelijk van geciteerde (en
niet voldoende kritisch geanalyseerde) bronnen
zoals b.v. Heckhausen. - Als geheel dus levert dit
boek een bijdrage die onze aandacht verdient en die
pedagogisch relevant is maar die pedagogisch en di-
daktisch veel aanvulling vereist, zodat het boek ge-
plaatst moet worden in een pedagogisch veelzijdiger
context.

M. J. Langeveld.


158

-ocr page 166-

Inhoud andere tijdschriften

Persoon en Gemeenschap
26e jaargang, nr. 6, februari 1974

Structuur van de open gemeenschapsschool (2), door
B. Raes

Een nieuwe strijdbijl: de pluralistische school, door
P. Claeys

Doelstellingsmodel voor een eigentydse lerarenop-
leiding, door F. Snytsers
Naar Delphi..., door R. Bobine
Vier bladzijden voor morgen!, door B. Theyssens
Drugs: informatie voor de leerkracht, door J. Jans-
sens

De Jenaplanschool, door Chr. Jansen
Her en der (berichten)

De schooltuin en de kinderboerderij, een onmisbare
schakel tussen stadskind en natuur, door E. van
Hecke

Uit een onderwijzersleven, door P. Goddijn

Ontvangen boeken

Kamp M. van der, Evaluatie van de cursus Media-
deskundigen 1972-1973 van de CO VAM
(eindrap-
port), Kohnstamm Instituut, Amsterdam, 1973
Taylor P. H. e.a.,
Purpose, Power and Constraint in
the Primary School Curriculum,
Macmillan Edu-

Mededelingen

Tijdschrift voor Opvoedkunde en haar grensgebieden
19e jaargang 1973-74, nr. 2

Sir Herbert Reads education through art, door F.
Laevers

Industrie en onderwijs in Frankrijk en Italië 1830-
1970, door F. J. W. Wielemans
Effectevaluatie van muzisch vormingswerk 1968-
1972 aan de academie te Remscheid, door W. Leir-
man en L. Verbeke

Het onderwijsbeleid in de Europese gemeenschap,
door M. Reguzzoni

De grenzen der vruchtbaarheid van Husserls feno-
menologie voor de opvoedingswetenschap, door
M. J. Langeveld
Kroniek Methodologie
Kroniek Filosofie van de opvoedkunde
Bibliografie
Congresaankondiging

cation Ltd., Basingstoke, 1974, £ 2.00.
Wils L. (Ed.),
Bij wijze van spelen. Creatieve proces-
sen bij vorming en hulpverlening, Samson, Alphen
aan de Rijn, 1973, ƒ27,50.


pedagogische studiën 1974 (51) 159 159

-ocr page 167-

Afscheidsbundei Vormgeving van beleid in onderwijs en cultuur

Prof. dr. Ph. J. Idenburg

Onder redaktie van Dr. N. Deen en Drs. SJ.C. van Eyndhoven
VII + 81 pag., ing. f 20,50. ISBN 90 01 20123 7

Deze bundel is een gelegenheidsboek in twee betekenissen.

Aan de ene kant geschiedt de uitgave rond het vertrek van

Prof. dr. Ph.J. Idenburg als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam.

Aan de andere kant geeft deze bundel gelegenheid aan een aantal mensen

om hun gedachten over beleidsvorming neer te schrijven.

De redaktie wilde daarmee bereiken, dat de bezigheden van Prof~ Idenburg

op een aantal werkterreinen evaluerend zouden worden beschreven. De

bundel geeft daarom een beschrijving van de vormgeving van het beleid op

drié gebieden:

Kunst, Onderwijs en Onderwijsresearch door J. Kassies, E. Velema en
J.A. van Kemenade; alsmede een beschrijving van de rol die Prof. Idenburg
daarbij speelde door J. van Riemsdijk, C.J.M.H. Souren en N. Deen.

Verkrijgbaar bij de boekhandel en bij de uitgever.

H. D.Tjeenk Willink Groningen

1554 B73_

-ocr page 168-

Toekomst voor kreativiteit1

Annelies van Meel-Jansen,

Psychologisch Instituut der Rijksuniversiteit Leiden

Samenvatting

Een kritisch onderzoek naar definities en kriteria
voor kreativiteit geeft aan, dat het hier bepaald
geen eenduidig begrip betreft. Niettemin heeft dit
begrip een diepgaande invloed op denken en onder-
zoek op gebied van het onderwijs. Er is evidentie
dat de kreatieve ontwikkeling (gemeten als een
toename in divergent denken) beïnvloed kan wor-
den door speciale programma's en door omgevings-
faktoren, die spontaniteit en initiatief bevorderen.
Als fundamentele problemen op dit gebied worden
gesignaleerd: de relatie tussen kreatieve en diver-
gente kapaciteiten, de rol van een kreatief identi-
fikatiemodel in de leersituatie, de funktie van
kritische evaluatie en de balans tussen vrijheid en
kontrole in kreatief denken en handelen.

Betsy

Anonimiteit, hooguit een kleine geldelijke belo-
ning, dat is wat de proefpersoon in psychologisch
onderzoek doorgaans slechts te verwachten heeft.
Er zijn echter uitzonderingen, zoals de wel zeer
gelukkige Betsy. Zij immers hield aan de publici-
teit rond haar kreatieve werkstukken een echt-
genoot over.

Het werk van Betsy heeft geleid tot heftige
diskussies over kreativiteit, moderne kunst en in
het bijzonder het abstrakt expressionisme. Het is
niet onze bedoeling ons hier te verdiepen in de
kunsthistorische aspekten van deze diskussies,
wel echter om langs deze weg de definitie van
kreativiteit te benaderen. In 1957 verschenen in
de Baltimore News Post drie reprodukties. met
een uitdaging aan de lezers ze korrekt te identi-
ficeren - geen eenvoudige opgave. Eén was een
abstrakt schilderij van de Kooning, een recente
aanwinst van h^t Baltimore Museum, één was
een werkstuk van een 6-jarig meisje en één was
een produkt van Betsy, een 6-jarige chimpanzee.
Deze opgave deed heel wat emoties losbreken.
Het werk van Betsy, twee maanden later ten-
toongesteld, verkocht goed genoeg om een be-
langrijke bijdrage te leveren aan de aankoop
van een mannetje voor haar, zo althans verhaalt
Janson (1966) in een artikel getiteld:
'After Betsy, What?'

De getalenteerde apin wordt door Janson in
verband gebracht met de eveneens in 1957 ge-
lanceerde Spoetnik. Beide zijn 'shakers of con-
fidence', beide roepen de vraag op naar de gren-
zen en de ontwikkelingsmogelijkheden van krea-
tiviteit. Betsy en de Spoetnik: zij kunnen de polen
bepalen waartussen het kreativiteitsonderzoek
zich heden ten dage beweegt. Wat is eigenlijk
kreativiteit?

In het geval van Betsy de chimpanzee hebben
we te maken met een allerelementairste vorm van
iets maken, niet onvergelijkbaar met de eerste
pogingen van jonge kinderen in het vlak van de
kreatieve expressie. In het onderwijs aan kinde-
ren en 'naïve' ouderen is het vrij algemeen ge-
aksepteerd dergelijke uitingsvormen als kreatieve
aktiviteit te zien. (Tussen haakjes zij dan ook
opgemerkt dat de beroering rond Betsy's werk
niet zozeer ontstond uit onvermogen het kreatie-
ve element hierin te zien, als wel uit een onwil


pedagogische studiën 1974 (51) 161-171 161

1  Dit artikel is ontstaan als een bewerking en uit-
breiding van een kollege gehouden ter gelegenheid
van de Dies Natalis 1973 van de Rijksuniversiteit
Leiden.

-ocr page 169-

Annelies van Meel-Jansen

het er zo op gelijkende werk van een volwassen
kunstenaar te aanvaarden.) Aandacht voor de
zeer elementaire, welhaast embryonale vormen
van kreativiteit is een verworvenheid van de laat-
ste decennia. Tot voor de tweede wereldoorlog
werd kreativiteit vrijwel uitsluitend gezien als
een kapaciteit van zeer begaafde individuen om
werken met een zeer hoge graad van wetenschap-
pelijke of artistieke perfektie en nieuwheid te
scheppen. De Spoetnik kan men zien als een
produkt van kollektieve kreativiteit op dit ni-
veau.

Les recherches les phis audacieuses, les plus
novatrices

Dat er niet één definitie gevonden kan worden
geldig voor alle kreativiteitsvormen tussen deze
twee polen laat zich raden. Met een zekere over-
eenstemming definieert men kreatieve processen
als leidend tot vernieuwing. Een 'compétition
internationale des recherches les plus audacieu-
ses, les plus novatrices', zo werd recent een
manifestatie van jonge kunstenaars te Parijs ge-
typeerd. Het aspekt van
nieuwheid komt naar
voren in definities als die van Hilgard (1957)
met betrekking tot kreatief denken:

'A form of directed thinking, in which the subject
seeks to discover new relationships, to achieve
new solutions to problems, to invent methods
or devices, or to produce new artistic objects or
forms.' (p. 622)

Hiernaast wordt ook waardevolheid veel ge-
noemd, o.a. door Murray (1959, p. 99) die kreati-
viteit afleidt uit: 'the occurrence of a composition
which is both new and valuable.'

Wanneer men spreekt over nieuwheid en waarde
is de vraag natuurlijk: nieuw voor wie en waar-
devol voor wie. Men kan denken aan de indivi-
duele maker, aan een grotere groep, aan de
kuituur als geheel. In verschillende definities
vinden we dan ook een verwijzing naar de per-
soonlijke betekenis en de sociale kontext van
kreativiteit. Hulbeck (1945, p. 245) stelt: 'Creati-
ve action is an imposing of one's own whole
Personality on the environment in a unique and
characteristic way .. .' Stein (1953, p. 36) spreekt
van een kreatief produkt als: 'a novel work that
is accepted as tenable or useful or satisfying by
a group at some point in time.'

Deze definities maken geen onderscheid tussen
niveaus van kreativiteit. Zo'n onderscheid wordt
wel gemaakt door Taylor (1959). Hij beschrijft
allereerst expressieve kreativiteit, waarvoor spon-
taniteit en vrijheid als kriteria gelden en waarbij
geen eisen worden gesteld aan waarde of tech-
nisch kunnen. In de tweede plaats noemt hij
produktieve kreativiteit, gebaseerd op techniek,
realisme, objektiviteit en vaardigheid in het ma-
ken van iets, dat stylistisch niet onderscheidbaar
hoeft te zijn van het werk van anderen. Ten derde
noemt hij de inventiviteit, waarbij het gaat om
ingeniositeit in de omgang met materiaal, me-
thoden en technieken. Vervolgens onderscheidt
hij vernieuwende kreativiteit, waarbij aan reeds
bestaande visies of theorieën een basisidee wordt
gewijzigd of toegevoegd. Tenslotte spreekt
Taylor van fundamenteel hervormende kreativi-
teit, daar waar een zeer ingrijpende nieuwe we-
tenschappelijke of artistieke visie wordt ont-
wikkeld.

De gedachte van gradaties in de kreativiteit is
nauw verbonden met de idee van kreativiteit als
een normaal verdeelde eigenschap. Dit is een
betrekkelijk recente opvatting, die staat tegen-
over de oudere dat kreativiteit een vermogen
zou zijn van de begenadigde enkeUng. Kreativi-
teit zien als een normaal verdeelde trait heeft
belangrijke pedagogische konsekwenties. Deze
visie maakt het mogelijk vormen van spontane
expressie en exploratie in relatie te zien tot
artistieke of wetenschappelijke werkzaamheid.
Bovendien ook leidt ze tot de veronderstelling
dat kreativiteit voor grote groepen van mensen
te bevorderen is: wanneer ieder individu een
plaatsje inneemt op een kreativiteitsdimensie,
zou het dan niet mogelijk zijn hem zó te beïn-
vloeden dat hij iets opschuift in de richting van
de meer kreatieve pool?


162

-ocr page 170-

Toekomst voor kreativiteit

Een kaartenhuis dat heilig is verklaard

Tot op zijn zachtst gezegd twijfelachtige uitspra-
ken geeft de opvatting van kreativiteit als een
normaal verdeelde eigenschap ook aanleiding.
De meest voorkomende is wel, dat aangezien
iedereen een plaats inneemt op een kreativiteits-
dimensie 'iedereen kreatief is'. Deze al te opti-
mistische mening kan uitgesproken worden om-
dat een echt nulpunt van kreativiteit nauwelijks
vast te stellen valt, maar gaat voorbij aan het feit
dat in een normale verdeling een gemiddelde te
denken is en dat ongeveer de helft van de mensen
een plaats onder dit gemiddelde moet innemen.
Het al te gemakkelijk spreken van kreativiteit in
sommige kringen heeft Nicholls (1972) doen
schrijven over: 'creativity in the person who will
never produce anything original and useful'.

Een ander nadeel van het uitrekken van het
begrip kreativiteit zo dat een enorme scala van
min of meer originele daden omvat wordt, is
dat het begrip zelf precisie verliest en globaler
wordt. Voegt men daarbij dat het om een hoog
geëvalueerde eigenschap gaat, dan zijn daarmee
Wel de kondities geschapen voor een onkritisch
adverteren van kreativiteit als een panacee voor
talrijke kwalen van onze samenleving. De Groot
(1963, p. 23) noemt kreativiteit óf een allerna-
tuurlijkste menselijke eigenschap, óf een bijzon-
der slecht gedefinieerd en slecht definieerbaar
begrip met een nimbus: 'Er staat een stralenkrans
omheen, die de gelovigen verblindt van devotie
~ en de ongelovigen van ergernis. M.a.w. 'krea-
tiviteit' staat voor een heilig huisje, dat is, volgens
een definitie die ik eens heb gehoord, een kaar-
tenhuis, dat heilig is verklaard, omdat het alleen
zó tegen in-elkaar-vallen kan worden behoed.'

Hudson (1966, herdr. 1970) steh dat 'kreatief'
een woord is met zeer verspreide konnotaties en
vervolgt: 'In some circles 'creative' does duty as
a word of general approbation - meaning, ap-
proximately, 'good'. It is rather the same with
jts derivative noun 'creativity'. This odd word is
now part of psychological jargon, and covers
everything from the answers to a particular kind
of psychological test, to forming a good relation-
ship with one's wife. 'Creativity', in other words,
appUes to all those qualities of which psycholo-
gists approve. And like so many other virtues -
justice for example - it is as difficult to disapprove
of as to say that it means.' (p. 218)

Kriteria voor kreativiteit - op wat voor terrein
men ze ook gezocht heeft - hebben alle wel hun
bezwaren. Ik doel niet op excentriciteiten zoals
het idee van Galton uit 1869 om het verdienen
van een staatsbegrafenis als kriterium te nemen.
Wanneer Thurstone (1953, herdr. 1964) als
kriteria voor kreatief wetenschappelijk talent
onder meer suggereert: opname in 'American
men of science', lidmaatschap van wetenschappe-
lijke verenigingen, het (vroeg) verkrijgen van een
professoraat, aantal publikaties, moet men on-
willekeurig ook denken aan dat humoristische
boekje van Kohn, 'Researchmanship' (in 't Ne-
derlands: 'Onderzoekerskunst', 1963) waarin
haarfijn de taktieken staan uitgelegd om status
en aantal publikaties te verhogen, zoals de groot-
meesterlijke manoeuvre om van één en hetzelfde
werkstuk een samenvatting, een voorafgaand
bericht, een rapport over de stand van zaken,
een tussentijds rapport, een samenvattend rap-
port en een overzicht te vervaardigen.

Genoeg echter over de definitieproblemen; zij
hebben psychologen niet verhinderd zich met de
zaak bezig te houden, integendeel. De vaagheid
van de kwestie, tezamen met de positieve klank
van het woord kreativiteit hebben tot steeds
intensiever exploratie geleid. Guilford (1970)
meldt dat er ongeveer 6 publikaties per jaar zijn
over dit onderwerp in 1930, maar dat het er rond
1965 95 per jaar zijn, blijkens verwijzingen in de
Psychological Abstracts. Gezien als percentage
van alle psychologische publikaties daar gemeld,
gaat de stijging van 0,12% rond 1930 tot 1,4%
rond 1969. Een niet gering deel van deze publi-
katies is gericht op kreativiteit in het onderwijs.
Is kreativiteit wel een heel ander vermogen dan
alle andere vermogens die men in het onderwijs
tracht te ontwikkelen of die men kiest als selek-
tiekriterium voor het identificeren van begaafde
personen?


163

-ocr page 171-

Annelies van Meel-Jansen

Rekensommen en paperclips

Het ligt voor de hand kreatief denken te verge-
lijken met intelligent denken en kritisch denken.
Hilgard (1957) omschrijft intelligentie aanslui-
tend bij Binet als:

. . the characteristics of an individual's thought
processes that enable him to take and maintain a
direction without becoming distracted, to adapt
means to ends, and to criticize his own attempts
at problem Solution.' (p. 581)

Kritisch denken wordt omschreven als:
'A form of directed thinking in which the subject
seeks to arrivé at judgements of truth or value.'
(P. 574)

Kortom: bij intelligent gedrag ligt het aksent iets
meer op het vinden van een juiste oplossing, bij
kreatief gedrag op het vinden van een nieuwe
oplossing. In het kreativiteitsonderzoek zijn de
woorden
konvergent en divergent denken in
zwang gekomen om het onderscheid aan te
duiden. In de nieuwste uitgave van Hilgard's
inleiding (Hilgard, Atkinson & Atkinson, 1971)
hebben deze termen in feite in de 'glossary' die
voor critical en creative thinking vervangen.
Ze verwijzen naar gehypothetiseerde relaties
tussen schakels in het denkproces. Konvergent
denken start vanuit een aantal gegevens en ver-
loopt via verschillende schakels zich 'toespitsend'
naar één goede oplossing. Divergent denken
daartegenover start met een gegeven of opgave
en verloopt vervolgens 'uitwaaierend' naar een
veelheid van even goede oplossingen. Wanneer
men de schakels in een denkproces 'zou vergelij-
ken met de takken in een boom, verloopt kon-
vergent denken als van de taktoppen naar de
stam, en divergent denken als van de stam naar
de takken.

Ingeklede rekensommen zijn typisch konver-
gente opgaven; een typisch divergente taak is:
'Noem zoveel mogelijk manieren waarop paper-
clips gebruikt kunnen worden'. Produktiviteit
en originaliteit zijn de vaakst genoemde indikato-
ren voor de kapaciteit tot divergent denken van
de persoon. Aangenomen wordt dat uitstel van
kritische evaluatie van de antwoorden gunstig
zou werken op de omvang en oorspronkelijkheid
van de divergente produktie. IntelUgentietests
worden doorgaans verondersteld de kapaciteit
tot konvergent denken te meten. Nauwkeurige
analyse van het denkproces vereist om intelli-
gentietestopgaven te maken, geeft aan dat er in
vele gevallen wel sprake moet zijn van een diver-
gent moment, met name in het formuleren van
'hypothesen' over de juiste oplossing.

Veel research is verricht om de relatie tussen
intelligentie en kreativiteit, of tussen konvergent
en divergent denken, te verhelderen. Een tweetal
uitnemende literatuuroverzichten gericht op het
totale terrein van het kreativiteitsonderzoek
(Wallach, 1970; Stein, 1968) vatten de resultaten
op dit gebied samen. Hoge intelligentie mag men
zien als een voorwaarde tot het leveren van krea-
tieve prestaties op hoog niveau, maar dan als
een voorwaarde die op zich onvoldoende is:
persoonlijkheids- en sociale variabelen spelen
mede een belangrijke rol. Met name motivatie
en steniciteit kunnen van doorslaggevende bete-
kenis zijn. In een onderzoek van Roe (1952, her-
druk 1970) gericht op 64 eminente wetenschap-
pelijke onderzoekers blijkt dat de intelligentie
van deze groep zeer hoog ligt (gemiddelde IQ's
van de totale groep afhankelijk van de taak va-
riërend tussen 140-160). Zij noemt echter als hèt
gemeenschappelijke kenmerk van deze groep:
'their driving absorption in their work'.

De relatie tussen intelligentie en kreativiteit
heeft men vooral trachten te onderzoeken via
studies naar de korrelatie tussen prestaties op
tests voor konvergent en divergent denken. Er
blijkt over het algemeen een positieve maar lage
korrelatie te bestaan. Overigens blijken de re-
sultaten van diverse onderzoeken nogal uiteen
te lopen, wat te wijten is aan een aantal faktoren.
Samengevat: de korrelatie tussen de twee typen
taken is hoger, naarmate de testopgaven meer op
elkaar lijken, de testsfeer meer overeenkomt en
de geteste groep qua niveau heterogener is. Een
apart probleem vormt de korrelatie van de diver-
gent denken tests onderling: deze is vaak niet
veel hoger dan die tussen konvergent en diver-


764

-ocr page 172-

Toekomst voor kreativiteit

gent denken tests. Terwijl in de inmiddels
klassieke studies van Getzels en Jackson (1962)
en Torrance (1964) het aksent ligt op kreativiteit
onafhankelijk van de intelligentie, gaan latere
studies meer op de onderlinge relatie in en de
situationele faktoren die deze bepalen (Wallach
& Kogan, 1965; Hasan & Butcher, 1966; Boers-
ma & O'Bryan, 1968; Cropley & Maslany, 1969).
Mogelijk is ook het niveau van intelligentie be-
langrijk: Guilford (1967) representeert de
intelligentie-kreativiteit relatie in een 'drie-
hoeksmodel'. Bij lage intelligentie (IQ ± 60)
zou steeds ook het niveau van divergent denken
laag zijn; bij hoge intelligentie (IQ ± 140) zou-
den zowel hoge als lage niveaus van divergent
denken voorkomen. Speciaal bij de groepen met
hogere intelligentie zou divergent denken een
eigen bijdrage aan de prestaties
kunnen leveren.

De neerslag van een mode

Het kreativiteitsonderzoek heeft in onderwijs-
kringen hoge verwachtingen opgeroepen. De
vloedgolf van onderzoeken op dit gebied heeft
een aantal meningen doen postvatten, die Hud-
son (1966, herdr. 1970) als volgt beschrijft en be-
kommentarieert:

1. De konventionele intelligentietest is uit de
tijd. Als algemene stelregel klopt dit niet, al
kan wel gezegd worden dat boven een zeker
niveau van inteUigentie motivationele fakto-
ren een overheersende betekenis gaan krijgen
en dat mogelijk ook de intellektuele verrich-
tingen dan dermate komplex worden dat de
gangbare intelligentietest ze niet meer vat.

2. Inplaats van konventionele intelligentietests
hebben we nu kreativiteitstests - zoals diver-
gent denken tests veelal genoemd worden.
De nog niet geheel opgehelderde relaties tus-
sen konvergent en divergent denken, tussen
divergent denken tests onderling en tussen
deze tests en kreativiteit in meer levensechte
situaties, maken deze stelregel voorbarig.

3. Ondanks het bestaan van kreativiteitstests
zijn de faktoren die iemands kreativiteit be-
palen van persoonlijke en niet van intellektu-
ele aard. Er is inderdaad evidentie, dat moti-
vationele faktoren van zeer groot belang blij-
ven, ook al zou men erin slagen meer gekom-
pliceerde kognitieve tests te ontwerpen met
een hogere validiteit.

4. Divergent denkende personen zijn potentieel
kreatief, konvergenten niet. Wat we nu weten
is, dat de relatie tussen divergent denken en
kreativiteit ingewikkeld is en ondermeer
afhankelijk van het veld van werkzaamheid.
Uit het werk van Roe blijkt bijvoorbeeld, dat
natuurkundigen eerder konvergente denkers
zijn. Mogelijk behoort bij ieder vak een opti-
male graad van divergentie of 'openheid'.

5. Konvergentie is een vorm van neurotische
defensie en divergentie niet. Divergentie leidt
tot alle goede dingen in leven en werk; kon-
vergentie bereikt liet tweede ten koste van het
eerste. De achtergrond van deze stelling moet
men zoeken in de observatie dat divergente
personen opener lijken te staan voor impulsen
èn in de psychoanalytische gedachte dat men
gezond is, inzoverre men toegang heeft tot de
impulsen uit het onbewuste. In feite komt het
erop neer, dat de psychoanalytische houding
ten opzichte van emoties zondermeer als
maatgevend wordt verklaard voor iedereen.

6. De konventionele opvoeding is de divergente
persoon antipathiek. Daarom brengt deze de
ontwikkeling van kreatief denken in gevaar.
Daarom behoort de opvoeding progressiever
te worden. Laten we bij deze stelregel langer
stilstaan. Hudson vraagt zich af, waarom som-
mige zeer kreatieve personen, zoals Darwin
en Einstein, op school ongelukkig of onop-
vallend waren. Het zou kunnen zijn, dat de
school een onderdrukkend systeem is, waarin
(door geluk?) maar sommigen overleven, óf
dat zich ongelukkig voelen een kausale faktor
in de ontplooiing van kreativiteit is, óf dat
ongeluk en kreativiteit niets met elkaar van
doen hebben. Uiteindelijk meent Hudson, dat
de progressieve school voor de meeste kinde-
ren een heel prettige plaats zal zijn om te ver-
toeven, zonder dat daarmee gezegd is dat
kreativiteit op hoog niveau er bevorderd zal
worden: 'My own suspicion is that progressive


165

-ocr page 173-

Annelies van Meel-Jansen

schools do make most children happier than
authoritarian ones; but that they withdraw
from children the cutting edge that insecurity,
competition and resentment supply ... Hap-
py children simply may not be prepared to
make the effort which excellence demands.'
(p. 232)

Companions for a long trip in a submarine

Er is mogelijk nog een andere reden waarom het
kreatieve kind zo vaak op school niet opvalt of
zelfs als problematisch naar voren komt. Er is
evidentie dat de kreatieve persoon gekenmerkt is
door
onafhankelijkheid, een geringe dociliteit
en een voorkeur voor het minder geordende.
(Vgl. Stein,
1968). Bij gelijke schoolprestaties
van de leerlingen prefereren onderwijzers de
intelligente leerUngen boven de kreatieve. (Get-
zels & Jackson, 1962; Torrance,
1964). Oneven-
wicMigheid komt vooral naar voren wanneer
divergentie samengaat
met een relatief lage intel-
ligentie. Barron (1968) noemt als adjektieven die
signifikant de verschillen in zelf-deskriptie aan-
duiden:

voor relatief originele, relatief onintelligente per-
sonen;

'affected, aggressive, demanding, dependent,

dominant, forceful, impatient, initiative, out-

spoken, sarcastic, strong, suggestible.'
voor relatief intelligente, relatief onoriginele
personen:

'mild, optimistic, pleasant, quiet, unselfish.'
(p. 222)

De originele, maar niet zo intelligente personen
tonen volgens Barron vooral een gebrek aan ego-
kontrole; zij beschrijven zichzelf als mensen die
onmiddellijke tegemoetkoming aan hun behoef-
ten eisen en die openlijk toegeven aan aggressieve
impulsen. 'One would not be inclined to select
them as companions for a long trip in a submari-
ne' zegt Barron. Kinderen met dit begaafdheids-
patroon zouden volgens Wallach en Kogan
(1965) in een pijnlijk konflikt met zichzelf en de
school verkeren en gebukt gaan onder gevoelens
van geringe eigenwaarde en inadekwaatheid.
Geen wonder dat de leerkracht met deze groep
vaak problemen ervaart en leerlingen prefereert
die óf vooral intelligent, óf zowel intelligent als
kreatief zijn.

De feitelijke ontwikkeling in meer progressieve
onderwijsfilosofieën is veelal, dat men ongeacht
de problemen rond definitie en kriteria voor
kreativiteit, ondanks de moeilijkheden verbon-
den aan het afgrenzen van kreativiteit en intelli-
gentie, ondanks de stress die er van eigenzinnige,
nonkonformistische leerlingen kan uitgaan, en
zonder sterke evidentie dat meer op het kweken
van divergente kapaciteiten gericht onderwijs
inderdaad kreativiteit bevordert, toch sterk aan-
moedigt naar kreativiteitsontplooüng te streven.
Het 'waarom' van dit tamelijk fanatieke nastre-
ven van het kreativiteitsideaal moet wellicht ge-
zocht worden in de technische en sociale revolu-
ties in de wereld van nu, die de toekomst onzeker
en onvoorspelbaar maken.

Het besef van onzekerheid kan enerzijds leiden
tot strategieën ter reduktie van de onzekerheid
(en wel meer rationele, zoals lange-termijn-plan-
ning; en vermoedelijk irrationele, zoals toewen-
ding tot astrologie) en anderzijds tot strategieën
om onzekerheid te inkorporeren. Kreativiteits-
ontwikkeling behoort tot het laatste type. Men
hoopt dat de persoon, die geleerd heeft open te
staan voor het onverwachte en flexibel te denken,
ook in staat zal zijn te werken met de onvoorspel-
de gebeurtenissen in een zich ontwikkelende
maatschappij.

In het volgende zullen we trachten enkele per-
spektieven en fundamentele problemen van de
opvoeding tot kreativiteit nader te belichten.

Constantijn

In welke opvoedingssfeer is kreativiteit een na-
tuurlijke komponent? Misschien kan een kleine
excursie naar de historie ons hier iets leren.
Constantijn Huygens (1596-1687), de tweede
zoon van Christiaan Huygens en Susanna Hoef-
nagels, zelf de vader van de wereldberoemde
natuurkundige Christiaan Huygens, heeft zijn


166

-ocr page 174-

Toekomst voor kreativiteit

jeugdervaringen uitvoerig beschreven. (Door
Kan, 1946, uitgegeven als: 'De Jeugd van Con-
stantijn Huygens.') De volwassen Constantijn
Huygens was een zeer aktieve man, die vele
talenten bezat: naast zijn officiële funktie als
sekretaris bij de Oranjes (het eerst bij Frederik
Hendrik) bouwde hij zich een reputatie op als
dichter, als kenner van de klassieke oudheid, als
musicus en musicoloog, als geïnteresseerde op
het gebied van de natuurkunde (in het bijzonder
de optika), als kunstkritikus, als niet onverdien-
stelijk tekenaar. Als man van de wereld had hij
kontakt met de grootste kreatieve geesten van
zijn tijd en regelmatig was hij behulpzaam bij het
leggen van kontakten: voor Descartes korrigeer-
de hij drukproeven; de eenvoudige
Delftse bur-
ger Anthony van Leeuwenhoek introduceerde hij
bij de Royal Society te Londen.

Dat de opvoeding van Constantijn een zeer
zorgvuldige was, geleid door de vader of door
roet overleg gekozen gouverneurs (en een enkele
keer ook door een 10-jarig klerkje) is wel zeker.
De sfeer waarin deze opvoeding plaatsvond werd
al in de vroegste jeugdjaren bepaald; laten we
daarom enkele gebeurtenissen uit deze jaren naar
voren halen.

De kleine Constantijn was een tamelijk voor-
lijke peuter, die liep met 10 maanden en allerlei
Woordjes sprak met een jaar. Zijn opvoeding was
zeker veeleisend, maar ook zeer liefdevol: hard-
heid werd spoedig als opvoedingsmiddel ver-
worpen:

'En toen ik eens zonder reden, naar het scheen,
een hevige huilbui had gekregen en op geen enke-
le manier tot bedaren te brengen was, kreeg ik
van mijn vader met een klein stokje een tik, maar
toen hij wegging, liep ik hem uit mij zelf achterna,
wilde hem een zoentje geven en vroeg, of hij toch
weer goed op mij wilde zijn. Die beste man, die
dit heel goed opmerkte, begreep dit tot zijn eigen
groote voldoening zoo te moeten verklaren, dat ik
in de grond een braaf kind was en dat mijn aard
minder koppig was, dan het scheen, en van dat
oogenblik af meende hij nooit meer mij of een
van zijn kinderen met slaag te moeten straffen.'
(P. 17)

Taakjes werden 'spelenderwijs ... en nooit met
een streng gelaat' opgegeven, steeds werd ge-
zocht naar methodes die de leerstof voor de kin-
deren aantrekkelijk zou maken. Constantijn
bleek dol op versjes te zijn, dus werd later de
grammatica die hij moest leren, door vader op
rijm gezet. Om bij het eerste taalonderricht te
zorgen dat niet de 'teere zieltjes door tegenzin
in het leeren zouden worden afgeschrikt', koos
de vader de naam van allerhande hapjes, eerst
die 'waarvan hij wel wist, dat kleuters als wij niet
zoo erg veel hielden' om vervolgens 'geleidelijk
op ons aandringen van het gewone eten verder
te gaan tot de toetjes, gebak en dergelijke snoe-
perijen . . .' Op alle mogelijke manieren werd re-
kening
gehouden met de nog zeer konkrete denk-
wijze van het kind:
*

'Het was winter en volgens de gewoonte van ons
land kregen wij winterjasjes aan, waarvan de
mouwen van de pols tot aan de schouder ter
versiering met verguld-fluwelen knoopen in een
enkele rij waren afgezet. De man, die even gees-
tig als verstandig was, greep de gelegenheid aan
en gaf aan iedere knoop de naam van een mu-
zieknoot, zoodat wij die zonder eenige moeite in
volgorde naar boven en naar beneden konden
opnoemen. Daar volgde terstond dit op, dat
eerst één tusschen twee werd weggelaten, dan
twee telkens op drie en zoo achtereenvolgens de
volgorde allengs meer en meer verstoord
werd ...' (p. 21)

De opvoeding was niet uitsluitend op het intel-
lektuele gericht, maar omvatte al vroeg poëzie,
muziek en dans - dit laatste ondanks protesten
van dominees-zijde, wat voor de vader alleen
maar een aanleiding was de kinderen te onder-
wijzen in non-konformisme: 'alle valsche
schaamte op zijde te zetten en bescheiden maar
stoutmoedig karakter te toonen.'

De achtergrond van de eminente prestaties
van de volwassen Huygens kunnen we als volgt
samenvatten: een aangeboren hoge begaafdheid;
een grote vitaliteit tot op hoge leeftijd; opgroeien
in een zeer begaafde familie; de aanwezigheid van
talrijke kreatieve identifikatiemodellen in de


167

-ocr page 175-

Annelies van Meel-Jansen

naaste kring van familie en kennissen; materiële
voorspoed, waardoor hoogst individueel onder-
wijs en kostbare leermiddelen (muziekinstru-
menten) te realiseren zijn; een eisende, maar niet
autoritaire houding; grote zorgvuldigheid in
het uitkiezen (of zelf konstrueren) van het juiste
lesmateriaal; aandacht voor het ontwikkelings-
niveau van het kind; intense en aktieve belang-
stelling van de ouders - vooral de vader - voor
vorderingen; aktieve deelname aan kulturele
manifestaties thuis (toneel); nadruk op sociale
vaardigheid, elegantie en onafhankelijkheid.

Alsof een bloemknop openbrak

Laten we nu gaan van de zeer begaafde, zeer
bevoorrechte enkeling uit een vroegere periode
naar het kind van nu, met een gemiddelde kapa-
citeit, een aanzienlijk eenvoudiger achtergrond,
dat zijn onderwijs ontvangt in een tamelijk grote
groep. Welke middelen worden hier gebruikt om
de kreativiteit te bevorderen? In het midden van
de zestiger jaren werd een nieuw tijdschrift op-
gericht, geheel gewijd aan het kreativiteits-
onderzoek: het 'Journal of Creative Behavior'.
Merkwaardigerwijze vindt men hier maar een
gering aksent op vitale vormende krachten, zoals
inschakeling in de kuituur, het kreëren van een
esthetische leefomgeving, of kunstzinnige vor-
ming; wel worden twee andere taktieken fre-
kwent genoemd, eventueel in kombinatie. Eén
taktiek is, om het klimaat binnen de school te
veranderen. Het ideale onderwijs, volgens een
artikel getiteld: Tarticipative education and the
inevitable revolution' (Wight, I97O) zou de
volgende kenmerken moeten vertonen:

Gericht op de leerling, meer dan op de leraar;
gericht op individualiteit en kreativiteit, meer dan
op konformisme; gericht op denken, problem-
solving, exploratie en ontdekking, meer dan op
geheugenwerk; van de leerling wordt verwacht
dat hij de verantwoordelijkheid heeft voor zijn
leren; hij leert de hulpmiddelen die hij nodig
heeft te vinden en te gebruiken; de nadruk ligt
op koöperatie en teamwork, meer dan op kom-
petitie; de leerlingen bepalen de doelstellingen
en evalueren de resultaten; de nadruk is op leren
te leren; idealiter beweegt de leerling zich in
eigen tempo door het onderwijssysteem.

Deze lijst is ondermeer gebaseerd op de gedach-
ten, dat kreativiteit zich het best in een heel vrije
sfeer ontwikkelt en dat de traditionele opvoeding
een onprettig keurslijf is. Vooral kunstenaars
zullen dit laatste beamen. Met fijn gevoel schil-
dert Aart van der Leeuw ons in zijn 'Kinderland'
(1912, uitg. 1966) het kontrast tussen de gang-
bare fantasieloosheid van de ouderwetse dorps-
school en de schaarse momenten van werkelijk
nieuw inzicht:

'Uur aan uur klonk een eentonig krakend keel-
geluid; op het bord werden tekens geschreven,
wij moesten ze op onze leien nabootsen, of aller-
lei getallen samenvoegen uit ons hoofd. Dit ver-
veelde mij vreselijk. Een enkele maal hoorde ik
iets nieuws vertellen, alsof een bloemknop voor
mij openbrak; met gans mijn lichaam zat ik dan
te luisteren en dronk als een dorstige zwerver
die over een bergbeek bukt. Een oogwenk werd
de diepere zin van het besproken vak mij duide-
lijk, mijn ogen begonnen te schitteren, het bloed
deed warm mijn polsen slaan. Maar meester
bleek een onhandig tovenaar; hij schrikte van het
leven dat aanving onder zijn adem te fleuren,
sneeuwval en vrieswind striemden kil uit zijn
woorden en hij rustte niet voor het weer winter-
de.'(p. 112)

Een tweede taktiek, naast die om het onderwijs
vrij, open en informeel te houden, is die om via
gerichte programma's of workshops direkt krea-
tief (of beter: divergent) denken te bevorderen.
Goodale (1970) verwijst naar een serie program-
ma's te gebruiken bij het onderwijs; andere mo-
gelijkheden zijn het 'Productive thinking pro-
gram' van Covington, Crutchfield en Davies
(1966) en het 'Purdue creativity program' van
Feldhusen, Treffinger en Bahlke (1970). Om een
idee van de werkwijze te geven: het Purdue pro-
gramma bestaat uit 28 audiotapes en 3 of 4 ge-
drukte oefeningen per tape. Iedere 'tape bestaat


168

-ocr page 176-

Toekomst voor kreativiteit

uit een lesje dat een principe van kreatief denken
uitlegt en uit een verhaal op gebied van de
Amerikaanse historie en ontdekkingen, in de
stijl van een radiohoorspel. Een voorbeeld is een
verhaal over de 'Pony Express' (Tante Pos te
Paard, zouden we zeggen), levensecht gebracht
met toepasselijke muziek en het geluid van hoef-
getrappel. Oefeningen hierbij zijn:

1. Denk je eens in datje een pony express ruiter
zou zijn. Je rijdt door het land met een post-
zak. Het is een warme middag. Plotseling zie
je in de verte op een bergkam twee indianen
te paard. Ze staan stil en kijken in jouw rich-
ting. Wat zou je doen?

2. Veronderstel dat telegraaf en spoor niet waren
uitgevonden en de pony express hadden ver-
vangen. Hoe zou de pony express dienst kun-
nen worden verbeterd? Schrijf zoveel mogelijk
verbeteringen op.

3. Maak een tekening van een pony express rui-
ter, rijdend door de zandwoestijn. Geef je
tekening zoveel mogelijk goede en leuke titels
als je kunt bedenken.

Nader tot Het Doel?

Verscheidene studies zijn verricht om het eflfekt
van een stimulerende omgeving en van gerichte
programma's te evalueren, met de globale uit-
komst dat beide wel enige invloed uitoefenen op
de ontwikkeling van divergent denken. Het effekt
van een groot programma, bestaande uit een
serie werkboeken die gedurende één semester
Werden doorgenomen, werd onderzocht door
Parnes (1972). Drie zorgvuldig gematchte groe-
pen van 62 High-school studenten elk, waarvan
één groep het programma zelfstandig doornam,
één groep onder leiding eraan werkte en de derde
geen programma kreeg, namen aan het experi-
ment deel. Het resultaat was, dat vergeleken met
de kontrole-groep én de zelfstandige groep én
de groep met Instrukteur hogere scores behaalden
op een batterij divergent denken tests na afloop
van het experiment, maar dat de groep met de
Instrukteur naar verhouding veel meer vorderde.
Haddon en Lytton (1968, herdr. 1970) melden,
dat bij een onderzoek op twee 'formele' en twee
'informele' scholen de laatste divergentie-bevor-
derend bleken. De auteurs menen dat het daarbij
niet zozeer gaat om toegevendheid ten opzichte
van impulsen van de leerlingen, als wel om na-
druk op eigen initiatief bij het leren. Dat niet
alleen de school, maar ook de kognitieve kapaci-
teiten van de ouders (vooral de moeder) en de
spelmogelijkheden thuis van belang kunnen zijn,
toonden Bishop en Chase (1971) bij zeer jonge
kinderen aan.

Bij de evaluatie van programma's en situatio-
nele invloeden hebben verscheidene problemen
nog te weinig aandacht ontvangen. Het eerste is
dat van de generalisatie van het leren. De ver-
schillende programma's trainen vrij specifiek
juist die vaardigheden die gemeten worden in
divergent denkén tests; in zekere zin is het dan
geen wonder dat daarna bij evaluatie blijkt dat
de scores op divergent denken tests verhoogd
zijn. Of hiermee ook kreativiteit op een ruimer
gebied beïnvloed wordt, is nog maar de vraag.
Een ander punt is, dat doelbewust - en met goede
redenen - geleerd wordt het kritisch denken uit
te stellen. Maar in de praktijk moet onvermijde-
lijk dat kritisch denken op een zeker moment
weer ingeschakeld worden, bijvoorbeeld om uit
een serie goede oplossingen de beste te kiezen.
Pas geleidelijk aan begint dit punt meer de
aandacht te krijgen.

Bijzonder interessant, en nog weinig onderzocht,
is de rol die een identifikatiemodel bij de ont-
wikkeling van kreativiteit zou kunnen innemen.
Het hierboven geciteerde onderzoek van Parnes
(1972) geeft aan dat het werken aan een program-
ma mét Instrukteur aanzienlijk beter is dan
zonder. Uit het kommentaar van de deelnemers
aan het onderzoek bleek dat in de zelfstandige
groep meer dan de helft van de deelnemers dui-
delijk teleurgesteld was geen leiding te krijgen.
In deze groep bestond dan ook de tendens erg
veel te verwachten van feedback via tussentijdse
tests. Bij onderzoek naar kreativiteitsbevorde-
ring vinden we vaak terloops als observatie ge-
meld, dat bij sommige docenten het programma
meer resultaat had dan bij andere. Dus niet alleen


169

-ocr page 177-

Annelies van Meel-Jansen

is onderwijs via een docent te prefereren boven
louter schriftelijk of mechanisch onderricht,
maar bovendien gaat er van de persoon van de
docent een invloed op zich uit. Wanneer het om
kreativiteitsbevordering gaat, suggereert Ehren-
zweig (1967) dat de minder goede docenten een
rigide persoonlijkheidsstruktuur zouden bezit-
ten : 'Those teachers who were unable to tolerate
their own spontaneity and the loosening up of
their rigid planning could not tolerate the
spontaneous and wilful reaction of their young
pupils .. .' (p. 101).

De essentiële spanning

Met dit citaat komen we aan 't kernprobleem op
het gebied van de kreativiteitsontwikkeling: dat
van de balans tussen irrationele en rationele
denkprocessen, tussen impuls en kontrole, tus-
sen toegeven aan de droom en aanpassen aan de
realiteit. Volgens de psychoanalytische visie zou
kreativiteit gepaard gaan met een alterneren tus-
sen meer primitieve en meer geëvolueerde denk-
vormen, met een afwisseling van regressie en
sublimatie. Hoewel velen de terminologie van de
psychoanalyse niet zullen aksepteren, moet er-
kend worden dat in hedendaags empirisch on-
derzoek naar de kreativiteit deze visie zijn waarde
wel heeft bewezen. Wij wijzen nogmaals op de
belangrijke funktie die het opschorten van het
kritisch denken bij de kreatieve produktie krijgt
toegedeeld. Kunstenaars hebben sterk de nadruk
gelegd op wat zich in 'onbewaakte ogenblikken'
presenteert. Zo schrijft Couperus:

'Want een schrijver werkt het méést in onbewust-
heid. En als hij schrijft, als hij, bewust, werkt met
de pen, is dit eigenlijk in stijl zichtbaar kristalli-
seren wat reeds gewrocht werd in diafanere toe-
stand tijdens het gepriegel en gepruts van het
gewone, alledaagse leven, vooral tijdens de
droom, de soms wakende, de soms sluimerende
droom ...' (1923, uitg. 1972, p. 173)

Terwijl Mozart (1789?) zegt dat zijn komponeren
plaatsvindt in een plezierig-levendige droom, be-
schrijft Tsjaikovski (1878) zowel het aspekt van
het impulsgeladene als van het gekontroleerde:
(zie Vernon, 1970)

. . it takes root with extraordinary force and
rapidity, shoots up through the earth, puts forth
branches, leaves and, finally, blossoms. I cannot
define the creative process in any other way than
by this simile.... I forget everything and behave
like a madman . . . What has been set down in a
moment of ardour must now be critically exa-
mined, improved, extended or Condensed. Some-
times one must do oneself violence, must sternly
and pitilessly take part against oneself . .

Vrijheid en spontaniteit, het loskomen van tradi-
tie om vernieuwing te bereiken, dit zijn de idealen
waarnaar veelal wordt gestreefd. In sommige
velden van werkzaamheid, zoals de natuurweten-
schap, zijn rationaliteit, kontrole en een gewor-
teld zijn in de traditie onontbeerlijk (vgl. Kuhn,
1963); voor alle terreinen geldt dat werk van
enige betekenis inspanning en toewijding vraagt
- een 'geestelijk op de tenen staan', zoals een
student eens formuleerde. Kortom, kreativiteits-
ontplooiing is niet alleen het vrijmaken van de
impuls, maar ook het aanmoedigen van beheer-
sing, en in beide, het bevorderen van intensiteit.
De tijd, die besteed wordt aan een projekt, en de
aanmoediging om een enkel aspekt uit te diepen
(de diepte-benadering) eerder dan vluchtig de
aandacht te schenken aan een veelheid van as-
pekten (de breedte-benadering) zijn hier vermoe-
delijk van fundamenteel belang.

Literatuur

Barren, F., Creativity and Personal Freedom, van
Nostrand, 1968.

Bishop, D. W. & Chase, C. A., Parental conceptual
system, home play environment, and potential
creativity in children.
J. of exp. childpsychol, 1971,
12, 318-338.

Boersma, F. J. & O'Bryan, K., An investigation of
the relationship between creativity and intelligence
under two conditions of testing.
J. Pers. 1968, 36,
3, 341-348.


170

-ocr page 178-

Toekomst voor kreativiteit

Couperus, L., 1923 in: Intieme Impressies, Querido,
1972.

Covington, M. V., Crutchfield, R. S. &Davies, L. B.,
The productive thinking program, Brazelton, 1966
(gaat uitgegeven worden door Merrill Publ. Co,
Ohio).

Cropley, A. J. & Maslany, G. W., Reliability &
factorial validity of the Wallach-Kogan creativity
tests.
Brit. J. psychol. 1969, 60, 3, 395-398.

Ehrenzweig, A., The hidden order of art. Univ. of
Calif. Press, 1967.

Feldhusen, J. F., Treffinger, D. J. & Bahlke, S. J.,
Developing creative thinking: the purdue creativi-
ty program.
J. of creative behavior, 1970, 4, 2,
85-90.

Getzels, J. W. & Jackson, P. W., Creativity and In-
telligence,
Wiley, 1962.

Goodale, R. A., Methods for encouraging creativity
in the classroom.
J. of creative behavior, 1970, 4,
2, 91-102.

Groot, A. D. de, Denken, kiezen, scheppen. Gawein,
1963, XII, 16-31.

Guilford, J. P., The nature of human intelligence,
McGraw Hill, 1967.

Guilford, J. P., Creativity: retrospect and prospect.
J. creative behavior, 1970, 4, 3, 149-168.

Haddon, F. A. & Lytton, H., Teaching approach and
divergent thinking abilities, 1968, herdr. In: P. E.
Vernon (Ed.):
Creativity, Penguin Books, 1970.

Hasan, P. & Butcher, H. J., Creativity and Intelli-
gence: a partial replication with Scottish children
of Getzels & Jackson's study.
Brit. J. Psychol.,
1966, 57, 122, 129-135.

Hilgard, E. R., Introduction to Psychology, 2nd ed.
1957; 5th ed. (with R. C. Atkinson & R. L. At-
kinson), Harcourt, Brace, Jovanovich, 1971.

Hudson, L., The question of creativity, (1966, herdr.)
in: P. E. Vernon (Ed.)
Creativity, Penguin Books,
1970.

HuUbeck, C. R., The creative personality. Am. J.
psychoanalysis,
V, 1945, 49-58.

Janson, D., After Betsy, what? In: E. W. Eisner, &
D. W. Eckner (eds.)
Studies in art education.
Blaisdell Publishing Co, 1966.

Kan, A. H. (Bewerking); De jeugd van Constantijn
Huygens door hemzelf beschreven.
Donker, 1946.

Kohn, A., Onderzoekerskunst, Scheltema & Holke-
ma, 1963.

Kuhn, T. S., The Essential Tension: tradition and

Innovation in scientific research. C. W. Taylor &
F. Barron (Eds.)
Scientific Creativity, Wiley, 1963.

Leeuw, Aart van der, 1912 Kinderland, Querido,
1966.

Murray, H. A., Viscissitudes of creativity, in: H. H.
Andersen (Ed.)
Creativity and its cultivation. New
York, Harper, 1959.

Nicholls, J. C., Creativity in the person who will
never produce anything original and useful: the
concept of creativity as a normally distributed trait.
Amer. Psychol. aug. 1972, 712-27.

Parnes, S. J., Programming creative behavior, in:
C. W. Taylor (Ed.)
Climate for creativity. Perga-
mon press, 1972.

Roe, A., A psychologist examines sixty-four eminent
scientists. (1952) herdr. in: P. E. Vernon (Ed.).
Creativity. Penguin Books, 1970.

Stein, M. I., Creativity and culture, J. Psychol.
XXXVI, 1953, 311-322.

Stein, M. I., Creativity, in: E. F. Borgatta & W. W.
Lambert (Eds.).
Handbook of personality theory
and research.
Rand McNalIy & Co, 1968.

Taylor, I. A., In: P. Smith (Ed.) Creativity, New
York: Hastings house, 1959.

Thurstone, L. L., Criteria of scientific success and the
selection of scientific talent, 1953. Herdr. in:
C. W. Taylor (Ed.)
Widening horizons in creativity,
Wiley, 1964.

Torrance, E. P., Education and the creative potential.
Univ. of Minnesota Press, 2nd ed. 1964.

Vernon, P. E. (Ed.), Creativity, Penguin Books, 1970.

Wallach, M. A. & Kogan, N., Modes of thinking in
young children.
Holt, Rinehart & Winston, 1965.

Wallach, M. A., Creativity. In: P. H. Mussen (Ed.)
CarmichaeVs Manual of Child Psychology, 3d ed.,
dl. III, Wiley, 1970.

Wight, A. R., Participative education and the inevita-
ble revolution.
J. of creative behavior. 1970, 4, 4,
234-282.

Curriculum vitae

A. van Meel-Jansen studeerde psychologie te Leiden
(doktoraal examen 1965); is thans wetenschappelijk
medewerkster bij de afdeling persoonlijkheidsleer
van het Psychologisch Instituut der Rijksuniversiteit
Leiden.

Werkadres: Rijnsburgerweg 169, Leiden.


171

-ocr page 179-

De natuurwetenschappen in het Sovjet-onderwijs

II - Leerboeken - handleidingen - toetsen1

A. J. Treffers,

Biologisch Centrum Rijksuniversiteit Groningen

Samenvatting

Over leerboeken, handleidingen en toetsen op het
gebied van de natuurwetenschappen zijn de vol-
gende opmerkingen te maken:

- Typisch voor de leerboeken in de Sovjet-Unie
zijn: de grote oplage, de lage prijs, de uniformi-
teit, het gedrukt zijn in een groot aantal ver-
schillende talen en het feit dat alle uitgaven
staatsuitgaven zijn.

- Leerlingen op de tienjarige school in de Sovjet-
Unie zijn in het bezit van boeken voor kennis
der natuur en biologie die:

a. een geleidelijke opbouw vertonen wat orga-
nisatieniveau
betreft, hoewel het leerboek
voor anatomie en fysiologie van de mens op
dit punt tekortkomingen laat zien

b. wat kennisniveau betreft een sterk accent
leggen op begrippen en definities, maar hier-
mee vergeleken de hogere kennisniveaus
verwaarlozen

c. het natuurwetenschappelijk onderzoek als
een gefaseerd proces beschrijven, maar aan
de verschillende fasen niet evenveel aan-
dacht schenken

- Voor verschillende vakken kunnen docenten
gebruik maken van uitvoerige
handleidingen
die nauwkeurig het doel van een les, de didac-
tische werkvormen en het verloop van een les
omschrijven, maar waarin bepaalde werkvor-
men niet of nauwelijks zijn uitgewerkt.

- Bij de eindexamens in natuurkunde en schei-
kunde worden verschillende typen
toetsen
gebruikt, waaronder het verrichten van labora-
toriumwerk. Bij het afnemen van toetsen in
biologie, scheikunde en natuurkunde valt
meer de nadruk op kennis dan op begrip, toe-
passing en analyse. De door Bloom c.s. op een
nog hoger niveau geplaatste kennisoperaties
zoals synthese en evaluatie blijven zo te zien
buiten het gebied dat getoetst wordt.

172

1. Inleiding

De gegevens die in dit artikel zijn verwerkt, zijn
ontleend aan leerboeken, handleidingen en
opgaven die in de Sovjet-Unie worden gebruikt.
De gegevens zijn helaas niet compleet. Het on-
derzoek van de
leerboeken kon slechts worden
uitgevoerd met de boeken voor kennis der
natuur en biologie. De leerboeken voor natuur-
en scheikunde zijn door mij niet verzameld en
zijn, zoals met vrijwel alle boeken in de Sovjet-
Unie het geval is, enige tijd na het verschijnen
moeilijk te krijgen. De studie van de
handleidin-
gen
is alleen verricht met behulp van handlei-
dingen voor botanie, zoölogie en algemene bio-
logie. Wat de
toetsen betreft, is het onderzoek
beperkt gebleven tot eindexamenopgaven voor
natuur- en scheikunde, en, omdat voor biologie
geen eindexamen bestaat, tot opgaven voor
schriftelijk werk voor algemene biologie in de
tiende klas.

Bij de beoordeling van leerboeken, handlei-
dingen en toetsen is in de eerste plaats gebruik
gemaakt van de taxonomie van Bloom. Daarnaast
is gelet op de criteria van Lagerweij, zoals die
voorkomen in 'Het beoordelen van'leerboeken'

pedagogische studiën 1974 (51) 172-184


1  ArtikelI(P.S. 1974(51) 144-156) gaat over de ken-
merken van het onderwijs en de leerprogramma's
voor de natuurwetenschappen. Artikel III zal
gewijd zijn aan vernieuwingen in de didactiek.

-ocr page 180-

De natuurwetenschappen in het Sovjet-onderwijs

(Lagerweij, 1973), zonder dat het beoordelings-
model in zijn geheel is overgenomen. Tenslotte
zijn nog andere, speciaal op leerboeken voor de
natuurwetenschappen afgestemde maatstaven
ontworpen en gehanteerd.

Bij de bestudering van leerboeken, handlei-
dingen en toetsen is een analytische werkwijze
toegepast. Het materiaal dat op de scholen
gebruikt wordt, is punt van uitgang geweest.
De theorie die hierachter staat, komt in het
volgende artikel aan de orde.

2. Leerboeken

Over de leerboeken die op de tienjarige school
in de Sovjet-Unie in gebruik zijn, worden eerst
enkele
algemene opmerkingen gemaakt. Ver-
volgens komen de resultaten van een
analyse
van enkele leerboeken voor de natuurweten-
schappen aan de orde. Bij deze analyse is gelet
op de volgende voor het onderwijs in de natuur-
wetenschappen belangrijke vragen: Welk niveau
van organisatie staat in de boeken centraal?
Is de leerstof longitudinaal gepland? Welk
kennisniveau wordt geaccentueerd? Welke fasen
van een natuurwetenschappelijk onderzoek ko-
men in de leerboeken aan de orde?

kennis der

botanie

zoölogie

anatomie en

algemene

natuur

fysiologie van

biologie

de mens

aantal schrijvers

1

1

71

2

72

oplage

1.000.000

7

1.000.000

?

1.200.000

prijs3

42 kop.

46 kop.

60 kop.

44 kop.

58 kop.

bestemd voor klas

4

5 en 6

6 en 7

8

9 en 10

ordening leerstof^

thematisch

systematisch

systematisch

thematisch

opgaven en vragen:

voorafgaande aan de tekst

+

tussen de tekst

+

aan het einde v. d. par.

+

+

+

+

+

aan het einde v.h. hoofdst.

+

+

register aanwezig

+

Overzicht I - Enkele gegevens over de boeken voor de vakken kennis der natuur en biologie

1. 1961: 1; 1964: 2

2. 1964: 1.

3. 1 kopeke = ± 4 ct.

4. thematisch/systematisch, d.w.z. groepering van onderwerpen op grond van de aard van het natuurweten-
schappelijk probleem/groepering op grond van de biologische systematiek.

2.1. Algemene opmerkingen
Enkele algemene gegevens die betrekking hebben
op de leerboeken voor kennis der natuur (Skat-
kin, 1972), botanie (Korcagina, 1963), zoölogie
(Bychovskij, 1971), anatomie en fysiologie van
de mens (Cuzmer, 1969) en algemene biologie
(Poljanskij, 1971), zijn in een overzicht bijeen-
gebracht (Overzicht 1). Dit overzicht kan tevens
dienen als illustratie van onderstaande opmer-
kingen die slaan op de leerboeken voor middel-
bare scholen in het algemeen.
- De meeste schoolboeken verschijnen in de
Russische taal èn in de taal van een aantal
republieken. Dit hangt samen met de mogelijk-
heid van te kiezen tussen onderwijs dat in het


173

-ocr page 181-

A. J. Treffers

Russisch gegeven wordt, en onderwijs dat
gebracht wordt in de taal van de republiek.
Als beide mogelijkheden bestaan, wordt meest-
al gekozen voor onderwijs in de streektaal.
Dit is met name in Georgië het geval, maar
ook in de Baltische landen.

- Overal in de Sovjet-Unie worden dezelfde
leerboeken gebruikt. De vertaalde edities
verschillen slechts op detailpunten van de
Russische uitgaven.

- De oplagen zijn zeer groot. Desondanks zijn
leerboeken snel uitverkocht.

- Leerboeken zijn, uiteraard, staatsuitgaven.
De Russischtalige edities worden gedrukt door
de uitgeverij Prosvescenie (letterlijk: onder-
wijs) in Moskou.

- Wanneer er nieuwe leerboeken moeten worden
vervaardigd, wordt in het algemeen door de
Academie van Pedagogische Wetenschappen
(A.P.N.) een concours uitgeschreven (zie
Delhaas 1971, pag. 116).

- De inhoud van de leerboeken is nauwkeurig
afgestemd op de officiële programma's. De
titels van de paragrafen zijn gelijk aan de
hoofdpunten van het leerprogramma. Een
verandering van het programma heeft on-
middellijk een vi^jziging van het leerboek

kennis der
natuur

botanie

zoölogie

anatomie en
fysiologie van
de mens

algemene
biologie

atomen

+

moleculen

+

+

macromoleculen

+

+ +

organellen

+

+

+ +

cellen

+

+

+ +

+ +

weefsels

+

+

+ +

+

organen

+ +

+ +

+ +

+

organismen

+

+ +

+ +

+ +

+

populaties

+

biocoenosen

+

+

+

+ +

ecosystemen

+ +

aarde

+

zonnestelsel

+

Overzicht 2 - Niveau van organisatie waarop in de leerboeken voor de vakken kennis der natuur en biologie
het accent valt (+ geaccentueerd, + + sterk geaccentueerd)

tot gevolg.

- Het laaghouden van de prijs - + 50 kopeken
(ƒ 2,00) is normaal - gaat ten koste van de
kwaliteit van papier, foto's en illustraties.

2.2 Niveau van organisatie
Op welk niveau van organisatie valt in de leer-
boeken voor het onderwijs in de natuurweten-
schappen het accent? Wordt de nadruk gelegd
op atomen en moleculen of op meer complexe
structuren als bijvoorbeeld die van een organisme
of een ecosysteem?

Voor de vakken kennis der natuur en biologie
is met betrekking tot deze vraag een leerboek-
analyse uitgevoerd. De resultaten van deze ana-
lyse zijn te vinden in een overzicht (Overzicht 2).
Uit deze resultaten kunnen de volgende conclu-
sies getrokken worden:

- In de eerste plaats zien we dat het gebied dat
de boeken bestrijken, zich geleidelijk verbreedt.
In de vierde klas wordt alleen aandacht ge-
schonken aan organismen en hun directe
omgeving. In de vijfde klas wordt de kennis
over de bouw van organismen verdiept tot op
het niveau van de cel. Bij het vak anatomie
en fysiologie van de mens - de leerlingen
hebben als dit vak gedoceerd wordt, een jaar


174

-ocr page 182-

De natuurwetenschappen in het Sovjet-onderwijs

scheikunde achter de rug - komen voor het
eerst nog lagere niveaus van organisatie aan
de orde, zoals submicroscopische structuren
en de chemische samenstelling van eiwitten.
Alleen bij de algemene biologie worden alle
niveaus van organisatie die in Overzicht 2
zijn aangegeven - de aarde en het zonnestelsel
even buiten beschouwing gelaten in het
onderwijs betrokken.

- Het terrein van de relaties tussen organismen
van één soort, het niveau van de populatie
dus - bijvoorbeeld capita uit de ethologie en
de populatie-biologie - wordt alleen bij het
vak algemene biologie bestudeerd.

- Het menskundeboek dat in de achtste klas
gebruikt wordt, is strikt beperkt tot de ana-
tomie en fysiologie van de mens. Er wordt
geen aandacht besteed aan onderwerpen als
de toename van de wereldbevolking of een
op de mens toegespitste ecologie.

2.3 Leerstofplanning

Bij de analyse van leerboeken voor kennis der
natuur en biologie is ook onderzocht in hoeverre
er sprake is van integratie en longitudinale
planning van leerstof. Het onderwerp dat voor
dit gedeelte van het onderzoek is uitgekozen, is
kringlopen in de natuur. De gegevens die over dit
onderwerp in de verschillende leerboeken zijn
verzameld, zijn in vier rubrieken gerangschikt.
Het betreft hier: elementen die een schakel vor-
men tussen de levenloze en de levende natuur,
relaties tussen organismen, kwesties die op een
energieketen betrekking hebben, en beschrijvin-
gen, hoe beknopt ook, van een kringloop in de
natuur. Kort samengevat zijn de voornaamste
gegevens die hierover in de leerboeken te vinden
zijn, weergegeven in een overzicht (Overzicht 3).
Uit de resultaten van het onderzoek kunnen twee
conclusies getrokken worden:

- Bij de vakken kennis der natuur en botanie
wordt kennis verschaft over een aantal com-
ponenten van een kringloop, zonder dat een
kringloop in zijn totaliteit aan de orde komt.
Pas aan het eind van de periode waarin botanie
gedoceerd wordt, wordt deze kennis geïnte-
greerd in een groter geheel. Bij het vak alge-
mene biologie wordt de omgekeerde werkwijze
gevolgd. De behandeling van detailpunten
vindt eerst plaats nadat een globaal overzicht
is gegeven van het geheel.
- Het ontbreken van gegevens over kringlopen
in het zoölogieboek en het boek voor anato-
mie en fysiologie van de mens toont aan dat,
althans op dit speciale gebied, van longitudi-
nale leerstofplanning geen sprake is.

2.4 Kennisniveau

Met behulp van de leerboeken voor kennis der
natuur en biologie is nagegaan met welke cate-
gorie van kennis de leerling wordt geconfron-
teerd. Zijn het, uitgedrukt in de termen die
Bloom c.s. gebruiken voor de taxonomische
structurering van het laagste niveau van cogni-
tief handelen — de hogere niveaus zijn voor een
leerboekenanalyse minder relevant -, voorna-
melijk symbolen, begrippen en definities die de
leerling voorgezet krijgt, dan wel structuren
en theorieën, of andere, tussen deze twee uiter-
sten in gelegen niveaus van kennis (Overzicht 4)?
Aangezien de resultaten van de analyse die is
uitgevoerd om bovenstaande vraag op te lossen,
zich niet helemaal in een schema laten onder-
brengen, volgt eerst een toelichting bij Over-
zicht 4. Pas daarna trekken we enkele conclusies.
Wat de
symbolen betreft: Wanneer we afzien van
namen als symbolen voor organismen, van
symbolen als cm en g, en het gebruik van symbo-
len voor de onderdelen van een bloem in een
bloemformule, wordt alleen in de boeken voor
anatomie en fysiologie van de mens en algemene
biologie gebruik gemaakt van symbolen. In
deze beide boeken worden symbolen gebruikt
voor chemische elementen, de zuurgraad van
een oplossing, quanta van energie, maten, ken-
merken van organismen, en de graden van ver-
wantschap bij organismen.

Begrippen en definities nemen in alle boeken die
bij de analyse zijn betrokken, een zeer centrale
plaats in. In verschillende boeken worden ze vet
gedrukt, van een duidelijke markering voorzien
of in een speciaal kadertje geplaatst.


175

-ocr page 183-

A. J. Treffers

kennis der
natuur

botanie

zoölogie

anatomie en
fysiologie van
de mens

algemene biologie

schakels tussen
de levende en
de levenloze
natuur

betekenis van
zonlicht, lucht
en water voor
plant en dier;
betekenis van
de bodem; ver-
arming/bemes-
ting

water, lucht,
bepaalde tem-
peratuur en de
aanwezigheid
van bepaalde
zouten in de
bodem als
levensvoorwaar-
den voor de
plant

betekenis van
abiotische mi-
lieufactoren
optimum/mini-
mum

samenhang;
van milieufac-
toren

relaties tussen
organismen

de planten en
dieren in een
bepaald gebied
vormen mede het
milieu van een
organisme;
in het water
vormt de ene
groep organis-
men het voedsel
voor een andere
groep

betekenis van
bakteriën voor
de afbraak van
organische stof-
fen

wieren produ-
ceren zuurstof
die weer ver-
bruikt wordt
door de dieren

betekenis van
roofvogels als
eindpredator

voedingsrelaties
in een biocoenose
voedselketens
biotische milieu-
factoren
trapsgewijze af-
braak van orga-
nische stoffen
door bakteriën

energieketens

de zon als
energiebron
betekenis van
de fotosynthese;
bioproduktie;
Pyramide van
biomassa
energieverlies in
een voedselketen

kringloop als
totaliteit

kringloop van
stoffen in het
bos; geleidelijke
verarming van
de grond

niveaus in een
voedselketen
kringloop van
chemische ele-
menten

afwisseling van
autotrofe en
heterotrofe
organismen

Overzicht 5 - De voornaamste gegevens over kringlopen of componenten daarvan, zoals die vermeld worden
in de leerboeken voor de vakken kennis der natuur en biologie

176

-ocr page 184-

De natuurwetenschappen in het Sovjet-onderwijs

kennis der
natuur

botanie

zoölogie

anatomie en
fysiologie van
de mens

algemene
biologie

theorieën

+

+

+

+ +

structuren

+

+ +

+

+ +

principes

+

+

+ +

+

+ +

methoden

+ +

+

+

+

classificaties en criteria

+

+ +

+ +

volgorden

+

+

+

+

+

begrippen en definities

+ +

+ +

+ +

+ +

+

symbolen

+

+

Overzicht 4 - Het kennisniveau in de boeken voor kennis der natuur en biologie (— geen aandacht, + redelijk
vertegenwoordigd, ++ geaccentueerd)

Volgorden, bijvoorbeeld processen, komen we
in alle leerboeken tegen, maar de beschrijving
ervan komt niet uit boven het niveau van de
begrippen en definities. Waarschijnlijk hangt dit
samen met het feit dat de bekende delen van een
proces duidelijk uitgelegd worden, maar onop-
geloste gedeelten niet genoemd worden. Een
uitzondering hierop vormt het leerboek voor het
vak kennis der natuur.

De beschrijvingen van criteria en classificaties
gaan in de boeken hand in hand. Het botanie-
boek, dat ingedeeld is op grond van de botanische
systematiek, somt een groot aantal kenmerken
van planten op. Vergeleken met dit boek wordt
in het zoölogieboek dieper op de achtergrond
van de biologische systematiek ingegaan. Nog
sterker is dit het geval in het leerboek voor de
algemene biologie.

De methoden, de manieren bijvoorbeeld waarop
in de natuurwetenschappen onderzoek wordt
verricht, komen vooral in het leerboek voor
kennis der natuur goed naar voren. Op verschil-
lende plaatsen is een experiment of een vraag
aan het begin van een paragraaf geplaatst,
waarmee het belang van onderzoek voor het
verkrijgen van kennis onderstreept wordt (verg.
Overzicht 1).

Een uitzondering hierop vormt in dit boek
het hoofdstuk over biologie. Noch bij het bota-
nisch gedeelte ervan, noch bij het zoölogisch
gedeelte wordeii experimenten beschreven.

In het botanieboek worden enkele experimen-
ten op het gebied van de fotosynthese bespro-
ken en wordt de werking van de microscoop
uitgelegd. Van zoölogische experimenten krijgen
de leerlingen tijdens de zoölogielessen geen beeld.
Alleen in het leerboek voor anatomie en fysio-
logie van de mens worden een paar experimenten
met dieren beschreven: de contracties van poot-
spieren bij kikkers ten gevolge vaneen elektrische
prikkel, het combineren van bloedvatenstelsels
van honden in het kader van een onderzoek over
de regulatie van de ademhaling, en de klassieke
proeven van Pavlov. Ook bij het vak algemene
biologie is de beschrijving van de methoden van
het wetenschappelijk onderzoek op een enkele
uitzondering na, meestal niet ver uitgewerkt.
(Verg. 2.5.)

De kennis van principes wordt geleidelijk opge-
bouwd. Gaan we er van uit dat we onder natuur-
wetenschappelijke principes verstaan de funda-
mentele overeenkomsten in structuur en gedrag
bij stoffen, voorwerpen, individuen, groepen of
systemen, dan komen we principes tegen in alle
leerboeken. Daarbij valt op dat in de boeken voor
kennis der natuur en botanie de inductieve
methode gevolgd wordt. Het voorwerk of het
organisme staat voorop, pas daarna komen
algemene principes (verg. 2.3). In het zoölogie-


177

-ocr page 185-

A. J. Treffers

boek wordt, uitgaande van organismen, duide-
lijk gestreefd naar inzicht in algemene principes.
Bouwplannen bijvoorbeeld nemen in het boek
een centrale plaats in. Bij de algemene biologie
wordt de deductieve werkwijze gevolgd. Het
algemene principe staat voorop; incidenteel
worden organismen als voorbeeld gebruikt.

Van structuren en theorieën tenslotte kan worden
opgemerkt dat deze alleen in het leerboek voor
de hoogste twee klassen - en dan nog slechts
op enkele plaatsen - beschreven worden als een
samenstelling van eenheden van lagere orde,
als iets dat voortdurend verandert, aanvecht-
baar is en vatbaar voor verschillende inter-
pretaties.

Uit Overzicht 4 en de daarbij gegeven toelichting
kunnen we aangaande het kennisniveau van de
Russische leerboeken voor kennis der natuur
en biologie het volgende concluderen:

- De door Bloom c.s. genoemde categorieën
van kennis zijn alle vertegenwoordigd in de
leerboeken, maar er bestaat een duidelijke
tendens de taxonomisch lager geplaatste
categorieën meer gewicht toe te kennen.

- Uit een analyse van de leerboeken blijkt dat
bij de kennisontwikkeling eerder sprake is
van een in de hoogste klas integreren van
elementen die in de lagere klassen afzonderlijk
zijn ontwikkeld, dan van een geleidelijke diffe-
rentiatie van een eenvoudig gestructureerde
totaliteit van onderling geïntegreerde elemen-
ten.

2.5 Fasering van het wetenschappelijk onderzoek
Als nadere uitwerking van hetgeen er onder
punt 2.4 is gezegd over methoden, is in de leer-
boeken voor kennis der natuur nagegaan welke
van de verschillende fasen waarin natuurweten-
schappelijk onderzoek verdeeld kan worden,
in de tekst voorkomen.

Dit onderdeel van de leerboekenanalyse
moet ook geplaatst worden tegen de volgende
achtergrond: In het kader van ons onderzoek
dat tot doel heeft de intellectuele en manuele
vaardigheden die binnen het onderwijs in de
natuurwetenschappen ontwikkeld kunnen wor-
den, duidelijk te definiëren en te ordenen, hebben
Van der Cingel en ik de plaats die een bepaalde
vaardigheid inneemt in het geheel van een natuur-
wetenschappelijk onderzoek, als criterium ge-
kozen. Dit betekent niet dat alle vaardigheden
vanuit deze gezichtshoek beoordeeld moeten
worden, wel dat een aantal vaardigheden gaan
passen in een voor het onderwijs in de natuur-
wetenschappen zinvol geheel. (Verg. 'Overdruk-
ken als didactisch hulpmiddel'. Treffers, 1974.)

De voornaamste fasen in een natuurweten-
schappelijk onderzoek en de aandacht die er
in de Sovjet-Unie op de middelbare school aan
geschonken wordt, zijn voor de vakken kennis

kennis der
natuur

botanie

zoölogie

anatomie en
fysiologie van
de mens

algemene
biologie

gegevens verzamelen

+

problemen stellen

+

+

+

+

hypothesen opstellen

+

experimenten uitvoeren

+ +

+

+

+

resultaten verzamelen

+

+

conclusies trekken

+ +

+

+

+

evalueren en toepassen

+

+

Overzicht 5 - Fasen in een natuurwetenschappelijk onderzoek die aan de orde komen in leerboeken voor
de vakken kennis der natuur en biologie (— komt niet aan de orde, + krijgt aandacht, + + wordt geaccen-
tueerd)


178

-ocr page 186-

De natuurwetenschappen in het Sovjet-onderwijs

der natuur en biologie in een overzicht aange-
geven (Overzicht 5).

Voordat wij uit dit overzicht conclusies trekken,
moeten drie opmerkingen worden gemaakt met
betrekking tot de vakken kennis der natuur en
algemene biologie. In de eerste plaats heeft het-
geen er in Overzicht 5 staat in de kolom over
experimenten bij het vak kennis der natuur,
betrekking op het fysisch gedeelte van het leer-
boek. Biologische experimenten worden in dit
boek niet besproken.

In de tweede plaats worden in het boek kennis
der natuur de conclusies uit bepaalde experimen-
ten wel toegepast op andere situaties; van een
echte evaluatie van een onderzoek is echter nog
geen sprake.

In de derde plaats moet worden opgemerkt
dat het voorkomen van alle fasen van een
onderzoek in het leerboek voor algemene bio-
logie - in de paragraaf over het ontstaan van het
leven gebeurt dit - een incidentele zaak is.

Over de wijze waarop een wetenschappelijk
onderzoek in een aantal Russische leerboeken
wordt beschreven, kunnen we het volgende
zeggen:

- De manier waarop men in de Sovjet-Unie
het natuurwetenschappelijk onderzoek bij het
vak kennis der natuur introduceert, een metho-
de waarbij het wetenschappelijk onderzoek
wel als een gefaseerd proces wordt beschouwd,
maar waarin de fasen nog niet sterk gediffe-
rentieerd naar voren komen, wordt niet ge-
continueerd in het biologieonderwijs dat
erop aansluit.
• De geringe aandacht voor het opstellen van
hypothesen en het evalueren van een onder-
zoek doet vermoeden dat in het Russische
onderwijs in de natuurwetenschappen weinig
aandacht geschonken wordt aan de door Bloom
c.s. in de hoogste niveaus van cognitief ope-
reren ondergebrachte vermogens.

3. Handleidingen

Van de handleidingen zullen eerst de typen die

er bestaan, en de samenstelling ervan worden
besproken. Daarna volgen de resultaten van een
analyse betreffende de verschillende
didactische
werkvormen
die we in de handleidingen aantref-
fen.

3.1 Typen en samenstelling
Onder het in de Sovjet-Unie verzamelde materi-
aal treffen we twee soorten handleidingen aan:
de handleidingen in boekvorm en de brochures
met methodische aanbevelingen.

De eerste zijn soms geschreven door een of
meer schrijvers van het boek waarop de hand-
leiding betrekking heeft, soms door een team
van didactici. De oplagen zijn groot. Ze variëren
van 100.000-125.000 exemplaren. Deze boeken
bevatten grondig uitgewerkte lesschema's. Ach-
tereenvolgens wordt van een les aangegeven:
het doel, de werkvormen, de leermiddelen,
het verloop, de manier waarop kennis samenge-
vat kan worden, en het huiswerk. Onder het
punt 'verloop van de les' worden de verwerking
van de stof van de vorige les, de introductie van
het nieuwe onderwerp en, zo er zelfstandig werk
door de leerlingen kan worden verricht, instruc-
ties voor de leerlingen in de handleiding be-
schreven. Soms vinden we in de handleidingen
alternatieve voorstellen voor een bepaalde les.

Handleidingen in brochurevorm zijn publi-
katies van instituten voor her- en bijscholing
van leraren. Deze brochures hebben een veel
kleinere oplage dan de handleidingen in boek-
vorm: 3000 exemplaren. Gedeelten ervan zijn
reeds als concept gepubliceerd in tijdschriften
als 'Biologija v äkole' (Biologie op school), en
besproken op bijeenkomsten die de instituten
voor her- en bijscholing van leraren organiseren.
Als gevolg van deze werkwijze kan commentaar
van docenten worden verwerkt in de definitieve
versie. De brochures bevatten lesmodellen in
schemavorm, literatuuropgaven, vragen voor
leerlingen, technische adviezen voor het uit-
voeren van experimenten, en modellen voor
overzichten waarmee op het bord de leerstof kan
worden samengevat. De wijze waarop in de
brochures een lesmodel wordt gepresenteerd, is


179

-ocr page 187-

A. J. Treffers

DE CEL EN DE INDIVIDUELE ONTWIKKELING VAN ORGANISMEN
CYTOLOGIE. 20 uur. PERIODE VAN BESTUDERING: 1/IX-12/XI

nummer van de les

thema en inhoud

methoden en methodische

inrichting van de les

van de les

werkwijzen

1

2

3

4

de ontwikkeling van levende

I. De cel - het elementaire levende systeem dat ten grondslag ligt aan de bouw en
organismen

1. Geschiedenis van de
ontdekking van de
cel en de ontwikke-
ling van de cytologie.

2. Huidige methoden van
cytologisch onderzoek.

Werken met een film of
een diafilm

Portretten van Hooke,
Schwann, etc.
Epidiascoop. Diafilm
'Cellen van weefsels van
meercellige organismen'.
Film 'Cellen en weefsels
van een meercellig orga-
nisme', eerste gedeelte.
Foto's of tekeningen van
een elektronenmicroscoop
Microscopische prepara-
ten van weefsels en een-
cellige organismen.
Levende objecten:
eencelligen

3. Vormen en afmetin- Doceerles met vertoning
gen van cellen. van microscopische pre-
Opmerking: Er is een paraten van verschillen-
televisieuitzending
over het thema 'Me-
thoden van cytolo-
gisch onderzoek'
op 1/IX.

de soorten cellen, weef-
sels of levende eencel-
lige organismen.

Overzicht 5 - De eerste pagina van deel II van de lerarenhandleiding bij algemene biologie voor de cursus
1971/1972, uitgegeven door het Instituut voor her- en bijscholing van leraren te Moskou

in een overzicht overgenomen (zie Overzicht 6).

3.2 Didactische werkvormen
Voor de vakken botanie, zoölogie en algemene
biologie is met behulp van de handleidingen een
overzicht opgesteld van de voornaamste didac-
tische werkvormen die op de scholen in gebruik
zijn (Overzicht 7).

Vervolgens is, voor twintig lessen per vak, na-
gegaan hoe vaak een bepaalde didactische werk-
vorm gebruikt wordt. Daarmee is antwoord
verkregen op de vraag op welke didactische
werkvormen de klemtoon valt. We komen tot de
volgende conclusies:

- Leraren in de natuurwetenschappen beschik-
ken, althans voor biologie, over lesmodellen,
waarin wat het didactisch handelen betreft,
weinig aan het toeval wordt overgelaten.

- In de lagere klassen is de verscheidenheid in
didactische werkvormen groter dan in de
hogere klassen; het overzicht wekt de indruk
dat in de hoogste klassen, waar algemene
biologie wordt gegeven, minder zelfstandig
werk door de leerlingen wordt uitgevoerd.
Het gesprek, waarbij meer de experimentele
techniek dan het met het onderzoek bereikte
resultaat op de voorgrond staat, en de dis-
cussie worden als didactische werkvorm ver-
waarloosd. Deze conclusie sluit aan bij de
laatste van de onder punt 2.5 getrokken con-
clusies.

4. Toetsen

Voor het bijeenbrengen van de gegevens die hier
worden vermeld over het toetsen in het onderwijs
in de natuurwetenschappen zijn twee bronnen
geraadpleegd. In de eerste plaats de
Opgaven-
lijsten
(Bilety) voor het eindexamen van de
middelbare school voor de cursus^ 1969/1970,
uitgegeven door het Ministerie van Onderwijs


180

-ocr page 188-

De natuurwetenschappen in het Sovjet-onderwijs

van de RSFSR. Deze lijsten zijn te vinden in de
Nederlandse vertaling van een excursieverslag
van de Universiteit van Londen. In de tweede
plaats zijn in dit onderzoek de
Vragen verwerkt
die staan in de handleiding voor het vak alge-
mene biologie in de tiende klas, uitgegeven door
het Instituut tot her- en bijscholing van leraren
te Moskou.

4.1 Algemene gegevens

Volgens de inleiding bij de opgavenlijsten wordt
op de tienjarige school eindexamen afgenomen
in de vakken Russische literatuur, geschiedenis
van de USSR, maatschappijleer, geometrie,
natuurkunde, scheikunde en vreemde talen. Dit
geldt voor de Russische dagscholen. Bij het
eindexamen op niet-Russische scholen, scholen
met schriftelijke opleidingen en avondscholen
vervallen enkele vakken. Het bezit van een eind-
diploma middelbare school geeft niet zonder
meer recht op toelating tot de universiteit. Een
abituriënt van een tienjarige school dient, alvo-
rens hij wordt toegelaten tot een instituut voor
hoger onderwijs, een toelatingsexamen af te

didactische werkvorm

botanie

zoölogie

algemene
biologie

verhaal

20

16

10

gesprek

25

4

8

gesprek m.b.v.

- demonstratie van levende en dode organismen,

eenvoudige experimenten etc.

15

11

10

- wandplaten

4

12

11

- leerboeken

1

2

3

- bordtekeningen

3

1

1

- dia's en filmstroken

6

- films

4

1

7

- schema's en overzichten

4

3

2

gesprek over experimentele techniek

1

discussie

1

zelfstandig werk van de leerlingen

- tekeningen maken

1

2

- overzichten en schema's maken

3

5

1

- opgaven maken n.a.v. een film

4

- studie van kranten

1

1

- studie van populair-wetenschappelijke literatuur

1

2

- studie van materiaal over het vijfjarenplan

4

- voordrachten houden; rapporteren

5

1

4

- werken met het leerboek

1

5

4

- anatomisch-morfologisch practicum

7

5

- cytologisch practicum

2

1

1

- fysiologisch practicum

1

4

1

- genetisch practicum

2

- practicum over gedragingen van organismen

2

- fenologische aantekeningen maken

1

excursie

1

1

schooltuin

1

Overzicht 7 - De voornaamste didactische werkvormen in de handleidingen voor botanie, zoölogie en algemene
biologie, en het aantal malen dat we deze werkvormen tegenkomen bij een analyse van twintig lessen per vak


181

-ocr page 189-

A. J. Treffers

leggen. Delhaas geeft voor een aantal richtingen
binnen het tertiair onderwijs een overzicht van
de vakken waarin toelatingsexamen moet worden
afgelegd. Hij vermeldt tevens welke eisen daarbij
gesteld worden voor biologie, scheikunde en
natuurkunde (zie Delhaas, 1971).

Aan het begin van het examen in een bepaald vak
kiest de leerling die examen doet, een nummer.
Dit nummer correspondeert met een opgavenlijst
die als basis voor het examen in dit vak fun-
geert. Voor elk vak dat geëxamineerd wordt,
bestaan vijfentwintig opgavenlijsten. De leer-
lingen kennen deze lijsten niet, de docenten wel,
aangezien de laatsten tot taak hebben van te
voren opgaven te maken bij de onderwerpen
die op de lijsten zijn vermeld.

4.2 Het eindniveau

Om een indruk te geven waar het bij de eind-
examens in natuur- en scheikunde om gaat en
wat voor typen opgaven de leerling krijgt voor-
gezet, volgen hier uit de inleiding die voorafgaat
aan de opgavenlijsten, de alinea's die betrekking
hebben op de natuurwetenschappen.

'In de fysica- en chemie-examens moet bijzondere
aandacht worden besteed aan het begrip van de
kandidaten van het materiële karakter der wereld,
van haar eenheid, van de correlatie en de onderlinge
afhankelijkheid van de natuurverschijnselen en even-
eens aan het begrip van de materialistische leer van
de waarneembaarheid der wereld en van de objectieve
wetten van haar ontwikkeling.

In de opgavenlijsten van fysica en chemie wordt
de examinandus gevraagd laboratoriumwerk uit te
voeren, proeven te doen, rekenproblemen op te
lossen en berekeningen bij experimenten uit te
voeren. In de afzonderlijke gevallen is het nood-
zakelijk om berekeningen uit te voeren in het kader
van demonstratieproeven en het laboratoriumwerk.

Als in de scholen de noodzakelijke stoffen en appara-
tuur niet aanwezig zijn, mogen de in de opgavenlijs-
ten aangegeven proeven en laboratoriumwerk worden
vervangen door ander gelijkwaardig werk. Het
laboratoriumwerk verrichten de examinandi bij de
voorbereiding van de beantwoording en bij het
beantwoorden brengen zij verslag uit over het ver-
loop en de resultaten van het werk waarbij, als dat
verlangd wordt, de bijbehorende theoretische vragen
worden beantwoord en waarbij een demonstratie
van de opstellingen, die voor het laboratoriumwerk
gebruikt zijn, verplicht is.

In de opgavenlijsten voor fysica en chemie zijn
slechts types van laboratoriumwerk, van proeven en
van opgaven aangegeven. De leraren in deze vakken
kunnen de opdrachten zelf opstellen of uit bestaande
opgavenboeken kiezen. In de opgavenlijsten moeten
opgaven zijn opgenomen waarvan de oplossing het
mogelijk maakt om het vermogen te toetsen van een
doelbewuste toepassing van de theoretische kennis
door de leerlingen.'

(Opgavenlijsten voor eindexamens van de tien-
jarige school, leerjaar 1969-1970; bijlage bij:
Universiteit van Londen, Excursie naar de Sowjet-
Unie.)

Het eindniveau dat voor scheikunde en natuur-
kunde
verlangd wordt, blijkt uit de tekst van de
opgavenlijsten. Voor beide vakken volgt hier de
inhoud van drie opgavenlijsten, willekeurig
gekozen uit de serie die is opgenomen in het
verslag van de Universiteit van Londen.

'Natuurkunde
Opgavenlijst nr. 3

1. De wet van de zwaartekracht. De gravitatie-
constante. De afleiding van de formule van de
ontsnappingssnelheid.

De circulatiesnelheid van een lichaam om de
aarde.

De successen van de Sowjet-wetenschap en -tech-
niek bij het veroveren van de kosmos.

2. De golf- en kwanteneigenschappen van het licht.

3. Laboratoriumwerk: de bepaling van de inwen-
dige weerstand van een stroombron.

Opgavenlijst nr. 11

1. De aard van de elektrische stroom in vacuüm.
Thermo-elektronenemissie. Het gebruik ervan in
elektronische apparaten.

2. De ontwikkeling van de leer van de bouw van de
stof; de waarneembaarheid van natuurverschijn-
selen.

3. Een vraagstuk over de wet van gelijkheid van
arbeid met berekening van het nuttig effect van
een proces.


182

-ocr page 190-

De natuurwetenschappen in het Sovjet-onderwijs

Opgavenlijst nr. 22

1. Het spectrum van de elektromagnetische golven.
De eigenschappen van de afzonderlijke delen
van het spectrum van de elektromagnetische
golven en het praktische gebruik ervan. Materie
en golven, het dualistisch karakter van de materie.

2. De beweging van een lichaam dat weggeschoten
wordt onder een hoek met de horizon.

3. Laboratoriumwerk: de montage van een een-
voudige radio-ontvanger uit gereedstaande onder-
delen.

Scheikunde

Opgavenlijst nr. 3

1. Zuren, de classificatie ervan en hun karakteristieke
chemische eigenschappen in het licht van de
theorie der dissociatie van elektrolyten.

2. De toepassingsgebieden van ethyleen. De eigen-
schappen van ethyleen waar deze toepassingen
op berusten.

3. Experimentele opgave: met behulp van de karak-
teristieke reacties elke afzonderlijke stof bepalen
uit twee opgegeven organische stoffen.

Opgavenlijst nr. 11

1. De produktie van gietijzer. De chemische reacties
waarop het hoogovenproces is gebaseerd.

vragen

fcenniscategorie

Noem de belangrijkste hypothesen over het ontstaan van het leven op aarde.

theorieën

Teken een schema van de bouw van een cel.

structuren

Welke bijzonderheden in de bouw van een bepaalde cel zeggen iets over de

functie van deze cel?

Hoe komt de 'zelfvernieuwing' in de cellulaire organisatie tot stand?

principes

Leg het wezen uit van de experimenten van Pasteur.

methoden

Noem de algemene kenmerken van virussen en eencellige organismen.

classificaties en criteria

Welke fundamentele kenmerken zijn karakteristiek voor de verschillende fasen

in de levenscyclus van organismen?

Noem de stadia in de energiewisseling in de cel.

volgorden (processen)

In welke fasen verloopt de eiwitsynthese in de cel?

Waarom noemen we eiwitten 'informatiepolymeren'?

begrippen en definities

Wat verstaan we onder 'vegetatieve voortplanting' en 'dubbele bevruchting bij

planten'?

Overzicht 8 - Enkele vragen uit de handleiding voor algemene biologie en het niveau waarop wordt getoetst

2. Aminozuren, hun molecuulbouw en eigenschap-
pen.

3. Proef: reacties uitvoeren waarmee de kwalitatieve
samenstelling van een gegeven anorganische stof
kan worden vastgesteld.

Opgavenlijst nr. 22

1. Zetmeel als vertegenwoordiger van de natuurlijke
hoogmoleculaire verbindingen, de eigenschappen
ervan en een toepassing.

2. De belangrijkste zouten van zwavelzuur en een
toepassing ervan.

3. Proef: reacties uitvoeren die kenmerkend zijn
voor de chemische eigenschappen van zuren.'

Het eindniveau dat bij biologie bereikt wordt, kan
worden afgeleid uit de vragen voor het toetsen
van kennis, ontleend aan de handleiding bestemd
voor het vak algemene biologie in de tiende klas.
Met behulp van deze vragen wordt kennis van
verschillend niveau getoetst. Bepaalde vragen
corresponderen met een van de categorieën
waarin Bloom het meest basale niveau binnen
zijn taxonomie van cognitieve operaties heeft
opgesplitst (vergelijk 2.4). Een aantal van deze
vragen en de kenniscategorie waarop in deze


183

-ocr page 191-

A. J. Treffers

vragen het accent valt, zijn in een overzicht
bijeengebracht (Overzicht 8).

De vraag dringt zich op, of de examenopgaven
voor scheikunde en natuurkunde en de opgaven
voor biologie zich beperken tot het onderste niveau
in de taxonomie van Bloom, dat wil zeggen tot
kennis, of dat zij zich ook uitstrekken tot de
hogere niveaus van cognitief handelen - begrip,
toepassing, analyse, synthese, evaluatie. Op deze
vraag is moeilijk een antwoord te geven. Immers,
elke toets die is afgestemd op vermogens die
thuishoren op een van de hogere niveaus, toetst
in wezen slechts kennis wanneer het probleem aan
de leerling van te voren bekend is. Of dit het geval
is, kan zonder ter plaatse onderzoek te verrichten,
niet worden vastgesteld.

Desondanks wekken opgavenlijsten en vragen
de indruk dat naast kennis ook intellectuele
vermogens worden getoetst die op het niveau
van begrip, toepassing en analyse staan. Aan-
wijzingen dat nog hogere niveaus bij de toetsing
aan bod komen, zijn in de opgavenlijsten en
vragen niet te vinden.

Literatuur

Bloom, B. S. c.s., Taxonomy of educational objectives
I
(New York, 1969).

Belov, I. G., Korcagina, V. A., Uroki Botaniki
(Moskva, 1968).

Bychovskij, B. E. c.s., Zoologija, Ucebnik dlja 6-7
klassov
(Moskva, 1971).

Cuzmer, A. M., Petriscina, O. L., Anatomija,
fiziologija, gigiena, Ucebnik dlja 8 klassa
(Moskva,
1969).

Delhaas, R. J., Over onderwijs en maatschappij in de
Sowjet-Unie,
Pedagogische Studiën 1971 (48) 107-
118.

Filatova, N. S., c.s., Uroki zoologii (Moskva, 1969).
Korcagina, V. A.,
Botanika, Ucebnik dlja 5-6
klassov
(Moskva, 1963).

Lagerweij, N. A. J., Het beoordelen van schoolboe-
ken,
Didactische analyse 3b (Groningen, 1973).
Moskovskij Gorodskoj Institut Usoveräenstvovanija
Ucitelej,
Primernoe Planirovanie skolnogo Kursa
Botaniki na 1971-1972 uc. god; 5 klass
(Moskva,
1971).

—, Primernoe Planirovanie skolnogo Kursa Botaniki
na 1971-1972 uc. god; 6 klass
(Moskva, 1971).
—, Primernoe Planirovanie Urokov Obscej Biologii
V 10 klasse srednej skoly na 1971-1972 uc. god
(Moskva, 1971).

Poljanskij, J. I. c.s., ObScaja Biologija, Ucebnik
dlja 9-10 klassov
(Moskva, 1971).
Programno-Metodiceskoe Upravlenie Ministerstva
Prosveäcenija RSFSR,
Bilety dlja vypusknych ekza-
menov za kurs srednej skoly na 1969/70 uc. god
(Moskva, 1970).

Skatkin, M. N., Prirodovedenie, Ucebnik dlja 4-go
klassa
(Moskva, 1972).

TrefTers, A. J., Overdrukken als didactisch hulp-
middel,
in: Natuurwetenschappen, literatuur en on-
derwijs (Heerlen, 1974).

Universiteit van Londen, Instituut voor Onderwijs,
Excursie naar de Sowjet-Unie voor vergelijkende
onderwijskunde
(Den Haag, 1971).


184

-ocr page 192-

Samenvatting

Binnen het L^^Kz-projekt (Leren Lezen, Leerpro-
cesanalyse en Kursus Konstruktie) werd een
theorie opgesteld over het leren verklanken van
lettertekens.

Vier stappen werden onderscheiden; (1) be-
schikbaar maken (2) isoleringssterkte opvoeren
(3) diskrimineren en (4) wendbaar maken.
Naar de eerste stap werd experimenteel onder-
wijswetenschappelijk onderzoek gedaan. Uit expe-
riment 1 en 2 bleek dat het koppelen van een
letter aan een handeling effektiever is dan het
koppelen aan de laatste letter van een reeds
beschikbaar woord, (p < 0,01). In experiment 3
werd geen signifikant verschil gevonden tussen (1)
het koppelen van een letter aan een beleving,
(2) het koppelen aan de eerste letter van een
reeds beschikbaar woord en (3) het uitsluitend
herhalen van de te leren letter. In experiment 4
bleek een koppeling van een handeling aan de
op een of andere wijze gevisualiseerde letter
effektiever (p < 0,01) dan het uitsluitend herhalen
van de te leren letter.

Gekonkludeerd wordt dat indien het mogelijk
is een letter zowel aan een handeling als aan een
visualisering te verbinden dit de meest effektieve
manier is om letters beschikbaar te maken. Indien
dit niet mogelijk is wordt aangeraden voor ver-
schillende letters verschillende manieren te ge-
bruiken.

Redelijk effektief bleken de volgende manieren:

1. koppeling aan een beleving

2. koppeling aan een handeling

3. uitsluitend herhalen

4. koppeling aan de eerste letter van een reeds
beschikbaar woord.

Tenslotte werd een tendens gevonden dat
auditief moeilijk diskrimineerbare letters en
moeilijk beschikbaar te maken letters het meest
profiteren van een handeling en van een aan een
visualisering verbonden handeling.

1. Inleiding

De hierna te beschrijven experimenten vonden
plaats binnen het L3K2-projekt (Leren Lezen,
Leerprocesanalyse en Cursus ATonstruktie). Het
L3K2-projekt is gebaseerd op een leertheoretisch
fundament dat wij misten in de gangbare lees-
methoden en in de dissertaties van Van Calcar
(1967) en Sixma (1972). Zo houdt Sixma zich
bezig met het leren lezen - of eigenlijk met de
voorwaarden voor het leren lezen - zonder het
leren lezen als
leerproces te beschrijven.

Sixma spreekt voortdurend over het 'didac-
tisch proces - leren lezen' en niet over de leer-
processen die een vereiste vormen om tot (tech-
nisch) lezen te komen.

Bovendien hanteert Sixma het beschrijvings-
model - hij beschrijft de voorwaarden waaraan
(volgens hem) voldaan moet zijn willen de
bestaande leesmethoden door de leerlingen ge-
volgd en gebruikt kunnen worden — en niet het
voor de onderwijskunde belangrijkere kon-
struktiemodel, waarin wordt 'aangegeven hoe het
onderwijs zou moeten zijn' (Kooreman, 1971).

Deze beide punten van kritiek hangen met elkaar
samen; een analyse van het - optimale - leer-

Het leren verklanken van lettertekens: theorie en
onderzoek

H. J. Kooreman
Pedagogisch Centrum Enschede


pedagogische studiën 1974 (51) 185-198 185

-ocr page 193-

H. J. Kooreman

Figuur 1. Begin- en eindsituatie en de drie leer- stappen bij het technisch leren lezen.
Beginsituatie leerstap 1 leerstap 2 leerstap 3

eindsituatie

de leerling
beschikt over
gesproken
woorden
het leggen van
de relatie(s)
tussen

analyse
en'

synthese
van

gesproken
woorden

letterteken(s)
en

bijbehorende
klank(en)

analyse
eri

synthese
van

geschreven
woorden

de leerling
is in staat
geschreven
(getypte)
woorden te
verklanken


proces dient plaats te vinden om het konstruktie-
model zoveel mogelijk recht te doen.

Pas als wij weten hoe leerlingen optimaal leren
kunnen wij optimaal onderwijs konstrueren.

Deze opvatting is nader uitgewerkt in onze
'Strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van
een kursus' (Kooreman en Donders, 1973); een
strategie die als uitgangspunt is gebruikt voor
het LjKa-projekt.

Leertheoretische analyse van het leren lezen en
de toepassing van een konstruktiemodel vormen
de pijlers van het L3K2-projekt. Het L3K2-pro-
jekt richt zich op de aansluiting kleuteronderwijs-
basisonderwijs. Met een 5-talklassen met oudste
leerlingen van kleuterscholen in Enschede en
Hengelo werd gestart*.

De eerste vier stappen van de strategie voor
het voorbereiden en uitvoeren van een kursus -
te weten (1) formulering van het leerdoel (2)
het uitvoeren van een substantiële analyse (3) het
opstellen van een leerfasenplan en (4) het op-
stellen van een leerplan werden aanvankelijk -
als bureauwerk - uitgewerkt binnen het Peda-
gogisch Centrum.

De laatste stap - het onderwijsplan - is in voort-
durende wisselwerking tussen projektleiding en
kleuterleidsters ontstaan.

In overeenstemming met het iteratieve karakter
van de strategie leidde de diskussie over en de

♦ Aan het L3K2-projekt deden de volgende kleuter-
scholen mee: Diedel Dumpie (hoofdleidster Lieneke
Liemburg), De Dotterbloem (hoofdleidster Sien
Visser) en De Akker (hoofdleidster Krista Paalman).

uitvoering van het onderwijsplan tot - voort-
durende - wijziging van de eerste 4 stappen van
de strategie.

In het kader van dit artikel beperken we ons tot
de informatie die noodzakelijk is om de uitge-
voerde experimenten tegen de achtergrond van
het L3K2-projekt te kunnen plaatsen. Waar-
schijnlijk biedt de door ons uitgevoerde leer-
theoretische analyse, die het fundament vormt
voor de stappen 2, 3 en 4 van de strategie, de
belangrijkste informatie.

2. Leertheoretische analyse van het leren lezen

Onze analyse van het (technisch) leren lezen
berust grotendeels op de opvattingen van de
leertheoretici Ausubel (1968) en Gal'perin
(Van Parreren en Carpay, 1972).

Op deze analyse werd in een vorig artikel
gepreludeerd (Kooreman, 1972). In figuur 1
ziet u dat wij 'technisch lezen' opvatten als het
kunnen verklanken van geschreven (getypte)
woorden.

De gewenste eindsituatie (het leerdoel) is
daarmee gegeven. Als beginsituatie zien wij de
leerling die nog niet kan lezen, maar wel als
voorkennis beschikt over gesproken woorden.
Om van de beginsituatiet ot de eindsituatie te
komen is een proces van analyse en synthese
noodzakelijk. Aansluitend bij de voorkennis
dient eerst analyse en synthese van gesproken
woorden plaats te vinden (leerstap 1), waarna de
relatie(s) gelegd kunnen worden tussen de letter-


186

-ocr page 194-

Het leren verklanken van lettertekens: theorie en onderzoek

tekens en de losgemaakte klanken (leerstap 2).

De laatste leerstap is de analyse en synthese
van geschreven woorden. Hier zij opgemerkt dat
het zeer goed mogelijk is dat leerlingen met-
bepaalde woorden en letters bij leerstap 1 zijn en
bij andere woorden en letters bij leerstap 3,
terwijl het voor sommige leerlingen effektiever
kan zijn om bij het niet lukken van leerstap 1
eerst leerstap 2 te doen en daarna, - dankzij de
geleerde lettertekens - wel te slagen met leerstap
1. Het proces via de leerstappen moet m.a.w.
gezien worden als een iteratief en kumulatief
proces.

Uitgaande van onze analyse kan men nu de -
leertheoretisch gezien - belangrijkste voorwaar-
den aangeven om technisch te leren lezen:

1. overeenkomsten en verschillen in klank
kunnen horen tussen gesproken woorden.

2. overeenkomsten en verschillen kunnen zien
tussen lettertekens

3. (i.v.m. de instruktie) het beheersen van
begrippen en principes (b.v. bovenaan/
onderaan, van links naar rechts).

Sinds El'konin (Van Parreren en Carpay, 1972)
gewezen heeft op het belang van leerstap 1
(auditieve analyse en synthese) is ook in de V.S.
het onderzoek naar deze leerstap en de voor-
waarde voor deze leerstap (onze voorwaarde 1)
op gang gekomen (b.v. McNeil en Stone, 1965,
Kuenne en Williams, 1973).

Een onderzoek naar de relatie tussen voor-
waarde 1 en leesprestaties werd uitgevoerd door
Calfee, Lindamood en Lindamood (1973).

Zij deden - refererend aan El'konin - onder-
zoek met Amerikaanse leerlingen 'from kinder-
garten through twelfth grade'.

Ondanks de niet bepaald grote overeenkomst
tussen orthografie en uitspraak in het Engels
konkludeerden zij: 'At all grade levels there was
a substantial correlation between performance
on the auditory-phonetic test and reading ability
(...). The results suggested that the ability to
nianipulate the phonetic components of the
spoken language has an important bearing on the
development of reading skill.'

In ons land deed De Vries (1970) onderzoek, dat
het belang van leerstap 1 versterkte.

Voorwaarde 2 onderzochten Gibson (1965) en
Calfee, Chapman en Venezky (1972). Zij wezen
op het belang van de 'distinctive features' van de
lettertekens en gaven aan welke dimensies de
diskrimineerbaarheid van de lettertekens onder-
ling bemoeilijken (o.a. spiegeling vgl. b en d en
180° rotatie vgl d en p).

De hierna te beschrijven experimenten houden
zich bezig met leerstap 2 (het leggen van de
relaties tussen klanken en lettertekens).

3. Het belang van het leren van de relatie tussen
lettertekens en klanken

Het kunnen verklanken van lettertekens is een
belangrijke voorwaarde voor het leren lezen. Dit
blijkt uit een samenvatting van de literatuur door
Chall (1967).

Wij hebben de door haar opgesomde korre-
laties tussen kennis van de letters of van de
relatie tussen letterteken en klank enerzijds en
leesprestaties anderzijds samengevat in tabel 1.

Wij beperken ons tot die (korrelatie) onder-
zoekingen waarvan vaststaat dat - overeenkom-
stig onze aanpak - bij de gebruikte leesmethode
vanaf het begin aandacht werd besteed aan de
overeenkomsten tussen lettertekens en klanken
(phonics approach) en niet begonnen werd met
het leren lezen van gehele geschreven woorden
(sight meaning emphasis).

Naar analogie van het onderscheid tussen 'pre-
dictive'- en 'concurrent validity' (zie b.v. Cron-
bach (1960), Kerlinger (1972)) onderscheiden we
prediktief onderzoek en konkurrent onderzoek.

Bij prediktief onderzoek vindt de letter/fo-
neem toetsing eerst plaats en de toetsing van de
leesprestaties op een later tijdstip.

Bij konkurrent onderzoek vinden de beide


187

-ocr page 195-

H. J. Kooreman

Tabel 1. De korrelaties tussen letter/foneem-toetsing enerzijds en leesprestaties anderzijds bij prediktief en
konkurrent onderzoek. De gebruikte leesmethoden wezen vanaf het begin op de overeenkomsten tussen letter-
tekens en klanken.

Bij een * is de invloed van de intelligentie konstant gehouden (gebaseerd op Chall, 1967).

a

u
<*» p»

O O
O O
«n

p- <rj

o-o"

«

00

»

vo

2-
g

*

«

vo
«n

o"

c

ü
«

VO

o"

o\
vo

«M
•00
O
■i-i
O

Tl-

o"

vo
ro

«O

vo

■O

•■O O

g

fi
a>

c

a>
in

TJ-
O

cT

M

u

O
g

I

•S

I

è

Stö -j

ili
s
S 'w

O

.Sä O -W

O.
§«

Tl

& u

- M ^

t/i
O

•S3

S O
'1

go

f-H <

o\
&

0\
00
O

O

O

g

m
trt

o'

o\
co

vo
o"
c

u

*—I
ifi
O

•s

_ O

-Soi

O O

<o

O
O

O

vo
o"

O

I

2.S

SS.S

C3

BS
g <»

CS

• ta

.£3

•S O

I

O

U-I

.a

8
u
u

a .
<2 S»

..

2

b<

u


50

•n

«

S;
.•g

ä u
^ ta
O 3

-M

^ (U
O

<U M

SS

O

SS

O »f5

g.
p<

*

/-S-

00

00

m

cn

ON

o\

1

.0 ^

g> ea

g

•k

g

na «>

V

00

o\

s
00
«O

o\

00

C

Ol

S

/

1

Ö

8

1

£

O

Ü


8

•a
c

88

-ocr page 196-

Het leren verklanken van lettertekens: theorie en onderzoek

toetsingen (ongeveer) gelijktijdig plaats.

De in tabel 1 weergegeven resultaten laten zien
dat zowel bij prediktief als bij konkurrent on-
derzoek (zelfs als de invloed van de intelligentie
konstant is gehouden) hoge korrelaties gevonden
worden. Op grond van uitgebreidere gegevens
konkludeert Chall (1967 p. 154) o.a.

- Most reading difficulties can be prevented by
an instructional program which provides
early Instruction in letter names and sounds,
followed by applied phonics and accompanied
by suitable practice in meaningful sight voca-
bulary and aids to attentive silent reading
(men lette op de uitdrukking 'followed by'
in plaats van b.v. 'and').

- Early Instruction in letter names and sounds
produces higher June reading achievement
than does such Instruction given incidentally
during the year.

- Tests of knowledge of letternames at school
entrance are the best predictors of February
and June reading achievement. They relate
most closely to learning rate in September.

Ook uit experimenteel (i.p.v. korrelatie) onder-
zoek blijkt het belang van 'phonics training' Chall
(1967 p. 106) wijst met name op een onderzoek
van Valentine uit 1913 waaruit blijkt dat
'children with phonics training generally had
an even greater advantage on untaught words
than on taught words. This would suggest
that a phonic approach, has a greater transfer
value'.

Zeer recent onderzoek werd verricht door Venez-
ky (1973). Hij onderzocht de korrelatie tussen
enerzijds kennis van de overeenkomst tussen
lettertekens en klanken en anderzijds leesvaar-
digheid bij Finse leerlingen uit de drie laagste
klassen van het basisonderwijs. Het Fins is een
taal waarbij uitspraak en orthografie sterk over-
eenkomen. Hoewel de korrelatie signifikant
was (p < 0,01) werd slechts 25% van de waar-
genomen variantie van de cijfers voor leesvaar-
digheid verklaard door kennis van de overeen-
komsten tussen lettertekens en klanken. Venezky
konkludeerde 'This limited relationship indicates
that high letter-sound ability by itself does not
guarantee high reading ability . ..'.

Deze konklusie lijkt ons echter voorbarig
omdat zijn onderzoek twee zwakke punten telt.

In de eerste plaats werd voor het meten van
de leesvaardigheid geen objektieve toets ge-
bruikt met een vrij grote spreiding, maar school-
cijfers die door hun gebrek aan objektiviteit
andere variantiebronnen in zich bergen en door
hun geringe spreiding
{m = 7,63, s = 1,02)
potentiële verschillen verdoezelen. In de tweede
plaats werd de kennis van overeenkomsten tussen
lettertekens en klanken te laat getoetst. Bijna
80% van de opgaven werd al door de eerste
klassers korrekt beantwoord.

Bij 50% korrekt was sprake geweest van een
optimale poging de waargenomen variantie
van de leesvaardigheid te verklaren.

De transferwaarde - of de grotere wendbaar-
heid - van phonics training wordt vooral duide-
lijk dankzij onderzoek van Marchbank en Levin
(1965) en van Williams, Blumberg en Williams
(1970) waaruit blijkt dat
lettertekens en met
name het eerste en het laatste - de cues zijn waar-
aan geschreven woorden herkend worden.
Kennis van de - steeds weer terugkerende letter-
tekens - kan daarom tot snellere herkenning
van - vooral nieuwe - woorden leiden.

Samenvattend konkludeert Chall (1967 p. 158)
'Perhaps the crucial point is not that children
must know
all the letters before they learn to
read words, but instead that they should
pay
attention to
the letters, and naming or sounding
them helps them pay attention (...).

The importance of letter-sound knowledge
(...) appear to be more essential for success
in the early stages of reading than high intelli-
gence and good oral language.'

Afsluitend zij nog opgemerkt dat ook in Neder-
land onderzoek naar de relatie tussen kennis
van lettertekens (d.i. gedrukte letters kunnen
benoemen of verklanken) en leesprestaties is


189

-ocr page 197-

H. J. Kooreman

gedaan.

Kuiper (1973) rapporteert bij prediktief
onderzoek een korrelatie van 0,315 tussen letter-
kennis in juni op de kleuterschool en (technische)
leesprestaties (één minuut test van Brus) in
juni van de eerste klas. De korrelatie tussen
letterkennis in november en prestaties op de
Brüstest in juni is 0,501.

Konkurrent onderzoek (juni eerste klas)
geeft een korrelatie van 0,606. Opvallend in dit
onderzoek is de toename van de hoogte van de
korrelaties in de loop van het schooljaar.

Zeelenberg en Zeelenberg-Meuleman (1973)
deden experimenteel onderzoek bij tweelingen.
Drie helften van tweelingen leerden een week
voor het schoolbegin in 6 bijeenkomsten van
ifc 15 minuten een 9-tal letters en ontvingen enige
synthese oefening.

Op een natoets in de herfstvakantie bleken
twee tweelingen - bij een exceptioneel goede
onderwijzeres - vrijwel alle drieletterwoorden
te kunnen lezen.

Bij de derde tweeling - bij een andere onder-
wijzeres - bleek dat de vooroefening wel effekt
had. De getrainde helft van de tweeling was
zowel beter m.b.t. woorden die samengesteld
waren uit de geleerde als de niet geleerde letters.

4. Een theorie over het leren verklanken van
lettertekens.

Met behulp van de terminologie van Ausubel
(1968), Saltz (1970) en Van Parreren (1970) en
gebruik makend van een door ons uitgevoerde
analyse van het leren lezen van woorden (Koore-
man, 1972) onderscheiden wij de volgende stap-
pen bij het leren verklanken van lettertekens.
(N.B. er vindt geen alfabetische benoeming
plaats: zo wordt het geschreven letterteken b
verklankt als 'bh' en niet als 'bee'.)

1. Als eerste stap zien wij het beschikbaar maken
(Ausubel, 1968) van het letterteken en van de
klank.

Wat het letterteken betreft is visuele aan-
bieding het meest geëigend. De klank kan op
verschillende manieren beschikbaar gemaakt
worden. Het meest eenvoudig is (voortduren-
de) herhaling van de klank al of niet met aan-
wijzingen over de mondstand.
Andere mogelijkheden zijn: het uitluisteren
van de laatste (of eerste of middelste) klank
van een reeks woorden (oommm, rammm,
stemmm); het oproepen van een beleving
waaraan de klank gekoppeld wordt (als het
heel erg heet is zeg je p p p); het voordoen
van een handeling die de klank oproept
(als je iets heel erg lekker vindt zeg je mmm -
hand bewegend naast de wang -); het ver-
ankeren aan een reeds beschikbaar woord
(de aa van aap, de oe van poes).
Door gelijktijdig letterteken en klank aan te
bieden ontstaat de gewenste associatie tussen
beide.

2. Als tweede stap zien wij het opvoeren van de
isoleringssterkte
(Saltz, 1971, Kooreman,
1972).

Het letterteken dient verschillende malen ge-
toond te worden en de klank moet herhaalde
malen ge(re)produceerd worden opdat 'die-
pere' sporen ontstaan in de kognitieve
struktuur en de isoleringssterkte van beide
sporen verhoogd wordt.

3. Als derde stap zien wij het leren diskrimineren
tussen de ontstane associatie van letterteken
en klank en andere associaties. Het gaat hier
niet om de bovengenoemde tweede voorwaar-
de voor het leren lezen - visuele diskrimina-
tie - en ook niet om het uit elkaar houden
van klanken - auditieve diskriminatie -,
maar om het uit elkaar houden van verschil-
lende geleerde associaties tussen letterteken
en klank.

Diskriminatie moet plaats vinden om inter-
ferentie tussen de associaties te voorkomen.

4. Voor de vierde stap gebruiken wij de door
Van Parreren (1969, 1970) geïntroduceerde
term
wendbaar maken.

De wendbaarheid kan worden opgevoerd door
of de (verklankte) lettertekens .in andere
situaties te laten herkennen of gebruiken of


190

-ocr page 198-

Het leren verklanken van lettertekens: theorie en onderzoek

de klank van een bepaald letterteken te laten
herkennen, ontdekken of gebruiken in andere
situaties.

In het eerste geval luidt de opdracht b.v.
'Zet om alle letters p die in deze advertentie
staan een kring'. In het tweede geval b.v.
'Zoek plaatjes op waar de letter r in zit'.

Omdat leertheoretisch gezien het minst bekend
is over de eerste stap - het beschikbaar maken
van het letterteken en met name van de klank -
hebben wij ons gericht op de verschillende
manieren om klanken beschikbaar te maken.

Onderzoek van McNeil en Stone (1965) wijst
erop dat kleuters klanken eerder leren identifi-
ceren door oefening met zinloze woorden dan
met zinvolle woorden. Waarschijnlijk omdat zij
bij zinloze woorden niet afgeleid worden door de
betekenis maar zich volledig kunnen koncentreren
op de klank. Uit zeer recent onderzoek van
Kuenne en Williams (1973) blijkt dat gesproken
woorden primair herkend worden aan de eerste
medeklinker en klinker van het woord (vgl.
Ä:ofRe) of aan de laatste klinker en medekliner
van het woord (vgl. tax/e). Evenals bij de visuele
diskriminatie blijken het begin en het eind van
een woord de cues waardoor het woord herkend
wordt.

In een 4-tal experimenten zal nader onderzocht
worden welke wijze van beschikbaar maken het
meest eifektief is bij het leren verklanken van
lettertekens.

5.1. Experiment 1

In experiment 1 werd nagegaan of het beschik-
baar maken (en houden) van klanken die voor
lettertekens staan het meest effektief geschiedt
door het voordoen van een handeling die de
klank oproept (de h(-handeling)-konditie) of
door het verankeren aan een reeds beschikbaar
woord (de w(woord)-konditie).

5.2. Deelnemers

De p.p. die aan het experiment deelnamen waren
16 ± 5-jarige kleuters uit twee kleuterklassen
die nog geen oefening hadden gehad in auditieve
analyse en synthese. De kleuterleidster was ge-
vraagd een lijstje op te stellen zonder de heel
goede en heel slechte leerlingen. De leerlingen
werden door de p.1. at random toegewezen aan
de h-groep of aan de w-groep.

5.3 Procedure

Er werd onderscheid gemaakt tussen een leer-
situatie waarbij de p.1. aan vier p.p. vier letters
onderwees en een herleersituatie, waarin bij elke
p.p. individueel werd nagegaan hoeveel "re-
learning trials' nodig waren om alle vier de
lettertekens twee maal juist te verklanken.

5.4. De leersituatie
*

Overeenkomstig de boven uiteengezette theorie
volgen bij het leren verklanken van lettertekens
vier stappen elkaar op (1) het beschikbaar maken
(2) het opvoeren van de isoleringssterkte (3) het
diskrimineren en (4) het wendbaar maken. Uit-
sluitend bij het leren verklanken van het aller-
eerste letterteken wordt de derde stap overge-
slagen omdat diskrimineren zonder beschik-
baarheid van andere letters niet goed mogelijk is.
Tussen de h-groep en de w-groep is slechts ver-
schil t.a.v. stap 1 - het beschikbaar maken - en
t.a.v. de wijze van feedback geven bij een onjuist
antwoord.

Er worden achtereenvolgens vier letters geleerd,
de m, f, k en s. De letters worden uitgesproken
naar klank en niet naar hun naam in het alfabet
(dus b.v. mmm en niet em).

Bij de h-groep geschiedt het beschikbaar maken
door het uitspreken van de letter en het gelijk-
tijdig daarmee uitvoeren van een handeling.
Bij de letter m zegt de p.1.: 'Als je iets heel erg
lekker vindt zeg je mmm - hij beweegt hierbij
de rechter hand naast de rechterwang. Doen
jullie ook maar mee: mmm.' Het op een kaart
gestempelde letterteken wordt vervolgens ge-
toond en drie maal zeggen de p.p. de p.1. na:
mmm, mmm, mmm en maken de geëigende
beweging erbij.


191

-ocr page 199-

H. J. Kooreman

Bij de letter f wordt als handeling een lege baud
opgepompt met een op en neer gaande beweging
fff, fff, fff.

Bij de letter k wordt het knallen van een ge-
weer nagedaan.

Bij de letter s tenslotte wordt een worst al
sissend in de pan gelegd sss, sss, sss.

Bij de w-groep wordt de achterste letter van een
woord uitgeluisterd en op deze wijze beschik-
baar gemaakt.

Bij de letter m zegt de p.1.: Luister eens goed
naar me. Je hebt een tante en een oommmm.
Zeg me eens na oommm, de mmm van oommm.'

Het letterteken m wordt getoond en de p.1.
laat driemaal nazeggen: de mmm van oommm.
Bij de letter f, wordt het woord duiffff gebruikt,
bij de k het woord ta-k en bij de s haasssss.

Bij een onjuist antwoord wordt bij de h-groep
feedback gegeven door te 'prompten' met de
geëigende handeling en - als het goede antwoord
dan nog niet volgt - het letterteken te verklanken
en tegelijkertijd de handeling uit te voeren.

Bij de w-groep wordt feedback gegeven door
te 'prompten' met het woord en indien nog on-
juist de letter te noemen en het woord er bij te
zeggen b.v. de mmm van oommm.

Chronologisch gezien houdt de p.1. zich aan de
nu te beschrijven volgorde:

1. De letter m beschikbaar maken. Bij de
h-groep met de handeling lekker, mmm. Bij
de
w-groep met het woord oom: de mmm van
oommm.

Driemaal zeggen de p.p. de p.1. na.

2. De letter m isoleren. Dit geschiedt door de
p.p. het letterteken m tweemaal in de
'language master' te laten stoppen.

De language master is een soort bandrecor-
der waarin een kaart gestopt kan worden. Op
de kaart staat het letterteken m en op het er-
op vastgeplakte stukje tape staat drie maal
mmm.

Om de beurt stoppen de p.p. de kaart in het
apparaat.

3. Het wendbaar maken van de letter m. Een
grote kaart uit de serie 'Inprenten door
prenten' van Ada Keizer en Martin Brink
(uitgeverij Dijkstra) wordt getoond.

De p.1. laat de plaat op de voorkant zien
en zegt: 'de mmm van mmmuis'. De p.p.
zeggen dit na. De achterkant mogen de
p.p. zelf benoemen. Hierop staan vier af-
beeldingen die met een mmm beginnen.
Er wordt voor gezorgd dat een eventueel
'foutieve' benoeming onmiddellijk wordt
gekorrigeerd. Als kontrole wordt vervolgens
nog een keer gevraagd alle platen te benoemen
met de nadruk op de letter die zojuist geleerd
is.

4. De letter f beschikbaar maken. Bij de h-groep
een band oppompen, bij de w-groep duifff
uitluisteren (zie verder 1).

5. De letter f isoleren met de language master
(zie verder 2).

6. De letters f en m diskrimineren. Drie maal
worden beide lettertekens met de kaart
omgekeerd uitgereikt. De p.p. moeten zeggen
welke letter het is. Op de boven beschreven
wijze wordt feedback gegeven. Hierna moe-
ten de p.p. de ogen dicht doen en wordt een
letterteken in de language master gestopt.
De p.p. moeten daarna aanwijzen welke
letter zij gehoord hebben. De m en de f
komen ieder twee keer aan de beurt.

7. Wendbaar maken van de letter f m.b.v. de
grote kaart (zie verder 3).

8. De letter k beschikbaar maken. Bij de
h-groep een geweer afschieten, bij de
w-groep ta-k uitluisteren (zie verder 1).

9. De letter k isoleren (zie verder 2).

10. De letters f, m en k diskrimineren.

Bij het ogendicht spelletje komt elke letter
één keer aan de beurt (zie verder 6).

11. Wendbaar maken van de letter k m.b.v.
de grote kaart (zie verder 3).

12. De letter s beschikbaar maken. Bij de
h-groep een worst al sissend in de pan
leggen. Bij de w-groep haassss .uitluisteren
(zie verder 1).


192

-ocr page 200-

Het leren verklanken van lettertekens: theorie en onderzoek

13. De letter s isoleren (zie verder 2).

14. De letters f, m, k en s diskrimineren (zie
verder 2).

15. Wendbaar maken van de letter s m.b.v.
de grote kaart.

5.5. De herleersituatie

Na 1 dag vonden de 'relearning trials' plaats.
De p.1. zei: 'Je weet nog wel dat we letters
geleerd hebben, weet je nog welke letter dit is?"

Vervolgens toont de p.1. at random één van de
vier geleerde lettertekens. Bij juiste verklanking
reinforct de p.1. 'goed zo', 'mooi', 'uitstekend'.
Is het antwoord onjuist of komt er geen ant-
woord dan geeft de p.1. de geëigende feedback.

Bij de h-groep voert hij de handeling uit
zonder klank (prompting) en als daar geen
reaktie op volgt verklankt hij zelf. Bij de w-
groep 'prompt' de p.1. door te zeggen 'de
letter van oommm' en indien hierop geen res-
ponse komt zegt hij: 'de mmm van oommm'.

Vervolgens mag de p.p. het niet gekende letter-
teken twee maal in de language master stoppen.

Eén 'relearning trial' bestaat uit het aanbieden
van de vier geleerde letters. Als gedurende twee
triais alle letters goed verklankt worden dan
wordt gestopt. Maximaal vinden tien 'relearning
trials' plaats. Ook als er dan nog fouten gemaakt
worden wordt toch gestopt.

5.6. Resultaten

In figuur 2 staan de resultaten op de 'relearning
trials' van de h-groep en de w-groep (experiment
1).

Zeer duidelijk blijkt dat de h-groep beter is
dan de w-groep.

Met als ruwe data het aantal goed verklankte
lettertekens per p.p. over de eerste 5 learning
trials - bij de w-groep moest in enkele gevallen
bij de 6e trial gestopt worden wegens te geringe
motivatie — werd de toets toegepast (Kraft
en Van Eeden, 1968). bleek 52,4 te zijn bij
4 vrijheidsgraden wat op een (zeer) signifikant
verschil (p < 0,01) wijst in het voordeel van de
h-groep.

Figuur 2. Gemiddeld percentage goed verklankte
lettertekens op de relearning trials na 1 dag voor

de h-groep •-- (n = 8) en de w-groep ............

(n = 8) in experiment 1.

%g0Ed

benoemde
lettertekens

100 r

90
80
70
60

50 -
40
30
20
10

-I-

.'V

\

I I

123456789 10
relearning trial

6.1. Experiment 2

Omdat tijdens de 'relearning trials' in experi-
ment 1 bleek dat de feedback bij de w-groep
(de mmm van oommm) eerder negatief dan
positief werkte werd experiment 2 uitgevoerd.
De 8 p.p. waren overeenkomstig aan die van
experiment 1. De procedure was eveneens gelijk
aan experiment 1 op een tweetal verschillen na.

In de eerste plaats ontving de w-groep uit-
sluitend feedback door de letter te laten horen
(dit is de mmm) en in de tweede plaats vond de
herleersituatie na 3 dagen plaats en niet na 1 dag.

De resultaten van dit experiment staan in figuur 3
Het negatieve effekt van de in experiment 1 ge-
geven feedback blijkt uit de grafiek. Het aantal
goed verklankte letters op de relearning trials
is in experiment 2 voor de w-groep aanmerkelijk


193

-ocr page 201-

H. J. Kooreman

Figuur 3. Gemiddeld percentage goed verklankte
lettertekens op de relearning trials na 3 dagen voor

de h-groep --- (« = 4) en de w-groep ...........

(n = 4) in experiment 2.

%eoei

benoemde

letters

--

100 r
90
80
70
60
50
40
30
20
10

10

leleainins tiial

beleving primair en de handeling secundair?

Is het koppelen van een klank aan de laatste
letter van een woord misschien minder geschikt
dan koppeling aan de eerste letter van een woord
(vgl. de aa van aap) of is het uitsluitend herhalen
(isoleren) van de klank een effektieve manier om
de klank beschikbaar te maken?

In experiment 3 werden 3 kondities vergeleken.
De b (beleving)-konditie, de w (woord)-konditie
(maar nu koppeling aan de eerste letter) en de i
(isolering)-konditie, waarbij de klank sec her-
haald werd.

7.2. Deelnemers

Aan dit experiment deden 36 kleuters mee:
24 oudste kleuters hiervan hadden oefening
gehad in analyse en synthese van gesproken
woorden en reeds een 6-tal letters geleerd (ex-
periment 3A), voor de 12 anderen - ± 5 ja-
rigen - gold dit niet (experiment 3B).

Wederom werd de kleuterleidsters gevraagd
geen heel goede en heel slechte leerlingen op hun
lijstje te zetten. In zowel experiment 3A als 3B
werden de p.p. at random toegewezen aan de
b-groep, de w-groep of de i-groep.


hoger dan in experiment 1. Dit volgt ook uit het
feit dat bij alle leerlingen voor zover dit nodig
was doorgewerkt kon worden tot en met de
tiende trial. Toch blijft ook in experiment 2 het
verschil tussen de h-groep en de w-groep
signifikant (p < 0,01) als de /^.toets werd toe-
gepast met als ruwe data het aantal goed ver-
klankte lettertekens op de 10 'relearning trials'.

X^ bleek 17,9 te zijn bij 4 vrijheidsgraden.

In beide experimenten blijkt daarmee het
uitvoeren van een handeling effektiever dan het
uitluisteren van de laatste letter van een reeds
beschikbaar woord.

7.1. Experiments

Verschillende vragen bleven bestaan na experi-
ment 1 en 2. Is de handeling essentieel bij het
leren verklanken van een letterteken of is de
7.3.
Procedure

De procedure is geheel vergeUjkbaar met
experiment 1 en 2, met dien verstande dat andere
letters werden gebruikt' n.1. (in volgorde) z, aa,
p en oe. Bij de b-groep werd verteld: (1) de zzz,
zoals de bijtjes doen (2) als je bij de dokter komt
zegt hij doe je mond maar open en zeg aa,
(3) als het heel erg heet is zeg je p p p en (4) de
uil in het bos zegt oe oe oe. Bij de w-groep werd
gezegd: (I) de zzzz van zzzzee (2) de aa van
aaaap
(3) de p van /;apa en (4) de oe van oerwoud.
Voor de zekerheid werd nagevraagd of iedere
p.p. het woord oerwoud kende en indien dit
niet het geval was (een enkele keer) dan werd het
woord uitgelegd.

Bij de i-groep werden de klanken uitsluitend
gezegd door de p.1. en vervolgens drie maal door


194

-ocr page 202-

Het leren verklanken van lettertekens: theorie en onderzoek

Figuur 4. Gemiddeld percentage goed verklankte
lettertekens op de relearning trials na 3 dagen voor

de b-groep •-• (« = 8), de w-groep • • (« = 8)

en de i-groep • —• (n = 8) in experiment 3A.

%goed

bénoemdB

lettertekens

gevisualiseerd beeld van de letter wellicht het
meest elfektief zou kunnen zijn.

Deze konditie noemen we de hv (handeling +
visueel)-konditie. Als kontrole gebruikten we
de i- (isolering)-konditie die reeds in experiment 3
was onderzocht.


8.2. Deelnemers

De p.p. die aan het experiment deelnamen waren
32 kleuters. 16 hiervan waren oudste kleuters
en hadden oefening gehad in auditieve analyse
en synthese en bovendien reeds een 5-tal letters
geleerd (experiment 4A). De overige p.p. waren
16 ± 5-jarige kleuters die geen training hadden
ontvangen (experiment 4B).

Figuur 5. Gemiddeld percentage goed verklankte
lettertekens op de relearning trials na 4 of 5 dagen

voor de b-groep --- (« = 4), de w-groep ...........

(n = 4) en de i-groep •—• (n = 4) in experiment
3B.

100
90
80
70
60
SC
40
30
20
10

lelesniing trial

hem in de 'language master' gestopt.

De herleersituatie vond plaats na 3 dagen voor
experiment 3A en na 4 of 5 dagen voor experi-
ment 3B.

ICO
90
80
70
£0
50
40
.30
20
10

10

nleaising tilal

7.4. Resultaten

Uit figuur 4 en 5 blijkt dat er weinig verschil is
tussen de drie onderzochte kondities, zowel in
experiment 3A als 3B.

Op de %2.toets werden dan ook geen signifi-
kante verschillen gevonden als het aantal goed
verklankte lettertekens over 10 'relearning trials'
als ruwe data werd gebruikt.

8.1. Experiment 4

Remedial teachers maakten ons erop attent dat
een kombinatie van een handeling met een

.%(ped

bcttociudo

letten

195

-ocr page 203-

H. J. Kooreman

8.3. Procedure

De procedure is gelijk aan experiment 1 en 2,
met dien verstande dat andere letters gebruikt
werden n.1. de h, z, p en v.
Bij de hv-groep zei de p.I.: 'Als je heel erg hard
gelopen hebt zegje h h h en ben je zo moe datje
gaat zitten op een stoeltje. Kijk deze letter (de h)
is net een stoeltje, zie je de leuning en de zitting'.
Bij ,de letter z werd de letter in de lucht nagedaan
en werd gezegd dat dit een vliegtuig was dat zo
vloog zzz zzz zzz.

Bij de p werd gedampt met een sigaar p p p en
werd de poot van de p benoemd als sigaar en
het bovenste rondje als de rookwolk.

Bij de V tenslotte werd het v-teken voor de
mond geplaatst en een veertje weggeblazen.

Zie voor de i-groep experiment 3.

De volgorde van de aanbieding van de letters
was in experiment 4A
h z v p en in experiment
4B
h p z V.

De herleersituatie vond in experiment 4A
plaats na 1 of 2 dagen met 10 relearning trials;
bij experiment 4B na 2 of 3 dagen met 5 relearn-
ing trials i.v.m. de jeugdige p.p.

8.4. Resultaten

De resultaten van experiment 4 staan in figuur
6 en 7. In beide gevallen blijkt de hv-groep tot
signifikant (p <0,01) meer juist verklankte let-
ters te komen.

In experiment 4A was x^ 25,2 bij 4 vrijheids-
graden als het aantal goed verklankte lettertekens
over 10 relearning trials als ruwe data werd ge-
bruikt. In experiment 4B - met 5 'relearning
trials' - was 24,6 bij 4 vrijheidsgraden.

9. Konklusies uit de vier experimenten

De resultaten van experiment 4 laten zien dat
de hv-konditie de meest effektieve konditie is.

Een vergelijking met de i-konditie wijst dit uit.
Omdat de i-konditie niet signifikant verschilt
van de w-konditie en de b-konditie in experiment
3 moet aangeraden worden die letters waarvoor
het mogelijk is een handeling te koppelen aan een
gevisualiseerd beeld te leren volgens de hv-kon-
ditie. Voor letters waarvoor dit niet goed moge-
lijk is kunnen verschillende manieren van be-
schikbaar maken gebruikt worden.

Als verklaring voor de betere resultaten
in de hv-konditie kunnen wij de door ons hier-
boven beschreven theorie gebruiken. Bij het
'beschikbaar maken' wezen wij erop dat zowel
het letterteken als de klank beschikbaar gemaakt
moeten worden. Vervolgens schreven wij: 'Door
gelijktijdig letterteken en klank aan te bieden
ontstaat de gewenste associatie tussen beide.'

In de hv-konditie nu vindt de koppeling tussen
letterteken en klank met nadruk plaats omdat
de klank en het visuele beeld van de letter in één
handeling worden samengebracht. In geen van


196

-ocr page 204-

Het leren verklanken van lettertekens: theorie en onderzoek

Figuur 7. Gemiddeld percentage goed verklankte
lettertekens op de relearning trials na 2 of 3 dgaen

voor de hv-groep •-- (« = 8) en de i-groep •.........•

(« = 8) in experiment 4B.

.% goed

benoemde

letters

100
90
80
70
60
50
40
30
20
10

r——

2 3 4
relearning trial

de andere door ons onderzochte kondities is dit
het geval.

Uit experiment 1 en 2 blijkt dat koppeling
aan de laatste letter van een reeds beschikbaar
woord weinig effektief is. Koppeling aan een
handeling is beter. In verband met het principe
van de 'variability' (Rosenshine, 1971) lijkt het
het beste om indien de hv-konditie niet mogelijk
is voor deze letters verschillende manieren van
beschikbaar maken te gebruiken. De vier - door
ons onderzochte - redelijk effektieve manieren
zijn: (1) uitsluitend isoleren, (2) koppeling aan
een beleving, (3) koppeling aan een handeling en
(4) koppeling aan de eerste letter van een reeds
beschikbaar woord. Om na te gaan of van de
vier genoemde manieren misschien sommige
letters beter geleerd werden op de ene manier
dan op de andere manier werd voor alle experi-
menten een analyse per letterteken uitgevoerd.

Van te voren zij opgemerkt dat, afgezien van
de konditie het percentage goed verklankte
lettertekens per letterteken afhankelijk is van
tenminste een drietal faktoren:

1. De moeilijkheidsgraad van de te leren letter,
zowel wat betreft de auditieve als de visuele
komponent.

2. Het 'primacy' en 'recency' effekt.

Uit onderzoek (vgl. Kintsch, 1970) blijkt dat
stimuli die het eerst en het laatst worden
aangeboden in een reeks het best onthouden
worden.

3. Het herhahngseffekt.

De eerste letter is driemaal herhaald, de
tweede letter twee maal, de derde letter één
maal en de laatste letter geen enkele maal.

Hoewel het op grond van het nu gedane onder-
zoek niet goed mogelijk is de relatieve bijdrage
van de drie faktoren zuiver vast te stellen lijkt
in de eerste plaats het 'primacy' en 'recency'
effekt van belang. We vonden dit verschijnsel
bij de h-groep in experiment 1 en in experiment 2;
bij alle groepen in experiment 3 en bij de i-groep
in experiment 4A.

De moeilijkheidsgraad van de letters kan hier-
bij echter ook een rol hebben gespeeld. Dit is
het geval als b.v. de het eerst en het laatst aan-
geboden letters überhaupt sneller leerbaar zijn
dan de tweede en de derde letter. Nader onder-
zoek over de relatieve bijdrage van de drie fak-
toren is daarom nodig.

De eigenlijke vraag was of bepaalde letters bij
bepaalde kondities betere resultaten behalen.
In verband met het dooreenlopen van de boven
genoemde faktoren moet deze vraag voorzichtig
beantwoord worden.

Als we afzien van de w-konditie in experiment 1,
waarbij koppeling plaats vond aan de laatste
letter van een reeds beschikbaar woord en waar-
mee zeer slechte resultaten werden geboekt dan
waren toch enkele tendensen waarneembaar.
Zo bleken in experiment 2 de auditief moeilijk
diskrimineerbare letters s en f in het bijzonder te
profiteren van de koppeling aan een handeling.


197

-ocr page 205-

H. J. Kooreman

terwijl de moeilijk beschikbaar te maken letter v
veruit het meest profiteerde van de hv-konditie
in zowel experiment 4A als 4B.

Afsluitend zij opgemerkt dat de hierboven
beschreven - onderwijswetenschappelijke - ex-
perimenten een mooi voorbeeld zijn van de
door Kooreman en Donders (1973) verdedigde
opvatting dat onderwijswetenschappelijk onder-
zoek - in dit geval de vraag: 'hoe de letters leren
en onderwijzen?' - nodig is om informatie te
hebben voor het onderwijskundig handelen - in
dit geval het konstrueren van de kursus 'tech-
nisch leren lezen' binnen het L3K2-projekt.

Literatuur

Ausubel D. P., Educational psychology a cognitive
view.
Holt, Rinehart en Winston, New York, 1968.
Calcar C. van.
Leren lezen, Wolters-Nocrdhoff,
Groningen, 1969.

Calfee R., Chapman R. en Venezky R., How a child
needs to think to learn to read in: Gregg L. W. (ed.)
Cognition in learning and memory, John Wiley,
New York, 1972.

Calfee R. C., P. Lindamood en C. Lindamood,
Acoustic-phonetic skills and reading-kindergarten
through twelfth grade,
Journal of educational psy-
chology,
1973, 64 (3), 63 (4), p. 293-298.

Chall J. S., Learning to read: the great debate,
McGraw-Hill, New York, 1967.

Cronbach L. J., Essentials of psychological testing
(second edition). Harper en Row, New York, 1966».

Gibson E. J., Learning to read, Science, 1965, 148,
p. 1066-1072.

Kerlinger F. N., Foundations of behavioral research.
Holt, Rinehart en Winston, London, 1969.

Kintsch W., Learning, memory, and conceptual
processes,
John Wiley, New York, 1970.

Kooreman H. J., Modellen in de onderwijskunde in:
Syllabus voor de Onderwijskundige Oriëntatie Cursus
iOOC)
C.D.O. T.H. Twente, 1971.

Kooreman H. J., Plaatjes bij het leren lezen van
woorden, ja of nee?
Pedagogische Studiën, 1972,
49 (11), p. 455-470.

Kooreman H. J. en J. M. Donders, Een strategie
voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus:

I Onderwijswetenschappelijke fundering. Pedago-
gische Studiën
1973, 50 (6) p. 201-216.

II Evaluatieve fundering. Pedagogische Studiën
1973, 50 (7/8) p. 247-260.

III Ontwikkeling en beschrijving van de strategie
Pedagogische Studiën 1973, 50 (9) p. 303-318.

Kraft C. H. en C. van Eeden, A nonparametric
introduction to statistics,
MacMlllan, New York,
1968.

Kuenne J. B. en J. Williams, Auditory recognition
cues in the primary grades,
Journal of educational
psychology
1973 64 (2), p. 241-246.

Kuiper G., Een onderzoek naar de kennis van de
letters bij vijf- en zesjarigen.
Info, 1973, 4, januari
p. 131-134.

Marchbanks G. en Levin H., Cues by which children
recognize words,
Journal of educational psychology
1965, 56 (2), p. 57-61.

McNeil J. D. en J. Stone, Note on teaching children
to hear separate sounds in spoken words,
Journal
of educational psychology,
1965, 56 (1), p. 13-15.

Parreren C. F. van. Psychologie van het leren.
Van Loghum Slaterus, Deventer, Deel I, 1969,
Deel II, 1970.

Parreren C. F. van en J. A. M. Carpay, Sovjet-
psychologen aan het woord,
Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1972.

Rosenshine B., Teaching behaviors and student achie-
vement,
N.E.F.R. Company, Windsor, 1971.

Saltz E., The cognitive bases of human learning,
The Dorsey Press, Homewood, 1971.

Sixma, J., Leesvoorwaarden, Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1972.

Venezky R. L., Letter-sound generalizations of
first-, second-, and third-grade finnish children,
Journal of educational psychology, 1973, 64 (3),
p. 288-292.

Vries A. K. de, Voorbereiding op het leren lezen.
Pedagogische Studiën, 1970, 47 (10), p. 352-359.

Williams J. P., Blumberg E. L. en Williams D. V.
Cues used in visual word recognition,
Journal of
educational psychology,
1970, 61 p. 310-315.

Zeelenberg W. M. en H. A. Zeelenberg-Meuleman,
Een voorbereidend programma voor het aanvankelijk
technisch leesonderwijs,
Scriptie M.0.-^ pedagogiek
Tilburg, 1973.


198

-ocr page 206-

Kinderen die, vanwege een geleidingsslechthorend-
heid onder behandeling en kontrole van de K.N.O.-
kliniek te Utrecht stonden, werden onderzocht
op hun taalontwikkeling en schoolprestaties.
De tijd die verloopt tussen de aanvang en de beëin-
diging van de otologische behandeling blijkt bij
60% van de kinderen langer als een half jaar uit
te lopen. Het taalniveau, gemeten door de eerste
drie sub testen van de UTA NT, blijkt bij de kleu-
ters geen significante afwijkingen te vertonen
niet normale kleuters. De schoolprestaties bij de
lagere schoolleerlingen wijken af van het gemid-
deld niveau. Het percentage zittenblijvers (20%)
is tweemaal zo hoog als het landelijk gemiddelde
(10%). De technische leesvaardigheid ligt bij
■50% in de decielen D1-D2 en D3 terwijl dit volgens
de testnormen maar 30% mag bedragen. In de
diskussie worden mogelijke verklaringen gegeven
en wordt gewezen op de schoolpedagogische
implikaties van de onderzoekresultaten.

Inleiding

Kontakten met gehoorgestoorde kinderen doen
ons telkens weer beseffen hoe essentieel een goede
gehoorfunktie voor een normale taal- en spraak-
ontwikkeling is. Afhankelijk van de ernst en de
vorm van het gehoorverlies zal deze ontwikke-
ling bemoeilijkt worden. Aangepast onderwijs
is vaak een noodzaak. De wenselijkheid van
aangepast onderwijs wordt mede bepaald door
faktoren als de leeftijd waarop men slechthorend
geworden is, de leeftijd waarop een boortoestel
aangemeten wordt, de houding van het kind en
het milieu tegenover deze handikap, het intelli-
gentie-niveau, de af/aanwezigheid van meerdere
handikaps (Vernon, 1969; v. Uden 1962),/
het aanwezig taaimilieu (Kohnstamm, 1971).

De ernst van het gehoorverlies speelt bij dit
schooladvies een belangrijke rol (v.d. Horst,
1968). Zo zullen kinderen met een gehoorverlies
groter dan 85-90 db. (Fletcher-index, het gemid-
delde gehoorverlies bij 500, 1000 en 2000 Hertz)
meestal onderwijs op een school voor doven
moeten volgen. Het zijn de kinderen die de taal
en spraak primair visueel en kinesthetisch moeten
leren, de eventuele gehoorresten kunnen enkel
nog een ondersteunende rol spelen. Het kind
hoort zichzelf ook zodanig dat sturing en zelf-
kontrole van de spraak enkel via de auditieve
feed-back onmogelijk is. De kinderen met een
gehoorverlies van 40-85 db. bezoeken veelal een
school voor slechthorenden. Op deze regel zijn
echter uitzonderingen die de laatste jaren voor
een toenemend aantal kinderen gelden. Uitzon-
deringen in tweeërlei zin nl:

1. die zwaar slechthorende kinderen die door
hun bijkomende handikap van een dysphasie
of een dyspraxie vooral via het schriftbeeld
en het grafisch gesprek de taal en spraak
moeten leren (v. Uden, 1968). Van Uden
schat deze dyspraxie bij 25% van de dove
kinderen aanwezig; 5% heeft de stoornis in
zo'n ernstige mate dat bovengenoemde leer-
methode gevolgd moet worden.

2. die slechthorende kinderen die door de vroege
ontdekking, de goede opvang thuis en hun
goede intelligentie, onder begeleiding en
kontrole van een Audiologisch Centrum het
gewoon lager onderwijs kunnen blijven volgen
(Reinders, 1972).

De laatste kategorie kinderen betreft de kinderen

Eksploratief onderzoek naar het taalniveau en de school-
prestaties bij kinderen met geleidingsslechthorendheid

F. j. W. ijsseldijk,

K.N.O.-kliniek, Afd. Audiologie, Rijksuniversiteit Utrecht.


pedagogische studiën 1974(51) 199-203 199

-ocr page 207-

F. J. W. IJsseldijk

met een gehoorverlies van 0-40 db. Ofschoon dit
verlies van blijvende perceptieve aard kan zijn,
treft men hier de meeste kinderen aan met een
al of niet wisselend gehoorverlies van geleidings-
oorsprong. Deze kinderen zijn bij een keel-, neus-
en oorarts onder behandeling voor herstel van
de gehoorfunktie. Vroeger bezochten deze kin-
deren enerzijds door het niet voorhanden zijn van
adequate otologische behandelingstechnieken,
anderzijds door de afwezigheid van geschikte
hoor-revalidatie apparatuur nogal eens de
school voor slechthorenden. Door recente ont-
wikkelingen treft men deze kinderen gelukkig
nog spaarzaam op deze scholen aan. De vraag
werpt zich op of nu ook alle schoolpedagogische
problemen bij deze kategorie kinderen zijn opge-
lost. Het gehoorverlies is nl. aanwezig op een
tijdstip (4-8 jaar) waar de taal en spraakont-
wikkeling zijn snelste vorderingen maakt (Car-
michael, 1953). Een lichte handikap weegt nu
ekstra zwaar. Het gehoorverlies kan de school-
prestaties eveneens nadelig beïnvloeden. Bij het
leren lezen spelen auditieve faktoren zoals de
diskriminatie, de analyse en de synthese een
belangrijke rol (Dumont 1971).

Peters (1973) toonde via empirisch onderzoek
bij 7- en 9-jarige schoolkinderen het belang van
de auditieve foneemdiskriminatie voor het leren
lezen aan. Goetzinger (1966) vond bij licht per-
ceptief gehoorgestoorde kinderen (30-40 db.
verlies) dat zij meer moeite hadden met de audi-
tieve diskriminatie. Goetzinger konstateerde bij
deze kinderen eveneens een grotere emotionele
labiliteit en slechtere 'work-habits'. Faktoren
die indirekt het leren op school nadelig beïn-
vloeden. Op grond van deze gegevens is in het
volgende onderzoek een eerste aanzet gedaan
om de mogelijke nadelige invloed van geleidings-
slechthorendheid op de taalontwikkeling en de
schoolprestaties na te gaan.

1. Proefpersonen

De proefpersonen zijn kinderen die vanwege de
otologische behandeling van hun geleidingsver-
lies in de periode september t/m december 1972
of in de periode februari-maart 1973 voor otolo-
gische en audiologische kontrole op de poli-
kliniek K.N.0. te Utrecht zijn opgeroepen.
In totaal zijn 105 kinderen (« = 105) onderzocht;
80 kleuterschoolkinderen en 35 lagere school-
kinderen. Van de 35 leerlingen zaten er 12 in de
Ie klas, 18 in de 2e klas en 5 in de 3e klas.

2. De onderzoekmethode

Van iedere proefpersoon zijn audiologische en
psychologische gegevens verzameld. Bij de 35
lagere schoolleerlingen is bovendien de tijdsduur
tussen het eerste bezoek op de polikliniek en het
weer goed funktioneren van het gehoor berekend.
Als kriterium voor dit goed funktioneren geldt
dat een toonaudiogram bij twee achtereenvol-
gende kontroles (tussentijd ca. 3 maanden) een
Fletcher index binnen de 20 db. gehoorverlies
meet. Het tijdstip van deze eerste kontrole geldt
dan als eindtijdstip.

De audiologische gegevens betreffen de audio-
grammen gemaakt van de eerste aanmelding tot
en met de onderzoekperiode. Alle audiogrammen
zijn gemaakt met de audiometer van Peters.
Het audiogram vergelijkt het ontvangen van
geluid steeds in twee opzichten; geluidssterkte en
toonhoogte. In het audiogram worden deze
twee kwaliteiten als een assenstelsel weergegeven
waarna met behulp van de audiometer nagegaan
wordt welke geluidssterkte bij welke toonhoogte
nog juist en welke net niet meer gehoord wordt.

De psychologische gegevens hebben betrekking
op de taalontwikkeling en de schoolprestaties.

De taalontwikkeling is getoetst met de
Utrechtse Taalniveautest (U.T.A.N.T.) van
G. Kohnstamm, A. Messer en A. de Vries (1971).
Deze test is voorlopig genormeerd op 800
Utrechtse kinderen van 4 t/m 7 jaar. Voor ver-
schillende milieus zijn aparte normeringen op-
gesteld. Er zijn 4 normen, afhankelijk van het
opleidingsniveau van de ouders: milieu 1
(G.L.O.), milieu II (L.T.S. etc.), milieu III
(U.L.O.) en milieu IV (H.B.S. en hoger). Bij de
onderzoekgroep zijn de volgende subtests afge-
nomen: de woordenschat, analogieën en tegen-


200

-ocr page 208-

Taalniveau en schoolprestaties bij kinderen met geleidingsslechthorendheid

stellingen en de grammatika.

Een indruk van de schoolprestaties is verkre-
gen door:

1- Na te gaan of de proefpersonen qua leeftijd

in de juiste klas zitten.
2. De technische leesvaardigheid te onderzoeken.
De technische leesvaardigheid is voor de
beginklassen van het G.L.O. een belangrijke
graadmeter voor het suksesvol volgen van het
onderwijs (artikel van Van Calcar in Van
Heek, 1968).

Bij de eerste klas leerlingen, die allen in de
periode februari/maart zijn onderzocht, is
gebruik gemaakt van de Enschedese leeskaarten
(Van Calcar, 1969). De prestaties op de 2e lees-
kaart zijn als norm voor het bereikte leesniveau
gebruikt. Als norm werden de decielverdeling
over 250 Rotterdamse leerlingen gebruikt (blz.
32, Van Calcar 1969). Bij de tweede en derde
klas leerlingen is gebruik gemaakt van de
Brus één-minuut-test (Brus en Voeten, 1972).

Bij de UTANT gegevens werd voor iedere
subtestskore de lineaire z-skore per milieu in de
normtabel van Kohnstamm opgezocht (z =
X-m/s). Ofschoon geen genormaliseerde stan-
daardskores in de normtabel staan, waardoor
de z-skores gebaseerd zijn op verschillende
s-waarden, werd voor de kleuter en de lagere
schoolgroep een gemiddelde over deze z-skores
berekend om een algemene indruk van de groe-
pen te verkrijgen. Evenzo zijn de decielwaard-
ringen van de leesprestaties van de Ie klas leer-
lingen gebaseerd op een andere steekproef als
de waardering van de 2e en 3e klas leerlingen.

3. De resultaten

3.1. De resultaten van de kleuterschoolkinderen
(n = 80)

Het gemiddelde gehoorverlies bij deze groep
bedraagt bij de kontrole 11.8 decibel, het gemid-
delde verlies bij de Ie aanmelding bedraagt 27,4
decibel, een verbetering tot dan toe van 15,6
decibel.

De prestaties op de UTANT subtests laten
zien, dat zowel de gemiddelde z-skores over de
gehele groep (tabel 1) als gescheiden naar het
milieu (tabel 2) binnen de normale variatie-
breedte (-2 <
z < +2) liggen. Op te merken
valt dat de gemiddelde skores van de kleuters
uit het hoogste milieu op de subtests analogiën
en de grammatika de grootste afwijkingen ver-
tonen en wel in negatieve zin.

Tabel 1. De gemiddelde z-skores van de subtests
woordenschat, analogiën en grammatika van 80
kleuterschoolkinderen

subtest

gemiddelde z-skore

woordenschat
analogiën '
grammatika

+0,38
+0,07
—0,23

Tabel 2. De gemiddelde z-skores van de subtests
woordenschat, analogiën en grammatika gescheiden
naar het milieu

Milieu I

n = 19

II

«=26

III IV
„^23
«=12

woordenschat +0,65
analogiën +0,44
grammatika —0,24

+0,16
+0,24
—0,10

+0.10 +0,42
+0,03 —0,84
—0,13 -0,83

3.2. De resultaten van de lagere schoolleerlingen
(n = 35)

Onderzoek naar het verband tussen het aantal
leerjaren en het bereikte klasniveau levert het
volgende beeld op:

a. Van de 12 eersteklassers zijn er 3 voor het
tweede jaar

b. Van de 18 tweedeklassers zijn er 4 voor het
tweede jaar

c. Van de 5 derdeklassers zijn er geen leerlingen
ooit blijven zitten.

In totaal hebben 7 van de 35 leerlingen reeds een
klas gedoubleerd. Dit percentage van 20% is


201

-ocr page 209-

F. J. W. IJsseldijk

tweemaal zo hoog als het landelijk aangegeven
percentage van 10% (Idenburg, 1964).

De resultaten van de technische leesvaardig-
heidtests laten zien dat 7 van de 12 eersteklassers
(58%) en 11 van de 18 tweedeklassers (61%)
een leesniveau bereikt dat volgens de deciel-
normen van Brus en van Van Calcar maar 30%
mag bedragen (tabel 3). Een groot percentage
kinderen behaalt leesprestaties op de lagere
leesniveaus (Dl, D2 en D3). Voegen we de lees-
prestaties van de Ie, 2e en de 3e klas bij elkaar,
hierbij wordt aangenomen dat de decielnormen
van beide leeskaarten op een representatieve
steekproef berusten, dan blijkt volgens de x^-
toets (Edwards, 1964) de verdeling van de lees-
prestaties signifikant te verschillen van de nor-
male deciel verdeling (tabel 4).

De taalniveau skores van de eerste en tweede-
klassers (de derdeklassers vallen hier vanwege
de leeftijd uit), vallen zowel voor de subtest
analogiën (gemiddelde
z = —0,19) als voor de
subtest grammatika (gemiddelde z = -0,14)
binnen de normale variatiebreedte. De subtest
woordenschat is bij de lagere schoolleerlingen
vanwege tijdskriteria niet in het onderzoeks-
design opgenomen.

Bij deze groep lagere schoolkinderen is tevens
de otologische duur van de behandeling bepaald
(zie onderzoekmethode). Van de 35 leerlingen
blijken: 14 leerlingen (40%) binnen 6 maanden
na het Ie onderzoek weer een goed gehoor te
hebben.

9 leerlingen (25%) 6 tot 12 maanden een
wisselend gehoorverlies houden.

12 leerlingen (35%) langer dan één jaar een
wisselend gehoorverlies houden.

De duur van de otologische behandeling
blijkt bij 60% van de kinderen langer dan 6
maanden in beslag te nemen. Bij deze tijdsduur
is de tijd die verloopt vanaf het moment dat het
gehoorverlies optreedt tot de Ie otologische
behandeling niet meegerekend.

4. Diskussie

1. Men kan zich afvragen of de UTANT test

gevoelig is om taairetardaties tenvolge van

Tabels. De technische leesvaardigheidsprestaties
van de 35 schoolleerlingen volgens de decielnormen
van Van Calcar (Ie klas) en van Brus (2e klas)

Deciel-niveau

Ie klas

2e en 3e klas

totaal

n

n

n

Dl, D2 en D3

7

11

18

D4 en D5

1

1

2

D6 t/m DIO

4

11

15

totaal

12

23

35

gehoorverliezen te meten. Vergelijkt men de
onderzoeksresultaten met de resultaten (IJssel-
dijk, 1972) gevonden bij perceptief slecht-
horende kinderen (tabel 5) dan blijken de
gemiddelde z-skores op alle subtests aanzien-
lijk van elkaar te verschillen. De gemiddelde
z-skores bij de perceptief slechthorende kin-
deren komen volgens de UTANT-normen
neer op een taairetardatie van 1,6 jaar tot
2 jaar. De gemiddelde z-skores bij de gelei-
dingsslechthorende kinderen bewegen zich
ongeveer tussen 3 maanden vóór op de woor-
denschattest en 3 maanden achter op de
grammatikatest.

2. De schoolprestaties, gemeten naar het per-
centage zittenblijvers en de leesprestaties,
geven aanwijzingen dat deze kategorie kin-
deren niet zonder negatieve gevolgen het
lager onderwijs volgen. Vermoedelijk oefent
deze slechthorendheid op een direkte wijze
een merkbare nadelige invloed uit op het
adequaat volgen van leeslessen. Het belang
van een goede auditieve foneemdiskriminatie

Tabel 4. De x2.toets over de verdeling van de
leesprestaties over de decielniveaus.

Deciel-niveau

gegeven aantal

verwacht aantal

Dl, D2 en D3

18

10,5 (^ X 35)

D4 en D5

2

7 X 35)

D6 t/m DIO

15

17,5 (T^ X 35)

totaal

35

35

Lx2 = 9,31. df

= 2. p < .01


202

-ocr page 210-

Taalniveau en schoolprestaties bij kinderen met geleidingsslechthorendheid

Tabel 5. De gemiddelde z-skores bij 41 perceptief
slechthorende kinderen van 4 t/m 7 jaar (gehoorver-
lies gem. 48,3 db, s = 13. Op de UTANT taalniveau
test, tussen haakjes de z-skores van de 80 geleidings-
slechthorenden.

subtest

gemiddelde z-skore

woordenschat

—1,01 (+0,38)

analogiën

-1,71 C+0,07)

grammatika

-1,75 (-0,23)

is in dit verband reeds in de inleiding genoemd.
Waarschijnlijk hebben vooral deze kinderen
met dit onderdeel van het leren lezen meer
moeite. Het is eveneens mogelijk dat de slecht-
horendheid meer indirekt de schoolprestaties
beïnvloedt. De geleidingsslechthorendheid
gaat gepaard met een zich minder wel be-
vinden, met een versnelde vermoeidbaarheid
en onzekerheid, die misschien, méér als het
direkte effekt van het minder goed horen,
het volgen van de lessen nadelig beïnvloedt.
Karakterologische kenmerken van het kind
gaan dan eveneens een rol spelen. Een uitge-
breider onderzoek bij deze kinderen zal moe-
ten uitwijzen of de gerezen vermoedens, op
grond van deze pilot-study, bevestigd worden
en welke specifieke faktoren hierbij een rol
spelen.

3. Een andere vraag is in hoeverre nadelige
schoolpedagogische effekten voorkomen of
gereduceerd kunnen worden. Hoeveel tijd
verstrijkt voordat ouders of onderwijzend
personeel een minder goed reageren op geluid
opmerken? Hoe lang duurt het vervolgens
voordat de huisarts, eventueel ingelicht door
de schoolarts, het raadzaam acht door te
verwijzen naar de keel-, neus- en oorarts.
Dat het verlies, eenmaal op de plaats van
behandeling gekomen, nog niet direkt opge-
heven is, mag uit de gegevens van de 35
schoolkinderen blijken.
In hoeverre worden de gehoorproblemen door
het onderwijzend personeel schoolpedago-
gisch begrepen? Krijgen deze kinderen een
plaats vooraan in de klas? Wordt vooral bij
het leren lezen ekstra aandacht aan hen
besteed? Inschakeling van een remedial-
teacher zal bij blijvende leesmoeilijkheden
zeer nuttig zijn. Verwijzing naar een school
voor slechthorenden verdient enkel op grond
van het gehoorverlies zelden de voorkeur.
Hiervoor is het gehoorverlies meestal te
gering en van te tijdelijke aard. Bij twijfel-
gevallen kan het beste een Audiologisch
Centrum om advies gevraagd worden.

Curriculum Vitae

F. J. W. Ysseldijk (geb. 1946) studeerde ontwikke-
lingspsychologie te Nijmegen. Was enige tijd werk-
zaam aan de universitaire K.N.O.-kliniek, afdeling
Audiologie te Utrecht en is thans verbonden aan het
doveninstituut te St. Michelsgestel. Adres: Händel-

laan 28, Culemborg.

»

Literatuur

Brus, B. e.a., Een-minuut test. Berkhout N.V.-
Nijmegen 1972.

Calcar, C. van e.a., Enschedese leeskaarten, hand-
leiding. Swets en Zeitlinger, Amsterdam 1969.
Dumont, J.,
Leerstoornissen. Lemniscaat, Rotterdam
1971.

Edwards, A.,'Statistical methodsfor the behaviorialsc.
Holt, New York 1964.

Goetzinger, E. Small perceptive hearingloss, its
effect on school-age children.
Volta Review 1966-
124-132.

Heek, F. van, e.a. Het verborgen talent. Boom,
Meppel 1968.

Horst, A. van der. Horen en taal. Wolters-Noord-
hoff, Groningen 1968.

Idenburg, Ph., Schets van het Nederlandse school-
wezen.
Wolters-Noordhofï, Groningen 1964.
Kohnstamm, G., Taalontwikkeling en milieu in:
Psychologen over het kind, 2 Wolters-Noordhoff,
Groningen 1971.

Peters, H., Het onderzoek van auditieve foneem-
diskriminatie.
Logopedie en Foniatrie 21-31, 1973.
Reinders, F., De begeleiding van het slechthorende
kind bij het gewone onderwijs.
Tijdschrift voor Or-
thopedagogiek,
nr. 11, 1973.

Uden, A. van, A world of language for deaf children,
Institute for the deaf, St. Michielsgestel, 1968.
Vernon, McGray,
Multiple handicapped deaf children
The council for Except. Children, Washington, 1969.
IJsseldijk, F., Intern rapport, Audiologisch Centrum
Utrecht, 1972.


203

-ocr page 211-

School en samenleving

Omstreeks 1970 besloot het CERI (Centre for Edu-
cational Research and Innovation, een afdeling van
de Organisation for Economic Co-operation and
Development) als centraal thema aan de orde te
stellen
de rol en dejunctie van de school in de huidige
samenleving. Om hierop enige greep te krijgen werd
voor de eer^e fase het onderzoek beperkt tot de
relatie tussen (school^ en (samenleving
\community)
op voornamelijk plaatselijk niveau in de lidstaten.

Voorbereid door een stuurgroep werd over dit
thema van 15 tot 19 oktober 1973 in de nabijheid
van Londen een werkconferentie gehouden.1 Omdat
dit onderwerp, maar dan helaas vaak verengd tot
bepaalde vormen van ouderparticipatie, ook in
Nederland een zekere populariteit geniet, geef ik
hier, als deelnemer aan deze conferentie, enkele
persoonlijke indrukken.

De conferentie concentreerde zich op een 5-tal
themagebieden. Zoals meestal leidde ook deze con-
ferentie niet tot definitieve uitspraken of vastlegging
van standpunten. Doorgaans is dat de taak van
werkgroepen, nadat de mist van de verbale rook-
gordijnen wat is opgetrokken. Wat hierna volgt is
dan ook niet meer dan een subjectieve beschrijving
van enkele contouren, die ik op ieder van deze thema-
gebieden meende te kunnen ontwaren.

1. De school als basis voor samenlevingsopbouw
De gedachte, dat de school meer is dan een onderwijs-
i
nstituut voor een bepaalde categorie jeugdigen is in
Engeland ouder dan in de rest van West-Europa.
Enkele boeiende beschrijvingen van middelbare
scholen gaven een duidelijk beeld van wat dit meer
kan zijn. Tegelijk echter kwam bij monde van een
andere Engelse deelnemer, Robert Ashcroft, de
meest fundamentele kritiek op een onderwijsbeleid,
dat zich hierop richt. In de eerste plaats was hij van
mening, dat de kansen die in de maatschappij gege-
ven worden, bepalend zijn voor iemands onderwijs-
kansen en niet omgekeerd. Een opvatting, die nauw
verwant is aan die van Jencks. Voorts zette hij een
groot vraagteken achter de wenselijkheid gemeen-
schapsvoorzieningen via de school te verschaffen.
Is het geven van een cursus lassen of het inrichten van
een crèche voor werkende moeders niet sleutelen aan
de marge? Ten slotte kritiseerde hij de roep om een
sociaal relevant curriculum. Op grond van erva-
ringen in industriesteden als Liverpool vroeg hij zich
af wat dit dan wel niet moet inhouden voor de jeugd,
die straks gedoemd is de meest vernederende arbeid
te moeten verrichten of zonder werk te blijven en
onder de slechtst denkbare woonomstandigheden te
moeten leven. Is de heersende klasse werkelijk bereid
daar een sociaal relevant curriculum zowel naar de
input (kosten) als de output (consequenties) te onder-
steunen? Is het veranderen van de samenleving eigen-
lijk wel een taak voor de school en leidt een dergelijke
doelstelling niet tot gevaarlijk sociaal knutselen?
Voorlopig zijn hier nogal wat vraagtekens te plaatsen.
Redenen ook voor Ashcroft om te verklaren, dat de
E.P.A.'s (Educational Priority Areas) geen export-
artikel zijn.

Kroniek

204

2. Het systematisch gebruik van gemeenschapsvoor-
zieningen door de school
Een grote reeks van mogelijkheden is hier denkbaar,
variërend van het uitstapje in de omgeving tot de
situatie waarin bijna niet meer van een school sprake
is, maar het gehele onderwijsgebeuren overgebracht
is naar bedrijven, kantoren, instituten enz., waarin
de docent-leerling verhouding vervangen is door de
meester-gezel relatie. Al deze mogelijkheden roepen
vragen op. In het eerste geval bestaat het gevaar van

pedagogische studien 1974 (51) 204-207


-ocr page 212-

Kroniek

de kunstmatige, niet-geïntegreerde verwerking, in het
tweede rijst de vraag naar een zinvolle overdracht van
de waardevolle elementen naar de school van nu.
Hierop zal bij de bespreking van het vierde thema nog
teruggekomen worden.

3. Het einde van het formele instituut

Hoewel de roep om^ontscholing niet van de lucht is.
Weten weinigen een concreet alternatief aan te bieden.
Om niet in vaag ^ibM "hierover te verzanden
richtte deze conferentie de aandacht op het grote
aantal kleine scholen met vaak zeer alternatieve
onderwijsmethoden in Europa en Noord-Amerika.
Depersonalisering en massaficatie doen hun frus-
trerende werking er het minst gevoelen. Daar staat
echter tegenover, dat dergelijke scholen hun leer-
lingen slechts een beperkte ervaringsbasis kunnen
bieden. Bovendien is het aantal mislukkingen van
kleine alternatieve scholen vrij hoog. De vonning
van federaties van kleine scholen, die bepaalde ge-
meenschappelijke voorzieningen delen, het
leasen
van schoolgebouwen, zodat men niet tot in lengte
van jaren aan een bepaalde omvang of een bepaald
niodel vastzit vanwege de gedane investeringen,
vormden hier enkele onderwerpen van discussie.

4. De relatie tussen school en industrie
Bovenstaand onderwerp wordt veelal gekoppeld aan
kwesties als behoefte aan mankracht en de samen-
stelling van het opleidingspakket. De conferentie
koos deze weg niet. Centraal stond hier welke speci-
fieke vormen van coöperatie met plaatselijke instel-
lingen kunnen bestaan, om welke redenen en met
Welke resultaten. Buiten de gebruikelijke praktijk-
stages, die als zodanig buiten de school staan, is de
ervaring op dit terrein beperkt. Een Noorse onder-
zoeker rapporteerde enige gegevens uit een pilot-
study, waarin practische problemen in lokale instel-
lingen onderwerp van studie vormden in een school
voor resp. technisch- en handelsonderwijs. De
grootste winst van de tot dusver opgedane ervaringen
wijst in de richting van een grotere bereidheid bij de
docenten tot verandering van de geijkte rol. Een
situatie met een open probleemstelling, ook voor de
leraar, maakt een ond
erwijssituatie met groepswerk,
afgewsseld met i
nstructie over deelproblemen eerder
accejjia^i dan een simulatiesituatie, waarin de leraar
bij voorbaat geacht wordt over het antwoord op een
probleem te beschikken.

5. De consequenties van participatie
Participatie van de belanghebbenden in de besluit-
vorming zelf of bij de aanwijzing van degenen die
besluiten moeten nemen is een allerwege
actuele
kwestie ten nauwste samenhangend met de functio-


205

-ocr page 213-

Kroniek

het ogenblik in de Verenigde Staten en Canada te
dichten. Van de oplossingsmethoden noem ik hier het
onderzoek van het patroon van verwachtingen t.a.v.
de school onder de Mexicaanse bevolking in de
randstaten door het National Institute of Education,
inspraakprogramma's voor de plattelandsbevolking
in het Midden Westen met hulp van gespecialiseerde
inspecteurs en het
Oakland Public Schools Master
Plan Citizens Committee.

Wat in deze projecten opvalt is de grote zorg die
wordt besteed aan de training van vaak zeer grote
groepe^jrai^ b^roUcenen, zodat de inspraak niet
slechts een incidentele aangelegenheid is. Garanties
voor stabiliteit en continuïteit zijn een eerste vereiste
wil men betrokkenen het gevoel geven, dat zij werke-
lijk participeren.

Hierboven is er al op gewezen dat onze samen-
leving minder harmonisch is als velen lief is. Partici-
patie in onderwijszaken in deze situatie betekent ook,
dat sommige belangengroepen om 'slecht' onder-
wijs in de ogen van anderen zullen vragen en zullen
moeten krijgen. Er is daarom weinig reden, gar^-
,'pH^ teiïdentificereiTmën^pvajie- zoals maar al te
vaak gebeurt:

Nog even wil ik terugkomen op de kwestie centra-
lisatie-decentralisatie. Verkorting van de afstand in
de beslissingsstructuur, m.a.w. de mate van decen-
tralisatie van een systeem, behoeft zoals boven ge-
zegd nog niet te leiden tot een groter participatie of
tot een grotere responsiviteit van het systeem op de
behoeften van de afnemers. Bepalend hiervoor zijn
het soort macht van de bestuurders, de mate waarin
zij zich door onafhankelijke deskundigen kunnen
laten adviseren, de wijze waarop zij worden benoemd
of verkozen en ook de homogeniteit in de wensen
van de afnemers. De laatste factor is vanzelfsprekend
mede van invloed op de prioriteit gegeven aan parti-
cipatie. Vandaar is het wellicht verklaarbaar, dat in
de Skandinavische landen, vanwege het vrij eendui-
dige cultuurpatroon, een centralistisch, weinig parti-
cipatorisch, maar toch responsief onderwijssysteem
kan bestaan. Consensus is de vijand van participatie,
merkte een der deelnemers niet ten onrechte op.

participatie, kan men in sociaal-cultureel opzicht
mede ais de vrucht van een steeds langere scholings-
periode en de daarmee veronderstelde hogere graad
van ontwikkeling van de ouders beschouwen. Daar-
mee wordt de typische kennis van het onderwijspro-
ces steeds minder het exklusieve bezit van de leer-
kracht.

Anderzijds zijn er wel terdege tendenzen tot pro-
fessionalisering in de onderwijssector. In Engeland
komt dlFby^tot uitdrukking in de invloed van leer-
krachtenorganisaties op de opleidingen en het vast-
stellen van de grenzen van professioneel gedrag.
Toch behoeven naar de mening van de Engelse deel-
nemers deze tendenties niet tot conflictsituaties te
leiden. Nu kan men inderdaad zeggen dat de Britten
er altijd redelijk in geslaagd zijn lekenbeslissingen
en professionele beslissingen met elkaar in har-
monie te brengen. Ik waag te betwijfelen of dit in
Nederland op voorhand ook het geval is. Werktijd-
omschrijving, taakafbakening, kortom de grenzen
van professioneel gedrag, zijn bij ons vrij eng om-
schreven. Het komt mij voor, dat bij een voortgaande
tendens tot participatie hier nog wel enige conflictstof
ligt opgeslagen.

Participatie, hetzij van de school in de gemeen-
schap^ hetzij omgekeerd, mag niet leiden tot
rol-
diffusie,
zo was het algemeen gevoelen van een aantal
cönferentiedeelnemers. Niettemin menen velen, dat
die rollen en h
un onderlingejgktje aaneen herae-
ning tonijn.

Enkele inleiders wezen nadrukkelijk op de gevaren,
die p
articipatie in dit opzicht kan opleveren. De
school van nu wordt maatschappelijk erkend als een
vrije ruimte, als een situatie waarin kan worden ge-
ëxperimenteerd. Beslissingen en handelingen zijn er
niet onherroepelijk. Wanneer echter de school een
basis voor gemeenschapsontwikkeling wordt (bijv.
acties van scholieren in een wijk of stad) dan zal men
er ook rekening mee moeten houden, dat die
activi-
teiten nie^meer naaHi^ educatieve waacde voor de
leerlingen worden beoordeeld, maar
naar hun poli-
tieke kleur en waarde. Zoals te verwachten was voor
sommigen deze politisering een uiterst aantrekkelijke,
voor anderen een vooralsnog te verwerpen gedachte.

Nauw hiermee samenhangend zijn vragen van
gezag en verantyyoordelijkheid. Reeds bij zeer voor-
achtige vormen van participatie bijv. die waarbij
gebruik gemaakt wordt van gemeenschapsvoorzie-
ningen buiten de school, doet zich de vraag voor wie
verantwoordelijkheid draagt voor de onderwijserva-
ringen, die de leerling opdoet. Niet alleen de kwestie
van taakverdeling en verantwoordelijkheid vraagt
een oplossing, maar ook die van het
management.
Naar de mening van veel deskundigen zal een nauae-
re band tussen
school en samenleving als ontwikke-
lingstendens in de komende jaren Ineer het
accent
doen
leggen op het ontwikkelen van nieuwe organi-
s
atievorm^ en op hergroeperjng_vai^^
dan op het ontwikkelenvai^njeu^^hülpbronnen.


206

-ocr page 214-

Kroniek

Tenslotte was het opvallend dat in de gehele confe- conflictbeladen zaak is. De participatiegedachte zal
rentie het accent werd gelegd qp imrticipatie in het op het niveau van het secundaire onderwijs zijn
yoortgeze^ondinyüs. De meeste gedelegeerden wa- houdbaarheid moeten bewijzen,
ren het erover eens, dat participatie op het primaire

onderwijsniveau een algemeen aanvaarde en weinig S. de Wrrr

207

-ocr page 215-

Boekbespreking

Traité des Sciences Pédagogiques. Publié sous la direction de Maurice Debesse et Gaston Mialaret. Tome 4:
Psychologie de l'éducation, par D. Lavenu, J.-F. Le Ny, P. Malrieu, G. Mialaret, M. Reuchlin, J.-Cl. Tabary
et R. Zazzo.
Presses Universitaires de France, Paris 1974. - 251 blz.

In dit vierde deel der zevendelige serie (z.bov.) geeft
Gaston Mialaret na een voorwoord ook een inleiding
over de gebieden der 'psychologie de l'éducation'.
In het 5e deel zullen dan speciale studies gewijd wor-
den aan wat in Frankrijk 'psychologie
pédagogique'
genoemd wordt, waarbij met name aan onderwijs-
leer-processen gedacht moet worden. Hoewel deze
weinig heldere terminologie de redaktie van de serie
(zie p. 7) last veroorzaakt heeft, heeft ze maar een
wat algemener en een wat specialer deel geschapen.
En de lezer wordt dan uitgenodigd 't maar eens te
proberen met wat er nu voor hem ligt...

In feite: rommelig, maar intelligent. In z'n docu-
mentatie uiteraard overwegend Frans en incidenteel
Amerikaans. Bij Le Ny: geen, bij Tabary nauwelijks
enige documentatie - uiteraard passim diskussietjes
met Piaget. Maar: telkens vindt men boeiende stuk-
ken, scherpe kritische of positieve opmerkingen.
Men krijgt de indruk, dat niemand de tijd gehad heeft,
om zijn stuk grondig en rustig voor te bereiden, uit
te werken, enz. - Het meest verbaast men zich soms
over het ontbreken van in Frankrijk zelf aanwezige
bronnen enerzijds en over het volledig ontbreken van
enige antropologische relatie in een land dat zulke
schitterende en veelzijdige antropologische bijdragen
geleverd heeft. - En toch heeft men in diverse stukken
met denkers en onderzoekers te maken van grote
eruditie, scherpzinnigheid en scholing. Maar het kind
is nog buitengewoon vanzelfsprekend een '-ling'
waaraan men 'leert', een scholier plotseling ... vaak
intelligent en korrektief doorbroken naar het kind
toe ('dat natuurlijk een menselijk kind is ...' d.w.z.:
'dat-daar wordt echt een mens') maar nergens komt
dit feit fundamenteel centraal te staan. Zazzo wijdt
een 25 blzz. aan l'EvoIution de l'enfant et l'adoles-
cent, Malrieu aan de Influences des théories psycho-
logiques sur la pédagogie, Tabary houdt zich met
schoolgedrag en ... gezondheid van de leerling bezig
en Le Ny brengt schoolgedrag en leergedrag bij el-
kaar, terwijl Mialaret een zeer geformaliseerde ana-
lyse van de 'situations éducatives' vrijwel geheel naar
de informatie-verwerking richt, waar Reuchlin
schrijft over 'Problèmes d'évaluation' en daarbij
geheel in de school blijft. - Moet ik het ter lezing
aanbevelen? Als men tijd en lust heeft om zeer in-
dringend te lezen en zeer veel
zelf te bedenken, dan:
stellig. Want het is een tekst die
dan zowel door zijn
leemten als door zijn scherpzinnige incidenten en
argumenten, allerlei bij ons oproept en ons ook op-
levert. Maar voor enig gebruik bij universitair onder-
wijs kan ik het slechts aanbevelen, als de lezer al heel
veel zelf onderzocht, ervaren, gelezen en geleerd
heeft. Hetgeen niet verlangd of verwacht mag wor-
den.

M. J. Langeveld


V. J. Weiten, J. M. S. van Bergen, F. J. van der Linden, W. Stoop: Jeugd en Emancipatie. Een voorstudie voor
een empirisch onderzoek.
Ambo, Bilthoven 1973,179 blz. ISBN 9026302525.

Het is verheugend, dat het Hoogveld Instituut na
vijfentwintig jaren de energie en de inzet gehad heeft
om het werk dat het aan het eind van de veertiger
jaren verricht had, weer op te nemen. Toen als nu
op eigen benen, met een eigen begroting zijn eigen
weg gaande. En, belangrijk méér dan in die eerste
fase het geval was, zien de medewerkers nu, 'aller-
wege dat van oudsh-;r geldende overtuigingen, waar-

208

pedagogische studien 1974 (51) 208-210


-ocr page 216-

Boekbesprekingen

den, normen en gedragspatronen door de jeugd wor-
den verlaten. Het schijnt dat de continuïteit van de
cultuur op het spel staat. In dit kader is een analyse
van het socialisatie- en enculturatiebegrip, waarbij
ogenschijnlijk de aanpassing centraal staat, nood-
zakelijk' (p. 17). Voor degenen, die destijds het
niet
tot de Hoogveld-groepering behorende andere rap-
port samenstelden (1952), drukte zich deze zienswijze
reeds uit in de toen nog geenszins algemeen geschikte
titel van
dat rapport ('Maatschappelijke verwildering
der jeugd'). Het begrip 'emancipatie' komt in wat
hier thans voor ons ligt, gelukkig en terecht, niet in
sociologische betekenis maar als pedagogisch doel-
begrip centraal te staan (17-18 en Hoofdstuk III).
Begrijpelijk is, dat men zijn theoretische standpunten
nu m.n. in het ontwikkelingsproces en zijn sociaal-
culturele context ziet en zijn onderzoeksvariabelen
'n de persoonlijkheidsproduktie en haar vormings-
faktoren en -invloeden zoekt. Daarbij treedt dan in
het 6e hoofdstuk de gedragsautonomie op, die wij
voor pedagogisch zéér belangrijk hielden en houden
(zie in deze publicatie blzz. 139 vlg.). Hier liggen dus,
zij het ook in zeer beknopte vorm, tal van verheugen-
de ontwikkelingen in de aanpak en men beseft voor
Welke moeilijkheden men zich geplaatst heeft, zeker
niede door de (andere) ideologische situatie waarin
Wij ons na vijfentwintig jaren bevinden, maar ander-
zijds ook door een aantal methodologische konse-
kwenties - b.v. toen als nu de ongrijpbaarheid en
toch onmisbaarheid van individueel-persoonlijke ver-
werkingsprocessen. Hier komt vooral ook de moei-
lijkheid van het longitudinale onderzoek terecht naar
voren.

In de analyse en de documentatie spelen begrijpe-
lijkerwijs vooral amerikaanse en duitse, recente bron-
nen een rol. Wat men mist, mag men n.m.m. niet als
een 'kritische aanmerking' naar voren brengen. Daar-
voor zijn er te verscheiden determinanten bij de zaak
betrokken. Maar het valt b.v. op, dat men geen enke-
le bron van Perquin vermeld ziet of dat men platte-
landsproblematiek weinig of niet ziet aangeduid, zoals
die b.v. bij Thomine-Desmazures en Mikhalevitch
(La décomposition des processus traditionnels de
socialisation de l'enfant rural. - in: Paedagogica
Europaea 1970-'71, p. 206 vlg.) geheel hier passend te
vinden is. Als men dan het longitudinale onderzoek
in zijn betekenis ziet, waarom gebruikt men dan niet
het werk van Janis, Mahl, Kagan en Holt (Personali-
ty dynamics development and assessment, 1969)?
Als men - wat n.m.m. onmogelijk is - niet buiten de
differentiële psychologie van de puberteit en adoles-
centie kan, waarom is Bianca Zazzo's Psychologie
différentielle de l'adolescence (1966) dan niet ver-
werkt? Een vraag die te meer gerechtvaardigd is, als
men ziet hoe zij het zelfbeeld van de jongen, het beeld
dat hij van de volwassene heeft, van het meisje heeft,
de dito's bij de meisjes, enz. enz. zeer interessant (en
- o ja: kwantitatief ook noglt geanalyseerd heeft?
En zo zou men door kunnen gaan. Is dat alleen toe-
val of wijst het ook in de richting van 'andere tijden,
andere predisposities'? Ik dacht, dat (zie b.v. p. 141
vlg.) men voor deze zaken zeer wel open stond. Wel-
nu: dan mis ik het toch wel.

M. J. Langeveld


Harriet M. Johnson, Children in 'The Nursery School', with an Introductory Essay by Barbara Biber, Agathon,
Press/Schocken Books, New York, 1972,
XL II + 326 pag., £ 7.50, ISBN 0-87856-025-7.

In 1917 Steide het Bureau of Educational Experiments
te New York een drietal dames in de gelegenheid een
onderwijsproject op te zetten voor kinderen in de
leeftijd van 14 tot 36 maanden. Het project, dat men
beschouwen kan al ? de eerste echter
nursery school
'n de Verenigde St iten en waarschijnlijk als eerste
peuterspeelzaal ter wereld, startte in 1919. In 1928
deed de leidster, Hiirriet Johnson, verslag van de
eerste jaren in het boek
Children in the Nursery
School.
Met de heruitgave van dit boek heeft de
uitgever zeer velen een nuttige dienst bewezen. Juist
nu allerwege zaken als de rol van de volwassene in
het opvoedingsproces, de relatie (of discontinuïteit)
tussen de benadering van het kind in de peuterspeel-
zaal of crèche enerzijds en kleuterschool anderzijds
in discussie zijn, kan dit boek niet alleen verheldering
geven maar maant het ook tot bescheidenheid. Daar-
naast is het van grote waarde voor de praktikus van-
wege de zeer gedetailleerde, met foto's geïllustreerde
beschrijving van de opvang van kinderen in groeps-
verband in deze leeftijdsfase.

Uiteraard mag men van een boek uit 1928 niet
verwachten, dat het een antwoord geeft op alle vra-
gen. Toch hebben veel van de gegeven antwoorden
een verrassende actuele waarde. Hetgeen begrijpelijk
is als men weet, dat het werk gestart is uit verzet tegen
tegen het burgerlijk conformisme uit het begin van
deze eeuw en in het spoor van Dewey een pleidooi


209

-ocr page 217-

Boekbesprekingen

houdt voor creativiteit en autonomie; het laatste niet
op grond van allerlei dogma's, maar op grond van
de feiten, verzameld in de omgang met kinderen.

Deze actualiteitswaarde wil ik graag met enkele
voorbeelden illustreren. Harriet Johnson beschouwt
de opvang van peuters als een
'educational, not
custodial care'.
Een opvatting die tot nadenken stemt,
als men bedenkt, dat in ons land dit werk geheel in
de para-medische en algemene welzijnssfeer wordt
gedaan. De lauwheid en ten dele afkeer in het onder-
wijs zich met deze leeftijdsgroep bezig te houden is
daar zeker debet aan. Maar men mag zich langzamer-
hand wel gaan afvragen of dit nog juist is. De kunst-
matige scheiding in gebieden van zorg, die thans
bestaat, heeft niet alleen tot gevolg dat het onderwijs
een impuls tot vernieuwing wordt onthouden, maar
leidt ook tot gevaarlijke, ongecoördineerde wild-
groei, die in een periode van schaarste-economie
weinig kansen op leven heeft.

Voor degenen die denken dat Piaget een nieuwe
ster aan het Amerikaanse firmament is, moet het
voorts wel een verrassing zijn te lezen hoe Harriet
Johnson reeds Piaget citeert. Zij bewijst daarbij diens
opvattingen over taal en denken te hebben verwerkt
in de interpretatie van de observatiegegevens en de
vormgeving van de onderwijspraktijk. In het hoofd-
stuk
Language and Rhythm maakt zij met tal van
voorbeelden duidelijk hoe de taal oorspronkelijk
niet in zijn betekenisgevende functie wordt gebruikt,
maar vanwege de plezierige sensorische en motori-
sche ervaringen, die het gebruik van de spraakorga-
nen oplevert. Zij besteedt zeer veel aandacht aan deze
longitudinale beschrijving. Niet alleen op bovenge-
noemd gebied, maar ook voor wat betreft de waar-
neming van kleur en vorm, de omgang met materialen
en gereedschappen, de sociale ontwikkeling etc.

Hoewel doelstellingendiscussies in 1928 nog niet ge-
voerd werden zoals nu, geeft Harriet Johnson zich
wel rekenschap van het 'waarom' van dit werk. De
doeleinden van de opvoeding liggen niet dichtbij of
ver weg in de toekomst, maar in het hier en nu.
Kinderen leren door hun verblijf in de kleutergroep
hun leven productief in te richten, d.w.z. 'they are
leaming to live happily away from intimate contact
with the family whose concerns are most emotionally
bound up with theirs; they are establishing control
over their own bodies so that they approach the phy-
sical environment with readiness and confidence;
they are learning to route themselves through a day
with the least possible amount of direction and
dictation; they are establishing interests which they
can explore independently and they are learning to
share the life of a social group, to modify their de-
mands upon the world in relation to their fellows,
and to appreciate the compensations as well as the
restrictions that social living implies with the result
that their emotional lives are functioning on a normal
level.'

Het werk van Harriet Johnson was dat van een voor-
trekker. Het zal haar daarin stellig niet aan kritiek
hebben ontbroken. Toch noemt ze deze niet expliciet.
Wel geeft ze argumenten ter verdediging, die heden-
daagse feministische actiegroepen zo overgenomen
zouden kunnen hebben. Dat deze argumenten slechts
voor bepaalde sociale klassen gelden komt nog niet
op. Het laatste mag trouwens als een algemeen be-
zwaar tegen het boek gelden. De observatiegegevens
en de daarop gebaseerde interpretaties gaan typisch
uit van kinderen, afkomstig uit hogere sociale milieus.
Maar wie weet, is het boek ook daarin nog actueel
voor veel hedendaagse praktijkwerkers.

S. de Witt


210

-ocr page 218-

Afscheid prof. dr. H. Nieuwenhuis

De lezers van ons tijdschrift zal het zijn opgevallen,
dat sedert het vorige nummer een vertrouwde naam
van de lijst van leden van de redactieraad is ver-
dwenen. Prof. Nieuwenhuis heeft de wens te kennen
gegeven om leeftijdsredenen de redactieraad te willen
verlaten.

Ruim 35 jaar is zijn naam aan ons tijdschrift ver-
bonden geweest. In 1938 volgde drs. H. Nieuwenhuis,
onderwijzer te Amsterdam, W. H. te Seldam, die
P- A. Diels enige tijd had vervangen, als redactie-
secretaris op. Van 1954 tot 1958 trad prof. Nieuwen-

Stichting Uitvoeringsgroep Streekcentra

In een dertiental plaatsen in ons land wordt getracht
om eksperimenterenderwijs gestalte te geven aan
l^euwe edukatieve voorzieningen voor werkende
jongeren. Streekcentrum of Instituut Participatie-
Onderwijs zijn de meest bekende benamingen, die
aan deze nieuw ontwikkelende tak van onderwijs
worden gegeven. Daarnaast is er een groot aantal
plaatsen of regio's waar men deze eksperimentele
onderwijsvorm aan het voorbereiden is.

Om deze ontwikkelingen te begeleiden is op 1 au-
huis op als voorzitter van de redactie.
Ook in de daarop volgende jaren heeft Nieuwenhuis
steeds met grote betrokkenheid aan het werk in de
redactie en redactieraad deelgenomen.

Mededelingen

Behalve als redactielid heeft Nieuwenhuis zich ook
als publicist voor ons tijdschrift verdienstelijk ge-
maakt. Hierin kenmerkte hij zich het meest door een
evenwichtige benadering van de problemen.
In de laatstgehouden vergadering van de redactie-
raad heeft de voorzitter namens de redactie de werker
en de mens Nieuwenhuis bedankt voor zijn bijdragen.

gustus 1971 een speciaal apparaat gekreëerd, dat
sinds maart 1972 als Stichting Uitvoeringsgroep
Streekcentra bekend staat.

Na twee jaar funktioneren heeft de Uitvoerings-
groep haar begeleidingsaktiviteiten gereorganiseerd.

Deze reorganisatie heeft geresulteerd in een Lan-
delijk Begeleidingsplan, dat men kan aanvragen bij
de Stichting, Postbus 2475 te Utrecht, tel. 030-
941041.


Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Forum
8e jaargang, nr. 3, maart 1974

Recurrent education, door J. Bijl

Nieuwe tendensen in het tekenonderwijs, door J. D.
Imelman

Reactie op het artikel van de heer Imelman, door
A. M. J. C. M. Gerritse


pedagogische studiën 1974 (51) 211-212 211

-ocr page 219-

Mededelingen

Van Koetsveld dus toch een pedagoog van hoog In de marge
niveau, door A. J. Onstenk Boekbespreking

Pedagogische kroniek, door W. A. de Bruijn

Persoon en Gemeenschap
26e jaargang, nr. 7, maart 1974

Thematisch nummer i.v.m. 'Groepswerk'

Woord vooraf, door W. Jansen
Groepsdynamica en onderwijspraktijk, door R. van
den Eede

Kernmomenten uit de voorbereidingsfase van taak-
gericht groepswerk, door A. Schrijvers
Groepswerk: naar een concretisering ..., door R.
Peeters

Alle begin is moeilijk, door T. Christiaens

Een discussiespel: doordenkertjes over 'school', door

W. Lötens

Een radiouitzending, door B. Theyssens
Groepswerk in de schoolgeografie, door L. Van-
corenland en J. van den Branden
Groepswerk bij de wiskunde in het V.S.O., door
René Laumen

Groepswerk in de kleuterschool, door M. Bervoets
Groepswerk, door R. Bobine
Her en der (berichten)

Bibliografie i.v.m. groepswerk, door N. van Cant


Ontvangen boeken

Buelens J. en Wijnen D., Anti-autoritair opvoeden;
analyse en kritiek.
Boom, Meppel, 1974, ƒ 9,50.
Mitter W. (Samensteller)
Pädagogik und Schule im
Systemvergleich,
Bildungsprobleme moderner Indu-
striegesellschaften in Ost und West, Verlag Herder,
Freiburg, 1974, DM. 7,90.

Mustert, Hartog, Kuipers, De Galan en Van der
Zwan,
Inkomensnivellering; Verkenning van feiten,
wenselijkheden, mogelijkheden en gevolgen,
Nijhoff,
's-Gravenhage, 1973, ƒ24,50.
Piaget J., Resag K. en Fricke A.,
Rekenonderwijs en
getalbegrip,
Bosch & Keuning N.V., Baarn, 1973,
ƒ13,50.

Vegt R. van der. Opleiden en evalueren; een veldexpe-
rimentele studie naar uitkomsten van een bedrijfs-
opleiding,
Boom, Meppel, 1974, ƒ24,50.
Weiten, B. J. M.,
Het artistieke creatieproces. Druk-
kerij Bergmans B.V., Tilburg, 1974.
Wesley Fr.,
Mensenkinderen, Dekker & Van de Vegt,
Nijmegen, 1974, ƒ21,50.

Williams Ph., Behaviour problems in school, Universi-
ty of London Press Ltd., London, 1974, £ 1.75.


212

-ocr page 220-

Samenvatting.

In het onderzoek worden schoolprestaties verge-
leken van leerlingen uit verschillend sociaal
niilieu, die deel uitmaken van een representatieve
steekproef van de Nederlandse basisschoolpopu-
latie.

Met behulp van lineaire discriminantanalyse
kon worden aangetoond dat de testprestaties van
de diverse sociale milieugroepen significant van
elkaar afweken. De verschillen kwamen zowel
voor bij verbale als bij numerieke tests. Tussen
de milieugroepen bleken voornamelijk niveau-
verschillen te bestaan.

De binnengroepsvariantie was echter van dien
aard, dat het voorspellen van sociaal milieu, op
grond van overeenkomst tussen individueel profiel
en de gemiddelde testprofielen van de milieugroe-
pen, niet afweek van hetgeen bij een randominde-
ling verwacht mocht worden.

1. Inleiding.

De samenhang tussen sociaal milieu en onder-
wijssucces is op velerlei manieren onderzocht.
Daarbij is duidelijk komen vast te staan, dat
leerlingen van lagere sociale milieugroepen bin-
nen ons huidige onderwijsstelsel nog steeds een
aanzienlijke achterstand bezitten. In dit artikel
zullen de verschillen tussen milieugroepen wor-
den geanalyseerd op grond van schoolvorde-
ringen. Aan de hand van de resultaten op een
aantal schoolvorderingentests en gegevens over
doubleren, afkomstig van leerlingen van een
landelijke steekproef, zal worden nagegaan op
Welke wijze en in welke mate leerlingen van deze
groepen zich in het basisonderwijs van elkaar
onderscheiden.

Aangenomen dat er tussen milieugroepen
verschillen worden aangetroffen, interesseerde
ons vooral de vraag of deze verschillen sterker
naar voren zouden komen bij tests met een over-
wegend verbaal karakter dan bij tests die meer
appelleren op numerieke en ruimtelijke factoren,
zoals o.a. door Bernstein (1960) wordt gesugge-
reerd. Opgemerkt moet worden dat in dit onder-
zoek werd uitgegaan van gegevens, verzameld
in het kader van een ijkingsproject. Een keuze
van tests waarin het verbale, respektievelijk
ruimtelijke en numerieke aspect nog duidelijker
naar voren zou komen dan in dit onderzoek, zou
met betrekking tot bovengenoemde vraagstelling
meer voor de hand hebben gelegen. Een tweede
vraag betreft de afgenomen leestests. Deze tests
beslaan een groot deel van het verzameld test-
materiaal. Onderzocht zal worden of tests waarin
taalvaardigheid en begrijpend lezen een belang-
rijke rol spelen, meer bijdragen aan de verschillen
tussen de milieugroepen dan tests bestemd voor
het meten van de technische leesvaardigheid.

Uitgebreid aandacht zal voorts worden ge-
schonken aan de aard van de verschillen tussen
de milieugroepen. Deze verschillen zullen worden
bestudeerd tegen de achtergrond van andere tests
die tegelijkertijd aan dezelfde groepen zijn voor-
gelegd. Mocht blijken dat ten aanzien van een
bepaalde test afwijkingen tussen milieugroepen
voorkomen die significant verschillen van de
afwijkingen die bij andere tests worden aange-
troffen, dan duidt dit op milieugevoeligheid van
de betreffende test. Milieugevoeligheid kan daar-
bij verwijzen naar verschillen tussen milieugroe-
pen die daadwerkelijk bestaan, maar van een

Profielanalyse van testscores van leerlingen uit
verschillende sociale milieugroepen

J. F. M. Claessen en B. W. G. M. Smits

Instituut voor Onderwijskunde, Katholieke Universiteit Nijmegen.


pedagogische studiën 1974 (51) 213-222 213

-ocr page 221-

andere orde zijn dan bij de overige tests. Ander-
zijds kan milieugevoeligheid ook duiden op een
vertekende weergave van eventuele verschillen,
doordat bepaalde groepen door de tests vi'orden
bevoordeeld c.q. benadeeld. In deze laatste
betekenis kunnen tegen een dergelijke test
soortgelijke bezwaren worden aangevoerd als
die welke sinds de tweede wereldoorlog met name
in de Verenigde Staten werden uitgebracht tegen
het cultuurgebonden karakter van veel intelli-
gentietests. Nadrukkelijk werd door tal van
auteurs dan ook aangedrongen (zie Eels, Davis
e.a. 1951) op het ontwikkelen van 'cultuur-faire'
tests, dat wil zeggen tests die zijn opgebouwd uit
items die aan de verschillende cultuurgroepen
evenveel recht doen.

Tot slot zal in dit artikel worden nagegaan hoe
karakteristiek in feite de profielen van de test-
gemiddelden voor de onderscheiden milieugroe-
pen zijn.

2. Situering van het onderzoek.

De tests* waarop de sociale milieugroepen zullen
worden vergeleken, werden afgenomen in het
kader van een ijkingsonderzoek**, waarin ver-
schillende toetsen voor het basisonderwijs ge-
lijktijdig werden geijkt. Voor dit onderzoek
werd door middel van clustersampling een lande-
lijke steekproef getrokken, bestaande uit leer-
lingen van het tweede tot en met het zesde leer-
jaar van 25 scholen voor gewoon basisonderwijs.
Bij een controle achteraf bleek de steekproef ten
aanzien van een aantal relevant geachte kenmer-
ken een bevredigende representativiteit te verto-
nen (Mommers en Smits, 1973). -Tegelijkertijd
met de afname van de tests in het schooljaar
1970/1971, werden gegevens verzameld over het
sociaal milieu van de leerlingen. Hiertoe werd
gebruik gemaakt van een beroepenklapper, ont-

♦ Een overzicht van deze tests wordt gegeven aan het
eind van dit artikel.

Dit ijkingsonderzoek werd mede mogelijk ge-
maakt door een subsidie van de Stichting voor Onder-
zoek van het Onderwijs te 's-Gravenhage, Project
0180.

J. F. M. Ciaessen en B. W. G. M. Smits

wikkeld door het Instituut voor Toegepaste
Sociologie te Nijmegen (versie 1970). In dit
klassifikatiesysteem wordt als kriterium voor
sociaal miUeu genomen het beroep - eventueel
het laatst uitgeoefende beroep - van de vader.
Elk beroep wordt daarbij beoordeeld op een aan-
tal aspecten, zoals: vereiste aanleg, formeel
vereiste opleiding, het beroepsniveau etc. In dit
onderzoek werd het laatst genoemde aspect, het
beroepsniveau - het prestige dat een beroep
geniet - aangegrepen voor de indeling van de leer-
lingen naar sociaal milieu. De milieugroepen die
worden onderscheiden zijn:

- niveaugroep 1 ongeschoolde arbeid

- niveaugroep 2 geschoolde arbeid

- niveaugroep 3 lagere employees

- niveaugroep 4 kleine zelfstandigen

- niveaugroep 5 middelbare employees

- niveaugroep 6 hogere beroepen

Wellicht ten overvloede zij opgemerkt, dat de
resultaten van de hierna te bespreken vergelij-
kingen bezien moeten worden in het licht van
deze sociale milieu-indeling.

3. Analyse van de schoolvorderingen.

3.1. Sociaal milieu en doorstroming.
Als eerste werd nagegaan of er tussen leerlingen
van de sociale milieugroepen verschillen zouden
voorkomen in de frekwentie van doubleren.
De gegevens die hierover bij het begin van het
onderzoek (september 1970) via de schoolad-
ministraties werden verzameld, staan weergege-
ven in tabel 1. De tabel behoeft een korte toe-
lichting. De percentages doublures hebben be-
trekking op het aantal leerlingen per milieugroep
dat in het betreffende leerjaar of in één van de
voorgaande leerjaren is blijven zitten. Zo bete-
kent het percentage dat vermeld staat onder leer-
jaar zes bij de groep ongeschoolde arbeid, dat
van de 84 leerlingen afkomstig van scholen ver-
spreid over het gehele land, bijna 30% tenminste
éénmaal heeft gedoubleerd. Geen onderscheid is
gemaakt tussen leerHngen die één of meerdere
malen zijn blijven zitten.

Meervoudige doublures - ongeveer 2% van het


214

-ocr page 222-

Profielanalyse van testscores van leerlingen uit verschillende sociale milieugroepen

totaal aantal leerlingen - kwamen ove.igens vrij-
wel uitsluitend voor bij leerlingen van de twee
laagste milieugroepen. De schommelingen in de
percentages, die vooral bij de hoogste twee
milieugroepen worden aangetroffen, mogen niet
los gezien worden van het verhoudingsgewijs
geringe aantal leerlingen dat van deze beide
groepen deel uitmaakt. Enigszins opmerkelijk is
de positie van de groep kleine zelfstandigen. Het
relatief hoog aantal doublures in deze groep is te
verklaren vanuit de zeer heterogene samenstelling
van deze groep.

Vergelijking van de milieugroepen naar de
frekwentie van doubleren toont duidelijk aan,
dat de doorstroming in de lagere milieugroepen
aanzienlijk minder vlot verloopt. Een eenvoudige
berekening leert dat het percentage zittenblijvers
in beide laagste milieugroepen ruim tweemaal
hoger is dan bij de twee hoogste groepen. Een
Vergelijking tussen de laagste en de hoogste
milieugroep laat zelfs zien dat in de laagste
groep vier maal zoveel zittenblijvers voorkomen
als in de hoogste groep.

Van de leerlingen die het vijfde leerjaar hebben
bereikt blijkt bijna 20% een klas te hebben moe-
ten overdoen. Een percentage dat nagenoeg gelijk
is aan dat voor het zesde leerjaar.

3-2. Profielanalyse van de testscores van de mi-
lieugroepen.

t)e variatie in de frekwentie van doubleren toont
slechts aan dat er tussen milieugroepen belang-
rijke verschillen bestaan in het succesvol door-
lopen van de school. Geen informatie wordt ver-
kregen over de aard van de verschillen tussen de
milieugroepen. De aanwezigheid van een groot
aantal testscores stelde ons in staat dit nader te
onderzoeken. De testresultaten van de leerlingen
werden per sociale milieugroep verzameld. Dit
gebeurde bovendien per leerjaar afzonderlijk
omdat er in de diverse leerjaren ten dele ver-
schillende tests waren afgenomen. De aldus ver-
kregen verzamelingen van testgemiddelden per
milieugroep zullen we in het vervolg aanduiden
met de term
profiel. Met behulp van een multi-
variate analyse* werd getoetst of de profielen
van de milieugroepen significant van elkaar af-
weken. Een analyseprocedure die geschikt is
voor het vergelijken van profielen en die boven-
dien specificeert welke bijdrage de afzonderlijke
tests aan het onderscheid tussen de profielen
leveren, is lineaire discriminantanalyse. Achter-
eenvolgens werden in het onderzoek de volgende
bewerkingen uitgevoerd. Voor elke milieugroep
werden per leeijaar de gemiddelden op de ver-

Tabel 1. Aantal leerlingen en het percentage doublures per sociale milieugroep, gespecificeerd naar leerjaar.
Gegevens afkomstig van een landelijke steekproef in het schooljaar 1970-1971 (N = 3428).

Sociaal milieu

Leerjaar twee
N %
(686) doubl.

Leerjaar drie
N %
(703) doubl.

Leerjaar vier
N %
(675) doubl.

Leerjaar vijf
N %
(682) doubl.

Leerjaar zes
N %
(682) doubl.

Ongeschoolde arbeid

97

18.6

113

20.4

80

21.2

68

33.8

84

29.8

Geschoolde arbeid

266

11.3

233

12.1

231

18.6

219

21.9

205

21.5

Lagere employees

130

3.8

150

6.0

154

9.1

155

19.4

158

17.7

Kleine zelfstandigen

117

10.3

129

10.8

111

16.2

128

14.1

141

19.1

Middelbare employees

36

8.3

40

15.0

48

4.2

65

18.5

47

14.9

Hogere beroepen

40

5.0

38

2.6

51

5.9

47

8.5

47

6.4

Totaal % leerlingen dat

tenminste eenmaal heeft

gedoubleerd

10.2%

11.5%

14.4%

19.8%

19.7%

* Bij een dergelijke benadering kunnen de profielen
van testgemiddelden gezien worden als koördinaten
die per groep een punt (centroïde) fixeren in een multi-
dimensionele ruimte. Een ruimte die wordt opgespan-
nen door de tests van het profiel. Groepen met ver-
schillende vectoren van koördinaten bevinden zich
op verschillende punten in de ruimte.


215

-ocr page 223-

os

Een-Minuut Test, vorm A (sept. '70) 4.93**

.64

2.62**

.43

4.03*

.46

5.84**

.48

2.27*

.30

Een-Minuut Test, vorm B (sept. '70)

4.47**

.60

2.52**

.38

2.51*

.35

4.56**

.41

1.39

.20

Een-Minuut Test, vorm A (mrt. '71)

3.54**

.54

2.89**

.43

4.03*

.45

5.30**

.51

2.36*

.33

Een-Minuut Test, vorm B (mrt. '71)

3.87**

.57

3.77**

.51

4.75*

.50

7.44**

.60

2.79*

.34

Schriftelijke Opdrachten II

8.25**

.85

Schriftelijke Opdrachten Hl

9.84**

.94

8.85**

.82

Schriftelijke Opdrachten IV

8.72**

.81

6.71**

.67

Stilleestest 3

6.56**

.68

Stilleestest 4

6.77**

.68

Stilleestest 6

7.17**

.59

3.21**

.37

Woordenschattest

n.04**

.91

9.63**

.82

15.16**

.90

5.41**

.55

Toets Inzichtelijk Rekenen 4-5

3.63*

.45

9.76**

.66

Toets Inzichtelijk Rekenen 5-6

8.58**

.61

5.12**

.54

Test bij schoolbegin K2

3.07**

.44

Lagere Schooltest Ml (plaatjes-

inhoud)

7.47**

.73

Lagere Schooltest M2 (leesinhoud)

5.75**

.64

Test Mech. leesv. (Wiegersma)

5.45**

.67

5.86**

.64

4.67**

.45

I.S.I.

Rekenfactor

10.48**

.81

Taalfactor

6.51**

.57

Verbale Intelligentiefactor

8.34**

.71

Ruimtelijke Intelligentiefactor

6.15**

.60

P.M.T.-K

P schaal

1.94

.14

F--schaal

2.20

—.38

F+-schaal

1.07

.14

SW-schaal

1.68

—.20

= p < .05 »* == p < .01

s

Tabel 2. Per leerjaar de F-ratio's en de correlaties van de tests met de dlscriminantvariabele.

- O

TESTS leerjaar 2 (N=582) leerjaar 3 (N=572) leerjaar4(N=550) leerjaar 5 (N=550) leerjaar 6 (N-=550)

F-ratio correlaties F-ratio correlaties F-ratio correlaties F-ratio correlaties F-ratio correlaties £5

discr.var. discr.var. discr.var. discr.var. discr.var. §

§

F"

-ocr page 224-

Profielanalyse van testscores van leerlingen uit verschillende sociale milieugroepen

schillende tests berekend. Hierna werd met be-
hulp van variantieanalyse getoetst1 of de pro-
fielen van gemiddelden significant van elkaar
Verschilden. Dit bleek voor alle leerjaren het
geval te zijn (p < 0.001). Omdat met uitzonde-
ring van leerjaar vier de binnengroep-variantie-
covariantiematrices niet voldoende homogeen
waren, is een mogelijke overschatting van deze
verschillen in de andere leerjaren niet uitgesloten.
Vervolgens werden per leerjaar de discriminant-
variabelen2 bepaald. Deze variabelen komen
tot stand door lineaire transformatie van de test-
scores en wel zo dat een onderliggende dimensie
wordt gevormd waarop milieugroepen maximaal
Van elkaar verschillen. De correlaties van de tests
met de gevonden discriminantvariabele staan per
leerjaar weergegeven in tabel 2. Ter vergelijking
zijn hierin ook de univariate F-ratio's opgeno-
men. Tussen de correlaties en de hoogte van de
F-ratio's bestaat een hoge mate van overeenkomst.
Dit is te verklaren doordat de tests steeds op
vrijwel dezelfde wijze tussen de milieugroepen
discrimineren.

Zoals reeds gesteld, leefden er ten aanzien van
de afgenomen tests een tweetal specifieke vragen.
Richten we ons allereerst op de vraag of tests
met een sterk verbaal karakter meer bijdragen
aan de verschillen tussen milieugroepen, dan
tests die meer beroep doen op ruimtelijke en
numerieke factoren. Aanwijzingen hiervoor zijn
bij meerdere auteurs te vinden. Zo analyseerden
Eels, Davis e.a. (1951) een negental intelligentie-
tests op milieugevoeUgheid. Verbale items uit
deze tests bleken scherper te discrimineren tussen
de milieus dan ruimtelijke en figurale items.
Bernstein (1969) konkludeerde op grond van
verschillen tussen sociale milieu's in prestaties
op een woordenschattest en Raven's matrices-
test, dat de spraakcode waarop in veel tests een
beroep wordt gedaan, onvoldoende is afgestemd
op de lagere sociale milieu's. Arvey (1972)
noemde de 'verbal nature of many tests' als een
van de factoren die verantwoordelijk zijn voor de
grote discrepanties tussen de milieu's. Ofschoon
de tests in dit onderzoek van een wat andere aard
zijn dan die welke in bovengenoemde studies
werden afgenomen, is een vergelijking van
milieugroepen op tests waarin verbale factoren
een meer en minder belangrijke rol spelen, moge-
lijk. Deze vergelijking is, zoals tabel 2 laat zien,
alleen zinvol voor de drie hoogste leerjaren.
Zoals blijkt komt uit de correlaties geen duidelijk
beeld naar voren. Wehswaar discrimineert de
Woordenschattest in de leerjaren vier en vijf het
sterkst, anderzijds blijken de rekentests in leer-
jaar vijf en de M1 (plaatjesinhoud) in leerjaar vier,
meer bij te drägen aan de verschillen tussen de
milieugroepen dan de tests voor begrijpend lezen
(Stilleestests en Schriftelijke Opdrachten). In
leerjaar zes is de hoogste bijdrage zelfs afkomstig
van de rekenfactor uit de I.S.I., gevolgd door de
verbale intelligentiefactor, terwijl de taalfactor
en de ruimtelijke intelligentiefactor nagenoeg
even sterk discrimineren. De hier gevonden
resultaten geven geen duidelijke steun aan de
bewering dat de verschillen tussen milieugroepen
sterker naar voren komen bij meer verbale- dan
numerieke en ruimtelijke tests. Opmerkelijk in
dit verband is dat ook in een recent Westduits
onderzoek (Oevermann, 1972), opgezet met het
expliciete doel de resultaten van Bernstein te
toetsen, tussen milieugroepen geen duidelijke
discrepanties in de verschillen bij verbale en
figurale intelligentietests werden aangetroffen.

De tweede vraag heeft betrekking op de lees-
tests. Komen de verschillen tussen de milieu-
groepen meer naar voren bij tests voor begrijpend
lezen en taalvaardigheid dan bij tests die bedoeld
zijn voor het meten van de technische leesvaar-
digheid? Ofschoon de correlaties op de discri-
minantvariabele niet tussen leerjaren mogen wor-
den vergeleken, zijn de onderlinge verschillen bin-
nen de leerjaren voldoende groot en consistent om
deze vraag positief te beantwoorden. Schriftelijke
Opdrachten, de Woordenschattest en de Stillees-
test 3 en 4 vertonen in alle leerjaren een hogere


217

1  Gebruik werd gemaakt van een drietal toetsings-
grootheden: de 'maximum likelihood ratio' van
Wilks, het 'tracé criterion' van Hotelling en het
largest root criterion' van Roy.

2 * * Hiervoor werd gebruik gemaakt van het program-
ma 'Muitan'. E. Roskam, Psychologisch Laborato-
rium, Nijmegen, 1971.

-ocr page 225-

J. F. M. Ciaessen en B. W. G. M. Smits

bijdrage aan het verschil tussen milieugroepen
dan de Een-Minuut-Test en de Test voor Me-
chanische Leesvaardigheid. Enigszins een uit-
zondering vormt de Stilleestest 6. Zowel in
leerjaar vijf als in leerjaar zes zien we dat deze
test nog slechts in geringe mate afwijkt van de
bijdrage van de technische leesvaardigheidstests.
Vergelijking van de correlaties van deze laatst-
genoemde tests leert, dat de Mechanische Lees-
vaardigheidstest meer onderscheid aanbrengt
tussen de milieugroepen dan de Een-Minuut-
Test.

Tot slot een opmerking over de Een-Minuut-
Test. Het in de profielen opnemen van de resul-
taten van twee afnames op beide vormen, in
plaats van bijvoorbeeld het gemiddelde resultaat,
gebeurde in het kader van een onderzoek naai de
equivalentie van beide vormen. Deze viervoudi-
ge presentatie, waardoor de test een dominerende
positie inneemt, werd in dit onderzoek gehand-
haafd, omdat het niet waarschijnlijk is dat de
onderlinge verhoudingen tussen de milieu's
hierdoor zullen worden gewijzigd.

3.3. Aard yan de verschillen in de testprofielen.
Na te hebben vastgesteld, dat de profielen van de
milieugroepen van elkaar verschilden, zullen
we ons bezig houden met de vraag van welke
aard deze verschillen zijn. Er bestaan drie mo-
gelijkheden :

1. Tussen de milieugroepen bestaan alleen ni-
veauverschillen.

2. De verschillen worden veroorzaakt door een
interaktie van milieu en test(s).

3. Ofwel zij zijn te wijten aan een combinatie
van niveauverschil en interaktie-effect.
Beide laatste gevallen zouden duiden op een
bijzondere relatie tussen test en milieu.
Zoals in de inleiding naar voren werd gebracht,

kunnen met betrekking tot hierboven genoemde
mogelijkheden, slechts uitspraken worden ge-
daan in het licht van de overige tests in het pro-
fiel. Om na te gaan of er van interaktie-effect
sprake is, werd per leerjaar een multivariate
variantieanalyse uitgevoerd op de verschilscores
van de tests. Deze procedure, die aan de hand
van figuur 1 wordt toegeUcht, staat beschreven in

Morrison (1967). Figuur 1 toont een fictief voor-
beeld van de testprofielen van twee groepen. Elk
profiel bestaat uit vier gemiddelde testscores:
A, B, C en D. De scores op deze tests zijn door
standaardisatie in vergelijkbare schaaleenheden
uitgedrukt. Door binnen elk profiel de testscores
paarsgewijs van elkaar af te trekken ontstaan
verschilscores. Zo komt verschilscore 1 (10 tot
stand door van de scores op test B die van test A
af te trekken. Wanneer nu mocht blijken, dat de
vectoren van verschilscores van de diverse pro-
fielen aan elkaar gelijk zijn, zoals in figuur 1
wordt geïllustreerd, dan kunnen de gevonden
afwijkingen tussen de groepen alleen worden
toegeschreven aan niveauverschillen.

Het bepalen of er van interaktie sprake is,
komt dus in wezen neer op het toetsen of de test-
profielen van de groepen evenwijdig aan elkaar
verlopen. Mocht dit niet het geval zijn, dan kan
uit de bijdrage van de afzonderlijke verschilscores
worden vastgesteld welke test(s) hiervan de oor-
zaak is. Na verwijdering van deze test uit de test-
profielen kunnen in het gereduceerde profiel
opnieuw de verschilscores worden bepaald. Hier-
na kan andermaal worden getoetst of dit tot
resultaat heeft dat de profielen nu wel evenwijdig
aan elkaar verlopen. Het zal duidelijk zijn dat
het reduceren van de testprofielen aan grenzen
gebonden is. Door het uitsluiten van tests ver-
mindert niet alleen de variantie tussen de groe-
pen, maar ook het aantal vrijheidsgraden.

Tevens kan hieraan de vraag worden verbon-
den of het resterend profiel niet te zeer aan waar-
de heeft ingeboet, om nog als basis voor verge-
lijking te kunnen dienen.

Resultaten.

Omdat de profielen in de diverse leerjaren niet
gelijk van samenstelling zijn, werd de analyse op
de verschilscores per leerjaar uitgevoerd. De
meest saillante bevindingen staan hieronder
samengevat.

In leerjaar twee bleken de verschillen tussen de
testprofielen van de zes milieugroepen uitsluitend
te berusten op niveau-afwijkingen.'Een andere


218

-ocr page 226-

Profielanalyse van testscores van leerlingen uit verschillende sociale milieugroepen

Figuur 1. Bepaling van verschilscores voor het toetsen van het interaktie-effect.

O

O

B

D

tests

situatie troffen we aan in de leerjaren drie en vier.
Hier vertoonden de testprofielen geen parallel
Verloop. Uit de variantie van de afzonderlijke
Verschilscores was duidelijk dat in beide leerjaren
de hoogste bijdrage afkomstig was van de Woor-
denschattest. Na verwijdering van deze test uit
de profielen wees de opnieuw uitgevoerde analyse
uit dat de gereduceerde profielen wel evenwijdig
Verliepen. Ook zonder de Woordenschattest
bleek met behulp van multivariate variantie-
analyse dat de profielen van de milieugroepen
nog significant van elkaar afweken (p < 0.01).

In leerjaar vijf kon in tegenstelling tot beide

voorgaande leerjaren geen parallel verloop van
de profielen worden verkregen. Ook niet na ver-
wijdering van meerdere tests uit het profiel. Een
mogelijke oorzaak hiervoor kan gelegen zijn in
een vrijwel volstrekt gebrek aan homogeniteit
van de varianties, hetgeen met name in dit leerjaar
sterk naar voren kwam. Met uitzondering van
eventueel de Woordenschattest, die wederom de
hoogste bijdrage leverde aan de variantie van de
verschilscores, zouden wij het niet evenwijdig
verlopen van de testprofielen dan ook niet willen
toeschrijven aan een daadwerkelijk interaktie-
effect.


219

-ocr page 227-

J. F. M. Ciaessen en B. W. G. M. Smits

Zoals tabel 2 laat zien, bestaat het profiel van
leerjaar zes uit een relatief groot en gevarieerd
aantal tests. Uit dit profiel dienden de rekenfactor
uit de I.S.I.-test en de vier schalen van de PMT-K
verwijderd te worden om testprofielen over te
houden waartussen alleen nog niveauverschillen
(p < 0.01) voorkwamen. Verwijdering van deze
tests was nodig omdat in het geval van de reken-
factor de bijdrage aan de variantie aanzienlijk
hoger was, terwijl daarentegen de vier schalen
van de PMT-K nauwelijks discrimineerden tus-
sen de milieugroepen.

Bij deze laatste test vonden we bovendien dat
de laagste milieugroepen de hoogste scores haal-
den op de schalen van negatieve faalangst en
sociale wenselijkheid. De verscliillen bij de
Woordenschattest waren niet van dien aard dat
eliminatie uit het profiel noodzakelijk was.

Samenvattend kan worden geconcludeerd dat
ten opzichte van de andere tests in het profiel,
vooral bij de Woordenschattest afwijkende ver-
schilscores werden aangetroffen. De interaktie
van deze test met sociaal milieu, of zoals we het
in de inleiding noemden - de milieugevoeligheid
van de test - kan op twee wijzen worden ge-
ïnterpreteerd:

1. De verschillen tussen de milieugroepen zijn
ten aanzien van het aspect dat de test meet
van een andere aard dan bij de overige tests
en de test geeft deze verschillen overeenkom-
stig de werkelijkheid weer.

2. De van andere tests afwijkende verschillen
worden mede of zelfs uitsluitend door de test
zelf veroorzaakt, doordat bepaalde groepen
door de test worden bevoordeeld. De ver-
schillen berusten in feite (ten dele) op de test-
bias. De test is 'social-unfair'.

Op grond van de ter beschikking staande ge-
gevens is het niet goed mogelijk aan te geven welke
van beide interpretaties het meest waarschijnlijk
van toepassing is als verklaring voor het afwij-
kend gedrag van de Woordenschattest. Om
hierover wat meer zekerheid te krijgen werd te-
ruggegrepen op de items van deze test. De ge-
dachte die hierbij werd gevolgd, is dat binnen de
test de items op homogene wajze dezelfde fac-
tor(en) meten. Indien nu mocht blijken dat de
prestaties van milieugroepen en bepaalde items
sterk uiteenlopen (item - milieu interaktie),
dan zou dit kunnen wijzen op test-bias in de zin
van 'social-unfairness'.

Of de items op verschillende wijze onderscheid
aanbrachten tussen de milieugroepen werd nage-
gaan met behulp van lineaire discriminantana-
lyse. Per leerjaar werden de 25% items met de
hoogste correlatie en de 25% items met de laagste
correlatie op de eerste discriminantvariabele
geselecteerd. Gezocht werd of op inhoudelijke
gronden een verklaring voor de verschillen in
hoogte van deze correlaties kon worden gevon-
den.

We slaagden er niet in binnen de groepen
items overeenkomst te ontdekken, noch kon-
den we duidelijke inhoudelijke verschillen
tussen
beide groepen vaststellen. Volledigheidshalve
moet worden opgemerkt, dat werd uitgegaan
van de woorden zoals die in de stam van de
items voorkomen en dat geen aandacht werd ge-
schonken aan de antwoordalternatieven.

Het feit dat de verschillen tussen de milieu-
groepen bij het merendeel van de tests uitslui-
tend berusten op niveau-afwijkingen, is in over-
eenstemming met bevindingen die worden ge-
rapporteerd in een onderzoek van Fifer (1966).
In dit onderzoek worden de testprofielen van vier
etnische groepen vergeleken: chinezen, joden,
negers en portoricanen. De testpiofielen be-
stonden uit vier 'mental ability scores': verbal,
reasoning, number and space. Hoewel elk van
deze groepen een geheel eigen testpatroon ver-
toonde, bleken binnen elke groep de testprofielen
van lower en middle class parallel te lopen.

4. De voorspelbaarheid van het sociaal milieu.

In het voorafgaande stelden we vast dat de
profielen van de milieugroepen zeer duidelijk van
elkaar afweken en dat deze afwijkingen voor het
merendeel toe te schrijven waren aan niveauver-
schillen. De vraag kan tot slot gesteld worden,
welke betekenis we aan deze statistische bevin-
dingen mogen hechten? Of anders geformuleerd,
hoe karakteristiek zijn in wezen de profielen van


220

-ocr page 228-

Profielanalyse van testscores van leerlingen uit verschillende sociale milieugroepen

de zes onderscheiden milieugroepen? Voor de
beantwoording van deze vraag kozen we een
procedure waarbij de tesluitslagen van de leer-
lingen vergeleken worden met de profielen van
de milieugroepen. De leerlingen worden bij die
milieugroep ingedeeld waarmee hun testuitslagen
het meeste overeenkwamen. De hoogte van het
aantal correcte voorspellingen fungeert dan als
maat voor de specifieke geaardheid van de pro-
fielen. Het op overeenkomst klassificeren van de
leerlingen gebeurde met behulp van een aange-
paste versie van het computerprogramma Clasif
(Cooley en Lohnes, 1971). Voorwaarde voor het
kunnen toepassen van dit programma is homo-
geniteit van de
binnengroep-variantie-covarian-
tiematrices.

Omdat, zoals we reeds zagen, alleen in leerjaar
vier aan deze eis was voldaan, besloten we het
onderzoek tot dit leerjaar te beperken. Om de
vergelijking tussen de testuitslagen en de profielen
zo onafliankelijk mogelijk te laten verlopen,
deelden we de leerlingen van dit leerjaar op basis
van toeval in twee groepen in. Van de grootste
groep, 2/3 van het aantal leerlingen, werden de
profielen voor de milieugroepen bepaald. De
testuitslagen van de overige leerlingen werden
tegen deze profielen afgezet. De resultaten van dit
predictie-onderzoek staan vermeld in tabel 3.
De rijtotalen geven de aantallen leerlingen weer,
die in feite tot een bepaalde sociale milieugroep
behoren, terwijl de kolomtotalen betrekking
hebben op de voorspelde aantallen.

Beschouwen we sociaal milieu 1, dan zien we
dat 48 leerlingen op grond van hun overeenkomst
met het profiel bij dit milieu worden ingedeeld,
hoewel tot deze milieugroep in werkelijkheid
slechts 21 leerlingen behoren. Van deze 21 leer-
lingen worden er maar vijf correct geklassifi-
ceerd. Uit het vergelijken van de rijtotalen met de
aantallen die op bijbehorende diagonaal staan,
is af te leiden dat het aantal juiste voorspellingen
niet veel groter is dan op grond van een ran-
dom indeling verwacht mocht worden.

Tabel 3. Klassifikatie van leerlingen (leerjaar 4) naar milieugroepen op grond van overeenkomst tussen test-
uitslagen en profielen. De rijen geven de werkelijke situatie weer, terwijl de kolommen betrekking
hebben op de voorspellingen.

Sociaal milieu

milieu 1

milieu 2

milieu 3

milieu 4

milieu 5

milieu 6

totaal

Sociaal milieu 1

5

4

3

2

3

4

21

Sociaal milieu 2

23

7

8

9

8

10

65

Sociaal milieu 3

5

6

9

4

8

8

40

Sociaal milieu 4

10

5

3

6

3

3

30

Sociaal milieu 5

3

1

2

1

3

4

14

Sociaal milieu 6

2

1

5

0

2

3

13

Totaal

48

24

30

22

27

32

183

Van de in totaal 183 leerlingen worden er
slechts 33 (18%) bij de juiste milieugroep inge-
deeld. Opmerkelijk is dat voor alle sociale mi-
lieu's geldt, dat de foutieve voorspellingen niet,
zoals verwacht mocht worden, voor een belang-
rijk deel terecht komen in de aangrenzende
milieu's, maar nagenoeg gelijk over al de milieu's
verspreid worden.

Samenvattend mogen we concluderen, dat
hoewel de profielen van de milieugroepen zeer
significant van elkaar verschillen, de testuitslagen
van de leerlingen van de diverse sociale milieu's
elkaar in hoge mate overlappen. Van karakte-
ristieke profielen voor bepaalde milieugroepen
is geen sprake. Met andere woorden het voor-
spellen van het sociaal milieu is op grond van
testuitslagen (gelukkig) niet mogelijk. Deze
conclusie wordt nog op een andere wijze beves-
tigd.

Bij het onderzoek naar de verschillen tussen
de profielen van de milieugroepen bleek slechts
een fractie van de proportie variantie in de eerste


221

-ocr page 229-

J. F. M. Ciaessen en B. W. G. M. Smits

discriminantvariabele voor rekening te komen
van de verschillen
tussen de milieugroepen. De
percentages varieerden van 8% in leerjaar twee
tot 14% in leerjaar vijf.

Overzicht van de afgenomen tests

A. Tests dfe geijkt werden:

- Een-Minuut Test, vorm A en B. Schoolvorde-
ringentest voor de technische leesvaardigheid,
bestemd voor het tweede tot en met het zesde
leerjaar van het basisonderwijs.
Tweede, geheel
opnieuw bewerkte uitgave, B. Th. Brus en
M. J. M. Voeten, Nijmegen, 1972.

- Schriftelijke Opdrachten, Schoolvorderingentests
voor het begrijpend lezen, bestemd voor het
tweede, derde en vierde leerjaar van het basis-
onderwijs.

Tweede, geheel bewerkte uitgave, B. Th. Brus
en J. B. A. M. van Bergen. Nijmegen, 1972.

- Stilleestests, bestemd voor het derde tot en met
zesde leerjaar van het basisonderwijs.
J. Bakker,
Nijmegen, 1966,1972.

- Woordenschattest, bestemd voor het derde tot
en met het zesde leerjaar van de basisschool.
P. J. J. Stijnen, Nijmegen, 1972.

- Toetsen voor Inzichtelijk Rekenen. Schoolvor-
deringentoetsen voor het inzichtelijk rekenen,
bestemd voor het vierde tot en met het zesde
leerjaar van het basisonderwijs,
M. J. C. Mom-
mers en B. W. G. M. Smits, Tilburg, 1972.

B. Tests die in het kader van het validiteitsonderzoek

in dit ijkingsproject werden afgenomen:

- Test bij het Schoolbegin. Model K2 Pintner, R.,
Cunningham, B. en Durost, W. N. Voor Ne-
derland bewerkt door J. Luning Prak, Gro-
ningen, 1970.

- Pintner-Durost Lagere Schooltest. Twee vor-
men: Model Ml, Schaal 1 (Plaatjesinhoud) en
Model M2, Schaal 2 (leesinhoud). Nederlandse
bewerking van J. Luning Prak, Groningen,
1968.

- De Test voor Mechanische Leesvaardigheid.
S. Wiegersma, Groningen, 1970.

- Het Schoolvorderingen- en Intelligentiegedeelte
van de I.S.I.-test,
vorm II. J. Th. Snijders en
V. J. Weiten, Groningen, 1968.

- De Prestatie Motivatie Test voor Kinderen.
H. J. M. Hermans, Amsterdam, 1971.

Literatuur:

Arvey, R. D., Some comments on culture fair tests.

Personnal Psychology, 1972 (25) 433-448.
Bernstein, B., Language and social class.
British

Journal ofsociology, 1960 (11) 271-276.
Cooley, W. and P. Lohnes,
Multivariate Data

analysis. New York, 1971.
Cooley, W., Techniques for considering multiple
measurements. In: L. Thorndike (ed.),
Educational
measurement
(second edition), Washington, 1971.
Cleary, T. A. and T. L. Hilton, An investigation of
item-bias.
Educational and psychological Measure-
wenM968 (28) 61-75.
Echternacht, G., A quick method for determining
test-bias.
ETS-research bulletin. New Jersey, 1972.
Eels, K. and A. D. Davis e.a.,
Intelligence and Cul-

tural differences. Chicago, 19512.
Eifer, G., Social Class and cultural differences in
diverse mental abilities. In: A. Anastasi (ed.),
Testing problems in perspective. Washington 1966.
I.T.S.,
Beroepenklapper. Nijmegen, oktober 1970.
I.T.S.,
Beroepskenmerken en sociale milieu's. Nijme-
gen, 1971.

Mommers, M. J. C. en B. W. G. M. Smits, Toetsen
voor inzichtelijk rekenen. Verantwoording en hand-
leiding.
Tilburg, 1973.
Morrison, D. F.,
Multivariate Statistical methods.

New York 1971.
Oevermann, U.,
Sprache und soziale Herkunft.

Frankfurt am Main, 1972.
Tiedeman, D., A
geometrie model for the profile
Problem.
In: A. Anastasi (ed.), Testing problems
in perspective.
Washington, 1966.

Curricula vitae

J. F. M. Ciaessen (geb. 1946) studeerde theologie
aan de Hogeschool voor Theologie en Pastoraal te
Heerlen; aansluitend pedagogiek aan de Katholieke
Universiteit te Nijmegen, met als specialisatie onder-
zoek van het onderwijs; thans verbonden als onder-
wijskundig medewerker aan het Instituut voor Toe-
gepaste Sociologie te Nijmegen en belast met onder-
zoek op het terrein van vreemde talenonderwijs.
Adres: Verlengde Groenestraat 55, Nijmegen.

B. W. G. M. Smits (geb. 1943) behaalde in 1968 zijn
doctoraal examen psychologie; vanaf 1969 werkzaam
bij de afdeling Research van het Pedagogisch Insti-
tuut van de K.U. te Nijmegen; sinds 1971 verbonden
aan het Instituut voor Onderwijskunde; enkele pu-
blicaties op het gebied van testkonstruktie.
Adres: Erasmuslaan 40, Nijmegen.'


222

-ocr page 230-

Samenvatting.

Bij de realisering van op mastery gericht onderwijs
zijn de volgende vragen essentieel: wat moet men
verstaan onder beheersing van de stof en hoe moet
die getoetst worden.

De aard van de onderwijsdoelstellingen bepaalt
het kriterium wanneer een student wèl en wanneer
hij niét mastery heeft bereikt.

Het onderscheid tussen doelstellingen op het
nivo van kennisreproduktie en de hogere cognitieve
doelstellingen heeft vergaande konsekwenties. Dit
geldt onder meer voor vraagstukken t.a.v. de
ideale moeilijkheidsgraad van mastery toetsen,
de relatie met intelligentie, de betrouwbaarheid
en de methodes voor het bepalen van de cesuur
tussen voldoende en onvoldoende.

1. Inleiding.

Mastery learning wordt vaak gepresenteerd als
een nieuwe visie op onderwijs. Bij mastery
learning streeft men er naar het onderwijs zo in
te richten dat bijna elke student tot beheersing
van de leerstof komt. Dit kan o.a. bereikt worden
door het opdelen van de stof in leertaken, ieder
afgesloten door een toets. De student mag pas
doorgaan naar de volgende taak wanneer de
vorige beheerst wordt. De tijdsduur van een
mastery kursus is flexibel en hangt af van de
voortgang van de individuele student. Het begrip
mastery learning is afkomstig van Morrison
(1926). Bloom (1971) en Carroll (1971) hebben
de mastery visie op grotere schaal ingang doen
vinden. Het sejptembernummer van het tijdschrift
Onderzoek van Onderwijs geeft een duidelijke
beschrijving van het mastery learning model
(Kramers-Pals e.a. 1973). In hetzelfde nummer
is een kritisch artikel over het mastery learning
model opgenomen, onder de titel 'Ieder kan op
den duur alles leren; gaat u ook nooit iets boven
de pet?' (De Groot, 1973).
Een aantal kenmerken van mastery onderwijs
kan de grote populariteit ervan verklaren. Ge-
dacht kan bijvoorbeeld worden aan het adaptieve
karakter, in tegenstelling tot het selektieve karak-
ter van 'klassiek' onderwijs. Ook de nadruk op
ekspliciete doelstellingen, gekombineerd met
absolute normen ligt goed in de onderwijsmarkt.
Langzamerhand is in samenhang met de mastery
learning visie een aantal ideeën in omloop ge-
raakt die onjuist zijn, of die ten onrechte aan het
mastery model toegeschreven worden. Een voor-
beeld van zo'n onjuiste opvatting is de idee dat
iedereen alles kan leren, wanneer er maar vol-
doende tijd beschikbaar is. Deze ekstreme opvat-
ting wordt door De Groot weerlegd in het eerder
genoemde artikel. Hieronder zal ingegaan worden
op een aantal andere opvattingen die men bij het
realiseren van mastery onderwijs vaak impliciet
als uitgangspunten hanteert. Bij een eksplicitering
van deze opvattingen zal blijken dat ze maar een
beperkte geldigheid hebben, of dat ze minder
essentieel zijn voor mastery learning dan wel

„Mastery learning" voor de hogere cognitieve
doelstellingen1

A. E. N. Rommes* »

Centrum voor Didaktiek en Onderzoek van Onderwijs T.H. Twente

223

pedagogische studien 1974 (51) 223-231


1  Als Nederlands equivalent voor de term 'Mastery
learning' komt het woord 'beheersingsleren' in aan-
merking.

-ocr page 231-

A. E. N. Rommes

gesuggereerd wordt. Onder meer zullen bespro-
ken worden: de opvatting dat bij mastery onder-
wijs alle doelstellingen beschreven moeten wor-
den; dat volledige beheersing van alle doelstel-
lingen betekent dat items van mastery toetsen
door vrijwel iedere student goed gemaakt moeten
worden; dat de klassieke betrouwbaarheidstheo-
rie niet geldig is voor mastery toetsen; dat bij
mastery toetsen absolute (criterion referenced)
normen gehanteerd moeten worden. Voordat
we op deze opvattingen ingaan beschrijven we
twee trends die aan mastery onderwijs ten grond-
slag liggen. Verder zal blijken dat het noodzake-
lijk is nader te konkretiseren welke onderwijsdoel-
stellingen met mastery learning bereikt moeten
worden. Deze konkretisering wordt gegeven in
paragraaf 3.

2. Mastery learning.

De omslag van het boekje 'Mastery learning,
theory and practice' (Block, ed., 1971) bevat een
figuur dat de mastery visie in grafische vorm ver-
beeldt. Dit figuur wordt wel het grafisch symbool
voor de mastery visie genoemd (Warries, 1973).

De gedachte die dit figuur overbrengt is duide-
lijk. Het bevat twee verdelingen van studiere-
sultaten. Op de niet getekende vertikale as is de
frekwentie, het aantal personen, afgezet. Op de
horizontale as de studieresultaten. De 'normale'
symmetrische verdeling zou betrekking hebben

op studieresultaten bij 'klassiek' onderwijs: er
zijn grote verschillen tussen de resultaten van de
verschillende studenten, naast zeer goede zijn er
even veel zeer slechte resultaten. De scheve
verdeling* zou gevonden worden bij mastery
onderwijs: de verschillen zijn kleiner geworden,
de zeer slechte resultaten zijn verbeterd.

Figuur I laat niet zien hoeveel studenten in
mastery onderwijs slagen. Wel is uit de mastery
visie duidelijk dat het de bedoeling is dat alle of
vrijwel alle studenten slagen, terwijl de voorwaar-
de voor slagen in mastery onderwijs is dat de
student de stof beheerst.

Deze twee laatste punten verklaren voor een
belangrijk deel de snel groeiende populariteit
van de mastery visie. Ze sluiten aan bij twee ak-
tuele trends in het onderwijskundig denken;
namelijk de opvatting dat het mogelijk is onder-
wijs aan te passen aan de kapaciteiten van de
studenten (adaptief onderwijs) en de opvatting
dat onderwijs tot doel heeft de student tot volle-
dige beheersing van de stof te brengen. Op deze
beide trends zal nu nader ingegaan worden.

2.1. Adaptief onderwijs.

In de lijn van de eerste trend kan de mastery visie
gezien worden als een reaktie op het selektieve
karakter van veel onderwijs. Wanneer studenten
onvoldoende van onderwijs profiteren wordt dit
toegeschreven aan hun ongeschiktheid voor dat
onderwijs, en de daarbij passende aktie is afval of
selektie. De gedachte dat niet de studenten aan-
gepast moeten worden maar dat ook van het
onderwijs aanpassing gevraagd kan worden vindt
weerklank in de mastery visie. Natuurlijk zijn er
verschillen tussen studenten in de mate van ge-
schiktheid (de een leert sneller dan de ander),
maar deze verschillen kunnen opgevangen wor-
den door gebruik te maken van onderwijsme-
thoden waarin variaties in tempo en totale tijd
toegestaan zijn. Deze reaktie op het selektieve
onderwijs benadrukt dat
iedere student suksesvol

* De figuur bij Block bevat een onjuistheid die hier
ter wille van de authenticiteit overgenomen is. De
oppervlakte onder de twee kurves moet namelijk
gelijk zijn, dat is hier echter niet het geval.


224

-ocr page 232-

,Mastery learning" voor de hogere cognitieve doelstellingen

aan onderwijs kan deelnemen. De resultaten van
onderwijs volgens de mastery gedachte horen in
deze lijn dan ook tot uiting te komen in slagen
van 100%, of nagenoeg 100% van het aantal
studenten dat deelneemt aan de mastery kursus.

2.2. Beheersing van de stof.

De andere onderwijskundige trend bij de mastery
visie heeft te maken met de centrale positie die
men de onderwijsdoelstellingen in het onderwijs
toekent. Men is zich duidelijk bewust geworden
dat men bij de konstruktie van onderwijs aan
dient te geven wat met dat onderwijs bereikt
moet worden. Zo moet men ekspliciteren welke
vaardigheden de student moet aanleren, welke
kennis verworven moet worden. Bij kursus-
konstruktie begint men daarom met het formu-
leren van de doelstellingen bv. in de terminologie
van Bloom, Gagné of Mager.

Voorbeeld van een doelstelling volgens Mager:
de leerling moet binnen een tijd van 30 minuten
tenminste
7 eenvoudige lineaire vergelijkingen
korrekt kunnen oplossen.

Bij het formuleren van de onderwijsdoelstel-
lingen beperkt men zich uiteraard tot de essentiële
en belangrijke doelstellingen. In de mastery visie
vindt men deze terug wanneer beklemtoond wordt
dat een student tot beheersing van de stof moet
komen.

2.3. Het kriterium voor beheersing.

Het al dan niet beheersen van de stof vormt het
kriterium voor het al dan niet slagen voor het
betreffende onderwijs. Studenten die de stof be-
heersen slagen, studenten die de stof niet beheer-
sen zakken. Bij de toetsing van de resultaten van
mastery onderwijs zou daarom verwacht moeten
worden dat een twee-deling ontstaat. De verde-
ling van de resultaten in figuur 1 zou dan twee-
toppig, dichotoom zijn. Dit is niet het geval.
Kennelijk is het niet zo dat er een kriterium is
dat duidelijk diskrimineert tussen wel of niet
beheersen.

Deze bevinding is op het eerste gezicht merk-
waardig. Men zou verwachten dat, wanneer men
uitgaat van een beschrijving van de doelstel-
lingen, daarmee ook vast te leggen moet zijn of
de doelstellingen al dan niet bereikt zijn. De
redenering die daarbij wel gekozen wordt is de
volgende. Wanneer de onderwijsdoelsteUingen
ekspliciet geformuleerd zijn kan nagegaan wor-
den of de prestaties van de studenten daarmee
overeenstemmen. De items in de eindtoets wor-
den zo gekozen dat ze een representatie vormen
van de doelstellingen. Aangezien de doelstellin-
gen bereikt moeten zijn eist men dat deze items
goed gemaakt worden. Bij de toetsuitslag zou dat
betekenen dat de student die de stof volledig
beheerst een maximale score op de toets bereikt
d.w.z. dat hij alle items goed heeft. Een toets-
technische konsekwentie is dan dat de items een
P-waarde (moeilijkheidsgraad) van 100% heb-
ben. Soms wordt een P-waarde van 100% of
dicht daarbij'dan ook als ideaal gezien voor
mastery onderwijs. In het volgende hoofdstuk
wordt nagegaan wat de waarde van deze redene-
ring is, wanneer hij wel en wanneer hij niet op-
gaat.

3. Doelstellingen.

Om duidelijker zicht te krijgen op de kriteria
voor mastery is het nodig verder in te gaan op de
vraag wanneer er sprake is van volledige beheer-
sing van de doelstellingen, terwijl tevens de relatie
tussen de doelstellingen en de methode om het te
toetsen bekeken moet worden. Hierbij wordt
uitgegaan van de klassifikatie van onderwijs-
doelstellingstaken van Merrill en Boutwell (1973).

Merrill en Boutwell geven een klassifikatie van
onderwijsdoelstellingen voortbouwend op het
werk van Gagné en Bloom. Ze onderscheiden
daarbij twee dimensies nl. een inhoudelijke en een
gedragsdimensie. Langs de inhoudelijke dimensie
wordt de leerstof beschreven; langs de gedrags-
dimensie de aktiviteit van de student. De in-
houd van doelstellingen is te klassificeren door
aan te geven of het gaat om een probleem, een
principe (regel), een begrip (concept) of een
gepaarde associatie. De gedragsdimensie van
doelstellingen heeft betrekking op dat wat de
student moet kunnen doen aan het eind van het


225

-ocr page 233-

A. E. N. Rommes

PROBLEM
SOLVING
(higher
order rule
using)

RULE
USING

COMPONENT
RULE USING

INSTANCE
CLASSIFI-
CATION

PRINCIPLE
CLASSIFI-
CATION

PROBLEM
CLASSIFI-
CATION

DISCRETE

MEMORY

and/or

COMPONENT
RECALL

DEFINITION
and/or
INSTANCE
RECALL

RULE
and/or
SOLUTION
RECALL

HIGHER

RULE

and/or

SOLUTION

RECALL

PAIRED
ASSOCIATE

CONCEPT

PRINCIPLE

PROBLEM

CONTENT

RULE
FINDING

RULE
USING


D

O
>

w
m

CLASSIFI-
CATION

DISCRIMI-

NATED

RECALL

Fig. 2. Twee-wegklassifikatie van onderwijsdoelstellingstaken (volgens Merrill en Boutwell).

onderwijs. De volgende vier kategorieën worden
daarbij onderscheiden: kennisreproduktie (dis-
criminated recall), klassificeren, regels toepassen,
regels ontdekken (zie fig. 2). We zullen nu iets
nader ingaan op de gedragsdimensie van de doel-
stellingen en de aard van de beheersing die een
student in de verschillende klassen kan bereiken.

a. Reproduktie op kennisnivo (discriminated
recall). Het gedrag van een student bestaat uit
reproduktie op kennisnivo, wanneer hij bij aan-
bieding van een prikkel bijvoorbeeld een sym-
bool, een objekt of een gebeurtenis onmiddellijk
antwoordt met een bijpassend symbool, objekt
of gebeurtenis. De reproduktie gebeurt uit het


226

-ocr page 234-

,Mastery learning" voor de hogere cognitieve doelstellingen

geheugen, de student moet de kombinatie van de
prikkel en het bijbehorende antwoord gememo-
riseerd hebben. Voorbeelden van dit soort repro-
duktie zijn het benoemen van verschillende mer-
ken auto's, het reproduceren van vertalingen van
vreemde woorden, het herkennen van een toon-
hoogte, het geven van een definitie van een begrip,
het formuleren van een geleerd principe (regel)
of een algoritme. Een voorbeeld van een doel-
stelling uit Mager op dit gedragsnivo:

'In staat zijn alle bedieningsknoppen van de
radarapparatuur korrekt te benoemen', of:

'reproduceren van een oplossingsschema van een
bepaald type probleem.'

Bij onderwijsdoelstellingen die in deze kate-
gorie vallen blijkt de beheersing van de student
wanneer hij bij aanbieding van de prikkel het
bijbehorende antwoord reproduceert. De doel-
stellingen kunnen uitputtend beschreven worden
door aan te geven welke prikkel - antwoord
(S-R) associaties gekend moeten worden.

Op het nivo van kennisreproduktie kunnen de
onderwijsdoelstellingen van te voren uitputtend
beschreven worden. Het gaat om een gesloten,
eindig geheel van kenniseenheden, die ook alleen
maar te onderwijzen zijn door ze allemaal in het
onderwijs op te nemen. Deze eindigheid bij
kennisdoelstellingen vormt een tegenstelling met
de andere klassen van doelstellingen in het sche-
ma van Merrill en Boutwell. Bij de andere klas-
sen is steeds sprake van mogelijkheden tot gene-
ralisatie of transfer van het geleerde. Meestal is
de generalisatie of transfer zelfs de essentie van
deze doelstellingen. De doelstellingen vormen een
aanduiding van een niet-eindige populatie van
gedragingen.

Laten we kort kijken naar de drie andere
gedragsnivo's in de klassifikatie van doelstellin-
gen: Classification, rule using and rule finding.

b. Classification. Klassificeren is gedrag dat
het meest geëigend is bij het leren van begrippen
(concepts). Een student beheerst een begrip
Wanneer hij kan vaststellen of een voorbeeld al
dan niet deel uitmaakt van het begrip, of dat hij
de eigenschappen van een begrip kan noemen,
vooropgesteld dat deze nog niet eerder genoemd
zijn. Bijvoorbeeld: de hond is een voorbeeld van
een gewerveld dier. Het is niet mogelijk en ook
niet praktisch een student alle voorbeelden van
een begrip te laten geven aangezien de meeste
begrippen in de praktijk een oneindig aantal voor-
beelden bevatten.

c. Rule using (toepassen van regels). Het toe-
passen van regels vindt vooral plaats bij princi-
pes. Het gaat dan om het relateren van twee
begrippen. Een student kan de regel toepassen
wanneer hij zelf bij een gegeven voorbeeld van
het ene begrip het bijbehorende voorbeeld van
het andere begrip kan vinden. Bijvoorbeeld:
stroomsterkte^ is omgekeerd evenredig met de
weerstand.

d. Rule finding: higher order rule using. Het
vinden van regels is van toepassing op problem
solving situaties; de student moet bepalen welke
speciale regel op het probleem van toepassing is.
Het gaat meestal om een reeks van achtereen-
volgens toe te passen regels.

4. Konsekwenties voor mastery toetsen.

De gevolgen voor de mastery opvatting lijken
duidelijk. Alleen in het geval van doelstellingen
op het nivo van kennisreproduktie is het mogelijk
volledig aan te geven wat de student wel en wat
de student niet hoeft te beheersen. Bij de hogere
cognitieve doelstellingen (Classification, rule
using, rule finding) is sprake van generalisatie of
transfer. Dit is ook het voornaamste doel van het
meeste onderwijs. De noodzakelijkerwijs beperk-
te leerstof wordt aangeboden met het doel bruik-
baar te zijn voor andere situaties dan de behan-
delde. De nadruk die in het onderwijs op 'in-
zicht' gelegd wordt is vooral om de toepasbaar-
heid op nieuwe situaties te vergroten.

De betekenis voor de mastery toetsen kan be-
keken worden aan de hand van de moeilijkheids-
graad (P-waarde). Bij items die geschreven wor-
den voor doelstellingen in de klasse van kennis-


227

-ocr page 235-

A. E. N. Rommes

reproduktie kan volledige beheersing geëist
worden. Het zou onzinnig zijn eerst bv. door
middel van een taakanalyse te bepalen welke
kennis noodzakelijk is en later genoegen te
nemen met minder dan volledige beheersing
daarvan. Zou minder toegestaan zijn dan hoort
die kennis bij voorbaat geschrapt te worden uit
de leerstof. Dit betekent dat bij kennis-items in
mastery onderwijs gestreefd kan worden naar
P-waarden van 100%.

De moeilijkheidsgraad van items die betrekking
hebben op hogere cognitieve doelstellingen zal
heel anders liggen. Bij het klassificeren van een
voorbeeld onder een begrip hangt het gemak
waarmee dat gebeurt af van de duidelijkheid
waarmee het voorbeeld tot het begrip behoort.
Een voorbeeld dat veel konkurrerende associaties
oproept zal niet gauw tot het begrip gerekend
worden. Ook bij rule-using en rule-finding zullen
de in de leerstof behandelde regels of ketens van
relgels niet allemaal even automatisch en vanzelf-
sprekend toegepast kunnen worden. Veel items
zullen door de student moeilijk geassocieerd
worden met de behandelde stof. Het is echter de
bedoeling verder te komen dan alleen de behan-
delde stof, daarom zullen deze items wel ge-
vraagd worden. Dat de P-waardes van deze verder
weg liggende items lager dan 100% liggen zal
niemand verbazen1.

4.1. De relatie met intelligentie.
Aanhangers van de mastery visie zullen bij
P-waardes lager dan 100% tegenwerpen dat de
kans groot is dat deze items niet voldoen aan de
eis van specificiteit voor de onderwezen stof.
Er moet namelijk een goed onderscheid gemaakt
worden tussen het meten van kennis en inzicht
verworven in het onderwijs en het meten van
cognitieve faktoren die de student al eerder heeft.
Bij moeilijke items bestaat het gevaar dat ze
voornamelijk een beroep op intelligentie doen.

Toetsen moeten echter 'intelligentiezwak' zijn
(Van Naerssen, 1973).

Bekijken we wat de student moet presteren bij
items die een beroep op de hogere cognitieve
vaardigheden doen, dan doet dit sterk denken
aan een omschrijving van intelligentie als het
vermogen
nieuwe problemen op te lossen. De
transfer van het bekende naar het nieuwe is
nodig. Het ligt dan ook voor de hand dat de
beantwoording van de items afhangt van de
mtellektuele kapaciteiten.

De eis dat de items zo gekonstrueerd moeten
zijn dat de beantwoording ervan afhangt van de
kennis van de stof is als volgt empirisch te kon-
troleren. We vergelijken de prestaties op een
item van een groep studenten die de stof niet
bestudeerd heeft met een groep die de stof wel
bestudeerd heeft (zie fig. 3).

In kwadrant I staan studenten die de stof
bestudeerden en het item goed hebben. In kwa-
drant II de studenten die de stof nog niet bestu-
deerden en het item goed hebben. In kwadrant III
staan de studenten die de stof niet bestudeerden

item
goed

item
fout

II

1

III

IV

niet bestudeerd

wel bestudeerd

Fig. 3. Correlatie tussen bestudering en prestatie
op het item.


228

1  In deze lijn ligt overigens ook de bevinding dat
zowel docenten als studenten geneigd zijn moeilijke
items begripsvragen te noemen (Vonk 1967, aange-
haald in Hofstee 1973).

-ocr page 236-

,Mastery learning" voor de hogere cognitieve doelstellingen

en het item fout hebben. In kwadrant IV staan
de studenten die de stof wel bestudeerden en het
item fout hebben.

Wanneer de prestaties van de studenten af-
hangen van de bestudering van de stof èn van
intellektuele kapaciteiten kunnen de prestaties
als volgt over de kwadranten verdeeld zijn. De
kwadranten I, III en IV zijn gevuld. Vulling van
kwadrant IV is toegestaan: het item kan fout
gemaakt worden omdat het een beroep doet op
niet behandelde intellektuele vaardigheden. Kwa-
drant II moet leeg zijn, anders is er sprake van een
item dat opgelost kan worden zonder kennis van
de stof. Bij een dergelijke verdeling1 over de
kwadranten is kennis van de stof een voorwaarde
voor het juist beantwoorden, het is echter niet de
enige voorwaarde.

Het zou heel vervelend zijn wanneer het op-
treden van transfer van leerstof naar nieuwe situ-
aties uitsluitend afhankelijk van intelligentie was.
De eifekten van onderwijs zouden dan wel erg
beperkt blijven. Het zou beter zijn te spreken
van een wisselwerking tussen de aanwezige kapa-
citeiten en de nieuw aan te leren mogelijkheden.
Een toename van de intellektuele kapaciteiten
naarmate meer onderwijs genoten werd, ligt
daarbij voor de hand. Dit ligt ook in de lijn
van de beleving van ieder die studeert; de belang-
rijkste aktiviteiten zijn daarbij: het zich eigen
maken van de stof o.a. door het bedenken van
nieuwe toepassingsmogelijkheden, nieuwe voor-
beelden en nieuwe verbanden.

4.2. Betrouwbaarheid van mastery toetsen.
Het toepassen van de klassieke testtheorie op
vorderingentoetsen wordt vaak als problematisch
ervaren. Dit komt met name door de vraag of
het bij een vorderingentoets, net als bij tests,
gaat om het meten van één faktor. Bij het klas-
sieke betrouwbaarheidsmodel wordt uitgegaan
van het meten van één faktor, één dimensie.
Wanneer het bij een vorderingentoets om enkele
onafhankelijke faktoren gaat, is niet voldaan aan
de eis van unidimensionaliteit. Het berekenen
van een betrouwbaarheidskoëfficiënt voor een
dergelijke toets is dan minder zinvol. Het is
echter mogelijk dat bij een toets voor enkele
onafhankelijke vaardigheden toch één faktor
gevonden wordt omdat deze vaardigheden in
gelijke mate afhankelijk zijn van de meer of
mindere mate waarin de studenten kennis hebben
genomen van de stof. Een dergelijke interpretatie
van unidimensionaliteit is echter wel erg onei-
genlijk. Overigens moet opgemerkt worden dat
bij alle beoordelingen van studieresultaten waar
men slechts één cijfer geeft, gehandeld wordt
alsof er sprake is van unidimensionaliteit. Als
alle items niet eenzelfde faktor zouden meten,
zou het namelijk weinig zin hebben maar één
cijfer te geven.

We vergelijken nu het toetsen van onderwijs-
doelstellingen op het nivo van kennisreproduktie
met toetsen over doelstellingen op de hogere
cognitieve nivo's. Op het nivo van kennisrepro-
duktie valt niet te verdedigen dat de verschillende
kennisitems een samenhangende vaardigheid of
een samenhangend geheel van vaardigheden
vormen. De verschillende items staan op zichzelf.
De kennisonderdelen worden ook afzonderlijk
stuk voor stuk in het onderwijs aangeboden.
Het betrouwbaarheidsmodel is niet van toepas-
sing bij toetsen op dit nivo. Bij toetsen over doel-
stellingen op de hogere cognitieve nivo's is veel
eerder sprake van een samenhangend geheel van
vaardigheden; generalisatie en transfer tussen de
verschillende delen Hgt veel meer voor de hand.
Een wat andere ingang op de betrouwbaarheids-
theorie kan het verschil verder verduidelijken.
Uitgangspunt bij de betrouwbaarheidstheorie is
de opvatting dat een toets, c.q. de toetsitems, een
steekproef vormen uit een populatie van alle
mogelijke toetsen. De betrouwbaarheidskoëffi-
ciënt zegt dan iets over de mate waarin de scores
bij herhaalde meting met een vergelijkbare andere
toets, gereproduceerd zouden worden. Bij toetsen
bedoeld voor het meten van kennisreproduktie
gaat het om eindige populaties van items, die
eigenlijk alle in de toets opgenomen zouden


229

1  Bij zogenaamde 'onbenullige' items (vergelijk
Hofstee, 1973) zal kwadrant IV leeg zijn.

-ocr page 237-

A. E. N. Rommes

moeten zijn. Vergelijkbare andere (parallelle)
toetsen over dezelfde stof zijn er dan niet. Bij
toetsen op het nivo van de hogere cognitieve
doelstellingen zijn de populaties niet eindig.
Een regel (mie) bijvoorbeeld kan op talloze
manieren toegepast worden. Enerzijds betekent
dit dat hij met talloze verschillende voorbeelden
uitgelegd kan worden, anderzijds zijn er vele
mogelijkheden om verschillende items over
dezelfde regel te formuleren. Konkluderend: in
tegenstelling tot de toetsen op het nivo van
kennisreproduktie is er bij toetsen over hogere
cognitieve doelstellingen weinig reden de geldig-
heid van het klassieke betrouwbaarheidsmodel
te betwisten. Het is immers duidelijk wat onder
parallelle, vergelijkbare toetsen verstaan kan
worden. Daarnaast kunnen de items door het
optreden van transferprocessen beantwoord
worden op grond van een samenhangend geheel
van vaardigheden.

Een ander aspekt van de toepasbaarheid van
de klassieke testtheorie op mastery toetsen is
door Livingstone (1972) onderzocht. Volgens de
klassieke testtheorie gaat het om het meten van
verschillen in vorderingen tussen de studenten;
het is immers de bedoeling onderwijsbeslissingen
te nemen, zoals slagen of zakken, op grond van de
verschillen tussen de studenten. Bij mastery toet-
sen wordt benadrukt dat het niet gaat om ver-
schillen tussen studenten maar om afwijkingen
van een kriterium score. Livingstone heeft ge-
probeerd daarvoor een nieuwe testtheorie te
ontwikkelen. Het resultaat van zijn werk was een
theorie die zeer sterk op de klassieke theorie lijkt,
maar een meer algemene vorm ervan is. Living-
stone stelt namelijk dat in de klassieke testtheorie
niet de variantie om de gemiddelde score ge-
nomen moet worden, maar de variantie om de
kriterium score. Op de klassieke manier is nu
bijvoorbeeld de KR-20 betrouwbaarheidskoëf-
ficiënt te berekenen, maar nu met varianties om
de kriterium score. Het resultaat is een nieuwe
betrouwbaarheidskoëfficiënt die evenredig is met
de klassiek berekende KR-20, maar ook met de
afstand van de kriterium score tot de gemiddelde
score. De volgens Livingstone berekende be-
trouwbaarheidskoëfficiënt geeft dus een indikatie
over de mate waarin de scores bij een herhaalde
toetsing gereproduceerd kunnen worden, dit
overeenkomstig de klassieke betrouwbaarheids-
koëfficiënt. Deze informatie wordt bij Living-
stone echter gekombineerd met informatie over
de afstand tussen de scores en de kriterium score.
De volgens Livingstone berekende betrouwbaar-
heidskoëfficiënt zal dan ook toenemen naarmate
de kriterium score verder van de gemiddelde
score ligt. Het lijkt duidelijker beide soorten
informatie te scheiden. De informatie over de
reproduceerbaarheid kan dan bepaald worden
met de klassieke betrouwbaarheidskoëfficiënt,
terwijl de informatie over de afstand van de
scores van de kriterium score in de frekwentiever-
deling af te lezen is.

4.3. De cesuur bij mastery toetsen.
Als er één type onderwijs is waar absolute nor-
men gehanteerd moeten worden dan is dat bij
mastery onderwijs. Van tevoren is het mastery
kriterium waaraan iedere student moet voldoen,
vastgelegd. Een relatieve norm lijkt niet op zijn
plaats.

In het' voorgaande is onderscheid gemaakt
tussen doelstellingen op het nivo van kennisre-
produktie en de hogere cognitieve doelstellingen.
Op het nivo van kennisreproduktie levert het
vaststellen van een absolute norm geen probleem.
Alle items moeten goed beantwoord worden;
eventueel wordt een enkele vergissing nog toe-
gestaan.

Voor hogere cognitieve doelstellingen werd
aangegeven dat transfer eerder regel dan uit-
zondering is. Items op dit nivo zullen moeilijk of
minder moeilijk zijn, afhankelijk van de overeen-
komst tussen het item en de behandelde stof.
De P-waardes zullen in veel gevallen lager dan
100% zijn. Voor de mastery norm betekent dit
dat nauwelijks geëist kan worden dat alle of vrij-
wel alle items goed beantwoord moeten zijn. Dit
sluit echter het hanteren van een absolute norm
nog niet uit. Een absolute norm, bijvoorbeeld
50% van de items goed geeft een voldoende, is


230

-ocr page 238-

,Mastery learning" voor de hogere cognitieve doelstellingen

zeer goed mogelijk. Het bepalen waar die norm
te leggen is echter bij items voor de hogere
cognitieve doelstellingen moeilijk. Wanneer de
items dicht bij de onderwezen stof blijven, lijkt
het niet moeilijk te eisen dat deze items groten-
deels goed beantwoord moeten worden. Wan-
neer de items nieuwe verderwegliggende proble-
men stellen, wordt het voor de docent steeds
moeilijker te takseren of de transfer van de be-
studeerde stof naar het te beantwoorden item
niet een aantal ongekende problemen oproept.
De empirie wijst uit dat docenten nauwelijks aan
kunnen geven hoe moeilijk een bepaald item is
(Mellenbergh, 1972). Hiermee is een, weliswaar
negatieve, argumentatie voor het hanteren van
een relatieve norm ook voor mastery toetsen
gegeven. Positieve argumentaties voor relatieve
normen zijn te vinden bij Wijnen (1972).

Literatuur

Block, J. H., ed. Mastery learning, theory and prac-
tica. Holt, Rinehart and Winsten, 1971.

Bloem, B. S., J. T. Hasting, G. F. Madaus, Handbook
on formative and summative evaluation of student
learning,
McGraw Hill, New York, 1971.

Carroll, J. B., The concept of learning for mastery (in
Mastery learning, Block, 1971).

Groot, A. D. de, Ieder kan op den duur alles leren;
gaat u ook nooit iets boven de pet?, RITP-
memorandum 027,
Onderzoek van Onderwijs,
9-10, 1973.

Hofstee, W. K. B., Onbenullige toets items, Neder-
lands Tijdschrift voor de Psychologie (DPO), 28,
189-198, 1973.

Kramers-Pals, H., A. Pilot, J. F. M. J. van Hout,
Mastery learning, methode om beter greep te krij-
gen op het leren.
Onderzoek van Onderwijs, 2,
3-7, 1973.

Livingstone, S. A., Criterion-referenced applications
of classical test theory.
Journal of Educational
Measurement, 2,
13-26, 1972.

Mellenbergh, G. J., Studies in studietoetsen, proef-
schrift, Psychologisch Laboratorium Universiteit
van Amsterdam, 1971.

Merrill, M. D., R. C. Boutwell, Instructional develop-
ment, methodology and research.
Review of
Research in Education, 1,
95-131,1973.

Morrison, H. C., The practice of teaching in the
secondary school, Chicago, 1926.

Naerssen, R. F. van. Voor- en nadelen van toetsen
met bekende items,
Nederlands Tijdschrift voor de
Psychologie (DPO), 28,
259-266,1973.

Warries, E., Standaard beheersingscurves. Memo-
reeks onderwijsresearch, 1,
1973.

Wijnen, W. H. F. W., Onder of boven de maat, Gro-
ningen, 1971.

Curriculum vitae

A. E. N. Rommes (geb. 1941) studeerde psychologie
aan de Universiteit van Groningen; momenteel
werkzaam bij het Centrum voor Didaktiek en Onder-
zoek van Onderwijs van de T.H. Twente

Adres: CDO, T.H. Twente, Postbus 217, Enschede.


231

-ocr page 239-

'l come from the trenches of teaching to the
Pentagon of Philosophy, and am dismayed to
find the generals playing chess'. (geciteerd door
A. Edel, 1973, p. 233)

1. Logici en lotus-eters

De 'philosophy of education' in de V.S. mag zich
de laatste jaren verheugen over een groeiende
belangstelling. Dit neemt niet weg dat, aldus
Kneller, de studie van 'educational philosophy
... on the whole still lag behind their European
counterparts in emphasizing the profound con-
tribution that philosophy can make toward an
understanding of education' (1971, p. VI).

Deze konstatering van Kneller gaat voorbij
aan de verschillen tussen de Anglo-Amerikaanse
en Continentale denktradities; het verschil in
denkklimaat maakt een zinvolle vergelijking in
'bijdrage' nagenoeg onmogelijk. Op het Europe-
se vasteland is een 'analytische' opvoedings-
filosofie nauwelijks nog ontwikkeld, terwijl men
in de V.S. tevergeefs zal zoeken naar een marxis-
tische opvoedingsfilosofie, omdat het filosofisch
strijdtoneel hier nog grotendeels bepaald wordt
door de 'logicians' en de 'lotus-eaters' (Time,
1966).

Een recent descriptief onderzoek naar de opvat-
tingen over de 'philosophy of education' wijst
uit dat er, globaal gezien, twee benaderingen bin-
nen de filosofie van onderwijs en opvoeding
onderscheiden kunnen worden: de 'traditionele'
en de 'analytische' benadering (1972, Friesen, Y.
Miranda, Lu). De eerstgenoemde benadering
richt zich op een beschrijving van historische
posities in de 'philosophy of education', zoals er
o.a. zijn idealisme, realisme, pragmatisme, re-
constructivisme en existentialisme^. Bij deze
traditionele benaderingswijze gaat men er vanuit
dat uit een filosofisch 'isme' een pedagogische
theorie gereduceerd kan worden. Het bekendste
voorbeeld van een dergelijke benadering vinden
we in Part II van de 'Forty-second Year Book of
the National Society for the Study of Education'.

232

De vak-werkzaamheden binnen de tweede be-
nadering, de 'philosophic analysis' worden om-
schreven als 'the study and use of analytic tools
in educational study', waarbij het basisdoel is:
'to provide certain philosophic skills in order
that Problems in education may be analyzed
critically and analytically' (Friesen e.a., p. 216).

pedagogiscge studien 1974 (51) 232-237

2. Het behoeftig analytisch bewustzijn

De 'philosophic analysis' stroming heeft de afge-
lopen decennia het gezicht van de Amerikaanse
filosofie van onderwijs en opvoeding bepaald,
maar de laatste vier jaar zijn er binnen het bol-
werk van de analytische denkers enige twijfels
gerezen over de ('educational') waarde van deze
benadering. Zo ontbreekt volgens Berger in de
analytische filosofie een duidelijke omschrijving
van de gehanteerde methode: 'This lack of ex-
plicitness in method had led to all sorts of
mistakes and dreary philosophical exercises.

* Bij het opstellen van dit verslag hebben we veel
steun ontvangen van Gary D. Fenstermacher,
Associate Professor of Philosophy of Education,
University of California at Los Angeles. Ons verblijf
aan deze universiteit werd mogelijk gemaakt door
een Z.W.O.-beurs.

Enige impressies van ontwikkelingen
binnen de hedendaagse Amerikaanse filosofie
van opvoeding en onderwijs*

B. Spiecker

Subfakulteit der pedagogische en andragogische wetenschappen aan de Vrije Universiteit, Amsterdam.


-ocr page 240-

Enige impressies . . . etc.

And educational philosophy, following the
analytic tradition, has often fallen into some of
its errors, the most notable being that of irre-
levance and triviality' (1972, p. 305).

De problematiek van de analytische opvoedings-
filosofie wordt duidelijk belicht door Soltis
('Analysis and Anomalies In Philosophy of Edu-
cation';
1971). We willen hier dan ook uitvoerig
op de beschouwingen van Soltis ingaan. Soltis,
zelf opgeleid door Schefiler (Harvard), gaat aan
de hand van enige kern-concepten van Thomas
Kuhn de ontwikkeling na van de analytische
opvoedingsfilosofie. Het onderzoek dat verricht
wordt binnen een aanvaard paradigma noemt
Kuhn 'the activity of
normal science'. De onder-
zoeker is geworden tot een 'puzzle solver', hij
past methoden van het paradigma toe op be-
paalde, door het paradigma gedefinieerde, pro-
blemen.

Nu kunnen er twee soorten anomalieën ont-
staan. Ten eerste kunnen zich urgente problemen
voordoen, die niet met behulp van de gangbare
'methods of normal science' opgelost kunnen
worden. Een andere mogelijkheid is dat het
'normale' onderzoek onverwachte resultaten op-
levert, die leiden tot een re-evaluatie van het be-
staande paradigma. Beide anomalieën kunnen
nu leiden tot een 'paradigm-shift'. Met zo'n ver-
schuiving in paradigma ontstaan nieuwe proble-
men en regels om deze op te lossen. In de jaren
1920-'40 overheerste in de 'philosophy of edu-
cation' het paradigma dat men 'education' moest
definiëren in termen van een wereld-beschouwing
en dat men vanuit een wereldbeschouwing aan-
bevelingen voor het onderwijzen diende af te
leiden. De meest in het oog lopende anomalie,
aldus Soltis, was het volledig ontbreken van
overeenstemming met betrekking tot de juiste
definities en doelomschrijvingen. M.a.w. er
waren geen kriteria voorhanden om een keuze te
kunnen maken tussen de beschikbare theorieën.

We willen hier opmerken dat er in dit geval
o.i. nauwelijks van een anomalie gesproken kan
worden, omdat het ontbreken van genoemde
kriteria gegeven is met de
keuze voor een wereld-
beschouwing. Nier zozeer het gemis aan over-
eenstemming, als wel het uitbannen van wereld-
beschouwingen (metafysica) lijkt ons de oorzaak
van de paradigma-verschuiving.

De 'analytische revolutie' werd in de Ameri-
kaanse opvoedingsfilosofie geïntroduceerd door
Hardie (1942) en 0'Connor (1957). Daarna
verschenen de anthologieën van Schefiier (1958),
Smith en Ennis (1961) en Archambault (1965).
In het voorwoord van zijn 'Philosophy of Edu-
cation' schrijft Schefiler: 'The aim of this book is
to present current philosophical methods in
application to educational problems . . . It is not
intended to yield to a practical programm for the
guidance of the schools. Rather it focuses atten-
tion on underlying conceptual problems'. De
belangrijkste funktie van deze teksten is het ver-
schaff"en van modellen, die
geïmiteerd kunnen
worden. Vanaf 1960 kan worden vastgesteld, dat
er een paradigmaverschuiving heeft plaatsgevon-
den, hetgeen resulteerde in talloze analyses van
concepten als 'learning', 'teaching', 'indoctri-
nation', 'education', enz.

Soltis signaleert nu in de analytische studies
twee anomalieën. De eerste anomalie ligt binnen
het paradigma zelf: veelvuldig toepassen van
analytische technieken hebben geen helderheid
kunnen brengen in het concept 'learning'2. Een
tweede reeks van problemen die door het para-
digma niet opgelost kunnen worden, hebben be-
trekking op axiologische en sociaal-filosofische
vraagstukken.

Analyse van het concept 'leren' heeft drie of vier
basistypen van leren geïdentificeerd: (a) 'learning
that \ zaken die geleerd worden in de vorm van
beweringen (Alkmaar ligt ten noorden van
Haarlem); (b) 'learning
how to'-. kenmerkt zich
door het aan-leren van vaardigheden (leren
zwemmen); (c) 'learning
to': het verwerven van
een geneigdheid of dispositie (leren eerlijk te
zijn); (d) 'learning
via': bepaalde vormen van
'prestaties' (waarderen en begrijpen van een ge-
dicht) kunnen via leren verworven worden.

Hoewel Soltis de logica en het nut van derge-
lijke onderscheidingen niet wil ontkennen, meent
hij toch dat genoemd onderscheid te statisch is,
dat de dynamische aspekten van het leren ver-


233

-ocr page 241-

B. Spiecker

waarloosd worden. Bovendien wordt op geen
enkele manier nagegaan op welke wijze deze
vormen van leren met elkaar verbonden zijn. Dit
vindt zijn oorzaak in het ontbreken van beschou-
wingen over de 'concept of mind'.

De tweede anomalie, nl. het niet kunnen be-
antwoorden van axiologische en sociaal-filoso-
fische vragen, moet het analytisch paradigma
zwaar aangerekend worden, want 'the everyday
business of educating is imbued with the una-
voidable task of making decisions of value or
acting upon assumed valuations' (p. 42).

In reactie op de diagnose van Soltis, stelt Gordon
Eastwood dat het falen van de analytische bena-
dering zijn oorzaak vindt in een onjuiste inter-
pretatie van het paradigma. De 'philosophers of
education' hanteren een te restriktieve opvatting
van het begrip 'analyse'. Het gevolg hiervan is
dat men de analysen van taal en begrippen van
onderwijs en opvoeding als doel
op zich ziet; men
komt niet meer toe aan het vinden van een syn-
these van de analyse-resultaten. De 'philosophers
of education' hebben zich volgens Eastwood
schuldig gemaakt aan
'analysism' (1971, p. 51).

De opmerking van L. Thomas, dat men tegen-
woordig niet meer toekomt aan theorie-vorming,
krijgt binnen deze kontekst betekenis^.

Eastwood meent dan ook dat de kritiek van
Soltis alleen opgaat voor het
'zo-genaamdé" ana-
lytische paradigma: 'In the philosophy of edu-
cation the 'philosophical activity
called analysis'
has failed because it constructed a paradigm
which has accentuated the therapeutic and dis-
regarded the systematic' (p. 52).

Ondanks de poging van Eastwood om de grenzen
van het analytisch paradigma te verleggen, dient
de vraag naar de bronnen van het onbehagen ten
opzichte van de analytische opvoedingsfilosofie
gesteld te worden. Een zwak punt in de analyti-
sche benadering is dat ze geen criteria formuleert,
met behulp waarvan we kunnen beoordelen of
een analyse korrekt of inadekwaat is.

Volgens Edel (1973) moeten we de oorzaak
hiervan zoeken in het doorwerken van bepaalde
dogmata van het logisch positivisme: 'There was
the sharp Separation of philosophical analysis
from empirical inquiry, the sharp Separation of
the analytic from the normative, and the sharp
Separation of the analytic from genetic-causal
accounts (Left on its own in this way, analysis
was robbed of all vital criteria for decision ...)'
(p.
234).

De enige remedie ziet Edel in een grotere inte-
gratie van empirische, normatieve en sociaal-
kulturele bijdragen
binnen de analytische metho-
de. Hiermee zou tevens de relatie tussen 'analy-
sis' en 'philosophy of education' minder een-
zijdig worden. Tot nu toe heeft de filosofie alleen
maar analytische 'produkten' afgeleverd; het
wordt tijd dat onze opvoedkundige en onder-
wijskundige ervaringen het analytische proces
mede richting geven (zie: Th. Green - The
activities of teaching, 1971).

3. Ongeoorloofde generalisaties

Van meer waarde dan de 'pure' analyses lijken
de meer algemeen analytische onderzoekingen
naar de relatie tussen concepten en hun specifieke
kontekst. Dergelijke benaderingen kunnen enig
inzicht brengen in de relatie tussen gedrags-
wetenschappen en handelingswetenschappen,
tussen theorie en praktijk.

Deze 'gap literature' wil dus niet zozeer filoso-
fische inzichten toepassen op de pedagogische
praktijk, maar beoogt veeleer het
proces van het
toepassen
van filosofische, psychologische en
sociologische gegevens op de pedagogische
praktijk te analyseren. Zo tracht Petrie (1968) de
vraag te beantwoorden '
Why has learning theory
failed to teach us how to learn\
Hierbij gaat hij
uit van de 'theory-dependency thesis' (Hanson,
Kuhn en Feyerabend). Volgens deze thesis is een
neutrale beschrijving van feiten niet mogelijk.
Ervaring, aldus deze opvatting, is theorie-afhan-
kelijk. Twee wetenschappers kunnen naar 'het-
zelfde' Objekt kijken, maar als gevolg van hun
theoretische perspektief, niet hetzelfde objekt
zien. Ervaring kan niet onafhankelijk van een
theorie beschreven worden. Indien, deze thesis
enige waarheid bevat, zullen leertheoretici en


234

-ocr page 242-

Enige impressies . . . etc.

pedagogen niet hetzelfde verschijnsel 'leren' zien:

.. the practicing educator observes the edu-
cational process largely in terms which define
the stimulus as internal cues; whereas the most
reliable, if limited, results in learning theory
come from seeing stimuli in terms of physical
events - two widely different conceptions'. (p.
137) Zolang we termen uit de omgangstaal blij-
ven gebruiken als basiscategorieën bij het obser-
veren van menselijke gedragingen, is het logisch
onmogelijk dat de leertheorieën een relevante
bijdrage kunnen leveren aan de pedagogische
praktijk.

In de 'gap-literature' heeft men tot nu toe de
kloof tussen psychologische en sociologische
theorieën enerzijds en de pedagogische praktijk
anderzijds verwaarloosd:... it was thought that
a philosopher of education is,
almost by definition,
one who deals with the relationships between
philosophy and education ... (Fenstermacher,
1970, p. 155; curs. van S.). Hier komt nog bij
dat men bij het bestuderen van deze literatuur
de indruk krijgt dat het theorie-praktijk pro-
bleem een
logisch probleem is. Fenstermacher
meent nu dat de kloof tussen theorie en praktijk
ook op andere dan op logische wijze geanaly-
seerd kan worden, nl. vanuit linguïstisch oogpunt
bezien. Hiertoe onderneemt Fenstermacher een
poging, waarbij hij uitgaat van het verschil tus-
sen termen uit de omgangstaal en technische ter-
men uit de taal der psychologie. De technische
termen worden geformuleerd in een specifieke
kontekst met een specifiek doel. De kriteria voor
de juiste toepassing van deze termen komen voort
uit de specifieke kontekst waarin ze geformuleerd
worden. Deze termen verliezen dan ook hun spe-
cifieke betekenis, wanneer ze geplaatst worden
in een andere kontekst. Als voorbeeld noemt
Fenstermacher de term 'distributed practice'
(i.t.t. 'massed practice').

Vele experimentele studies hebben uitgewezen
dat 'gespreide oefening' superieur is aan 'onaf-
gebroken oefening'. Nu blijkt echter dat de bete-
kenis van 'distributed practice' in de kontekst
van een klasse-situatie nagenoeg ondoorzichtig
wordt. De oorzaak ligt in het afwezig-zijn van
toepassingskriteria in de klasse-situatie, m.a.w.
we kunnen niet bepalen óf en in hoeverre het
principe van de gespreide oefening juist is toe-
gepast. Een van de kriteria van de genoemde term
is, dat de perioden van oefening van elkaar ge-
scheiden zijn door perioden van rust. In een
laboratoriumsituatie kunnen we het begrip 'rust-
periode' zonder moeite operationaliseren, het-
geen in een klasse-situatie onmogelijk is. Een
laboratoriumsituatie is een 'binary environment':
men is of bezig met een taak of men rust uit. In
de klasse-situatie kan 'rust-periode' van alles be-
tekenen: naar een film kijken of beginnen aan
hoofdrekenen. Hoe moet een leerkracht nu be-
palen of hij het principe juist heeft toegepast?
De 'linguistic gap' kan dan ook omschreven
worden als 'a matter of being unable to apply
certain technïcal terms because their criteria are
inappropriate or inadequate to classroom con-
ditions' (Fenstermacher, 1970, p. 162).

4. Theorie over theorieën

De laatste jaren hebben filosofen en opvoedings-
wetenschappers grote belangstelling voor de
verhouding tussen 'philosophy of science' en
'educational theory'. Zo vinden we bij Elizabeth
Steiner Maccia een onderverdeling van
'educolo-
gy'
(Education as discipline) in 'science of edu-
cation', 'philosophy of education' en 'praxiology
of education'.

Onnodig te vermelden dat een dergelijke werk-
verdeling binnen de 'pedagogiek' ook in Europa
verdedigd wordt. Recente ontwikkelingen met
betrekking tot de verhouding van wetenschaps-
theorie en pedagogische theorie komen aan de
orde in het 72ste Jaarboek van de NSSE (Part I).
De diskussie spitst zich toe op de vraag in hoever-
re een pedagogische theorie zich moet richten
naar de geformuleerde eisen van de neo-positi-
vistische wetenschapsleer.

Als voorbeeld van deze ontwikkeling willen
we hier ingaan op gedachten van Nagel, wanneer
hij de vraag
'Is Educational Theory a Mistake"
(1969) tracht te beantwoorden en de reaktie
hierop van Elizabeth Flower.


235

-ocr page 243-

B. Spiecker

Het beantwoorden van de door Nagel gestelde
vraag dient vooraf te worden gegaan door een
explikatie van de term 'theorie'. Nagel onder-
scheidt nu vier typen theorie-begrippen.

Zo heeft de term theorie (I) betrekking op een
systeem van algemene en veelal universele uit-
spraken, die leiden tot een deduktief verklarings-
model (genetische erfelijkheidstheorie). In vele
disciplines heeft de term theorie (II) een meer
beperkte betekenis; de term verwijst dan naar
een individuele wet of generalisatie (zogenaamde
wet van het effekt). Deze theorieën (II) hebben
een veel beperkter toepassingsbereik, maar met
theorie (I) hebben ze gemeen dat hun validiteit
afhankelijk is van de kongruentie met de geob-
serveerde feiten. Term theorie (III) heeft betrek-
king op een klasse van faktoren of variabelen,
die geacht worden de belangrijkste determinan-
ten te vormen van het bestudeerde objekt van
een discipline.

Een dergelijke theorie kan, omdat ze de juiste
aard van de afhankelijkheidsrelatie niet explici-
teert, niet in strikte zin verworpen of bevestigd
worden; deze theorieën worden alleen gerecht-
vaardigd door de funktionele afhankelijkheid aan
te tonen. De term theorie (IV) kan omschreven
worden als een meer of minder systematische
analyse van een geheel van met elkaar verbonden
concepten (filosofische kritiek, kennistheorie,
statistische theorie). Nagel vindt nu de vraag of
'educational theory' 'theorie' in een van de vier
betekenissen is, moeilijk te beantwoorden.

Pedagogische theorieën bevatten veelal drie com-
ponenten:

a. Generalisering over de menselijke natuur, die
de neerslag vormen van een lange ervaring met
de menselijke species;

b. Deskriptieve generalisaties over institutionele
faktoren, die echter strikt beperkt zijn tot een
bepaalde samenleving of kuituur. Nagel
meent dat deze tweede component eigenlijk
niets anders is dan deskriptieve sociologie of
antropologie;

c. Formuleringen en aanbevelingen van peda-
gogische idealen, die gepaard gaan met voor-
stellen hoe deze doeleinden te realiseren. Deze

derde component typeert Nagel als een 'per-
vasive feature of educational theory" (p. 15).
Gezien de aard van de componenten kan de
'educational theory' niet gerekend worden tot
de eerste twee theorie-termen.
De 'conceptual analysis' benadering zou heb-
ben kunnen thuishoren bij de term theorie (IV),
ware het niet dat dergelijke analyses uitmonden
in aanbevelingen, d.w.z. verkapte waardeoorde-
len. De bezwaren van Nagel richten zich vooral
op de pogingen om binnen de pedagogische
theorie pedagogische idealen te formuleren en
te rechtvaardigen.

Het is niet geoorloofd pedagogische doelein-
den af te leiden uit deskriptieve theorieën over
de menselijke aard:'... I think, that educational
theory must be counted as participating in a
blunder when it is construed to say that the
acceptance of educational aims and educational
policies is made to depend or in some way to be
intimately related to a descriptive theory of
human nature, or a descriptive account of de-
mocratie society' (p. 23). Voordat we ingaan op
de reaktie van Flower, willen we één opmerking
maken: Nagel spreekt over 'deskriptieve theo-
rieën over de menselijke aard'; o.i. kunnen der-
gelijke 'theorieën' echter nooit puur deskriptief
zijn.

Flower spreekt haar verbazing uit over het feit
dat pedagogische theorieën, omdat ze aanbeve-
lingen en waardeoordelen omvatten, niet gere-
kend kunnen worden tot de theorie-term (IV).
Dit veronderstelt dat er een duidelijk onderscheid
mogelijk is tussen feiten- en waardeuitspraken.
Nu zijn er uitspraken waar dit onderscheid heel
moeilijk te maken valt, bijvoorbeeld: 'A is zijn
echtgenote'. Deze uitspraak kän gezien worden
als een waardeoordeel, omdat ze uitdrukking
kan geven aan een morele of legale relatie. Er
kan echter ook de 'feitelijke' konklusie uit ge-
trokken worden dat A gehuwd is met B. Zo'n
uitspraak noemt Flower een
'institutional state-
ment"-,
d.i. een uitspraak 'entailing all kinds of
expectations and rolelike relations that do not
fit neatly into either the category of value or that
of fact alone' (1970, p. 147). 'Educational theory'


236

-ocr page 244-

Enige impressies . . . etc.

dient volgens Flower gerekend te worden tot de
theorie-term (IV). Evenals filosofische kritiek, en
statistische theorie heeft een pedagogische theo-
rie een normatieve en kritische taak en resulteert
ze in aanbevelingen.

Noten

1. Op de invloed van het pragmatisme gaan we hier
niet verder in. Zie: E. E. Bayles - Pragmatism in
Education.

2. Voor een overzicht van analytische technieken
verwijzen we naar J. B. Magee - Philosophical
Analysis in Education (1971).

3. Mondelinge mededeling.

Literatuur

Archambault, R. D., Philosophical Analysis and
Education; N.Y., 1965.

Berger, M. I., Philosophical Method andEducational
Concepts; in:
Philosophy of Education, 1972
(Proceedings).

Broudy, H. S., Ennis, R. H., Krimerman, L. I., Philo-
sophy of Educational Research, N.Y., 1973.

Eastwood, G. R., Paradigms, Anomalies and Analy-
sism: Response to Jonas Soltis; in:
Philosophy of
Education,
1971 (Proceedings).

Edel, A., Analytic philosophy of education at the
crossroads; in:
Educational Judgements, ed. by
J. F. Doyle, London 1973.

Fenstermacher, G. D., New Gaps for Philosophers of
Education; in:
Philosophy of Education, 1970
(Proceedings).

Flower, E., Comments on Philosophy of Science and
Educational Theory; in:
Studies in Philosophy and
Education,
volume VII, nr. 2, 1970.

Friesen, J. W. e.a., Philosophy of Education. A De-
scription of the
¥'K\di-,m: Philosophy of Education,
1972 (Proceedings).

Hardie, C. D. Truth and Fallacy in Educational
Theory; 1942.

Kneller, G., Introduction to the Philosophy of Edu-
cation; N.Y., 1971.

Kazepides, A. C., On the Nature of Philosophical
Questions and the Function of Philosophy of
Education; in:
Philosophy of Education, 1970
(Proceedings).

Levit, M., Scientific Method, Social Systems, and
Educational Research; in:
Studies in Philosophy
and Education,
volume VI, nr. 2, 1968.

Levit, M., Common Sense, Scientific Method, and
Educational Research; in:
Studies in Philosophy
and Education,
volume VII, nr. 2, 1970.

Maccia, E. S., Toward Educational Theorizing with-
out Mistake; in:
Studies in Philosophy and Edu-
cation,
volume VII, nr. 2, 1970.

McClellan, J.E., In Reply to Professor Soltis; in:
Philosophy of Education, 1971 (Proceedings).

Nagel, E., Philosophy of Science and Educational
Theory; in:
Studies in Philosophy and Education,
volume VII, nr. 1, 1969.

Newsome, G. L., Philosophical Analysis as Conceptu-
al Revision'; in:
Philosophy of Education, 1970
(Proceedings).

0'Connor, D. J., An Introduction to the Philosophy
of Education; London, 1957.

Reviews of Philosophical Redirection of Educational
Research',
in: Educational Theory, volume 23, nr. 2,
1973 (artikelen van Fenstermacher, Crittenden en
Sohis).

Scheffler, I. (ed.), Philosophy and Education; Boston,
1958.

Smith, Ph., Martin Levit and the Philosophy of Edu-
cational Research; in:
Studies in Philosophy and
Education,
volume VI, nr. 4, 1969.

Smith, O. and Ennis, R. H. (eds.), Language and
Concepts in Education; Chicago, 1961.

Soltis, J. F., Analysis and Anomalies in Philosophy
of Education; in:
Philosophy of Education, 1971
(Proceedings).

Time (January 7,1966), What (if anything) to expect
from today's philosophers; in: C. J. Lucas (ed.) -
What is Philosophy of Education? London 1969.

Thomas, L. G., Implications of Transaction Theory;
in:
The Educational Forum, 1968.

Thomas, L. G. (ed.), Philosophical Redirection of
Educational Research; Chicago, 1972 (NSSE).

Vandenberg, D., Hirst, Hermeneutics, and Funda-
mental Educational Theory (te verschijnen in
Proceedings 1973).


237

-ocr page 245-

Samenvatting

In dit artikel wordt gepoogd enig licht te werpen
op de theoretische achtergronden van het werk
van de school counselor in de Verenigde Staten.
Daartoe wordt eerst de term 'counseling' nader
toegelicht, waarna de functie van theorievorming
in counseling wordt aangeduid en de relatie van
counseling tot psychotherapie wordt besproken.

Vervolgens komt ter informatie en oriëntatie
in kort bestek een aantal theorieën met betrekking
tot counseling aan de orde alsmede de kritiek op
die theorieën.

Tevens wordt een aantal definities van counseling
aan de lezer voorgelegd ter illustratie van de ver-
scheidenheid in benadering van het begrip 'coun-
seling'.

In een slotbeschouwing worden de speciale bij-
dragen besproken, die verschillende theorieën aan
school counseling hebben geleverd en nog leveren.
Het artikel wordt afgesloten met een opmerking
over de doelstellingen van school counseling. In
deze beschouwing wordt uitgegaan van Ameri-
kaanse visies op Amerikaanse situaties. We zijn
van mening dat deze visies ook voor de Nederland-
se onderwijssituaties van belang zijn..

De term 'counseling'

Counseling is als term oorspronkelijk afkomstig
uit de juridische sfeer en wordt in dat verband
gebruikt met betrekking tot advisering in juri-
dische zaken. De counselor is een rechtskundig
raadsheer en degeen, die zijn advies komt vragen,
wordt 'cliënt' genoemd, een benaming, die de
commerciële relatie tussen beide betrokkenen
juist aangeeft: de cliënt koopt de raad van de
raadsheer. Deze zakelijke achtergrond van de
gebruikelijke termen 'counseling, counselor,
cliënt' wordt door velen beschouwd als een on-
gewenste zaak. De voornaamste redenen daarvan
zijn de associaties met geld en onpersoonlijkheid,
die de terminologie oproept, en vooral de sugges-
tie van afhankelijkheid en ongelijkwaardigheid,
die in de woordkeus ligt opgesloten. Deze ge-
dachten over de terminologie zijn van meer belang
dan ze wellicht lijken. Waar het in feite om gaat,
is het standpunt dat ingenomen wordt ten aan-
zien van een essentieel punt in beschouwingen
over counseling, de relatie van de counselor en
de cliënt tot elkaai. Zoals hierna zal blijken,
vormt de aard van deze relatie een kenmerkend
onderscheid tussen de toepassingen van ver-
schillende theorieën over counseling.

238

Het aantal adjectivische bepalingen, dat aan de
term 'counseling' wordt toegevoegd, is zeer groot.
Sommige van die bepalingen slaan op de theo-
retische achtergrond van het counselingproces,
andere op de onderwerpgerichtheid daarvan en
weer andere op de maatschappelijke situatie,
waarin het counselingproces zich afspeelt. Voor-
beelden van de eerste groep zijn termen als
'developmental counseling', 'adaptive counseling'
en 'trait-and-factor counseling'. In de tweede
groep horen termen thuis als 'vocational coun-
seling', 'educational counseling' en 'personal
counseling' en in de derde groep vallen omschrij-
vingen zoals 'marriage counseling', 'school
counseling' en 'rehabilitation counseling'.

Het is niet onbelangrijk zich van het onder-
scheid in het gebruik van de term 'counseling'
bewust te zijn. Ter verduidelijking volgen hier-
onder een aantal voorbeelden, waarin de mis-

Counseling en school counseling: enige achtergronden

D. de Vries

Pedagogisch-Didactisch Instituut voor de Leraarsopleiding, afdeling Begeleidingstaken, Rijksuniversiteit
te Utrecht

pedagogische studien 1974 (51) 238-256


-ocr page 246-

Counseling en school counseling: enige achtergronden

verstanden worden getekend, die kunnen voort-
vloeien uit het gangbare gebruik van de counse-
ling terminologie.

In de eerste plaats is het soms onduidelijk, wat
met een bepaalde term wordt bedoeld. Het begrip
'developmental counseling' bijvoorbeeld wordt
gebruikt als een theoretisch concept om aan te
geven dat het counselingproces gebaseerd hoort
te zijn op bepaalde ontwikkelingspsychologische
inzichten (groep 1); het wordt echter tevens
gebruikt om de onderwerpgerichtheid van het
counselingproces te benoemen, nl. het steun ver-
lenen bij de normale ontwikkeling van jeugdigen
(groep 2). Het is duidelijk dat de betreffende theo-
retische visie niet ten grondslag hoeft te liggen
aan het er in naam mee overeenstemmende
counselingproces.

In de tweede plaats kan het gebruik van een
term als school counseling het bestaan suggereren
van een theorie, die een beschrijving geeft van de
lelatie tussen school en counseling. Dit is niet
het geval; in de praktijk wordt het begrip school
counseling gehanteerd als een verzamelnaam
voor allerlei visies op counseling, min of meer in
relatie tot de school. Hetzelfde geldt mutatis
mutandis voor andere genres counseling, die
ondergebracht kunnen worden in de derde
categorie.

In de derde plaats kan de grote verscheiden-
heid in soorten counseling, waarvan de opsom-
ming hierboven slechts een klein deel vormt, tot
de idee leiden, dat elke moeilijke situatie, waarin
een persoon verkeert, met behulp van een geëi-
gende, specifieke deskundigheid opgelost moet
worden. De samenhang tussen de verschillende
probleemgebieden, die gegeven is in de individu-
aliteit van die persoon, dreigt dan te weinig aan-
dacht te krijgen. Het onderscheid bijvoorbeeld
tussen vocational en educational counseling is in
zekere zin kunstmatig en meer een zaak van
accentuering in een bepaalde situatie. De keuze
van beroep en de keuze van onderwijs staan in
bepaalde relaties tot elkaar en beide houden
verband met de totale persoonlijkheid van dege-
ne, die de keuzen doet. Zeer duidelijk blijkt die
verbondenheid van de problematiek in het indivi-
du, als bijvoorbeeld een probleem rond beroeps-
keuze gebruikt wordt (bewust of onbewust) als
entree tot een veel verdergaande problematiek.
Dit gebruik van het presenteer- of maskerpro-
bleem is zeer bekend.

In de vierde plaats wekt de versplintering van
het begrip counseling over talrijke verschillende
soorten van counseling de verwachting dat die
soorten ook duidelijk van elkaar te onderscheiden
zijn. Die verwachting leeft zowel bij de cliënten
als bij de counselor. Het verwachtingspatroon
van de cliënt kan in sterke mate het gedrag van
de counselor beïnvloeden, waardoor de counselor
in een bepaalde rol wordt gedrongen respectieve-
lijk bevestigd. De technieken bijvoorbeeld, die
de counselor in zijn werk gebruikt, houden ge-
woonlijk verband met de theoretische achter-
grond van waaruit hij werkt; bovendien vormen
deze technieken in de meeste gevallen de opval-
lendste kenmerken van een bepaalde theoretische
benadering. De verschillen tussen de diverse
counselingtheorieën worden vergroot (en daar-
mee tevens de herkenbaarheid van elke theorie
op zichzelf) door de identificatie van bepaalde
technieken met bepaalde theorieën. Een dergelijk
proces werkt enerzijds automatismen in de hand
(bijvoorbeeld bij vocational counseling moeten
altijd tests gebruikt worden) en werkt anderzijds
verstarrend op praktizerende counselors (bij-
voorbeeld een client-centered counselor dient
altijd een non-direktieve benadering te hanteren).

Twee faktoren van praktische aard kunnen
deze neiging tot stereotypie en territoriumbegren-
zing bevorderen: de counselor heeft het te druk
om nog toe te komen aan een nadere bezinning
op zijn vak en blijft daarom bij datgene, wat hij
eens heeft geleerd en min of meer in de praktijk
heeft getoetst; de counselor heeft behoefte aan
zekerheid voor zichzelf, die hij vindt in een vaste
handelwijze in zijn beroepsuitoefening en die
hij niet in de waagschaal wil stellen door die
handelwijze van situatie tot situatie te bezien.
Als men de stelling aanhangt dat één counseling-
theorie (welke ook) onder alle omstandigheden
m.b.t. alle individuen relevant is, dan vormen de
in deze paragraaf geschetste verschijnselen geen
belemmering voor het welzijn van de cliënt, mits
men de 'goede' theorie aanhangt en in praktijk


239

-ocr page 247-

D. de Vries

brengt. Gelooft men echter niet in de algemene
geldigheid van één visie en benaderingswijze,
dan volgt de conclusie dat het belang van de
cliënt in het gedrang kan komen ten gevolge
van het bestaan van andere belangen, waaronder
de distinctiedrang van de propageerders van de
verschillende counselingtheorieën en het zeker-
heidsverlangen van de praktizerende counselors.
Daarmee zijn we gekomen bij de functie van de
theorie in counseling.

Counseling en theorie

Zoals uit het voorgaande duidelijk is geworden,
is counseling geen ondeelbaar begrip en daaruit
kan al geconstateerd worden, dat de denkwijzen
op grond waarvan counseling bedreven wordt,
gevarieerd en talrijk zijn. Er wordt hier geen
poging gedaan het begrip 'theorie' uitputtend te
analyseren in relatie tot de sociale wetenschap-
pen, waaronder ook counseling valt. Uit de
woordkeus blijkt reeds, dat er met betrekking tot
counseling eerder sprake is van denkwijzen,
visies, benaderingen en dergelijke dan van theo-
rieën in natuurwetenschappelijke zin, d.w.z.
systemen met eigen constructiekenmerken, die
opgezet zijn volgens een hypothetisch-deductief
model.

In de theorievorming ten aanzien van counse-
ling - en uiteraard niet alleen ten aanzien van
counseling - wordt veeleer gebruik gemaakt van
een inductieve redeneerwijze en dat heeft bepaal-
de gevolgen voor de beoordeling van de waarde
van counselingtheorieën. Zonder in te gaan op
de zeer uitvoerige en principiële discussies op dit
punt zal toch enige aandacht geschonken worden
aan enkele standpunten in deze.

Maslow (p. 77 e.v.) hanteert een onderscheid
tussen empirische en abstracte theorieën, die hij
beide ziet als legitieme en gelijkwaardige voort-
brengselen van de wetenschap. Een abstracte
theorie wordt opgezet volgens wiskundige prin-
cipes en hoeft geen verband te houden met feite-
lijkheden uit de dagelijkse wereld, omdat een
dergehjke theorie zijn eigen realiteit schept.
Men kan in dit verband denken aan een theore-
tische constructie als de niet-Euclidische wiskun-
de. Een empirische theorie daarentegen gaat in
de eerste plaats uit van feiten, zoals die dagelijks
worden gezien. De functie van zulk een theorie-
vorm is het ordenen van informatie op een be-
paald gebied; tevens kunnen door de wijze van
ordening verbanden worden gelegd tussen ver-
schillende gegevens en kunnen pogingen gedaan
worden verklaringen te geven van de geordende
verschijnselen. De theorie fungeert in wezen als
een soort archief, dat in staat is alle gegevens op
te nemen.

Psychologische theorieën horen volgens Mas-
low in deze laatste groep van classificatiesyste-
men thuis.

Een theorie, die op ervaring van feiten is ge-
bouwd, bevat noodzakelijkerwijs sterke subjec-
tieve elementen. Ervaring verschilt van persoon
tot persoon en bovendien zijn feiten op zichzelf
al de Produkten van een subjectief waarderings-
proces. Deese (p. 71 e.v.) merkt in dit verband
op dat de structuur van een psychologische theo-
rie net zo kan zijn als die van een theologische of
wiskundige theorie, maar dat die structuur daar-
van tevens verschilt, omdat ze ontworpen is om
informatie over de wereld te incorporeren. Die
informatie wordt in de vorm van feiten inge-
bracht en die feiten komen tot stand via een
selectie van de beschikbare gegevens door middel
van het verstandelijk oordeel, het vooroordeel of
het gevoel van de onderzoeker. Een dergelijke
procedure is noodzakelijk, want als men de
selectie achterwege zou laten en in staat zou zijn
alle gegevens ongeïnterpreteerd te registreren,
dan maakt de overstelpende massa ongedifferen-
tieerd materiaal theorievorming onmogelijk.
Het gevolg is echter wel dat de betrouwbaarheid
en significantie van observaties problematisch
blijven en dat de algemene geldigheid van een
psychologische theorie steeds ter discussie staat.

De vraag, of er in counseling plaats is voor een
theorie van waaruit men kan opereren, is een
onnodige in die zin, dat men in zijn optreden
altijd uitgaat van veronderstellingen en redene-
ringen, die even gecompliceerd zijn als die, welke
uit een geformuleerde theorie voortvloeien. De
functie van de theorie ligt juist hier in, dat door
het openlijk formuleren van veronderstellingen


240

-ocr page 248-

Counseling en school counseling: enige achtergronden

en redeneringen de mogelijkheid tot correctie
wordt vergroot en de kans op doelbewust han-
delen toeneemt. Theorievorming vindt volgens
deze redeneertrant plaats op grond van de be-
hoefte om zin te geven aan het doen en laten.
StefiElre (p. 2 e.v.) vergelijkt daarom een theorie
in counseling met een kaart, waarop een paar
bekende punten staan aangegeven; de verbin-
dingslijnen daartussen zijn echter grotendeels
op de gok getrokken. Een goede kaart kan steeds
verder uitgewerkt worden, als we meer over de
wereld leren, een slechte kaart moet weggegooid
worden, wanneer we bemerken, dat hij ons in
een verkeerde richting leidt.

Vooral in dit laatste beeld wordt sterk de
nadruk gelegd op het subjectieve ervaren van de
dagelijkse praktijk als toetssteen én als bron van
een counselingtheorie. Met de nadruk op de
subjectieve elementen in counselingtheorieën
wordt ook de verantwoordelijkheid van de coun-
selor als individu onderstreept. De functionele
waarde van een counselingtheorie wordt in een
dergelijke zienswijze bepaald door de mate,
waarin die theorie in de persoon van de counselor
is geïntegreerd. Zo'n integratie komt tot stand,
als de counselingtheorie ingebed ligt in een voort-
durende, onderlinge beïnvloeding van de emotie,
de rede en het handelen van het individu. (Ar-
buckle, in van Hoose, p. 20). In schematische
vorm kan men deze relatie als volgt voorstellen:

Levensbeschouwing theorie praktijk.

Strickland (in Beek, p. 41) formuleert de essen-
tie van deze benadering zo, dat de goede counse-
lor zich onderscheidt van de slechte door 'his
understanding of and commitment to his own
philosophical, theoretical, and methodological
orientation'.

Een stellingname als deze kent een minder
belangrijke plaats toe aan de theorie in counse-
ling voorzover het de effectiviteit van counseling
betreft dan aan andere factoren, die de uit-
komsten van counseling beïnvloeden, zoals bij-
voorbeeld persoonlijkheidskenmerken van de
counselor. Volgens de huidige stand van de
research valt er geen counselingtheorie aan te
wijzen, die een algemene geldigheid voor zich
op kan eisen, en zijn er zelfs sterke aanwijzingen
dat niet de theoretische achtergrond van het
counselingproces bepalend is voor het welslagen
van dat proces (Carkhuff and Berenson, passim;
en vele anderen). De functie van de theorie in
counseling moet daarom wellicht gezocht worden
in het aanbrengen van structuur in het denken
over counseling en in het opwerpen van vragen,
waarover zinvol onderzoek gedaan kan worden.

Een consequentie van deze zienswijze is, dat
het niet van groot belang is, of een theorie waar
is, maar of hij nuttig is (Stefïlre, p. 9).

Tenslotte moet nog één opmerking gemaakt
worden met betrekking tot de toepasbaarheid
van theoretische inzichten op een individu en de
veralgemening van gegevens over een beperkte
hoeveelheid individuen.

Het laatste punt benadrukt de moeilijkheid,
die opgesloten ligt in het nemen van een steek-
proef als men onderzoek doet naar kenmerken
van menselijk gedrag. Als men bijvoorbeeld al-
truïsme wil bepalen als een kenmerk van mensen,
blijft de vraag bestaan op grond van welke ob-
servaties de aan- of afwezigheid van het ver-
schijnsel wordt vastgesteld. De beslissing over
die vraag impliceert in vele gevallen een intuïtieve
stellingname (Deese, p. 59 e
.V.). Het andere
punt is onder meer door Shoben naar voren
gebracht door te wijzen op de tweezijdigheid van
een theorie: dat hij enerzijds het inzicht in het
gedrag van het individu bevordert, maar ander-
zijds de uniekheid van het individu verhult.
Theorie in counseling reikt dus inzichten aan,
maar vraagt tevens om een kritische benadering
van die theorie zelf.

Counseling en psychotherapie

In het Amerikaanse taalgebruik worden deze
twee termen in vele gevallen naast en door elkaar
gebruikt. Ook al is de vraag naar het onderscheid
tussen de termen oud en vaak gesteld, er bestaat
geen eensgezindheid op dit punt, noch wat het
onderscheid zelf betreft noch wat de wenselijk-
heid van onderscheid aangaat. Hahn (in Stefflre,
p. 15) gaf al in 1953 het probleem duidelijk ge-


241

-ocr page 249-

D. de Vries

stalte in zijn opmerking dat de meeste kans op
overeenstemming ten aanzien van de relatie
counseling-psychotherapie bestond in de vast-
stellingen, dat counseling en psychotherapie niet
duidelijk onderscheiden kunnen worden; dat
counselors in praktijk brengen, wat psychothera-
peuten beschouwen als psychotherapie; dat
psychotherapeuten in praktijk brengen, wat
counselors beschouwen als counseling; dat on-
danks het bovenstaande counselors en psycho-
therapeuten van elkaar verschillen. Het is duide-
lijk, dat hier problemen liggen.

Eén van die problemen hangt nauw samen met
het functioneren van een theorie. Counseling en
psychotherapie zijn beide activiteiten, die ge-
grondvest zijn in een psychologische theorie. Als
in zo'n theorie een mensbeeld wordt gepresen-
teerd, waarvan de principes gelden voor alle
mensen, dan bestaat de behoefte aan differentiatie
in termen nauwelijks, omdat een dergelijk onder-
scheid in wezen strijdig wordt geacht met de
eenduidigheid van de theorie en de eenheid van
het mensbeeld daarin. Als voorbeeld ter staving
van deze bewering kan gewezen worden op de
gebruikelijke terminologie in literatuur over
'dient-eentered' therapie, waaraan, zoals hierna
nog wordt beschreven, een aantal postulaten ten
grondslag ligt, dat geformuleerd is in de zelf-
theorie van Rogers. Er wordt door de schrijvers
geen principiële poging gedaan om de begrippen
counseling en psychotherapie te scheiden, omdat
er geen discrepantie tussen wordt gevoeld.
(Rogers 1951, Hart and Tomlinson, Boy and
Pine 1963 en 1968, Patterson in Stefflre, p. 184).
Hetzelfde geldt voor de psychoanalytische rich-
ting, waar het bestaan van onderscheid nadruk-
kelijk wordt afgewezen als irrelevant (King and
Bennington in Stefflre, p. 190) of wordt genegeerd
(Keil and Burow). Vanuit deze theorieën gezien
valt er derhalve geen zinvol onderscheid te maken
tussen counseling en psychotherapie.

De meeste aandrang op het aanbrengen van
onderscheid is historisch gezien niet afkomstig
van psychologen en psychiaters, die vanuit een
bepaalde theoretische oriëntatie werkzaam zijn,
maar van de opleiders van school counselors en
van die counselors zelf, die in een specifieke
werksituatie werkzaam zijn. Het ligt daarom
voor de hand te denken dat factoren, die samen-
hangen met de situatie, waarin counseling en
psychotherapie plaats vinden, de behoefte aan
onderscheid tussen beide vormen van hulp-
verlening bevorderen (zie ook: Combs e.a.).
Dat deze behoefte het sterkst gevoeld wordt in
de scholen, is niet verbazingwekkend, als men
bedenkt dat de Amerikaanse school counselor
zijn activiteiten moet kunnen verdedigen tegen-
over vele betrokkenen en geïnteresseerden. Mede
door de wijze van financieren van het onderwijs
is de aandacht voor wat er in de school gebeurt,
traditioneel altijd groot geweest, een aandacht
die gemakkelijk concrete vormen aanneemt in
de benoeming of het ontslag van counselors.
Juist op het gebied van de psychologische bege-
leiding, dat in vele gevallen een grensgebied is
tussen gezin en school, liggen de kiemen voor
vele problemen. Deze situatie vergroot de be-
hoefte van school counselors hun werkzaamheid
af te bakenen tegen de emotioneel beladen term
psychotherapie. Bovendien heeft de school
counselor in grote meerderheid een opleiding
gehad van korte duur en bescheiden omvang en
diepgang, terwijl tevens, tot voor kort althans,
de motivatie van veel adspirant school counselors
op totaal andere zaken gebaseerd was dan op een
(psycho)therapeutische oriëntatie (Armor). Wel-
licht het belangrijkste aspect echter is het gege-
ven, dat de school counselor in een situatie komt
te werken, waarin allerlei factoren zijn handelen
beïnvloeden op een wijze, die ten aanzien van
een psychotherapeutische relatie gewoonlijk niet
voorkomt. Daarbij kan men denken aan de
beperktheid van de beschikbare tijd, aan het
onvrijwillige karakter van een aantal counseling
relaties met leerlingen, aan de verwachtingen van
de school ten aanzien van het werk van de
counselor, aan de structuur van de school e.d.
(Aubrey; Dinkmeyer in Beek; en vele anderen).

Wat uit dergelijke beschouwingen steeds op-
nieuw naar voren komt, is de discrepantie tussen
de traditionele psychologische theorieën en
technieken en hun toepasbaarheid in de school,
terwijl in die school toch een sterke behoefte
gevoeld wordt aan een ook psychologisch geo-


242

-ocr page 250-

Counseling en school counseling: enige achtergronden

riënteerde begeleiding (Krumboltz, 1966).

Zoals al eerder gesuggereerd is, kan vastge-
steld worden dat er geen theorie van school
counseling bestaat: in talloze geschriften worden
de beperkingen en opgaven van school counse-
ling besproken, maar een samenhangend concept
is nog niet gevormd. Gezien de vele verschillende
visies op het onderwijs en op de doelstellingen
daarvan blijft het de vraag, of een dergelijke
conceptie mogelijk en wenselijk is. Hoe het ook
zij, een onderscheid tussen counseling en psycho-
therapie kan ook volgens deze benadering niet
gemaakt worden op grond van een vergelijking
van theoretische achtergronden.

Een andere poging tot differentiatie geschiedt
door middel van een vergelijking van de doelen
van beide activiteiten. Uit de zeer uitgebreide
literatuur komt een onderscheid naar voien dat
gebaseerd is op verschillen in doelstelling, die
alle verband houden met het onderscheid nor-
maal-abnormaal. In vele variaties komt dit
thema terug, waarbij de verschilpunten bestaan
uit een andere accentuering van bepaalde facetten
van datgene, wat normaal respectievelijk ab-
normaal wordt geacht (Peterson).

Ter illustratie volgt een aantal voorbeelden.

Psychotherapie is in het algemeen gericht op
het aanbrengen van veranderingen in de karak-
terstructuur van de cliënt, counseling op het
optimaal benutten van datgene, wat de cliënt
meebrengt (Tyler, 1960); psychotherapie is in
principe gericht op het herstellen van gebreken,
counseling op het bevorderen van begrip van de
eigen persoon en op het vergroten van de besluit-
vaardigheid (Rothney); psychotherapie legt de
nadruk op het onbewuste, counseling op het be-
wuste in de cliënt (Brammer en Shostrom, 1968,
en vele anderen); psychotherapie houdt zich in
sterkere mate bezig met het verleden, counseling
meer met het heden (Stefflre en vele anderen);
psychotherapie richt zich op stoornissen, coun-
seling vooral op cognitieve processen als keuzen
doen en problemen oplossen (Carkhuff and
Berenson); psychotherapie vindt plaats in de
sfeer van ziek zijn - beter worden, counseling in
de sfeer van gezond zijn - verder groeien (Tyler,
1972).

Deze opsomming kan bijna naar willekeur
worden uitgebreid. Samenvattend kan men stel-
len dat de aangegeven verschillen voortvloeien
uit de werksituatie waarbinnen counseling resp.
psychotherapie plaatsvinden, uit de opleiding
van de counselor resp. psychotherapeut en uit de
doelstellingen van beide processen. Deze vast-
stelling is van belang omdat daarmee bij de op-
leiding van counselors rekening gehouden moet
worden (zie ook: Gilmore).

Het onderscheid tussen counseling en psycho-
therapie is hier aan de orde geweest zonder dat
beide begrippen gedefinieerd zijn. Een definitie
dient om een begrip af te grenzen van andere
begrippen en in het voorgaande is juist door die
expliciete afgrenzing achterwege te laten de
nadruk gelegd op de verbondenheid van de beide
begrippen. Dè scheiding van psychotherapie en
counseling brengt met zich mee een scheiding
tussen abnormaal en normaal. De counselors
nu in de Amerikaanse scholen laten er door hun
optreden geen twijfel aan bestaan, dat zij het in
toenemende mate tot de verantwoordelijkheid
van de school én van zichzelf rekenen de leer-
lingen ook te steunen op andere gebieden dan
voorlichting omtrent beroep en onderwijs. Met
name willen zij zich ook bezig houden met het
therapeutisch begeleiden van de leerling in zijn
ontwikkeling, waarbij het onderscheid 'normaal-
abnormaal' in eerste instantie naar de achter-
grond verdwijnt. De kritiek op deze tendentie
wordt gebaseerd op verschil in opvattingen over
de rol van het gezin en de school, op het ondes-
kundig gebruik van psychologische technieken,
op verschillende opvattingen van het begrip
'therapie', op structurele beperkingen van de
school e.d. Hier volstaan we met te wijzen op een
andere zienswijze (Armor, p. 106), dat in deze
trend bij met name jongere, langduriger ge-
trainde school counselors .. we may be wit-
nessing an example of the development of pro-
fessional activities prior to the existence of
explicit goals and knowledge bases to attain
them. Presumably, if such activities are Alling
an as-yet unarticulated need of the society, such
explicit goals and codified knowledge will some-
day be a part of the profession'.


243

-ocr page 251-

D. de Vries

Ter afsluiting van deze paragraaf is het wellicht
nuttig te wijzen op nog een ander facet van de
relatie van counseling en psychotherapie. Stefflre
(p. 22, 23) wijst op de moeilijkheid van een on-
derscheid tussen beide begrippen, maar tevens
op de noodzakelijkheid daarvan om een aantal
praktische redenen. Hij vervolgt dan: 'An at-
tempt to distinguish between these two activities
- counseling and psychotherapy - is made
particularly difficult by the prestige structure in
American academic circles. In general, education
is less valued than psychology as a discipline.
Since education departments train most coun-
selors, counseling does not have the prestige of
psychotherapy. As a consequence master's level
school counselors like to think of themselves as
counseling psychologists, counseling psycholo-
gists sometimes like to think of themselves as
clinical psychologists, and clinical psychologists
like to muddy the distinction with psychiatry.
Although snobbery - and professional psycho-
pathy - makes these distinctions difficult, the
distinctions themselves are not without value'.

Men kan deze redenering ook omkeren en wel
zo, dat in deze hiërarchie, die gebaseerd is op
prestige en die geen rekening houdt met de rele-
vantie van de genoten opleiding voor het te ver-
richten werk, elk 'hoger gelegen' specialisme de
neiging vertoont de 'lager gelegene' vanzelf-
sprekend te beschouwen als behorend tot zijn
bevoegdheid. Daarmee zijn we bij het begin van
deze paragraaf teruggekeerd, nl. dat in het
Amerikaanse taalgebruik meestal geen onder-
scheid wordt gemaakt tussen counseling en
psychotherapie. Men kan daarin een overblijfsel
zien van een situatie, waarin beide begrippen uit-
sluitend gebruikt werden binnen het domein en
de vocabulaire van het oudste en aanzienlijkste
specialisme, de psychiatrie. De pogingen coun-
seling en psychotherapie van elkaar te onder-
scheiden dragen niet zelden het kenmerk in zich
van een competentiestrijd tussen de verschillende
deskundigheden. De gevestigde specialismen zien
in de opkomst van nieuwe professies een aan-
tasting van de eigen positie, de specialismen in
staat van ontwikkeling ervaren de positie van de
gevestigde richtingen als verstikkend en intole-
rant. In de conceptie van de helpende beroepen,
die met behoud van eigen identiteit bepaald door
opleiding en werkterrein, maar in nauw verbon-
den werkrelaties gezamenlijk ten dienste staan
van de cliënt, wordt gepoogd deze tegenstellingen
te overbruggen. De vloeiende overgang van
counseling naar psychotherapie wordt daarin als
reëel en nuttig ervaren: reëel omdat die overgang
in de praktijk op geen enkel punt duidelijk is aan
te wijzen, nuttig omdat het onduidelijke karakter
van de overgang en de daarmee samenhangende
overlappingen de betrekkelijkheid van het begrip
'abnormaal' onderstrepen.

Enige theoretische visies

Het is onvermijdelijk dat in een zeer beknopt
overzicht van een aantal theoretische visies, dat
in school counseling een rol speelt, onrecht wordt
gedaan aan die zienswijzen. De bedoeling van
onderstaand overzicht is ook geen andere dan de
lezer te informeren over de grondgedachten van
de verschillende stromingen en over de kern van
de kritiek, die op die stromingen is geuit, vooral
in relatie tot school counseling.

Volledigheid kan in dit bestek ook daarin niet
worden nagestreefd; in 1959 konden al 36 be-
naderingen onderscheiden worden en vijftien jaar
later zal dit aantal niet afgenomen zijn, gezien de
ontwikkelingsfase waarin school counseling
verkeert. Het volgend overzicht kan daarom niet
meer bieden dan een schets van bepaalde hoofd-
zaken.

Niet al de hierna volgende stromingen zijn
gelijkwaardig in die zin, dat ze een gelijk niveau
van theorievorming vertegenwoordigen. Sommi-
ge zijn in feite slechts beschrijvingen van een
therapie, andere hebben een uitgewerkt theore-
tisch model ter beschikking. Ter illustratie van
de grote verscheidenheid en variatie in benade-
ring volgt hier eerst een aantal definities van
counseling. De eerste wordt voor de volledigheid
gegeven en betreft groep counseling, een variant
waarop nu niet verder ingegaan wordt in verband
met de noodzakelijke beperkingen van dit artikel.

1. Group counseling is 'the process of using
group interaction to facilitate deeper self-
understanding and self-acceptance. There is


244

-ocr page 252-

Counseling en school counseling: enige achtergronden

a need for a climate of mutual respect and
acceptance so that individuals can loosen
their defenses sufficiently to explore both the
meaning of behavior and new ways of be-
having. The concerns and problems encoun-
tered are centered in the developmental
growth tasks of members rather than on
pathological blocks and distortions of reality'
(Mahler, 1969).

2. 'Counseling is a human relationship; a warm
relationship in which the counselor, fully
and completely, without any ifs or buts,
accepts the dient as a worthy person. In this
relationship of complete acceptance, the
dient can grow and develop and come to use
the strengths and capacities that are his and
to make decisions and choices that will be
satisfactory to him, and thus to his fellows'
(Arbuckle, 1970).

3. 'Counseling is a purposeful, reciprocal re-
lationship betweentwopeople in which one,
a trained person, helps the other to change
himself or his environment' (Brammer and
Shostrom, 1952).

4. 'School counseling is an ongoing process in
which: 1. a student is free to explore his
feelings and what he perceives to be his
problems; 2. the counselor provides an
accepting, understanding, nonjudgmental
climate; 3. a relationship is created which
enables the student to become increasingly
self-directive and capable of dealing with
the world around him' (Evraifï, 1963).

5. 'Counseling consists of whatever ethical
activities a counselor undertakes in an effort
to help the dient engage in those types of
behavior which will lead to a resolution of
the dient's problems' (Krumboltz, in Osipow,
1970).

6. 'Counseling is a professional relationship,
established voluntarily by an individual who
feels the need of psychological help, with a
person trained to provide that help' (Patter-
son, 1959).

7. 'Counseling is seen as: (a) diagnosis and
treatment of minor (nonimbedded, nonin-
capacitating), functional (nonorganic) mal-
adjustment and (b) as a relationship, prima-
rily individual and face-to-face, between
counselor and dient' (Pepinsky and Pepins-
ky, 1954, in Stefflre, 1972).

8. 'Counseling has but one major aim: to assist
each pupil to make more effective adjust-
ments to the environment in which he lives.
For a given individual, maintaining or re-
covering a proper degree of adjustment may
require the Solution of problems, with which
he is confronted, or it may lequire making a
choice or decisions of some other kind'
(Roeber, Smith, and Erickson, 1955).

9. Counseling is 'the process by which the
structure of the self is relaxed in the safety
of the relationship with the therapist, and
previously denied experiences are perceived
and theri integrated into an altered self'
(Rogers, 1952).

XlO. 'Counseling denotes a professional relation-
ship between a trained counselor and a dient.
This relationship is usually person-to-person,
although it may sometimes involve more
than two people, and it is designed to help
the dient understand and clarify his view of
his life Space so that he may make meaning-
ful and informed choices consonant with his
essential nature in those areas where choices
are available to him' (Stefflre, 1972).

11. 'Counseling is a process designed to help a
person to answer the question, what shall
I do?' (Tyler, 1969).

12. 'Counseling has been defined as a face-to-
face Situation in which, by reason of training,
skill, or confidence vested in him by the
other, one person helps the second person
to face, perceive, clarify, solve, and resolve
adjustment problems' (Williamson and Fo-
ley, 1949).

13. 'Counseling is a dynamic and purposeful
relationship between two people in which
procedures vary with the nature of the stu-
dent's need, but in which there is always
mutual participation by the counselor and
the student with the focus upon self-clarifi-
cation and self-determination by the student,
(Wrenn, 1951).


245

-ocr page 253-

D. de Vries

Uit deze definities blijkt dat de verschillen in
opvatting zich voornamelijk concentreren rond
datgene, wat kennelijk de kernpunten in het
counselingproces zijn: de relatie zelf, de sfeer
van die relatie, de opleiding van de counselor en
de doelstelling binnen het counselingproces. In
het algemeen bestaat er nauwelijks verschil van
mening over het belang van een goede relatie
in een sfeer van vertrouwen (zie bijvoorbeeld
ook Krumboltz, de voorvechter van de toepas-
sing van gedragsmodificatie in school counseling,
Krumboltz and Theresen, 1969, passim).

Over de vraag waarom een sfeer van vertrou-
wen belangrijk is, lopen de meningen uiteen: een
groep ziet die vertrouwenssfeer als de oorzaak
van veranderingen in de cliënt, een andere als
nuttig en wenselijk voor verdere zinvolle actie.
De nadruk die op het professionele aspect van
counseling gelegd wordt en daarmee tevens op
het belang van een goede opleiding van de coun-
selor, geeft een beeld van de rol, die men aan de
counselor toekent binnen de relatie, en is tevens
een aanwijzing voor de doelstelling van het
counselingproces. Wordt de counselor gezien als
een specialist in menselijke betrekkingen, dan
verschijnen er in de definitie nadrukkelijk termen
als 'relatie', 'sfeer', 'vertrouwen', 'zelfbestem-
ming' e.d.; wordt aan de counselor een rol toe-
gedacht bij het doen van keuzen, het aanbrengen
van verandering bij de cliënt, het oplossen van
problemen en het geven van voorlichting of ad-
viezen, dan vindt men eerder termen als 'pro-
fessioneel', 'opleiding', 'vaardigheid', 'adjust-
ment' e.d. Die verschillende accenten vinden hun
oorsprong in verschillende visies, waarvan er
hierna enkele volgen.

1. 'Trait-factor'-theorie. Deze theorie, die met
enigszins verschillende benamingen wordt aan-
geduid (trait theory - Super; trait-factor theory -
Williamson; trait-and-factor theory - Carkhuff)
heeft de langste traditie binnen de praktijk van
school counseling (Traxler, in van Hoose, p. 284).
De persoonlijkheid wordt vanuit deze theorie
gezien als 'a system of interdependent traits or
factors such as abilities (verbal, numerical,
memory, spatial, and so on) interests and values.

attitudes, and temperament'. (Brammer and
Shostrom, 1968, p. 61). De geciteerde auteurs
wijzen in relatie tot deze zienswijze op de lange
traditie van deze theorie om mensen te classifi-
ceren volgens karaktertypen of te beschrijven in
termen van testscores met behulp van karakter-
profielen. In een andere formulering geeft
Williamson (1965, p. 90) een omschrijving van
een essentiële veronderstelling, die in deze theorie
ligt opgesloten: 'In this [trait] theory it is as-
sumed that one of man's characteristics is that he
is an organized pattern of varied capacities which
may be identified through objective Instruments
known as psychological tests'. Een dergelijke
veronderstelling verwijst rechtstreeks naar een
toepassingsgebied, dat in de Verenigde Staten
een traditie van drie kwart eeuw heeft, de bege-
leiding van de leerling bij de keuze van school en
beroep. Een andere veronderstelling echter is
noodzakelijk om zinvol op deze wijze die bege-
leiding te verschaffen en die is, dat dergelijke
capaciteiten tamelijk stabiel zijn. In de woorden
van Carkhuff en Berenson (p. 106) wordt deze
gedachte met betrekking tot de beroepskeuze als
volgt weergegeven: 'the assumptions posited to
justify this effort are simple and direct: (1) men
differ along measurable but relatively stable
dimensions; (2) jobs differ along measurable but
relatively stable dimensions'.

Er zijn vele redenen van praktische aard te
bedenken, waarom volgens deze visie counseling
met behulp van psychologische testen wenselijk
is. Er wordt echter nog een andere reden aan-
gevoerd. Williamson (in SteflEire, p. 136) wijst op
nog een andere veronderstelling van de aan-
hangers van deze theorie, nl. dat de grootst
mogelijke voldoening wordt geput door een
mens uit het slagen in onderwijs (in ruime zin) en
beroep op basis van eigen geschiktheden (apti-
tudes). Het is dus zaak alle mogelijke middelen
aan te wenden om achter die geschiktheden te
komen. Daarbij is er een verschuiving zichtbaar
van een exclusief gebruik van psychologische
testen naar toetsen van geschiktheid door middel
van stages en dergelijke. Tevens is het besef ge-
groeid dat inzicht in de af- of aanwezigheid van
bepaalde capaciteiten niet voldoende is om keu-


246

-ocr page 254-

Counseling en school counseling: enige achtergronden

zen te doen, maar dat met name de motivatie een
factor is, die de keuze in sterke mate beïnvloedt
(Williamson, in Stefflre, p. 163).

De kritiek op de trait-factor theorie en de toe-
passing ervan, met name in school counseling,
concentreert zich op twee gebieden. Het ene deel
van die kritiek heeft betrekking op de praktijk.
Zo wordt er opgemerkt, dat, 'in view of the
changing nature of people in various careers, the
weaknesses of personality tests, and the similari-
ty of personality traits necessary for success and
entry in a variety of careers, there would seem to
be little hope that such an approach can lead to
fruitful understanding of career behavior' (Osi-
pow, 1973, p. 227). Tevens wordt van vele zijden
gewezen op het grote aantal studies naar de uit-
komsten van trait-factor counseling en de grote
velschillen in lesultaten, die die studies laten zien.
Ondanks de lange traditie van deze theorie in
counseling wordt er gesteld dat 'the trait-and-
factor literature has not yet reported the critical
test of the stance' (Carkhuff and Berenson, p.
111). Een laatste bezwaar van praktische aard
ligt in de neiging van veel school counselors om
zo veel mogelijk gegevens over hun leerlingen te
verzamelen en vast te leggen, in de veronder-
stelling dat de tendentie in een bepaalde richting
van onderwijs en beroep daaiin zichtbaar wordt.

Afgezien van de vele tijd, die in deze archief-
opbouw wordt geïnvesteerd, van de onbetrouw-
baarheid van dergelijke compilaties van gegevens
en van de mogelijkheden tot misbruik, wordt als
een bezwaar gevoeld de deterministische instel-
ling ten opzichte van de cliënt, die eruit spreekt:
als men maar voldoende en adequate gegevens
verzamelt en systematisch ordent, dan zal de
cliënt de voor hem beschikte keus met behulp
van de counselor daaruit kunnen lezen.

Het tweede onderwerp van kritiek hangt met
dit laatste punt samen en is van principiële aard.
De mens wordt, volgens de critici van de trait-
factor theorie, gezien als een gefragmenteerd
geheel, waarvan de samenhang ondergeschikt is,
althans in de praktische toepassing van theoreti-
sche inzichten, aan de deelkenmerken. Het unie-
ke karakter van een individu krijgt daardoor te
weinig aandacht en de plaatsing van de individu-
ele personen in de maatschappij wordt te zeer een
technische vaardigheid, tot schade voor dat
individu en de maatschappij. De erfelijkheid van
eigenschappen en capaciteiten krijgt volgens
velen een te belangrijke plaats toegedeeld. De
bijdrage van affectieve elementen aan de besluit-
vorming van mensen wordt onderschat en daar-
mee een wezenlijk aspect van het mens-zijn.

Samenvattend kan men stellen dat deze theo-
retische benadering in principe een brede visie
geeft op de menselijke persoonlijkheid; hij is in
wezen empirisch en heeft traditioneel zijn toe-
passingsgebied beperkt tot het combineren van
mens en werk of onderwijs op grond van onder-
zoek naar de persoonlijkheidskenmerken, de
geschiktheden en de behoeften van die mens op
een bepaald moment in diens ontwikkeling.

2. Zelf-theorie (Rogers). Toen Rogers in 1951
zijn persoonlijkheidstheorie ter verklaring van
het menselijk gedrag op schrift stelde, voegde hij
er de waarschuwing aan toe dat zijn poging tot
theorievorming niet meer wilde zijn dan een
voorlopige vormgeving van zijn denkbeelden.
Talrijke hypothesen, die zijn theoretische visie
droegen, moesten nog onderzocht en geverifieerd
worden (1965, p. 482). Deze waarschuwing heeft
hij bij vele gelegenheden herhaald; daarbij wees
hij herhaaldelijk op de voornaamste functie van
theorievorming, de stimulering van creatief den-
ken (Rogers, 1965, p. 532; in Carkhuff, p. 68).
In zoverre heeft de zelftheorie, waarvan de naam
duidt op de nadruk op begrippen als 'zelf', 'zelf-
concept', 'zelf-structuur' en dergelijke, zijn waar-
de bewezen. Als grote verdienste (door sommigen
ook: als enige verdienste) wordt algemeen ge-
zien, dat de denkbeelden van Rogers de aanzet
hebben gevormd voor de eerste systematische
pogingen de resultaten van een therapie in ver-
band te brengen met de gebruikte technieken en
de theoretische argumenten daarvoor. In een
aantal gevallen heeft de door Rogers gestimu-
leerde research gegevens opgeleverd die veron-
derstellingen in de zelftheorie niet bevestigden. In
grote lijnen echter handhaaft Rogers zijn theo-
retische visie.

De grondgedachte ervan kan gevonden worden


247

-ocr page 255-

D. de Vries

in de veronderstelling 'that the individual has a
sufficiënt capacity to deal constructively with all
those aspects of his life which can potentially
come into conscious awareness' (1965, p. 24).

Het uitgesproken vertrouwen in de individuele
mens, die in staat is om met zijn eigen problemen
te leven als hij zich van die problemen bewust is,
is wellicht het meest kenmerkende voor de ziens-
wijze van Rogers.

Negentien korte stellingen voorzien van een
korte toelichting vormen de pijlers van zijn theo-
retische beschouwingen. Volgens zijn eigen zeg-
gen is deze theorie in wezen fenomenologisch
van aard en in hoge mate afhankelijk van het
begrip 'zelf' als een verklarend idee (1965, p.
532). Na in een aantal stellingen verklaard te
hebben dat het individu het centrum vormt van
een eigen ervaiingswereld die door dat individu
of, zoals Rogers ook zegt, dat organisme als
reëel wordt ervaren, volgt in stelling 3 (1965, p.
486) het standpunt dat 'the organism reacts as an
organized whole to this phenomenal field'. Uit
dit waarnemingsgebied vormt zich geleidelijk de
idee 'zelf' als bij een opgroeiend kind een deel
van zijn hele privéwereld geleidelijk herkend
wordt als 'mij' of 'ik' (1965, p. 497). Van belang
is hier de vaststelling dat 'individu' en 'zelf' der-
halve verschillende begrippen zijn die niet nood-
zakelijkerwijs samenvallen. Immers het geheel
van waarnemingen dat in het begrip 'zelf' wordt
opgenomen hoeft niet hetzelfde te zijn als dat-
gene, wat het individu ervaart. Enerzijds zal dus
in de visie van Rogers het eindpunt van persoon-
lijkheidsontwikkeling gevormd worden door een
wezenlijk samenvallen van de subjectieve erva-
ringswereld van het individu met. de begrips-
structuur van 'het zelf' (1965, p. 512); anderzijds
bestaat er een diepliggende psychische spanning
in het individu, als, om welke redenen ook, het
organisme verhindert dat belangrijke ervaringen
(fysieke zowel als zintuigelijke) in symbolische
vorm deel gaan uitmaken van de zelf-structuur
door deze niet tot het bewustzijn toe te laten.
Op die wijze ontstaat er een discrepantie tussen
de ervaring, die het individu heeft, en de ideeën,
die hij over zichzelf heeft. Deze discrepantie kan
verklaard worden uit de opvatting van het begrip
'zelf' als een fractie van de persoonlijke erva-
ringswereld van het individu.

Een consequentie van de idee van een eigen
realiteit voor elk individu afzonderlijk is de stel-
ling dat de beste uitgangspositie om gedrag te
begrijpen gevormd wordt door het eigen denk-
kader van het individu zelf. Impliciet wordt hier
tevens gesteld dat gedrag, vanuit het individu
gezien, zinvol is. Een consequentie van de schei-
ding individu-zelf is het aanbrengen van een no-
tie van een subjectief zelf en een objectief zelf.
Daar Rogers geen uitleg verschaft over de
relatie tussen beide zeiven, ligt de gedachte voor
de hand dat zij duidelijk los van elkaar staan en
dat op die wijze het objectieve zelf (het zelf-
concept) tamelijk onafhankelijk kan gaan opere-
ren in het leiden van de ervaring en het gedrag
(zie ook: Johnson, in Beek, p. 165 e
.v., met name
voor de relatie tot het existentialisme).

Het zal op grond van het bovenstaande duide-
lijk zijn dat in de visie van Rogers psychische
problematiek door de cliënt zelf opgelost moet
worden. Als echter bepaalde condities aanwezig
zijn in de therapeut en de cliënt, dan zullen be-
paalde voorspelbare veranderingen plaatsvinden
in de cliënt. De theorie gaat nog verder door te
stellen dat alleen die condities voldoende en
noodzakelijk zijn. De therapeut zal een basis-
instelling moeten inbrengen die gefundeerd is in
echtheid (genuineness, ook wel congruence ge-
noemd), invoelend begrijpen (empathie under-
standing) en onvoorwaardelijke aanvaarding
van de cliënt en zijn beslissingen (acceptance,
unconditional positive regard). De cliënt zal aan
twee voorwaarden moeten voldoen: 1. hij moet
kwetsbaar (anxious, vulnerable) zijn, d.w.z. in
enige mate bereid tot verandering van zijn
huidige situatie; 2. hij moet in minimale mate
de basisinstelling van de therapeut ervaren. In de
mate, waarin deze condities in therapeut en
cliënt aanwezig zijn, zal voorspelbare verande-
ring in de cliënt optreden, omdat in een dergelijke
sfeer de cliënt zich geleidelijk voldoende veilig
gaat voelen om niet eerder bewust gemaakte er-
varing toe te laten tot het bewustzijn en om zo de
spanning tussen individu en zelf weg te nemen
(zie ook: Hart and Tomlinson, 'p. 25 e
.v.).


248

-ocr page 256-

Counseling en school counseling: enige achtergronden

Daar psychische spanningen altijd dezelfde
achtergrond hebben, is het stellen van een dia-
gnose niet nodig en ook niet wenselijk, omdat
daardoor een individu geclassificeerd wordt en
de unieke samenhang in zijn persoonlijkheid ver-
onachtzaamd.

De kritiek op de toepassing van client-centered
therapie met name binnen scholen stelt dat het
niet tot de taak van de school kan behoren vage
doelen als zelf-verwerkelijking na te streven door
middel van persoonlijke therapie (Rothney, p. 43
en 46); dat te veel verantwoordelijkheid wordt
gelegd bij jongeren, die het aan ervaring en emo-
tionele rijpheid ontbreekt (Ratigan, in Stefflre,
p. 53); dat er te weinig aandacht geschonken
wordt aan de realiteit van de schoolsituatie en
de beperkingen die daaruit voortvloeien, i.h.b.
het tijdsaspect (Tyler, 1969, p. 168 e
.v.). Van
principiële aard zijn opmerkingen, dat een client-
centered benadering onvoldoende aandacht
schenkt aan het verleden van de cliënt; dat de
persoon van de therapeut in de counseling relatie
buiten schot blijft en dat het tweezijdig karakter
van communicatie verwaarloosd wordt; dat de
client-centered benadering een zeer verbale om-
gangsvorm is waarin veel gesproken wordt óver
gevoelens, maar die gevoelens zelf niet worden
uitgedrukt (Carkhuff en Berenson, p. 68 en 75).
Rothney (p. 41) merkt nog op dat geen over-
tuigend bewijs voor de effectiviteit van de client-
centered methoden is geleverd. Krumboltz en
Theresen (1969, p. II en 52) zien in het gezag
van de client-centered benadering een misplaatste
generalisatie van het effect van non-directieve
technieken op bepaalde personen en in bepaalde
situaties, terwijl zij in de praktijk een grote be-
hoefte aan daadwerkelijke actie bij de cliënt
constateren, gericht op het oplossen van wel-
omschreven problemen. Zeer wijd verbreid ten-
slotte zijn de kritische opmerkingen met een
strekking dat client-centered therapie alleen per-
spectieven biedt bij verbaal ingestelde, intelligente
en liefst uit de 'middle-class' stammende cliënten,
en dat de capaciteit tot effectief functioneren in
een client-centered therapie een kwaliteit is van
Carl Rogers zelf en van (bijna) niemand anders.

3. Ter afsluiting van deze paragraaf woiden nog
drie korte beschrijvingen gegeven van stromin-
gen, die sinds betrekkelijk korte tijd van invloed
zijn op de praktijk van school counseling in de
Verenigde Staten. De drie besproken stromingen
(behavioral counseling, reality therapy, the core
dimensions) bieden niet zo zeer een uitgewerkt
theoretisch systeem, als enkele principiële uit-
gangspunten, van waaruit de counselor zijn werk-
zaamheid kan benaderen.

a. Behavioral counseling.

Zoals de toevoeging 'client-centered' aan coun-
seling door sommigen als overbodig, want pleo-
nastisch wordt gevoeld (alle counseling immers
is client-centered in die zin dat de hulpverlening
altijd gericht is op de cliënt), zo wordt door an-
deren de toevoeging 'behavioral' als overbodig
ervaren (alle counseling is er immers op gericht
op enigerlei wijze het gedrag van de cliënt te
beïnvloeden). In beide gevallen wordt door de
gebruikte terminologie het volgens die visie be-
langrijkste object in de counselingrelatie bena-
drukt.

In behavioral counseling wordt gepoogd de
kennis, die met name in laboratoriumsituaties is
opgedaan met betrekking tot het leren van ge-
drag, een praktische vorm te geven. Daarbij
gaat men uit van de gedachte dat gedrag een
functie is van zijn antecedenten en ten gevolge
daarvan wetmatig. Behavioral counseling pro-
beert gedragsproblemen te verklaren in termen
van leergedrag en strategieën leidend tot gedtags-
modificatie te ontwikkelen, die gebaseerd zijn op
leertheoretische principes (Goodstein, in Stefflre,
p. 283). Die principes zijn voornamelijk vast-
gesteld in leertheoretisch onderzoek dat zich
richtte op 'respondent behavior' (i.e., gedrag
dat opgewekt wordt door een prikkel, die eraan
voorafgaat), op 'operant behavior' (i.e., gedrag
dat gevormd en in stand gehouden wordt door
de gevolgen ervan) en op 'modeling' (i.e., het
beïnvloeden van gedrag door middel van voor-
beeldgedrag onder verschillende condities). De
voornaamste principes, die daarbij naar voren
komen, zijn die van 'reinforcement', 'extinction',
'discrimination' en 'generalization'.


249

-ocr page 257-

D. de Vries

Op twee manieren kan men in de aanpak van
problematisch gedrag zijn kennis van 'de wetten
van het leren' toepassen. De ene manier is om
een al vooi komend gedrag te versterken of te
verzwakken, de tweede is om een nieuwe vorm
van gedrag aan te leren ter vervanging van een
ongewenste vorm van handelen (zie Tyler, 1969,
p. 175 e
.v.).

De nadruk van gedragstheorie ligt op de aard
van de leerprocessen, die ten grondslag liggen
aan gedragsverandering, en die processen worden
beschouwd als in wezen gelijk aan de leerpro-
cessen, die betrokken zijn bij elke gecompliceerde
vorm van leren door mensen. De behavioral
counselor wordt ook gezien als de leraar van de
cliënt-leerling. Het is gebruikelijk het plaatsvin-
den van leren pas dan als bewezen te accepteren,
wanneer de leerling op enigerlei wijze kan de-
monsteren dat hij het geleerde kan toepassen.
Daar de behavioral counselor zijn cliënt een
bepaald gedrag tracht te leren, kan het welslagen
daarvan alleen aanmelijk gemaakt worden door
de demonstratie van het gewenste gedrag door
de cliënt; m.a.w. waarneembaar gedrag is de
maatstaf van alle counseling (Krumboltz, in
Osipow, 1970, p. 23).

De kritiek op behavioral counseling in scholen
hangt samen met het gebruik dat de counselor
maakt van bepaalde technieken. Enerzijds wordt
door vele, behavioristisch georiënteerde schrij-
vers nadrukkelijk gewezen op het vanzelfspre-
kende 'common sense' karakter van zekere
gedragbeïn vloeden de technieken (Krumboltz and
Krumboltz 1972; Sulzer and Mayer 1972). In
het algemeen wordt weinig kritiek geleverd op
het gebruik van het gezond verstand in scholen,
zij het dat sommigen, het gezond verstand be-
schouwend als de laagste vorm van verstand, de
uitingen ervan van weinig belang achten. Ander-
zijds wordt heftige kritiek geleverd op het gebruik
van geavanceerde technische instrumenten in
scholen, zoals systematische desensitizatie en
counterconditioning bijvoorbeeld. De argumen-
ten zijn in dat geval meestal dezelfde als die ten
aanzien van andere systemen worden geuit, de
incompetentie van de school counselor en de
taakoverschrijding door de school.

Als andere punten van kritiek worden ge-
noemd, dat behavioral counselors meer gericht
zijn op het aanbrengen van (ingrijpende) veran-
deringen in het gedragspatroon van hun cliënten
dan op de begeleiding van normale ontwikke-
lingsprocessen; dat ze meer gericht zijn op het
herstel van dan het voorkómen van problemen;
dat ze de neiging hebben het doel te stellen boven
de middelen; dat de enige beperking in de doel-
stelling van het counselingproces bestaat uit de
aanvaardbaarheid van die doelstelling
voor de
counselor;
dat behavioral counselors weinig
belangstelling hebben voor sociale problematiek
ten gevolge van hun technologische instelling om
specifieke problemen met specifieke technieken
aan te pakken; dat studies over een langere perio-
de ter staving van beweerde successen niet in
voldoende mate aanwezig zijn (zie ook Rothney,
p. 32 e
.v.).

Zeer algemeen voorkomend is de opmeiking
dat de research, die ten grondslag ligt aan deze
vorm van counseling, verricht is in situaties en op
subjecten, die volkomen vreemd zijn aan de situ-
aties en de personen, waarop behavioral coun-
seling zich richt. Het onderzoek wordt voor een
belangrijk deel verricht in laboratoriumomstan-
digheden, waarin beïnvloedende factoren gecon-
troleerd kunnen worden; het onderzoek richt
zich bovendien in vele gevallen op dieren of op
mensen, bij wie ernstige, vaak geïsoleerde patho-
logische verschijnselen optreden zoals fobieën.
De resultaten van het onderzoek zijn volgens de-
ze mening niet van toepassing op de praktijk van
school counseling.

Een andere opmerking is dat behavioral coun-
seling symptomen tracht weg te nemen zonder
zich te bekommeren om oorzaken. Anderen
stellen daar tegenover dat de relatie symptoom-
oorzaak niet altijd duidelijk is en dat in vele
gevallen de zogenaamde symptomen de oorzaken
blijken.

b. Reality therapy.

WilUam Glasser, met wiens naam het begrip
'reality therapy' verbonden is, gaat in zijn
theoretische beschouwingen uit van een drietal


250

-ocr page 258-

Counseling en school counseling: enige achtergronden

axioma's. Het eerste is dat iedereen, die steun
bij een psychiater zoekt, lijdt aan hetzelfde essen-
tiële tekort: hij is niet in staat zijn wezenlijke
behoeften te vervullen (1965, p. 5). Het tweede
axioma luidt dat alle psychiatrische patiënten,
onverschillig het gedrag dat zij demonstreren,
één gemeenschappelijk element in hun gedrag
hebben en dat is de ontkenning van de werkelijk-
heid van de wereld om hen heen (1965, p. 6; in
Beek, p. 368). Het derde axioma stelt dat mensen
zich altijd ten diepste verbonden moeten voelen
met tenminste één, maar liefst meer andere men-
sen, willen ze gezond blijven (1965, p. 7).

Bouwend op deze axioma's stelt hij dat de
Wezenlijke behoeften die voor elk mens vervuld
moeten worden, bestaan uit (1) de behoefte lief
te hebben en geliefd te zijn en (2) de behoefte te
voelen datje waarde hebt voor jezelf én voor an-
deren. Daarbij wordt grote nadruk gelegd op de
noodzaak dat anderen dan het individu zelf dat
individu de moeite waard achten en van hem
houden, gevoelens die inhoudelijk in vele geval-
len nauwelijks te scheiden zijn (1965, p. 9).

Op grond van deze overwegingen concludeert
Glasser dat de voornaamste taak voor een thera-
peut bestaat uit het bereiken van een volledige
betrokkenheid bij de patiënt, opdat daardoor het
fundament wordt gelegd waarop de patiënt kan
bouwen aan de vervulling van zijn twee elemen-
taire behoeften. Die volledige betrokkenheid
wordt zodanig geïnterpreteerd, dat de therapeut
Werkelijk met al zijn inzichten en waarden in de
relatie aanwezig is; het accent ligt in zijn optre-
den meer op zijn menselijkheid dan op zijn des-
kundigheid.

In feite is er sprake van een directieve benade-
ring, waarbij geen belang wordt gehecht aan het
Verleden of het onderbewuste van de patiënt,
omdat in de opvatting van Glasser de patiënt
op het moment van de therapie vraagt om ver-
vulling van zijn basisnoden; deze nu kunnen
uitsluitend vervuld worden in het heden en bin-
nen het kader van de samenleving, waarvan de
patiënt de realiteit ontkent (axioma 2) en die
door de therapeut in de relatie wordt vertegen-
woordigd. De naam 'reality therapy' slaat op de
doelstelling van deze benadering, nl. het leiden
van de patiënt naar werkelijkheidsbesef en het
vermogen met die werkelijkheid om te gaan
(1965, p. 6) en tevens op de volledige eerlijkheid
van de therapeut in zijn relatie tot de patiënt,
waarmee bedoeld wordt dat de therapeut voort-
durend in woord en daad tegenover de irreële
uitingen van de patiënt realistische sociale nor-
men stelt in zijn rol van verantwoordelijk re-
presentant van de maatschappij (in Beek, p. 368
en 369).

Daarbij gaat Glasser ervan uit dat een dergelijk
proces in de eerste plaats op de rede gericht hoort
te zijn om succes te hebben. Het verband met de
zienswijze van Ellis, die psychische problemen
ziet als het resultaat van een irrationele ver-
wringing van de werkelijkheid, die veroorzaakt
wordt door het overtrokken verwachtingspa-
troon van buitenstaanders en de persoon zelf, is
duidelijk. Evenals bij Ellis ligt bij Glasser de
nadruk op het gebruik van rationele argumenten
tegen en beïnvloeding van de patiënt, opdat deze
een nieuwe houding leert, waarbij de nadruk ligt
op de idee van verantwoordelijkheid. Deze wordt
door Glasser gedefinieerd als de vaardigheid in
het vervullen van je behoeften zó, dat je anderen
niet berooft van de mogelijkheid hun behoeften
te vervullen. Zij, die deze verantwoordelijkheid
niet geleerd hebben, zijn degenen, die psychothe-
rapeutische hulp behoeven, en zij worden aan-
geduid als onverantwoordelijk, een zienswijze
die doet denken aan de omschrijving van slecht-
heid door Socrates als gebrek aan kennis van het
goede. De overeenkomst gaat verder in die zin
dat de therapeut, omdat hij zelf een verantwoor-
delijk mens is en toegewijd aan de patiënt, als
leraar van verantwoordelijkheid fungeert, die
de leeriing-patiënt uiteindelijk zelf laat beslissen,
of zijn gedrag verantwoordelijk is of niet (1965,
p. 28).

Die verantwoordelijkheid is bovendien nauw
verbonden met de omschrijving van 'goed gedrag'
in ethische zin: 'when a man acts in such a way
that he gives and receives love, and feels worth-
wile to himself and others, his behavior is right
and moral' (1965, p. 57). Vanuit dit gezichtspunt
wordt het begrijpelijk dat Glasser het onvermij-
delijk en zelfs essentieel acht dat de therapeut


251

-ocr page 259-

D. de Vries

waarden in het algemeen en zijn eigen waarden in
het bijzonder in de relatie aanbiedt en bespreekt.
Immers 'people come to therapy suffering be-
cause they behave in ways that do not fulfill
their needs, and they ask if their behavior is
wrong. Our [the therapist's] job is to face this
question, confront them with their total beha-
vior, and
get them to judge the quality of what
they are doing' (1965, p. 56).

De kritiek op reality therapy wordt bondig
samengevat door Rollo May (in Peterson, p.
141). Hij merkt op dat door het ontbreken van
onderscheid tussen de normen van de patiënt en
de therapeut de weg vrij is tot indoctrinatie van
de patiënt door de therapeut onder het mom van
'aanpassing' en 'geestelijke gezondheid'; dat de
therapie ontwikkeld is in het werken met psycho-
pathische personen, in wie enige sociale zin ont-
wikkeld moet worden, voordat zij bereikbaar
zijn, en dat een dergelijke benadering niet op
grond van succes bij een zeer specifieke groep
toepasbaar is op alle andere groepen mensen.
Als dat toch gebeurt, dan betekent dat 'to make
the therapist society's agent for the destruction
of the patient's autonomy, freedom, inner res-
ponsibility, and passion'.

De term 'patiënt' wijst op de achtergrond en
het werkterrein van Glasser. Hij heeft echter zijn
werkterrein steeds meer verlegd van de psychia-
rische instelling naar de school, die hij ziet als
een voortreffelijk startpunt voor preventieve
gezondheidszorg. Omdat in zijn visie een groter
belang wordt gehecht aan persoonlijke kwalitei-
ten van de therapeut dan aan specifieke kennis,
kunnen zijn inzichten door leraren en counselors
in praktijk gebracht worden zonder veel verdere
psychologische training. Glasser beschouwt dat
als een groot voordeel van
principiële aard in
verband met de verdieping en humanisering van
de omgang tussen leraren en leerlingen, die er uit
voortvloeit, en van praktische aard, omdat het
alleen door inschakeling van diegenen, die op
grond van hun beroep dagelijks met vele mensen
omgaan, mogelijk is op grote schaal psycholo-
gische hulp te verlenen. Dat geldt z.i. in het bij-
zonder voor lesgevend en verplegend personeel
(1969, passim).

c. The core dimensions.

Alle richtingen in psychotherapie en counseling
wijzen op succesvolle behandelingen van cliënten
volgens in die richtingen gefundeerde methoden.
Sterk verschillende technieken blijken wat het
percentage met succes behandelde cliënten betreft
vergelijkbare resultaten te behalen. Tevens is
gebleken dat tussen patiënten die een psychiatri-
sche behandeling ondergingen en tussen die-
genen, die daar voor in aanmerking wilden ko-
men, maar daar geen gelegenheid toe kregen,
geen significant verschil optrad in de percentages
van beide groepen, die vooruitgingen: het gedeel-
te dat vooruitgang boekte was in beide groepen
ongeveer even groot (Eysenck, Levitt in Carkhulf
en Berenson, p. 13).

Deze en andere zaken hebben geleid tot een
aantal vragen; één daarvan is de vraag, welke
factoren nu eigenlijk een therapeutische relatie
gunstig of ongunstig beïnvloeden. Bij de beant-
woording van die vraag komen Carkhuff en
Berenson eerst tot de vaststelling dat 'therapeutic
processes may be for better or for worse'. Verder
ontwikkelen zij de gedachte, zich daarbij base-
rend op eigen research en onderzoek door ande-
ren, dat niet in de eerste plaats de theoretische
oriëntatie van de therapeut het therapeutisch
effect van een relatie bepaalt, maar een aantal
kerndimensies, die in elke wederkerige menselijke
relatie een rol spelen. Naarmate in een relatie
een hoger niveau wordt bereikt in het functio-
neren volgens die kerndimensies, zal in hun visie
het therapeutisch effect van de relatie groter zijn.

Carkhuff en Berenson (p. 4) noemen een groot
aantal mogelijke dimensies van de relatie, maar
achten slechts de invloed van een viertal daarvan
op het efTect van de relatie door onderzoek
bewezen.

Deze vier dimensies zijn 'empathie under-
standing' (invoelend begrijpen), 'positive regard'
(respect), 'genuineness' (echtheid) en 'concrete-
ness' (precisie in formulering). De overeenkomst
met de ingrediënten van de basisinstelling van de
client-centered counselor is opvallend, maar de
aanwezigheid en de uiting van die basisinstelling
is in de opvatting van Carkhuff en Berenson niet


252

-ocr page 260-

Counseling en school counseling: enige achtergronden

voldoende garantie, dat een therapeutisch effect
in een relatie wordt bereikt. De kerndimensies
worden beschouwd als 'the primary facilitative
factors', die gecombineerd dienen te worden met
een behandelingswijze, die bepaald wordt door
de doelstelling van de relatie en door de situatie,
waarin die relatie tot stand komt. De kenmerken
van de verkozen behandelingswijze worden aan-
geduid als 'the secondary facilitative factors'.
In een schoolsituatie bijvoorbeeld kan een pro-
bleem rond beroepskeuze aangepakt worden
met methoden, die gebaseerd zijn op trait-factor
theorie; een dergelijke aanpak kan slechts zinvol
geschieden, als hij plaatsvindt in een relatie die
bepaald wordt door de vier genoemde kern-
dimensies.

Van belang in deze visie zijn met name de con-
stateringen dat het effect van
elke menselijke
relatie in wezen bepaald wordt door dezelfde
variabelen; dat een relatie (en dus ook een pro-
fessionele, therapeutische relatie) per definitie een
Wederkerig proces is, waarbij de deelnemers
elkaar beïnvloeden in gunstige of ongunstige zin;
dat de overeenkomsten in de beroepsuitoefening
van verschillende categorieën hulpverleners es-
sentiëler zijn dan de verschillen. Een belangrijke
consequentie van deze gedachtengang is dat de
opleiding van hulpverleners in de eerste plaats
gericht moet zijn op de persooniijkheidsontwik-
keling van de student. Daar in de praktijk van de
opleiding doorgaans geen tijd beschikbaar is om
studenten een therapeutische behandeling te
geven, gericht op een totale reconstructie van het
communicatieproces, zal bij de selectie van
kandidaten de aandacht moeten vallen op de
mate van aanwezigheid van de kerndimensies in
de wijze van communiceren van de kandidaat
en zal vervolgens in de opleiding getracht moeten
Worden hdt peil van communiceren in het kader
Van de kemdimensies te verhogen (Carkhuff en
Berenson, p. 202 en 203).

De kritiek op deze visie concentreert zich
voornamelijk op de wijze waarop niveaus van
functioneren volgens de kemdimensies worden
onderscheiden. De schalen, die daartoe door
Carkhuff en anderen zijn ontwikkeld, hebben
ernstige beperkingen die voornamelijk samen-
hangen met het subjectieve karakter van erva-
ringen in counseling en psychotherapie. Het
wordt daardoor moeiüjk enigszins betrouwbare
meetinstrumenten te ontwikkelen, omdat die
gebaseerd zijn op subjectieve beoordeling van
uitsluitend verbaal materiaal uit therapeutische
relatie. Als men de functionele waarde van de
gebruikte meetinstrumenten in twijfel trekt, ont-
valt aan de visie op de rol van de kerndimensies
de basis van bewijsvoering.

Slotopmerking

De voornaamste bijdragen van de beschreven
benaderingen aan de praktijk van school coun-
seling zijn in hoofdzaak de volgende.

De 'trait-factor' theorie heeft het belang van
een systematische aanpak en een persoonlijke
benadering in leerlingbegeleiding benadrukt.
Door op verschillende wijzen informatie te ver-
zamelen en te ordenen met betrekking tot indi-
viduele studenten worden gegevens verkregen,
die relevant kunnen zijn bij het doen van keuzen;
tevens komen uit de gegevens alternatieven naar
voren, die te voren niet altijd herkend werden.

Deze benadering heeft tevens opgang gemaakt
in scholen, omdat ze een betrekkelijk gering aan-
tal contacten per leerling vereist en omdat ze niet
op verandering gericht is, noch op verandering
in de leerling, noch op verandering in de school.
Ze blijft binnen de gegeven omstandigheden.

De 'client-centered' benadering heeft in school
counseling vooral effect gehad op de houding
van de counselor ten aanzien van zijn werk. In-
zicht in de Rogeriaanse visie heeft zijn gevoelig-
heid verhoogd voor de uniekheid van elke leer-
ling en heeft het besef doen groeien dat het zinvol
en verantwoord is tijd te besteden aan de op-
bouw van een vertrouwensrelatie met de leerling,
die steun nodig heeft. In het werk van vele school
counselors is het accent verschoven van leiding
naar begeleiding, vooral in de relatie tot de oude-
re leerlingen, bij wie adolescentenproblematieken
een rol spelen. Het Rogeriaanse geloof in de ca-
paciteit én de neiging van het individu tot zelf-
bestemming heeft ook bij de aanpak van zakelijke
problemen en in de relatie met jongere kinderen


253

-ocr page 261-

D. de Vries

X tot gevolg, dat de relatie gevoeld wordt als een
samenwerkingsverband van gelijkwaardigen en
dat het beslissingsrecht van de leerling over het
gebruik van adviezen en informatie in sterkere
mate dan voorheen gerespecteerd wordt.

Gedragstheorieën hebben in de stroming van
behavioral counseling vooral de noodzaak onder-
streept om resultaten van counseling zichtbaar te
maken. De counselor wordt daardoor gedwongen
zichzelf af te vragen van welke doelstellingen
hij uitgaat in zijn handelen en welke middelen
hem daarbij in de schoolsituatie ten dienste
staan. Door de doelbewuste en systematische
aanpak in deze stroming hebben de leerlingen
gewoonlijk het gevoel dat ze weten, waaraan ze
toe zijn. Hetzelfde geldt voor de leraren. Wellicht
de belangrijkste bijdrage aan school counseling
vloeit voort uit een grondidee van behavioral
counseling, dat de omgeving het gedrag in sterke
mate beïnvloedt. De behavioral counselor is er
toe geneigd om, indien hij vaststelt dat bepaalde
structurele situaties op meso-niveau (de school)
of op micro-niveau (de lessituatie) als prikkel
fungeren tot ongewenst gedrag, te pogen die
situatie op enigerlei wijze te veranderen zó, dat
het oproepen van het gewenste gedrag bevorderd
wordt.

Reality therapy en de visie op de kerndimen-
sies leggen beide de nadruk op de wederkerigheid
van de relatie counselor-leerling. In beide visies
zet de counselor zijn persoonlijkheid volledig op
het spel met alle risico's daarvan voor hemzelf.

Belangrijke aspecten voor school counseling
blijken met name het belang dat gehecht wordt
aan het denken over het eigen gedrag en de
daarmee verbonden waarden (Glasser) en de
aandacht voor de kwaliteit van de. persoonlijke
omgang in combinatie met strategieën tot actie
(CarkhuflFen Berenson).

School counseling is een praktische toepassing
van inzichten, die voor een belangrijk deel ver-
kregen zijn in onderzoek op het gebied van de
psychologie. Die toepassing bestaat met betrek-
king tot de leerlingen uit de begeleiding van die
leerlingen op hun weg door de school en heeft
dus een sterk pedagogisch karakter. Eerder in dit
artikel is gewezen op de vloeiende overgang van

counseling in psychotherapie. De verwevenheid
van pedagogiek en psychologie in school coun-
seling wijst op een vergelijkbare relatie tussen de
beide vakgebieden, die ieder hun eigen kenmer-
ken hebben.

Dit artikel staat in het teken van de theoreti-
sche achtergronden van counseling en van school
counseling in het bijzonder. Uit het voorafgaande
zal gebleken zijn dat de keuze voor een of meer
theoietische oriëntaties belangrijk is en bepaald
wordt door allerlei factoren, waarvan de per-
soonlijkheidsstructuur van degene, die de keuze
doet, niet de onbelangrijkste is. Er is echter nog
een aspect dat hier ter afsluiting wordt toegelicht.

Het gaat daarbij om de vraag, waarom school
counseling wenselijk is. Er zijn bepaalde bezwa-
ren daartegen aan te voeren, waarvan een aantal
bij een andere gelegenheid al is aangeduid*. Als
principiële bezwaren worden bijvoorbeeld ge-
noemd dat de sociale macht van het school-
systeem niet misbruikt mag worden voor de be-
vordering van geestelijke gezondheid, omdat het
begrip 'geestelijke gezondheid' gevaarlijk wordt
geacht in verband met de onduidelijke inter-
pretatie ervan; en dat scholen bestaan voor het
doen plaatsvinden van kennisoverdracht en niet
om de eigen identiteit van individuen ten be-
hoeve van een gesmeerd lopend schoolleven net
zolang 'aan te passen', totdat er niet meer van
een eigen identiteit gesproken kan worden (Szasz,
p. 152 en 162).

De nadruk op psychologie als de kern van de
opleidingen voor school counselors, die tot on-
geveer 1960 algemeen aanwezig was, wordt
gezien als de belangrijkste oorzaak van derge-
lijke kritiek op school counseling. In dit verband
merkt Wrenn (1962) op, dat de keuze van coun-
seling theorieën wordt bepaald door het ant-
woord dat de counselor geeft op de essentiële
vraag naar zijn doelstellingen in school coun-
seling: 'Am I a specialist for a few who are in
trouble, or am I a specialist for many with nor-
mal growth Problems?'. Het lijkt verantwoord te
stellen dat in toenemende mate Amerikaanse

* De Vries, Pedagogische Studiën, 1973 (50), 397-
408.


254

-ocr page 262-

Counseling en school counseling: enige achtergronden

school counselors alleen het tweede deel van de
vraag bevestigend beantwoorden, waarbij het
begrip 'normaal' niet eng wordt uitgelegd.
Daarmee worden de psychologische aspecten
van school counseling geïntegreerd in de peda-
gogische.

Literatuur

Arbuckle, DugaldS.; Counseling: Philosophy, Theory
and Practice: Allyn and Bacon,
Boston, 1970.
Armor, David J.;
The American School Counselor: A
case study in the sociology of professions;
Russell Sage
Foundation, New York, 1969.
Aubrey, Roger F.; Misapplication of Therapy Mo-
dels to School Counseling;
Personnel and Guidance
Journal,
1967, 48, p. 273-278.
Beek, Carlton E. (ed);
Philosophical Guidelines for
Counseling;
Wm. C. Brown Co., Dubuque, Jowa,
19722.

Boy, Angelo V., and Pine, Gerald J.; Client-centered
Counseling in the Secondary School;
Houghton
Mifflin Co., Boston, 1963.

Boy, Angelo V., and Pine, Gerald J.; The Counselor
in the Schools: A Reconceptualization;
Houghton
Mifflin Co., Boston, 1968.

Brammer, Lawrence M., and Shostrom, Everett L.;
The Dynamics of the Counseling Process; McGraw-
Hill, Inc., New York, 1952.

Brammer, Lawrence M., and Shostrom, Everett L.;
Therapeutic Psychology: Fundamentals of Actuali-
zation Counseling and Psycho therapy,
Prentice-Hall,
Inc., Englewood Cliffs, New York, 19682.
Carkhuff, Robert R., and Berenson, Bernard G.;
Beyond Counseling and Therapy; Holt, Rinehart and
Winston, Inc., New York, 1967.
Combs, Arthur W., Avila, Donald L., and Purkey,
William W.;
Helping Relationships: Basic concepts
for the helping professions;
Allyn and Bacon, Inc.,
Boston, 19736.

Deese, James; Psychology as science and art; Har-
court Brace Jovanovitch, Inc., New York, 1972.
Ellis, A.;
Reason and emotion in psychotherapy;
Lyle Stuart, New York, 1962.
Evraifif, William;
Helping Counselors Grow Profes-
sionally: A casebook for school counselors;
Prentice-
Hall, Inc., Englewood Cliffs, N.J., 1963.
Gilmore, Susan K.;
The Counselor-in-Training;
Appleton-Century-Crofts, New York, 1973.
Glasser, William;
Reality Therapy; Harper and Row,
New York, 1965.

Glasser, William; Schools without failure; Harper
and Row, New York, 1969.

Hart, J. T., and Tomlinson, T. M.; New Directions
in Client-Centered Therapy;
Houghton Mifflin Co.,
Boston, 1970.

Van Hoose, William H., and Pietrofesa, John J.
(eds.);
Counseling and Guidance in the Twentieth
Century;
Houghton Mifflin Co., Boston, 1970.
Keil, Bill L., and Burow, Josephine Morse;
Develop-
mental Counseling and Therapy;
Houghton Mifflin
Co., Boston, 1970.

Krumboltz, J. D., and Hosford, R. E.; Behavioral
counseling in the elementary school;
Elementary
school guidance and counseling,
1966, 3, p. 11-19.
Krumboltz, John D., and Krumboltz, Helen B.;
Changing Children's Behavior; Prentice-Hall, Inc.,
Englewood Cliffs, N.J., 1972.
Krumboltz, John D., and Thoresen, Carl E. (eds.);
Behavioral Counseling: Cases and Techniques; Holt,
Rinehart and Winston, Inc., New York, 1969.
Mahler, Clarence A.;
Group Counseling in the
Schools;
Houghton Mifflin Co., Boston, 1969.
Maslow, Abraham H.;
The Psychology of Science:
A Reconnaissance;
Gateway Edition; Henry Regnery
Co., Chicago, 19702.

Osipow, Samuel H., and Walsh, Bruce W.; Behavior
Change in Counseling: ReadingsandCases;
Appleton-
Century-Crofts, New York, 1970.
Osipow, Samuel H.;
Theories of Career Development;
Appleton-Century-Crofts, New York, 19732.
Patterson, C. H.;
Counseling and Psychotherapy:
Theory and Practice;
Harper and Row, New York,
1959.

Peterson, James Allan; Counseling and Values;
International Textbook Co., Scranton, Pa., 1970.
Roeber, Edward C., Smith, Glenn, and Erickson,
Clifford;
Organization and Administration of Guidance
Services;
McGraw-Hill, New York Inc., 1955.
Rogers, Carl R.; Client-centered Psychotherapy;
Scientific American, November 1952.
Rogers, Carl R.;
Client-centered therapy; Houghton
Mifflin Co., Boston, 1965.

Rothney, John W. M.; Adaptive Counseling in
Schools;
Prentice-Hall, Inc., Englewood Cliffs, N.J.,
1972.

Shoben, E. J., Jr.; The counselor's theory as a per-
sonal
tTzit; Personnel and Guidance Journal, 1962, 40,
p. 617-621.

Stefflre, Buford, and Grant, W. Harold; Theories of
counseling;
McGraw-Hill Book Co., New York,
19722.


255

-ocr page 263-

D. de Vries

Sulzer, Beth, and Mayer, G. Roy; Behavior Modi-

fication Procedures for School Personnel", The Dry den

Press, Inc., Hinsdale, III, 1972.

Super, Donald E.; The Psychology of Careers;

Harper and Row, New York, 1957.

Szasz, Thomas S.; Ideology andInsanity; Calder and

Boyars, London, 1973.

Tyler, Leona, E.; The Work of the Counselor-,
Appleton-Century-Crofts, New York, 19693.
Tyler, Leona E.; Minimum change therapy;
Person-
nel and Guidance Journal,
1960, 40, p. 475^79.
Williamson, E. G., and Foley, J. D.;
Counseling and

Discipline; McGraw-Hill, Inc., New York, 1949.
Williamson, E. G.;
Vocational Counseling: some
historical, philosophical and theoretical perspectives-,
McGraw-Hill Co., New York, 1965.
Wrenn, C. Gilbert;
Student Personnel Work in
College-,
Ronald Press, New York, 1951.
Wrenn, C. Gilbert;
The Counselor in a changing
World,
APGA, Washington, 1962.

Curriculum vitae

Zie Ped. Studiën, oktober 1973.


256

-ocr page 264-

1. Als men in Nederland iets vernieuwen wil in het
onderwijs, benoemt men een commissie. Als alles
meezit, is in deze commissie een redelijke mate van
deskundigheid ten aanzien van het te bestuderen
onderwerp aanwezig. Er bestaat daarvoor echter
geen enkele garantie. Want door de minister van
onderwijs ingestelde commissies - en daarover gaat
het hier - worden vastgesteld op basis van vertegen-
woordiging. Zijn alle zuilen er wel? Zijn alle belang-
hebbende vakbonden aanwezig? Zijn de pedagogi-
sche centra afgevaardigd? En sinds kort: Hebben de
studenten hun representanten? Per commissie kan
het aantal en de aard van de instanties verschillen,
maar het beginsel blijft gelijk: bij de samenstelling
staat deskundigheid niet voorop, maar belangen-
behartiging. Deskundigheid is bij deze samenstel-
lingspolitiek niet uitgesloten, maar blijft een gelukkig
toeval. Dit is de eerste rem op de effectiviteit van het
commissisme, maar er is ook nog een tweede.

Zoals door vertegenwoordiging deskundigheid is
verondersteld, zo wordt van de (aldus bijeengebrach-
te) deskundigheid verwacht dat in een aantal plenaire
en deelbijeenkomsten de inzichten uit de mouw
worden geschud, die het vernieuwde onderwijsbeleid
gestalte zullen geven. Heeft de minister een royale
bui, dan stelt hij een ambtelijk secretaris aan. Een
apparaat ter beschikking van de commissie stellen,
dat ten behoeve van haar arbeid voorbereidend werk
verricht, was tot op dit ogenblik een ongehoorde
verwachting. Als de commissies daarom niet te voor-
schijn komen met voorstellen die voldoende onder-
bouwd zijn om richtinggevend te kunnen werken,
kan men ze dat niet kwalijk nemen. Men mag het
een commissie
wel kwalijk nemen, als ze geen inzicht
heeft in haar eigen dysfunctionaliteit, en daarmee in
de beperkte betekenis van haar beleidsadviezen.

Onze huidige minister van onderwijs heeft gelukkig
blijk gegeven over beleidsvoorbereiding betere in-
zichten te hebben. Hopelijk krijgt hij de kans deze te
realiseren. Een goed begin is al, dat de leden van de
door hem ingestelde innovatiecommissies een halve
werkweek aan de vervulling van hun opdracht kun-
nen besteden, paarmee wordt het werk uit de sfeer
van vrijetijds-hobbyisme gehaald, en komt een meer
professionele aanpak in zicht.

pedagogische studien 1974 (51) 257-260

2. Na deze inleiding wordt het mogelijk een aantal
opmerkingen te maken over een rapport, dat tot nu
toe opmerkelijk weinig publiciteit heeft verkregen:
'Samenvatting van de overwegingen en conclusies
van de werkgroep onderwijzersopleiding 1972'. Wie
het lijstje bekijkt, waarop de leden van de werkgroep
zijn vermeld, ziet, dat de samenstelling van de werk-
groep volledig beantwoordt aan het hierboven be-
sproken patroon (bijlage I). Bij sommige commissies
komen nog wel eens leden voor, die op persoonlijke
titel zijn benoemd, vanwege hun veronderstelde des-
kundigheid; hier niet. Klaarblijkelijk bestond daar-
aan geen behoefte. Sommige commissies geven in
hun rapport nog wel eens blijk externe deskundigen
te hebben geraadpleegd. Als deze commissie dat ge-
daan heeft, blijkt zulks in ieder geval niet uit de tekst.
Was daaraan geen behoefte?

Opmerkelijk is, dat een aantal 'belendende perce-
len' volledig ontbreekt in de commissie: met name de
experimentele lerarenopleidingen, en de opleidingen
voor het beroepsonderwijs. Ook het wetenschappelijk
onderwijs, waarmee men, blijkens het rapport, nauwe
samenwerking wil, mocht niet meedoen. Dit alles
wekt een uitermate provincialistische indruk. Ik her-
haal: men gelieve niet op de pianist te schieten, hij
heeft zijn instrument niet uitgezocht. Maar waarom is
hij erop gaan spelen?

3. De voorzitter van de werkgroep, dr. A. de Jong,
heeft in zijn hoedanigheid van inspecteur-generaal

Kroniek

Von Münchhausen in Lochern

257


-ocr page 265-

Kroniek

van het onderwijs aan het rapport een woord vooraf
toegevoegd, waarin hij de indruk wekt zich van de
inhoud te distantiëren. Eigenlijk zegt hij daar twee,
onderling strijdige, dingen: a. het rapport is al ver-
ouderd; b. er moet nog veel op de consequenties van
de voorstellen worden gestudeerd, voordat 'eventuele
verdere stappen kunnen worden gedaan'. Dat zal
wel moeten worden geïnterpreteerd als: bijzetten in
een van de archiefkasten die onlangs door de secreta-
ris-generaal van het ministerie werden ontruimd. Is
dat terecht?

Drie uitgangspunten heeft de werkgroep voor zijn
advies gekozen:

(1) het beeld van de onderwijzer in een vernieuwd
basisonderwijs,

(2) de mogelijkheden van de studenten, gegeven hun
vooropleiding, en

(3) demokratisering en akademisering.

Deze uitgangspunten zijn in ongelijke mate van uit-
voerigheid uitgewerkt. Het uitvoerigst is men over de
nieuwe onderwijzer. Deze moet kunnen werken in
teamverband, moet maatschappelijk geïnformeerd
en geïnteresseerd zijn, moet behalve onderwijzen ook
kunnen opvoeden, maar zal niet meer de voormalige
alwetende schoolmeester zijn. Voorts moet hij als
klasse- of groepsonderwijzer kunnen functioneren, al
mag hij in zijn opleiding persoonlijke varianten aan-
brengen op basis van 'een voorkeur voor een bepaald
didactisch stelsel, zoals dat van Montessori, van
Petersen e.a., ... een voorkeur voor bepaalde stof-
gebieden en ... een voorkeur voor bepaalde leeftijds-
groepen binnen het basisonderwijs' (p. 10). Hij moet
echter algemeen benoembaar blijven.

Hoewel ik enkele principiële opmerkingen voor een
volgende paragraaf wil bewaren, volgen hier toch al
enkele kanttekeningen, deels in vraagvorm. Het func-
tioneren moeten als klasseonderwijzer of groeps-
onderwijzer wordt gemotiveerd uit de behoefte aan
veiligheid en geborgenheid bij het jonge kind. Op wat
voor gegevens berust deze uitspraak? Al in de kleuter-
school zijn kinderen vaak gewend aan meervoudige
begeleiding (de kleuterleidster en haar assistente,
soms ook helpende moeders), meer en meer hebben
kinderen al in crèches met wisselende groepen en
wisselende begeleiding leren leven. Zit in deze uit-
spraak verborgen dat de onderwijzeres de moederrol
voortzet, en impliceert dat niet de stilzwijgende over-
planting van een zeer gesloten gezinsconceptie naar
het basisonderwijs, een conceptie die bepaald niet
onaangevochten is? Ik bestrijd niet, dat jonge kinde-
ren een behoefte aan veiligheid hebben. Ik vraag me
alleen af, over welke doorslaggevende onderzoeks-
gegevens de werkgroep heeft beschikt om - bij alle
discussie die over dit onderwerp gaande is - te kun-
nen stellen dat in de veiligheidsbehoefte van een jong
kind wordt voorzien door een afhankelijkheids-
binding aan één bepaalde persoon, de klasse- of
groepsonderwijzer. Dat is immers haar voornaamste
argument om deze te handhaven. Er worden wel
didactische redenen aan toegevoegd, zoals de behoef-
te aan geïntegreerd onderwijs op de te verkennen
cultuurterreinen. Als de commissie dan opmerkt:
'Trouwens, ook bij de toenemende behoefte aan ge-
differentieerd onderwijs, waarbij elk kind in kleine
groepen zoveel mogelijk eigen wegen naar het onder-
wijsdoel volgt, is dit het geval' (p. 9), schijnt zij toch
wel de draad van haar eigen betoog te zijn kwijt-
geraakt.

Ik citeerde reeds de uitspraak over persoonlijke vari-
anten
in de studie, zoals voorkeur voor een didactisch
stelsel als dat van Montessori, Petersen e.a. Afgezien
van de bruikbaarheid van het begrip 'didactisch stel-
sel' is het de werkgroep, die 'aan de onderwijzende
taak onlosmakelijk een opvoedende taak' verbonden
ziet, kennelijk ontgaan dat noch voor Montessori,
noch voor Petersen de
didactische aspecten van hun
ontwerp centrale betekenis hebben. Voor beiden staat
een opvoedingsklimaat centraal, waarin de zelfont-
wikkeling van het individuele kind in een netwerk
van sociale relaties optimaal tot stand kan komen.
De didactische vormen zijn daaraan dienstbaar,
meer niet. Dat geldt stellig ook voor 'e.a.'.

Over de vooropleiding wordt weinig meer gezegd
dan dat men ieder HAVO-keuzepakket wil aanvaar-
den; de uitspraken over demokratisering en akademi-
sering blijven in het vage, behalve op één punt: 'De
samenleving mag terecht waarborgen eisen ten aan-
zien van de kwaliteit van de opleiding van haar on-
derwijzers en van de algemene bruikbaarheid van de
afgestudeerden (wat zou dat zijn?
ND) in het Neder-
landse basisonderwijs' (p. 13).

4. Ten aanzien van de inhoud van de opleiding wor-
den drie programma's onderscheiden: een pedago-
gisch-didactisch programma (PDP), een vakdidac-
tisch programma en een cultureel-maatschappelijk
programma (CMP). Voor het ontwikkelen van deze
programma's denkt de werkgroep aan programma-
commissies (!) samengesteld op basis van vertegen-


258

-ocr page 266-

Kroniek

Woordiging (!!). Per slot van rekening is dat al een
jarenlange gewoonte, en waarom zou je ook rekening
houden met wat binnen een discipline als de onder-
wijskunde over leerplanontwikkeling te berde wordt
gebracht. En: de programmacommissies mogen des-
kundigen van buiten aantrekken, nietwaar?

In dit bestek is beperking nodig. Men onderscheidt
een algemeen programma (voor iedereen), een diffe-
rentiatieprogramma (keuze uit een groep 'zaakvak-
ken' of groep 'expressievakken') en een keuze-
programma (hier geeft persoonlijke voorkeur de
doorslag). In de vormgeving van het onderwijsproces
onderscheidt men colleges (groepsactiviteiten voor
alle studenten), practica (individuele of groepsactivi-
teiten volgens afspraak) en stages (activiteiten in
oefen- en/of hospiteerscholen). Ter geruststelling
deelt de werkgroep mee dat het hier om zuiver onder-
wijsorganisatorische begrippen gaat. Er hoeft heus
niets te veranderen!

Tenslotte komt er nog een pleidooi voor de taak-
docent als opvolger van de urendocent.

In het bovenstaande werd een zeer beknopt overzicht
van de inhoud van het rapport gegeven. Voor nu tot
een meer principiële beschouwing over te gaan, zou
ik enige aandacht willen geven aan de uitwerking die
in bijlage II van het rapport is gegeven aan het
Pedagogisch-Didactisch Programma, dat, zegt het
rapport, de directe beroepsvorming van de onder-
wijzer nastreeft, zowel theoretisch als praktisch. Als
zodanig vormt het het hart van de opleiding, en levert
bovendien de achtergrond en voedingsbodem voor
het vakdidactisch programma. Het PDP heeft drie
onderdelen: a. het theoretisch gedeelte, b. de stages
en c. de instructietechnieken. Het theoretisch gedeelte
valt uiteen in een algemene oriënterende inleiding,
die naar zijn omschrijving aansluit bij wat daaronder
traditioneel wordt onderwezen. Daarnaast is er de
nlogelijkheid van persoonlijke keus, waarbij de werk-
groep als een van de alternatieven accentueert de
mogelijkheid om zich op een bepaalde leeftijdsgroep
te richten.

Nieuw in de aangeboden opzet is een onderdeel,
dat 'instructietechnieken' genoemd wordt. Deze
instructietechnieken zullen in korte cursussen onder-
wezen worden en omvatten: bordgebruik, toegepaste
handvaardigheid, techniek van het spreken, gebruik
van audio-visuele hulpmiddelen, het werken in en
met groepen. Er mag nog één andere instructietech-
niek, die voor het basisonderwijs van belang is, aan
worden toegevoegd. Uit de context blijkt, dat het
bij deze instructietechnieken in feite om het aanleren
van handgrepen gaat. Wel realiseert de werkgroep
zich, dat de attitude van de student, bijvoorbeeld bij
het leiden van een klasscgesprek, ook erg belangrijk
is, maar helaas, zegt zij, is de tijd te kort om däär
gericht iets aan te doen (p. 61). Hier ligt, naar mijn
gevoel, een ernstig probleem. In het kader van diffe-
rentiatie en individualisering wordt meer en meer
gebruik gemaakt van technische hulpmiddelen en
'prepackaged' materiaal. In de daaruit voortkomende
taakverschuiving van de onderwijsgevende (een afne-
mend toepasbare term) wordt daardoor de
begelei-
ding
van groepen en individuen steeds belangrijker.
De attitude-ontwikkeling is dus zeer essentieel, even-
als de bekwaamheid tot observeren, herkennen van
problemen, steunverlenen bij zelfstandige probleem-
oplossing en het vinden van goede samenwerkings-
vormen, die daarmee ten nauwste samenhangt. Het
minste wat je op dit gebied zou mogen verwachten,
is een groepsdynamisch practicum, dat de student
daarop voorbereidt. Noch het PDP, noch het cultu-
reel maatschappelijk programma waagt zich daaraan,
ook al is dat laatste gericht op wat de werkgroep
noemt 'mensvorming'. Dat dit soort zaken buiten
beschouwing blijft, hangt m.i. samen met andere
omissies, die in de nu volgende paragraaf wat
meer principieel zullen worden besproken.

5. Het rapport is te karakteriseren als een 'omzien
zonder wrok'. Er is veel ervaring van opleiders van
onderwijzers in verwerkt, en men heeft geprobeerd
de binnen die ervaring gevoelde tekorten om te zetten
in beleidsadviezen. Dat komt tot uitdrukking o.m.
in de wens om taakdocenten in plaats van urendocen-
ten te hebben, en in samenhang daarmee, om los te
komen uit de banden van de mammoetwet. Te weinig
heeft de werkgroep echter beseft, dat het alleen Von
Münchhausen gegeven was, zich aan zijn eigen haren
uit het moeras te trekken.

Wie is de nieuwe onderwijzer, waarvan het rapport
uitgaat? De nieuwe onderwijzer zal degene moeten
zijn, die zal werken in de nieuwe school. Hoe ziet de
nieuwe school er in de visie van de werkgroep uit?
Het rapport laat ons daarover in het ongewisse.
Dat kan betekenen:

a. dat de commissie er niet over heeft gedacht;

b. dat de commissie er wel over heeft gedacht, maar
er niet uit is gekomen;

c. dat de commissie het niet eens is kunnen worden,
daarom voorzichtig zwijgt en een soort grootste
gemene deler als niet geëxpliciteerd uitgangspunt


259

-ocr page 267-

Kroniek

heeft genomen. Welk alternatief het juiste is, valt
niet te bepalen, omdat in het rapport geen uitspraken
voorkomen, die hierover informatie geven. Aan-
gezien alternatief
a. erg onwaarschijnlijk lijkt, zal
b. of c. wel het goede antwoord zijn. Dät de werk-
groep geen duidelijke conceptie van de school van de
toekomst heeft kunnen geven, is niet zo verwonder-
lijk. Het proces van verandering gaat zo snel, dat
maatschappelijke verschijnselen op het ogenblik dat
zij het onderwijs gaan beïnvloeden al weer door
nieuwe verschijnselen achterhaald zijn geraakt. Dat
hoeft niet te betekenen dat er geen enkele uitspraak
over toekomstig onderwijs mogelijk is, zoals ik elders
heb trachten aan te geven*, maar wel, dat wie op dit
ogenblik voor de taak wordt gesteld aan een oplei-
ding voor onderwijsgevenden vorm te geven, voor
een bijna onvervulbare opgave staat, indien hij niet
kan beschikken over een ondersteunend apparaat,
dat door onderzoek van allerlei aard de gegevens kan
aandragen die voor het werk nodig zijn. Ik heb ge-
tracht in schematische vorm aan te geven wat m.i.
noodzakelijk zou zijn om aan de taakstelling van de
werkgroep te kunnen voldoen.
Aan de hand van dit schema is duidelijk aan te geven
wat in het rapport ontbreekt. Het rapport begint
eigenlijk bij de zevende fase: de 'formulering van de
eindgedragsvorm', door te vertrekken van de nieuwe
onderwijzer, zonder zich ook maar enigszins uitgela-
ten te hebben over de voorafgaande fasen, waarin het
zwaartepunt van de gehele ontwikkeling zou behoren
te liggen. Daardoor ontbreken een conceptie van de
toekomstige school, een conceptie over de samenhang
van de onderwijsvoorzieningen voor ±4 — ± 16-
jarigen en een visie op de (toekomstige) integratie van
opleidingen die daarmee samenhangt. Ook al is het
de werkgroep, blijkens de slotparagrafen, niet ont-
gaan dat de gedachtenvorming over deze onderwer-
pen buiten haar kring op gang gekomen is, het heeft
haar activiteiten niet wezenlijk beïnvloed.
Tot slot nog deze opmerking: Het zal de lezer zijn
opgevallen, dat het hiernaast aangegeven ontwikke-
lingsschema niets anders is dan een variant van de
binnen de onderwijskunde inmiddels ingeburgerde
modellen voor curriculum development. Is het niet
zorgwekkend, dat een werkgroep ten behoeve van de
pedagogische akademie, die terecht het pedagogisch-
didactisch programma als hart van de opleiding ziet,
de onderwijskunde niet op haar eigen werkzaamhe-
den toepast? Deze Von Münchhausen lijkt te lijden
aan haaruitval.

N. Deen

Figuur 1

* in: Jeugd in School en Wereld, 1972 (jrg 56, nrs.
3, 4, 6; 57, nr. 2)

** Na het schrijven van deze kroniek kon ik kennis-
nemen van een volgend discussiestuk van de commis-
sie, waarin de integratie van de opleidingen voor on-
derwijsgevenden veel aandacht heeft gekregen, en ook
aan andere van de hierboven genoemde zaken enige
aandacht is gegeven. De principiële bezwaren tegen
de werkwijze zijn helaas overeind gebleven.
(N.D.)


260

-ocr page 268-

Volgens de meest recente departementale gegevens,
die overigens niet verder gaan dan 1971, waren er
toen in ons land 36 avondscholen voor VWO-
HAVO-MAVO die onderwijs verschaften aan 15.608
leerlingen. Vergeleken met de 1443 dagscholen voor
VWO-HAVO-MAVO inderdaad een klein aantal,
maar zoals gelukkig vaak het geval is zijn ook hier
kwaliteit en kwantiteit niet congruent. In een tijd
Waarin de roep om externe democratisering zo luid is,
mag wel eens gewezen worden op de zeer belangrijke
functie die de avondscholengemeenschappen als
tweede vormingsweg hebben; dat ze daarnaast een
belangrijke taak vervullen bij de intellectuele eman-
cipatie van de vrouw en de opvang van studenten
die met een deficiënte vooropleiding op de universi-
teit de mist in dreigen te gaan verdient eveneens ver-
meld te worden.

Ondanks deze uitermate belangrijke functies die
de betreffende avondscholen met succes vervullen
worden zij vanuit het Ministerie van O. en W. nogal
discriminerend behandeld. De regeling voor dienst-
en taakuren is voor de gemiddelde avondscholenge-
meenschap dermate ongunstig dat men zich geen
full-time conrector kan permitteren en de organisa-
torisch overbelaste rector derhalve niet toekomt aan
een adequate begeleiding van de veelal volwassen
leerlingen. In de discussie rond open scholen, instruc-
tieve omroep, schriftelijk onderwijs, tweede vor-
mingsweg e.d. wordt geen gebruik gemaakt van de
ervaring die opgestapeld ligt in dit schooltype en
wordt op het aanbod om over deze kwesties mee te
praten niet ingegaan. De leerlingen van avondscho-
lengemeenschappen krijgen alleen in de allerschrij-
nendste gevallen een kleine rijksstudiesteun; de
leraren hebben een salarisvermindering van 10%
moeten slikken. Begrijpelijk dus dat in kringen van
besturen, schoolleiders en docenten een geprikkelde
stemming heerst; begrijpelijk eveneens dat het zeer
gedegen en interessante proefschrift van Hoksbergen,
de eerste empirische studie over leerlingen van avond-
lycea in Nederland, onze aandacht alleszins waard is.

pedagogische studien 1974 (51) 238-256

In hoofdstuk I schetst de auteur de historische
achtergrond van het avondlyceum en wordt de ont-
wikkeling beschreven tussen 1929, het jaar waarin
Dr. Knorringa het eerste avondgymnasium in ons
land oprichtte, en 1972, toen de avondlycea het zo
lang gewenste jus promovendi kregen. Een volgend
hoofdstuk beschouwt de deelname van de verschil-
lende sociale milieus in West Europa aan wat wij
VHMO plachten te noemen en gaat na welke rol de
intelligentie daarbij speelt. Het beeld dat naar voren
komt mag langzamerhand bekend verondersteld
worden: het sociaal-economisch lager milieu is sterk
ondervertegenwoordigd, kinderen uit de lagere mili-
eus verlaten het VHMO beduidend eerder dan leef-
tijdsgenoten uit hogere sociale klassen. Dit verschijn-
sel wordt onvoldoende verklaard door de gebleken
geringere parate intelligentie van de lagere milieus;
andere factoren die een rol spelen zijn het relatief
lage aspiratieniveau van de betroffen bevolkingslaag,
de meer praktisch gerichte onderwijsbehoefte, het
mogelijk sociaal bevooroordeelde advies van de
onderwijzer, ongunstige milieuomstandigheden, het
beroepsniveau van de vader, en slechte verhoudingen
in het gezin. In hoofdstuk III richt Hoksbergen zich
op het profiel van de avondlyceïst, de specifieke pro-
bleemstelling van zijn studie, die hij in de volgende
componenten uiteen legt en in aparte hoofdstukken
bespreekt: milieuachtergronden (V), motieven om
aan een avondlyceum te gaan studeren en problemen
die zich bij de studie voordoen (VI), het rendement
van het avondlyceum gemeten aan de sociale mobili-
teit van oud-leerlingen (VII). Omdat de eerste twee
punten betrekking hebben op de actuele onderwijs-
functie van avondlycea, het derde punt echter op
wat studie aan dit schooltype uiteindelijk voor de
afgestudeerden ging betekenen, was een aangepaste
onderzoeksopzet noodzakelijk (IV).

Boekbesprekingen

Hoksbergen, R. A. C.: Profiel van de Avondlycelst, Boom, Meppel 1972, ISBN 90.6009.074.8, 304 p.,/27,50.

261


-ocr page 269-

Boekbesprekingen

Voor de eerste twee componenten van de vraag-
stelling werden in 1968 aan 1048 leerlingen van 4
avondlycea een schriftelijke enquête toegezonden die
door 65,7% beantwoord werd. De rendements- en
mobiliteitsvraag werd benaderd door in 1969 bij 357
oud-leerlingen van dezelfde vier scholen een monde-
ling interview af te nemen. Wat zijn nu de belangrijk-
ste uitkomsten van enquête en interview?

Het avondlyceum trekt in sterkere mate dan het
dag-VHMO leerlingen uit de lagere milieus, gemeten
naar het beroep van de vader. Als belangrijkste mo-
tieven om te gaan studeren komen naar voren verdere
studieplannen, carrière willen maken, de wens om
een VHMO-opleiding af te ronden, interesse in vak-
ken die op school gedoceerd worden, zich algemeen
ontwikkelen, via het avondlyceum een interessantere
betrekking krijgen, zichzelf en anderen bewijzen dat
men deze studie aan kan, en de behoefte aan een
zinvolle vulling van vrije tijd. Bij de realisering van
deze motieven stoot de avondlyceïst op moeilijk-
heden zoals huiswerk, reistijd, (vooral bij scholen met
een regionaal karakter zoals Groningen en Eindho-
ven), gebrek aan ontspanning, belemmerende gezins-
situatie en de combinatie school-baan, waarvan het
vaak problematische karakter extra reliëf krijgt door
het gegeven dat 21% van de leerlingen gebrek aan
medewerking van hun werkgever ondervindt. Men
moet qua persoonlijkheidsstructuur dan ook van
goeden huize zijn om met succes de studie tot een
goed einde te brengen: naast factoren als doorzet-
tingsvermogen, ijver, eerzucht en geldingsdrang blijkt
ook de stimulerende werking van schoolleiding,
klasgenoten en huwelijkspartner of verloofde be-
langrijk te zijn. Onze avondlycea vervullen een dui-
delijke functie t.a.v. de sociale mobiliteit van hun
leerlingen. Volgens Hoksbergens onderzoek veran-
derde ongeveer 60% na het behalen van het diploma
van werkkring, het merendeel hiervan ging een dag-
studie volgen, meestal op universitair niveau. Bij de
mannelijke oud-leerlingen werd een grote verticale
mobiliteit vastgesteld; ruim eenderde bereikte de
hoogste beroepsgroepen, het grootste deel van de
rest de middelbare. Deze sociale stijging ging in be-
perkte mate gepaard met negatieve bijverschijnselen
zoals vereenzaming, contactverlies met het oude
milieu en aanpassingsproblemen in de nieuwe om-
geving.

In zijn slothoofdstuk (VIII) plaatst Dr. Hoksber-
gen enige methodologische kanttekeningen bij zijn
onderzoeksprocedures, analyseert hij de leerlingen-
populatie van avondlycea en geeft hij zijn ideeën
over de toekomstige functie van wat tegenwoordig
de avondscholengemeenschap wordt genoemd. Dit
schooltype zal van grote waarde blijven voor laat-
bloeiers, VWO-drop-outs, leerlingen uit het LBO die
willen doorstromen, meisjes die hun achterstand qua
scholingsniveau willen wegwerken en studenten met
een deficiënt eindexamenpakket. Voorts zou de
avond s.g. een zeer wezenlijk element kunnen zijn bij
permanente en/of periodiek terugkerende educatie
en 'adult education'. In dit kader pleit de auteur voor
een vormingsverlof voor 16-18 jarigen en aansluiting
bij een algemeen leerlingenstelsel. Dat bovenvermel-
de toekomstperspectieven een betere landelijke sprei-
ding van avondscholengemeenschappen impliceren
dan thans het geval is, zal voor zich spreken.

Dr. Hoksbergen, zelf een oud-avondlyceïst, heeft
een belangrijk boek geschreven dat dit schooltype uit
de relatieve onbekendheid haalt en de plaats geeft die
het toekomt in de geschiedenis en organisatie van ons
onderwijs. Toen rector Van Galen afscheid nam van
het Eindhovens avondlyceum nodigde hij iedereen
die de mond zo vol heeft over onderwijsverbeteringen
voor werkende jongeren uit om deze werkende jon-
geren (en ouderen!) eens dichtbij te komen bekijken
op de Nederlandse avondscholengemeenschappen.
Daar dit niet voor elke lezer van PS mogelijk zal zijn
adviseer ik wel iedereen die bij onderwijs betrokken
of er anderszins in geïnteresseerd is deze boeiende en
in begrijpelijk Nederlands geschreven studie te lezen.

J. H. G. I. Giesbers


Pierre Furter, La Vie Morale de VAdolescent; bases d'une pédagogie, Delachaux et Niestle, Neuchatel, 1972,
2e druk, 328 pag., Zfrs. 25,—.

Het lezen van dit eerste 'essai' van Furter betekende
voor schrijver dezes een herkenning. Dat gold niet
zozeer het feit dat de gewetensvorming hierin evenals
in het werk van Kohnstamm als 'het centrale pro-
bleem der opvoeding' wordt gezien als wel de me-
thodische benadering van de auteur die fenomenolo-
gisch 'geïnspireerd' is, zoals hij zelf opmerkt. Dat is
een juiste typering, omdat Furter zeker niet als ge-
schoold fenomenologisch denker mag worden be-
schouwd. Husserl vermeldt hij niet in de meer dan
1000 titels omvattende bibliografie, Heidegger slechts
een keer. Het zijn vooral de Franse existentialisten


262

-ocr page 270-

Boekbesprekingen

van marxistischen (Sartre, Merleau Ponty) of christe-
lijken huize (Marcel, Ricoeur) die hij in zijn denken
betrekt. Hij is in een dialoog met existentialisme en
marxisme, maar verwerpt als 'christelijk opvoeder
van de protestantse traditie' de atheïstische stelling-
name van beide richtingen. Dit boek is dus, zoals de
schrijver zelf stelt, ideologisch getint: 'het is onge-
twijfeld meer filosofisch dan wetenschappelijk'.

Toch zou het van pedagogen en onderwijskundigen
onverstandig zijn om die reden het boek ongelezen
te laten, evenmin als men dat doet met een boek van
Langeveld of Buytendijk. En zie daar de herkenning,
niet alleen omdat zij onder andere Nederlandse
auteurs in de rijke bibliografie te vinden zijn, maar
omdat hij op aan hen verwante fundamentele wijze
met psychische en educatieve verschijnselen bezig is
als zij in hun beste werken, een schat van empirisch
onderzoek en beschouwende literatuur integrerend.

Elke schrijver over de adolescentieperiode staat
voor een geweldig moeilijke opgave, omdat een
maatschappij in verandering zich in geen leeftijds-
periode zozeer weerspiegelt als juist in de adolescen-
tie, zodat het bijzonder problematisch wordt te mid-
den van de wisselingen het blijvende te ontdekken.
Schelsky is daarom begonnen met de jeugd die hij
als 'sceptische generatie' meende te moeten typeren,
te dateren. Ook Furter doet dat, en wel als de jeugd
tussen 1960 en 1965, dat is dus 'vóór mei 1968'. En
dat is in het boek duidelijk merkbaar. Want al
wordt aan jeugdcultuur en politieke bewustwording
van de jeugd ruim aandacht geschonken, wij missen
een bespreking van de 'tegencultuur' (Roszak), wij
missen de Frankfurters: geen Adorno, geen Hork-
heimer, geen Marcuse, slechts een klein artikel van
Habermas, en dat in een boek dat uitvoerig ingaat op
het opvoeden tot persoonlijkheid en morele mondig-
heid, het verzet tegen autoritarisme, de dreigende
manipulatie door een gebureaucratiseerde techno-
cratie. Is dat wellicht begrijpelijk voor een Zwitser
die de gruwelen van het nazidom niet aan den lijve
heeft ondervonden?

Wel vinden wij P. Goodman vermeld en besproken
en naast hem auteurs van Zuidamerikaanse bodem,
de kring rondom Freire, geen wonder, want Furter
houdt zich ook bezig met de vormingsproblematiek
in ontwikkelingslanden, en als zodanig zal de lezer
zich herinneren hem wel door Freire geciteerd te
hebben gevonden.

Het lijkt dat hiermee de schrijver voldoende gety-
peerd en ingeleid is om nu zijn belangrijke boek in
het kort te bespreken, waarbij steeds een neiging om
uitvoerig met instemming te citeren onderdrukt
wordt.

In de adolescentieperiode acht Furter 'het morele
leven' van de jongeren centraal, zodat hij meent,
hoewel geen totale, zeker een
essentiële kennis van
de jeugd te hebben nagestreefd. Hij licht dat in zijn
boek toe aan de hand van een drietal stellingen:

1. dat werkelijk moreel gedrag eerst in de adoles-
centie ontstaat;

2. dat de adolescentie als jeugdperiode werkelijk
beleefd moet worden om tot autonoom moreel
gedrag te kunnen komen;

3. dat de jeugdige existentie in zijn totaliteit een
moreel probleem is en dat deze gezien moet wor-
den als een getuige zijn van waarden, welke these
uitmondt in een betoog over de morele opvoeding
als een initiatie tot concrete
hoop, omdat de tijd
ons gegeven is (K. Barth).

Deze stellingen .worden op boeiende en diepgaande
wijze besproken in een zestal hoofdstukken die resp.
handelen over: I. De morele problemen van de ont-
dekking van het lichaam; II. De psychologische fun-
damenten van het morele leven van de jeugd (emoties,
intelligentie, taal, wetenschappen); III. De ontmoe-
tingen met de ander (in gezin, leeftijdsgroep, maat-
schappij), waarin hij het opneemt voor de waarde
van de kameraadschap boven die van de vriendschap,
dat riskante 'aventure d'une communication avec
l'altérité inaliénable de l'autre' (133); IV. Leraren en
leerlingen in de schoolgemeenschap (een pleidooi
voor een werkelijke democratisering van het onder-
wijs); V. Zelfbewustzijn en morele opvoeding; VI.
God in het morele leven van de jeugd (jammer genoeg
wat kort uitgevallen).

Deze hoofdstukken staan na de inleiding als het
ware ingekaderd tussen twee paragraafjes: 5. Pour
une pédagogie laïque ouverte en 90. Pour une école
laïque ouverte. Werkelijk democratisch onderwijs en
een werkelijk democratische school kan in de tweede
helft van de twintigste eeuw geen internaatsschool
meer zijn, waarvan in de negentiende eeuw op het
vasteland de jezuïetencolleges het model vormden -
vergeten wij niet dat hier een Zwitser aan het woord
is! In onze tijd zal een school een echte 'public
school' moeten zijn, een openbare school, maar dan
ontdaan van het angstcomplex van de neutraliteit.
Neutraliteit beantwoordt niet aan de behoeften van
de jeugd en kent niet het perspectief van de
hoop.
Wellicht benadert de samenwerkingsschool het meest
het beeld dat Furter voor ogen staat. Er moet wezen-


263

-ocr page 271-

Boekbesprekingen

lijke tolerantie zijn, wat hoge eisen stelt aan de samen-
werking van de leraren. Daarnaast moet er een wer-
kelijke
presentie van waarden in de leraren zijn waar-
door zij zonder te manipuleren elk een levende
getuige zijn van een authentieke moraal die zij dienen
te be-leven. Ook de kerken moeten zich present
stellen, zelfs door een 'présence orante', d.w.z. iedere
school moet een kapel en pastors hebben.

De rijkdom van dit boek is in deze korte bespre-
king uiteraard verre van uitgeput. Gewetensvorming,
ook als fundament van sociale, seksuele, politieke
vorming en als bijdrage tot de religieuze vorming van
gelovigen staat in de opvoedkunde van Furter cen-
traal; die vorming betekent in de adolescentie zijn
persoonlijke levensgeschiedenis opnemen en bewust
ter hand nemen. Als dat het geval is, wordt de be-
wustwording een 'conscientisatlon, c'est-ä-dire Ie
dépassement de l'action morale par l'action politique'
(230). Gewetensvorming verplicht jonge mensen ertoe
niet terzijde te blijven staan. 'Om de wereld te ver-
anderen is het noodzakelijk te
leven met authentici-
teit 'dans la durée' (231).

Furters boek is dus niet alleen een ideologisch,
maar ook een idealistisch boek. Het geloof in de
jeugd en de hoop op de jeugd waarvan het getuigt,
lijken ook na mei 1968 reëel. Ook om die reden ver-
dient het aanbeveling zich in het boek te verdiepen,
waarbij men dan wel mede in discussie moet raken
met de talloze auteurs die Furter ten tonele voert.
Voor niet weinigen zal dit het boek juist nog interes-
santer maken.

A. M.P. Knoers


Diversifying Post-Secondary Education in Europe, Malmberg en Westermann, 's-Hertogenbosch en Braun-
schweig, 1972, ISBN 3.14.160771.0, 148 p., prijs onbekend.

Aan deel VII van de serie Paedagogica Europaea
heeft een internationaal gezelschap van veertien
auteurs bijdragen geleverd die allemaal cirkelen
rond het thema dat de titel vermeld. Meer concreet
betekent dit informatie over diversificatie-patronen
in het Europese post-secundaire onderwijs (Eggles-
ton), een vergelijkend overzicht van de ontwikkeling
van HO (Holmer), specifieke problemen in Noor-
wegen (Eide en Ottosen) en het Verenigd Koninkrijk
(Brosan, Eggleston, Jordan), een interessant artikel
van onze landgenoot Van Duyn over de comprehen-
sieve universiteit, een case-study van Berman over
een onderwijsleersysteem dat zich siert met de naam
seminar/autolecture, een beschrijving van het demo-
cratiseringsexperlment binnen de Groningse sub-
fakulteit psychologie in de jaren 1969-1970 (de Jong),
een verslag over de toepassing van groepsdiskussies
en A.V.-media bij basiskursussen pathologie in Rot-
terdam (Verbrugh, de Vries en Eastham) en tot slot
een persoonlijk commentaar van Eggleston op het
zevende wereldcongres van sociologie in 1970.

Een bespreking van al deze artikelen lijkt me in dit
kader niet op zijn plaats. Hoewel in alle gevallen op
voldoende niveau, is niet elke bijdrage een pedago-
gisch-didaktische 'must'. De geïnteresseerde lezer zij
verwezen naar de publikatie zelf, een aansporing die
helemaal in de lijn ligt van wat de redactie van deze
serie hoopt, nl. een groeiende lezerskring als gevolg
van een nieuw en handzamer formaat, lagere pro-
duktiekosten en derhalve een aanzienlijk gereduceer-
de prijs.

J. H. G. I. Giesbers


limnt]!i\ni,li.: Educatieve Programma's maken, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1972, ISBN 90.01.918395,
202 p., prijs onbekend.

Dit is het tiende deel in de serie Vormingswerk, Theo-
rie en Praktijk, een Belgisch-Nederlandse co-produk-
tie.

De auteur heeft een drievoudige doelstelling: voor
de ervaren praktici wil hij enige modellen bieden
waarmee zij hun ervaring kunnen ordenen en duiden;
studenten en beginnende programmeurs geeft dit
hulpmiddel bij de systematische reflexie op de alle-
daagse praktijk steun en houvast; professionals in
studie en onderzoek zullen in dit boek een stuk prak-
tijktheorie aantreffen. In een vijftal fasen probeert
Hinnekint deze doelstelling te realiseren. Hoofdstuk
een bespreekt in zeer eenvoudige taal en met voldoen-
de voorbeelden uitgangspunten (b.v. de snel stijgende
educatieve behoeften van volwassenen), concepten
(b.v. educatieve arbeid, door de auteur omschreven
als doelgerichte en systematische hulp bij het leren)
en modellen (b.v. de taxonomie van Bloom c.s. als
middel om het produkt te beschrijven dat een pro-
gramma nastreeft).


264

-ocr page 272-

Boekbesprekingen

De auteur is van mening dat didactisch handelen
behalve als vormgeving van een didaktische situatie
ook te verstaan is als een continu proces van sturing
waarvan de hoofdmomenten zijn: het bepalen van de
doelen, inclusief keuze, formulering, beschrijving,
Operationalisatie e.d.; het kiezen en aanwenden van
de middelen om de doelen te bereiken waarbij ook
kwesties ter sprake komen zoals de inhoud van een
programma, de keuze van methoden en werkvormen
etc.; het evalueren met als voornaamste aspekten de
Waarom vraag, de systematiek, de strategie en pro-
grammering van de evaluatie. Deze hoofdmomenten
werkt hij in een drietal hoofdstukken nader uit. Het
slotgedeelte van dit nuttig, bondig werk dat aan di-
daktisch hoge eisen voldoet, is gewijd aan het pro-
grammadesign. Twee voorbeelden, een internaats-
cursus en een studieweekeinde, worden uitvoerig
besproken en toegelicht. In dit hoofdstuk wordt
voorts veel aandacht besteed aan de opbouw van het
programma; in deze context behandelt de sclirijver
de inductieve versus deductieve opbouw, de empiri-
sche versus de theoretische approach, lineaire, ge-
differentieerde en concentrische programma's.

Dit boek maakt zich als inleiding in de methodiek
van het programmeren, te verstaan als 'het vooraf-
gaande systematisch doordenken en organiseren van
het didaktisch handelen om er dit handelen naar te
richten' (p. 34), alleszins en zeer verdienstelijk waar.

J. H. G. I. Giesbers


De Bie, D. - Louwerse, C.: Projektonderwijs, Wolters-Noordhoff, Groningen 1972, ISBN 90.01.07580.0, 169 p.
prijs onbekend.

De schrijvers van deze inleiding tot het opzetten en
uitvoeren van projektonderwijs baseren zich op
ervaringen opgedaan aan een sociale akademie.

Er zijn drie redenen waarom zij naar de pen hebben
gegrepen: projektonderwijs biedt h.i. goede mogelijk-
heden voor het ontwikkelen van modern onderwijs;
vanuit deze onderwijsvorm willen zij vraagtekens
plaatsen bij het gangbare onderwijs; zij willen hun
ervaringen openbaar maken zodat ieder ervan kan
profiteren. Hun werkwijze in dit geschrift is sterk
praktijk- en ervaringsgericht en veronderstelt hoe-
genaamd geen onderwijskundige voorkennis bij de
lezer. Als introducerend werk tot de onderhavige
methode is het daarom zeer geslaagd.

De hoofdstukken 2, 3 en 4 zijn beschrijvingen van
projektgroepen in een sociale akademie, resp. over
secundair onderwijs, reklassering, rijpere jeugd en
t.v. Elke case-study wordt gevolgd door een kommen-
taar waarin zaken aan de orde komen zoals doelstel-
lingen, procedures, begeleiding, evaluatie, motivatie,
e.d. Deze hoofdstukken zijn te beschouwen als een
bouwrijp makei) van de grond waarop in het kern-
hoofdstuk 5 het theoretisch gebouw wordt opgetrok-
ken.

Behalve op de voorwaarden voor geslaagd projekt-
onderwijs gaan de schrijvers hier in op de voorberei-
dings-, uitvoerings- en afsluitingsfase. Omdat zij van
mening zijn dat de betreffende theorievorming be-
paald wordt door historische ontwikkelingen en leer-
theoretische opvattingen besteden zij hieraan - zij het
schetsmatig - aandacht in de volgende twee hoofd-
stukken. Het boek wordt besloten met een korte be-
schouwing over mogelijkheden en grenzen van pro-
jektonderwijs en een korte lijst van geraadpleegde
literatuur. Hoewel de schrijvers in hun streven om
een eenvoudige, praktische inleiding te schrijven
soms niet aan een zekere mate van oppervlakkigheid
ontkomen, kan men hun geschrift voor het doel en
publiek waar zij op mikken ('allen,... die menen, dat
onderwijsvernieuwing een zinnige zaak is' (p. 3)) alles-
zins aanbevelen.

J. H. G. I. Giesbers


Brown, L. M. (ed.): /4/wi ofEducation, Teachers College Press, New York, 1970, 186 p., prijs onbekend.

Deze paperback is uitgekomen in de serie Problems
in Education, die geredigeerd wordt door de Ameri-
kaanse hoogleraren J. Soltis en J. Messerli. De dis-
kussie over doelstellingen heeft plaatsgehad zolang
mensen over opvoeding en onderwijs nagedacht heb-
ben; in een tijd die gekenmerkt wordt door een uit-
zonderlijk grote onzekerheid op pedagogisch-didak-
tisch terrein is de doelstellingenproblematiek echter
meer dan ooit actueel. Dit boek beoogt de lezer te
stimuleren tot een systematische en doordachte re-
flexie over bovengenoemde materie.

Het pretendeert niet antwoorden te kunnen geven
op de vele brandende educatieve vragen die op ons
afkomen; het stelt zich op het bescheidener standpunt


265

-ocr page 273-

Boekbesprekingen

de basis te willen verschaffen 'for thinking intelli-
gently about this central educational issue in today's
complex world' (p. V). De vorm die Brown gekozen
heeft is die van een bloemlezing uit de werken van
grote en kleine filosofen, pedagogen, didactici en
andere auteurs die zich met het onderwerp uit de
titel hebben beziggehouden. Naast namen als Plato,
Dewey, Bloom, Buber, Hutchins, Maritain, Peters en
Nunn, komen we tot onze niet geringe verbazing ook
Churchill, Pillans, Gotesky, Faunce en Bossing tegen.
De indeling van het boek in Ideals-Objectives-
Personal Ends- The Nature of Aims, is gebaseerd op
een doelrelatiemodel dat de redacteur in de inleiding
ontwikkelt. In het slothoofdstuk tracht hij tot een
overzicht en evaluatie van het geheel te komen.

Ik vraag me af wat de bestaansreden van dergelijke
boeken is. Degenen die serieus werk willen maken van
de doelstellingenproblematiek zullen bereid zijn zich
echt in belangrijke auteurs te verdiepen. Degenen die
niet geïnteresseerd zijn in dit centrale thema van op-
voedkunde en onderwijskunde zullen door dit boek
zeker niet gemotiveerd worden. Blijft over de groep
van naar 'algemene ontwikkeling' strevende snuffe-
laars die een teugje van dit, een hapje van dat willen
hebben en dusdoende hopen over alles mee te mogen
en te kunnen praten. Voor hen is de geboden kost
echter weer te zwaar en zij zijn bovendien extra ge-
handicapt door het ontbreken van een index.

J. H. G. I. Giesbers


266

-ocr page 274-

Mededelingen

Opleidingen voor de akte M.O.-Pedagogiek

Onderwijsplaatsen M.O.-A M.O.-B

Naam en adres instelling

Pedagogisch Seminarium aan de
Vrije Universiteit van Amsterdam
De Lairessestraat 142, Amsterdam
Tel.: 020-739146

Studieleider: Prof. dr. J. W. van Hulst

Stichting Nutsseminarium aan de Amsterdam

Universiteit van Amsterdam

Nieuwe Prinsengracht 89, Amsterdam

Tel.: 020-253366

Algemeen studieleider: vacature

Coördinerend studieleidster:

Mevr. drs. F. G. Broekhuysen-Lewis

P.B.N.A., Afd. Culemborg Arnhem

Velperbuitensingel 6, Arnhem

Tel.:085-716151

Studieleider: Prof. dr. G. Th. M. Verhaak

Stichting voor Pedagogisch Onderwijs aan de Groningen
Rijksuniversiteit te Groningen
Reitdlepkade 3A, Groningen
Tel.: 050-114998

Studieleider: Prof. dr. L. van Gelder

Amsterdam

Noordelijke Leergangen onder auspiciën van

'De Fryske Akademy'

Coulonhuis, Doelestraat 8, Leeuwarden

Tel.:05100-31414

Studieleiders: Drs. H. Pasma

Drs. J. J. H. Oosterwijk

Katholieke Universiteit Nijmegen,
Erasmuslaan 40, Nijmegen
Tel.: 080-519333, toestel 2151
Studieleider: Prof. dr. G. Th. M. Verhaak

Leeuwarden
Zwolle

Nijmegen

267

pedagogische studien 1974 (51) 267-270

-ocr page 275-

Mededelingen

Onderwijsplaatsen M.O.-A M.O.-B

Hoogveld Instituut
Stikke Hezelstraat 1-3, Nijmegen
Tel.: 080-225073
Studieleider: Dr. V. J. Weiten

Nutsacademie voor Pedagogische en
Maatschappelijke Vorming
Grotiushuis, Westblaak 53, Rotterdam
Tel.: 010-130571
Rector: Dr. N. P. Raphaël
Studieleider: Prof. dr. L. de Klerk

Nijmegen

Rotterdam

Katholieke Leergangen Tilburg
Tivolistraat 14, Tilburg
Tel.:013-436000

Studieleider: Dr. A. J. J. van der Geer

Utrecht

Pedagogisch Seminarium vanwege de
Nederlands Hervormde Kerk
Stadhouderslaan 94, Utrecht
Tel.:030-515859

Studieleider: Prof. dr. J. F. W. Kok

Tilburg
Amsterdam
's-Gravenhage
Sittard

X
X
X
X

Vierde Amerikaans-Nederlandse studiekonferentie te Amsterdam

Van 21 t/m 25 juli a.s. zal in het Hilton hotel te
Amsterdam opnieuw een Amerikaans-Nederlandse
studiekonferentie worden gehouden met als hoofd-
thema: individualisering van het onderwijs.

EDUCATIONAL CONSULTING ASSOCIATES
(ECA), Englewood, Colorado, die deze konferentie
leidt, houdt zich reeds lange tijd bezig met het orga-
niseren van studiedagen en onderwijskonferenties
in de V.S. en Canada en heeft reeds drie keer met
sukses een studieweek geleid in Amsterdam.

Er zal ook dit keer een volledig kleuter- en basis-
schoolprogramma zijn, parallel aan dat voor het
voortgezet onderwijs, waarbij alle inleidingen en
diskussies in het Engels zullen worden gehouden.

Aan het begin van de konferentie wordt een kon-
ferentieboek aangeboden dat uitgebreide achter-
grondinformatie geeft over de verschillende onder-
werpen. Ook zullen alle medewerksters en mede-
werkers op verzoek van ECA hun inleidingen zoveel
mogelijk visualiseren met behulp van dia's, films en
overheadprojektie.

Met belangstellenden zal er op 24 juli om 15.15 uur
een diskussie worden gehouden over de opleiding van
onderwijzers en leraren in Nederland en de V.S.,
waaraan van Amerikaanse zijde zal worden deelge-
nomen door enkele onderwijsdeskundigen van de
School of Education van de Universiteit van Colora-
do. Belangstellenden kunnen kosteloos aan deze
diskussie deelnemen.

Voor de (meest warme) maaltijden en de konsump-
ties in het hotel, uitgebreid dokumentatiemateriaal,
enz. zal ECA de Nederlandse deelnemers ƒ 150,—
moeten berekenen. '

Voor verdere inlichtingen, voorlopig programma
en aanmeldingsformulieren gelieve men zich te wen-
den tot ECA Nederland: Homeruslaan 9, Oegstgeest,
t.a.v. de heer P. L. H. Ebskamp, coördinator, tel.
01710-54038 (tussen 16.00 en 18.00 uur).


268

-ocr page 276-

Mededelingen

De Stichting Instituut voortgezet agogisch beroeps-
onderwijs (I.V.A.B.O.) kondigt hierbij aan de
kursus
leidinggeven
voor het kursusjaar l^lAjlS. De kursus
is bestemd voor hen die een leidinggevende of advi-
serende funktie hebben ten aanzien van de organisa-
tie van een instelling op het gebied van welzijn, onder-
wijs of gezondheidszorg. Kursisten en staf vormen
zelfprogrammerende werkgroepen. Er wordt hoofd-
zakelijk in konferentievorm gewerkt.

I.V.A.B.0.

Prospektus op verzoek: Kursus Leidinggeven,
Gabriel Metsustr. 8, Amsterdam 1007, telefoon: 020-
765740/41.


Spencer Foundation, Stockholm

Voor het jaar 1975/76 stelt de Spencer Foundation
twee pre- en twee post-doctoraal beurzen beschikbaar
voor hen, die voor de duur van 10 maanden onder-
zoekswerk willen verrichten aan de Universiteit van
Stockholm. De werkzaamheden zullen voornamelijk
bestaan uit bewerking van data die in het kader van
vergelijkend internationaal onderzoek door de
International Association for the Evaluation of Edu-
cational Achievement
(lEA) zijn verzameld.

Voor eventuele nadere informatie kan men tele-
fonisch contact opnemen met dr. S. Sandbergen,
R.I.T.P., tel.: 020-233201.


Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Forum
8e jaargang, nr. 4, april 1974

Over onderwijsdoelstellingen, door J. Bijl

C. A. Helvetius; een bijdrage tot (h)erkenning, door

U. J. Rijpma-Boersma

Tweetaligheid als opgave voor de didactiek, door
J. F. de Caluwé

Pedagogische kroniek, door W. A. de Bruijn
Boekbespreking

Persoon en Gemeenschap
26e jaargang, nr. 8, april 1974

De Nederlandse Middenschool, door N. Lagerweij
en H. Riddersma

Wereldscholen, door Chr. Verstraete
Interschol, door F. De Maeseneer
Niet-autoritaire opvoeding te Aalst, door L. De
Valckeneer

Summerhill en Neill, herinneringen, door L. Van den
Broeck

De niet-autoritaire kleuterschool 'De Weide', door
N. Zenner

De intellectueel als kriticus (1), door J. De Visscher
Een aanzet tot een mogelijke discussie, door L. Mar-
tens

De toekomst begon gisteren, door B. Theyssens
Functie van het leerboek in het geschiedenisonder-
wijs (1), door A. Aelterman

De scholengemeenschap Austerlitz II, door R. Bo-
bine

Her en der (berichten)

Persoon en Gemeenschap
26e jaargang, nr. 9, mei 1974

Bijsturing, recyclage, begeleiding ... inspectie, door
L. Pollentier

De intellectueel als kriticus (2), door J. De Visscher
Het geschiedenisboek in de derde graad van de basis-
school (2), door A. Aelterman
Handvaardigheidsoefeningen, voorbeeld van groeps-
werk, door C. Crab

De veronderstellingen van het schrijfonderricht, door
Y. Lebrun en F. van de Craen
Cybernetische analyse van de produktevaluatie in het
onderwijs, door M. De Graeve en A. Grijpdonck
Het V.L.O.-project (1) door J. Janssens
Recentelijk:

Het technisch onderwijs in het geweer
Onderwijsresearchdag in Amsterdam
Lezingen over onderwij sverandering
Middenschoolcongres


269

-ocr page 277-

Mededelingen

(NOT) Nationale Onderwijs Tentoonstellingen
door W. Jansen en J. Janssens
Her en der (berichten)
M.K.T., door Rik Bobine

Tijdschrift voor Opvoedkunde en haar grensgebieden
19ejaargang, 1973-74,
nr. 4

Het nieuwe profiel van de leraar, door J. H. G. I.
Giesbers

Patronaten voor de Katholieke volksjeugd (1850-
1914); een ontwikkelingsschets, door A. Bosmans-
Hermans

Onderwijspolitiek in Nederland: democratie versus
restauratie, door J. F. Vos

Functionele betekenis van itembanking voor didac-
tische doeleinden, door G. Tistaert
Studiemogelijkheden (Bij een halfeeuwfeest: het
Goetheanum in Dörnbach)
Boekbespreking


Ontvangen boeken

Mager, R., Leerdoelen formuleren, Hoe doe je dat?,
(bew. Th. Oudkerk Pool), WoIters-NoordhofT,
Groningen, 1974, ƒ6,90.

Oosterveld D. P. J., JVaar een orthopedagogisch
handelingsplan voor de LOM-school,
De Tijdstroom
B.V. Lochem, 1974, ƒ12,—

Sinke J. F., Agologisch denken en sociale context -
wie het grote niet eert.
Van Loghum Slaterus B.V.,

Deventer, 1974, ƒ38,50

Sixma J., Voorwaardenonderzoek - speciaal het lees-

voorwaardenonderzoek. Didactische Analyse 3 b,

Wolters-Noordhoff, Groningen, 1974, ƒ3,50

Vath R., Das Altern lernen, Schroedel Verlag KG.,

Hannover-Döhren, 1973, DM 22,—

Zijp W. L., Handleiding voor statistische toetsen,

Tjeenk Willink, Groningen, 1973, ƒ21,—


270

-ocr page 278-

Samenvatting

In een vergelijkend LO-onderzoek - GLO- LOAl-
en DEB-kinderen - werd gebruik gemaakt van de
M.F.F.-test (Kagan) als maat voor conceptueel
tempo. De prestaties in een aantal andere cogni-
tieve testen blijken in belangrijke mate te variëren
niet de uit deze test resulterende verschillen van
feflexiviteit en impulsiviteit. Zodanig dat oor-
spronkelijke verschillen tussen de onderwijsgroepen
in belangrijke mate veranderen, c.q. verdwijnen
Wanneer subgroepen worden samengesteld op basis
Van deze tweedeling.

De gegevens van het onderzoek geven een aantal
punten ter verdere uitbouw van de validiteit der
begrippen reflexiviteit-impulsiviteit. Bij verdere
uitbreiding van de categorieën bij de M.F.F.-test
van 2 naar 4 (reflexief-impulsief, zieners en hard-
leers) blijken de gegevens echter niet te harmo-
niëren met deducties uit Kagan's theorie.

1. Inleiding

J. KAGAN heeft de stoot gegeven tot een gelei-
delijk grote reeks van onderzoeken over het zo-
genaamde 'conceptuele tempo' bij kinderen.
Expliciet formuleert KAGAN (1965) dat kinde-
ren een variatie vertonen in strategie bij het op-
lossen van problemen, hetgeen tot uitdrukking
komt in de latentie-tijd die gebruikt wordt in
een situatie, die een element van antwoord-
onzekerheid inhoudt. Kinderen blijken te varië-
ren in de mate van antwoord-uitstel: in rustig
overleg stilstaan bij de alternatieve antwoord-
mogelijkheden of snel tot een beslissing komen
zonder uitgebreide toetsing van de andere
mogelijkheden. Het cruciale punt is het al dan
niet aanwezig zijn van een zoekende en toetsende
activiteit in een beslissingsstrategie. Hierbij moet
echter betrokken worden het al dan niet correct-
zijn van de gegeven oplossing.

pedagogische studiën 1974 (51) 271-279

Een concretisering is gesteld in de M.F.F.-test
(Matching Familiar Figures Test). Deze test
bestaat uit twaalf items, waarbij telkens een
standaard figuur vergeleken moet worden met
zes keuzefigureö, waarvan één identiek is aan de
standaardfiguur en de resterende vijf detail-
afwijkingen vertonen (zie voorbeeld bijlage 1).
Een gelijke opdracht dus als bij de subtest
'perceptual speed' van de P.M.A. Als testvaria-
belen gelden nü echter het totaal aantal goede
oplossingen en de gemiddelde latentie-tijd. In
aansluiting op KAGAN wordt de mediaanwaar-
de van het totaal aantal goede oplossingen en
van de gemiddelde responsie-tijd als criterium
genomen om in een groep te differentiëren tussen
reflexieven en impulsieven.

In een reeks van zich nog steeds uitbreidende
studies is onderzoek verricht naar de mate van
generaliseerbaarheid van de antwoordstrategie
bij perceptuele-matching-opdrachten naar diver-
se andere cognitieve processen, de mogelijke
determinanten en antecedenten van een bepaalde
antwoordstrategie, zoals lichaamsbouw en on-
derwijs- en opvoedingsstijl, de mate van stabiliteit
bij leeftijdstoename of expliciete training. Vooral
vanwege een scherpe differentiatie in school-
prestaties tussen reflexieve en impulsieve kinderen
heeft de aandacht zich gericht op de modificeer-
baarheid, met op dit moment echter nog onvol-
doende duidelijke resultaten (KAGAN, PEAR-
SON en WELCH 1966; DEBUS 1969). Voor een
overzicht van deze studies, zie VAN DE PAS
1971.

Betekenis van conceptueel tempo (M.F.F.-test) in een
vergelijkend cognitief L.O.-onderzoek

J. Jans

^fd. Ontwikkelingspsychologie, K.U. Nijmegen

271


-ocr page 279-

J. Jans

Vanuit het oogpunt van testconstructie zijn
onder andere de volgende opmerkingen te ma-
ken : de scoringsregel op basis van mediaanwaar-
den per groep is bijzonder relatief, itemanalyse
heeft niet plaats gevonden, gegevens over test-
retest betrouwbaarheid zijn gunstig, inzichten
over de constructvaliditeit zijn slechts beperkt
en van correlationele aard. Een aantal belang-
rijke vragen zijn nog open, zoals. hoe verloopt de
normale ontwikkehng; welk verband bestaat er
met het klinische begrip impulsiviteit, primair
proces; wat is de relatie met een aantal verwante
variabelen zoals bijvoorbeeld faalangst.

2. Opzet van onderzoek

In dit artikel1 wordt nagegaan hoe de verhouding
der M.F.F.-categorieën is bij een drietal school-
groepen. Hoe in deze schoolgroepen de prestaties
t.a.v. een aantal andere cognitieve tests variëren
bij de diverse M.F.F.-categorieën, toegespitst op
de vraag: hoe de verhoudingen binnen en tussen
deze schoolgroepen gaan veranderen wanneer
tevens deze M.F.F.-categorieën als indelings-
kriteria genomen worden.

Via een aantal praktizerende psychologen die

Tabel 1. Overzicht van deelnemende subjecten in on-
derzoeksgroepen naar geslacht en gemiddelde leeftijd.

jongens

meisjes

gemiddelde
leeftijd

GLO Ie klas

66

33

7;1

GLO 2e klas

31

46

8;3

GLO 3e klas

16

36

9;6

LOM^ (Ie groep)

72

14

8;10

LOM° (2e groep)

62

14

9;4

DEB^ (Ie groep)

43

26 ■

8;3

DEB° (2e groep)

47

27

9;1

totaal

337

196

533

aan het oorspronkelijke onderzoek participeer-
den, zijn de volgende kinderen in deze studie
opgenomen (tabel 1).

De verdeling van subjecten in de diverse cate-
gorieën is afhankelijk van inpassing in periodiek
onderzoek. Eerste en tweede groep bij LOM en
DEB geeft verschil in leeftijd/niveau. De debiele
kinderen zijn gedeeltelijk geïnstitutionaliseerd.
De volgende tests werden afgenomen:

1. Marianne Frostig Developmental test of
Visual perception; M. Frostig.

2. Utrechtse taalniveautest - (UTANT); G. A.
Kohnstamm (met weglaten van de 4e sub-
test - 'onder-woorden-brengen').

3. Matching Familiar Figures test (M.F.F.);
J. Kagan.

4. Block Pattems test uit: Hiskey-Nebraska test
of leaming aptitude; M. Hiskey.

Bij de analyse van de M.F.F.-test is in afwijking
van de gebruikelijke procedure gewerkt met vier
categorieën die resulteren uit de combinatie van
boven/beneden mediaanwaarde van totaal aantal
goed en van gemiddelde totale latentietijd.
Zodoende krijgen we naast de twee categorieën
reflexieven: relatief ruime overlegtijd en veel
goede oplossingen;
impulsieven: relatief beperkte
overlegtijd en weinig goede oplossingen, de
categorieën 'z/eners': relatief beperkte overlegtijd
en veel goede oplossingen en
'hardleersen': rela-
tief ruime overlegtijd en weinig goede oplossin-
gen. De reden hiervoor is om op een exploratieve
manier de consistentie van Kagan's begrippen
na te gaan. Men zou kunnen stellen dat in ter-
men van optimale probleembenadering in af-
nemende mate de volgorde zal zijn: zieners,
reflexieven, impulsieven en hardleersen, hetgeen
tevens tot uitdrukking zal komen in frequenties
van deze categorieën in de diverse schoolgroepen
en het niveau van de andere testgegevens bij deze
vier categorieën.

In deze gedifferentieerde onderzoeksgroep
werden overeenkomstig de procedure van Kagan
de mediaanwaarden bij Ie klas GLO (N = 99)
als uitgangspunt genomen. Zodoende worden in
dit onderzoek de indelingscriteria als volgt:


272

1  De gegevens van dit artikel vormen onderdeel van
een uitgebreider onderzoek naar cognitieve, sociale
en gezinsfactoren bij 3 schoolgroepen (GLO-, LOM-
en Debiele kinderen), waarvan de resultaten opgeno-
men zijn in: Een vergelijkend LO-onderzoek. Intern
Rapport 73 on 3 K.U. Nijmegen.

-ocr page 280-

Betekenis van conceptueel tempo

M latentie-tijd

totaal-goed

categorie

1.

> 9"

én <4

'hardleersen'

2.

> 9"

én > 4

'reflexieven'

3.

én <4

'impulsieven'

4.

<9"

én > 4

'zieners'

3. Resultaten

ßijlage 2 geeft een overzicht van de gemiddelde
Waarden der testscores en % M.F.F.-categorieën
in de schoolgroepen. De oorspronkelijke groepen
zijn hierbij samengetrokken tot jong en oud, resp.

8jr en > 8 jr. Hierdoor wordt een directe ver-
gelijking naar schooltype en leeftijd vereenvou-
digd.

Zoals uit bijlage 2 en figuur 1 is af te lezen, is in
alle gioepen de categorie impulsieven de groot-
ste, nagenoeg is de categorie zieners voortdurend
de kleinste. Karakteristiek is het hoge percentage
impulsieven in de beide groepen DEB, het dalen
resp. stijgen van de categorieën impulsieven/re-
flexieven bij de vergelijking GLO jong - GLO
oud. Opvallend is de relatief lage frequentie
'hardleersen' bij de groepen DEB in vergelijking
met de andere schoolgroepen.

Zoals uit tabel 2A, multivariate discriminantana-
lyse (Programma Muitan) bij de groepen blijkt,
verschillen alle schoolgroepen significant van
elkaar.1

Uit tabel 2B blijkt dat er slechts tussen de
M.F.F.-categorieën reflexief/impulsief een signi-
ficant verschil bestaat. Opvallend is o.a. vooral
de afwezigheid van verschil tussen de categorieën
'hardleers'/'zieners' en impulsief/'zieners'. Bijlage
3 geeft een overzicht van de gemiddelde test-
scores bij de 4 M.F.F.-categorieën. Globaal
blijkt hieruit dat voortdurend de hoogste waar-
den liggen bij de categorie reflexieven, de laagste
bij de categorie impulsieven. De categorieën
'hardleersen' en 'zieners' liggen op overeen-
komend niveau tussen de beide voorafgaande in.

Vervolgens is nagegaan hoe de verhouding der
schoolgroepen is, wanneer deze opgesplitst wor-

* Het interne rapport geeft een genuanceerder beeld
t.a.v. de afzonderlijke tests, bij univariate verschil-
toets.


Figuur 1. Overzicht categorieen M. F. F. -test per groep in %
10 20 30 .40 50 60 70

AA •

A • A

reflexieven

zieners

DEB jong
DEB Oud

A GLO. jong
A GLO. oud

LOM.

80 90 100 p, ,, ^ ^ , .
-i-._. % iv\.F.F. categorieen

hardleersen

impulsieven

□ ■ AA*

273

1  ■ AA

-ocr page 281-

J. Jans

Tabel 2A. Paarsgewijze multivariate discriminantanalyse der vier schoolgroepen, F en DF-waarden.

school-
groepen

GLO-jong
GLO-oud

GLO-jong
LOM

GLO-jong
DEB-oud

GLO-oud
LOM

GLO-oud
DEB-oud

LOM
DEB-oud

T12

.31

Al

.35

.16

.62

.48

F

11.15**

6.15**

12.82**

5.61**

36.88**

25.87**

Df

9/215

9/259

9/213

9/250

9/204

9/248

** p < .01
* p < .05

Tabel 2B.

Paarsgewijze multivariate discriminantanalyse der vier M.F.F.-categorieën, T|2, Fe« Df-waarden.

M.F.F.-
categ.

hardleers-
reflexief

hardleers-
impulsief

hardleers-
zieners

reflexief-
impulsief

reflexief-
zieners

impulsief-
zieners

.08

.05

.01

.19

.10

.05

F

2.09*

1.71

.34

7.76**

2.46**

1.60

Df

9/204

9/280

9/167

9/296

9/183

9/259

p < .01
♦ p < .05

Fig. 2. Positie van interactiegroepen (schooi x M. F.F. - categorieën, reflexief en impulsief)
op discriminant variabele I (uitgedrukt in verhouding van groepscentrolden tot
waarde van algemene cenirolde discr. var. i).

■y/A

-3 -2.70 m -1.50 -1.20 -.90 -.60 -.30 O .30 .60 .90 1.20 1.50 1.80

A G.LO. jong reflex o LO.M. reflex I DEB jong impuls

▲ G.LO. jong impuls • LO.M. impuls o DEB oud reflex

V G.LO. oud reflex ■ DEB oud impuls

T G.LO. oud impuls

A« ▼

274

-ocr page 282-

Betekenis van conceptueel tempo

Tabel 3. Discriminantvariabelen bij multivariate discriminantanalyse van 9 interactiegroepen (school X M.F.F.-
categorieën, reflexief-impulsief) en correlaties van testvariabelen met discriminantvariabelen.

FROSTIG

X^ Df oog- fig. vorm rmt. rmt.

hand acht. const. pos. rel.

testvariabelen

UTANT

woord. anal. gram.
schat

HISKEY

discrimi-
nant

variabelen

I .64 430** 72

11 .10 96** 56

ni .06 60* 42

.40 .43 .34 .45 .62
.01 -.00 -.40 .25 .51
.38 .65 .27 .07 .10
.58 .74 .70 .40
-.10 -.08 -.45 -.28
.35 .22 .11 .20


**

p< .01
* P < .05

den in subgroepen op basis van de M.F.F.-
categorieën. Hierbij is slechts gewerkt met de
twee categorieën reflexief en impulsief - op basis
van de voorafgaande resultaten.

Tabel 3 geeft de resultaten van de multivariate
discriminantanalyse bij de 9 interactiegroepen
(schoolgroep X M.F.F.-categorie) en figuur 2
de positie van deze 9 groepen op de belangrijkste
discriminantvariabele. Figuur 2 geeft in feite dus
in belangrijke mate de onderlinge verhouding
weer van de 9 interactiegroepen. Hierbij blijkt

Tabel 4. Paarsgewijze multivariate discriminantanalyse interactiegroepen (schoolgroepen x M.F.F.-categorie-
ën), p efi Df-waarden.

Interactie- GLO oud refl. GLO oud refl.
sroepen DEB jong imp. DEB oud refl.

GLO oud refl. GLO oud imp. GLO oud refl. GLO oud refl.
GLO jong imp. GLO jong refl. LOM reflexief LOM impulsief

F
Df

.89 .81 .52 .17 .23
41.42** 17.35** 8.15** 1.16 2.17*

9/46 9/35 9/66 9/51 9/62

.39

5.22**

9/72

GLO oud imp. GLO jong refl. GLO jong imp. GLO jong refl. GLO jong imp.
lom reflexief LOM impulsief LOM reflexief DEB oud imp. DEB oud refl.

.25

F 2.59*
Df 9/67

.20 .45 .45 .18
2.00 7.54** 6.90** 1.31
9/70 9/80 9/74 9/53

LOM reflexief LOM reflexief LOM impulsief
DEB jong imp. DEB oud imp. DEB oud refl.

112

F

Df

.85 .70 .38
38.02** 23.48** 4.01**
9/60 9/90 9/59

** p < .01
* p < .05

275


-ocr page 283-

J. Jam

dat de grootste afstand aanwezig is tussen GLO
oud reflexief en DEB jong impulsief. Een aantal
verschillen tussen schoolgroepen - zoals b.v.
LOM-GLO oud tegenover LOM-GLO jong en
GLO jong tegenover GLO oud (vergelijk tabel 2)
- is bij bepaalde interactiegroepen nagenoeg ver-
dwenen. Dit is b.v. het geval bij LOM impulsief
tegenover GLO jong reflexief, LOM reflexief
tegenover GLO oud impulsief en GLO jong re-
flexief tegenover GLO oud impulsief. Bij andere
interactiegroepen is daarentegen het verschil in
grootte toegenomen zoals b.v. uitdrukkelijk het
geval is tussen GLO jong impulsief en GLO oud
reflexief. Interessant is bovendien de positie van
DEB oud reflexief; deze interactiegroep is in
tegenstelling met de 2 andere groepen DEB in
belangrijke mate 'opgeschoven' naar de groepen
LOM en GLO.

Tabel 4 geeft een overzicht van de directe paars-
gewijze vergelijking tussen de interactiegroepen.
Hieruit blijkt dat inderdaad - multivariaat - in
een aantal gevallen de verschillen, die bestaan
tussen hoofdschoolgroepen, bij bepaalde inter-
actiegroepen verdwenen zijn. Zie b.v. GLO jong
impulsief - DEB oud reflexief tegenover GLO
jong reflexief - DEB oud impulsief. Consistent
wordt de afstand die er tussen schoolgroepen
bestaat verkleind c.q. vergroot wanneer sub-
groepen - op basis van de interactie met de
M.F.F.-categorieën reflexief - impulsief - tegen-
over elkaar opgesteld worden.


Figuur 3. 2 Testscores bij schoolgroepen en interactiegroepen.

LOM GLO oud

DEB oud GLO jong

10

12

14

16

11

13

15

17

V/-

18 ll9 r 20 21 ,,30

I ^^^ X

/ n _

" X

VA

-/h

GLO jong GLO oud LOM

29 301 r^l 32

DEB oud
25 l 26

22 23

24

27

28
_i_

35

VA

■tA

X

-TA

5_h_

A GLO jong reflex
A GLO jong impulsief
7 GLO oud reflex
T GLO oud impulsief

1* score Frostig-oog-hand
2' score Utant-woordenschat

O LOM reflex
LOM impulsief

I DEB jong impulsief
□ DEB oud reflex
■ DEB oud impulsief


Ter illustratie hiervan, is in figuur 3 dit effect in
beeld gebracht ten aanzien van een tweetal sub-
tests - Frostig, oog-hand coördinatie en
UTANT-woordenschat. Bij de splitsing van de
betreffende schoolgroepen in impulsief-reflexief.

vallen de scores consistent lager, hoger uit, wat
als effect heeft dat de oorspronkelijke verhou-
dingen bij de schoolgroepen nu in de subgroepen
belangrijk veranderen.


276

-ocr page 284-

Betekenis van conceptueel tempo

4. Diskussie

De gegevens van het onderzoek bevatten twee
punten waar nader op zal worden ingegaan.

1. De M.F.F.-categorieën.
Zoals bij de verdeling van de vier categorieën in
de onderzoeksgroepen (bijlage 2 en fig. 1) reeds
Werd aangegeven, is de categorie impulsieven
voortdurend relatief de grootste. Uiteraard is dit
mede afhankelijk van de gekozen criteria - de
grens van de mediaan waarde voor M-tijd en
totaal goed bij Ie klas GLO. Deze criteria zijn
als zodanig in dit onderzoek zo gesteld, het is
niet mogelijk geweest om bij deze keuze steun te
vinden in de literatuur, omdat telkens de criteria
ad hoe gesteld worden bij de onderscheiden groe-
pen van onderzochte kinderen, bovendien wor-
den er dan meestal geen mededelingen gedaan
over de exacte waarden van deze criteria. Verla-
ging van het aantal impulsieven in dit onderzoek
zou slechts kunnen door verlaging van beide of
één van beide criteria, hetgeen direct zal beteke-
nen dat de verdeling van de drie andere cate-
gorieën ook anders komt te liggen.

Dit dilemma is voorlopig niet oplosbaar aan
de hand van de verdeling in aantallen per M.F.F.-
categorie, omdat de inhoudelijke betekenis der
categorieën nog onvoldoende door onderzoek
gevalideerd is. Vervolgens ook omdat er onvol-
doende informatie op basis van onderzoek voor-
handen is hoe de verdeling van de aantallen
reflexieve/impulsieve kinderen in een bepaalde
groep - bijvoorbeeld Ie klas GLO - zou kunnen
zijn, indien ook al de betekenis van de twee
categorieën duidelijker omschreven zou zijn.

De samenhang van de verdeling in deze vier
M.F.F.-categorieën met de variatie in de overige
testvariabelen lijkt een beter uitgangspunt te zijn.
Aansluitend op de resultaten van dit onderzoek
kan hierbij gewezen worden op het feit dat in
alle onderzoeksgroepen de categorie reflexieven
consistent de hoogste waarden heeft in de tests,
de categorie impulsieven consistent de laagste
waarden bereikt. De multivariate discriminant-
analyse (tabel 2B) toont aan dat we te doen
hebben met onderscheiden groepen. In tegen-
stelling hiermede is echter de relatieve positie
van de categorieën 'hardleersen' en 'zieners'.
Overeenkomstig de inhoudelijke betekenis der
begrippen zou te verwachten zijn dat het presta-
tieniveau van de vier categorieën in stijgende
volgorde aldus zou zijn: 'hardleersen' - impul-
sieven - reflexieven - 'zieners'. Concreet gesteld
ten aanzien van de tegenstelling 'hardleersen' -
'zieners' is deze tegenstelling door de definiëring
der categorieën immers als volgt te omschrijven:
ondanks lange tijd van inspectie bij de gegeven
opdracht lukt het niet tot een goed resultaat te
komen, tegenover: bij korte tijd lukt het juist
wel om de goede oplossing te vinden. Tabel 2B
geeft echter geen verschil tussen deze 2 catego-
rieën, die eigenlijk relatieve extreme waarden in
de diverse cognitieve tests zouden moeten hebben.

Op gelijke wijze ontbreken te verwachten ver-
schillen bij andere vergelijkingen met de 2 cate-
gorieën 'hardleers'/'zieners'. De verdeling van
de vier categorieën per onderzoeksgroep (bijlage
2 en figuur 1) toont bovendien aan, dat het per-
centage hardleersen in de GLO-groepen hoger
ligt in vergelijking met de groepen DEB, hetgeen
toch wel vreemd is. Daarentegen is wel conform
Kagan's theorie het relatieve hoge percentage
'zieners' in de groep GLO oud en het stijgen,
resp. dalen van de categorieën reflexieven en
impulsieven in de hogere leeftijdsgroepen en het
hoge percentage impulsieven in de groep DEB
jong.

Uit deze gegevens kan geconcludeerd worden
dat de gegevens van dit onderzoek niet harmo-
niëren met deducties uit Kagan's theorie, vooral
niet bij uitbreiding van twee naar vier categorie-
ën. Tevens kan nog opgemerkt worden dat het
percentage impulsieven in de LOM-groep niet
overeenkomt met de theorieën over de samen-
hang van impulsiviteit en dit 'type' kinderen.

2. Verhouding onderzoeksgroepen.
De gegevens van het onderzoek (bijlage 2 en
tabel 2A) wijzen uit dat de schoolgroepen van
elkaar zijn te onderscheiden - met als globale
volgorde: DEB jong - DEB oud - GLO jong -
LOM - GLO oud.

Uit de resultaten van de discriminantanalyse
bij de interactiegroepen is echter gebleken welke


277

-ocr page 285-

J. Jans

zinvolle modificaties gaan optreden wanneer
rekening gehouden wordt met de tegenstelling
reflexiviteit - impulsiviteit.

Zodanig zelfs, dat de verhoudingen tussen be-
paalde interactiegroepen van dien aard wordt,
dat deze afwijken van de gangbaar veronderstel-
de, b.v. GLO jong reflexief - GLO oud impulsief.
Dit betekent vooreerst dat testpsychologisch
onderzoek met de overige hier gehanteerde tech-
nieken kennelijk aan de grove kant is - terwijl
het toch frequent gehanteerde tests zijn. Inbouw
van cognitieve stijltechnieken blijkt dus op goede
gronden een verfijning in onderzoek mogelijk te
maken. Belangrijk is bovendien dat nu ook de
globale onderwijsgroepen meer gedifferentieerd
blijken te zijn samengesteld. Men moet zich
nogmaals reaUseien dat deze variatie tussen de
groepen kennelijk scherp samenhangt met de
hier onderzochte verschillen in wijzen van forme-
le informatieverwerking. Dit moet dus een uit-
nodiging betekenen om voor de vormen van
onderwijs c.q. orthodidactische benadering de
gegevens, die onderzoek met betrekking tot de
dimensie reflexiviteit-impulsiviteit - vooral de
modificatie van impulsiviteit - opleveren, op de
voet te volgen. Op een enigszins verwijderd
niveau zou men de vraag kunnen stellen wat
de gegevens van dit onderzoek betekenen
voor de gangbare onderwijsdifiFerentiatie. De
aangetoonde doorkruising van de niveau's bin-
nen de 3 verschillende groepen van onderwijs
roepen in dit opzicht toch wel kritische gedachten
op.

Literatuur

Debus, R. L., Effects of brief Observation of model
behavior in conceptual tempo of impulsive chil-
dren.
Developm. Psychol. 2, 22-32, 1970.
Frostig, M., Lefever, W., Whittlesey, J. R. B.,
Marianne Frostig Developmental Test of Visual
Perception.
Palo A Ito, California, Cons. Psychol.
Press, 1966.

Hiskey, M. S., Hiskey-Nebraska Test of Learning

Aptitude. Nebraska, Un.Coll.Press 1966.
Jans, J. S. M.,
Een vergelijkd L.0. onderzoek. Intern

Rapport 73 on 3, K.U. Nijmegen.
Kagan, J., Information processing in the child. Sig-
nificance of analytic and reflective attitudes.
Psychological Monographs, Whole No. 578, Vol.
78, No. 1, 1964.
Kagan, J., Pearson, L., Welch, L., The modificability
of an impulsive tempo.
J.Educ.Psychol. 57, 359-
365, 1966.

van de Pas, J. P. M., Impulsiviteit - Reflexiviteit. Het
direkte effekt van feedback en incentieve motivatie
op de dimensie impulsiviteit - reflexiviteit bij norma-
le en geretardeerde kinderen van 9-12 jaar.
Dokto-
raal Skriptie, K.U.Nijmegen 1972.
Roskam, E., Muitan: toetsen van gelijkheid van
covariantiematrices en groepscentroïden (toetsen-
de discriminantanalyse).
Progr. Buil. Ps.Lab.
K.U.Nijmegen, 1969.

Curriculum vitae

Drs. J. Jans (geb. 1934) studeerde aan de K.U.Nijme-
gen en is sinds 1963 aldaar werkzaam aan het Psy-
chologisch Laboratorium afd. ontwikkelingspsycho-
logie.

Uit zijn verschillende publikaties blijkt aanvanke-
lijk een belangstelling voor het jongere kind en vooral
het thema der leerstoornissen (o.a.
De krisis in het
onderzoek naar de leeszwakte).
Thans richt zijn aan-
dacht zich vooral op de relatie persoonlijkheidsont-
wikkeling - seksualiteit. Hierover publiceerde hij:
Psycho-metrisch onderzoek naar egoidentiteit volgens
Erikson
(Ned. Tijdschrift voor Psychologie 1971) en:
De betekenis van seksualiteit en geslachtsgebonden
gedrag in de kinderjaren.
(Bundel Psychologen over
het kind III, 1973).

Adres: Psychologisch Laboratorium van de K.U.,
afd. Ontwikkelingspsychologie, Erasmuslaan 16,
Nijmegen.

Bijlage 1.

Voorbeelden items van M. F. F.-test (Kagan).


278

-ocr page 286-

Betekenis van conceptueel tempo

Bijlage 2. Gemiddelde waarden testscores en M.F.F.-categorieën bij de 5 schoolgroepen.

schoolgroepen

GLO-jong*

GLO-oud

LOM

DEB-oud

DEB-jong

117

109

152

106

33

frostig

oog-hand

16.88

19.47

18.80

16.27

11.59

fig.achtergrond

7.36

8.49

8.48

6.48

4.33

vormconst.

8.46

10.51

10.69

7.50

6.40

ruimtelijke positie

6.86

6.94

7.18

5.86

4.55

ruimtelijke relatie

6.11

6.68

6.55

4.83

2.29

utant

Woordenschat

28.16

30.20

30.57

25.57

22.29

analogieën

19.98

llAl

21.37

16.49

13.48

grammatica

12.44

15.72

14.41

9.

7.07

hiskey

7.70

8.76

8.48

5.20

4.03

M.F.F.-categorieën %

«

hardleersen

18.4

19.3

25.6

16.6

6

impulsieven

40.

31.2

34.9

53.6

81.8

reflexieven

23.

26.6

28.2

15.8

9.2

zieners

18.6

22.9

11.3

14.

3

* jong = < 8 jaar
oud = > 8 jaar

Door de wijze van selectieprocedures in het onderwijs op dit moment ontbreken uiteraard jongere LOM-kinde-
ren en zijn er weinig jonge
DEB-kinderen.

Bijlage 3. M-waarden leeftijd. Frostig-, Utant- en Hiskeysubtest, bij 4 categorieën M.F.F.-test.

Hardleersen

Impulsieven

Reflexieven

Zieners

leeftijd

8;6

8;5

8;8

8;8

Frostig

oog-hand

18.2

16.5

19.1

18.1

fig. achtergrond

8.1

7.1

8.4

7.9

Vormconst.

9.7

8.7

11.

9.1

ruimtelijke positie

6.9

6.4

7.1

6.8

ruimtelijke relatie

6.2

5.7

6.7

6.1

utant

woordenschat

28.8

iia

30.

28.8

analogieën

20.3

18.6

21.2

20.5

grammatica

13.

11.5

14.4

12.9

hiskey

8.1

6.4

9.

7.8

279

-ocr page 287-

Meting van de houding tegenover onderwijsvernieuwing

Ger Janssen en Anneues de Kuyper

Instituut voor Onderwijskunde van de Katholieke Universiteit Nijmegen.

Samenvatting

De onderwijzer heeft in het huidige onderwijs-
besteleen betrekkelijk autonome positie. Daardoor
wordt vernieuwing van het onderwijs in sterke
mate mede afhankelijk geacht van de houding
tegenover innovatie bij de onderwijskrachten.

In dit artikel wordt de constructie beschreven
van vier attitudeschalen, die op verschillende as-
pecten van onderwijsvernieuwing betrekking heb-
ben. Bovendien wordt verslag gedaan van de
resultaten van een voornamelijk exploratief onder-
zoek waarin deze attitudeschalen in verband ge-
bracht zijn met enkele kenmerken van de leer-
kracht en van de school waarin deze werkzaam is.

1. Inleiding

In de literatuur over onderwijsvernieuwing treft
men vele pogingen aan om de belemmeringen die
het innovatieproces ondervindt te inventariseren.
Auteurs en onderzoekers bieden ons een grote
verscheidenheid aan categorieënindelingen van
weerstandsbronnen^. Als men deze opsommin-
gen onderling met elkaar vergelijkt valt op, dat
de leerkracht zelf telkens weer als een van de
belangrijkste remmingen bij het vernieuwings-
proces wordt beschouwd. De leerkracht zou
namelijk een conservatieve instelling hebben en
geen inmenging dulden in zijn 'eigen' werk. Deze
instelling en taakopvatting zouden bovendien
nog versterkt worden door de tradities binnen
het onderwijs en de vigerende regelingen. De
vraag rijst evenwel, in hoeverre er in de werkelijk-
heid aanwijzingen zijn te vinden, die dit algemeen
aanvaarde beeld rechtvaardigen; met name met
betrekking tot de leerkrachten in het nederlandse
basisonderwijs. Daarom is getracht hiervoor een
eerste aanzet te geven.

Voor zover ons bekend, zijn in het nederlandse
taalgebied twee pogingen ondernomen om de
houding van de leerkrachten in het basisonder-
wijs ten opzichte van de onderwijsvernieuwing te
onderzoeken met behulp van een attitudeschaal.

De eerste schaal is ontwikkeld door Van
Hilten'^
in het kader van een onderzoek dat in
maart 1971 werd ingesteld. Dit onderzoek betrof
een steekproef van protestantse onderwijzers die
in het basisonderwijs werkzaam waren. Van
Hilten is bij het samenstellen van de schaal uit-
gegaan van een 'achttal percepties van de leer-
kracht, n.1. zijn perceptie van 1. zichzelf, omtrent
zijn professionele taakopvatting; 2. de weten-
schap; 3. de kollega's; 4. de onderwijsinspektie;
5. het beleid van de schoolleiding; 6. de ouders;
7. het beleid van het bestuur; 8. het beleid van de
pedagogische centra'^. Na een itemanalyse res-
teerden 60 uitspraken van het oorspronkelijke
aantal van 96 (12 per categorie). In het onderzoek
is Van Hilten nagegaan, in hoeverre er verband
bestond tussen de gemeten houding en 'een aan-
tal uiterlijke kenmerken betreffende innovatie-
bereidheid''^, waarvoor 14 vragen in de betreffen-
de enquête waren opgenomen. De gevonden
correlaties bleken echter geen van alle significant.

Men kan zich bij dit onderzoek afvragen of het
begrip 'innovatiebereidheid' niet te uitsluitend is
opgevat als 'samenwerkingsbereidheid' gezien de
formulering van de uitspraken. Ook op de keuze
en op de formuleringen van de zogenaamde uiter-
lijke kenmerken betreffende innovatiebereidheid
is kritiek mogelijk. Zo is onzes inziens ten onrechte
geen onderscheid gemaakt tussen gegevens van


280 pedagogische studiën 1974 (51) 280-292

-ocr page 288-

Meting van de houding tegenover onderwijsvernieuwing

de individuele leerkracht en data van situationele
aard.

Van Hilten merkt overigens terecht op, dat het
meetinstrument nog gevalideerd moet worden.

De tweede attitudeschaal is door Vandenberghe
en Janssens^
samengesteld. Zoals deze auteurs
aangeven, meet hun schaal: 'de houding van
leerkrachten .. . tegenover verschillende bege-
leidingsinstanties, begeleidingswijzen en typen
van begeleidingsinhouden'®.

Onder typen van begeleidingsinhouden wordt
Verstaan het meer praktisch of meer theoretisch
gericht zijn van de begeleiding. Ook deze onder-
zoekers gaan uit van de mogelijke inbreng van
buitenaf in de scholen, van een planned change.

In tegenstelling tot Van Hilten, beschouwen
Vandenberghe en Janssens hun meetinstrument
als een samenstel van afzonderlijke subschaaltjes,
Waarvan de scores tegen een beperkt aantal
Variabelen worden afgezet. Uit de resultaten
blijkt dat de variabelen leeftijd, het al of niet
Volgen van pedagogische cursussen en het zelden
resp. regelmatig lezen van pedagogische lectuur,
oiet ongeveer de helft van de subschalen een
significante samenhang vertonen.

2. Eigen onderzoek

Het nu volgende verslag heeft betrekking op een
onderzoek dat is opgezet in het kader van een
onderzoekspracticum voor pedagogiekstudenten
tijdens het studiejaar 1969-1970'. Daarbij werd
niet uitgegaan van scherp omschreven toetsbare
hypothesen; het onderzoek was hoofdzakelijk
exploratief van aard.

De probleemstelling viel uiteen in enkele sub-
vraagstellingen :

1. welke dimensies zijn aan de 'houding tegen-
over onderwijsvernieuwing' te onderscheiden?

2. zijn er kenmerken van de individuele persoon
van de leerkracht, die samenhangen met deze
houding?

3. zijn er schoolkenmerken die samenhangen
met deze houding?

In het bedoelde practicum is een vragenlijst op-
gesteld die 44 vragen bevatte. Ongeveer de helft

van dit aantal waren open vragen.

Centraal in de enquête slond een attitude-
schaal, die bedoeld was om een antwoord te
kunnen geven op de eerste vraagstelling.

Om te achterhalen of er achtergrondvariabelen
met betrekking tot de persoon van de leerkracht
waren, die met de onderzochte attitude samen-
hingen, is onder meer gevraagd naar: de leeftijd,
het geslacht, de klas (leerjaar), de grootte van de
klas, de opleiding, het aantal jaren onderwijs-
ervaring, eventuele toekomstplannen, het lezen
van pedagogisch-didaktische literatuur, het vol-
gen van cursussen en het besteden van extra tijd
aan schoolaangelegenheden.

In verband met de derde subvraagstelling werd
een aantal vragen gesteld over het schoolhoofd,
het team, de schoolvergaderingen, de contacten
met collega's e.d.

Tenslotte is in de enquête geïnformeerd naar
enkele persoonlijke meningen, o.a. over onder-
delen van het Voorontwerp van een wet op het
basisonderwijs, en naar het al of niet toepassen
van enkele met name genoemde concrete onder-
wijsvernieuwingen.

Vanwege het feit dat de omvang van de steek-
proef
beperkt moest blijven, werd besloten de
onderzoekspopulatie homogeen te houden. Eind
augustus 1970 werden 371 leerkrachten aange-
schreven, die via een systematische procedure
waren geselecteerd uit de volgende populatie:
full-time leerkrachten, verbonden aan gewone
katholieke basisscholen, die geen hoofd van de
school zijn, en tenminste één jaar aan de betref-
fende school verbonden. De leerkrachten van
zeer kleine scholen (één-, twee- of driemans-
scholen) werden niet in het onderzoek betrokken.

In totaal zijn 220 formulieren geretourneerd,
d.i. 59%, waarvan 211 exemplaren geschikt ble-
ken voor verdere verwerking.

Voorzover mogelijk is achteraf nagegaan in
hoeverre de reagerende leerkrachten representa-
tief mochten heten voor de oorspronkelijke
populatie. Daarbij is gelet op een beperkt aantal
kenmerken: de grootte van de school uitgedrukt
in het aantal leerkrachten; het leerjaar waaraan
de respondent les geeft; de regionale spreiding
naar hoofdinspectie; het geslacht; het aktebezit


281

-ocr page 289-

Ger Janssen en Annelies de Kuyper

en de leeftijd.

Over het algemeen leek de uiteindelijke steek-
proef redelijk representatief. Het probleem is
evenwel dat er nauwelijks bruikbaar vergelij-
kingsmateriaal voorhanden is, vanwege de spe-
cifieke samenstelling van de onderzoekspopulatie.

3. De attitudeschaal

De centrale vraag van het onderzoek betrof de
houding van de leerkracht ten aanzien van de
onderwijsvernieuwing. Bij de opzet van het on-
derzoek werd al snel de behoefte gevoeld aan een
aangepast onderzoeksinstrument, met name aan
een attitudeschaal. Er is met de gedachte ge-
speeld om onder meer gebruik te maken van de
rigiditeitsschaal van Rokeach®. Omdat men
evenwel elders met een vertaling van deze schaal
aan het experimenteren was, is van deze moge-
lijkheid afgezien en werd besloten een eigen
schaal van het Likert-type te construeren. Bij de
opzet van deze schaal is niet, zoals dat bij beide
besproken schalen wel het geval was, uitgegaan
van de geplande innovatie van buitenaf. De
schaal is enigszins breder van opzet en bevat ook
meer inhoudelijke momenten dan de schalen van
Van Hilten en van Vandenberghe en Janssens.

Op grond van een summiere literatuurstudie
zijn items opgesteld die behoren tot de volgende
groepen:

- 9 uitspraken over het doorbreken van de auto-
nomie van de onderwijzer,

- 6 uitspraken over de didaktisch-methodische
aanpak van de onderwijzer,

- 9 uitspraken over onderwijsvernieuwing in het

algemeen,

- 9 uitspraken over klachten in verband met de
onderwijsvernieuwing zoals deze zich in Ne-
derland manifesteert,

- 5 uitspraken over de vernieuwing van doel-
stellingen van het basisonderwijs en

- 6 uitspraken over een restcategorie met uit-
spraken over het zittenblijven, de verlaging van
de leerlingenschaal e.d.

Van deze 44 items werden er 20 positief en 24
negatief geformuleerd (zie Tabel 1). De volgorde
van de uitspraken in de vragenlijst werd op grond
van toeval vastgesteld. De respondenten kregen
voor hun reactie de keuze uit vijf antwoordcate-
gorieën: geheel eens, enigszins eens, weet niet/
hangt er van af, enigszins oneens, geheel oneens.

Bij de verwerking van de gegevens is onmiddel-
lijk in één richting gescoord, d.w.z. de scores op
de negatief geformuleerde uitspraken zijn ge-
spiegeld.

Enige resultaten van de eerste analyse zijn weer-
gegeven in Tabel 1.


Tabel 1. De attitudeschaal

Gem. Stand. Ladingen op de 4 factoren

score afwij- I II III IV

hing

Vraag Item

nr.:

27-** Het gevaar is groot dat de kinderen op de
basisschool te weinig kennis opdoen.

20- Onderwijsvernieuwing leidt-tot het stellen
van steeds minder eisen aan de leerlingen.

44- Het nieuwe zal eerst moeten bewijzen wat
het waard is, voordat de leerlingen ermee
geconfronteerd worden.

8- Over het algemeen wordt aan parate kennis
te weinig waarde gehecht.

22- Bij alle onderwijsvernieuwing heeft men te
weinig oog voor de individuele stijl van de
onderwijzer.

12- Bij de vernieuwing worden de belangen van de
onderwijskrachten te zeer uit het oog verloren.

3,66 1,27 0,7116 -0,0984 0,0115 -0,0814

4,07 1,30 0,5935 0,0751 -0,0396 0,1146

2,72 1,43 0,5636 0,2144 -fl,0700 0,0334

3,43 1,39 0,5379 0,2174 -0,1850 -0,1142

3,25 1,32 0,5337 -0,0675 0,0492 0,1427

3,17 1,37

0,5248 -0,2268 0,1022 -0,0007


282

-ocr page 290-

Meting van de houding tegenover onderwijsvernieuwing

Vraag

Item

Gem.

Stand.

Ladingen op de 4 factoren

nr.: *

score

afwij-

I

II

III

IV

king

42-

Men verwacht bij de onderwijsvernieuwing

te veel van de leerlingen: er wordt te hoog

gegrepen.

3,44

1,27

0,5158

-0,1452

0,0029

-0,0272

25-

De noodzaak van onderwijsvernieuwing

wordt geweldig overdreven.

3,73

1,37

0,4734

0,2224

-0,0232

0,2388

4

De leerkrachten zitten nog te veel vast aan

traditionele werkwijzen.

3,79

1,15

0,0157

0,6764

-0,0282

-0,0875

33

Onderwijsvernieuwing veronderstelt een

mentaliteitsverandering bij de leerkrachten.

4,01

1,12

-0,1317

0,5859

0,0489

-0,0564

3

Veel leerkrachten zien hun klas te zeer als

hun privé domein.

3,36

1,41

-0,0900

0,5767

0,0366

-0,0674

9

De verhouding leerkracht-leerling is nog te

zeer een autoritaire verhouding.

2,38

1,35

-0,1025

0,4678

-0,0712

0,2466

11

Het onderwijs blijft achter bij de ontwikke-

lingen in de rest van de maatschappij.

3,82

1,27 •

-0,1101

0,4650

-0,0077

0,4235

43

Eigenlijk zou er meer controle moeten zijn op

de kwaliteit van het onderwijs in de klassen.

3,45

1,25

-0,1842

0,4460

0,1868

0,0846

34

Aan de expressie moet meer aandacht

worden besteed op de basisschool.

4,54

0,76

0,0693

0,4291

-0,0751

0,1315

16

Het zittenblijven dient te worden afgeschaft.

3,94

1,25

0,2760

0,4150

0,1088

-0,0412

31

Het leren samenwerken is een van de

belangrijkste doeleinden van het

basisonderwijs.

4,39

0,80

-0,0611

0,0635

0,7242

-0,1137

30

De vernieuwing van het basisondenvijs

interesseert mij bijzonder.

4,60

0,60

0,0014

-0,0710

0,6750

0,1776

24

Het onderwijs dient zoveel mogelijk aan te

sluiten bij de actualiteit.

4,59

0,70

0,1704

0,0889

0,4870

-0,2684

41

Het onderwijs moet zoveel mogelijk uitgaan

van de vragen van de leerlingen.

3,41

1,14

0,0731

0,3196

0,4820

-0,2855

26

Het onderwijs heeft een maatschappij-

kritische functie.

3,76

1,15

0,0971

0,1227

0,4643

-0,0570

5-

Elke leerkracht moet uiteindelijk zelf beslis-

sen in hoeverre hij zijn onderwijs vernieuwt.

4,24

1,24

0,0043

-0,0405

0,0488

0,6010

18-

De goede leerkracht is dat vrijwel uitsluitend

op grond van intuïtie en ervaring.

3,15

1,42

0,0172

-0,0007

-0,2153

0,5380

6-

Geprogrammeerde instructie zet de onder-

wijzer te zeer buiten spel.

3,43

1,29

-0,0428

-0,0295

0,0257

0,5194

1-

Invoering van onderwijsmachines is

ongewenst op de basisschool.

3,01

1,34

-0,3068

0,0965

-0,0787

0,4752

40-

De school is uiteindelijk een autonoom

instituut dat zelf zijn doel bepaalt.

4,41

1,03

0,1458

0,0148

-0,1565

0,4672

7-

In het basisonderwijs hoeft, naar mijn

mening, weinig te veranderen in de

toekomst.

4,58

0,86

0,1839

-0,0370

0,1585

0,4566

13-

Wanneer het doen en laten van de leerkracht

in zijn klas meer gecontroleerd gaat worden,

283

-ocr page 291-

Ger Janssen en Annelies de Kuyper

Vraag

Item

Gem.

Stand.

Ladingen op de 4 factoren

nr.:1

score

afwij-
king

I

II

III

IV

verliest het beroep voor mij veel van zijn

aantrekkelij kheid.

3,04

1,41

-0,0331

0,1781

0,1153

0,4345

11

Het onderwijs blijft achter bij de ontwikke-

lingen in de rest van de maatschappij.

3,82

1,27

-0,1101

0,4650

-0,0077

0,4235

15-

Onderwijsvernieuwing ondermijnt de onder-

richtende taak van de leerkrachten.

4,42

1,03

0,2341

-0,0792

0,1345

0,4159

2

In deze tijd is permanente begeleiding van
een schoolteam door een wetenschappelijk

didaktisch bureau noodzakelijk.

4,27

1,05

-0,1938

0,3636

0,3740

0,2473

10

Het is zeer wel mogelijk leerlingen op de
basisschool inspraak te geven bij het

onderwijsgebeuren.

2,78

1,34

0,3071

0,3619

0,0049

0,0672

14-

Slechts een zeer klein deel van de onderwijs-

leerkrachten behoeft regelmatige bijscholing.

4,26

1,18

0,2114

0,0362

0,0202

0,3467

17-

Onderwijzen is primair het overdragen van

cultuurgoederen.

2,73

1,45

0,3488

0,0807

-0,2507

0,0584

19-

De onderwijzer moet een grote mate van
vrijheid hebben met betrekking tot het

onderwijs in zijn klas.

2,15

1,07

0,1020

0,1971

-0,3041

0,3191

21

Een grote mate van inspraak van de ouders
in de gang van zaken op school is een

goede zaak.

3,28

1,32

0,2550

0,3532

0,2176

-0,0375

23-

Weerstand tegen verandering is vaak een

teken van gezond conversatismc.

3,53

1,35

0,3537

-0,1241

-0,1394

0,3384

28

Wanneer men het zittenblijven afschaft,
wordt het onderwijzersberoep een stuk

aantrekkelijker.

2,52

1,32

0,0960

0,2897

0,0686

-0,0830

32

Verlaging van de leerlingenschaal is geen
absolute voorwaarde voor iedere onderwijs-

vernieuwing.

2,09

1,41

0,2032

0,2590

-0,2518

-0,2055

35-

Ik heb persoonlijk weinig behoefte aan
onderwijsvernieuwing, het betekent alleen

maar een verzwaring van mijn taak.

4,40

1,02

0,2864.

-0,1079

0,3502

0,3541

36-

Het klassikale systeem dient gehandhaafd

te blijven.

3,75

1,19

0,3295

0,0212

0,0040

0,3068

37-

Het onderwijs dreigt steeds meer afhankelijk

te worden van de leerlingen.

3,05

1,37

0,1844

-0,0199

-0,0909

0,3676

38-

Onderwijsvernieuwing leidt noodzakelijk tot

chaotische toestanden.

4,28

1,04

0,3611

-0,0829

-0,1620

0,3509

39

Het is mijn voortdurende zorg met mijn

onderwijs 'bij' te blijven.

4,27

0,97

-0,1699

0,0666

0,3728

0,0474

29

'Leren leren' is een van de belangrijkste
doeleinden van het basisonderwijs.

3,89

1,38

_

_

_

_

284

1  De vragen zijn opgenomen in volgorde van de hoogste lading op de factoren I, II, III en IV.

-ocr page 292-

Meting van de houding tegenover onderwijsvernieuwing

Bij nadere inspectie bleek item 29 ongeschikt,
omdat de formulering waarschijnlijk dubbelzin-
nig is. Op de scores van de resterende 43 items
zijn
factoranalyses uitgevoerd met het doel inter-
preteerbare dimensies te vinden en eventueel
subschalen te formeren. Bij het zoeken naar deze
structuren is zowel van rechte als van scheve
analyseprocedures gebruik gemaakt. Het basis-
materiaal van alle analyses vormde een matrix
van 903 Pearson-korrelaties tussen de afzonder-
lijke uitspraken, waarvan er 54 hoger waren dan
0,30.

Nadat in eerste instantie door middel van een
principale componentenanalyse de factoren met
een eigenwaarde groter dan 1 zijn uitgedraaid.
Wat een vijftiental factoren opleverde, werd
besloten een oplossing te zoeken van minimaal
2 en maximaal 10 factoren door middel van pro-
max en varimax rotaties. Als meest bevredigende,
best interpreteerbare, is uiteindelijk de 4-factoren
oplossing gekozen. De factorladingen zijn in
Tabel 1 vermeld.

De factoren zijn als volgt geïnterpreteerd:
factor I De houding ten aanzien van de eisen
die aan het onderwijs (resp. de onder-
wijsvernieuwing) moeten worden ge-
steld, vooral met het oog op de kennis-
prestaties van de leerlingen,
factor II De houding ten aanzien van de men-
taliteit en de flexibiliteit van de leer-
krachten in het algemeen,
factor III De houding ten aanzien van de aan-
passing van het onderwijs aan de
maatschappij en de leerlingen,
factor IV De houding ten aanzien van de rol
van de onderwijzer bij het leerproces
(al of niet als de centrale, alleenver-
antwoordelijke figuur).

Deze interpretatie van de vier factoren komt niet
overeen met de inhoud van alle afzonderlijke
uitspraken. Zo dekt de interpretatie van de eerste
factor nauwelijks de inhoud van de uitspraken 12
en 22.

Een respondent die op alle factoren een hoge
score heeft, vertoont volgens de gegeven inter-
pretatie de volgende attitude:

- hij is niet zo bezorgd over de kennisprestaties
van de leerlingen bij alle onderwijsvernieu-
wing;

- hij vindt dat de leerkrachten over het alge-
meen een mentaliteit en rigiditeit vertonen, die
de onderwijsvernieuwing niet ten goede komt;

- hij is van oordeel dat het onderwijs zich dient
aan te passen aan de omstandigheden, i.e.
de groep leerlingen en de maatschappij;

- hij vindt, dat de onderwijzer niet de centrale,
alleenverantwoordelijke figuur is bij het on-
derwijsleerproces.

Opvallend is dat alle acht uitspraken van factor I
oorspronkelijk negatief waren geformuleerd; alle
acht uitspraken van factor II positief; de vijf
uitspraken v^n factor III positief en de uitspra-
ken van factor IV wederom negatief, met uit-
zondering van uitspraak 11. Voor dit verschijnsel
hebben we geen afdoende verklaring. (De aan-
tallen uitspraken die hier genoemd zijn, zijn ge-
baseerd op een grenswaarde van 0,40 van de
ladingen).

De correlaties tussen de vier (scheve) factoren
zijn vermeld in Tabel 2.

Tabel 2. Correlaties tussen de vier (scheve) factoren.

factor I factor II factor III factor IV


285

-ocr page 293-

Ger Janssen en Annelies de Kuyper

invloed van de afzonderlijke items op een factor-
score niet gelijkgeschakeld is, maar gewogen
naar de samenhang met de betreffende factor.

Voor het bepalen van de validiteit van de vier
attitudeschaaltjes zijn de schalen van Van Hilten
en Vandenberghe en Janssens ongeschikt. In ons
eigen onderzoek was evenwel enig materiaal
voorhanden om althans een eerste aanzet te
geven voor een empirische benadering van de
validiteit.

Door middel van enkelvoudige variantie-ana-
lyses is getracht samenhangen op te sporen tussen
de factorscores en de antwoorden op drie open
en twee geprecodeerde vragen. De open vragen
hadden betrekking op de mening die men had
over de belangrijkste aspecten van de onderwijs-
vernieuwing en over de voornaamste belemme-
ringen hierbij, en over de behoefte aan begelei-
ding. De twee geprecodeerde vragen gingen over
enkele onderdelen van het Voorontwerp van een
wet op het basisonderwijs en over de mening met
betrekking tot verplichte bijscholing.

Voor alle vier de subschalen afzonderlijk geldt,
dat een lage score samengaat met:

- de mening dat het jaarklassensysteem niet
doorbroken en het zittenblijven niet afge-
schaft hoeft te worden**^

- de mening dat het systeem van de leervakken
niet moet worden doorbroken.**

Voor de eerste drie subschalen geldt verder,
dat een hoge score samengaat met de mening
dat er een verplichte bijscholing moet komen**.

Een hoge score op de vierde factor komt voor
bij de respondenten die tegen het streven naar
verplichte bijscholing zijn**.

Leeikrachten die hoog scoren op factor I
(die niet zo bezorgd zijn over de kennisprestaties
van de leerlingen bij alle onderwijsvernieuwing)
onderscheiden zich van de laag-scorenden door
het spontaan vermelden van individualisering**
en expressie* bij de vraag naar belangrijke as-
pecten van de onderwijsvernieuwing; en door
een voorkeur voor ambulantisme van school-
hoofden**.

Leerkrachten die hoog scoren op factor II
(die vinden dat de leerkrachten over het alge-
meen een mentaliteit tonen die de onderwijsver-
nieuwing niet ten goede komt) onderscheiden
zich van de laag-scorenden door het spontaan
vermelden van zelfstandig-kritisch denken* en
creativiteit** bij de vraag naar belangrijke as-
pecten van de onderwijsvernieuwing; en het
noemen van te grote klassen*, het ontbreken van
hulp van deskundigen** en het tekort aan infor-
matie** als belangrijkste belemmeringen bij de
vernieuwing; vervolgens door hun wens Engels
op de basisschool in te voeren**, en tenslotte
door het spontaan vermelden van een behoefte
aan begeleiding*.

Leerkrachten die op factor III hoog scoren
(die van oordeel zijn dat de school zich meer
moet aanpassen aan de maatschappij en aan de
leerlingen) onderscheiden zich niet van de anderen
buiten de drie bovengenoemde punten, waarbij
älle subschalen significante verschillen toonden.

Een hoge score op factor IV (hetgeen betekent
dat de respondent de onderwijzer niet ziet als de
centrale, alleen verantwoordelijke figuur) blijkt
samen te gaan met het vermelden van zelfstandig-
kritisch denken** als reactie op de vraag naar
belangrijke aspecten van de vernieuwing, en het
tekort aan financiële middelen** en het ontbre-
ken van hulp van deskundigen** bij de vraag
naar de voornaamste belemmeringen; en ten-
slotte gaat een hoge score samen met een voor-
keur voor ambulante schoolhoofden**.
Al deze resultaten van de variantie-analyses vor-
men een eerste aanzet tot een empirische bena-
dering van de validiteit. De derde subschaal
blijkt het minst te discrimineren, de tweede het
meest. Het inhoudelijke onderscheid tussen de
subschalen onderling is evenwel naar onze me-
ning niet veel duidelijker geworden.

Tenslotte moet voor de geldigheid van de
schaal uiteraard ook verwezen worden naar de
subjectieve oordelen van de samenstellers over
de relatie tussen deze uitspraken en het begrip
'onder wij svernieu wing'.

4. De populatie

Naast de mening over een aantal aspecten van


286

-ocr page 294-

Meting van de houding tegenover onderwijsvernieuwing

de onderwijsvernieuwing, werd een groot aantal
kenmerken van de leerkrachten verzameld. Deze
kenmerken hadden zowel betrekking op de res-
pondent zelf als op de situatie waarin hij zijn
werk verricht. De belangrijkste gegevens zijn
opgenomen in Tabel 3, waarin in kolom N de
aantallen respondenten per categorie zijn aan-
geduid. De non-respons is niet vermeld.
Bij de analyse bleek, dat de onderzoeksgroep
voor 48% bestond uit onderwijzers en voor 52%
uit onderwijzeressen.

Bij de verwerking van de gegevens, werden de
meeste kenmerken van
respondenten in verband
gebracht met het geslacht.

Hierbij bleek o.a. het volgende.

Onderwijzers kwamen relatief veel voor in de
leeftijdscategorie 26-35 jaar; onderwijzeressen
in die van 46 jaar en ouder en in de categorie
van 25 jaar en jonger.

Van alle respondenten was ruim 54% volledig
bevoegd; bij de onderwijzers lag dit percentage
aanmerkelijk hoger, namelijk op 83%. 17% van
de ondervraagden bezat een l.o.-akte en nog eens
17% volgde in het jaar voordat de enquête ge-
houden werd een opleiding voor l.o.- of m.o.-
akte. Onder degenen die studeerden voor een
m.o.-akte kwamen relatief veel onderwijzers
voor: 73% tegenover 27% onderwijzeressen.
Daarnaast volgden 57 onderwijzers en 61 onder-
wijzeressen een of meer cursussen.

De toekomstplannen verschilden eveneens
naar geslacht: 39% van de onderwijzers en 16%
van de onderwijzeressen wilden binnen 5 jaar
van werkkring veranderen. Van de onderwijzers
die dergelijke plannen hadden wenste het over-
grote deel een werkkring in het voortgezet on-
derwijs, terwijl bij de onderwijzeressen de plan-
nen voor een werkkring binnen het basisonder-
wijs, binnen het voortgezet onderwijs en een
werkkring buiten het onderwijs ongeveer even
vaak voorkwamen.

36% van alle ondervraagden las geen enkel
pedagogisch-didaktisch tijdschrift; in dit opzicht
liep het gedrag van de onderwijzers en de onder-
wijzeressen niet ver uiteen.

Hetzelfde kan gezegd worden van het aantal
uren per week dat buiten de lesuren (gemiddeld)
werd besteed aan zaken die met het beroep ver-
band hielden. De mediaan lag bij 5 t/m 9 uur.

Daarentegen bestond er een duidelijke samen-
hang tussen het geslacht van de leerkracht en de
klas (leerjaar) waaraan hij les gaf: 63% van de
onderwijzeressen gaf les in de Ie of 2e klas, tegen-
over 15% van de onderwijzers. Ruim de helft
van alle respondenten was 5 jaar of korter in het
basisonderwijs werkzaam. Dit aantal wekt geen
verwondering: het past bij de leeftijdsopbouw
van de respondentengroep.

Over de situatie waarin de respondenten hun
beroep uitoefenden werd het volgende bekend.

Van alle respondenten was 54% verbonden aan
een school in de stad en 46% aan een plattelands-
school De omvang van het schoolteam va-
rieerde van 4 t/m 23 full-time leerkrachten. Van
elk team werd de mediaan van de leeftijd van
de leerkrachten berekend. Bij 47% van de teams
lag deze beneden 26 jaar en bij 35% tussen 26 en
36 jaar.

Door de grote meerderheid van de responden-
ten werd de houding tegenover onderwijsver-
nieuwing van zowel het schoolhoofd als de
overige teamleden als positief of zeer positief
gepercipieerd.

Van alle scholen waaraan de respondenten
verbonden waren, had 56% regelmatig contact
met een of meer pedagogisch-didaktische instel-
lingen, waarbij de pedagogische centra de be-
langrijkste plaats innamen. Een dergelijk contact
kwam vaker voor bij respondenten die verbonden
waren aan stadsscholen, bij degenen die deel
uitmaakten van onderwijsteams waarbij de me-
diaan-leeftijd boven de 25 jaar lag, en bij hen die
bij het schoolhoofd een positieve houding ten
aanzien van onderwijsvernieuwing percipieerden.

5. De houding van de leerkrachten tegenover

onderwijsvernieuwing

Na de analyse van de voorgaande gegevens is
nagegaan of respondenten met bepaalde ken-
merken of in bijzondere schoolsituaties een spe-
cifieke attitude tegenover de onderscheiden
aspecten van onderwijsvernieuwing vertoonden.
Daartoe werden voor de diverse categorieën


287

-ocr page 295-

N Factor I

Gent. Toets Over-
score sehr.

kans

Factor II
Gem. Toets Over-
score sehr.

kans

Factor III
Gem. Toets Over-
score sehr.

kans

Factor IV
Gem. Toets Over-
score sehr.

kans

Kenmerken van de leerkracht

Leeftijd.

20-25 jaar

80

524

F

0,001

505

F

n.s.

503

*

503

-

26-35 jaar

79

508

509

495

526

36 jaar en ouder

52

451

477

503

457

Geslacht.

mannelijk

101

483

t

0,019

514

W

0,043

486

I

0,048

514

t

n.s.

vrouwelijk

110

515

487

513

487

Burgerlijke staat.

gehuwd

100

478

t

0,002

511

t

n.s.

489

t

n.s.

491

W

n.s.

ongehuwd

101

520

490

510

509

Klas.

Ie klas

47

521

F

0,019

502

F

n.s.

502

F

n.s.

497

F

n.s.

2e klas

37

505

484

512

486

3e klas

31

489

487

474

498

4e klas

31

507

491

517

494

5e of 6e klas

42

515

523

501

524

gecomb. klassen

21

433

505

484

495

Aantal leerlingen.

1-25 leerlingen

24

491

F

n.s.

516

F

n.s.

508

F

n.s.

489

F

n.s.

26-30 leerlingen

47

499

505

497

498

31-35 leerlingen

68

503

510

509

499

36 leerlingen of meer

67

503

480

489

500

Volledige bevoegdheid.

volledig bevoegd

115

505

t

n.s.

514

t

0,031

493

t

n.s.

524

t

0,001

niet volledig bevoegd

92

494

484

508

473

Bezit van L.O.-akte(n).

bezit L.O.-akte(n)

36

478

t

n.s.

479

t

n.s.

475

t

n.s.

508

t

n.s.

bezit géén L.O.-akte

171

504

505

504

499

Plan om binnen 5 jaar

van plan om van werkkring

van werkkring te

te veranderen

57

511

t

n.s.

525

t

0,032

495

t

n.s.

523

t

0,003

veranderen.

geen plannen

148

494

491

503

487

Welk plan voor

L.O.-onderwijs

9

561

F

n.s.

574

F

n.s.

518

-

556

F

n.s.

verandering.

ander (voortgezet) onderwijs

29

495

517

472

536

buiten onderwijs

11

496

476

506

499

Welk plan voor

binnen onderwijs

38

510

t

n.s.

531

t

n.s.

483

W

n.s.

541

t

n.s.

verandering.

buiten onderwijs

11

496

476

506

499

Leesgedrag.

leest regelmatig ped.-

didaktische tijdschriften

132

500

t

n.s.

501

t

n.s.

517

W

0,002

514

t

0,009

leest géén ped.-didaktische

tijdschriften

76

497

498

470

476

CvasMS sevo\gd m \\et

cursus gevolgd

118

494

t.

n.s.

503

t

n.s.

500

w

n.s.

508

t

n.s.

500

490

Tabel 3. Enige resultaten van enkelvoudige variantie-analyse

Cl

ï

§

a
a

Variabele

Categorieën

I

-ocr page 296-

Welke cursus (niet L.O. cursus (niet L.O.-M.O.)

of M.O.) in afgelopen gevolgd

89

500

t

n.s.

514

t

n.s.

506

W

n.s.

506

t

n.s.

jaar gevolgd. geen cursus (niet L.O.-

M.O.) gevolgd

122

500

490

495

496

Opleiding voor L.O.- opleiding voor L.O.- of

of M.O.-akte gevolgd M.O.-akte gevolgd

37

484

t

n.s.

490

t

n.s.

499

t

n.s.

524

W

n.s.

in het afgelopen jaar. geen opleiding voor L.O.-

of M.O.-akte gevolgd

174

503

502

500

495

Schatting van het aantal

uren per week dat gem. 0- 4 uur

30

486

F

n.s.

482

F

n.s.

504

F

n.s.

477

F

n.s.

buiten de strikte lesuren

gemiddeld wordt be- gem. 5- 9 uur

71

504

502

495

493

steed aan zaken welke

rechtstreeks verband gem. 10-14 uur

53

500

496

499

504

houden met het

beroep. gemiddeld 15 uur of meer

31

502

525

522

535

Kenmerken van de school

Urbanisatiegraad van

plaats waarin de school Platteland

114

495

t

n.s.

484

t

0,01

489

t

n.s.

485

t

0,024

gevestigd is. Stad

96

507

520

513

516

Grootte van het 1- 7 leerkrachten

97

484

F

n.s.

503

F

n.s.

504

F

n.s.

502

F

n.s.

leerkrachtenteam. 8-12 leerkrachten

77

510

494

495

493

13 of meer leerkrachten

37

523

503

498

508

Leeftijdsverdeling van 25 jaar en jonger

100

504

F

n.s.

504

F

n.s.

506

F

n.s.

503

F

n.s.

fulltime leerkrachten 26-35 jaar

75

504

507

486

499

van het team 36-45 jaar

21

460

476

511

486

(mediaan). 46 jaar of ouder

5

417

465

517

530

De perceptie van de

respondent met betrek- zeer negatief, negatief,

king tot de houding van geen mening

24

436

t

0,001

507

t

n.s.

447

W

0,038

437

t

0,001

het hoofd der school

t.a.v. onderwijsvem. positief, zeer positief

184

508

498

507

508

De perceptie van de res-

pondent met betrekking zeer negatief, negatief.

tot de houding van het geen mening

34

470

t

n.s.

510

t

n.s.

469

W

n.s.

476

t

n.s.

overig personeel t.a.v.

onderwijsvernieuwing, positief, zeer positief

175

506

497

506

505

Het contact van de

school met pedagogisch- wel contact

118

505

t

n.s.

508

t

n.s.

510

t

n.s.

514

t

0,025

didaktische instellingen, geen contact

79

491

502

495

481

Variabelen die betrekking hebben op een mening zijn uit praktische overwegingen weggelaten.

I
I

r

I-

§

0
^

CS

1

i

ra'
S

s.

♦ F.toets niet toe te passen.

-ocr page 297-

Ger Janssen en Annelies de Kuyper

respondenten gemiddelde scores berekend op
ieder van de vier houdingsschalen. Om de ver-
schillen te toetsen werden de t-toets, de toets van
Welch en de F-toets gebruikt; hierbij zijn de
grenzen van p = 0,01 en p = 0,05 aangehouden
(zie Tabel 3).

Bij de analyse bleek dat een relatief hoge gemid-
delde score op
factor I (maakt zich minder zor-
gen over de kennisprestaties) voorkwam bij de
categorieën 20 t/m 25 jaar oud**, onderwijzeres-
sen*, ongehuwden**, met name bij leerkrachten
van de Ie en van de 5e klas* en degenen die de
houding van het hoofd van de school tegenover
onderwijsvernieuwing positief percipiëren**.

Een naar verhouding hoge gemiddelde score
op factor II (de overtuiging dat de leerkrachten
over het algemeen een mentaliteit en rigiditeit
vertonen die de onderwijsvernieuwing niet ten
goede komt) werd aangetroffen bij onderwijzers*,
degenen die volledig bevoegd zijn*, degenen die
van plan zijn binnen 5 jaar van werkkring te
veranderen*, en zij die verbonden zijn aan een
school in de stad**.

Een relatief hoge gemiddelde score op factor
III
(de overtuiging dat het onderwijs zich dient
aan te passen aan de omstandigheden, i.e. de
leerlingen en de maatschappij) werd gevonden
bij onderwijzeressen*, bij degenen die regelmatig
pedagogisch-didaktische tijdschriften lezen**
(het komt vooral voor bij lezers van Jeugd in
School en Wereld) en bij respondenten die bij
het hoofd van de school een positieve houding
ten aanzien van onderwijsvernieuwing perci-
piëren*.

Leerkrachten bij wie een relatief hoge gemid-
delde score op
factor IV werd vastgesteld (be-
schouwen in mindere mate dan hun collega's de
onderwijzer als de centrale, alleen verantwoor-
delijke figuur in het onderwijsproces), behoren
tot degenen die volledig bevoegd zijn**, zij zijn
van plan om binnen 5 jaar van werkkring te
veranderen**, regelmatig lezer van pedagogisch-
didaktische tijdschriften**, verbonden aan een
school in de stad*, werkzaam bij een hoofd van
de school bij wie een positieve of zeer positieve
houding ten aanzien van onderwijsvernieuwing
werd gepercipieerd** en verbonden aan een
school die contact heeft met een of meer peda-
gogische instellingen*.

6. Slotopmerkingen

We zouden allereerst enkele kritische kantteke-
ningen willen plaatsen bij de door ons ontwikkel-
de attitudeschaal.

Op de eerste plaats is het besproken onderzoek
in feite een leeronderzoek, hetgeen een aantal
beperkingen ten aanzien van opzet en uitvoering
impliceert. Zo heeft de werkgroep noodgedwon-
gen moeten volstaan met een summiere litera-
tuurstudie ter voorbereiding van de formulering
van de uitspraken. Verder is bij de constructie
nauwelijks uitgegaan van een duidelijke, strikte
categorieënindeling. Het feit dat het resultaat
van de factoranalyses niet geheel bevredigend
was, is zeker voor een gedeelte hierdoor veroor-
zaakt. Ook is kritiek mogelijk op de verdeling
van de positieve respectievelijk negatieve formu-
leringen over de oorspronkelijke uitspraken-
categorieën (voorzover deze vooraf aanwezig
waren). En tenslotte is het de vraag, of de uit-
spraken van de schaal te zeer inhoudelijk geladen
zijn; de formuleringen hangen immers nauw
samen met de opvatting van de samenstellers
over onderwijsvernieuwing, zoals reeds is op-
gemerkt. Een meer formele opzet had wellicht
de voorkeur verdiend. Door de inhoudelijke
lading is de schaal ook tijdgebonden: de uit-
spraken zijn in 1969 geformuleerd en nu tot op
zekere hoogte verouderd.

Dit alles neemt onzes inziens niet weg, dat dit on-
derzoek bruikbare informatie verschaft over de
houding van de basisschool-leerkracht. In verder
onderzoek kan erop worden voortgebouwd.
Voor dergelijke vervolgonderzoeken doen zich
naar onze mening verschillende mogelijkheden
voor.

a. De resultaten op de eerste en derde factor
(zie factoranalyse) geven aanleiding tot verder
onderzoek. Beide factoren hebben betrekking
op
de doelstellingen van het onderwijs en dus


290

-ocr page 298-

Meting van de houding tegenover onderwijsvernieuwing

tevens op de doelstelling van de onderwijs-
innovatie. In hoeverre 'moet' bij het basison-
derwijs het accent liggen op bepaalde kennis en
vaardigheden, in hoeverre °mag' worden aan-
gesloten bij de actualiteit, bij wat de leerlingen
vragen, enz.? Een grondige exploratie van de
door de leerkrachten zelf gepercipieerde doel-
stellingen zou een welkome voortzetting zijn
van dit onderzoek.

b. De vierde factor betreft duidelijk de autonome
positie van de leerkracht,
waarvan gesteld is,
dat deze de vernieuwing ernstig kan blokkeren.
Een voortzetting van dit onderzoek, toege-
spitst op deze autonomie is eveneens gewenst
en heeft waarschijnlijk een hogere prioriteit.
In ons onderzoek is de individuele leerkracht
gekozen als onderzoeksobject. Wellicht is het
zinvoller bij een volgend onderzoek het
schoolteam als onderzoekseenheid te hanteren.
Hoe functioneren de schoolteams in het kader
van de onderwijsinnovatie? Hoe verloopt de
communicatie? Wie neemt de beslissingen?
In dat kader moet ook de positie en rol van
het
schoolhoofd bijzondere aandacht krijgen.
Als organisator en stimulator heeft hij im-
mers een belangrijke functie in het vernieu-
wingsproces.

c. Ons onderzoek heeft alleen betrekking op
leerkrachten werkzaam in het katholieke
basisonderwijs. Een replicatie onder leer-
krachten werkzaam in het
niet-katholieke
bijzonder en/of openbare onderwijs
zou zeker
zinvol zijn.

d. Ook zou de rol van de vakliteratuur (en in het
algemeen de zgn. herscholing) verder kunnen
worden uitgediept dan nu is gedaan. Er werd
reeds gevonden dat het regelmatig lezen van
pedagogisch-didaktische literatuur samengaat
met een positieve attitude tegenover een aan-
tal aspecten (factoren III en IV) van onder-
wijsvernieuwing.

Een andere kwestie die met de onderwijs-
vernieuwing samenhangt is de
doorstroming
van het onderwijzend personeel.
In het basis-
onderwijs vindt veel personeelswisseling plaats
o.a. vanwege vertrek naar een andere basis-
school, doorstroming naar het voortgezet
onderwijs, en het verlaten van het onderwijs.
Dit betekent een vrij frequente verandering
van samenstelling van de schoolteams. Onder-
zocht zou kunnen worden welke positieve en
welke negatieve consequenties dit heeft voor
de onderwijsinnovatie.

ƒ. Voor eventueel verder onderzoek is tenslotte
nog een onderwerp te vermelden, dat wat
minder in het verlengde van dit onderzoek
ligt, maar op dit moment van groot belang is.
Het betreft de inventarisatie van
doelstellin-
gen, activiteiten, plannen en vooral strategieën
van de schooladviesdiensten.
Deze diensten zijn
en worden opgericht, mede om de onderwijs-
vernieuwing gestalte te geven. Zij benaderen
en activeren vooral het basisonderwijs en
trachten vernieuwingsgedachten in concrete
suggesties te vertalen. Het zou bovendien in-
teressant zijn na te gaan, in hoeverre de
ideeën omtrent onderwijsinnovatie van de
schoolteams die begeleid worden en van de
diensten die begeleiden, met elkaar corres-
ponderen.

Noten

1. Wij noemen hier slechts Geerars 1971, Guba ge-
citeerd door Gibboney in: Miller 1967, Matthijs-
sen 1969, Miller 1967, Rogers 1969, Vanden-
berghe 1969-70 en 1970-71, Watson 1971.

2. Van Hilten 1971.

3. Van Hilten 1971, pag. 8.

4. Van Hilten 1971, pag. 31.

5. Vandenberghe en Janssens 1971-72.

6. Vandenberghe en Janssens 1971-72, pag. 211.

7. Janssen en De Kuyper 1973.

8. Rokeach 1960.

9. ** betekent significant op 0,01 niveau.

* betekent significant op 0,05 niveau.

10. De categorie platteland omvat A- en B-gemeen-
ten; de categorie stad de C-gemeenten van de
indeling naar urbanisatiegraad van C.B.S. per
31-5-1960.


291

-ocr page 299-

Ger Janssen en Annelies de Kuyper

Geciteerde literatuur

Geerars, C. M., Onderwijsvernieuwing, 's-Hertogen-
bosch, 1971.

Gibboney, Richard A., The role of the State Edu-
cation Department in Educational Change, in:
R. I. Miller (ed.),
Perspectives on educational
change.
New York, 1967.

Hilten, W. van. Een aanzet tot de ontwikkeling van
een instrument om de innovatiebereidheid van leer-
krachten bij het basisonderwijs te meten.
Hoevela-
ken, 1971 (stencil C.P.S.).

Idenburg, Ph. J., Theorie van het onderwijsbeleid.
Groningen, 1971.

Janssen, Ger en Annelies de Kuyper, Onderwijzers
werkzaam in het katholieke basisonderwijs en hun
houding tegenover onderwijsvernieuwing.
Nijmegen,
1973.

Intern rapport van het Instituut voor Onderwijs-
kunde van de Katholieke Universiteit.

Lippitt, R. and Coli., The teacher as innovator,
seeker and sharer of new practices, in: R. I. Miller
(ed.).
Perspectives on educational change. New
York, 1967.

Matthijssen, M. A. J. M., Vernieuwing en weerstand
in het onderwijs.
Amsterdam, 1969.

Miller, Richard I., An overview of educational
change, in: R. I. Miller (ed.)
Perspectives on edu-
cational change.
New York, 1967.

Rogers, Everett M., Diffusion of innovations. New
York, 19697.

Rokeach, M., The open and closed mind. Investi-
gations into the nature and belief systems and
Personality systems.
New York, 1960.

Vandenberghe, R., Ontwerp van een strategie voor
onderwijsverandering, in:
Tijdschrift voor opvoed-
kunde
1969-70 (15) 45-64.

Vandenberghe, R., Problematiek van de geplande
onderwijsverandering: analyse van enkele deelas-
pecten, in:
Tijdschrift voor opvoedkunde 1970-71
(16) 321-353.

Vandenberghe, R. en S. Janssens, De houding van
leerkrachten uit het lager onderwijs tegenover
onderwijsverandering. Een oriënterend onderzoek
naar de houding tegenover instanties, vormen en
inhoud van begeleiding bij didactische vernieu-
wing, in:
Tijdschrift voor opvoedkunde 1971-72 (17)
209-231.

Watson, Goodwin, Resistance to change, in: W. G.
Bennis and R. Chin (eds.),
The planning of change.
New York, 19712.

Curricula vitae

Drs. Ger Janssen behaalde in 1958 de onderwijzers-
akte, was enkele jaren werkzaam in het basisonder-
wijs en studeerde pedagogiek te Nijmegen. Na ge-
durende enkele jaren in een part-time functie ver-
bonden te zijn geweest aan het Instituut voor
Onderwijskunde, afdeling Onderzoek, is hij momen-
teel werkzaam bij het Centrum Onderwijs-Service,
een particuliere schooladviesdienst te Nijmegen.
Adres: Zwanenveld 72-34, Nijmegen.

Drs. A. L. C. M. de Kuyper, doctoraal examen socio-
logie, richting methoden van onderzoek in 1972.
Voordien en tijdens deze studie werkzaam als
maatschappelijk werkster. Momenteel half-time ver-
bonden aan een instelling voor algemeen maatschap-
pelijk werk en aan het Instituut voor Onderwijskunde
van de Katholieke Universiteit te Nijmegen.
Adres: Vossenlaan 335, Nijmegen.


292

-ocr page 300-

Samenvatting

Over de vernieuwingen in de didactiek die in dit
artikel zijn besproken, kunnen, in relatie tot het-
geen in de artikelen I en H is gezegd, de volgende
opmerkingen worden gemaakt:

- Het experiment van Fedorova op het gebied van
de integratie van de natuurwetenschappen en het
invoeren van het leerboek 'Kennis der natuur'
van Skatkin kunnen als een begin van een ont-
wikkeling worden beschouwd die tot doel heeft,
door het accentueren van de interdisciplinaire
betrekkingen binnen het gebied van de natuur-
wetenschappen, het natuurwetenschappelijk den-
ken en handelen een plaats te geven in het mid-
delbaar onderwijs.

- Naar verhouding wordt bij de onderwijsvernieu-
wing in de Sovjet-Unie meer nadruk gelegd op
het probleem-gericht onderwijs, dan op het uit-
werken van de mogelijkheden om met behulp
van de resultaten van leerpsychologische onder-
zoekingen conventionele onderwijsvormen te
verbeteren.

- Uit de vakdidactische literatuur, althans die
welke betrekking heeft op het onderwijs in de
biologie, valt niet af te leiden dat die aspecten
van het probleem-gericht onderwijs die als de
meest kenmerkende ervan beschouwd kunnen
worden, zich hebben ontwikkeld op basis van
leerpsychologisch onderzoek. Wel krijgt men de
indruk dat, hoewel verscheidenen auteurs zich
beroepen op psychologische gegevens uit de
jaren veertig, het probleem-gericht onderwijs op
een aantal punten aansluit bij de resultaten van
recente leerpsychologische onderzoekingen. In
de vakdidactische literatuur wordt dit echter
niet expliciet vermeld.

- Onderzoekingen in de Sovjet-Unie hebben uit-
gewezen dat probleem-gericht onderwijs bij uit-
stek geschikt is voor de drie hoogste klassen
van de middelbare school. Voor de lagere klas-
sen kan het een belangrijke functie vervullen
bij het onderwijs aan de meest intelligente leer-
lingen.

- Het invoeren van probleem-gericht onderwijs
kan een bijdrage leveren tot het opheffen van de
in artikel H vermelde tekortkomingen; met
name kan probleemgericht onderwijs tot gevolg
hebben, dat de natuurwetenschappelijke methode
van onderzoek in een meer gedifferentieerde
vorm in het onderwijs aan de orde komt en dat
het accent dat op dit moment ligt op het gebied
van feiten, begrippen en definities, verlegd
wordt naar een, cognitief gezien hoger niveau.

1. Inleiding

In dit artikel wordt aandacht geschonken aan
twee aspecten van het onderwijs in de natuur-
wetenschappen in de Sovjet-Unie. In de eerste
plaats aan een poging tot
integratie van de vak-
ken natuurkunde, scheikunde en biologie. In de
tweede plaats aan het streven om door middel
van
probleem-gericht onderwijs de leerlingen tot
grotere activiteit te brengen. Wat het laatste punt
betreft is de beschrijving zo algemeen mogelijk
gehouden; alleen zijn de voorbeelden gekozen

De natuurwetenschappen in het Sovjet-onderwijs

III - Didactische vernieuwingen1)
A. J. Treffers

Biologisch Centrum Rijksuniversiteit Groningen


pedagogische studiën 1974 (51) 293-306

293

1  Art. 1 [P.S. 1974 (51) 144-156] gaat over de ken-
merken van het onderwijs en de leerprogramma's
voor de natuurwetenschappen. Art. 2 [P.S. 1974 (51)
172-184] handelt over leerboeken, handleidingen en
toetsen.

-ocr page 301-

A. J. Treffers

vakken

klas

> natuurkunde *—scheikunde —> biologie

wiskunde •

uit het gebied van de biologie, dit wegens gebrek
aan gegevens over de andere natuurwetenschap-
pen.

De onderstaande beschrijving is hoofdzakelijk
gebaseerd op artikelen die zijn gepubliceerd in
Biologija v skole (Biologie op school) en Sovets-
kaja Pedagogika.
Beide tijdschriften worden uit-
gegeven onder verantwoordelijkheid van de
Academie van Pedagogische Wetenschappen
(A.P.N.), het instituut dat o.m. de modernisering
van het onderwijs coördineert (zie Delhaas,
1971). Behalve van Russische bronnen is bij het
schrijven van dit artikel veelvuldig gebruik ge-
maakt van enkele artikelen die in 'Pedagogische
Studiën zijn verschenen en van de publikaties van
Van Parreren c.s. over de ontwikkelingen in de
Sovjet-psychologie.

2. Integratie

Op drie scholen in de Sovjet-Unie is geëxperi-
menteerd met geïntegreerd onderwijs in de
natuurwetenschappen. In totaal waren bij dit
onderzoek 24 klassen betrokken (zie Fedorova,
1971). Doel van het experiment was te komen tot
een leerplan voor de natuurwetenschappen waar-
in:

- de complexiteit van het te bestuderen object of
fenomeen toeneemt,

- de verwantschap van de verschillende natuur-
wetenschappen tot haar recht komt,

- de wetenschappelijke begrippen elkaar logisch
opvolgen,

- de band tussen natuurwetenschap en wiskunde
optimaal is.

De eerste voorwaarde, de toename in complexi-
teit, is een duidelijke reactie op een situatie die
nog steeds bestaat (verg. artikel I, Overzicht 2).

Tot voor kort werd begonnen met biologie,
een vak waarmee, gezien de complexe hoedanig-
heid van de objecten en fenomenen, volgens
Fedorova pas later moet worden aangevangen.
Het vernieuwen van het programma voor het
vak kennis der natuur, waardoor het vak in de


294

-ocr page 302-

De natuurwetenschappen in het Sovjet-onderwijl

vierde klas een meer algemeen natuurweten-
schappelijk karakter heeft gekregen, is een eerste
stap in de door Fedorova voorgestelde richting.

De drie andere voorwaarden waaraan het
leerplan voor de natuurwetenschappen moet vol-
doen, vloeien voort uit de
interdisciplinaire be-
trekkingen
die er binnen het gebied van de
natuurwetenschappen en de wiskunde bestaan.
Deze interdisciplinaire betrekkingen, die in het
artikel van Fedorova een zeer centrale plaats
innemen, kunnen volgens haar van verschillende
aard zijn. Zij maakt onderscheid tussen be-
trekkingen van chronologische aard en betrek-
kingen die het gevolg zijn van een structurele of
inhoudelijke verwantschap.

De chronologische relaties hebben zowel op de
historische ontwikkeling van begrippen en theo-
rieën betrekking, als op het - niet historisch
gebonden - afleiden van gecompliceerde natuur-
wetenschappeUjke begrippen en theorieën uit
minder gecompliceerde concepties die gevormd
zijn binnen de verschillende disciplines.

Relaties van structurele en inhoudelijke aard
kunnen volgens Fedorova de overeenkomsten
zijn die bestaan tussen bepaalde feiten of theo-
rieën, maar ook de eenvormigheid in bewijs-
voering en theorievorming.

Op grond van deze overwegingen komt Fedo-
rova tot een sterk geïntegreerde opzet van het
onderwijs in de wiskunde en de natuurweten-
schappen (zie Overzicht 1).

Fedorova besluit haar verslag met te vermelden
dat integratie volgens het door haar opgestelde
plan, zeerwel mogelijk is en op de experimenteer-
scholen tot goede resultaten heeft geleid. Aan
invoering ervan op grote schaal zijn volgens haar
echter grote bezwaren verbonden. Integratie van
de natuurwetenschappen op de middelbare
school vereist het opstellen van totaal nieuwe
leerplannen en programma's, het ontwerpen van
nieuwe leermiddelen, coördinatie van de leer-
gangen biologie, scheikunde en natuurkunde, en
het overbrengen van een complex van begrippen
vanuit de wetenschappelijke sfeer naar de wereld
van de school.

3. Probleem-gericht onderwijs
3.1 Definitie

Uit de artikelen van Rebrova, Murtazin, Brunovt,
Skatkin, Maksimova e.a. kan worden afgeleid
dat in de Sovjet-Unie voor probleem-gericht on-
derwijs
(problemnoe obucenie) ongeveer de vol-
gende omschrijving van kracht is:

Probleemgericht onderwijs is een benadering
binnen de didactiek van de natuurwetenschap-
pen, waarbij volgens een bepaalde
methode - de
leerlingen zelfstandig problemen en opgaven
laten oplossen - getracht wordt een aantal
algemene onderwijsdoelen te realiseren. Drie ken-
merken dus die hieronder elk afzonderlijk nader
worden besproken.

Probleem-gericht onderwijs is een benadering.
In plaats van de term probleem-gericht onderwijs
gebruikt men in de Sovjet-Unie vaak het begrip
probleem-gerichte benadering. Een benadering
van wat? Van het kind, van de didactiek, van het
doceren van een vak, van het onderwijs als
geheel; waarbij dan vaak wordt opgemerkt dat
de probleem-gerichte benadering één van de
mogelijkheden is naast de vele andere die er be-
staan.

Probleem-gericht onderwijs is een methode. Aan
de leerlingen worden vragen en opgaven voor-
gelegd die zijn gerezen in wat men noemt een
probleemsituatie, en waarvan het oplossen door
de leerlingen geschiedt onder leiding van de
docent, met gebruikmaking van eerder verkregen
kennis.

In de didactische literatuur worden met be-
trekking tot het probleem-gericht onderwijs
verschillende termen door elkaar gebruikt. Men
komt begrippen tegen als probleem-vraag, zoek-
vraag, op zoeken gerichte vraag, op kenactivi-
teiten gerichte vraag, leer-probleem, opgave,
vraagstuk e.d. Uit deze opsomming blijkt dat het
gaat om wat in de Angelsaksische literatuur ge-
noemd wordt een
inquiry-problem, een begrip dat
evenals de Russische equivalenten, moeilijk door


295

-ocr page 303-

A. J. Treffers

een gelijkwaardige Nederlandse term te vervan-
gen is.

Probleem-gericht onderwijs wordt tenslotte ge-
geven met een bepaald
doel. Wanneer wij de
doelstellingen zoals die door bovengenoemde
auteurs vermeld worden, naast elkaar leggen,
dan zien wij dat zij elkaar slechts gedeeltelijk
dekken.

In grote lijnen zijn de auteurs het er echter over
eens dat probleem-gericht onderwijs, naast het
verschaffen van kennis, tot doel heeft:

- het ontwikkelen van mentale operaties, zoals
het uitvoeren van analyses en syntheses, ver-
gelijken, abstraheren, generaliseren en conlu-
deren

- het activeren van en richting geven aan ken-
en denkprocessen

- enige vaardigheid ontwikkelen in het verkrij-
gen van kennis

- het ontwikkelen van vaardigheden, zoals het
kunnen werken met boeken, tabellen, grafieken
e.d.

- het zelfstandig ontdekken, formuleren en op-
lossen van problemen

Murtazin, die het meest gedetailleerd is in zijn
beschrijving van het probleemgericht onderwijs,
voegt hieraan o.m. nog toe:

- de zelfopvoeding van de leerlingen

- het ontwikkelen van de creativiteit

- het in verband brengen van het rationele met
het emotionele

- het ontwikkelen van interesse

Met betrekking tot het ontwikkelen van mentale
operaties en het activeren van kenprocessen
merken Brunovt en Anisimova op dat hieraan
in het onderwijs nauwelijks aandacht geschon-
ken wordt. Te weinig worden volgens hen in de
les de kenactiviteiten
{poznavatel'nye dejateVnos-
ti)
van de leerlingen gestimuleerd. In plaats daar-
van wordt reproduktief werken verlangd, De
vragen die in de leerboeken gesteld worden,
hebben volgens deze auteurs een controlerend
karakter. Een door Brunovt en Anisimova
verricht onderzoek heeft uitgewezen dat 70%
van de vragen die in het tot voor kort gebruikte
boek van Garib'jan, 'Anatomie en fysiologie van
de mens', gesteld worden, reproduktie van kennis
eisen. Bij het thans in gebruik zijnde leerboek van
Cuzmer is dit percentage iets lager, maar nog
steeds wordt volgens beide onderzoekers te
weinig het belang ingezien van generaliseren,
vergelijken e.d.

In artikel II van deze serie, waarin een analyse
van leerboeken en handleidingen is beschreven,
wordt onder de punten 2.5 en 4.2 een overeen-
komstige conclusie getrokken.

3.2 Leerpsychologische achtergrond

Men krijgt de indruk dat er een kloof bestaat
tussen enerzijds de natuurwetenschappelijke
onderzoekers die zich met de vernieuwing van
het onderwijs in hun vak bezighouden en ander-
zijds de leerpsychologen en onderwijskundigen.
Dit geldt in ieder geval voor het biologieonder-
wijs.

Poljanskij bijvoorbeeld, redacteur van 'Algemene
Biologie', het leerboek dat in de hoogste klassen
van de middelbare school gebruikt wordt, be-
spreekt in 'Biologija v §kole' de principes die aan
het leerboek ten grondslag liggen, zonder met
een woord te reppen over de vraag of bij de
samenstelling van het boek resultaten van recent
leerpsychologisch onderzoek een rol hebben ge-
speeld. Evenmin geven de leerpsychologen uit de
school die door Van Parreren en Carpay als de
meest belangrijke beschouwd wordt, concreet
uitgewerkte voorbeelden op het gebied van de
natuurwetenschappen, aan de hand waarvan de
resultaten van leerpsychologische onderzoekin-
gen binnen de muren van de school terechtko-
men. Tevergeefs zoekt men in 'Biologija v Skole'
naar artikelen die handelen over het toepassen
van de theorieën van Landa over algoritmen (zie
Pedagogische Studiën 1970, pag. 293-307) of van
Sechter over simultane identificatie (zie Van
Parreren en Carpay, 1972, pag. 135 e
.V.), ideeën
die althans binnen het biologieonderwijs zeer wel
toepasbaar zijn. Ook Gal'perin gaat het biologie-


296

-ocr page 304-

De natuurwetenschappen in het Sovjet-onderwijl

onderwijs uit de weg. Nergens beantwoordt hij
de vraag wélke concrete handelingen binnen dit
onderwijsgebied geschikt zijn om, volgens het
door hem ontwikkelde, trapsgewijs opgebouwde
leerproces, tot mentale handelingen te worden
omgevormd (zie Overzicht 2). Gedeelten van deze
interiorisatie-hypothese zijn, zoals we nog zullen
zien, terug te vinden in het probleem-gericht
onderwijs, hoewel nergens in expliciete vorm.

Wanneer het gaat om de psychologische achter-
grond van probleem-gericht onderwijs, beroepen
verschillende auteurs zich op Rubinstejn (1889-
1960), en wel op diens werk
Osnovy psichologii.

Levina vermeldt een passage uit de uitgave
van dit boek uit het jaar 1940, waarin Rubinstejn
volgens haar beweert . . dat zich tijdens ver-
schillende soorten van concrete handelingen psy-
chologische processen ontwikkelen' (Levina,
1973). Mjaöina en Murtazin citeren beiden een
uitspraak van Rubinstejn die voorkomt in de
uitgave van 1946, en waarin gezegd wordt . .
dat het denken van de mens begint wanneer de
noodzaak tot het begrijpen van iets zich voor-
doet; dat het denken gewoonlijk aanvangt met
een tegenstrijdigheid, met verwondering of ver-
bazing; dat door probleemsituaties de persoon
betrokken wordt in het denkproces dat altijd
gericht is op het oplossen van een of ander pro-
bleem' (Mjacina, 1970; Murtazin, 1971).

Betekent dit dat het probleem-gericht onderwijs
gebaseerd is op psychologische gegevens uit de
jaren veertig of bestaat er ook een betrekking
tussen deze vorm van onderwijs en meer recente
leerpsychologische onderzoekingen? Het ant-
woord op deze vraag is af te leiden uit de vol-
gende overwegingen.

In het hierboven weergegeven citaat van Levina
is de
interiorisatie-gedachte terug te vinden die
een centrale plaats inneemt in de leerpsychologi-
sche school van Vygotskij-Gal'perin (zie Van
Parreren en Carpay, 1972, pag. 29 e
.v.).

Volgens Gal'perin worden mentale handelin-
gen uit materiële handelingen gevormd tijdens
een trapsgewijs opgebouwd leerproces (zie

Overzicht 2). Skatkin, auteur van het in deel I
en II van deze serie artikelen besproken leerboek
'Kennis der natuur' en van een aantal onderwijs-
kundige publikaties (zie o.a. Vos, 1969), bestrijdt
deze gedachte niet, maar stelt dat de door Gal'pe-
rin beschreven ontwikkeling niet de enige weg
behoeft te zijn waarlangs mentale handelingen
gevormd kunnen worden (Skatkin, 1970). Als
bezwaren van de door Gal'perin uitgewerkte
methode noemt hij:

- De leerlingen krijgen kennis voorgezet in kant
en klare vorm.

- Het hele proces van cognitief handelen wordt
gedetermineerd en met behulp van voorbeel-
den uitgevoerd.

Dit heeft volgens Skatkin tot gevolg dat de
denkactiviteit en de zelfstandigheid van de leer-
lingen verminderen, de vorming van het vermo-
gen tot generalisatie onderdrukt wordt en de
leerlingen slechts in beperkte mate in staat zijn
tot overdracht van het geleerde op een andere
situatie.

De uitspraak van Rubinätejn die Mjaöina en
Murtazin aanhalen, kan als een uitvloeisel wor-
den gezien van de
Marxistisch-Leninistische
hypothese
over de ontwikkeling van psychische
functies. In deze hypothese komt de gedachte
voor dat tegenstrijdigheid de basis is van kennis-
verwerving. Dit kan bijvoorbeeld zijn de tegen-
strijdigheid tussen verschillende opvattingen ten
aanzien van een bepaald probleem, of het conflict
tussen de verklaring die een persoon had voor
een bepaald verschijnsel en de feiten die op hem
afkomen. Rebrova formuleert het aldus: ..
Kinderen nemen kennis op wanneer ze niet meer
tevreden zijn met de kennis die zij hebben'
(Rebrova, 1971).

Verschillende auteurs, met name die welke ge-
noemd zijn bij de beschrijving van de definitie
van probleem-gericht onderwijs, wijzen op de
betekenis van de leraar bij deze vorm van onder-
wijs. Het formuleren en oplossen van problemen
behoort volgens hen te geschieden onder leiding
van de docent. Dit sluit aan bij de theorie van


297

-ocr page 305-

A. J. Treffers

VOLWAARDIGE MENTALE HANDELINGEN
kenmerken:

— ze zijn inzichtig; ze hebben betrekking op relevante eigenschappen van het object

— ze zijn algemeen; ze zijn toepasbaar in uiteenlopende situaties

— ze kunnen bewust worden voltrokken

— ze zyn controleerbaar

— ze worden met grote snelheid voltrokken

5. verkorting tot mentale handeling
denken aan de handeling

4. voor zichzelf spreken

bewuste gecontroleerde verkorting, deelhande-
lingen blijven samenhangen

3. hardop formuleren van de handeling

werken met verbale symbolen i.p.v. met
materiaal; de formulering wordt handeling

2. materiële handeling begeleid door hardop spreken
de handeling is concreet en uitvoerig

1. oriënteringsfase

explicitering van doel, verloop en volgorde; van
middelen en objecten; van controle

a

(U

I .5

.60

lt>

60

ra t-.
cd a>

ra
ra

u
u

u
JD

V

■ c

<u
es

CS

ra
>

•O

ra
ra

ä

(i>
•lê

>

u
ra

e

parameters

Overzicht 2. De trapsgewijze opbouw van het leerproces volgens Gal'perin; ontwikkeling van volwaardige
mentale handelingen in vijf fasen, waarbij verandering plaatsvindt op vier parameters.

Samengesteld m.b.v. gegevens van Gal'perin en Van Parreren c.s.

298

-ocr page 306-

De natuurwetenschappen in het Sovjet-onderwijl

Gal'perin, cn wel bij diens gedachte dat het on-
derwijs zich vooral moet richten op dat gebied
van kennis en intellectuele vermogens dat de
leerlingen zich eigen kunnen maken met hulp
van de leraar. Gal'perin noemt dit gebied de
zone van de naaste ontwikkeling (verg. Van Par-
reren en Carpay, 1972, pag. 23 e
.v.).

Zowel de voorstanders van het probleem-ge-
richt onderwijs als de vertegenwoordigers van de
leerpsychologische school van Gal'perin hechten
grote waarde aan de aanvangskennis die de
leerling moet bezitten voor het verwerven van
meerdere kennis en de ontwikkeling van mentale
vermogens. Gal'perin spreekt in dit verband over
een
oriënteringsbasis (verg. Gal'perin, 1972).
Deze oriënteringsbasis kan verschillend van
structuur zijn. Er kan onderscheid worden ge-
maakt tussen:

- een onvolledige oriënteringsbasis; in dat geval
berust het leren gedeeltelijk op 'trial and error',

- een volledige oriënteringsbasis met kant en
klaar uitgereikte handelingsschema's; het on-
derwijsleerproces is dan gericht op zeer speci-
fieke vermogens,

- een volledige oriënteringsbasis die de leerlin-
gen zelf moeten opbouwen na analyse van de
opgave en van het materiaal waarmee gewerkt
wordt; het onderwijsleerproces is in dit geval
niet op specifieke vermogens gericht, maar op
het leren toepassen van verwante handelingen
onder verschillende omstandigheden (verg.
Van Parreren en Carpay, 1972, pag. 42 e
.v.).

Het zelfstandig verzamelen van gegevens op basis
waarvan een opgave bij probleemgericht onder-
wijs kan worden opgelost, sluit aan bij de laatste
genoemde oriënteringsbasis.

Volgens Skatkin is er in de loop van de geschie-
denis een kloof ontstaan tussen het onderwijs en
het dagelijks leven van de mens. De oorspronke-
lijke toestand, waarin kinderen alles imiteren
wat hun ouders of andere volwassenen doen,
heeft plaats gemaakt voor de situatie waarin
kinderen niet meer aanwezig zijn bij het werk
van de volwassenen en de opvoeding wordt
overgelaten aan speciaal daartoe opgeleide per-
sonen. Het gevolg hiervan is, dat - we maken
gebruik van de Marxistisch-Leninistische ter-
minologie - het bewustzijn niet langer een weer-
spiegeling is van de wereld waarin het kind leeft,
maar daarvan vervreemd raakt. Het onderwijs
heeft onder meer tot taak deze kloof te over-
bruggen door die vragen, problemen en opgaven
aan de orde te stellen die de leerlingen ook ont-
moeten buiten de school (Skatkin, 1970).

Mede om deze reden behoort volgens de voor-
standers van probleem-gericht onderwijs de
toepassing van hetgeen geleerd wordt ook tijdens
het leerproces centraal te staan, en niet alleen
- hierin schuilt de kritiek op de theorie van
Gal'perin - aan het eind daarvan, wanneer de eis
tot transfer gesteld wordt. Men krijgt de indruk
dat bij het probleem-gericht onderwijs het al of
niet toepasbaar zijn voorop staat bij de selectie
van onderwerpen die in het onderwijs aan de
orde moeten komen, en dat bij het trapsgewijs
opgebouwde leerproces vooral de didactische
kwaliteit van het onderwerp van belang is: de
bijdrage die het onderwerp levert tot de vorming
van mentale handelingen.

3.3 Probleemsituatie en probleem

Bij de bespreking van de psychologische achter-
grond van het probleem-gericht onderwijs is
gezegd dat tegenstrijdigheid het uitgangspunt
kan vormen voor het leerproces. Volgens Mur-
tazin zijn er nog andere probleemsituaties te
creëren die het begin kunnen vormen van pro-
bleem-gericht onderwijs. Deze zijn weergegeven
in een overzicht (Overzicht 3).

De vraag die zich nu opdringt, is: 'Aan welke
voorwaarden moet een opgave of een probleem
voldoen om een
inquiry-problem te zijn in de zin
die er door de voorstanders van probleem-gericht
onderwijs aan gegeven wordt?' (verg. 3.1)

Volgens Konovalenko behoren de problemen
die een moeilijkheid van praktische of theoreti-
sche aard kunnen bevatten, aan de leeftijd van
de leerlingen te zijn aangepast, van de leerlingen
inspanning en denkwerk te verlangen, aanwezige


299

-ocr page 307-

A. J. Treffers

Probleemsituatie

Probleem

1. De leraar stelt een vraag over het
thema dat aan de orde is.

2. De leraar stelt een vraag over de
resultaten van een demonstratie.

3. De leraar brengt een paradoxale
tegenstelling naar voren tussen be-
paalde feiten en de heersende voor-
stelling hieromtrent.

4. De leraar haalt twee citaten aan
die elkaar tegenspreken.

5. De leraar toont een tekening of een
foto aan de leerlingen en stelt hier-
over vragen.

6. De leraar gaat in op vragen van de
leerlingen.

7. De leraar richt zijn les zo in, dat de
leerlingen gedwongen worden zelf
vragen te stellen.

Welke onderdelen heeft een bloem?

Vergelijk de resultaten van het experiment met die van de controle-
proef en verklaar de verschillen.

Bij het met de hand wassen werken de handen het hardst, maar de
lendenen doen pijn. Hoe komt dat?

Aan de leerlingen wordt gevraagd de opvattingen van Linnaeus en
Darwin met betrekking tot het begrip soort te vergelijken en uit te
maken wie gelijk heeft.

De leraar laat een afbeelding zien van Archaeopterix en vraagt aan de
leerlingen bij het dier kenmerken van verschillende vertebratengroe-
pen aan te wijzen en op basis daarvan een hypothese op te stellen
over de afstamming van vogels.

Tijdens een les over regenwormen worden door de leerlingen vragen
gesteld als: "Waarom heet het dier zo?', 'Waarom komt het dier na
een regenbui aan de oppervlakte?' en 'Hoe haalt het dier adem?'

Bij een les over kikkerlarven bereikt de leraar het punt waarop de
viskenmerken van de larve genoemd worden. Dan stelt hij de vraag:
'Welke problemen roept dit bij jullie op?'


Overzicht 3. Enkele mogelijkheden voor het scheppen van een probleemsituatie en het stellen van problemen.
Samengesteld m.b.v. gegevens van Murtazin

kennis te mobiliseren en hypothesen en voor-
stellingen op te roepen (Konovalenko, 1971).

Murtazin stelt naast deze eisen nog enkele an-
dere. Volgens hem dienen de problemen van
dien aard te zijn dat ze interesse bij de kinderen
opwekken, dat ze informatie bevatten die rich-
ting geeft aan het zoeken van de oplossing, dat ze
informatie bevatten die richting geeft aan het
zoeken van de oplossing, en dat ze bij het op-
lossen ervan een gevoel van voldoening geven
(Murtazin, 1971).

Konovalenko, Brunovt, Murtazin en ävanderov
stellen allen dat het niveau van de vraagstelling
van probleem tot probleem kan verschillen,
ävanderov geeft voorbeelden van vijf didactische
werkvormen die, gezien vanuit het standpunt
dat voorstanders van probleem-gericht onderwijs
innemen, van niveau verschillen op het punt van
de eisen die ze stellen aan de zelfstandigheid van
de leerlingen. Als hoogste niveau beschouwt hij
de aanpak waarbij de leerlingen zowel de \ ragen
formuleren als oplossen (Overzicht 4).

De ervaring van Brunovt is dat ook binnen deze
niveaus problemen van verschillende zwaarte
kunnen worden onderscheiden. Zo beschouwt hij
bij het maken van vergelijkingen het vergelijken
van concrete objecten, zoals cellen, weefsels,
skeletten e.d., als eenvoudiger dan het vergelijken
van fysiologische processen en verschijnselen.
Binnen het gebied van het maken van vergelij-
kingen ziet hij de vergelijking van zowel bouw als
functie, bijvoorbeeld van arteriën en venen of


300

-ocr page 308-

van leucocyten en crythrocyten, als de moeilijk-
ste opgave.

3.4 Het oplossen van problemen en vragen

De tijd die door leraren die volgens de methode
van het probleem-gericht onderwijs werken, aan
het oplossen van problemen en vragen besteed
wordt, varieert sterk. Soms is een gedeelte van
een les, soms een hele les, soms zelfs een aantal
lessen nodig om een bepaald probleem op te
lossen. Het eerste is meestal het geval met pro-
blemen die in de lagere klassen aan de orde
komen, het laatste vooral met de opgaven voor
de hogere klassen (verg. 3.5).

Voor het oplossen van problemen noemt
Murtazin verschillende mogelijkheden. De uit-
voerige bespreking die hij hieraan wijdt, is
samengevat in een overzicht (Overzicht 5).
Vergelijken wij dit overzicht met dat van de
didactische werkvormen (zie deel II, Overzicht
7), dan zien we dat lang niet alle didactische
werkvormen die in de handleidingen voor leraren
voorkomen, door Murtazin worden aangewend
bij het probleem-gericht onderwijs. We kunnen
hieruit de conculsie trekken dat men bij de didac-
tische vernieuwing in de Sovjet-Unie met het
oplossen van de vraag op welke manier oude
werkvormen een plaats in het nieuwe onderwijs
kunnen krijgen, nog maar nauwelijks begonnen
is. Opvallend is ook dat slechts één nieuwe didac-
tische werkvorm aan de oorspronkelijke lijst van
mogelijkheden is toegevoegd, namelijk het zelf-
standig uitvoeren van experimenten door de
leerlingen.

De natuurwetenschappen in het Sovjet-onderwijs

didactische werkvorm

voorbeeld van een onderwerp

5. de leerlingen stellen vragen en beantwoorden deze

genetica, variabiliteit

4. de leraar vraagt; de leerlingen beantwoorden de
vragen

milieufactoren van een organisme

3. de leraar stelt de vragen; de beantwoording ge-
schiedt door leraar en leerlingen

vogeltrek

2. de leraar stelt vragen en beantwoordt ze zelf

ontstaan en ontwikkeling van de organische wereld

1. de leraar vertelt; er komen geen vragen aan de
orde

biografische gegevens van een onderzoeker

Overzicht 4. Verschillende niveaus die kunnen worden onderscheiden 'bij probleem-gericht onderwijs.
Samengesteld m.b.v. gegevens van Svanderov.

Meer dan aan de andere, door Murtazin ge-
noemde didactische werkvormen, woidt in de
literatuur aandacht geschonken aan het door de
leerlingen uitvoeren van experimenten. Wanneer
Mjaöina, Bel'skaja, Konovalenko en Murtazin
schrijven dat het oplossen van problemen in
etappes behoort te geschieden, doelen zij voor-
namelijk op een methode waarbij een natuur-
wetenschappelijk experiment wordt ingeschakeld.
De etappes die de bovengenoemde auteurs voor-
stellen, zijn in een overzicht naast elkaar ge-
plaatst (Overzicht 6). Duidelijk valt uit dit over-


301

-ocr page 309-

A. J. Treffers

mogelijkheden voor het oplossen van
problemen en opgaven
voorbeelden ontleend aan het biologie-
onderwijs


demonstratie van concrete objecten
demonstratie van experimenten door de leraar

zelfstandig experimenten uitvoeren

werken op een kolchoz o.l.v. een agronoom of een
zoötechnicus

waarnemingen doen buiten de les
(thuis, in de hobbyclub)

waarnemingen verrichten aan het eigen lichaam
dieren, planten of hun afbeeldingen bestuderen

het aantonen van de opname van stoffen door de cel
het bepalen van de samenstelling van zaden
het opwekken van reflexen bij een kikker
het veranderen van arterieel bloed in veneus bloed

de samenstelling van zaden bepalen
zetmeel in aardappels aantonen
de hartspiercontracties bij een kikker registreren
de invloed van speeksel op zetmeel nagaan
de vorming van pollenbuizen bij stuifmeelkorrels op-
wekken

de voortplanting van vissen beschrijven
de ontwikkeling van jonge duiven volgen
aantekeningen maken van het verloop van de gedaan-
teverwisseling bij de kikker en het koolwitje

hartslag, pols en ademhaling beïnvloeden en regi-
streren

nieuwe soorten planten of meststoffen beproeven
nieuwe soorten huisdieren fokken


Overzicht 5. Enkele mogelijkheden voor het oplossen van problemen en opgaven.
Samengesteld m.b.v. gegevens van Murtazin.

zicht af te lezen dat de etappes, door de ene
auteur meer uitgewerkt dan door de andere,
grote overeenkomst vertonen met de fasen van
een natuurwetenschappelijk experiment, die in
artikel II (Overzicht 5) zijn genoemd.

Vergelijken we de positie van het experiment in
het probleem-gericht onderwijs met de plaats die
er in de leerboeken voor is ingeruimd (zie artikel
II, punt 2.5) dan is het evident dat er in de meeste
leerboeken nog veel veranderd zal moeten wor-
den, willen zij voor het probleem-gericht onder-
wijs niet alleen een bron van kennis vormen,
maar ook hulp bieden bij het beantwoorden
van de vraag hoe een natuurwetenschappelijk
probleem opgelost kan worden.

3.5 Onderzoek

In het tijdschrift Blologija v skole komen we op
het gebied van het probleemgericht onderwijs
meer algemene beschouwingen tegen dan resul-
taten van onderzoek. Twee beschrijvingen van
onderzoek zijn in het kader van dit artikel van
belang: het onderzoek van Brunovt en Rebrova
en dat van Levina. Beide hebben in 1973 plaats
gevonden.

Brunovt en Rebrova vergeleken een groep
leerlingen die geen problemen en vragen behoef-
de op te lossen, met groepen leerlingen die, hetzij
gedurende een klein aantal lessen, hetzij bij de
uitwerking van een groot onderwerp, les kregen
volgens de methode van het probleem-gericht


302

-ocr page 310-

De natuurwetenschappen in het Sovjet-onderwijl

onderwijs. De omstandigheden waaronder werd
lesgegeven, zoals de inrichting van het lokaal en
het beschikbare materiaal, werden zoveel moge-
lijk gelijk gehouden. Verschillend waren slechts
de structuur en de organisatie van de les. In alle
gevallen ging het om de problemen die in Over-
zicht 7 zijn vermeld. Het toetsen van de kennis
gebeurde zowel modeling als schriftelijk. Brunovt
en Rebrova kregen de volgende resultaten:

De leerlingen van de lagere klassen van de
middelbare school boekten betere resultaten met
de oorspronkelijke methode dan met probleem-
gericht onderwijs. Dit geldt vooral voor de
zwakke leerlingen uit de klassen V en VI. De
beste leerlingen uit deze klassen kregen betere
resultaten met probleem-gericht onderwijs. Bru-
novt en Rebrova trekken hieruit de conclusie
dat in deze klassen slechts af en toe de probleem-
gerichte benadering moet worden toegepast.

Mjacina

Berskaja/Konovalenko

Murtazin

de probleemsituatie analyseren

het probleem formuleren

het probleem formuleren

reeds aanwezige kennis mobilise-
ren; verschillende hypothesen op-
stellen

het probleem formuleren

de hypothese formuleren

de meest geschikte hypothese uit-
zoeken

de hypothese formuleren

experimenten uitvoeren

het probleem oplossen

het probleem oplossen door zelf-
standig zoeken (trial and error)

resultaten verzamelen

conclusies trekken

het controleren van de juistheid
van de oplossing

evalueren en controleren
generaliseren

het formuleren van nieuwe vragen
en hypothesen

Overzicht 6. Etappes bij het oplossen van problemen en vragen volgens enkele auteurs.

Verder ontdekten zij dat in klas VIII het beste
resultaat bereikt werd wanneer de traditionele
wijze van lesgeven wordt afgewisseld met pro-
bleem-gericht onderwijs. In de klassen IX en X
bleek de nieuwe methode tot betere resultaten te
leiden dan de oude wijze van lesgeven.

Levina is er bij haar onderzoek van uitgegaan
dat de gevolgde methodiek zowel met de leraar
als met de leerling te maken heeft. De handelin-
gen van de leerlingen zijn afgestemd op die van
de leraar en omgekeerd. Zo roept volgens haar
een methode die voornamelijk gericht is op het


303

-ocr page 311-

A. J. Treffers

vraag

Is het mogelijk het proces van ras- en soortvorming zo te sturen, dat verande-
ringen ontstaan die nuttig zijn voor de mens?

Formuleer een hypothese over de werking van het mechanisme dat een ver-
houding tussen de geslachten veroorzaakt van 1:1.

Hoe komt het dat de synthese van eiwitten in het cytoplasma een afspiegeling
is van de informatie die hierover in de chromosomen in de kern te vinden is?
Strekken de regels van Mendel zich ook uit tot organismen die zich onge-
slachtelijk vermenigvuldigen?

Welke rol zouden modificaties bij de evolutie gehad kunnen hebben, niet-
tegenstaande het feit dat zij niet erfelijk zijn?

Hoe is de schadelijkheid van mutaties te rijmen met hun rol van natuurlijke
bron van verandering bij de evolutie?

Waarom sterft de mens als gevolg van een grote beschadiging van zijn huid?
Hoe komt het dat een orgaan als het hart zonder ophouden kan blijven wer-
ken?

Waarom wordt er zoveel waarde gehecht aan een goede samenstelling van
ons voedsel?

Hoe kan men de gezondheid van de mens afleiden uit gegevens over de sa-
menstelling van het bloed?

Op welke manier verschaft de plantensystematiek ons kennis over de ver-
wantschap en afstamming van planten?
Welke betekenis heeft het blad voor de plant?
Heeft de groene kleur betekenis voor een plant?

Welke voorwaarden moeten vervuld zijn opdat bladeren organische stoff'en
vormen?

Hoe is aan uiterlijke kenmerken van de plant te zien of deze op een lichte
dan wel schaduwrijke plaats groeit?

klas

leeftijd

onderwerp

algemene
biologie

IX en X

15-17

14-15

VIII

anatomie
en

fysiologie

Ven VI

11-13

botanie

Overzicht 7. Problemen en vragen die bij het onderzoek van Brunovt en Rebrova zijn gebruikt.

verstrekken van informatie een reproduktieve
activiteit bij de leerlingen op. Een methode waar-
bij de leerlingen door de leraar bij het verwerven
van kennis slechts in geringe mate gestuurd wor-
den, roept zoekgedrag op bij de leerlingen. In het
laatste geval is er sprake van een
organisatorische
methode.

Bij haar onderzoek deelde Levina het didac-
tisch handelen van de leraar en het daarop af-
gestemde leergedrag van de kinderen in drie
categorieën in, en wel zo dat bij elke categorie die
zij invoerde, het eerste deel van de term betrek-
king had op de leraar en het tweede deel op het

kind. Haar categorieën zijn de volgende:

- informatief - reproduktief

- organisatorisch - zoekend

- vragend - antwoordend

Volgens Levina mag de derde categorie van
handelen niet als een aparte groep beschouwd
worden. Vragen stellen en antwoorden geven
maken ook deel uit van de handelingen die in de
beide andere categorieën thuishoren. Dat zij
deze combinatie toch tot een aparte groep maakt,
vindt zijn oorzaak in het grote aantal malen dat
er van een vragen en antwoord geven in de klas
sprake is. (Vergelijk in dit verband, de opvatting


304

-ocr page 312-

De natuurwetenschappen in het Sovjet-onderwijl

van Levina met de gegevens over didactische
werkvormen in deel II van deze serie artikelen.)

Het eigenlijke onderzoek van Levina bestond
hieruit dat zij op drie scholen in de klassen V, VI,
VII en VIII onderzocht hoeveel tijd er door
leraar en leerlingen besteed werd aan drie ge-
noemde activiteiten. De resultaten van dit
onderzoek vat zij in een overzicht samen (Over-
zicht 8).

Uit de resultaten van haar onderzoek trekt Levi-
na de conclusie dat het organisatorisch-zoekend
gedrag afneemt van de vijfde tot de achtste klas.
De oorzaak van dit verschijnsel zoekt zij in de
voorlichting die de instituten voor her- en bij-
scholing van leraren geven en die volgens haar
het informatief-reproduktieve gedrag van leraar
en leerling in de hand werkt.

Literatuur

Bel'skaja, E. M., Priëmy organizacii logiceskogo
mySienija uöaicichsja dlja ujasnenija obSfebiologi-
êeskich ponjatij,
Biologija v äkole, 1972-5.

Brunovt, E. P., Anisimova V. S., Umstvennye operacii

uèebnom processe, Biologija v äkole, 1971-1.

Brunovt, E. P., Rebrova L. V., Problemnyj podchod i
vozmoinosti ego ispol'zovanija na urokach biologii

V raznych klassach, Biologija v äkole, 1973-3.

Cuzmer, A. M., Petri§öina, O. L. Anatoniija, fiziolo-
gija, gigiena: Ucebnik dlja 8 klassa
(Moskva, 1969).

vormen van onderwijs en studie die met elfcaar verband houden

cursus

informatief-reproduktief

organisatorisch-zoekend

vragend-antwoordend

botanie

(V)

35

31

40

18

24

17

47

45

43

botanie

(VI)

43

55

56

19

2

2

38

43

42

zoölogie

(VI)

50

44

44

7

6

6

43

50

50

zoölogie

(VII)

52

51

53

5

6

4

43

43

43

anatomie

(VIII)

50

52

51

10

11

11

40

37

38

school

A

B

C

A

B

C

A

B

C

Overzicht 8. De tijd besteed aan drie typen van handelen tijdens biologielessen in verschillende klassen op
drie scholen, uitgedrukt in procenten (volgens Levina).

Delhaas, R. J., Over onderwijs en maatschappij in de
Sowjet-Unie,
Pedagogische Studiën 1971 (48) 107-
118.

Fedorova, V. N. Prognozirovanie novoj sistemy
estestvemionaucnych discipiin,
Sovetskaja Pedago-
gika, 1971-3.

Gal'perin, P. J., Het onderzoek van de cognitieve
ontwikkeling van het kind.
Pedagogische Studiën
1972 (49) 441^53.

Garib'jan, R. B., Markov, N. G., Anatomija ifiziolo-
gija èeloveka; ucebnik dlja 8 klassa
(Moskva, 1967).

Konovalenko, I. G., Sozdanie problemnych situacij
na urokach biologii,
Biologija v äkole, 1971-2.

Landa, L. N., Algoritmen en heuristieken in het onder-
wijs en het programmeren van denkaktiviteiten van
leerlingen.
Pedagogische Studiën 1970 (47) 293-
307.

Levina, M. M., Issledovanie sistemy metodov prepo-
davanija biologii
i eë didakticeskaja Charakteristika,
Biologija v äkole, 1973-2.

Maksimova, B. N., GureviC, A. A., Formirovanie
poznavatcl'nych umenij kak osnovy samostojateV
nosti uccaSëichsja,
Biologija v äkole, 1973-5.

Mjaèina, T. 1., Problemnyj podchod, mesto i znacenie
ego
V ucebnom processe, Biologija v äkole, 1970-6.

Murtazin, G. M., Aktivizacija myslenija uCaScichsja v
processe prepodavanija biologii, Biologija v äkole,
1971-4.

Parreren, C. F. van, De relatie onderwijs - cognitieve
ontwikkeling in de Russische psychologie.
In:
J. de Wit (red.), Psychologen over het kind, deel 3.
(Groningen, 1973).


305

-ocr page 313-

A. J. Treffers

Parreren, C. F., Carpay, J. A. M., Sovjetpsychologen
aan het woord
(Groningen, 1972).

Poljanskij, J. I., Obscaja biologija; Ucebnik dlja IX
i X klassov
(Moskva, 1971).

Poljanskij, J. I., Soderzanie i principy postroenija
ucebnika po obscej biologii,
Biologija v äkole,
1970-5.

Rebrova, L. V., Problemnyj podchod pri izloienii
ucebnogo materiala,
Biologija v äkole, 1971-2.

Skatkin, M. N., Prirodovedenie; Ucebnik dlja 4-go
klassa,
(Moskva, 1972).

Skatkin, M. N., Sovremennye problemy didaktiki v
svete leninskoj teorii otrazenija,
Sovetskaja Peda-
gogika, 1970-5.

ï^vanderov, F. A., Raznaja stepen' samostojateVnosti
ucascichsja v priobretenii znanij,
Biologija v skole,
1972-3.

Treffers, A. J., Biologieonderwijs in de Sowjet Unie,
de Verenigde Staten en Nederland,
(Groningen,
1968).

Treffers, A. J., De natuurwetenschappen in het Sovjet-
onderwijs I-Kenmerken en leerprogramma''s.
Peda-
gogische Studiën 1974 (51) 144-156.

Treffers, A. J., De natuurwetenschappen in het Sovjet-
onderwijs II - Leerboeken - handleidingen - toetsen.
Pedagogische Studiën 1974 (51) 172-184.

Vos, J. Teksten over het Russische onderwijs deel II.
Uitgave van het Pedagogisch Instituut van de
Rijksuniversiteit Groningen (1969).


306

-ocr page 314-

Samenvatting

In dit onderzoek hebben we de funktie van een
werkalgoritme vergeleken met de funktie van een
struktuur-algoritme en een aanschouwelijk schema.

Het werkalgoritme is een algoritme waarin
behalve aan de logische ook aan de psychologische
aspekten aandacht is besteed. Dit in tegenstelling
tot een struktuur-algoritme dat alleen op de logi-
sche aspekten de nadruk legt. Het onderzoek is
gedaan in aansluiting op een onderzoek van
Kuljutkin en Suchobskaja, waarin gekonkludeerd
werd, dat een aanschouwelijk schema als methode
om automatiseringsvaardigheden aan te leren beter
funktioneerde dan een algoritme. Een algoritme
zou vanwege het stapsgewijze karakter belemme-
rend werken. Op grond van de gegevens uit het
onderzoek van K. en S. hebben we een werkalgo-
ritme kunnen samenstellen.

Het algoritme dat K. en S. gebruikt hebben in
hun onderzoek, hebben we struktuur-algoritme
genoemd. Het gaat zowel in het onderzoek van
K. en S. als in ons onderzoek om het aanleren van
dezelfde grammatika-regel. Op grond van de
resultaten uit ons onderzoek moeten we konklu-
deren:

a. dat het werkalgoritme een goede methode is
om automatiseringsvaardigheden aan te leren,
dit in tegenstelling tot het struktuur-algoritme,

b. dat het aanschouwelijk schema in principe de-
zelfde funktie heeft als een werkalgoritme.

1. Inleiding

Met name in het basisonderwijs is het een veel
Voorkomend probleem, dat leerlingen moeite
hebben met het onderbrengen van Objekten in
klassen. Dat wil zeggen met de beantwoording
van de vraag: Hoort objekt A tot klasse A?

Ter illustratie een voorbeeld uit het grammatica-
onderwijs.

In de volgende drie samengestelde zinnen gaat
het om het plaatsen van een punt of een vraag-
teken achter de zin.

1. Ik vroeg hem: 'Waar ga je vanmiddag voet-
ballen'

2. Ik vroeg hem, waar hij vanmiddag ging voet-
ballen

3. Vroeg je hem, waar hij vanmiddag ging voet-
ballen

Wanneer we de vraag: Hoort object A tot klasse
A? voor deze zinnen herformuleren, dan wordt
het: Behoort zin 1 tot een klasse van zinnen waar
een vraagteken achter gezet dient te worden?
Hetzelfde geldt voor zin 2 en zin 3.

Om een antwoord te kunnen geven op deze
vraag is het noodzakeUjk dat we de kenmerken
weten van de klasse zinnen waar een vraagteken
achter geplaatst wordt. Kortom, we moeten de
klasse zinnen waar we een vraagteken achter
plaatsen identificeren.

Lev N. Landa ziet het gebruik van een algoritme
als een praktisch hulpmiddel bij het identificeren
van klassen (Landa, 1969). Onder een algoritme
verstaat hij: Een voorschrift dat de elementaire

♦ Dit artikel is geschreven naar aanleiding van een
doctoraalscriptie onder supervisie van Drs. J. de
Jong (Psych. Lab. R.U. te Utrecht) en Drs. L. des
Tombe (Instit. voor Algemene Taalwetenschappen
R.U. te Utrecht).

Algoritmen en aanschouwelijke schema's in het
grammatica-onderwijs*

Miriam A. D. Wolters

Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen, afdeling Ontwikkelingspsychologie aan
de R.U. te Utrecht


Pedagogische studiën 1974 (51) 307-315 307

-ocr page 315-

Miriam A. D. Wolters

operatie aangeeft, die in volgorde en in hun
afhankelijkheid van in het voorschrift genoemde
voorwaarden uitgevoerd moeten worden. Ele-
mentair wil zeggen feilloos en vlot realiseerbaar.

De definitie die Landa van een algoritme geeft
sluit niet uit dat een algoritme een subjektief
karakter kan hebben, d.w.z. in principe alleen
door mensen (en niet door een machine) uit-
voerbaar is. Naast formele operaties aan sym-
bolen, kan een algoritme ook inhoudelijke,
semantische, operaties bevatten, mits ze maar
feilloos en vlot realiseerbaar zijn.

Het begrip elementair dient niet absoluut gezien
te worden, maar geldt slechts voor bepaalde
personen en op een bepaald moment.

Bij voorbeeld 'Zoek het onderwerp van de zin'
zou een opdracht kunnen zijn die niet voor ieder-
een een elementaire operatie is. Alleen het kind
dat geleerd heeft het onderwerp in de zin te
bepalen en deze handeling als vaardigheid be-
heerst, kan feilloos en vlot de opdracht uitvoeren.
Alleen voor dat kind is de gevraagde operatie
elementair.

Een belangrijke factor die dus een rol speelt
is de cognitieve ontwikkeling. Afhankelijk van
de cognitieve ontwikkeling van het kind zal de
ene operatie wel elementair zijn, de andere niet.

Landa is een voorstander van het gebruik van
algoritmen in het onderwijs. Kreatief denken
vereist volgens hem noodzakelijkerwijs, dat men
bepaalde operaties die een technische of instru-
mentele functie vervullen, automatisch beheerst.
Hij legt vooral de nadruk op het feit dat een algo-
ritme logisch en consequent moet zijn. We zullen
in het vervolg spreken van een logisch struktuur-
algoritme of kortweg struktuur-algoritme, wan-
neer we het hebben over het algoritme zoals dat
door Landa bedoeld wordt.

Twee andere Russische psychologen L N. Kul-
jutkin en G. S. Suchobskaja uit Leningrad zien
naast het algoritme ook andere mogelijkheden
om technische vaardigheden aan te leren.

In 1967 hebben zij een onderzoek verricht,
waarin zij twee aanbiedingswijzen van boven-
genoemde grammatica-regel (vraagteken of punt
zetten) vergeleken (Kuljutkin en Suchobskaja,
1969)1. De ene aanbiedingswijze bestond uit een
struktuur-algoritme, de andere uiteen aanschou-
welijk schema. Zowel het struktuur-algoritme als
het aanschouwelijk schema zijn rationele sche-
ma's. Bij het struktuuralgoritme ligt de nadruk
op het verbaal stapsgewijze weergeven van de
handelingsstruktuur. Bij het aanschouwelijk sche-
ma daarentegen, ligt de nadruk op de visuele (sche-
matische) weergave van de handelingsstruktuur.
Vergelijk figuur 1 en figuur 2.

Het tweede deel van hun onderzoek bestond uit
een individueel experiment. De bedoeling liiervan
was om meer inzicht te krijgen in het verloop van
dit leerproces. Zij kwamen tot de conclusie dat
de aanbiedingswijze met het aanschouwelijk
schema een kortere weg naar de te bereiken eind-
handelingsstruktuur mogelijk maakte.

Na een grondige analyse van dit tweede ge-
deelte van het onderzoek van Kuljutkin en
Suchobskaja (zie hiervoor: Het Utrechtse school-
onderzoek), kwamen we tot de volgende over-
wegingen:

- Als het aanschouwelijk schema over het alge-
meen genomen beter aansluit bij het optimale
leerproces, waar ligt dan de oorzaak?

- Volgens K. en S. ligt de oorzaak daarvan in de
verschillen qua struktuur tussen de twee aan-
biedingswijzen. Het struktuur-algoritme zou te
veel de nadruk leggen op de successieve
stappen die nodig zijn om tot een oplossing
te komen. Daardoor zou het proces vertraagd
worden en automatisering van de vaardigheid
belemmerd worden.

- De argumentering van K. en S. kon ons niet
overtuigen. Naar ons idee behoeft het succes-
sieve karakter van een algoritme de automati-
sering van een vaardigheid niet te belemmeren.
Zou de oorzaak niet kunnen liggen in het
speciaal voor dit onderzoek gekonstrueerde
algoritme, nl. het struktuur-algoritme? De
vraag is of dit struktuur-algoritme voldoende
psychologische mogelijkheden biedt voor een
optimaal procesverloop.


308

-ocr page 316-

Algoritmen en aanschouwelijke schema's in het grammatica-onderwijs

- Zoals gezegd, moet het algoritme volgens
Landa (struktuur-algoritme) logisch en con-
sequent opgebouwd zijn. Dit betekent echter
wel dat hij zich weinig bekommert om de
psychologische realisering van de rationele
schemata. Op grond van deze overwegingen
hebben we getracht een zgn. psychologisch
werkalgoritme (kortweg werkalgoritme) te
konstrueren.

- Dit werkalgoritme zou dan, ondanks de suc-
cessieve struktuur ervan, toch het optimale
procesverloop moeten garanderen.

Op grond hiervan zouden wij, in het gunstigste

geval, de volgende resultaten mogen verwachten:

a. een verschil tussen de konditie, waarbij ge-
bruik gemaakt wordt van een werkalgoritme
en/of aanschouwelijk schema enerzijds, en de
struktuur-algoritme konditie anderzijds.

b. geen verschil tussen de werkalgoritme-kon-
ditie en de konditie waarbij een aanschouwe-
lijk schema gehanteerd wordt.

2. Het Utrechtse schoolonderzoek

Het onderzoek is opgezet om drie methoden,
waarmee bovengenoemde grammatikaregel aan
te leren is, te vergelijken. De drie methoden zijn:
een methode met behulp van een struktuur-algo-
ritme

een methode met behulp van een werkalgoritme
een methode met behulp van een aanschouwelijk
schema.

Het leek ons noodzakelijk om, alvorens met dit
onderzoek te beginnen, een vooronderzoek te
doen om na te gaan of opgaven, analoog aan die
van Kuljutkin en Suchobskaja, zin hebben voor
het Nederlandse grammatika-onderwijs. En zo
ja, welke leerlingen uit welke klas van het Neder-
landse basisonderwijs het meest geschikt zijn als
proefpersonen in dit onderzoek.

Daartoe hebben de leerlingen van een 5e klas
en een 6e klas van een basisschool de in het
Nederlands vertaalde, en aan de Nederlandse
situatie aangepaste zinnen uit het experiment van

Kuljutkin en Suchobskaja voor zich gekregen
met de instruktie achter iedere zin óf een punt óf
een vraagteken te zetten. Gescoord werd het
aantal fouten over de tien zinnen.

De resultaten lieten zien dat leestekenfouten-
percentage voor de 5e en 6e klas respektievelijk
30 en 17% was. Uit de grootte van deze fouten-
percentages hebben we geconcludeerd dat:

a. een onderzoek analoog aan dat van Kuljutkin
en Suchobskaja zin heeft voor het Nederland-
se grammatika-onderwijs.

b. leerlingen van de 5e klas van het basisonder-
wijs de meest geschikte proefpersonen zijn
voor dit onderzoek.

2.1 Methode

Aan het experiment hebben vier 5e klassen
(n = 116) en twee 6e klassen (n = 48) deelge-
nomen. Om vier vergelijkbare groepen samen te
stellen werden in iedere klas op dezelfde manier
als in het vooronderzoek, de vertaalde en aan-
gepaste Russische zinnen gegeven met de instruk-
tie óf een punt óf een vraagteken te zetten achter
iedere zin. Aan de onderwijzer(es) van iedere
klas werd gevraagd de leerlingen uit de klas te
ordenen naar zwak, middelmatig en goed. Op
basis van deze gegevens, het aantal leesteken-
fouten en het oordeel van de klasseonderwijzer,
werd iedere klas in vier vergelijkbare subgroepen
onderverdeeld.

Voordat we ingaan op de procedure tijdens het
experiment eerst iets meer over de zinnen en de
verschillende aanbiedingswijzen die gebruikt
werden.

in het experiment werden de volgende twaalf
zinnen gebruikt:

1. Kees vroeg aan zijn vrienden: 'Hoe zullen
we naar het zwembad gaan'

2. De juffrouw vraagt, waarom de jongens te
laat gekomen zijn

3. Piet wilde weten, waarom de voetbalwed-
strijd uitgezonden zou worden

4. Weten jullie, in welke tijd van het jaar de
kinderboekenweek is


309

-ocr page 317-

Miriam A. D. Wolters

5. Hebben jullie je tante gevraagd, waar zij
vandaan komt

6. Het jongetje zei tegen de postbode: "Waar
hebt u geslapen"

7. Kunnen jullie al raden hoe het verhaal af-
loopt

8. Iedereen heeft mij gevraagd, waar jij gaat
wonen

9. Het meisje vroeg aan de groenteboer: "Waar
komen de cocosnoten vandaan"

10. Vroeg Jan, hoe laat het was

11. Het meisje begreep, waarom haar vriendin
zo kwaad was

12. De agent zei tegen de oppasser: "Bij welk
nummer horen de olifanten"

Behalve naar zinnen in de direkte en de indirekte
rede is er ook onderscheid gemaakt naar zinnen
waarin het werkwoord
vragen wel en waarin het
werkwoord
vragen niet aanwezig is. Dit komt
omdat we het idee hadden dat het gebruik van
het werkwoord vragen als faktor van belang zou
kuimen zijn.

In schema ziet het er als volgt uit: De cijfers
verwijzen naar de nummers van de ziimen.

werkwoord vragen werkwoord vragen

gebruikt niet gebruikt

indirekte vraag
met vragende

hoofdzin 5,10 4,7

indirekte vraag 2,8 3,11

direkte vraag 1,9 6,12

Figuur 1. Het aanschouwelijk schema.

staat er een vraag in de zin

1

nee

conclusie:
zet 'n punt

vraag in de
direkte rede

vraag in de
indirekte rede

Figuur 2. Het struktuuralgoritme.

f

ja

t

ja

zet 'n vraagteken

staat de vraag
in de indirekte
rede

1

nee

staat er ook een conclusie:

vraag in de

hoofdzin
f ^

ja

nee


2.2 De drie aanbiedingswijzen

Wij bespreken eerst de twee aanbiedingswijzen
die Kuljutkin en Suchobskaja in hun onderzoek
gebruikt hebben, n.1. het aanschouwelijk schema
en het strukturaalalgoritme.

Kuljutkin en Suchobskaja hebben een klassikaal
onderzoek gedaan om de twee bovengenoemde
aanbiedingswijzen met elkaar te vergelijken. De
conclusie:

zet'n

conclusie:
zet 'n punt

vraagteken

resultaten lieten geen verschil zien tussen de twee
aanbiedingswijzen. In aansluiting hierop hebben
ze een aanvullend individueel onderzoek gedaan
in de hoop wat meer inzicht te krijgen in het
procesverloop dat samen zou gaan met respek-
tievelijk het aanschouwelijk schema en het struk-
tuuralgoritme als aanbiedingswijze.


310

-ocr page 318-

Algoritmen en aanschouwelijke schema's in het grammatica-onderwijs

Op grond van het individuele experiment
kwamen zij tot de konklusie dat de proefperso-
nen die met het aanschouwelijk schema werkten,
bij de beslissing welk leesteken ze zouden zetten,
veelal een kriterium (A) hanteerden dat meer
kans van slagen bood dan de overige kriteria.

Kriterium (A) bestaat uit twee subkriteria welke
in tijd op elkaar moeten volgen.

a. staat de zin in de direkte of in de indirekte
rede? Als de zin in de direkte rede staat kan
het vraagteken meteen gezet worden.

b. is de hoofdzin van een zin in de indirekte rede
vragend? In dat geval wordt het vraagteken
gezet. Is deze niet vragend dan wordt een
punt gezet.

Dit kriterium (A) wordt door de ppn. die met
het aanschouwelijk schema werkten in 71% van
de gevallen gebruikt. Door de ppn. die met het
struktuuralgoritme werkten in 31% van de geval-
len.

Het gebruik van kriterium (A) is vooral ook
gunstig omdat het hier om een automatiserings-
vaardigheid gaat. In staat zijn om snel te identi-
ficeren is een faktor die van belang is.

Materiaalfaktoren kunnen dit identifikatie-
proces versnellen. Een zin in de direkte rede zal
sneller herkend worden dan een zin in de indirek-
te rede. Immers een zin in de direkte rede heeft
duidelijk in het oog springende leestekens
(: 'hoofdletter') in tegenstelling tot een zin in de
indirekte rede. Op grond van kriterium (A) en
het feit dat de invloed van materiaalfaktoren een
rol kan spelen hebben wij een zgn. psychologisch
werkalgoritme samengesteld (zie fig. 3).
Naast de drie experimentele groepen (de groepen
die werkten met het aanschouwelijk schema, het
struktuuralgoritme of het werkalgoritme) is er
nog een kontrolegroep, een groep die zonder
aanbieding van een hulpmiddel de leestekens
Tioest invullen.

2.3 Procedure

Iedere klas werd verdeeld in vier vergelijkbare

Figuur 3. Het werkalgoritme.

staat de zin in de direkte rede

nee

staat er een
vraag in de zin
I i

nee

ja

staat er een
vraag in de zin
i I

ja nee

ja

conclusie:
zet 'n punt

conclusie:
zet 'n punt

conclusie:
zet 'n

vraagteken

ja

staat er ook
een vraag
in de hoofdzin

nee

conclusie: conclusie:
zet 'n zet 'n punt.

vraagteken.

groepen. Eén van de groepen (variërend van 5-10
ppn.) werd 's morgens door de proefleider uit de
klas gehaald en in een leeg lokaal verzocht achter
de tafeltjes (die in de vorm van een rechthoek
waren neergezet) te gaan zitten. Het schema
(= aanbiedingswijze) en het stencil met de zinnen
werden uitgedeeld, met het verzoek er naam en
klas op te zetten. Dan volgde de instruktie:

'Jullie hebben allemaal een papier voor je met
zinnen. Als je goed naar de zinnen kijkt zie je,
dat er niets aan het einde van de zin staat. Kun-
nen jullie je nog herinneren, dat jullie een tijd
geleden ook zo'n stencil met zinnen gekregen
hebben? ... Je moest toen achter iedere zin een
punt of een vraagteken zetten. Weten jullie dat
nog? . .. Daar zijn toen nogal wat fouten mee
gemaakt. Nu wil ik eens kijken of jullie het op een
andere manier beter kunnen. Jullie hebben dit
keer allemaal een schema gekregen. Als we nu
dat schema eens bekijken . . . dan zien jullie daar
een paar moeilijke woorden staan. Direkte en
indirekte rede. Ik zal jullie vertellen wat dat


311

-ocr page 319-

Miriam A. D. Wolters

betekent. Ik schrijf nu een zin op het bord:
Jan zei: 'Waar ga je heen' =
direkte rede

Van deze zin zeggen we dat hij in de direkte
rede staat. Een zin in de direkte rede heeft:
'Hoofdletter en' sluiten. Dit hoef je niet uit je
hoofd te leren, dit blijft zo op het bord staan.

Nu geef ik nog een voorbeeld van een zin in de
indirekte rede:

Zij hebben mij gevraagd, waar jij ging werken
= indirekte rede

In deze zin staat alleen een komma. Van deze
zin zeggen we dat hij in de indirekte rede staat.
Deze zin blijft ook op het bord staan.

We zullen nu eens met zijn allen proberen,
een paar zinnen op te lossen met behulp van het
schema. Ik schrijf een zin op het bord.

Een kleine Utrechtenaar vroeg aan de stu-
dent: 'Waar komt u vandaan'

We gaan nu samen kijken of er een punt of
een vraagteken achter moet. We doen dat met
het schema
{aanbiedingswijze werkalgoritme).
We beginnen boven aan. Daar staat: staat de zin
in de direkte rede. Staat de zin (wijzen) in de di-
rekte rede? . .. Ja. . . Waarom?... Dus gaan we
verder onder ja.

Daar staat: staat er een vraag in de zin. Staat
er een vraag in deze zin? .. . Ja ... Waar dan?
... Wat doen we dan? ... Vraagteken zetten.

{Aanbiedingswijze aanschouwelijk schema) We
beginnen links. Daar staat onder elkaar: eerst,
vraag in de direkte rede, en dan, vraag in de
indirekte rede. Is deze zin (wijzen) een vraag in
de direkte rede of een vraag in de indirekte rede?
... Direkte rede ... Waarom? ... Dus we moe-
ten in de bovenste regel blijven. In welk deel van
deze zin staat de vraag? . . . Het tweede ... En
in welk hokje staat het vraagteken? . .. Ook in
het tweede ... En wat staat er achter de hokjes?
.. . Een vraagteken. Wat zetten we dus achter
deze zin? ... Een vraagteken.'

Dit werd op dezelfde manier gedaan met nog drie
andere zinnen, nl.:

2. Ik wil graag weten, waar hij deze zomer heen-
gaat

3. Michiel vroeg aan zijn buurjongen: 'Ga je mee
voetballen'

4. Hebt u in de krant gelezen, wat er in Amster-
dam gebeurd is

Voor de aanbiedingswijze struktuuralgoritme
vond een analoge instruktie plaats.

De kontrolegroep kreeg alleen de instruktie een
punt of een vraagteken te zetten achter iedere
zin.

2.4 Resultaten
Tabel 1.

Aanbiedingswijze

Leesteken-
foutengemiddelde

Aanschouwelijk-schema 1.82

Werkalgoritme 2.00

Kontrolegroep 2.43

Struktuuralgoritme 2.76

1. Er bestaat geen signifikant^ verschil tussen de
kontrolegroep, de aanschouwelijk-schema-
groep en de werkalgoritmegroep.

2. De struktuuralgoritmegroep doet het signifi-
kant slechter dan de werkalgoritmegroep en
de aanschouwelijk-schemagorep.

3. De struktuuralgoritmegroep doet het signifi-
kant slechter dan de kontrolegroep.

Zoals we gezien hebben vonden Kuljutkin en
Suchobskaja in hun klassikale onderzoek geen
verschil tussen de twee experimentele groepen,
maar wel een duidelijk verschil tussen de kontro-
legroep en de experimentele groepen.

Over punt 2 en 3 uit de resultaten waren we
zeer tevreden. Voor punt 2 is dat vanzelfspre-
kend; punt 3 verraste ons tegelijkertijd. Daaruit
blijkt nl. dat het struktuuralgoritme erg belem-
merend werkt en wel zodanig, dat de struktuur-
algoritmegroep het signifikant slechter doet dan
de kontrolegroep, die geen enkel hulpmiddel
kreeg.

We vroegen ons echter af, wat de oorzaak was
van het resultaat genoemd onder punt 1.

Waarom vonden K. en S. na één training een
duidelijk verschil tussen de kontrolegroep en de
experimentele groepen? Naar ons idee kan
een aantal faktoren dit resultaat verklaren.


312

-ocr page 320-

Algoritmen en aanschouwelijke schema's in het grammatica-onderwijs

K. en S. gaven in hun onderzoek naar algo-
ritmen en aanschouwelijk-schema's aan, dat de
proefpersonen relatief vertrouwd waren met dit
soort schema's. Dit in tegenstelling tot onze
proefpersonen.

Zowel voor de kontrolegioep als voor de ex-
perimentele groep namen K. en S. een volledige
zesde klas van de school. Zouden eventuele ver-
schillen tussen die klassen onderling, de gevon-
den verschillen in resultaten kunnen verklaren?

Wij willen er op wijzen, dat in ons onderzoek
gewerkt werd met gematchte groepen uit één
bestaande klas.

We hadden het idee dat in ons experiment de
ppn. tijdens één training een teveel aan informa-
tie te verwerken kregen. Een tweede training zou
deze moeilijkheid kunnen overbruggen.

Resultaten van het na-experiment
Tabel 2.

Aanbiedingswij ze

Leesteken-
foutengemiddelde

Aanschouwelijk-schema 0.75

Werkalgoritme 1.12

Kontrolegroep 2.43

Slruktuuralgoritme 1.81

1- Er is geen signifikant verschil tussen de aan-
schouwelijk-schemagroep en de werkalgorit-
megroep.

2. De aanschouwelijk-schemagroep doet het
signifikant beter dan de struktuuralgoritme-
groep.

3- Er is geen signifikant verschil tussen de
struktuuralgoritmegroep en de kontrolegroep.
4. De aanschouwelijk-schemagroep en de werk-
algoritmegroep doen het signifikant beter
dan de kontrolegroep.

Diskussie

Op grond van de resultaten van het na-experi-
nient kunnen we konkluderen, dat een tweede
training inderdaad geleid heeft tot een signifikant
Verschil tussen de twee experimentele groepen:
aanschouwelijk-schema en werkalgoritme ener-
zijds en de kontrolegroep anderzijds.

De stiuktuuralgoritmegroep kwam tot betere
resultaten dan de kontrolegroep, maar niet signi-
fikant betere.

De resultaten van het experiment en het na-expe-
riment spreken duidelijke taal. Welke zijn nu de
implikaties voor datgene wat in het begin van dit
artikel gesteld is?

Zoals we gezien hebben, bestond er zowel in
het experiment als in het na-experiment geen
signifikant verschil tussen de konditie aanschou-
welijk-schema en de konditie werkalgoritme. In
feite betekent dit, dat er geen duidelijk verschil
bestaat tussen het funktioneren van beide sche-
ma's. Kennelijk wordt er door de ppn. bij beide
schema's eenzelfde kriterium gehanteerd. Voor
ons betekent dit evenwel dat de poging tot kon-
struktie van een algoritme op grond van krite-
rium A (het optimale procesverloop) als geslaagd
kan worden beschouwd.

Met betrekking tot de verwachting: een verschil
tussen de konditie werkalgoritme en/of aan-
schouwelijk schema enerzijds, en de konditie
struktuuralgoritme anderzijds, kan het volgende
opgemerkt worden:

De werkalgoritmegroep kwam tot betere re-
sultaten dan de struktuuralgoritmegroep, zowel
in het experiment als in het na-experiment, in het
experiment tot signifikant betere resultaten.

De groep die het aanschouwelijk schema han-
teerde, kwam zowel in het experiment als in het
na-experiment tot signifikant betere resultaten
dan de struktuuralgoritmegroep.

Uit deze gegevens kunnen we konkluderen,
dat de verklaring van K. en S. voor de door hen
gevonden verschillen foutief is. Volgens K. en S.
namelijk, was het stapsgewijze karakter van een
algoritme in negatieve zin van invloed op de
resultaten. De foutieve verklaring van K. en S.
blijkt verder nog uit de resultaten van dit onder-
zoek wat betreft 'schemafouten'.

Schemafouten zijn fouten gemaakt door de
ppn. in de gebruikte schema's - aanschouwelijk-
schema resp. algoritmen. Behalve het zetten van


313

-ocr page 321-

Miriam A. D. Wolters

Tabel 3

Experiment

Schemafoutengemiddelde

Na-experiment
Schemafoutengemiddelde

A anbiedingswijze

Aanschouwelij k-schema

Werkalgoritme

Struktuuralgoritme

een punt of een vraagteken achter de zin werd
de ppn. ook gevraagd bij iedere zin de 'route' tot
de beslissing d.m.v. kruisjes op het ernaast
liggende schema aan te geven; hetwelk gold voor
de algoritmen. Werd het aanschouwelijk-schema
als hulpmiddel gehanteerd, dan werd de beslis-
sing aangegeven d.m.v. een kruisje achter één
van de drie alternatieven. Dit ook voor iedere
zin afzonderlijk.

De resultaten gaven het volgende te zien: (zie
tabel 3).

Gebleken is, middels de DMRT, dat in het expe-
riment een signifikant verschil bestond tussen
struktuuralgoritme-konditie enerzijds en. werk-
algoritme- en aanschouwelijk-schema-konditie
anderzijds.

Eveneens is gebleken dat in het na-experiment
een signifikant verschil te zien was tussen het
struktuuralgoritme en het werkalgoritme, en een
net niet signifikant verschil tussen struktuuralgo-
ritme en aanschouwelijk-schema.

Verder vinden we in het experiment zowel als
in het na-experiment - zoals te verwachten was -
geen signifikant verschil tussen de aanschouwe-
lijk-schema-konditie en de werkalgoritme-kondi-
tie.

Dit alles ondersteunt de konklusies die getrok-
ken zijn naar aanleiding van de resultaten uit
experiment en na-experiment wat betreft de
leestekenfouten.

In tabel 3 lezen we tevens dat het werkalgorit-
me nog tot betere resultaten leidt dan het aan-
schouwelijk-schema, tenminste wat betreft sche-
mafouten.

Een algoritme kan wel degelijk als methode wor-
den gebruikt zonder dat dit de voortgang van het
leerproces in de weg staat. Waarschijnlijk kan

2.25
2.70
4.41

1.75
1.25
3.13

zo'n werkalgoritme het gemakkelijkst als kogni-
tief schema gebruikt worden. Dit impliceert dat
handelen via een algoritme intentioneel is. Men
kan naar believen over dat handelen beschikken
en bovendien is het generaliseerbaar.

Deze voordelen van werkalgoritmen gelden niet
onbeperkt. Een werkalgoritme, dat ook een sub-
jektief algoritme is, heeft altijd betrekking op
bepaalde type regels of opgaven. Het hangt van
het belang van het type regel of de opgave af, of
het de moeite waard is om er een werkalgoritme
voor te leren.

Niet alleen het inhoudelijk aspekt van het type
regel of opgave moet overwogen worden. Juist
de frequentie, waarin een bepaald type regel of
opgave binnen het onderwijs voorkomt is be-
langrijk. Alleen wanneer een bepaald type regel
of opgave regelmatig voorkomt, is het zinvol om
leerlingen een werkalgoritme te leren.

Met leren wordt hier niet bedoeld 'uit het
hoofd leren', maar een leren dat incidenteel
plaatsvindt door het herhaaldelijk gebruiken van
het algoritme. Het gaat als het ware vanzelf door
het kontinu gebruiken.

In de eindfase van het experiment is aan de proef-
personen gevraagd het gebruikte schema te re-
produceren. Het doorwerken van de 12 zinnen
met behulp van het schema leidde tot een vrijwel
korrekte reproduktie door:
57% van de ppn. in de konditie werkalgoritme,
48% van de ppn. in de konditie aanschouwelijk
schema, en

32% van de ppn. in de konditie struktuur-algorit-
me.

Dit betekent dat zelfs na het werken met slechts
12 zinnen het schema in een redelijk percentage


314

-ocr page 322-

Algoritmen en aanschouwelijke schema's in het grammatica-onderwijs

van de gevallen al 'geleerd' is. ^

Het is opvallend dat in de konditie werkalgo-
ritme een groter percentage proefpersonen het
gebruikte 'schema' korrekt reproduceerde, dan
in respektievelijk de kondities aanschouwelijk
schema en struktuur-algoritme.

Er zijn echter nog twee faktoren die een rol spe-
len bij de beslissing of een bepaald werkalgorit-
me in het onderwijsprogramma moet worden
opgenomen. Als een werkalgoritme erg ingewik-
keld is, zou een niet-algoritmische oplossings-
wijze wel eens efficiënter kunnen zijn.

We dienen ons echter wel te realiseren welke
de nadelige gevolgen kunnen zijn, wanneer
iemand een bepaalde regel te langzaam of ver-
keerd toepast.

In het 'Utrechtse schoolonderzoek' is nader
ingegaan op de struktuur van de zinnen en het
gebruik van het werkwoord
wagen daarbij. Er
werd verondersteld dat het gebruik van het
werkwoord 'vragen' van belang zou kunnen zijn.

Vraagzinnen in de indirekte rede, waarin het
werkwoord vragen gebruikt wordt, bleken moei-
lijker gevonden te worden dan vraagzinnen in de
indirekte rede, waarin het werkwoord 'vragen' niet
gebruikt wordt. Deze uitspraak geldt a fortiori
voor die indirekte vraagzinnen, waarin de
hoofdzin niet vragend is.

Noten

1. Zie voor een samenvatting Van Parreren en Car-
pay, blz. 128 e.v.

2. Het al of niet bestaan van een signifikant verschil
tussen de leestekenfoutgemiddelden is getoetst
met de Duncan Multiple Range Toets (DMRT).
Het signifikantieniveau hebben we aangehouden
op 0,05.

3. In het na-experiment is deze reproduktie-fase bij
gebrek aan tijd niet ingelast.

Literatuur

Kuljutkin U. N. en Suchobskaja G. S., Het gebruik
van aanschouwelijke schema's bij het leren van
grammatikale vaardigheden, (in het Russ.)
Voprosy
psichologii
1967 no. I.

Landa L. N.,' Diagnostik und programmierter Unter-
richt.
München 1966.

Landa L. N., Algorithmierung im Unterricht. Berlin
1969.

Landa L. N., Algoritmen en heuristieken in het on-
derwijs en het programmeren van de denkaktiviteiten
van de leerlingen.
Pedagogische Studiën 1970 (47)
293-307.

Landa L. N., Diagnostiek en geprogrammeerde in-
struktie. In:
Sovjet-psychologen aan het woord.
Groningen 1972, pp. 290-310, Russ. publ. in 1966.
Parreren, C. F. van, en Carpay J. A. M. (red.).
Sovjetpsychologen aan het woord. Groningen 1972.


315

-ocr page 323-

De afgelopen tien jaar zijn talrijke systemen ont-
wikkeld voor de observatie van onderwijs-leersitua-
ties. De meeste daarvan zijn sterk geïnspireerd op het
door Flanders ontwikkelde model voor interactie-
analyse en concentreren zich op de affectieve as-
pecten vandeonderwijs-leersituatie. Anderen hebben
zich in navolging van B. O. Smith en D. Medley
vooral gericht op de cognitieve kanten van de zaak.

Het hieronder te bespreken boek van Ober en zijn
medewerkers bevat een tweetal systemen, die met
gebruikmaking van dezelfde, door Flanders ont-
wikkelde scoringstechniek, een indruk geven van
zowel de affectieve als de cognitieve component van
de onderwijsleersituatie. Deze systemen worden
respectievelijk Reciprocal Category System (RCS)
en Equivalent Talk Categories (ETC) genoemd.

Het RCS is het meest nauw verwant met Flanders'
interactie analyse. De oorspronkelijke zeven leer-
krachtcategorieën werden uitgebreid tot negen, ter-
wijl de tiende, als voorheen, 'stilte' inhoudt. De be-
langrijkste wijziging is evenwel dat iedere categorie
zodanig geherformuleerd is, dat deze zowel op de
leerkracht als de leerling van betrekking kan zijn.
Iedere categorie gaat over van de leerkrachtcategorie
naar de leerlingcategorie door er een 1 voor te zetten.
Bijv. 'vragen stellen' wordt in categorie 4 gescoord
indien door de leerkracht geïnitieerd, in categorie 14
indien de leerling de vraag stelt. De observator leert
aldus slechts 9 categorieën uit zijn hoofd, maar heeft
er 19 tot zijn beschikking. Dit geeft de mogelijkheid
na te gaan in hoeverre leerlingen de orde verstoren
(of handhaven), correcties aanbrengen op uitlatingen
die niet begrepen zijn, voortgaan op ideeën van
anderen, informatie inbrengen of gevoelens tot uit-
drukking brengen. Aldus legt het systeem de nadruk
op het socio-emotionele klimaat in de klas, m.n. op
de warm-koud dimensie in het gedrag van leerkrach-
ten en leerlingen.

316

De scoringsprocedure en de registratie van de
gepaarde waarnemingen in een matrix verloopt op
dezelfde wijze als bij Flanders, zij het ook dat men
hier met 361 cellen werkt i.p.v. 100. Hetzelfde geldt
voor de berekening van de diverse indices.

Het ETC (Equivalent Talk Categories) dat vervol-
gens wordt beschreven, richt zich op de functies, die
direct het niveau van cognitieve interactie in de klas
beïnvloeden. Daartoe worden 5 typen van verbaal
gedrag onderscheiden, waarbinnen door het maken
van verdere onderscheidingen 10 gedragscategorieën
ontstaan t.w.

Presentation of Information
Questions - Restricted thinking
Questions - Expanded thinking
Responses - Restricted thinking
Responses - Expanded thinking
Continuation of verbal participation
Extension of verbal participation
Termination of verbal participation
Structure of learning activities
Pause or silence

Ook hier ontstaan weer 20 scoringscategorieën door
iedere categorie scorebaar te maken voor zowel leer-
kracht als leerling. De scores worden op aangepaste
wijze vastgelegd in een matrix (die in dit geval dus
400 cellen telt). De verdere mogelijkheden van data-
verwerking wijken sterk af van de bij Flanders' ge-
bruikelijke, omdat het hier gaat om de scoring van
eenheden voor verbaal gedrag en het tijdselement
daarin wordt weggelaten. Er worden evenwel, naar
mijn gevoel weinig uitgewerkte, suggesties gegeven
voor een registratie waarin ook het laatste wordt op-
genomen.

In tegenstelling tot het RCS, waarbij een zeker waar-

Boekbespreking

Richard L. Ober, Ernest L. Bentley, Edith Miller, Systematic Observation of Teaching, an interaction amlysis-
instructional strategy approach,
Prentice Hall, New Jersey, 1971, 236 pag., ^ 2.60.

pedagogische studiën 1974 (51) 316-273


-ocr page 324-

Boekbespreking

de-oordeel wordt verkregen, is bij het ETC geen
sprake van waardering. Afhankelijk van het type les
of het vak kan men zich richten op geheel verschillen-
de categorieën, die alle in principe evenwel gelijk-
waardig zijn. Wel wordt via categorisering van ver-
schillende typen vragen, gedifferentieerd in het cog-
nitief niveau, waarop een beroep wordt gedaan.
Deze cognitieve niveaus zijn ontleend aan de taxono-
mie van Bloom.

Doel van het ETC is de leerkracht zichzelf bewust
te maken van zijn onderwijsgedrag. Is het type vragen
dat hij stelt in overeenstemming met het doel dat hij
zich met de les denkt te bereiken, kan hij een vraag
van een leerling beantwoorden met een zodanige
tegenvraag, dat deze overschakelt op een ander
niveau van cognitief functioneren? In een uitvoerige,
zeer concrete analyse van onderwijsstrategieën ko-
men dit soort problemen vervolgens aan de orde.

Tenslotte wordt een aantal praktijksituaties met
behulp van beide systemen geanalyseerd en bespro-
ken.

Naar mijn mening verdient dit boek de serieuze
aandacht van allen, die bij de opleiding van onder-
wijsgevenden zijn betrokken. In de eerste plaats om-
dat Ober erin geslaagd is het systeem van Flanders
zodanig te wijzigen, dat men niet alleen een meer ge-
nuanceerd beeld van de situatie krijgt, maar ook
omdat hij met eenzelfde betrekkelijk eenvoudig aan
te leren techniek zowel de affectieve als cognitieve
aspecten van het onderwijsgebeuren in de analyse
betrekt. Vervolgens vind ik dit boek waardevol om-
dat het inzicht geeft in datgene wat na het leren
denken in doelstellingen moet gebeuren. De vele
voorbeelden en zelf uit te werken opdrachten in dit
boek - men zij gerust: de oplossingen zijn opgeno-
men in een Appendix - dwingen tot kritische zelf-
reflectie. Men kan zich afvragen of het niet wenselij-
ker is studenten te leren een dergelijk systeem te
hanteren en toe te passen op het eigen gedrag, dan
ze kennis te laten nemen van veel niet-functionele
begrippen en onderscheidingen. Daarmee kom ik
echter tevens op een punt van kritiek. Ober en zijn
medewerkers hebben dit systeem kennelijk ontwik-
keld in de praktijk van de onderwijzersopleiding.
Dit boek is ook duidelijk geschreven met bedoeling
een praktische handreiking te geven voor het leren
hanteren van dit systeem. Het is daarbij wat spijtig
dat zij hebben nagelaten onderzoeksgegevens op te
nemen met betrekking tot de effectiviteit van deze
methode in termen van verandering of flexibiliteit
van onderwij sgedrag.

S. de Witt


Kephart N. C., Hekkesluiters 1, Lemniscaat, Rotterdam, 1973, 190 pag., ƒ 24,50, ISBN 90 6069 172 5.

Hekkesluiters 1 is een vertaling en bewerking van
'The slow leamer in the classroom' van Kephart. De
ondertitel van het eerste deel, dat door J. Valk be-
werkt is, luidt:
'Senso-motorische ontwikkeling van
moeizaam lerende kinderen'.
In dit boek formuleert
Kephart z'n gedachten over het ontstaan van leer-
stoornissen en vertragingen in de ontwikkeling, waar-
bij hij zich baseert op gegevens betreffende de ont-
wikkeling van normale en afwijkende kinderen.

Aan Kephart's opvattingen ligt de volgende sche-
matisch weergegeven ontwikkelingsschaal ten grond-
slag:

6 conceptuele fase
5 perceptueel-conceptuele fase
4 perceptuele fase
3 perceptueel-motorische fase
2 motorisch-zintuigelijke fase
1 motorische fase

Elke hogere funktie veronderstelt een evenwichtige
uitbouw van de voorafgaande. Heeft deze om welke
reden dan ook onvoldoende plaats gevonden, dan
beïnvloedt het scheve fundament het gehele bouw-
werk daarboven. De ontwikkeling is zowel kwantita-
tief als kwalitatief. Om de leerproblemen van een
kind te kunnen begrijpen zijn beide ontwikkelings-
lijnen van betekenis. Niet alleen het antwoord van
het kind is belangrijk, vooral ook de wijze waarop hij
tot het antwoord gekomen is. De ontwikkeling kent
slechts éénrichtingsverkeer (van het eenvoudige naar
het meer gekompliceerde) en is in zekere zin irre-
versibel. Immers wanneer eenmaal een extra kwali-
teit, een nieuw inzicht is bereikt, dan gaat dit niet
zonder meer verloren. Nieuwe gegevens worden niet
meer volgens oudere en overwonnen inzichten ver-
werkt.

Is de ontwikkeling alleen vertraagd, dan bestaat
het onderwijsprobleem uit het verschaffen van er-
varingen die de ontwikkeling versnellen. Deze
verrijkingsprogramma's moeten echter op het ont-
wikkelingsniveau van het kind afgestemd worden.
Is de ontwikkeling daarentegen onderbroken, dan
heeft het kind een stadium in de ontwikkeling over-
geslagen, of een bepaalde fase in z'n ontwikkeling


317

-ocr page 325-

Boekbespreking

niet volledig verwerkt. In z'n gedragingen komt die
onderbreking dan ook naar voren. Uiteraard moet
hier allereerst nagegaan worden welke fase over-
geslagen of onvolledig doorlopen is. Aangezien
iedere fase gebaseerd is op het goed doorlopen van
de voorafgaande, zal een onderbreking in de ont-
wikkeling in de daarop volgende fasen doorwerken.
Bij pogingen om het gat op te vullen, werken de tech-
nieken en procedures die op meer jeugdige leeftüd
adekwaat waren niet meer. De vroegere leerervarin-
gen moeten weliswaar opnieuw worden ingevoerd,
maar nu in termen van het hoogste ontwikkelings-
stadium dat het kind heeft bereikt, zelfs als deze
hogere fase ernstig gestoord is. Er moet a.h.w.
achteruit gewerkt worden, zodat het kind met ge-
bruikmaking van z'n aanwezige verwerkingswijze
de achterstand kan inhalen.

In concreto worden in dit eerste deel van 'Hekke-
sluiters' de hierboven in schema weergegeven ont-
wikkelingsfasen uitvoerig beschreven. Tevens wordt
een aantal gedragsvormen besproken die het gevolg
zijn van vertragingen of onderbrekingen in de ont-
wikkeling.

H. F. Pijning


Kephart N. C., Chaney C. M., Ebersole J. B. en Ebersole M., Hekkesluiters 2, Lemniscaat, Rotterdam, 1973,
174 pag., ƒ 21,50, ISBN 90 6069 173 3.

Hekkesluiters 2 is een vertaling en bewerking van
'Motoric aids to perceptual training' van Chaney en
Kephart; alsmede van 'Steps to achievement for the
slow learner' van M. Ebersole, Kephart en J. B.
Ebersole.

De ondertitel van dit door C. P. M. Zaad, N. W.
Arentsen en M. T. C. v.d. Kroef bewerkte deel, luidt
'Programma voor ontwikkelingsbevordering'. In aan-
sluiting op het eerste deel wordt in dit boek een trai-
ningsprogramma gegeven voor de ontwikkeling van
motorische en perceptieve vaardigheden. De opbouw
van de oefenstof is afgestemd op de ontwikkelings-
gang zoals die schematisch bij de bespreking van het
eerste deel is weergegeven. In dit trainingsprogram-
ma acht Kephart gegeneraliseerde bewegingen be-
langrijker dan specifieke (bedoeld worden bewe-
gingen die resp. tot de grote en kleine motoriek
behoren). Het gaat hierbij niet primair om het leren
beheersen van die vaardigheden, maar om het inter-
acteren met de omgeving en het ervaren van het eigen
lichaam als een vast referentiepunt in de oriëntatie
näär de wereld en in de verwerking van de informatie
vanuit die wereld. Dit houdt een verschuiving van
taak-georiënteerd naar proces-georiënteerd onderwijs
in.

In concreto wordt in dit boek oefenstof gegeven
voor de zes onderscheiden ontwikkelingsfasen.

H. F. Pijn ing


Kephart N. C., Roach E. G. en Chaney C. M., Hekkesluiters 3, Lemniscaat, Rotterdam, 1973, 88 pag., ƒ21,50,
ISBN 90 6069 174 1.

Hekkesluiters 3 is een vertaling en bewerking van
'The Perdue Perceptual-Motor Survey' van Roach
en Kephart, alsmede van 'Motoric aids to perceptual
training' van Chaney en Kephart.

De ondertitel van dit door M. L. O. Franken be-
werkte deel luidt:
'Observatie van de senso-motoriek'.
In dit boekje wordt een observatie-instrument gege-
ven met behulp waarvan tekorten kunnen worden
aangetoond in een aantal funktiegebieden die het
fundament vormen voor schoolse vaardigheden als
lezen, schrijven en rekenen. Het eerste instrument
bevat observaties binnen 11 vaardigheidsgebieden
die representatief zijn voor de eerste vier leerfasen.
De observaties worden met behulp van een vier-
puntsschaal in een verzamelstaat aangegeven, waar-
door de ontwikkeling van het kind in de verschillende
fasen en binnen de representatieve vaardigheids-
gebieden in profiel kan worden gebracht.

Wordt op grond van het eerste observatie-instru-
ment een niet voldoende duidelijk beeld verkregen,
dan kan het tweede observatie-instrument gebruikt
worden, dat op een vroeger stadium in de ontwikke-
ling van de motorische en senso-motorische funkties
betrekking heeft. Aan de hand van dit instrument
wordt nagegaan of het kind in staat is gedifferen-
tieerde en gekoördineerde bewegingen, alsmede
visueel-motorische vaardigheden uit te voeren.

In concreto wordt in dit laatste deel aangegeven
welke vaardigheden worden geobserveerd en welke
senso-motorische tekortkomingen het gedrag bij het
uitvoeren van die vaardigheden kaa vertonen.


318

-ocr page 326-

Boekbespreking

Hekkesluiters 1, 2 en 3 vormen een goede bewerking
en (hoewel hier en daar wat te letterlijke) vertaling
van de 'Slow Learner' reeks van Kephart c.s. De
boeken geven niet alleen een uitstekend overzicht
van de zintuigelijk-motorische ontwikkeling van het
kind, maar beklemtonen tevens de betekenis van
deze ontwikkeling voor het verwerven van schoolse
vaardigheden als lezen, schrijven en rekenen.

Hoewel in de 'Ortho' reeks verschenen, moet uit-
drukkelijk gesteld worden dat deze boeken niet
alleen voor het buitengewoon onderwijs bestemd zijn,
maar ook voor het gewone basis- en kleuteronderwijs
geschikt zijn (zie in dit verband Pijning, 'De betekenis
van de kleutergymnastiek voor het leren lezen en
rekenen'. Kleuterwereld, febr. 1963 en De Lichame-
lijke Opvoeding, 19, 1963).

H. F. Pijning


G. Bloo, P. van Huizen, H. de Jong: Laat Doorgaan, Vereniging de Samenwerkende LPC, 1973, 150 pag.

Deze publikatie biedt zich aan onder de titel: een dis-
cussienota over geïntegreerd voortgezet onderwijs
(GVO), maar heeft veel meer te bieden dan het be-
scheiden woord nota doet vemioeden. Het boek
geeft de visie van een aantal medewerkers van de
drie Landelijke Pedagogische Centra op de vraag
langs welke hoofdlijnen het GVO zich zou kunnen
ontwikkelen en richt zich tot allen die vanuit een
wetenschappelijke optiek in GVO geïnteresseerd zijn.
Te zijner tijd zal een meer op de praktijk gerichte
versie uitgebracht worden, wat niet betekent dat dit
rapport slechts voor intellectuele high-brows toe-
gankelijk is. Met uitzondering van het theoretische
derde hoofdstuk dat een sterk 'nota-karakter' draagt,
is dit geschrift goed en prettig leesbaar.

De structuur van Laat Doorgaan is als volgt.
Hoofdstuk I heeft als titel De Huidige Situatie en
beschrijft ons onderwijssysteem als standenschool,
vakkenschool, luisterschool, selectieve school, cate-
goriale school, als een bureaucratisch en gecentrali-
seerd systeem waarbinnen de dichotomie manueel-
praktisch en verbaal-theoretisch nog steeds opgeld
doet. Ten aanzien van de bestaande vernieuwings-
pogingen wordt opgemerkt dat deze, hoe verdienste-
lijk ook, te veel het karakter hebben van sleutelen
in de marge. De schrijvers verwerpen innovatie als
optimalisering van het bestaande en kiezen uit-
drukkelijk voor GVO als ander onderwijssysteem
met andere doelstellingen.

Het tweede hoofdstuk stelt de vraag naar de functie
van het onderwijs.

Bij de beantwoording wordt uitgegaan van onder-
\vijs en school als 'geïnstitutionaliseerde socialiseer-
ders' (p. 25) en spitst de discussie zich toe op de
relatie onderwijs-maatschappij en onderwijs-indivi-
du. Wat de eerste relatie betreft kiest men voor het
interactiemodel in de zin van een wederzijds op el-
''aar afstemmen van de behoeften van de school en
andere maatschappelijke instituties. Het socialisatie-
proces werkt binnen het onderwijs echter ook in de
richting van de individuele leerling en krijgt daar
gestalte in leerprocessen die de relatie tussen het
individu en zijn persoonlijke en materiële omgeving
doorzichtig en hanteerbaar maken. Deze visie op de
functie van het onderwijs vereist grotere individuali-
sering, meer aandacht voor de affectieve en psycho-
motorische doelstellingen, bezinning op de relatie
leraar-leerling en opheffing van de schijntegenstelling
theorie en praktijk.

Na deze schetsmatige, weinig diepgravende hoofd-
stukken is het veel fundamentelere derde chapiter
een verrassing. Hier ligt ongetwijfeld het zwaartepunt
van het boek. Uitgaande van de persoonlijkheids-
theorie van Allport en de (sociaal)systeemopvattin-
gen van Parsons en Lievegoed trachten de schrijvers
te komen tot een onderwijsfilosofie waarbinnen de
centrale onderwijsdoelstelling: gezonde individuen
voor een gezonde samenleving, een plaats kan vin-
den. De ankerpunten van hun filosofie zijn de be-
grippen interactie, integratie en open dynamisch
systeem, concepten die onderling samenhangen en
die de schrijvers naar de m.i. onvoldoend beredeneer-
de conclusie leiden: 'Er is geen bijzondere 'philoso-
phy' voor het geïntegreerde onderwijs; de geformu-
leerde visie impliceert dat onderwijs reeds als orga-
nisatievorm van de socialisatie' (p. 48). Tegen de
achtergrond van bovenvermelde onderwijsfilosofie
wordt uiteraard elk gesloten model van doelont-
wikkeling van de hand gewezen en opteert men
voor een open, dynamisch model, wat betekent dat
ruimte wordt gelaten voor alternatieve keuzen en
dat feedback de samenstellende elementen van het
model steeds kan veranderen. Terecht zijn de
schrijvers van mening dat alleen een open model ons
behoedt voor het gevaar de menselijke ontwikkeling
teveel te willen voorspellen en programmeren.


319

-ocr page 327-

Boekbespreking

Hoofdstuk IV houdt zich bezig met de realisering
van de centrale doelstelling (zie boven) in het GVO.
Bij deze vormgeving worden vier deelgebieden onder-
scheiden. De sector processen en procedures richt
zich op de vraag hoe er geleerd wordt en aan de
hand van een modificatie van het interactiemodel
van Runkei tracht het schrijverstrio greep te krijgen
op deze moeilijke kwestie. Het tweede deelgebied
gaat in op leerdoelen en inhouden; het is begrijpelijk
dat leerplantheoretische opvattingen hier een belang-
rijke rol spelen en na het voorgaande is het pleidooi
voor een open leerplan in de zin van een ervarings-
of activiteitencurriculum natuurlijk geen verrassing
meer. Wat betreft de tussenpersoonlijke relaties en
de organisatievorm stellen de schrijvers zich op het
standpunt dat de school voor GVO een coöperatieve
interactiestructuur moet hebben en qua organisatie
tegemoet zal komen aan de eisen van heterogene
groepsvorming en intra-scholaire differentiatie.

Hoofdstuk V is getiteld Beleidsvraagstukken en
geeft aanbevelingen voor analyse, voorbereiding,
ontwikkeling, uitvoering en evaluatie van het beleid
ten aanzien van de realisering van GVO. Elke serie
recommendaties wordt gevolgd door een voorstel
hoe de suggesties geprogrammeerd zouden kunnen
worden. Exemplarisch voor de snelle ontwikkelingen
op onderwijsgebied is dat een aantal aanbevelingen
reeds achterhaald is door de recente discussienota
van Minister van Kemenade over de ontwikkeling
en vernieuwing van het primair en secundair onder-
wijs.

Een van Nederlands beste onderwijskundigen
werd onlangs in een gesprek met praktijkmensen de
vraag voorgelegd hoe hij nu wel dacht over GVO.
Zijn enige antwoord was: genuanceerd. Het viel me
toen op dat een aantal aanwezigen zich a.h.w. teleur-
gesteld afwendde. Sprekend over GVO schijnt men
zich niet de luxe van nuances te kunnen veroorloven;
men is onvoorwaardelijk voor of absoluut tegen,
emotionaliteit prevaleert boven rationaliteit, weder-
zijds verketteren wordt effectiever'geacht dan wel-
willend naar elkaar luisteren. In deze sfeer is elke
verstandige en doordachte bijdrage van harte welkom
en daarom acht ik
Laat Doorgaan een belangrijke
publikatie. Afgezien van de m.i. ongelukkige titel
die kwaadwillende lezers nogal negatief kunnen inter-
preteren heeft het boek - en gezien de materie ben ik
geneigd te zeggen noodzakelijkerwijs - feilen. De
schrijvers zijn zich ervan bevmst dat zij niet zijn in-
gegaan op aspecten zoals financiën, noodzakelijke
hulpmiddelen en voorzieningen, de meest geëigende
besluitvormingsprocedures en -processen e.d. Voorts
hebben ze te veel willen zeggen in een te beknopt
bestek wat zich vooral wreekt in hoofdstuk III
waar hun argumentatie voor de noodzaak van GVO
(waar toch vooral in kringen van VWO-HAVO
serieus aan getwijfeld wordt) kracht en overtuiging
verliest door een te haastige en aan de oppervlakte
blijvende behandeling van sleutelconcepten (Bv.
Etzioni's Mixed Scanning Model op p. 57). Hun zal
ongetwijfeld en niet geheel ten onrechte verweten
worden dat ze vanuit parti-pris geschreven hebben,
hoewel ze op p. 65 een dergelijk verwijt al bij voor-
baat van de hand wijzen. Deze en dergelijke kritische
opmerkingen doen echter niets af aan mijn grote
waardering voor dit werkstuk dat ik een welkome en
nuttige bijdrage vind tot de discussie over GVO, niet
in de laatste plaats wegens de talrijke verwijzingen
naar interessante en relevante literatuur.

In dit verband is het misschien goed de lezers van
PS te wijzen op een publikatie van het CPS,getiteld:
Scholen Omscholen en geschreven door J. Bakker
(1973). Dit is het interimrapport 1971-1973 over een
project tweejarige integratieperiode MAVO-LLO-
LTO te Franeker. De auteur geeft een boeiende be-
schrijving van ontstaansgeschiedenis, uitgangspun-
ten, doelstellingen en realisering. Vooral de evaluatie
door schoolleiding en leraren is zeer informatief.
Als pluspunten komen naar voren: verbeterde moti-
vatie, grotere zelfstandigheid, meer samenwerking
en verhoogde creativiteit van de kant van de leer-
lingen. Als bezwaren werden ervaren: minder kennis-
overdracht mede als gevolg van een lager tempo, de
noodzaak om meer huiswerk op te geven, en toe-
genomen vergadertijd en administratieve rompslomp.

Het (voorlopige) slotoordeel van Scholen Om-
scholen
is echter zeer positief wat de auteurs van
Laat Doorgaan niet ten onrechte zullen beschouwen
als een bevestiging van de grote waarde die ook zij
aan integratie toekennen.

J. H. G. I. Giesbers


320

-ocr page 328-

Boekbespreking

Deze bundel artikelen is het geschenk dat Langeveld
werd aangeboden bij zijn afscheid als hoogleraar in
de pedagogiek te Utrecht. De titel geeft correct weer
wat de keuze van de bijdragen bepaald heeft: de
redactie wilde de differentiatie laten zien die zich op
pedagogisch gebied aan het voltrekken is en waartoe
Langeveld een grootse steen heeft bijgedragen.
Gezien het niveau van de bundel, de grote diversiteit
aan artikelen, en de centrale plaats in de pedagogi-
sche wereld van hem aan wie dit werk is opgedragen
zou een uitvoerige recensie op zijn plaats zijn. De
richtlijnen voor boekbesprekingen die Pedagogische
Studiën hanteert zijn echter onverbiddellijk, ook
wanneer het een huldeblijk aan een lid van de eigen
redactieraad betreft, daarom zal ik trachten door
middel van een aantal 'thumbnail sketches' een in-
druk te geven van deze bundel.

In zijn artikel getiteld: Es gibt nichts Praktischeres
als eine gute Pädagogische Theorie,
filosofeert Der-
bolav over de interdependentie tussen pedagogische
theorie en praktijk. Hij schrijft aan de marxistische
these dat iedere praktijk de theorie heeft die ze ver-
dient maar een beperkte geldigheid toe en wijst erop
dat aan een theorie evengoed de praktijk kan ont-
breken waar ze recht op heeft. Er zijn goede en slech-
te theorieën die zich onderscheiden doordat de eerst-
genoemde de praktijk niet slechts 'sachgericht' inter-
preteren maar ook 'vernünftig' oriënteren. Zulke
theorieën worden praktijk wanneer mensen ze met
hun geest doordringen en door hun overgave concreet
maken. Actualiteit en mode spelen hierbij geen rol,
een stelling die een bijzonder reliëf krijgt tegen de
achtergrond van Derbolavs erkenning dat theorie-
beoefening zoals in Langevetds fenomenologische
pedagogiek, waaraan hij een brugfunctie toekent
tussen abstracte speculatie en naakte empirie, de
laatste jaren in Duitsland meer en meer verwaar-
loosd wordt.

Een andere bijdrage vermeldt eveneens Langevelds
invloed op het Duitse pedagogisch denken. Vlie-
genthart constateert dit vooral in de visie van Bleidick
op Heil- en Sonderpädagogik. In zijn uitstekend over-
zichtsartikel:
Ontwikkelingen in de Orthopedagogiek
Vertrekt hij vanuit het standpunt dat veldkennis een
onmisbare basis is voor alle (ortho)pedagogisch den-
•fen. Veldkennis maakt studie van deelgebieden zoals
dovenopvoeding mogelijk; op basis van bestudering
Van deelgebieden kan men vervolgens tot een zinvolle
algemene orthopedagogiek komen. Ook hier dus
weer, juist als bij Derbolav, de interdependentie
tussen praktijk en theorie. Schrijver bespreekt drie
veldonderwerpen, te weten het streven naar integratie
van gehandicapten, differentiatie naar behandelings-
typen en ontwikkelingen in de zorg voor dieper
zwakzinnigen. Als wetenschappelijke bijdragen op
orthopedagogische deelgebieden brengt hij o.a.
studies over opvoeding en onderwijs voor blinden,
gehoorgestoorden, LOM, ZMOK en debielen naar
voren, evenals voor kinderen met hersenbeschadi-
gingen. Als object van de algemene orthopedagogiek
formuleert hij de opvoedende zorg voor kinderen die
tijdelijk of permanent niet vatbaar blijken voor de
binnen een cultuurgemeenschap gebruikelijke op-
voedingsvormen en gaat hij na of deze omschrijving
overeenstemt met de Nederlandse, Duitse, Engelse
en Franse praktijk.

Een aangrenzend terrein wordt beschreven door
Kooper in
Paediatrie - Paedagogiek waarin hij als
kinderarts pleit voor ondersteuning van de pediatrie
door de pedagogiek bij de aanpak en begeleiding van
het chronisch zieke kind (de diabeet), het congenitaal
onvolwaardige (blinde) of geestelijk gehandicapte
kind, het door ziekte of gebrek uit-huis-geplaatste
kind en de problematiek rondom terminale kinder-
patiënten. In het team dat het zieke kind behandelt
wijst hij de pedagoog de plaats aan van de diagnosti-
cus en behoeder van dat deel in de ontwikkeling van
het zieke kind dat nog gezond en normaal is. De
door hem gewenste complementariteit pediatrie-
pedagogiek werkt hij instructief uit voor epilepsie,
asthma, suikerziekte, eczeem, hartkwalen en spastici-
teit.

Vermeer spreekt zeer gedegen over Projectieve
methoden bij pedagogische advies- en hulpverlening.
Zij definieert projectie als 'een vorm van persoonlijke
zingeving die tot
expressie wordt gebracht en die door
anderen kan worden verstaan' (p. 151). Projectieve
gegevens die bijvoorbeeld met de TAT verkregen
zijn kunnen leiden tot hypothesevorming op basis
waarvan advisering mogelijk is. Evenals Kooper
wijdt zij ook speciale aandacht aan de bijdrage van
de pedagoog waarbij haar gedachtengang is dat de
expressie van het kind en het analogie-beleven van de
pedagoog in communicatie met elkaar een betekenis-
veld vormen. De verdere, moeilijke taak van de klini-
kus-pedagoog is om door analogie-redenering voor
anderen duidelijk te maken hoe de kinderlijke projec-

Th. Bolleman (.): Pedagogiek in Ontwikkeling, Zwijsen, Tilburg, z.j., 207 pag., ISBN 90.2550. 6.


321

-ocr page 329-

Boekbespreking

ties geïnterpreteerd moeten worden. Zij meent op
grond van ervaring dat omzetten van geëngageerde
analogie-beleving in meer gedistantieerde analogie-
redenering mogelijk is. Veel onderzoek is echter nog
nodig, met name op het gebied van interpretatie-
modellen.

In zijn Zekerheid en twijfel in de opvoedingsweten-
schap
borduurt Beekman verder op grondlijnen die
wij allen uit Langevelds werk kennen. Zijn verwer-
ping van wat hij noemt het allesomvattende kriticis-
me mondt uit in de stelling dat op grond van een
fenomenologische analyse en descriptie van de op-
voedingssituatie de methodologische antropologie de
voorwaarden voor opvoeden en opvoedingsweten-
schap moet opsporen. De aldus gevonden voorwaar-
den moeten vervolgens in de sociale context van bij-
voorbeeld het werkterrein empirisch gespecificeerd
worden. Twijfel aan gangbare waarden, normen,
duidingen e.d. is geen panacee maar kan wel dienen tot
uitzuivering van dogmata, twijfel is niet per definitie
relevant maar heeft alleen betekenis in relatie tot het
fundament van opvoeding namelijk de gerichtheid
van volwassene en onvolwassene op het toekomstig
zelfstandig zijn.

In een zeer verzorgd en boeiend essay wijdt Lea
Dasberg een aantal gedachten aan
Opvoeding en neo-
romantiek.
Ik adviseer haar bijdrage te lezen in com-
binatie met Dessaurs Nijmeegse Diesrede
Weten-
schap tussen Cultuur en Tegencultuur
en Struyker
Boudiers
A New Basic Experience of Being (NVO
Mededelingenblad Dec. 1973) om een fraai overzicht
te krijgen van een bepaalde verschijningsvorm van
onze cultuur. Zij verbindt (neo)romantiek met anti-
autoritarisme, anarchisme en nationaal-socialisme en
werkt vooral de relatie nazi-romantiek en neo-ro-
mantiek dieper uit. De conclusie is dat wanneer op-
voeden te maken heeft met het vinden van de ego-
identiteit, met mondigheid, met eigen zeggenschap
en creativiteit, met werken aan een leefbare maat-
schappij, men neo-romantiek in tèrmen van ego-
verzaking, blind leidersgeloof, vervreemding en
wereldvlucht moet afwijzen. De uitgebreide bibliogra-
fie die haar artikel vergezelt vereenvoudigt verdere
bestudering van het titelthema.

Ten Have geeft in Pedagogie en Andragogie in
onderlinge verhouding
een viertal verschilpunten
tussen beide disciplines, te weten andere posities
van kind en volwassene, verschillende gezagsverhou-
dingen, onderscheiden rechten en plichten, en speci-
fieke referentiekaders die pedagoog respectievelijk
andragoog hanteren. Een te gemakkelijke afpaling
van beide gebieden wordt voorkomen door compli-
cerende gegevenheden zoals de geleidelijke en per
individu verschillende menselijke rijping en ontwik-
keling, de culturele bepaaldheid van de duur der
overgangsperiode kindsheid-volwassenheid, en de
voortdurend veranderende relatie-netwerken binnen
onze sociaal-culturele systemen. Zijn artikel munt
uit door voorbeeldige helderheid en zou door ieder-
een gelezen moeten worden die denkt dat sociaal-
wetenschappelijk een ander woord is voor duistere
woorden-bombast.

Een interessant en actueel thema wordt aangesne-
den in Stalpers
Naar een nieuwe zienswijze op werk
en vrije tijd.
Zijn bespreking van historische en heden-
daagse ontwikkelingen rond dit onderwerp resulteren
in de conclusie dat het onderscheid werkwereld-vrije
tijdswereld opgeheven moet worden en in de vervul-
ling van iedere levensopgave samen zou moeten
vallen. Dit zou kunnen gebeuren door de drie mo-
menten: inspanning-celebratie en zingeving-evalua-
tie, cyclisch met elkaar te verbinden. Schrijver, (die
bij herhaling Spranger met de voornaam Edmund
opsiert) stelt voor om deze nieuwe visie ook tot uit-
drukking te brengen door het in zijn kader zinloze
woord vrije tijd te vervangen door het oude 'korts-
wijl'. Zijn zienswijze heeft uiteraard educatieve
consequenties die hij kort aangeeft.

Zeer uitvoerig daarentegen gaan van Gelder en
Vos in op socialistische onderwijstheorieën en
onderwijskunde. Hun bijdrage onder de naam
Menswording brengt Langevelds antropologiserend
pedagogisch denken in verband met de kritisch-
humanitaire en socialistische traditie in pedagogiek
en pedagogie, onderwijskunde en onderwijs. Hoewel
zij dit socialistisch denken in Nederland als geïso-
leerd en provincialistisch bestempelen menen zij
toch dat daardoor thans de voorwaarden aanwezig
zijn om 'het kindwaardige, niet in abstracto, maar
konkreet in het dagelijkse leven van een arbeiders-
kind in de grote stad, van een kind in de veenkolo-
niën, van een kind in nood, te herstellen' (p. 123).
Een praktische antropologie zal doeleinden, midde-
len, maatschappelijke condities moeten concretiseren
in een onderwijskundig programma en een school-
concept.

Eén leerstoel van de 'heksenkring' (p. 204) die uit
Langevelds sporen is opgegroeid wordt bezet door
Knoers die in
Lerarenopleiding en onderwijsvernieu-
wing
de scheidende hoogleraar huldigt omdat hij niet
alleen voor structurele en inhoudelijke verbeteringen
van de opleiding geijverd heeft maar ook steeds be-


322

-ocr page 330-

Boekbespreking

klemtoonde dat 's leraars beroepsrol gerelateerd was
aan de taak van de school, een taak die gedefinieerd
moest worden vanuit haar functie in maatschappij
en cultuur. Na kort de vernieuwingen in VO en lera-
renopleiding besproken te hebben komt schrijver tot
de kern van zijn bondige bijdrage: zonder nieuwe
lerarenopleiding geen onderwijsvernieuwing. Deze
stelling werkt hij uit in de richting van drie eisen die
men aan deze opleiding kan stellen, namelijk het
ontwikkelen van innovatiebereidheid bij de studenten,
het bepalen van een op innovatie gericht personeels-
beleid t.a.v. de medewerkers en het creëren van
innovatiekernen onder beide groeperingen. Dusdoen-
de kan de relatie waar de titel over spreekt een zin-
volle inhoudelijke vulling krijgen.

Mossel schrijft Een persoonlijk nawoord waarin hij
als essentie van Langevelds persoon zijn ethische
gedrevenheid noemt, zijn levenslang zoeken naar een
echt humane, kind-waardige benadering van de op-
voeding. De leerling besluit zijn artikel door de leer-
meester een flinke huiswerktaak op te geven: het
smeden van de methodologische wapens waarmee de
discipelen Langevelds wetenschappelijke strijd kun-
nen voortzetten. Dit slot - wars van wierookgeur die
immers zo snel verschaalt - is typerend voor de hele
bundel die om deze en diverse andere redenen ver-
dient door een groot publiek gelezen te worden.

J. H. G. I. Giesbers


J- D. Imelman: Plaats en Inhoud van een personale pedagogiek. Een bijdrage tot begripsanalytisch en fenome-
nologisch pedagogisch denken.
Dissertatie Groningen 1974. H. D. Tjeenk Willink, Groningen, 1974, X + 234
Pag. ƒ 35,—. ISBN 90 01 420508.

Een eerlijk ernstig doordacht en waardevol boek
Waarin de schrijver uitgaat van de vraag, waarom een
Pedagogische theorie nodig is en daarbij uitgaat
^an concepten als 'opvoeding' 'werkelijkheid van
opvoeding'. Vervolgens komt hij tot de plaats en de
inethode van een fenomenologische pedagogiek en
~ uiteraard - tot de fenomenologische ontologie van
personale opvoeding'. Hij besluit zijn boek met de
schets van een personale opvoedingsleer.

Evenals bij het door sehr, besproken proefschrift
^an A. J. Beekman het geval was (1972), bevat ook
het onderhavige werk een belangrijk deel, dat ge-
vormd wordt door aantekeningen en nadere argu-
•ïientaties op punten van verschil. Daarbij wordt op
Verhelderende wijze een uitvoerige documentatie
tevens aangevoerd (blz. 120-205).

De uiteenzetting voltrekt zich voor een belangrijk
deel in diskussie met Brezinka, Stellwag, later met
öallauf, Hollenbach en uiteraard met diverse andere
Nederlandse en buitenlandse pedagogen. Daarbij is
'^et verheugend, ook minder in de diskussie in ons
'and bekende figuren en publicaties aan de orde
êesteld te zien. Een voorbeeld daarvan is b.v. Martin's
^ealism in Education. Daartegenover mist men m
.i.
i>ode werk als dat van Werner Linke (Aussage und
'^eutung in der Pädagogik. Dialektische, hermeneu-
''sche und phänomenologische Methodenprobleme.
Heidelberg 1966) en - helaas is tegenwoordig een
Ppsitie-bepaling in verhouding tot de 'Verhaltens-
oiologie' (weer) ernstig nodig geworden. Daarbij kan
•^en aan op zichzelf verdienstelijke biologen denken
als Keiter (1966), die volledig vergeten schijnt wan-
neer in 1973 Hassenstein's Verhaltensbiologie ver-
schijnt.

De theoretische analyse van Imelman betreft veelal
ook zeer praktische zaken, zoals b.v. de midden-
school. In de motivering daarvan vindt hij bij Van
Gelder en Vos 'geen enkel antropologisch argument';
hij ziet de keuze voor de middenschool als zeer arbi-
trair en 'meer ideologisch dan antropologisch'. Hij
wijst ook op het wezenlijk verschil tussen Klafki's
'didaktische analyse' en Van Gelders opneming van
de didaktiek via één proces-aspekt in de kategorie
der 'sociale' processen. Soms komen de kritische op-
merkingen nogal pittig over, zoals b.v. wanneer hij
De Groot 'vooral' De Groot's favoriet noemt.
Evenwel: ook dit geschiedt in een nadrukkelijk zake-
lijke instelling. Persoonlijk ervaar ik b.v. zijn aan
mijn adres gerichte opmerkingen als duidelijk en
redelijk, - geheel afgezien van de vraag of ik ze juist
acht. - Eenvoudig is de tekst niet altijd: 'Het mèt en
dóór de werkelijkheid van opvoedersgezag door de
opvoedeling verwerkelijkte vertrouwend-uitstaan-
naar-die-opvoeder behoort in de loop van de op-
voeding te worden tot een vertrouwend uitstaan-
naar de zaak. De persoon-in-wording zal mede
daarin steeds meer personaliteit realiseren', zo lezen
wij op blz. 91.

Ik kies deze zin tevens, omdat de erin geformu-
leerde gedachte een centrale plaats inneemt in het
betoog, terwijl zij mij geheel juist lijkt. - De uitwer-
king, ook in onderwijskundig opzicht, is volop de


323

-ocr page 331-

Boekbespreking

Het boek van Dale verdient onze aandacht, mits wij
het zeer zorgvuldig en analytisch lezen. Ons daarbij
telkens weer afvragende, van welke analytische kate-
gorieën hij zelf uitgaat. Een goed voorbeeld levert
b.v. het 6e hoofdstuk over Semantic Development.
Het ontbreken van de door Reichling reeds in 1935
geïntroduceerde onderscheiding tussen conjuncte en
disjuncte predicatie, maakt het
niet duidelijk, hoe wij
de woordbetekenissen bij kinderen toch kunnen ver-
staan en in hoeverre kinderen de onze kunnen be-
grijpen. Toch is het hoofdstuk, bij zorgvuldige analy-
se, op allerlei punten verhelderend. Een ander voor-
beeld vinden wij in de onuitgewerkte vonn waarin
2 bladzijden over 'intonation' blijven staan, hoewel
de schrijver zelf Kaplan & Kaplan (1971) citeert.
Maar de noodzakelijke, van Feuchtwanger stam-
mende driedeling (fatisch, musisch, muzikaal) ont-
breekt. En uiteraard een studie als Van Wijk's
zinsfonologie. En: weer Reichling's analyse ook op
dit gebied.

moeite waard, vooral omdat in de onderwijskunde
het pedagogische fors op weg is af te sterven, zoals
sehr, op blz. 114 terecht betoogt. De top-driehoek

Op ander terrein zouden wij Dale ook graag verder
willen zien gaan. B.v. (p. 218) als hij Piaget's 'ego-
centrisme' weergeeft. Dale bekritiseert zijn gedach-
tengang uiteindelijk wel, komt wel bij Vygotsky
terecht, die echter pas ten volle tot zijn recht komt
in een
bredere samenhang (presocial - egocentric-
social speech). Een analyse die wij niettemin waar-
deren en die ten slotte Piaget wel vastzet. - Kortom:
een zeer aan te bevelen boek, maar voor de nauw-
keurige en wei-geïnformeerde lezer.

M. J. Langeveld

behandelt sehr, op
M. J. Langeveld

van kind-opvoeder-en-zaak
waardevolle wijze. -

Philip S. Dale, Language and Development. Structwe and Function, The Dryden Press, Hinsdale, 111., 1972
(distributed by Holt, Rinehart and Winston, London) 320 pag., £ 2.60, ISBN 03-089137 X.


Henry Aubin: La Psychotherapie institutionnelle chez l'enfant. Presses Universitaires de France, Parijs 1973.

De schrijver van dit menselijk zeer waardevolle
boekje knoopt bewust aan bij het werk van Bruno
Bettelheim. Zijn doel is, vooral een psychotherapeu-
tisch leefklimaat te scheppen in de inrichting voor
kinderen en jongeren, die in hun ouderlijk gezin niet
meer opvoedbaar waren. De veilige geborgenheid,
het antwoord op de agressie, met name in een vorm,
die Aubin niet vreest 'liefde' te noemen. Hij acht de
psychiatrie nog maar een zeer jonge en onvolkomen
wetenschap, zoekt een participatie-in-sympathie
mogelijk te maken, mede door de team-vorming en
mede door het scheppen van een levensvorm, die
voor de patiënt een levensweg kan worden. Een
boekje om au sérieux te nemen.

M. J. Langeveld


Andrée Michel: Sociologie de la familie et du mariage. Presses Universitaires de France. Parijs 1972.

De schrijfster geeft een sterk tegen makrostruktureel,
veelal Amerikaans werk zich afzettend beeld. Ander-
zijds een beeld, dat zich afzet tegenover ethnologische
en historische analyses. Wie deze oriëntatie zoekt.

vindt hier een intelligente diskussiepartner, die
bovendien een goede documentatie bijeenbrengt.

M. J. Langeveld


B. Sulzer and G. R. Mayer, Behavior Modification Procedures for School Personnel, The Dryden Press Inc.,
Hinsdale 111., 1972, XX -f- 316 pag., $ 3.15, ISBN 0-03-089029-2.

Dit boek, dat voorzien is van een voorwoord door
Donald Baer, wordt door de auteurs beschouwd als
een pragmatische tekst, die in de eerste plaats be-
stemd is voor allen die op enige wijze bij de leerling
op school betrokken zijn: de leraar en de schoolpsy-
choloog, de schoolleider en de ouders, en vele ande-
ren. De pragmatische opzet van het boek wordt ge-
ïllustreerd door de aandacht voor Jiet gedrag van de


324

-ocr page 332-

Boekbespreking

leerling en de voorbeelden van werkwijzen om dat
gedrag te beïnvloeden. Tegen het einde van de tekst
blijkt een zeer voorname doelstelling van de auteurs
te zijn de lezer in te voeren in de terminologie van
gedragsmodificatie opdat hij gemakkelijker tech-
nische literatuur op dat gebied kan lezen. Veel van
die literatuur wordt aangewezen in de opsomming
van de gebruikte literatuur, die elk hoofdstuk afsluit.
Een glossarium bestaande uit ongeveer 150 termen
geeft een overzicht van de gebruikte terminologie.
De indices op auteur en onderwerp zijn uitvoerig.

Na een algemene inleiding met betrekking tot
gedragsverandering bij leerlingen worden in vijf
delen behandeld het bevorderen van de frequentie
van gewenst bestaand gedrag, het onderwijzen van
nieuw gedrag, het in stand houden van gedrag, het
terugdringen of elimineren van ongewenst gedrag en
het uitvoeren en evalueren van een gedragsmodifi-
cerend programma. Elk hoofdstuk tenslotte wordt
voorafgegaan door een reeks doelstellingen die de
lezer bereikt moet hebben na bestudering van het
hoofdstuk; deze opgave wordt geacht (m.i. in vele
gevallen ten onrechte) vergemakkelijkt te worden
door een groot aantal oefeningen, dat in de tekst is
opgenomen.

Het probleem met een pragmatische tekst als deze
is dat de theoretische achtergrond ervan nauwelijks
verband houdt met de situatie waarop zij van toe-
passing wil zijn. De auteurs zelfwijzen bijv. op de vele
extrapolaties van laboratoriumonderzoek die in hun
tekst gemaakt worden. Inderdaad worden bij voort-
during onderzoekingen aangehaald, waarbij sprake
is van zorgvuldig gecontroleerde omstandigheden en
ernstig gestoorde kinderen. De gevolgen hiervan zijn
tweeërlei: enerzijds wordt in tussenzinnetjes terioops
opgemerkt dat de leraar bij het toepassen van ge-
dragsmodificatie technieken
in de klas alle omstandig-
heden
gelijk moet houden vergeleken met de start-
situatie (blz. 108: be sure that all other conditions
are the same for all recorded intervals; blz. 250:
given the same conditions, enz.), hetgeen op zijn
minst problematisch is, anderzijds worden gecompli-
ceerde technieken zo zeer versimpeld dat de toe-
passing ervan grenst aan banaliteit (blz. 117 noot:
we have simplified the material to make the discus-
sion easier to follow). Een voorbeeld van dit laatste
is de juffrouw, die, als een aantal kinderen tegelijk
hun vinger opsteekt, niet steeds dezelfde het ant-
woord laat geven, maar 'intermittent reinforcement'
toepast door de kinderen beurtelings een kans te
geven; een ander voorbeeld uit de lange rij is de
uitvoerig beschreven 'time-out' techniek, die blijkt
neer te komen op het verwijderen van een lastig kind
uit de klas en het plaatsen van dat kind in een onaan-
trekkelijke ruimte: gedegen wetenschappelijk onder-
zoek schijnt aangetoond te hebben dat toepassing
van deze techniek soms wel, soms niet helpt (blz.
154-160).

De strikt pragmatische oriëntatie, die kenmerkend
is voor veel literatuur op het terrein van de gedrags-
modificatie, leidt ook in dit boek tot een geringe be-
langstelling voor de ethische aspekten van bepaalde
handelswijzen. Het doet mij daarom buitengewoon
irritant aan verspreid over de hele tekst uitingen te
vinden, die benadrukken hoe uiterst belangrijk de
ethische aspekten van de besproken technieken zijn:
bij die vaststelling alleen laten de schrijvers het dan.

De waarde van dit boek ligt m.i. in zijn schemati-
sche overzichten, glossarium, literatuuropgaven en
registers; de inhoud blijft daar in belangwekkendheid
bij achter.

D. de Vries


Dr. E. de Corte: Onderwijsdoelstellingen, Universitaire Pers, Leuven, 1973.

De Corte besluit zijn reactie op mijn artikel over on-
derwijsdoelstellingen en doelstellingenonderzoek met
de volgende opmerkingen: 'In de pedagogische we-
ienschappen en in de onderwijskunde heeft men zich
in het verieden ten overvloede beklaagd over de
l^assieke spraakverwarring. Mede door de complexi-
teit van het domein der onderwijsdoelen, waarover
Stroomberg terecht spreekt, dreigt ook hier dit ge-
baar. Daarom lijkt het ons wenselijk - nu het wellicht
nog mogelijk is - te streven naar een zekere uniformi-
teit van terminologie in dit zeer belangrijke terrein
Van didaxologisch onderzoek.'

De termen die men gebruikt bij de beschrijving van
een empirisch onderzoek naar onderwijsdoelstellin-
gen zijn echter niet willekeurig gekozen. Dit blijkt
ook uit het bovenstaande citaat van De Corte als hij
spreekt over 'pedagogische wetenschappen' en 'di-
daxologisch onderzoek'. Iemand die zich met het-
zelfde probleemgebied bezig houdt vanuit een psy-
chologische achtergrond zal zeer waarschijnlijk
spreken over 'onderwijsresearch' of iets dergelijks.
Dit neemt niet weg dat De Corte op een belangrijk
probleem wijst, nl. de overvloed aan termen op het
betrefi'ende gebied. Zijn boek kan zeer zeker een


325

-ocr page 333-

Boekbespreking

verduidelijkende rol spelen ten aanzien van deze
kwestie.

Het boek van dr. De Corte getuigt van een grote
belezenheid; het bevat circa 200 literatuurverwijzin-
gen. In de vijf hoofdstukken komen de volgende
onderwerpen aan de orde: (1) actualiteit en de ana-
lyse van de problematiek der onderwijsdoelstellin-
gen; (2) formuleren van onderwijsdoelstellingen;
(3) inventariseren van onderwijsdoelstellingen; (4)
classificeren van onderwijsdoelstellingen en (5) eva-
lueren van onderwijsdoelstellingen.

De Corte stelt het formuleren van doelstellingen
het eerst aan de orde. Naar zijn mening dient men
onderwijsdoelstellingen in functie van de uitbouw
van het didactisch proces op verschillende niveaus
van abstractie te formuleren. Volgens De Corte is
doelstellingenontwikkeling een proces van progres-
sieve concretisering. Uitgaande van zeer algemene
doelen dienen onderwijsdoelen geconcretiseerd te
worden en valt er een vloeiende overgang met de
fase van de leerplanconstructie, nl. het ontwerpen
van onderwijsleersituaties, te concretiseren.
De vragen die zich in verband met het inventariseren
van onderwijsdoelen stellen, verdienen volgens dr.
De Corte, een zekere prioriteit in het doelstellingen-
onderzoek, omdat ze tot nog toe zeer weinig vanuit
wetenschappelijk standpunt benaderd werden. Uit-
gaande van de differentiatie die met het oog op het
inventariseren aangebracht kan worden, worden door
De Corte drie soorten doelstellingen onderscheiden,
nl. actueel geldende, didactisch wenselijke en feitelijk
nagestreefde doelstellingen.

De actueel geldende doelstellingen zijn deze, die op
een gegeven ogenblik door de pedagogisch-didacti-
sche leiding van het onderwijs worden voorgehouden,
m.a.w. die volgens deze leiding thans bij de leerlingen
nagestreefd en als resultaat van een bepaalde
onderwijsperiode bij ten minste een gedeelte van
deze leerlingen bereikt kunnen worden.
Onder
didactisch wenselijke doelstellingen verstaat
De Corte doelstellingen, die men op een gegeven
moment zou moeten nastreven, rekening houdend
met de hedendaagse opvattingen over de gewenste
vorm van persoonlijkheidsontwikkeling in relatie tot
de gegeven sociaal-culturele situatie en met de reële
mogelijkheden van de leerlingen en van de school.

Wanneer we deze omschrijving goed begrijpen dan
zal met de variatie in opvattingen omtrent persoon-
lijkheidsontwikkeling, sociaal-culturele situaties,
reële mogelijkheden van de leerling en mogelijkheden
van de school het doelstellingen domein zo breed
worden, dat doelstellingsbepaling op nationale schaal
per definitie onmogelijk is. Met behulp van deze om-
schrijving zal men eerder stuiten op diversiteiten
dan op overeenstemming. Overeenstemming ten
aanzien van onderwijsdoelstellingen lijkt ons bijzonder
gewenst.

Voor het inventariseren van onderwijsdoelstellingen
is het wenselijk om de beschikking te hebben over
een adequaat classificatieschema, waarin de onder-
wijsdoelen geordend kunnen worden. In zijn boek
gaat De Corte vooral in op het classificeren van
doelstellingen op intellectueel gebied naar hun
gedragsaspect. Bij het zoeken naar een adequaat
classificatieschema neemt De Corte het 'structure of
intellect' model van Guilford als uitgangspunt. Hij
meent dat het resultaat van dat classificatie-model
als zeer voorlopig beschouwd dient te worden.
Tenslotte bespreekt De Corte enkele
evaluatie-
onderzoekingen.

Over het geheel genomen beschouwen wij het boek
van De Corte als een zeer geslaagde poging om meer
inzicht te verschaffen in het complexe gebied der
onderwijsdoelstellingeii.

H. P. Stroomberg


326

-ocr page 334-

Nota Vervanging Leerplicht 9e leerjaar

Onlangs verscheen bovengenoemde nota. Deze
vormt het vervolg op de briefwisseling, die in de zo-
mer van
1972 plaatsvond tussen de beroepsorganisa-
ties van psychologen, schoolartsen, opvoedkundigen
en schoolmaatschappelijk werkers enerzijds en de
Minister van Onderwijs anderzijds. De nota geeft
een beknopt overzicht van deze voorgeschiedenis.
Vervolgens wordt een schets gegeven van de huidige

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Forum
8e jaargang, nr. 5, mei 1974

Redaktioneel

Enkele opmerkingen van een pedagoog en historicus
over de middenschool, door N. F. Noordam

Kansen voor de middenschool, door G. Th. M.
Verhaak

Ontvangen boeken

Beirnaert R. e.a., Democratisch bouwen aan een doel-
gerichte afdeling Menswetenschappen,
Interimrapport
1968-1971, Acco, Leuven, 1974
Bryant P.,
Perception and understanding in young
children,
Methuen, Londen, 1974, £ 2.90.
Cladder J. M. en Truyens-van Berkle D. A. M.,
Gedragstherapie bij ouder en kind, Swets & Zeitlinger,
Lisse, 1974, ƒ19,75.

Corte E. de en Janssens Adh., Praktische leidraad
Voor het formuleren van leerdoelen,
J. B. Wolters,
Leuven, 1974, BF. 95,—.

Corte E. de e.a.. Leerdoelstellingen van het rekenon-
uitvoeringspraktijk en de daaraan verbonden moei-
lijkheden, terwijl besloten wordt met een aantal
wensen en richtlijnen voor het verloop van de advies-
procedure. De nota, die 6 pagina's telt, is verkrijg-
baar tegen storting van ƒ 1,75 op giro 37 88 02 t.n.v.
het Nederland^ Instituut van Psychologen te Am-
sterdam, onder vermelding 'nota I.O.O.'.

Mededelingen

Onderwijsbegeleiding in relatie tot onderwijsinnova-
tie, door A. van Greevenbroek

Beeldende vorming een poging tot sanering, door
C. Teyken

Pedagogische kroniek, door W. A. de Bruijn

Boekbespreking

Ingekomen boeken

derwijs op de basisschool, J. B. Wolters, Leuven,
1974, BF. 395,—.

Hellinga G., Tussen aanhalingstekens. Uitgangspun-
ten in de psychotherapie, Boom Pers, Meppel, 1974,
ƒ14,50.

Hirs W., Vrijburg J., Wellen J., Geloven in verande-
ring,
Boom Pers, Meppel, 1974, ƒ 11,90.
Kouwer B. J.,
Existentiële psychologie. Boom Pers,
Meppel, 1974, ƒ 14,90

Maslow A. H., Ontplooiing - wijdere perspectieven
voor de ontwikkeling van de mens,
(vertaling van The
Father Reaches of Human Nature, 1971) Uitgeverij


Pedagogische studiën 1974 (51) 327-328 327

-ocr page 335-

Mededelingen

Lemniscaat, Rotterdam, ƒ 28,—.

Polster E. en M., Praktijk van Gestalt, Uitgeverij

Lemniscaat, 1974, ƒ20,90.

Retter H., (Hrsg.) Schlüsselbegriffe in der Vor-
schulerziehung,
Verlag Herder, Freibrug, 1973,
DM. 29,—.

Rowen B., The Children we see. Holt, Rinehart, and
Winston Ltd., Lenden, 1973, £ 4.60.
Sillamy N.,
Lexicon van de psychologie. Het Spec-
trum, Utrecht, 1974, ƒ7.50.

Smith Fr., Understanding Reading, Holt, Rinehart
and Winston, Londen, 1971, £ 2.85.

Smith Fr., Psycholinguistics and Reading, Holt,
Rinehart and Winston, Londen, £ 2.50.
Schnabel P. E.,
Die soziologische Gesamtkonzeption
Georg Simmeis,
Gustav Fischer Verlag, Stuttgart,
1974, DM. 64,—.

Tak T. (Red.), Moed tot zelfstandigheid, inleidende
opstellen over emancipatie en opvoeding. Boom
Pers, Meppel, 1974, ƒ 13,50.

Townsend H. E. R., and Brittan E. M., Multiracial
education: need and Innovation,
Methuen, Londen,
1973, 65.— p.


GEEFT U EEN EIGEN HUIS
ZONDER ZORGEN

Totale financiering van uw eigen
huis (oud of nieuw), met
alle bijko-
mende kosten. Normale rente over
gehele lening, geen afsluitprovisie.
Adviezen na bestudering van uw
koopakte.

Vraag budget-schema aan:
Het Voorlichtingsbureau voor Aca-
demici, hogere
ambtenaren, staf-
functionarissen, leraren etc.

Maliebaan 98, Utrecht, tel. 030-
31 97
4r

328

-ocr page 336-

Over fundamentele ervaringen: prolegomena tot een
analyse van gesprekken met schakers

A. D. de Groot

1- Inleiding

Dit essayi behandelt op een informele manier een
betrekkelijk nieuw idee. Het gaat over bepaalde
soorten leerprocessen en, vooral, leereffecten, die
in de literatuur - leerpsychologie, opvoedkunde,
onderwijskunde - nog weinig aandacht hebben
gekregen. Weliswaar zijn die processen en effec-
ten zelf bekend genoeg en vaak beschreven.
Nieuw is echter de hier gepresenteerde theoreti-
sche ordening: ordening in termen van nieuwe
basisbegrippen. 2 Het gaat in dit essay vooral om
de idee van de 'fundamentele (leer-)ervaringen'.
D.w.z. het gaat om de functie en de betekenis van
bepaalde voor het leren en de persoonlijke ont-
wikkeling belangrijke ervaringen - inzichten,
bewuste kennis - waar een element van zelf-
kennis in besloten ligt. Deze omschrijving is
provisorisch maar hopelijk voldoende om de
grote lijn van het betoog alvast aan te geven.

Met dit idee loop ik al vele jaren rond. De aan-
leiding om er een serieuze studie aan te wijden is
aangeduid in de ondertitel. De Stichting voor
Onderzoek van het Onderwijs (S.V.0.) heeft in
1971 aan het Research Instituut voor de Toege-
paste Psychologie (R.I.T.P.) een subsidie ver-
leend voor een éénjarig onderzoek naar leer-
effecten van het schaakspel, uit te voeren door
Lodewijk Prins tezamen met schrijver dezes.
De opzet van het door ons zelf voorgestelde
Onderzoek is in principe zeer eenvoudig: uit-
voerige, 'diepe' interviews over de vraag wat het
schaakspel betekent en betekend heeft (qua leer-
effecten) met een veertiental respondenten, en
analyses van de interview-protocollen. De res-
pondenten waren voor een deel schaakmeesters
(Euwe, Larsen, Spassky en enkele Nederlandse
meesters), voor een ander deel oudere schaakfans
(o.a. wijlen Godfried Bomans) en psychologen-
schaakamateurs. Alle veertien: mensen met een
bepaalde, meer of minder diepe 'binding' aan dit
spel, mensen die er wat over te vertellen hebben.

Natuurlijk zouden wij nooit een subsidie bij
S.V.O. hebben gevraagd (en hebben gekregen)
als dit onderzèek alleen maar over schaken ging.
Zoals bekend heeft het schaakspel al vaker ge-
diend als proefveld voor fundamentele weten-
schappehjke exploraties. Nog onlangs bracht
Herbert A. Simon dit naar voren ter gelegenheid
van zijn eredoctoraat in de economische weten-
schappen aan de Erasmus-Universiteit te Rotter-
dam (7 november 1973). In zijn toespraak^
vergeleek hij de betekenis van het schaakspel met
de betekenis die de drosophila - op zichzelf 'een
akelig vliegje' - voor de erfelijkheidsleer heeft
gehad. Zo gesteld, was de vergelijking niet vlei-
end voor het schaakspel - maar juist daarom
goed gevonden om ook lieden die niet van scha-
ken houden te overtuigen van de betekenis die
dit soort onderzoek kan hebben.

In ons geval ging het om exploraties die als
hoofd-bedoeling hadden het nieuwe concept van
de 'fundamentele ervaringen' te implementeren,
d.i. hand en voet te verschaffen. Het ging, en
gaat, in de eerste plaats om het uitwerken van
generaliseerbare ideeën en bevindingen, met het
oog op een latere toepassing in een onderwijs-
leer-context. Dit eerste essay (hoofdstuk) dient
vooral om dat verband duidelijk te maken.

2. Onderwijsdoelstellingen gevraagd
Uitgangspunt van het volgende betoog is het


pedagogische studiën 1974 (51) 329-349 329

-ocr page 337-

A. D. de Groot

probleem hoe men vat kan krijgen op de doel-
stellingen
van onderwijsprogramma's.

Het verband zal duidelijk zijn: bij de vraag
naar de doelstellingen van een onderwijspro-
gramma gaat het er om tot duidelijke uitspraken
te komen over wat leerlingen (studenten) geacht
worden te hebben geleerd van en in dat program-
ma. De vraag naar de doelstellingen - van een
onderwijs-subsysteem, een instelling, een op-
leiding, een bepaald curriculum, een cursus, een
vak of een onderdeel daarvan in het onderwijs-
programma - betekent steeds, dat men gespeci-
ficeerd wil zien welke leereffecten er moeten
worden bereikt. Onderwijsdoelstellingen zijn
beoogde leereffecten.

De vraag hoe men dit specificeren zo goed mo-
gelijk kan doen is als volgt onder te verdelen.
Hoe moet men gewenste leereffecten:

(1) op het spoor komen;

(2) formuleren;

(3) vaststellen (overeenstemming erover berei-
ken);

(4) in het onderwijs tot stand brengen; en

(5) in voldoende mate onder controle krijgen en
houden - dit laatste in de zin van: nagaan in
hoeverre het onderwijs aan zijn doel beant-
woordt?

Van deze reeks problemen zullen hier bijna
alleen (1) en (2) aan de orde komen. Men moet die
vragen echter steeds bezien in het licht van de
drie andere. Zo is het bijvoorbeeld alleen moge-
lijk om het echt eens te worden over onderwijs-
doelen (3), indien de formuleringen (2) duidelijk
en doorzichtig - hanteerbaar - zijn voor al de-
genen die erover moeten kunnen meepraten.
De op te stellen formuleringen zullen ook moeten
voldoen aan de eis, dat men er een leerplan op
kän afstemmen (4), en aan de eis, dat men kän
nagaan in hoeverre de bedoelde effecten inder-
daad bereikt worden (5). Wij komen daarop terug;
met name op dit laatste punt. In ieder geval
blijkt uit deze reeks wel dat analyse van onder-
wijsdoelstellingen een belangrijke, fundamentele
onderneming is.

Er bestaat veel behoefte aan doelstellingenana-
lyse, d.i. aan een specificatie van de leereffecten
die men met onderwijs wil bereiken. De Commis-
sie van de Academische Raad voor de Voorbe-
reiding Herprogrammering Wetenschappelijk
Onderwijs (C.V.H.W.O.; voorzitter prof. Wie-
gersma) stelt bijvoorbeeld in haar eerste Werk-
stuk (1973), dat de nieuwe studieprogramma's die
bij herprogrammering tot stand moeten komen,
zullen moeten worden afgeleid uit de 'eindter-
men'. Wat men in een (nieuw) programma doet
en eist, moet
\olgen uit wat men zelf gesteld heeft
te willen bereiken. Dat moet men dus allereerst
weten, in 'eindtermen' vastleggen. Gemakkelijk
te vervullen is die eis niet, maar redelijk is hij wel.
Wil men onderwijs- en examenprogramma's
goed opzetten, eventueel vernieuwen, en kunnen
evalueren, dan is immers een scherp beeld van
waar zij eigenlijk voor dienen onmisbaar.

Ook in andere sectoren van het onderwijs is
de behoefte duidelijk. De redenering is steeds
dezelfde. Analyse van doelstellingen is een cen-
traal probleem bij iedere poging tot onderwijs-
vernieuwing, in het bijzonder bij alle doordachte
veranderingen in examen-eisen en leerplannen.
Noch het bestaande Centraal Instituut voor
Toetsontwikkeling (C.I.T.O.) noch de op te
bouwen instellingen voor leerplanontwikkeling
kunnen om
de gewetensvraag naar de einddoel-
stellingen
heenlopen. De vraag naar de beoogde
leereffecten moet de hoogste prioriteit krijgen;
het kan niet anders.

In de internationale wereld van de onderzoe-
kers van onderwijs is er dan ook, met name de
laatste 10 ä 20 jaren, veel aan doelstellingen-
analyse gedaan. In tal van publikaties^ is en
wordt gerapporteerd over methoden, toepassin-
gen en ervaringeti met doelstellingenanalyse.
Vooral in technologisch opzicht zijn vorderingen
gemaakt. In de literatuur vindt men vele, vaak
ingenieuze, empirische technieken beschreven,
zowel voor het vooraf formuleren (2) en vast-
stellen (3) van specifieke doelstellingen als voor
het achteraf bepalen - toetsen, controleren, eva-
lueren (5) - ervan, door middel van studietoetsen
en andere instrumenten. Een minder gemakkelijk
aanwijsbare, maar internationaal gezien toch
ook belangrijke opbrengst van de vele onder-
zoekingen op dit terrein in scholen en universi-
teiten is dat zij in onderwijskringen het 'doel-


330

-ocr page 338-

Over fundamentele ervaringen

Stellingsdenken' hebben bevorderd® en dat zij
ons aller 'doelstellingsgeweten' althans enigszins
hebben versterkt.® De simpele logica die in de
Vorige alinea's beschreven staat - in de grond:
je moet weten wat je wilt (bereiken) - heeft tot
op zekere hoogte ingang gevonden; dat is winst.

Niettemin: men kan niet zeggen, dat het pro-
bleem
hoe men doelstellingen (of: beoogde leer-
eifecten) het beste kan specificeren opgelost is.
Er zijn nog géén algemeen bruikbare recepten
beschikbaar, laat staan recepten voor alle voor-
komende specifieke gevallen. Het ziet er naar uit
dat de eerste twee stappen alleen al - het opsporen
(1) en formuleren (2) van doelstellingen - grote
moeilijkheden oproepen. Onderschat men die,
of voert men ze niet goed uit, dan leveren de vol-
gende stappen, met name de op toetsing en eva-
luatie gerichte (5), instrumenten op die tezamen
de doelstellingen niet dekken. Sommige critici
zeggen het krasser; zij vragen zich af 'of het wel
kän'; d.w.z. zó, dat de werkelijk beoogde leer-
effecten redelijk
volledig èn redelijk exact gespe-
cificeerd kunnen worden.' De vraag is: Is het
mogelijk doelstellingen van onderwijs meetbaar
te maken, zó dat wat men wil gedekt wordt door
wat men meet?

Over dit vraagstuk - het 'dekkingsprobleem'
te noemen - gaat een belangrijk deel van dit
essay. Dat is nodig omdat de idee van de funda-
mentele ervaringen - afgezien van verder strek-
kende implicaties - van belang kan zijn voor de
oplossing van het dekkingsprobleem. Voor de
bespreking ervan kunnen wij het beste uitgaan
van de 'filosofie' - de denktrant, de uitgangs-
punten - van die specialisten op het gebied van
'educational measurement', die menen dat het
met hun methoden wèl 'kan'.®

3. Effect-meting': denktrant en werkprogram

Laten wij beginnen met de uitgangspunten van
degenen die (een dekkende) 'meting' van onder-
vvijsdoelstellingen met de nu beschikbare hulp-
middelen - begrippen, instrumenten, constructie-
vaardigheden - zonder meer mogelijk achten.
C>ie uitgangspunten zijn zeer simpel te formule-
ren»:

(1) Als men wil weten of onderwijs 'aan zijn doel
beantwoordt', dan moet men
dat doel kennen,
d.i. exact kunnen specificeren.

(2) Specificaties van doelstellingen moeten wor-
den geformuleerd -
niet op de ouderwetse
manier, in termen van wat docenten moeten
'geven', maar - in termen van wat leerlingen
geacht worden te 'ontvangen', dus: als leer-
effecten,
in termen van leerlinggedrag (ver-
worven kennis, vaardigheden, gewoonten,
attitudes).

(3) Werkelijke specificatie van na te streven leer-
effecten is alleen mogelijk als men weet
hoe
men moet bepalen
of, of in hoeverre, ze door
leerlingen bereikt zijn; daartoe moet men de
instrumenten (inclusief methoden en criteria)
ter beschikking hebben of zonder moeite
kunnen construeren.

(4) De in (3) genoemde instrumenten moeten
objectieve informatie verschaffen - d.i. uit-
slagen opleveren, die niet van subjectieve
oordelen of interpretaties afhangen - d.w.z.
zij moeten
meetinstrumenten zijn, die voldoen
aan de traditionele eisen van objectiviteit,
betrouwbaarheid en validiteit.

(5) Negatieve conclusie: Met formuleringen van
onderwijsdoelstellingen waarvoor de in (2)
t.m. (4) beschreven specificatie en
'operatio-
nalisatie'^^ niet mogelijk
is, behoeft geen
rekening
te worden gehouden; als men niet
kan aangeven hoe het bereiken van een
doel kan worden geconstateerd - d.i. geme-
ten in termen van leerlinggedrag - dan is
dat 'doel' geen reëel doel.^^

De denktrant, die door deze vijf punten gety-
peerd wordt, is uiterst rechtlijnig. Hij ademt de
nuchtere geest van de filosofieën - pragmatisme,
logisch empirisme, operationisme gecombineerd
met (neo)behaviorisme - die de (Amerikaanse)
gedragswetenschappen in het verleden sterk
hebben gemaakt en een grote internationale in-
vloed hebben verschaft. Die geest werkt door op
het gebied van 'educational measurement', in het
algemeen; en hij kenmerkt in het bijzonder de
denk- en werkwijze van degenen, die zich met het


331

-ocr page 339-

A. D. de Groot

formuleren en operationaliseren van leerdoelen

bezig houden.

Ziet men de vijf punten als het basis-werA:-
program van personen en groepen die met en aan
'educational objectives' werken, dan moet aller-
eerst gezegd worden dat dit programma als
zodanig sterk en effectief is gebleken; er is op
deze basis veel werk verzet. Ongetwijfeld is dat niet
alleen te danken aan de harde, zo goed als on-
weerspreekbare en uiterst nuttige logica van de
punten (1) t.m. (3), maar ook aan de beperkin-
gen, die in de punten (4) en (5) worden inge-
voerd. Punt (4) zegt in feite: 'Effecten moeten
objectief gemeten kunnen worden (met subjectie-
ve schalen hebben wij niet te maken)'; punt (5)
zegt in feite, ä la
Wittgenstein^^; «Met vage, on-
duidelijke, niet-operationaliseerbare doel-uit-
spraken hebben wij niet te maken; zulke 'doelen'
bestaan voor ons niet'. Met zulke principes
schakelt men veel twijfels en moeilijkheden uit:
men kan hard verder werken - wat dan ook ge-
beurd is. Dat deze rechtlijnigheid, behalve de
kracht, ook de zwakte van denktrant en pro-
gramma is, blijkt dan pas later. ^^ Het blijkt met
name uit het feit dat het
dekkingsprobleem steeds
vaker, en in allerlei variaties, naar voren komt:
'dat wat wij nu, op deze manier, meten, dekt toch
niet wat wij in de eerste plaats
willen met ons
onderwijs'.

4. Meting-zonder-vorming versus vorming-zonder-
meting

Bovenstaande analyse geeft het dekkingspro-
bleem genuanceerder - en juister - weer dan het
in veel discussies naar voren .komt. In zulke
discussies is vaak een veel primitievere
tegen-
stelling
merkbaar^®, namelijk tussen (sommige)
onderwijskundigen/onderzoekers, die niet alleen
van de bovenstaande vijf punten uitgaan, maar
die ook voor onaantastbaar houden - inclusief
de punten (4) en (5) - en (sommige) praktijk-
mensen, die in feite afwijzend staan tegenover
de hele onderneming van 'educational measure-
ment', en tegenover het meten van leerefiFecten
(doelstellingen) in het bijzonder. Het dekkings-
probleem is het strijdpunt. De ene (extreme)
partij zegt: 'Wat ik met mijn moderne middelen
niet meetbaar kan maken, is vaag, onbelangrijk;
of sterker: het bestaat eigenlijk niet. Dekking
(van wat wel 'bestaat') is dus mogelijk'. De ande-
re (extreme) partij zegt: 'Juist de belangrijkste
doelstellingen en verhoopte leereffecten van
onderwijs vallen principieel buiten het bereik van
onderwijskundige 'meet'-methoden; van dekking
kan dus geen sprake zijn'. Vat men die 'vage'
respectievelijk 'belangrijke' doelstellingen samen
onder de term 'vorming', dan kan men de tegen-
stelling tussen de twee partijen karakteriseren
zoals in de titel van deze paragraaf is gedaan:
meting-zonder-vorming versus vorming-zonder-
meting.

Dat beide partijen gedeeltelijk gelijk en gedeel-
telijk ongelijk hebben is eigenlijk wel aan ieder-
een duidelijk. Wat
het ongelijk betreft, dat van
de eerstgenoemde groep (de gebreken in de dek-
king) komt in de volgende paragraaf ter sprake;
over dat van de tweede partij (pro 'vorming-
zonder-meting') moeten hier een paar opmerkin-
gen worden gemaakt, i® Him ongelijk bestaat
eruit, dat zij de gehele denktrant van de doel-
stellingen-analyse afwijzen, inclusief de harde
logica en de redelijkheid van de punten (1) t.m.
(3) hierboven.

In concreto: Als men zegt, dat doelstellingen
als het bijbrengen van 'historisch besef', van 'in-
zicht' (b.v. in 'de samenhang der wetenschappen',
zoals de w.o.-wet het stelt), van 'positieve attitu-
des', of doelstellingen als het bevorderen van de
'affectieve en artistiek-culturele ontwikkeling',
van 'creativiteit' of van 'karaktervorming' of
'vrije ontplooiing van de persoonlijkheid' in het
algemeen - als men zegt, dat zulke doelstellin-
gen (1) belangrijk zijn, èn dat het (2) zeer dubieus
is of zij, als leereffecten, adequaat te meten zijn,
dan is daar weinig tegen in te brengen. Die be-
wering is even onaanvechtbaar als die van de
andere partij, namelijk dat deze leerdoelen, zo
gesteld, even hooggestemd als vaag en ongrijp-
baar zijn. Het 'ongelijk' van de extreme vorming-
zonder-meting-groep ligt
niet in het, telkens
weer, naar voren brengen van dit soort doel-
formuleringen, maar in bepaalde
verkeerde ver-


332

-ocr page 340-

Over fundamentele ervaringen

onderstellingen of conclusies die zij eraan ver-
binden.

De eerste frequente misvatting is de - onkri-
tische - mening dat (een woord voor) een 'doel',
dat mooi klinkt en belangrijk lijkt, zich
ipso facto
kwalificeert voor opname in de doelstellingenlijst.
Gaat men kritisch te werk bij de analyse en bij
pogingen tot specificatie, dan blijkt echter voor
vrij veel 'mooie doelen', dat over hun
betekenis
geen duidelijkheid of overeenstemming te berei-
ken is; of dat zij, naast andere (al opgenomen)
doelstellingen
niets nieuws brengen; of dat zij
geen
onderwijsA.oé\sn (kunnen) zijn. M.a.w.: de
nieters(-zonder-vorming) hebben lang niet ältijd
ongelijk als zij zeggen dat wat vaag is, en blijft,
niet 'bestaat'. Wat is bijvoorbeeld 'karakter-
vorming'?!'

Een tweede frequente misvatting is, dat dit
soort doelstellingen - aangenomen dat zij wel
Waard zijn om opgenomen te worden - geheel of
grotendeels van
niet-cognitieve (niet-intellectuele,
niet-rationele) aard zouden zijn. Wij zullen ver-
derop zien, dat dit niet zo is (zie
6). Daarmee
hangt een derde misvatting samen, namelijk dat
zulke doelstellingen zich
principieel aan eflfect-
nietingzouden onttrekken: 'Dat kan je toch niet
nieten (Probeer het dus maar niet)'. Daarmee
zijn wij terug bij het ongelijk van de vormers
(zonder-meting), zoals het hierboven werd be-
schreven: het verwerpen van de gedachte, dat
nien moet weten wat men met zijn onderwijs wil
bereiken en moet kunnen vaststellen in hoeverre
het bereikt is (punten (I) t.m. (3) in par. 3).

Dat zulke misvattingen een zekere populariteit
genieten - een psychologische kanttekening tot
slot - is bepaald geen wonder. Niet alleen het
nienselijk tekort (aan begrip) ligt eraan ten
^ondslag, maar ook het menselijk belang, name-
lijk het belang bij bepaalde voordelige simpli-
ficaties. Als namelijk die misvattingen waar zou-
den zijn, dan zou dat betekenen, dat
rationele
(Controle
op de effectiviteit van onderwijs, dat
zich richt en beroept op persoonlijkheidsvor-
ming, creativiteit, en dgl. (zie boven), hoe dan
ook
onmogelijk zou zijn. En dat zou betekenen,
dat iedere sociaal- of creatief bewogen onderwijs-
Practicus of -hervormer, die in zichzelf (of in de
ideeën van zijn club) gelooft, ook objectief be-
schouwd niet beter kan doen dan achter zijn
eigen neus aan te lopen - wat hij of zij toch al het
liefste doet.

Men kan daar nog aan toevoegen, dat ook de
opvatting van de (extreme) tegenpartij op voor-
delige simplificaties berust. De mannen i® van
meting-zonder-vorming redeneren immers onge-
veer aldus: 'Vorming (en dgl.) is vaag; wat vaag
is kan ik niet meten; wat ik niet kan meten telt niet
mee'. Of korter: Wat ik niet kan en niet doe is
niet belangrijk. Ook dat is een bevredigend soort
rationalisatie voor het achter-eigen-neus-aanlo-
pen.

Deze opmerkingen zijn niet bedoeld om
iemand, wie dan ook, te beschuldigen. De be-
doeling was alleen te wijzen op psychologische
- algemeen-menselijke - mechanismen, die men
'gezien moet hebben'i®, ook bij zichzelf, om het
dekkingsprobleem in de analyse en de discussie
rationeel te kunnen behandelen.

5. Doelstellingen en leereffecten 'buiten het boekje'

Ook als de punten (4) en (5) uit de reeks van
paragraaf 3 met een korreltje zout worden geno-
men - en dat is nodig, zoals we al gezien hebben -
blijft er een 'denktrant' en een 'programma'
staan.

In een formulering als de hierna volgende is
die
denktrant zo redelijk en helder, dat het moei-
lijk is er bezwaren tegen in te brengen.

(1) Al degenen die onderwijs betalen (overheid,
ouders, belastingbetalers), ontvangen (leer-
lingen), geven (docenten), of trachten te ver-
beteren (pedagogen, onderzoekers, planners)
hebben er belang bij dat zulk onderwijs 'aan
zijn
doel beantwoordt', en dat geregeld
wordt nagegaan, of en in hoeverre dat zo is.

(2) Het belangrijkste aangrijpingspunt om na te
gaan of onderwijs aan zijn doel beantwoordt
ligt in de controle op (evaluatie van) de /eer-
effecten, die optreden bij leerlingen die dat
onderwijs hebben genoten^«: treden de be-
oogde leereffecten inderdaad op, zo als zij
bedoeld zijn?


333

-ocr page 341-

A. D. de Groot

(3) Om de in 2 gestelde (empirische) vraag te
kunnen beantwoorden is het
nodig de doel-
stellingen van het onderwijs in kwestie te
kennen en de ermee corresponderende leer-
effecten te kunnen bepalen, en wel zo, dat de
verzameling van leereffecten-zoals-bepaald
een bevredigende dekking van de (verzame-
ling van) doelstellingen(-zoals-bedoeld) te
zien geeft.

(4) Bij het ontwerpen van procedures voor de
bepaling van leereffecten moet - al was het
alleen maar uit een oogpunt van duidelijk-
heid - worden gestreefd naar
objectiviteit,
d.i. naar de constructie van zo objectief mo-
gelijke en ook verder technisch en praktisch
zo goed mogelijke 'instrumenten'.

(5) Het is mogelijk de eisen gesteld in 3 en 4 op
een bevredigende wijze te combineren, d.w.z.
zo, dat er met deskundigen, belanghebben-
den en geïnteresseerden (zie de opsomming
onder 1)
overeenstemming wordt bereikt,
zowel ten aanzien van een redelijk geachte
dekking (3) als ten aanzien van de adequaat-
heid van de instrumenten voor de bepaling
van doelstellingen respectievelijk leereffec-
ten (4).

Hiermee is de 'denktrant' opnieuw in vijf pun-
ten weergegeven, maar nu zo dat wij er achter
kunnen gaan staan. Alleen over punt (5) - het
credo, zo men wil, dat het kän - is natuurlijk
verschil van mening mogelijk; wie dat wil, kan
volhouden dat ook dit niet kan. Maar: dat is
een empirisch probleem, dat alleen is op te lossen
als men het met het hiermee gegeven
werkpro-
gram
probeert.

Samengevat: Wij gaan ervan-uit dat het niet
alleen nodig, maar ook mogelijk is voor ieder
gegeven onderwijsprogramma
een boekje te
schrijven, waarin op een bevredigende wijze
- dekkend en zo objectief mogelijk - de doel-
stellingen van dat programma met de bijbeho-
rende operationalisaties in termen van leer-
effecten beschreven staan. Tegelijk zijn wij
echter van mening, dat de vele feitelijke
pogingen,
die er door onderzoekers van onderwijs en prac-
tici zijn gedaan om voor bepaalde onderwijs-
programma's - opleidingen als geheel, maar ook
cursussen - zulke 'boekjes' samen te stellen, tot
dusverre weinig bevredigend en bepaald
ontoerei-
kend
zijn uitgevallen. Bepaalde typen belangrijke
doelstellingen vallen geregeld buiten het boekje,
d.i. buiten de gangbare boekjes. Deze mening is
in het voorgaande al weergegeven.

Om de gedachten te bepalen volgen hier nog
enkele voorbeelden van categorieën van doel-
stellingen waarvan de operationalisatie als leer-
effecten telkens weer bijzonder moeilijk blijkt te
zijn. Eén categorie is die van de algemeenste
'problem solving abilities': inzicht, analytisch en
synthetisch vermogen, abstractie- en combinatie-
vermogen - over de grenzen van de geleerde vak-
kennis en technieken heen. Deze categorie loopt
over naar grensgevallen van het 'cognitieve
domein'23: produktieve, creatieve vermogens en
het brede gebied van de sociale en affectieve
vaardigheden: kunnen samenwerken, leiden, dis-
cussiëren, observeren etc. enerzijds, en kunnen
beoordelen, evalueren, appreciëren - ontwikke-
ling van smaak en gevoel - anderzijds. Tenslotte
brengt men gewoonlijk een hele reeks onderwijs-
doelstellingen onder in de categorie: vorming van
attituden, zoals studiezin, belangstelling voor be-
paalde onderwerpen, engagement, objectiviteit,
eerlijkheid; een serie die culmineert in het - in
zijn algemeenheid ongrijpbare (zie boven) - be-
grip 'persoonlijkheidsvorming'.

Men zou te veel zeggen als men stelde dat deze
categorieën van doelstellingen, altijd en allemaal,
buiten de gangbare 'boekjes' vallen. Er zijn vele
interessante pogingen gedaan, soms met een
zeker succes, om er met meetinstrumenten vat op
te krijgen. Niet te ontkennen is echter dat - voor-
zichtig geformuleerd - veel hiervan in het ideale
boekje thuishoort maar buiten de gangbare
boekjes valt. De opsomming maakt wel voldoen-
de duidelijk, dat het dekkingsprobleem nog niet
is opgelost.

6. Nieuwe uitgangspunten

In een te anderer plaatse gepubliceerd betoogd ^
heb ik getracht de oorzaken van de ontoereikend-


334

-ocr page 342-

Over fundamentele ervaringen

Heid van de gangbare 'boekjes' te analyseren.
Het resultaat van die analyse v/as dat niet zozeer
de uitwerkingen als wel de
basisbegrippen, en de
daarin besloten liggende
veronderstellingen van
de gangbare methoden van doelstellingenanalyse
te kort schoten. Principiële tekorten dus, en wel
op de volgende punten.

(1) Men denkt en spreekt gewoonlijk over 'leer-
effecten' in termen van 'gedrag' dat afgestu-
deerde leerlingen zouden moeten 'vertonen'
- Eng. 'behaviors', meervoud - in plaats van
over de door onderwijs verworven
disposities
om dit gedrag te künnen vertonen. D.w.z.:
onder invloed, nog steeds, van het oude
behavioristische taboe, dat verbiedt te spre-
ken over dingen 'in' de geest (zoals 'disposi-
ties' of 'mentale vaardigheden' of 'program-
ma's'), legt men de nadruk op de verkeerde
plaats. Dit heeft verstrekkende gevolgen -
zie de volgende punten.

(2) Men gaat er meestal niet alleen ten onrechte
van uit dat (eind-)gedrag van leerlingen het
te meten leereffect
is (1), maar ook dat dit
gedrag op een objectieve schaal moet en kan
worden gemeten. Door dit uitgangspunt sluit
men de bepaling van disposities en toestands-
veranderingen, die alleen op een
subjectieve
schaal
te meten zijn, op voorhand uit als
leereffecten en onderwijsdoelstellingen (b.v.
versterkt zelfvertrouwen, verbeterd inzicht in
eigen mogelijkheden).

(3) Men verwaarloost, als gevolg van de gericht-
heid op te vertonen (1) en te meten (2) ge-
drag, bij de doelstellingenanalyse het element
van het
bewuste en vrijwillige gebruik, dat
de leerling kan maken van wat hij geleerd
heeft. Men behandelt onderwijsdoelstellingen
en leereffecten van onderwijs aan leerlingen
op dezelfde wijze als dressuurdoelen en con-
ditioneringseffecten bij proefdieren: 'ver-
toont' hij het desbetreffende 'leamed beha-
vior' of niet?

Gebruikt men daarentegen, in plaats van de
gangbare behavioristisch en psychometrisch
geïnspireerde terminologie, de terminologie
van
de mens als informatieverwerker, dan
loopt men niet in deze val: aangeleerde men-
tale programma's, immers, kan de student
zelf sturen, en vrij, naar eigen bewuste ver-
kiezing gebruiken. 2 5

Onderwijs dient om de leerling middelen ter
beschikking te stellen om zijn gedrag te re-
guleren, niet om bepaalde gedragingen tot
direct gevolg te hebben - zoals bij conditio-
nering.

(4) Men spreekt van attitude-vorming als onder-
wijsdoel, alsof het zinvol zou zijn verworven
'attitudes' - en andere 'affectieve gedragin-
gen' als een belangrijke aparte categorie van
leereffecten te beschouwen en als zodanig te
bepalen. Dat is echter niet zinvol. Een attitu-
de is bij definitie een algemene geneigdheid
om, in sterk uiteenlopende situaties, op een
bepaalde wijze ten opzichte van iets te rea-
geren (pro of contra). Zo'n geneigdheid is óf
een irrationele reactiewijze^®, óf iets waaraan
men kan toegeven of waartegen men zich
kan verzetten - naar vrije keuze. Dit
element
van vrijheid,
namelijk de vrijheid van het
subject om het door hem geleerde attitude-
programma al dan niet 'aan te zetten', maakt
dat men 'positieve attituden' niet kan eisen
èn niet kan toetsen - 'faking' (net doen alsof)
is immers altijd mogelijk.

(5) Men verwaarloost bij de bespreking van de
- natuurlijk onmiskenbare - betekenis van
attitudevorming
in het onderwijsproces (inspi-
rerend, belangstelling wekkend, voorbehoud
(kritiek) kwekend, motivatie-versterkend on-
derwijs, b.v.) het grote belang van de
cogni-
tieve infrastructuur'^''
van 'positieve attitu-
den'. 'Studiezin' als bereikt leereffect, bij-
voorbeeld, is niet zomaar een 'geneigdheid';
het is een systeem van gewoonten, van ver-
worven vaardigheden, een
programma inder-
daad - dat men 'graag' aanzet. Sterker: niet
het geneigdheids-element is het belangrijkste
in dit leereffect, maar het - vrije -
bezit van
de vaardigheden
die nodig zijn om die ge-
neigdheid in concrete situaties
waar te ma-
ken-.
geleerd hebben hoe je studeren moet,
iets kunt naslaan, vragen kunt stellen, je kunt
concentreren, en: geleerd hebben (bewust)
dat dat bevrediging kan geven.


335

-ocr page 343-

A. D. de Groot

Denkt men dit door, dan komt men tot een
nogal verrassende conclusie, namelijk dat het
zgn. 'affectieve domein' van onderwijsdoelstel-
lingen^s geen apart domein is. Vat men woorden
als 'cognitief', 'kennis' (en 'ervaring') en 'vaar-
digheden' niet te eng op, dan zijn alle zgn. affec-
tieve doelstellingen
cognitief van aard. Het gaat
ook hier om aan te leren mentale programma's,
om kennis en vaardigheden, die gebruikt en
gestuurd kunnen worden door de leerling/stu-
dent, naar eigen vrije keuze.

Alles wat men in het (school-) onderwijs met
recht onderwijst en leert, eist en kan toetsen be-
staat uit, bewust en vrij hanteerbare, kennis
('know-how' daarbij inbegrepen) enjof vaardig-
heden
(mentale en motorische daarbij inbegre-
pen).

Hiermee is een nieuw uitgangspunt gevonden
voor de analyse van onderwijsdoelstellingen (en
leereffecten), dat van groot belang kan zijn voor
de oplossing van het
dekkingsprobleem. Uit het
bovenstaande betoog is namelijk af te leiden, dat
alle leereffecten, die met legitieme en bruikbare
onderwijsdoelstellingen corresponderen, te gieten
zijn in een vorm waarin
de leerling rapporteert'.
'Ik heb geleerd dat ...' (of: 'Ik heb geleerd hoe
te ...').

Het belang van deze basis-zinsvorm is, dat hij
zich voortreffelijk leent voor het genereren (of:
op het spoor komen) en het precies formuleren
(eerste stap van het specificatieproces) van on-
derwijsdoelstellingen - de punten (1) en (2)
van de reeks in paragraaf 2. Dat dit zo is, zal in
de volgende paragrafen (7 t.m. 12) duidelijk
worden.

7. Regels leren en (van) uitzonderingen leren:
I. Schaken

In de al eerder genoemde (semi-)publikaties
(zie noot 2) werd vanuit het nu bereikte punt in
het betoog, als eerste uitwerkingsstap voor de
nieuwe benadering, meteen een basisclassificatie
van leereffecten ingevoerd. Die classificatie zullen
wij ook hier nodig hebben (zie 11). Zij bestaat uit
een dubbele dichotomie - zoals uitgedrukt in de
titel van deel 3 van 'Categories of educational
objectives and effect measures'^s, namelijk:
General and particular learning, regarding world
and self.
Aangezien het in dit essay uiteindelijk
niet gaat om een methode van doelstellingen-
analyse maar om fundamentele
\sQr-ervaringen,
lijkt het echter nuttig iets dieper in te gaan op de
psychologische ondergrond van de twee twee-
delingen. De eerste tweedeling komt in deze en
de volgende paragraaf aan de orde; de tweede
wordt besproken in paragraaf 9.

Aangezien het om leerprocessen gaat lijkt het
voor de hand te liggen uit te gaan van wat de
leerpsychologie (psychology of learning) daar-
over te zeggen heeft. Wij doen dat echter niet

- om redenen die in het vorige al zijn aangeduid.
Vrijwel alle onderzoekingen op leer-psycholo-
gisch gebied zijn opgezet volgens het paradigma
van de conditionering, d.i. vanuit een denkwijze
waarin het 'geleerde gedrag' - en niet het ver-
worven programma - het leereffect
is. Aangezien
men van gedrag alleen kan zeggen, dat het (aan-)
geleerd is als het zich in dezelfde of analoge
situaties
telkens weer manifesteert, houdt het
leerpsychologische uitgangspunt zo goed als in,
dat men op deze basis alleen het leren van regels
kan bestuderen. Anders uitgedrukt: het crite-
rium voor de constatering dat (proef-)persoon P
gedrag G geleerd heeft is uiteraard, dat men er,
in bepaalde bijbehorende situaties,
op kan reke-
nen
dat P gedrag G vertoont; en dat houdt in
dat P een regel heeft geleerd. De hier bedoelde
onderscheiding - regels leren versus leren van
uitzonderingen - kan in de 'klassieke' leerpsy-
chologische denkwijze dus niet tot zdjn recht
komen. Bovendien willen wij uitdrukkelijk niet
bxiiten beschouwing laten wat de leerling
zegt

- of: zou kunnen zeggen - te hebben leren be-
heersen: de 'learner report'-vorm is voor ons
doel essentieel.

Voor de toelichting van onze eerste tweedeling
gaan wij daarom uit van andere ervaringsgebie-
den, en wel van twee in het bijzonder: leren
schaken - uiteraard - en leren onderzoeken.
Wat dit laatste betreft: de grote onderneming die
'wetenschap' heet, is tenslotte te zien als het
menselijke leerproces par excellence. De metho-
dologie van het empirisch-wetenschappelijk on-


336

-ocr page 344-

Over fundamentele ervaringen

derzoeken en denken moet ons, in het algemeen,
informatie - feiten en ideeën - kunnen leveren,
die van belang zijn voor ons inzicht in leerpro-
cessen, ook andere dan wetenschappelijke. Dat
dit ook het geval is zal verderop blijken (par. 8).

Hoe leert men schaken?

Bedoeld wordt niet hoe men de regels van het
spel leert, maar hoe men de complexe vaardig-
heid 'goed schaken, steeds beter schaken' leert
beheersen - zulks als voorbeeld van hoe het toe-
gaat bij het leren beheersen van andere complexe
Vaardigheden.

Deze vraag wordt behandeld in 'Het denken
Van den schaker' (1946), met name in de hoofd-
stukken 7 en 8 en in het bijzonder in paragraaf
64, over de ontwikkeling van de schaakaanleg
(Eng. editie: p.'s 347-356; zie ook p. 35830).
De terminologie is in dat boek duidelijk een
andere dan die van leerpsychologische uiteen-
Zettingen. Er wordt gesproken van het 'opbou-
wen van een systeem van operatie-disposities',
of van 'denkgewoonten', soms ook van een 'ge-
differentieerd, hiërarchisch geordend systeem van
kennis en ervaring'. Deze terminologie sluit,
Zoals inmiddels gebleken is^i, geheel aan bij de
Opvatting van menselijke cognitie - leer- en
denkprocessen - als informatieverwerking; het
Woord 'systeem', in het bijzonder, kan zonder
'bezwaar worden vervangen door (menselijk)
programma'.

Onder verwijzing naar de hier genoemde uit-
voeriger uiteenzettingen (zie in het bijzonder:
Thought and choice in chess, p. 351-352), be-
handelen wij hier alleen een eenvoudig voorbeeld.
Het illustreert, hoe zo'n door de goede schaak-
'eerling beheerst systeem van denkgewoonten
(operatie-disposities of 'routines') zich differen-
tieert.

In een bepaalde categorie van schaakstellingen

laten we die categorie C noemen - staat er een
Witte pion op e4, die kan worden doorgeschoven
ïiaar e5. Die zet kan vooral dan een zekere on-
middellijke bevrediging geven als er een zwart
Paard op f6 door wordt verjaagd. Maar ook als

geen paard staat ziet de zet er goed uit: een
'wig' in de zwarte stelling. De schaak-leerling die.

in dit stadium verkerend, met de zet e4-e5 een
paar maal een zeker succes heeft gehad, generali-
seert nu32 naar de
regel: In stellingen C moet
men e4-e5 spelen.

Onze schaak-leerling speelt (en leert) echter
verder. Het gaat één keer of een paar maal fout
met zijn zet e4-e5 (in een C-stelling): de wig
werkt niet. Hij wordt, met voordeel voor de
tegenpartij, opgeruimd (b.v. door f7-f6), of
erger: de voorpostpion wordt 'zwak' en gaat
verloren. Het leereffect bestaat nu uit de ont-
dekking (en erkenning) van een
uitzondering,
met als leerresultaat: Het is niet waar, dat e4-e5
in alle C-stellingen een goede zet is.

Het daarop volgende leereffect heeft betrek-
king op de vraag waar het aan ligt of die door-
geschoven pion 'sterk' of 'zwak' is. Verder
spelend, met \Vit èn met zwart - en partijen na-
spelend, analyserend, boeken en andermans
analyses raadplegend - leert de schaak-leerling
bijvoorbeeld onderscheiden tussen gevallen Cl,
waarin je direct 'wat hebt' (aantoonbaar) aan
de wig: ruimtewinst en terugdringen van de
tegenpartij, en anderzijds gevallen C2 waarin
het doorschuiven van de e-pion voornamelijk
verplichtingen lijkt te scheppen. Er komt een
nieuwe, meer gedifferentieerde
regel - generali-
satie, hypothese - tot stand als leereffect: Af-
gezien van duidelijke Cl-gevallen moet men de
e-pion in C-stellingen (d.i. in C2-stellingen)
niet
doorschuiven; die pion wordt maar een aanvals-
object voor de tegenpartij.

Maar ook deze regel houdt het niet - wellicht
via een partij, waarin de leerling met zwart
spelend in een C2-stelling, vertrouwend op zijn
regel, e4-e5 toelaat, om vervolgens de partij
'achter elkaar' te verhezen. Deze drastische vorm
van
uitzonderings-lerea is, naar men mag aan-
nemen, aan alle zich ontwikkelende schakers (of
dammers, etc.) uit ervaring bekend. De leer-
ervaring is op verschillende manieren uit te
drukken: 'Het is
niet waar dat doorschuiven in
C2-situaties altijd zwak is', of: 'Er
bestaan C2-
gevallen waarin e4-e5 sterk is', of: 'sterk kan
worden voortgezet'. Van dit laatste, de behande-
ling van de stelling nä e4-e5, hangt natuurlijk
veel af - maar daarmee zijn wij al terecht geko-


337

-ocr page 345-

A. D. de Groot

men bij het ontstaan van de volgende regels in
het leerproces.

Om de bespreking van het differentiatieproces
nog één stap voort te zetten: die nieuwe
regels
gaan dan over (C22-)situaties en -behandelings-
wijzen waarbij doorschuiven wèl goed is, naast
andere (C21) waarin het, nog steeds, niet goed is.
In ons voorbeeldgeval lijkt het waarschijnlijk,
dat dit leerproces mede over theorie-boeken
loopt. B.v.: in bepaalde (C22-)stellingen, met die
en die stellingskenmerken (ondersteuningsmoge-
lijkheden van de voorpost e5) is de zet e4-<;5
goed,
mits men daarna een strategie ä la Nimzo-
witsch volgt (profylactische 'Ueberdeckung' van
de pion, etc.).

Verder behoeven wij niet te gaan. Ook Nimzo-
witsch' systeem - hij schreef een boek getiteld
'Mein System'^s _ is niet perfect, d.i. niet in alle
C22-situaties bruikbaar: er zijn uitzonderingen.
Enz.

De conclusie is duidelijk: het leerproces van
de zich ontwikkelende schaker is in dit geval, en
in het algemeen, adequaat te beschrijven als een
proces waarin
regels leren en leren van uitzonde-
ringen
elkaar afwisselen; met als resultaat een zich
steeds verder differentiërend, hiërarchisch op-
gebouwd systeem van operatie-disposities - een
'programma', een 'routine' of een 'subroutine',
i.e. voor de behandeling van C-gevallen.^^

In termen van leerervaringen: er zijn klaar-
blijkelijk twee soorten. De eerste is
het ontdek-
ken, leren doorzien en leren hanteren van regels-,
de tweede is het ontdekken, het leren doorzien en
leren gebruiken van uitzonderingen
op eerder ge-
leerde regels.

8. Regels leren en (van) uitzonderingen leren:
II. Methodologie

Hoe verloopt het leerproces in en van de weten-
schap?

En hoe staat het daarbij met 'regels' en 'uit-
zonderingen'?

Dat wetenschapsbeoefening, op een bepaald
gebied of in het algemeen, gezien kan worden als
een leerproces is nauwelijks voor bestrijding vat-
baar. Het is dan echter een
collectief proces, dat
niet zozeer leidt tot individuele vaardigheden en
individueel kennisbezit als wel tot
publiek kennis-
bezit:
kennis en vaardigheden, opgeslagen in
boeken en instrumenten - en in de hoofden van
individuen - beschikbaar voor de gemeenschap.
Evenals bij een individueel leerproces groeit dat
bezit voortdurend. Wat voor leereffecten levert
het op, en hoe komen die tot stand?

Men zegt gewoonlijk, dat men in de (empiri-
sche) wetenschap tracht te komen tot algemeen
geldige beweringen (wetten), tot algemeen toe-
passelijke methoden, tot ware (betrouwbare)
feiten en samenhangen. De leereffecten lijken
dus op het eerste gezicht alleen uit
regels te be-
staan; regels, die men kan gebruiken. Dit beeld
verandert echter - evenals bij de studie van
individueel leren - zodra men het leerproces
nader bekijkt, en gaat zoeken naar de kritische
momenten in dat leerproces. Leren van
uitzonde-
ringen
blijkt dan een bijzonder grote rol te spelen,
ook hier.

Om dit aan te tonen behoeft men niet in de
psychologie van de onderzoeker te duiken en zijn
concrete leerervaringen te bestuderen. Het grote
belang van 'uitzonderings-leren' in het weten-
schappelijke proces van kennisverwerving blijkt
duidelijk uit de voorschriften, die in de methodo-
logie van wetenschappelijk onderzoek en denken
gegeven worden^®; en wel met name uit de, sinds
1934 vooral door Popper in het licht gestelde,
grote betekenis van
falsificatie en falsifieerbaar-
heid
daarbij.

Heel kort gesteld - voor uitvoeriger analyses
wordt de lezer naar de literatuur verwezen - gaat
het om de volgende voor ons probleem relevante
punten.

(1) Algemene beweringen (wetten, 'regels') van
het type 'Alle X'en zijn A' kan men niet lo-
gisch afleiden uit bijzondere bevindingen
- waarnemingen van veel X'en die A zijn
(b.v. veel zwanen die wit zijn); men moet ze
als 'gissingen' (conjectures) bedenken, men
moet ze, geïnspireerd door wat men al weet
en waargenomen hééft, voorlopig veronder-
stellen, als
hypothesen. Hypothesevorming


338

-ocr page 346-

Over fundamentele ervaringen

- een verscherpte vorm van generalisatie (zie
hierboven voetnoot 32) - is een onmisbaar en
essentieel element in het wetenschappelijk
leerproces.

(2) Voorlopige algemene beweringen over de
werkelijkheid kwalificeren zich alleen als
wetenschappelijke hypothesen als zij aan een
aantal eisen voldoen. Voor ons de belang-
rijkste eis is, dat
TÏi falsifieerbaar moeten zijn.
D.w.z. zij moeten zo zijn gesteld (geformu-
leerd, toegelicht en uitgewerkt), dat zij door
de feiten weerlegd kunnen worden - d.i. door
feiten die
uitzonderingen zijn, en die de ge-
claimde algemene geldigheid aantasten. Kun-
nen zij niet weerlegd worden, dan zijn het
geen hypothesen, maar - wetenschappelijk
gezien - loze uitspraken: vage of onduidelijke
algemeenheden, die niets zeggen ómdat zij
niets riskeren.

(3) De falsifieerbaarheidseis - een specificatie
van de algemene eis van 'toetsbaarheid' van
uitspraken, die de nadruk op uitzonderingen
of tegenvoorbeelden legt - is specifiek voor
het wetenschappelijk /eer-proces. Algemene
beweringen die, althans naar hun vorm, over
de werkelijkheid gaan, kunnen ook voor ge-
heel andere doeleinden worden gebruikt, bij-
voorbeeld om zich te uiten (een overtuiging),
of om een houvast te hebben (een dogma) of
om anderen mee te krijgen (een leuze: voor
een actie, een beweging, een kruistocht of een
'wetenschappelijke school')- In zulke gevallen
is falsifieerbaarheid niet nodig en zelfs vaak
ongewenst. Men vermijdt dan liever het
risico om zijn ideeën te zien schipbreuk lijden
op de feiten.

De wetenschappelijke onderzoeker daarente-
gen wordt geacht -
tegen de hier genoemde
andere menselijke behoeften in - geïnteres-
seerd te zijn
in leren omtrent de werkelijk-
heid. Voor dit doel, en dus voor hem, is de eis
van falsifieerbaarheid een principieel stuk
professionele denkdiscipline. Wie niet gene-
raliseert, leert niet (voetnoot 32); maar wie
zijn generalisaties niet als falsifieerbare hypo-
thesen formuleert,
leert óók niet, kan althans
geen wetenschappelijk duidelijke en stringen-
te lering trekken uit zijn erop aansluitende
bevindingen. Uit de research-ervaring is dit
bekend.

(4) Bij de toetsing van hypothesen - de stap die
tot empirische leerresultaten moet leiden -
gaat het er voor de onderzoeker in principe
om zijn hypothesen, ook zijn meest geliefde,
kritisch op de proef te stellen: hoe zwaarder
de proef, des te groter de leer-opbrengst, als
de hypothese de proef doorstaat. Dit komt
er op neer dat de onderzoeker zelf
probeert
zijn hypothesen te weerleggen,
te falsifiëren.
Dat hij daarbij de hoop heeft, dat zijn 'eigen'
hypothesen het zullen houden, is niet van
wezenlijk belang. Niet alleen wie
tegen een
hypothese is - d.i. wie denkt of hoopt dat zij
onjuist zal blijken te zijn - streeft naar weer-
legging ervan; wie ervóór is doet dat ook!
Wetenschap verbindt - en wel door de ge-
meenschappelijke gerichtheid op leren.

(5) Wat is het leerresultaat (en hoe gaat het leer-
proces verder) als de hypothese de proef niet
doorstaat? Negatieve toetsingsuitkomsten
kunnen zeer veel oorzaken hebben; er zijn
dan ook vele tussenvormen tussen handha-
ving van de hypothese - in het geval van
'positieve confirmatie' - en volledige ver-
werping ervan. Daarop kunnen wij hier niet
ingaan. Van principieel belang is echter de,
eveneens het duidelijkst door Popper gelan-
ceerde gedachte®®, dat het
géén treurig ge-
beuren
kan zijn als een theorie of hypothese
op de feiten strandt. Hoe zou dat kunnen, als
we voortdurend naar weerleggingen streven?
Integendeel: 'We should ring the bells of
victory every time a theory is refuted'
(Popper 1947, zie De Groot:
Methodologie,
op.cit.,
p. 105). We weten trouwens uit het
dagelijks leven hoe belangrijk de ontdekking
van een
doorslaand tegenvoorbeeld kan zijn,
waaruit blijkt dat een algemene opvatting of
een verondersteld noodzakelijk verband
(Alle X'en zijn A) niet waar kan zijnde - of:
een vooroordeel was (is).

(6) Het bovenstaande (5) is niet zo maar een
omkering - van: 'Jammer, weg regel', naar:
'Fijn, een uitzondering'. De historische ana-


339

-ocr page 347-

A. D. de Groot

lyse leert, dat de kern van het gebeuren bij
grote ontdekkingen of belangrijke ontwikke-
lingen in de wetenschap praktisch altijd
hieruit bestaat, dat een gangbare denkwijze
weeilegd wordt. Ook hier kan men de lijn ge-
makkelijk doortrekken van de wetenschap
naar het redeneren in het dagelijks leven.
Naast zulke grote wetenschappelijke gebeur-
tenissen als het stranden van een oudere
theorie of hypothese op nieuwe feiten - b.v. in
de archeologie: op een nieuwe vondst - staan
kleinere gebeurtenissen van dezelfde strek-
king. Een
denkmodel blijkt onhoudbaar, een
tot dusverre stilzwijgend aanvaarde
veronder-
stelling
- al dan niet een wetenschappelijke -
blijkt onjuist te zijn, een gangbaar (of een
persoonlijk, zie 10)
vooroordeel wordt door-
geprikt. In al zulke gevallen profiteert het
leerproces sterk van de uitzondering; er is
reden tot vreugde.

(7) Zoals we al gezien hebben kan de falsificatie
van een algemene (universele) bewering ook
in de vorm gegoten worden van een
verificatie
van een bijzondere (existentie-) bewering.
De
uitspraak: 'Het is niet waar dat alle X'en A
zijn' is equivalent met: 'Sommige X'en zijn
niet-A' of met: 'Er bestaat minstens één X
die niet-A is'. Nog iets anders, wat informe-
ler: Noemt men 'niet-A' gemakshalve 'B',
dan kan men het relevante leereffect zo uit-
drukken: 'Er bestaat (minstens) een X die
merkwaardigerwijze B is'.^'^

(8) Deze laatste formulering, als geverifieerde
existentie-hypothese, is van belang omdat zij
licht werpt op de betekenis van velerlei
exploratieve wetenschappelijke activiteiten.
Waarom exploreert men nieuwe gebieden,
waarom doet men aan 'fact finding', waar-
voor dient casuïstiek? Een belangrijk deel
van het antwoord op deze vragen is, dat men
er een bepaald soort
verrijking van onze
kennis
mee hoopt te bereiken: het vinden
(aantonen van het bestaan) van dingen en
verschijnselen, die men niet vermoedde of
niet
verwachtte. 4 2 'Niet verwachte' feiten
dus; maar dat betekent: feiten, die
niet
kloppen
met onze eerdere opvattingen of
theorieën. Zo is de analyse van een casus - bij-
voorbeeld in de medische casuïstiek: een
ziektegeval met het bijbehorende verloop,
beschreven in een vaktijdschrift - voor het
wetenschappelijke leerproces vooral dan, zo
niet alléén interessant als het verloop van de
ziekte afwijkt van wat in de leerboeken staat
of wat men op grond van ervaring(sregels)
zou verwachten.

Trekken wij opnieuw de lijn naar het dage-
lijks leven door, dan kunnen we het zo stel-
len : exploratie loont, nieuwe feiten zijn inte-
ressant - qua leerervaring - naar de mate
waarin zij
uitzonderingen op vooronderstel-
lingen
opleveren ('exceptions to preconcep-
tions'43).

Uit het voorgaande (7 en 8) zijn de volgende al-
gemene conclusies te trekken:

1. Uit een oogpunt van leer-effect of -opbrengst
en van leer-ervaring zijn de twee soorten:
regels leren en leren van uitzonderingen, goed
onderscheidbaar.

2. Dit blijkt met name als men uitgaat, niet van
'geleerd gedrag', maar van de opbouw van de
gedifferentieerde systemen van operatie-dis-
posities, de vertakte mentale 'programma's',
die aan de beheersing van een complexe vaar-
digheid (en dus aan dat 'geleerde gedrag') ten
grondslag liggen.

3. Bevindingen uit de methodologie van het we-
tenschappelijk onderzoek, in het bijzonder
Karl R. Popper's ideeën over falsificatie,
lenen zich zeer goed tot analoge toepassing
op (bewuste) leerprocessen in het algemeen.

4. Het onderwerp uitzonderings-leren - nog
steeds relatief verwaarloosd in de psychologie
van het leren'^^ - verdient bijzondere aan-
dacht in de analyse van leerprocessen, leer-
effecten, onderwijsdoelstellingen en in het
onderwijs en de opvoeding zelf.

5. Kortom: de in 1 genoemde tweedeling van
leereffecten en leerervaringen is van funda-
menteel belang.


340

-ocr page 348-

Over fundamentele ervaringen

9. Leren aangaande de wereld en aangaande jezelf

De twee-bij-twee classificatie van leereffecten (en
onderwijs-leer-doeleinden) waarvan in 7 al spra-
ke was (zie 11), geeft niet alleen evenveel gewicht
aan uitzonderingsleren als aan regelsleren; zij
Verleent ook een status aan
leren aangaande jezelf
gelijk aan die van leren omtrent de wereld. Ook
dit is bedoeld als een compensatie voor een in het
huidige denken verwaarloosd onderwerp. Dat
onderwerp is dat van de ontwikkeling van
zelf-
kennis -
in ruime zin.

Ook hierover een paar opmerkingen, in pun-
ten.

(1) Zelfkennis als opvoedings- of zelfontplooi-
ingsdoel staat in naam waarschijnlijk nog
steeds hoog aangeschreven. Men moet echter
constateren, dat het in veel moderne opvat-
tingen over opvoeding en in een belangrijk
deel van de opvoedings- en vooral onderwijs-
praktijk een nogal verwaarloosd, om niet te
zeggen verdrongen ideaal is geworden.^®
Opvallend is, dat vernieuwers van onderwijs
in de literatuur over onderwerpen als doel-
stellingen-analyse, leerplan-ontwikkeling en
de nieuwe didactische technieken van onze
tijd, vrijwel uitsluitend aandacht besteden
aan het bevorderen van leren-aangaande-de-
wereld.

(2) Het zelfkennis-ideaal is echter in onze cultuur
niet overal op de achtergrond geraakt. Men
vindt het afgespiegeld in de denkbeelden over
persoonlijkheidsontwikkeling van de grote
dieptepsychologische scholen en in de be-
grippen en methoden van psychotherapeuten
en agogen. Weliswaar wordt het accent daar-
bij vaak, nogal moedwillig, gelegd op irra-
tionele aspecten, met als gevolg, dat thera-
peuten en agologen (inclusief sensitivity
trainers) zelden - ouderwets - van
zdikennis
spreken. Zij spreken echter wel van zelf-
concept, -ontwerp, -ideaal, -inzicht, of van
ego en superego; en, toch ook, van de bete-
kenis van bewust-maken of zich bewust wor-
den van eigen neigingen en houdingen. Zelfs
leren door identificatie - 'met de leermeester'
zou men vroeger zeggen - is, althans in de
dieptepsychologische denkwijze, niet taboe.
Voor de
uitwerking van leren-omtrent-jezelf
zullen we niet bij de onderwijskundigen,
maar veeleer (behalve bij de 'philosophers of
education' zoals Ebel onlangs stelde - zie
noot 7)
bij de therapeuten te rade moeten
gaan.

(3) Voor de uitwerking is allereerst een nadere
omschrijving nodig van wat te verstaan is
onder leren aangaande jezelf (of onder 'zelf-
kennis in ruime zin', zoals het hierboven werd
genoemd).

In aansluiting aan het voorgaande is die
nadere omschrijving niet moeilijk op te stel-
len. Het gaat om
leereffecten en leerervarin-
gen
van beide soorten (algemene en bijzonde-
re, regels en uitzonderingen),
die een per-
soonlijk J<;arakter hebben-,
d.w.z. om regels
die 'voor mij' gelden maar niet noodzakelij-
kerwijze voor anderen, en om uitzonderingen
op zulke regels - exceptions to preconcep-
tions - eveneens 'voor mij' geldend, d.i. op
de 'leerling' zelf betrekking hebbend.
Deze definitie is inderdaad ruimer dan die
van zelfkennis of zelfinzicht in de zin van:
eigen mogelijkheden en behoeften kennen.
Ook de regels (en uitzonderingen) betreffende
de wijze waarop 'ik het beste met mijn be-
hoeften en mogelijkheden kan omgaan' val-
len eronder, mits dit persoonlijke regels (en
uitzonderingen) zijn. Leren aangaande jezelf
heeft niet alleen betrekking op kennen van
'wat er in jezelf leeft', maar ook op het ver-
werven van
persoonlijke, zelf-gestuurde pro-
gramma's van interactie met de wereld.

(4) Om de effecten van 'leren aangaande jezelf'
goed uit te drukken, in de zin van leererva-
ringen, is de al eerder genoemde (en hier en
daar gebruikte) Ik-vorm het meest geschikt.
Aangenomen wordt dat
de 'leerling' rappor-
teert
over wat hij geleerd heeft.

Daarmee wordt niet gepropageerd om in de
praktijk van de effectbepaling voortdurend met
de 'self-report'-methode - i.e. met 'learner re-
ports'^"? - te gaan werken; het gaat hier alleen
om verduidelijking van wat bedoeld wordt. De
standaardzinnen voor de beschrijving van leer-


341

-ocr page 349-

A. D. de Groot

ervaringen aangaande jezelf krijgen dan de
volgende structuur:

(regels leren): "Ik heb geleerd, dat ik (in het
algemeen)...', of:.hoe ik (in het algemeen)
...'; en

(leren van uitzonderingen): 'Ik heb geleerd,
dat het niet waar is dat ik (in het algemeen) .. .'.

Hoe deze zin-schema's gebruikt kunnen wor-
den zal in de volgende paragrafen blijken.

10. De leereffect-classificatie

Om het bovenstaande enigszins tot leven te
brengen, en tevens als laatste voorbereiding voor
de invoering van het begrip 'fundamentele erva-
ringen', wordt de twee-bij-twee classificatie uit
het Categories-artikel (zie noot 2, p. 23) met
toelichting hier overgenomen (vertaald in het
Nederlands), gevolgd door een aantal voorbeel-
den (11).

Figuur 1. Een partitie van de verzameling van leereffect-zinnen

volgens twee tweedelingen: universele versus existentiële, en wereld- versus zelf-beweringen.
'Ik heb iets geleerd (of: Ik kan iets leren) over (van) de ...

(UNIVERSEEL)

(EXISTENTIEEL)

regels van, afin de wereld

verrassingen (rijkdom) van de wereld

Dingen die altijd zo zijn:
Situaties S,

(WERELD) die vereisen
reacties R (antwoorden,
keuzen, behandelingswijzen,
en dgl);
nooit R*

Andere, nieuwe dingen die bestaan:
Onverwachte bijzonderheden,
mogelijkheden, feiten, ideeën;
R*-uitzonderingen m.b.t.
vooronderstellingen
aangaande de wereld

A

B

C

D

regels aangaande mijzelf

verrassingen aangaande mijzelf

Persoonlijke regelmatigheden:
In Situaties S

(ZELF) zal (moet, mag) ik altijd
reageren met R;
zal (moet, mag, kan) ik
nooit R* kiezen

Andere, nieuwe, voor mij open wegen:

Onverwachte mogelijkheden:

Het is mogelijk dat ik

R* kan (mag, wil, moet,

durf, wens te) kiezen:

anders dan ik vooronderstelde

aangaande mijzelf

De indeling naar regels versus uitzonderingen
(cellen A en C tegenover B en D) wordt in het
schema gepresenteerd als een
logische onderschei-
ding.
Het gaat om tweeëerlei leereffect-zinnen,
namelijk met een 'universele' of een 'existentiële'
strekking; algemene beweringen (van het type:
Alle X'en zijn A) versus bijzondere beweringen
(Er is een X die B is - of, de verrassende uitzon-
dering of het tegenvoorbeeld: Er is een X die,
merkwaardigerwijze, niet-A is). Deze manier
van stellen houdt niet in - het zij.nog eens duide-


342

-ocr page 350-

Over fundamentele ervaringen

lijk gezegd - dat het zou gaan om tweeërlei,
logisch strikt onderscheidbare typen van kennis
(-inhoud), laat staan om, bijvoorbeeld, twee typen
items voor toetsen om leerelfecten te meten. Het
gaat er alleen om zo duidelijk mogelijk twee soor-
ten
leerervaringen te onderscheiden.

Van de algemene toelichting die in het Catego-
ries-artikel ten aanzien van de inhoud van elk
Van de vier cellen wordt gegeven
{RITP-Memo-
randum nr. 036, op.cit.,
3.4 t.m. 3.7, p. 28 t.m.
35), nemen wij hier alleen de kenmerkende passa-
ges over.

In cel A gaat het om leren omgaan met de we-
reld met behulp van algemeen (ook voor ande-
ren) geldige regels - waarbij inbegrepen: vaste
feiten (waarop men kan rekenen), alsmede ge-
bruiks- en aanpassingsregels (ook sociale).

In cel B gaat het om leren kennen van wat er
nieer in de wereld te koop is - 'tussen hemel en
aarde' - dan regels om ermee om te gaan: de
Verrassingen, de uitzonderingen op onze regels,
tegenvoorbeelden op onze vooroordelen, de
lijkdom van de wereld, de onverklaarde ver-
schijnselen wier bestaan 'te denken geeft'.

In cel C gaat het om leren ontdekken, beseffen
gebruiken van persoonlijke regels - leren
kennen van eigen eigenschappen: bekwaamhe-
den, tekorten, affiniteiten, neigingen - met behulp
Waarvan de 'leerling' zijn interactie met de wereld
beter kan reguleren.

In cel D gaat het om het leren ontdekken, be-
seffen en gebruiken van tevoren ongedachte eigen
niogelijkheden, die zich openen doordat een
vooi onderstelling van hetC-type - via een tegen-
voorbeeld of een nieuw inzicht - een vooroordeel
blijkt.

Soorten leerervaringen: voorbeelden voor de
vier cellen

De volgende voorbeelden vormen een tamelijk
willekeurige greep, behalve dat bij de selectie al
®Qigszins rekening is gehouden met de hoofd-
vraag die straks moet worden beantwoord,
■tamelijk welke kenmerken
fundamentele leererva-
'"ingen hebben.

Wat cel A betreft, is de moeilijkheid bij het
kiezen van voorbeelden die van een embarras du
choix. Praktisch alles wat in leerboeken en hand-
leidingen staat - dus ons gehele bezit aan geldige
kennis - is immers uitdrukkelijk bedoeld om de
lezer/leerling
regels te verschaffen, 'regels van, of
in de wereld', die het type reactie (R) aangeven,
dat bij een bepaald specifiek type situatie (S)
behoort. Of het nu gaat om het feit dat Madrid
de hoofdstad van Spanje is, of om de uitkomst
van de meest recente schatting van de leeftijd
van de aarde (6 miljard jaar?), of om de betekenis
van de tweede hoofdwet van de thermodynamica
- het verworven hebben van zulke ('afvraagbare')
kennis houdt in, dat de leerling wéét welk ant-
woord (R) gegeven moet worden op bepaalde
desbetreffende vragen (S). Wie
kennis bezit kan
als leerervaring rapporteren: 'Ik heb geleerd, dat
bij vraag(-type) S antwoord(-type) R behoort'.

Het geleerde verband tussen vraag en antwoord
is objectief: de regel die shuatie S en reactie R
verbindt geldt altijd en voor iedereen, niet alleen
'voor mij".

Naast 'geleerd hebben, dat" is er 'geleerd heb-
ben Ao«?'-kennis tegenover vaardigheides (know-
how). Men denkt hierbij veeleer aan handleidin-
gen dan aan leerboeken, zo niet aan leren via
observatie en imitatie. De standaard-situatie S
is hier niet die van de te beantwoorden vraag,
maar die van de uit te voeren handeling. De leer-
ling kan hier rapporteren: 'Ik heb geleerd, hoe -
en dat is R - machine M moet worden bediend,
taak T moet worden uitgevoerd' - waarbij M bij
voorbeeld kan zijn een auto of een schrijfmachine
of een in te vullen formulier, en T het timmeren
van een tafel, het schrijven van een bepaald type
brief of een instructie, het 'volgens de regels'
leiden van een verenigingsvergadering, enz. Dit
alles hoort in cel A thuis, voor zover de geleerde
handelingsregels die situatie S en reactie R ver-
binden geen typisch-persoonlijke subprogram-
ma's (b.v. een persoonlijke 'stijl' van leiden)
bevatten. Ook geleerd hebben hoe 'het hoort', of
hoe 'men' het doet (in een bepaalde situatie en
bevolkingsgroep) valt eronder.


343

-ocr page 351-

A.D. de Groot

Wat cel B betreft alleen een paar voorbeelden.
'Ik héb geleerd dat het niet waar is, dat ..

- de natuur-wetenschap alles kan verklaren
(een gangbaar vooroordeel - maar, om een kos-
misch voorbeeld te noemen: de explosie-theorie
van het uitdijende heelal blijft in gebreke als het
gaat om een voorstelling van de situatie (in de
miljarden jaren) vóór de explosie; of: de genees-
kunde weet veel meer wetensv^faardigs niet dan
wel);

- zwaar werk noodzakelijkerwijze mannen-werk
is

(er bestaan culturen - de existentie-vorm - waar-
in de arbeidsverdeling anders geregeld is dan wij
voor vanzelfsprekend houden); of algemener:

'Ik heb geleerd dat het niet waar is, dat.. .'

- onze normen en vanzelfsprekendheden - thuis,
in de buurt, de vriendenkring, op school, in de
regio, het land, etc. - ook elders gelden;

- op een bepaald gebied zeer knappe mensen
ook altijd daarbuiten verstandig redeneren.
Soms is de
existentiële vorm duidelijk de meest

passende:

'Ik heb geleerd, dat er ..

- in onze wereld een bepaalde - ongedachte -
aparte wereld bestaat

(b.v. die van het schaakspel, of van de schakers);

- mensen van uitzonderlijk formaat bestaan
(die bijvoorbeeld niet noodzakelijkerwijze en
altijd naar hun eigen belangen, hobbies, referen-
tiegroep toe-redeneren);

- minstens één cultuur bestaat, waarin een sterk
competitie-element samengaat met een wijd
verbreid vermogen tot samenwerking

(bijvoorbeeld de U.S.A. - een tegenvoorbeeld
t.o.v. gangbare theorieën die stellen dat nadruk
op individuele competitie in de opvoeding het
vermogen tot samenwerken altijd nadelig zou
beïnvloeden).

Enkele voorbeelden voor cel C:
'Ik heb geleerd, dat ik ...'

- betrekkelijk goed ben op gebied A (en zwak
op gebied B);

- geneigd ben anderen (of de omstandigheden)
meteen de schuld te geven voor wat ik (ook)
zelf fout heb gedaan;

- veel plezier heb in - het competitie-element,
het schoonheidselement, de specifieke vorm
van sociaal contact (en afzondering) bij - een
spel als schaken;

- niet geïnteresseerd ben in activiteitsgebied G
(b.v. atletiek, wiskunde, lezen van dectective-
romans, etc.);

- bepaalde typen sociale situaties beter kan ver-
mijden

(b.v. alleen-zijn, of: grote, drukke gezelschappen,
of: situaties waarin ik in het gesprek niet mee-
kan).

Tenslotte cel D - voorbeelden geselecteerd uit
de serie die in het Categories-artikel
(op.cit., p.
34) staat afgedrukt, aangevuld met enkele andere:
'Ik heb geleerd, dat het niet waar is dat ik .

- nooit iets van wiskunde zal kunnen begrijpen;

- ieder onderwerp kan leren beheersen;

- door iedereen vervelend word gevonden;

- altijd in gezelschap op mijn best moet zijn;

- mij niet kan concentreren op het oplossen van
een probleem;

- voor alles een slecht geheugen heb;

- van bepaalde dingen of mensen 'nu eenmaal'
een afkeer heb (schoolwerk, sport, alleen zijn;
meisjes, leraren, negers, Joden, Duitsers, Suri-
namers; wedstrijden spelen (waarbij je gevoelig
kunt verliezen), studeren om beter te worden,
niets doen), een afkeer waar ik niet overheen
kan komen;

- als ik ergens beter (slechter) in ben dan een
collega, ik ook altijd beter (slechter) zal blij-
ven;

- in een situatie (op het schaakbord, of 'in het
leven') die er hopeloos uitziet, ook wérkelijk
geen kans heb om er redelijk uit te komen, en
dus de moed gerust kan opgeven.

12. Wanneer zijn leerervaringen 'fundamenteeV?

Met al het voorgaande is het veld voorbereid.
Het zal duidelijk zijn geworden, dat veel van de
in 11 genoemde voorbeelden in persoonlijke
ontwikkelings- of 'leer-geschiedenissen' een zeer
fundamenteel karakter kunnen hebben.

Wij noemen (leer-)ervaringen fundamenteel,
als zulke ervaringen door de 'leerling^ -
de zich


344

-ocr page 352-

Over fundamentele ervaringen

ontwikkelende persoon, of later, de (oudere)
Volwassene -
worden herinnerd en gerapporteerd
als subjectief, voor de eigen ontwikkeling belang-
''ijke inzichten, waar hijjzij 'iets', c.q. veel, 'aan
heeft gehad'.

Die rapportering moet dan geschieden in de
Vorm van de standaardzinnen van de gegeven
classificatie. Deze formele eis voegt geen nieuwe
beperkingen toe. Het gaat immers volgens de
definitie om verworven, achterhaalbare en be-
wuste, althans bewust te maken inzichten in wat
de leerling geleerd heeft. Zulke inzichten kan
men altijd formuleren - zo nodig: omvormen -
in termen van leerervaringen in één van de vier
cellen - zo nodig in combinatie.

De definitie drukt geen voorkeur uit voor één
Van de vier cellen: leerervaringen van ieder van
de vier typen kunnen 'fundamenteel' zijn. Dat
geldt ook voor cel A: ook het leren (kennen)
Van een 'regel van, of in, de wereld' kan in het
persoonlijke leerproces van een leerling - zo goed
als in dat van de ontdekker(s) van zulke regels! -
als een revelatie komen, die grote invloed heeft
op de verdere persoonlijkheidsontwikkeling. Het
Jigt echter voor de hand bij het begrip 'funda-
mentele ervaringen' minder aan cel A te denken
dan aan de cellen B en C, en het meest aan cel D.
Uit de voorbeelden is dit waarschijnlijk al naar
Voren gekomen: ervaringen van het D-type kun-
nen uiterst fundamenteel zijn.

Om de bijzondere betekenis van leerervaringen
^an het D-type
nader toe te lichten kunnen wij
Waarschijnlijk volstaan met een laatste (vertaal-
de) aanhaling uit het RITP-Memorandum nr.
036: Categories etc.
{pp.cit., p. 32-33).

'Evenals dit bij leren aangaande de wereld
(cellen A en B) het geval is, loopt leren-over-jezelf
van regels naar uitzonderingen naar nieuwe re-
gels naar nieuwe uitzonderingen, enz. Iemands
zelfconcept kan men, evenals zijn kijk op de
Wereld, grotendeels vatten in een verzameling
Van 'regels' in onze betekenis; ook hier echter
^jn die regels voor een belangrijk deel vóóronder-
stellingen - persoonlijke hypothesen - die onder-
•levig zijn aan en ook moeten openstaan voor
Verandering en weerlegging. De redenering
Waarmee het belang van leereffecten van het

D-type kan worden bepleit (...) kan dus analoog
zijn aan die voor het belang van B-leereffecten.

In het geval van leren van 'uitzonderingen op
vóóronderstellingen aangaande mijzelf' kan het
betoog echter aanzienlijk worden versterkt door
te kijken naar wat
psychotherapeuten en counse-
lors
te zeggen hebben over het zelfconcept en
daarmee samenhangende zaken. Aangezien zij
mensen bij zich krijgen bij wie het leerproces in
hun opvoeding of persoonlijke ontwikkeling op
de een of andere manier verkeerd is gegaan, zijn
hun ideeën terzake zeker relevant.

Wat proberen therapeuten te bereiken in hun
pogingen om cliënten te helpen? Ongeacht uit
welke school zij komen - psycho-analytische,
Rogeriaanse, gedrags-, cognitieve therapie -
men kan stellen dat zij allen in de eerste plaats
dit willen bereiken: mensen helpen heenkomen
over zekere regels aangaande henzelf, die hun
volle ontplooiing als mens in de weg staan. Die
regels kunnen zijn - of, zij kunnen door de thera-
peut voornamelijk gezien worden als - hetzij
min of meer bewuste voor-oordelen, hetzij ge-
woontevormingen. Of men het doel nu wil berei-
ken door inzicht of door gedragsmodificaties (in
het algemeen kan men zeggen: beide) het belang-
rijkste nagestreefde leereffect is de realisatie'^» dat
bepaalde persoonlijke regels niet noodzakelijker-
wijze geldig zijn, of waar. Het type leerdoel is
dat van cel D:
distantie nemen, overwinnen van
vóóronderstellingen aangaande zichzelf
(Eng.:
taking exception to preconceptions about one-
self).

Eén restrictie moet hierbij in rekening worden
gebracht. Met betrekking tot de school-opvoe-
ding hebben wij alle (onderwijs-) doelstellingen
gebaseerd op expliciete conditionering verwor-
pen; dat wil zeggen dat wij gekozen hebben voor
de weg van het zelfinzicht. Maar ook met deze
restrictie zijn de consequenties van het boven-
staande voor het belang van leereffecten van het
D-type substantieel.'

Die consequenties zijn nu wel duidelijk ge-
noeg: onder de gerapporteerde fundamentele
ervaringen mag men er vele van het D-type ver-
wachten.

Wij zijn nu voldoende toegerust om nader te


345

-ocr page 353-

A. D. de Groot

bezien in hoeverre schakers, gevraagd naar hun
persoonlijke verhouding tot het spel, fundamen-
tele ervaringen rapporteren - en welke dat dan
zijn.

Noten

1. Tevens hoofdstuk 2 van (RlTP-SVO-project
0190):
Leereffecten van de beoefening van het
schaakspel.
Eindrapport 1974.

2. Voor een grondiger behandeling, zie A. D. de
Groot: The problem of evaluating national
educational systems.
RITP-Memorandum nr. 026.
Amsterdam, 1973; Categories of educational
objectives and effect measures: A new approach
discussed in the context of second-language
leaming.
RITP-Memorandum nr. 036. Amster-
dam, 1973; To what purpose, to what effect?
Some Problems of method and theory in the
evaluation of higher education.
RITP-Memoran-
dum nr. 040.
Amsterdam, 1974.

3. In Simon's eigen veelzijdige produktie, op het
gebied van beslissingsprocessen onder onzeker-
heid, neemt de computer-simulatie van het
schaakdenken een belangrijke plaats in; zie b.v.
A. Newell en H. A. Simon:
Human problem
solving.
Englewood Cliffs N. J.: Prentice-Hall
1972.

4. Zie b.v. E. de Corte: Onderwijsdoelstellingen.
Studia Paedagogica. Nieuwe Reeks 2. Leuven:
Universitaire Pers, 1973 (en aldaar vermelde
literatuur); en b.v. Ä. Bjerstedt:
Systematic
analysis of instructional objectives: goal seeking,
goal focusing, and goal adjustment.
Malmö: Dep.
of Ed. and Psychol. Res. School of Educ., 1970.

5. Zie b.v. de Corte, op.cit., passim, m.n. p. 185.
De auteur rapporteert weliswaar op p. 41 (uit
enkele Amerikaanse studies), "'dat in het alge-
meen bij de leerkrachten geen 'doelstellingen-
bewustzijn' aanwezig is' en dat zij 'in het gebruik
van doeleinden als leidraad voor hun onderwijs
moeten (...) getraind worden'. Dat trainen ge-
beurt echter ook op diverse plaatsen. Zie ook
D. J. Bos e.a.:
Empirisch onderzoek van onderwijs-
doelstellingen.
Amsterdam: RITP, 1972, o.a. p. 5;
alsmede het Ten Geleide van de Nederlandstalige
uitgave van Bloom's Taxonomy: B. S. Bloom
e.a.:
Taxonomie van een aantal in het onderwijs
en de vorming gestelde doelen. I Het cognitieve

gebied. Rotterdam/Antwerpen: Universitaire
Pers/Standaard Wet. Uitg., 1971.

6. Zie A. D. de Groot en R. F. van Naerssen (red.):
Studietoetsen. Construeren, afnemen, analyseren.
2e druk, dl. I. Den Haag: Mouton, 1973, p. 26.

7. Zie ook de indringende en gedocumenteerde
kritiek van Michael McDonald-Ross: Beha-
vioural objectives. A critical review.
Instructional
Science,
1973 (2), 1-52; en Ebel's recente waar-
schuwing tegen te veel detail-werk ten koste van
de aandacht voor wat 'philosophers of education'
te zeggen hebben en de overeenstemming die
bereikt moet worden over 'general purposes and
goals' (Robert L. Ebel: Evaluation and edu-
cational objectives.
J. Educ. Meas., 10, 4, 1973,
273-279). In verband met ons onderwerp is één
van de desbetreffende vragen die Ebel stelt
(n.a.v. A. T. Jersild:
In search of self: An explo-
ration of the role of the school in promoting self
understanding.
New York: Teachers College
Press, 1952, p. 141) interessant en zeer relevant:
'Is the child's self-concept more important than
his cognitive competence?" (p. 273).

8. Om misverstand te voorkomen: schrijver dezes
rekent zichzelf wel tot de educational measure-
ment-specialisten, maar hij is minder optimis-
tisch over het 'dekkingsvermogen' van de gang-
bare methoden dan sommige collega's.

9. Zie ook de Groot: RITP-Memorandum nr. 036,
026 en 040, op.cit.

10. 'Operationalisatie' van een begrip is het 'opera-
tioneel maken' ervan in een specifieke betekenis:
meetbaar maken, door precieze vastlegging van
alle 'operaties' die men bij toepassing op een
gegeven geval moet uitvoeren om de meetuit-
komst (of: de 'waarde' van de bijbehorende
variabele) te verkrijgen.

11. Zo kras en expliciet wordt deze conclusie zelden
getrokken, maar in de praktijk van de doelstel-
lingenanalyse wordt er wel naar gehandeld; in
de geest van: Wat je niet kunt
meten - d.i. in
termen van leerlinggedrag objectiveren - bestaat
niet (zie de hieronder volgende discussie).

12. Zie b.v. reeds R. F. Mager: Preparing objectives
for programmed Instruction.
San Francisco:
Fearon, 1962; Ned. uitgave:
Het bepalen van
doelstellingen voor geprogrammeerde instructie.


346

-ocr page 354-

Over fundamentele ervaringen

Alphen a/d Rijn: Samson, 1966; verder W. J.
Popham e.a.:
Instructional objectives. AERA-
Monograph series on curriculum evaluation, 3.
Chicago: Rand McNally, 1969; alsmede W. J.
Popham: Probing the validity of arguments
against behavioral objectives. In: R. C. Anderson
e.a. (eds.):
Current research in Instruction. Engle-
wood Cliffs, N. J.: Prentice-Hall, 1969.

13. 'Was sich überhaupt sagen läszt, läszt sich klar
sagen; und worüber man nicht sprechen kann
darüber muszman schweigen' - aldus (de vroege)
L. Wittgenstein in:
Tractatus logico-philosophi-
cus.
London: Routledge and Kegan Paul, 1922;
of misschien nog duidelijker (en extremer):
'Wenn sich eine Frage überhaupt stellen läszt, so
kann sie auch beantwortet werden' (anders is de
vraag niet goed gesteld en dus geen
vraag).

14. Zie, behalve McDonald-Ross, op.cit., b.v. J. M.
Atkin: Behavioral objectives in curriculum de-
sign: a cautionary note. In: R.C.Anderson e.a.,
op.cit.-, en D. R. Krathwohl en D. A. Payne:
Defining and assessing educational objectives.
In: R. L. Thorndike (ed.):
Educational Measwe-
ment.
Washington D.C.: Amer. Council on
Educ., 1971.

15. De tegenstelling is van een bekend type. Overal
waar in de sociale wetenschappen een spanning
tussen
objectiviteit en relevantie optreedt (vgl.
A. D. de Groot:
Methodologie. Den Haag:
Mouton, (1961) 1973, p. 187 e
.V.) maskeert de
tegenstelling tussen extreme opvattingen telkens
weer het eigenlijke probleem. Zo ook hier.

16. Zie ook A. D. de Groot: Standpunt. Over onder-
wijs, democratie en wetenschap.
Den Haag:
Mouton, 1971, hoofdstuk 5, p. 48-58.

17. Er bestaat een hele categorie van wóórden voor
doelstellingen waar niemand 'tegen' kan zijn

- karaktervorming is natuurlyk 'een goede zaak'

- maar die als het erop aankomt zó verschillend
gelezen en begrepen worden dat er geen grootste
gemene deler blykt te vinden te zijn.

18. In Nederland schijnen het inderdaad in hoofd-
zaak mannen te zijn die zo denken, geen vrou-
wen; niet aldus in de Verenigde Staten.

19. De uitdrukking ('Das musz man gesehen haben')
stamt, hier heel passend, van Alfred Adler; hij
zei dat geregeld - op een cursus die ik nog heb

kunnen meemaken - bij de bespreking van ge-
vallen.

20. Daaraan kan men uit een oogpunt van onder-
zoek desgewenst toevoegen: 'en die
niet optreden
bij leerlingen (controlegroepen), die zulk onder-
wijs
niet hebben genoten'.

21. Voor deze formuleringswijze - (begrip-)zoals-
bepaald en (begrip-)zoals-bedoeld - zie de Groot:
Methodologie, op.cit., p. 89 e.v.

22. Werkt men - in de doelstellingen-/Aeone waarvan
hier enkele lijnen getrokken zijn - met het begrip
'totaal-examen' (zie:
Selectie voor en in het hoger
onderwijs. Een probleemanalyse.
COWO-Nota
nr. 3. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1972, p. 45
e
.V.), dan is dit boekje meteen het (totale-)
examen-boekje. Zie ook de Groot: RITP-Me-
morandurn nr. 036, op.cit.

23. Vgl. B. S. Bloom et al.: Taxonomy of educational
objectives.
The Classification of educational goals.
Handbook I: Cognitive domain. New York:
McKay (1956) 1966.

24. Zie de Groot: RITP-Memorandum nr. 036, op.
cit.
(2.2 t.m. 2.4). In hetzelfde artikel is ook een
meer systematische presentatie te vinden van de
nieuwe uitgangspunten (2.5 t.m. 2.9) die in deze
paragraaf kort worden aangeduid.

25. Men kan dit element van zelf, op eigen verant-
woordelijkheid kunnen
gebruiken van wat men
heeft meegenomen van onderwijs, natuurlijk ook
uitdrukken in termen van kennis, vaardigheden
en algemeen: disposities -
niet van 'attituden',
zie (4). De terminologie van aangeleerde 'pro-
gramma's', die in het 'geheugen' worden be-
waard en naar keuze door de 'centrale besturing'
kunnen worden ingeschakeld, lijkt echter nog
beter geschikt om het verschil aan te geven.

26. Hierover zou veel meer te zeggen zijn. Het bij-
behorende betoog, dat het attitudebegrip, zoals
het in psychologie en sociale psychologie ingang
heeft gevonden,
op een irrationeel mensbeeld
berust (dat veel schade kan aanrichten) moet
voor een andere gelegenheid worden gereser-
veerd. In ieder geval is het begrip onbruikbaar
bij de analyse van de doelstellingen en leereffec-
ten van nuchter, eerlijk, via het bewustzijn en de
ratio opererend onderwijs.


347

-ocr page 355-

A. D. de Groot

27. Voor een nadere bespreking hiervan en van de
argumentatie voor de hierna volgende conclusie
wordt de lezer opnieuw verwezen naar de in
noot 2 genoemde artikelen.

28. De onderscheiding is ontleend aan B. S. Bloom
c.s. Vgl.
Taxonomy of educational objectives.
Handbook II, Affective domain. London: Long-
mans, (1956) 1964.

29. RITP-Memorandum nr. 036, op.cit., p. 22.

30. A. D. de Groot: Het denken van den schaker.
Een experimenteel-psychologische studie. Am-
sterdam: N.-H. Uitg. Mij., 1946;
Thought and
choke in chess.
The Hague: Mouton, 1965,
New York: Basic Books, 1966.

31. Zie b.v. Newell and Simon, op.cit., pp. 661-784.

32. De term 'generaliseren' heeft, naast een positieve
of neutrale betekenis (in cognitie-onderzoek en
methodenleer), ook een negatieve (in het dage-
lijks leven): snel of te sterk 'generaliseren' wordt
vaak als een fout of ondeugd beschouwd.
Mensen 'generaliseren' even gemakkelijk als zij
geconditioneerd worden; de grondslag is dezelf-
de. Niettemin: generaliseren is, evenals hypo-
thesen (durven) stellen (zie 8), onmisbaar in leer-
processen. Wie niet generaliseert, leert niet.
Belemmerend werkt generaliseren alleen als de
leerling na het leren van de
regel blind is voor de
volgende leer-fase: het ontdekken en erkennen
van
uitzonderingen.

33. A. Nimzowitsch: Mein System. Berlin: Schach-
verlag Bernhard Kagan, 1925.

34. In de literatuur over 'concept formation' (b.v
bij J. S. Bruner e.a. in:
A study of thinking. New
York: Wiley, 1956) kan men analoge proces-be-
schrijvingen vinden. Het leereffect van het soort
begripsvorming waar het in de zo genoemde ex-
perimenten om gaat is ook daar te beschrijven
als een verworven, hiërarchisch opgebouwd
systeem of programma.

35. Het woord 'gebruiken' heeft hier twee verschil-
lende betekenissen: een regel kan men toepassen,
een uitzondering niet. Het 'gebruik' van een uit-
zondering werkt veeleer als een
caveat, een aan-
maning tot voorzichtigheid, tot
voorbehoud
- een uiterst belangrijke denkmethode! - en als
een
signaal, dat differentiatie nodig is. Er is meer
te leren; men 'gebruikt' uitzonderingen dus voor-
al voor de voortzetting van het leerproces.

36. Zie b.v. de Groot: Methodologie, op.cit.

37. K. R. Popper: Logik der Forschung (1934).
4. verb. Aufl. Tübingen: Mohr (Siebeck), 1971;
Eng. bewerking:
The logic of scientific discovery.
London: Hutchinson, 1959. Zie ook (al was het
alleen maar om de duidelijke titel) Popper's
Conj'ectures and refutations. New York: Rout-
ledge and Kegan Paul, 1963, Basic Books, 1965.

38. Voor voorbeelden en voor de analyse van de
kenmerken van algemene uitspraken van dit
type moeten wij naar andere publikaties verwij-
zen; zie b.v.
Methodologie, op.cit., p. 99 e.V. en
132 e
.V.; verder: Waarom ik (niet) filosofeer, in
Bezieling en overtuiging. Den Haag: Servire,
1963; en
Standpunt, op.cit.

39. Zie ook b.v. J. C. Eccles: Pacing reality. Heidel-
berg science library. Vol. 13. Berlin: Springer,
1970.

40. In geval van 'probabilistische' - i.t.t. 'determi-
nistische' - hypothesen gaat deze redenering niet
op: een tegenvoorbeeld, althans één geval, zegt
dan weinig of niets. Bij de toetsing van probabi-
listische hypothesen (b.v.: De meeste X'en zijn A)
speelt falsificatie echter óók een bijzondere rol,
op verschillende wijzen (zie
Methodologie, op.cit.,
p. 107); men redeneert bij voorbeeld precies zo
als hierboven indien het gaat, niet om één geval,
maar om een
tegen-onderzoek als tegenvoorbeeld.
Worden er bij zo'n (tegen-)onderzoek, b.v. in een
nog niet eerder onderzochte populatie of onder
iets gewijzigde omstandigheden, uitkomsten ge-
vonden waaruit kan worden afgeleid, dat het
- hier -
niet waar is dat de meeste X'en A zijn,
dan is ook dat een weerlegging van de oorspron-
kelijke algemene hypothese, die een belangrijke
kennis-winst inhoudt.

41. Merkwaardigerwijze, tegen de verwachting in:
'Hoe bestaat het\ Deze volksuitdrukking geeft
de verbazing, de 'verrassingswaarde' (surprise
value) van iets dat tegen de heersende opvatting
of mening in blijkt te bestaan, goed weer.

42. Dit antwoord is niet in strijd met, maar veeleer
een specificatie van de opvatting dat exploratie
de hypothesevorming dient. Daarnaast speelt de
behoefte om lacunes in onze kennis van eenmaal
ontsloten gebieden te vullen ook als dat niets
verrassends oplevert een zekere rol - H. Oldewelt
noemt die behoefte de 'volledigheidsdrift' van
de wetenschapsbeoefenaar.


348

-ocr page 356-

Over fundamentele ervaringen

43. Zie de Groot: RITP-Memorandum nr. 036, op.cit.

44. Niet alleen de leerpsychologie mag de schuld
krijgen: ook onze 'schoolmeesterneiging' kan
ons parten spelen. Een (slechte) schoolmeester in
deze zin is iemand die alléén onderwijst 'hoe het
moet', door regels te stellen en zo nodig recht te
praten - uitzonderingen zijn niet toegestaan. Dit
komt uiteraard ook bij methodologen en schaak-
didactici voor. Lodewijk Prins is één van dege-
nen, die op schaakgebied telkens weer - gedocu-
menteerd - hiertegen fulmineert; b.v. in zijn
boekje
Beter schaken (Amsterdam/Antwerpen:
Kosmos 1973, p. 58): 'Mijn kritiek is niet zozeer
gericht tegen vuistregels als zodanig maar tegen
hun verdovend effect als zij schools worden in-
gescherpt en aanvaard'. Ook hij gebruikt de
term 'vooroordelen' in dit verband. Sprekend
over 'de' lerende schaker (NRC, 4 nov. 1967):
'Nu is hij al eeuwen doende zijn oude vooroor-
delen bij te werken of voor nieuwe te verwisselen;
zo houdt hij, hulpeloos en wel,' (tegenover de
zeeën van zetmogelijkheden waaruit hij moet
kiezen) 'toch nog de teugels'.

45. Zie opnieuw mede de (semi-)publikaties vermeld
in noot 2.

46. Onder de oorzaken valt enerzijds te noemen de
'kennisexplosie' van de laatste eeuw - een toe-
name van 'wereld-leerstof' die de zelfkennis
verdrong - anderzijds het feit, dat de oude,
klassieke en later christelijke methoden om zelf-
kennis (en andere deugden) te verwerven, in
veel, met name 'verlichte' kringen in diskrediet
geraakten. H. F. de Wit, van wie ik deze opmer-
kingen gaarne overneem (persoonlijke communi-
catie) stelt het als volgt: 'Het leren van zelfken-
nis' (...) 'werd door de onderkenning van de
Kerk als feodale, dictatoriale, conservatieve
kracht in diskrediet gebracht'. De prominente
rol van de (Kerkelijke) autoriteit bij het aanleren
van ('christelijke') deugden werd niet meer aan-
vaard;
in onze tijd is daar nog de anti-autoritaire
stroming bijgekomen, die de hele leermeester-
leerling-verhouding bijna tot iets verdachts heeft
gemaakt (vgl.
Standpunt, op.cit., hfdst. 24, p. 215
e
.V.). Van 'alleen maar lip-service' (vgl. Catego-
ries, p. 2, onder 3.3) kan alleen met betrekking
tot 'hooguit de laatste twee eeuwen' sprake zijn
(de Wit) - en dan nog alleen in bepaalde op de
voorgrond tredende subpopulaties in de maat-
schappij (en
niet, bijvoorbeeld, op goede protes-
tants-christelijke scholen; aanvulling van dr.
D. J. Bos). Zie ook noot 7 en het daar genoemde
werk van Jersild.

47. Zie de Groot: RITP-Memorandum nr. 036, op.
cit.,
p. 33 e.V.

48. De grens tussen kennis en vaardigheden is veel
vager dan gewoonlijk wordt aangenomen. 'We-
ten hoe' berust evenzeer als 'weten dat' op het
bezit (in het geheugen) van bepaalde inhouden
en de beheersing van bepaalde cognitieve pro-
gramma's - en dat moet men toch 'kennis'
noemen, al is het dan niet noodzakelijkerwijze
afvraagbare kennis. Anderzijds is 'weten
dat\ in
de zin van afvraagbare kennis, het beste te speci-
ficeren als: weten
hoe men bepaalde soorten
vragen moet beantwoorden. Daarvoor is min-
stens een geheugen-afzoek-roi/h«e (dus: een
vaardigheid) nodig - zij het dat die soms zeer
automatisch en snel kan worden doorlopen.
Gaat het om kennis m.b.t. een vraagtype, waarop
het juiste antwoord een zekere
afleiding vergt,
dan is het element van (probleem-oplossen en)
vaardigheid nog duidelijker mede aanwezig.

49. Opnieuw: 'realisatie' hetzij in de vorm van ver-
anderd gedrag hetzij van verbeterd inzicht.

50. In dit artikel is in het voorgaande eveneens uit-
drukkelijk vóór zelf-inzicht gekozen; maar die
keuze is enigszins anders toegelicht dan in 'Cate-
gories'. Het specifieke verband met school-op-
voeding en doelstellingenanalyse is hier zwakker;
dat met algemene noties over
optimale zelfont-
plooiing
(inclusief zelfkennis, zie par. 9) sterker.
Met deze keuze is intussen niets gezegd voor of
tegen de relatieve effectiviteit van de ene of de
andere therapeutische methode: ons onderwerp
is niet therapie maar fundamentele ervaringen.


349

-ocr page 357-

'If the patiënt doesn't agree with the book, throw
the book away. The book was written about the
patiënt, not the patiënt about the book'.
(K. Gold-
stern; zie: Chein, 1972, p. 37)

I. Afscheid van de pedagogische antropologie

De hausse in de literatuur over de pedagogische
antropologie lijkt haar hoogtepunt gehad te
hebben. Het is in dit verband tekenend dat in de
nieuw opgezette reeks
'Neue Anthropologie',
onder redaktie van Gadamer en Vogler, wel
plaats ingeruimd is voor o.a. de 'Kulturanthro-
pologie' en 'Psychologische Anthropologie',
maar dat men aan de 'Pädagogische Anthropo-
logie' volledig voorbijgaat.

Voor het verval van de pedagogisch antropo-
logische benaderingswijze zijn verschillende
gronden aan te voeren. Het creëren van een pe-
dagogische antropologie had o.i. ten doel een
alternatief wetenschapskoncept te verdedigen,
waarbij men echter een konfrontatie met de
empirische wetenschapsopvatting uit de weg

ging.

Zo noemt Loch (1969) bijvoorbeeld als ver-
tegenwoordigers van de
'EmzeXwissenschaften'
biologie, sociologie en psychologie auteurs als
Portmann, Dahrendorf en Lersch. Elk systema-
tisch geheel van uitspraken krijgt het etiket
'wetenschap' toebedeeld. Zo lezen we bij Noor-
dam (1970) dat het woord antropologie betekent
wetenschap of leer van de mens (p. 13). Het we-
tenschapsbegrip krijgt caoutchoucachtige eigen-
schappen, als gevolg waarvan men het tot de
taak van de 'wetenschap' kon rekenen, te komen
tot z.g. wezens-uitspraken (over de mens).

350

Mede als gevolg van deze geesteswetenschap-
pelijke desinteresse (of emotionele afweer tegen
...?) in de modernere grondslagenproblematiek
van de empirische sociale wetenschappen, kon
deze pedagogische antropologie het tot haar taak
rekenen 'empirische gegevens' te rangschikken
volgens het edukatieve kriterium, of zoals Loch
ergens formuleert, een antropologische
duiding
te geven van de pedagogische gegevens zelf.
Afgezien van het feit dat er nauwelijks empirische
data over de opvoedingswerkelijkheid voorhan-
den zijn, gaat men voorbij aan het inzicht dat
empirisch onderzoek in de sociale wetenschap-
pen rust op vooronderstellingen, die o.a. betrek-
king hebben op de aard van de mens.

Hoewel we later uitvoerig op de relatie mens-
ontwerp - wetenschapsbeoefening! in zullen
gaan, kunnen we nu al de konklusie trekken dat
het antropologisch duiden van sociaal-weten-
schappelijke gegevens, die rusten op de aanname
van een bepaald
mensontwerp, een paradoxale
onderneming is. Een tweede grond voor het
verval van de (pedagogische) antropologie is,
dat ze overwegend gevoed werd vanuit een
idea-
listische
(bewustzijnsfilosofische) achtergrond.
Wijsgerige antropologie wordt omschreven als
'de vraag naar het
wezen van de mens' (Land-
mann, p. 11); ze tracht te komen tot generalise-
rende uitspraken over de aard en het wezen van
de mens. Het idealistische moment klinkt duide-
lijker door in het werk van de door Loch en
Bollnow veel geciteerde Plessner: een 'universale
Wesenslehre des Menschen' is eerst mogelijk als
we de mens beschouwen als 'die schöpferische
Durchbruchstelle seiner geistigen Welt' (1953,
p. 258). Het is dan ook niet verwonderlijk dat
deze discipline zichzelf volgens de neo-marxisten

Idolen en Idealen

B. Spiecker

Subfaculteit Pedagogische en Andragogische Wetenschappen der Vrije Universiteit Amsterdam

pedagogische studien 1974 (51) 350-356


-ocr page 358-

Idolen en Idealen

met deze taakstelling opheft. 'De' mens bestaat
niet: 'Menschen leben sowenig in 'der' Welt wie
sie 'die' Sprache sprechen oder 'die' Kunst her-
vorbringen; sie leben jeweils in den fast umwelt-
haft beschränkten Welten ihrer konkreten Gesell-
schaft' (Habermas, 1958, p. 31). Mensen leven en
handelen in een bepaalde leefwereld, nooit in 'de'
Wereld. Dit maakt het volgens Habermas on-
mogelijk een 'Katalog
anthropologischer Kon-
stanten'
op te stellen, en als de antropologie vol-
hardt in haar
'ontologische'' werkwijze, dan wordt
ze onkritisch en leidt ze tot een dogmatiek met
politieke konsekwenties. 'Wesensforschung' kan
leiden tot een konservatieve kuituurkritiek en
pedagogiek
kan verworden tot een rechtvaardi-
gingsleei van de bestaande verhoudingen (Ulich,
1972, p. 21). Nu doet Habermas o.i. echter bij
het afwijzen van de mogelijkheid te komen tot
een lijst van antropologische konstanten, impli-
ciet een beroep op een andere 'konstante':
'Die
Menschen leben in einer eigentümlichen Ver-
schränkung von Umweltbindung und Weltoffen-
heit. Das eine oder andere, für sich genommen,
träfe nur für Tiere oder Engel zu;
der Mensch
aber steht zwischen beiden' (beide kursiveringen
Van S.).2 Dit neemt echter niet weg, dat wij zijn
kritiek op de idealistisch-antropologische be-
schouwingen delen; bespiegelingen over de mens
als
'open vraag', over de 'open zingeving' van het
kind staan te ver af van de konkrete opvoedings-
situatie om te kunnen fungeren als uitgangspunt
Voor een praktische theorie of om als kritisch
kader voor empirisch-pedagogisch onderzoek te
dienen. In dit verband menen wij het dan ook te
moeten betwijfelen of de
geesteswetenschappelijke
(antropologische) pedagogiek ons werkelijk een
praktische theorie heeft gegeven (Klafki, 1970).
De pedagogiek typeren als 'normatieve prakti-
sche
antropologie' (Langeveld) heeft tot gevolg
dat we van de pedagogiek geen richtlijnen voor
het handelen kunnen verwachten.

Worden nu de problemen van een wijsgerige
antropologie (resp. pedagogische antropologie)
opgelost, wanneer we, zoals Habermas in 1958
Voorstelde, trachten te komen tot een verbinding
tussen wijsgerige antropologie en 'Theorie der
Gesellschaft'?

Immers, de kritiek van neo-marxistische den-
kers op de geesteswetenschappelijke pedagogiek
is, dat deze te individualistisch en te weinig
maatschappijgericht was. Hoe wordt nu in het
algemeen het samengaan van antropologie en
maatschappijkritiek bewerkstelligd? Gewoonlijk
beginnen deze 'kritische' beschouwingen met het
postuleren van diep-menselijke behoeften, die
echter in de konkreet-historische samenleving
gefrustreerd worden. Zo poneert Marcuse de
'echte' behoeften aan spel, geluk en vrede. De
volgende stap bestaat uit het ontwerpen van een
sociaal model, dat de bevrediging van deze be-
hoeften toelaat.

Dit sociaal model schrijft voor en wordt eerst
gerealiseerd (een paradox) door een bepaalde
opvoedingsvorm. Afgezien van de vraag hoe
'echte' menselijke behoeften in een menselijke
samenleving onderdrukt kunnen worden, is er
volgens Lenhardt (1970) geen streng logisch of
methodologisch principe, met behulp waarvan
we de aard of de natuur van de mens kunnen
vertalen in daarmee corresponderende richtlijnen
voor ons handelen. Omgekeerd is er 'no reliable
way of deducing or inferring principles of social
Organization from either
a priori assumptions or
scientifically verified truths about the nature of
man' (p. 233). Lenhardt voegt er echter onmid-
dellijk aan toe, dat we toch moeten blijven
pre-
tenderen
dat een dergelijke reduktie mogelijk is,
omdat we anders opgescheept zullen blijven met
een cybernetisch konstrukt van de samenleving,
waarbij geen ruimte is voor de belangen van
haar leden: 'anthropological speculation remains
both an insurmountable obstacle to, and a nec-
essary prerequisite of social theory'. (p. 233)

Deze paradoxale uitspraak van Lenhardt be-
hoeft o.i. een nadere uitwerking (zie § 4). Eerst
willen we echter ingaan op een, vanuit een andere
invalshoek geformuleerde, kritiek op de wijsgeri-
ge antropologie.

2. Het idool van de 'empirische mens'

Linschoten(1964) heeft er reeds op gewezen, dat
Bacon's idolenleer nog steeds aktueel is. Uit-


351

-ocr page 359-

B. Spiecker

gaande \an de idola theatri, waarbij men fiktieve
en toneelmatige werelden konstrueert uit wijs-
gerige en theologische beschouwingen, stelt Lin-
schoten dat de wijsgerige antropologie en feno-
menologie de psychologie willen baseren op het
aan de theologie ontleende 'beeld Gods' (p. 58).

Wijsgerige antropologie en fenomenologie zijn
uitgegaan van de aanname dat de 'wereld' een
passieve gegevenheid is die men slechts behoeft te
'lezen' om de onherleidbare eigenaard van de
mens te ontdekken. Pogingen om de wijsgerige
antropologie te maken tot het fundament van de
psychologie berusten op genoemd drogbeeld.
In het beeld Gods, aldus Linschoten, ligt de zelf-
overschatting uitgedrukt van de sensus commu-
nis, die, gezuiveid tot wijsgerige antropologie,
voorschrijft dat psychologie een geestesweten-
schap is. (p. 388)

Of we nu het funeste drogbeeld moeten typeren
als het 'beeld Gods' is hier nauwelijks van be-
lang; interessanter is de vraag hoe Linschoten
dit 'beeld Gods' omschrijft. Hij somt hiertoe een
viertal punten op, te weten: (a) de mens is de
onpartijdige universele beoordelaar; (b) de mens
is naar zijn wezen gekenmerkt door rede en in-
zicht; (c) de mens is boven de natuur verheven;
(d) de mens moet als wezen apart behandeld
worden, (p. 384)

Stuk voor stuk blijken ze ondeugdelijk te zijn
als karakteriseringen voor de empirische mens.
(p. 387) Wat hebben we hier echter te verstaan
onder de
'empirische mens'"! Op grond van, aldus
Linschoten, wetenschappelijk onderzoek moeten
we alle vier genoemde kenmerken van de mens
veeleer in negatieve vorm formuleren. Deze
'falsifikatie' van Linschoten lijkt ons echter on-
derdeel te zijn van een cirkelredenering; immers,
dat wat Linschoten 'wetenschappelijk onderzoek'
noemt komt voort uit het 'materialistisch postu-
laat', d.w.z. uit o.a. een (wetenschappelijk-)
materialistisch mensontwerp. Dit mensontwerp
correspondeert met die kennis die ons in staat
stelt verschijnselen te verklaren, te voorspellen,
en te
beheersen, (p. 390) Hoewel we dus Linscho-
tens
visie niet delen, zijn we wel van mening dat
zijn analyse van het drogbeeld, dat ten grondslag
ligt aan een wijsgerig-antropologische benade-
ring, ten onrechte niet serieus genomen is binnen
de antropologische pedagogiek.

We menen dat de wijsgerige antropologie niet
kan fungeren als fundament van een pedagogiek
(opvoedingswetenschap). Onze kritiek op de
pedagogische antropologie kan dan ook gezien
worden als een karakterisering van een in de
pedagogiek gangbaar idool. Hiermee wil niet
gezegd zijn dat de pedagogiek geen praktische
wetenschap behoort te zijn; wel, dat deze pro-
gramformulering niet gerealiseerd kan worden
met behulp van een antropologische
fundering.
In dit verband menen we dan ook dat een 'funda-
mentele
pedagogiek', als onderdeel van de wijs-
gerige antropologie, geen bestaansrecht heeft.
(Strasser, 1963, p. 75)3

Tegen de visie van Linschoten kan worden
aangevoerd, dat hij bij het ontmaskeren van het
'beeld Gods', een beroep doet op een ander idool,
nl. het
idool van de empirische mens. De empiri-
sche mens 'ontstaat' eerst indien we uitgaan van
bepaalde aannamen m.b.t. de mens. Dit bleek
ook het geval te zijn bij de neo-marxistische kri-
tiek op de wijsgerige antropologie.

Hoewel dus de wijsgerige antropologie niet als
fundament kan fungeren voor de sociale weten-
schappen, gaan deze wetenschapsopvattingen
wel uit van een
mens-ontwerp.

Nu rijst echter de vraag welke relatie er bestaat
tussen (soc.) wetenschap en mensontwerp.

3. Excursie: wetenschap en mensontwerp

De laatste jaren hebben verschillende denkers
aandacht besteed aan de relatie wetenschap-
mensontwerp, waarbij men vooral geïnteresseerd
is in de assumpties m.b.t. het mensontwerp, dat
vooraf gaat aan een wetenschapsopvatting.
Achtereenvolgens willen we de gedachten van
Israel (1972), Wisdom (1970, 1972), Radnitzky
(1972) en Harié en Secord (1972) bespreken. Aan
alle sociaal-wetenschappelijke opvattingen liggen
bepaalde assumpties m.b.t. de aard van de mens
en de samenleving ten grondslag. Israel spreekt
hier over
'stipulatieve assumpties] waarbij hij een


352

-ocr page 360-

Idolen en Idealen

drietal assumpties onderscheidt: de eerste be-
treffen de aard van de mens, inklusief het karak-
ter van de menselijke kennis. De tweede stipulatie
betreft de aard van de samenleving en de derde
de relatie tussen mens en samenleving. Onmid-
dellijk voegt Israel eraan toe, dat het hier
niet
gaat om de 'essentie' of het 'wezen' van een ver-
schijnsel: 'The statements concerning the natuie
of the phenomena to which I refer do not have
the status of final explanations but of
initial
condhions (curs. van S.). They are of a stipulative
'^ind ... They are chosen ... and empirical
theories are derived from them'. (p. 124) Israels
hoofdhypothese luidt dan ook dat deze stipula-
tieve uitspraken een regulatieve funktie hebben;
Ze bepalen het type empirische theorieën dat
ontwikkeld wordt, waarbij deze theorieën weer
invloed hebben op de gevolgde research-strate-
S'eën. (p. 125) Uiteenlopende stipulaties m.b.t.
de aard van de mens, en in het bijzonder tot de
iienselijke kennis, vinden we bij de behavioris-
tische en Piagetiaanse benadering.

Dergelijke epistemologische stipulaties zijn
Metafysische stipulaties, die voorafgaan aan het
Onderzoek.

In navolging van Von Wright typeert Israel de
stipulatieve assumpties als praxeologische uit-
spraken, dit zijn uitspraken die betrekking heb-
ben op de mens als 'agens'. Deze praxeologische
uitspraken maken onderdeel uit van een filosofi-
sche antropologie, die voorafgaat aan en de basis
Vormt van de empirische studie van de mens.
(P. 180)

Ook Radnitzky bespreekt in een recent artikel
over research de relatie tussen mensontwerp en
Onderzoek. De stabiliserende faktoren van een
research-traditie zijn o.a. de 'foreconceptions
äbout the territory'. De meest algemene van deze
assumpties maken deel uit van een
wereld-beeld
Cworld-picture'), of van een mensbeeld ('image
of man') in het geval van de sociale wetenschap-
Pen. (p. 202) Radnitzky stelt voor te spreken
over
'world-picture hypotheses', zodra deze zich
^jzigen verliest een research-traditie haar zin.
yoor onze beschouwingen is van belang dat de
foreconceptions' een mensbeeld omvatten, dat
in belangrijke mate
evaluatief is. Dit heeft tot
gevolg dat psychologische, pedagogische en
sociologische theorieën direkte implikaties heb-
ben voor de sociale en politieke praxis. Radnitz-
ky meent dan ook dat het 'image of science' deel
uitmaakt van ons 'image of man': 'the genuine
meaning of science can be determined only after
one has formulated one's conception of man and
the world he lives in .. .'.(p. 234)

Een geheel andere benadering van de relatie
tussen wetenschap en antropologie, in onze ter-
men mensontwerp (zie § 4), vinden we bij John
Wisdom (1971, 1972). Wisdom is voornamelijk
geïnteresseerd in de relatie metafysika, ontologie
en wetenschap. In de sociale wetenschappen im-
pliceert ontologie het hebben van een mensbeeld.
Wisdoms the'se is dat de sociale wetenschappen
een
mechanistisch mensontwerp uit de natuur-
wetenschappen overgenomen hebben. Dit bete-
kent dat wetenschap een ontologie omvat, en wel
in tweeërlei opzicht: (a) een ontologie, die
inge-
bed
is in de empirische inhoud van een theorie
en (b) een ontologie die de empirische inhoud
bepaalt door
voor te schrijven welke entiteiten
mogen voorkomen in de theorie-vorming.

Wetenschap omvat dus naast de empirische
inhoud ook filosofische componenten, 'consisting
of embedding ontology generated from within
and prescribed ontology generated by a Welt-
anschauung' (1971, p. 132). Het onderscheid
tussen 'embedded' en 'prescribed ontology' is
voor ons problematisch, omdat Wisdom de in-
gebedde ontologie omschrijft als
'voortkomend
uit
de empirische inhoud van een theorie' (p. 124)
en als 'het geheel van ontologische
postulaten'.
(p. 130)

Laatstgenoemde typering maakt het onder-
scheid met een 'voorschrijvende ontologie' over-
bodig. Van belang is dat (beide vormen van)
ontologische componenten niet empirisch weer-
legbaar zijn. De empirische inhoud van een theo-
rie daarentegen kan gefalsifieerd en vervangen
worden. Wisdom noemt nu de niet-toetsbare
ontologie of 'Weltanschauung' een 'onschuldig
aanhangsel' van de weerlegbaie empirische in-
houd, terwijl wij elders lezen dat de empirische


353

-ocr page 361-

B. Spiecker

inhoud zich zal richten naar de ontologie, (p.
132) Zo genereert de mechanistische 'Weltan-
schauung' (falsifieerbare) empirische hypothesen,
terwijl de niet-toetsbare ontologie (het mechanis-
tische mensbeeld) buiten schot bhjft.

Harré en Secord (1972) schenken ruime aan-
dacht aan de relatie tussen mechanistisch mens-
ontwerp en gedragswetenschappen. Het uitgaan
van een mechanistisch mensontwerp
vereist dat
het menseUjk gedrag verklaard wordt in termen
van externe stimuli, d.w.z. dat de bijdrage van
interne faktoren, autonome geestelijke aktivitei-
ten, geminimaliseerd wordt. De meeste menselij-
ke sociale
handelingen kunnen echter niet met dit
paradigma begrijpeUjk gemaakt worden.

Tegenover het deterministisch-mechanistisch
mensbeeld stellen Harré en Secord het rol-regel
model. In dit model zijn overeenkomstigheden
in het gedrag van mensen niet noodzakelijkerwijs
het gevolg van overeenkomstige stimuli, maar
kunnen ze verklaard worden vanuit gemeen-
schappelijke betekenissen en algemeen aanvaarde
konventies en regels, (p. 17) Regels kunnen in
tegenstelling tot wetten, gebroken worden, omdat
mensen
'self-governing agents' zijn. De auteurs
staan een
antropomorfisch mensontwerp voor;
mensen dienen behandeld te worden 'as if they
were human beings'. Ziclizelf plaatsend in de
'fenomenologische' traditie van o.a. Schutz, zien
Harré en Secord het fundamentele verschil tussen
mens en dier gelegen in het zelfbewustzijn, het-
geen omschreven wordt als de 'capacity to
monitor our monitorings'.

Sociale wetenschappen (en hun methodologie)
behoren uit te gaan van een antropomorfisch
mensontwerp: 'Inthe anthropomorphic model of
man we not only have the person as agent but the
person as watcher, commentator and critic as
well'. (p. 91)

Uit bovenstaande beschouwingen wordt duidelijk
dat de inhoud en richting van sociaal-weten-
schappelijk onderzoek in belangrijke mate be-
paald is door stipulaties of ontologische postu-
laten, die (mede) betrekking hebben op de aard
van de mens.^
4.
Moraal.. .

Na deze 'excursie' keren we terug naar de uit-
spraak van Lenhardt, dat antropologische spe-
kulatie zowel een 'insurmountable obstacle', als
een 'necessary prerequisite' is voor sociale theo-
rie-vorming. In Lenhardts tweeslachtige waar-
dering van 'antropologische spekulaties' werkt
nog een relikt door van het drogbeeld uit de
fenomenologische wijsgerige antropologie. Niet
wijsgerig antropologische spekulaties, maar een
mensontwerp is een noodzakelijke voorwaarde
voor sociale theorie-vorming. In onze visie is de
wijsgerige antropologie zoals ze geïntroduceerd
is door o.a. Scheler en Plessner, het
mensontwerp
van een fenomenologische benaderingswijze.
Gegeven het fenomenologische program van de
'Wesensschau' kende men aan het mensontwerp
universele geldigheid toe. Dit mensontwerp als
'universale Wesenslehre des Menschen' werd
'wijsgerige antropologie' genoemd.

Een mensontwerp dat niet meer herkend wordt
als
ontwerp (stipulatie), maar als wezens-leer van
de mens gepresenteerd wordt kan niet meer fun-
geren als voorwaarde voor theorie-vorming en
onderzoek; in deze zin heeft Lenhardt gelijk,
wanneer hij stelt dat antropologische spekulaties
een obstakel vormen. Het doen van uitspraken
over het wezen van de mens is te vergelijken met
het willen springen over de eigen schaduw. Een
mensontwerp is een interpretatie van wat de
mens is of behoort te zijn.

Als gevolg van de relatie tussen sociale weten-
schappen en mensontwerp hebben sociaal-weten-
schappelijke uitspraken een beperkte geldigheid.
Deze grenzen corresponderen met de aan het
onderzoek voorafgaande stipulaties m.b.t. de
mens.

Aangezien er meerdere mensontwerpen moge-
lijk zijn, pleit dit in de sociale wetenschappen
voor een
thsoTÏtQn-pluralistisch standpunt®.

Problemen ontstaan eerst, wanneer men een
benaderingswijze, en dus een mensontwerp, ver-
absoluteert. Dit is zowel bij de empiricistische
als wijsgerig-antropologische benaderingen het
geval (geweest). Beide stromingen pretenderen,


354

-ocr page 362-

Idolen en Idealen

in principe, te kunnen komen tot universeel
geldige uitspraken over de mens (het menselijk
gedrag).

Samenvattend kunnen we t.a.v. de pedagogische
antropologie konkluderen, dat ze geen funda-
ment kan zijn voor de pedagogiek als praktische
Wetenschap. Pedagogisch antropologische uit-
spraken pretenderen wezens-uitspraken, d.w.z.
niet tijd-ruimtelijk gebonden, uitspraken over de
mens (het kind) te zijn. Deze pretentie kon alleen
gevoerd worden binnen de fenomenologische
beweging. Nu is echter ook gebleken dat de
fenomenologische methode niet aan haar doel-
stelling kan voldoen. Fenomenologische uit-
spraken, zo lezen wij bij Seiffert (1971), berusten
steeds op de
persoonlijke levenservaring van de
auteur, d.w.z. ze maken geen aanspraak op
boven-tijdelijke geldigheid. Seiffert komt overi-
gens tot deze konklusie na een analyse van enkele
beschouwingen van Plessner en Bollnow. De
fenomenologie is 'eine an sich 'unhistorische'
Methode, die sich jedoch stillschweigend immer
in einen bestimmten Horizont stellte' (p. 39).

Fenomenologische en pedagogisch antropolo-
gische beschouwingen hebben heel onnadrukke-
lijk betrekking op
hedendaagse mensen en kinde-
ren.8

Hoe paradoxaal het klinken mag, het is o.i.
aan dit 'tekort' van de fenomenologische metho-
de te danken, dat bepaalde tijd-ruimtelijk ge-
bonden pedagogisch-antropologische beschrij-
vingen voor bepaalde praktische problemen ver-
helderend hebben kunnen werken.

Noten

1- De term msnsontwcrp lijkt ons te verkiezen boven
de term
mensbeeld. 'Beeld' kan associaties oproe-
pen met 'afbeelden' (isomorfie). Bovendien sugge-
reert de term een
'gestalt-achtig' geheel (monde-
linge mededeling van A. J. Beekman). De term
'ontwerp', daarentegen, geeft beter aan dat er
hier sprake is van een interpretatie, een
konstruktie
of stipulatie.

2- De term 'konstante' kan o.i. wel degelijk gehan-
teerd worden, mits men zich ervan bewust is dat
een konstante geen
wezens-trek van de mens is.
Een konstante wordt geformuleerd vanuit een
bepaalde interesse-gebonden
vraagstelling. Wij
menen het bestaan van tijd-ruimtelijke invariante
konstanten die specifiek zijn voor de mens te
moeten betwijfelen. Een uitspraak als 'mensen zijn
sterfelijk' is (a) niet specifiek voor de mens en (b)
zal binnen verschillende godsdiensten en levens-
beschouwingen verschillend
verstaan worden.

3. In de fundamentele pedagogiek worden de voor-
onderstellingen van de pedagogiek op een syste-
matische en tevens kritische wijze onthuld
(Strasser 1963, p. 74). Deze vooronderstellingen
worden verkregen met behulp van een (fenome-
nologische)
oerevidente wezensbeschrijving van het
opvoedingsgebeuren. De fenomenologisch gemo-
tiveerde fundamentele pedagogiek is nog geen
pedagogiek; ze is veeleer een tak van de
wijsgerige
antropologie.
Zij is een filosofische visie op de
mens, voor zover hij een opvoedend en op te voe-
den wezen is (p. 75). Om nu aan te tonen dat een
praktische wetenschap niet gerealiseerd kan wor-
den met behulp van een antropologische
fundering
citeren we een zinsnede uit het werk van Strasser
(p. 97): Immers de fundamentele opvoedkunde is
inzover volledig, dat daarin alle wezenskenmerken
van
het opvoeden als zodanig beschreven worden.
{Zij biedt alleen wegens haar grote algemeenheid
geen voldoende houvast voor het opvoedkundige
handelen).
(Laatste curs. van Spiecker).

4. Bij L. S. Wrightsman (Social Psychology in the
Seventies,
1972) lezen we: Recent developments in
our society and within the field of psychology
lead US to expect that beliefs or assumptions about
human nature will increase in importance within
the domain of social psychology (p. 69). Dezelfde
auteur geeft een overzicht van de verschillende
(sociaal-psychologische) theorieën en de daarmee
corresponderende
'assumptions about the nature
of man'
(p. 26):

S-R theory: Man can be molded into almost
any behavior pattern through
reinforcement;
Gestalt theory: Man is active, purposive, goal-
seeking, seeking self-improve-
ment;

Role theory: Man acts in response to the role
he holds.

5. Voor nadere beschouwingen over dit wetenschap-
pelijk pluralisme verwijzen we naar:

D. Phillips - Abandoning Method (1973) en


355

-ocr page 363-

B. Spiecker

A. Naess - The Pluralist and Possibilist Aspect of
the Scientific Enterprise
(1972).

6. Aan de, onder invloed van A. Schutz, in de V.S.
opgangmakende 'fenomenologische' ethnometho-
dologie, kleven veel van deze bezwaren niet-
Zie: P. Berger & T. Luckmann -
The Social-
Construction of Reality
(1972) en A. C. Zijder-
veld -
De theorie van het symbolisch interactionis-
me
(1973).

Literatuur

Becker, H. H. (Hrsg.) - Anthropologie und Pädagogik,
1967.

Beekman, A. J. - Oordelen over de waarde van het
menselijk bestaan; over de mogelijkheden van een
empirische pedagogische antropologie; in:
Wijs-
gerig Perspektief,
14, nr. 1, 1973.

Boer, Th. de - Wijsgerige en wetenschappelijke antro-
pologie',
Assen, 1969.

Bollnow, O. F. - Mensch und Raum-, Stuttgart, 1963.

Bollnow, O. F. - Die Pädagogische Atmosphäre-,
Heidelberg, 1965.

Bollnow, O. F. - Die anthropologische Betrachtungs-
weise in der Pädagogik',
Essen, 1965.

Buytendijk - Das Menschliche-, Stuttgart, 1958.

Chein, I. - The Science of Behavior and the Image of
Man-,
New York, 1972.

Flitner, A. v.d. - Wege zur Pädagogischen Anthropo-
logie',
Heidelberg, 1963.

Gadamer, H. G., Vogler, P. (Hrsgs.) - Psychologi-
sche Anthropologie;
Neue Anthropologie Band V;
Stuttgart, 1973.

Habermas, J. - Anthropologie; in: A. Diemer
iUrsg:) - Philosophie, Frankfurt, 1958.

Habermas, J. - A Postcript to Knowlegde and Human
Interests;
in: Philosophy of the Social Sciences 3
(1973)

Harré, R. & Secord, P. F. - The Explanation of
Social Behavior;
Oxford, 1972.

Holzkamp, K. - Verborgene anthropologische Vor-
aussetzungen der allgemeinen Psychologie; in:
Kritische Psychologie', Frankfurt, 1970.

Israel, J. - Stipulations and construction in the social
sciences; in: J. Israel & H. Tajfel -
The Context of
Social Psychologie-,
London, 1972.

Koch, S. - Psychological science versus the science-
humanism antinomy; in:
American Psychologist,
Vol. 16, 1961.

Landmann, M. - Filosofische antropologie-, Utrecht,
Aula 300.

Langeveld, M. J. - Studien zur Anthropologie des

Kindes; Tübingen, 1964.
Langeveld, M. J. -
Kind und Jugendlicher in anthro-
pologischer Sicht;
Heidelberg, 1965.
Lenhardt, Ch. K. - Rise and Fall of Transcendental
Anthropology; in:
Philosophy of the Social Scien-
ces
2 (1972), p. 231-246.
Loch, W. -
Die anthropologische Dimension der Pä-
dagogik;
Essen, 1963.
Linschoten, J. -
Idolen van de psycholoog; Utrecht,
1964.

Marcuse, H. - Geweid en Vrijheid; Amsterdam, 1969.
Noordam, N. F. -
Het mensbeeld in de opvoeding II;

Groningen, 1970.
Plessner, H. -
Zwischen Philosophie und Gesellschaft;
Bern, 1953.

Plessner, H. - Conditio Humana; Pfullingen, 1964.
Radnitzky, G. - Toward a theory of research which
is neither logical reconstruction nor psychology or
sociology of science; in:
Quality & Quantity,
Volume VI, nr. 2, 1972.
Radnitzky, G. - Theorienpluralismus - Theorienmo-
nismus; in: A. Diemer e.a. -
Der Methoden- und
Theorienpluralismus in den Wissenschaften;
Mei-
senheim, 1971.
Roth, H. -
Pädagogische Anthropologie; Band I;

Hannover, 1966.
Seiffert, H. -
Einführung in die Wissenschaftstheorie

Band II; München, 1970.
Strasser, S. -
Opvoedingswetenschap en opvoedings-
wijsheid;
's-Hertogenbosch, 1963.
Strasser, S. -
Bouwstenen voor een filosofische anthro-

pologie; Hilversum, 1965.
Ulich, D. (Hrsg.) -
Theorie und Methoden der Erzie-
hungswissenschaft;
Weinheim, 1972.
Wat dunkt u van de mens - in:
Rondom het Woord,
Theologische Etherleergang N.C.R.V., februari

1970,

Wisdom, J. O. - Science versus the Scientific Revo-
lution; in:
Philosophy of the Social Sciences, I,

1971, p. 123-144.

Wisdom, J. O. - Scientific Theory: Empirical Con-
tent, Embedded Ontology, and Weltanschauung;
in:
Philosophy and Phenomenological Research;

1972, p. 63-77.

Wrightsman, L. S. - Social Psychology in the Seven-
ties;
Monterey, Cal., 1972.


356

-ocr page 364-

Samenvatting

In de West-Duitse didactiek wordt vanaf de jaren
'70 een wetenschapstheoretische discussie mani-
fest. In het overzichtswerk van Blankertz worden
de diverse didactische modellen, t.w. de Bildungs-
theoretische, de Lerntheoretische en de Informatie-
theoretische, naast elkaar geplaatst. Zij zouden
elkaar als het ware aanvullen. Op dit standpunt is
^eel kritiek gekomen. Deze kritiek richt zich
voornamelijk op de vraag welke 'Interessen' door
'ieze modellen gediend worden. In publikaties van
Huisken, Becker en Jungblut, Schäfer en Schaller
^ordt vooral de 'technologische Wendung' geana-
lyseerd en bekritiseerd. In hun opvatting staan de
verschillende didactische stromingen niet hori-
zontaal naast elkaar, maar zijn zij te beschouwen
^Is exponenten van een ontwikkelingsgang. De
kritische didactiek tracht deze ontwikkeling om te
buigen door de didactische reflexie in een maat-
schappelijk context te plaatsen.

!• Inleiding

In dit artikel willen wij ons richten op de ont-
wikkelingen in de West-Duitse didactiek na 1945.
Uitgaande van het feit, dat de Nederlandse
didactiek traditioneel sterk op het Duitse denken
geconcentreerd is, lijkt het zinvol de recente ont-
wikkelingen in West-Duitsland te signaleren.
Een in oktober 1973 gehouden conferentie over
de middenschool bewees bijvoorbeeld nog eens

* Dit artikel is tot stand gekomen in het kader van
S-V.O.-projekt 0243: Een onderzoek naar het funk-
tioneren van handleidingen bij leerboeken.

hoe relevant de situatie in het oostelijk buurland
voor Nederland kan zijn^.

Wij zullen ons onderwerp beperken tot het-
geen aangeduid wordt met didactiek ('Didaktik'),
al is dat, zoals nog zal blijken, een moeilijk van
andere termen af te grenzen begrip. De verhou-
dingen tot verwante begrippen als 'Pädagogik,
Erziehungswissenschaft, Unterrichtswissen-
schaft, Schulpädagogik, Theorie der Schule' zijn
uitermate complex en ondoorzichtig en ver-
schillen soms van auteur tot auteur^.

We zullen ingaan op hetgeen na 1945 in de
West-Duitse didactiek zichtbaar is geworden.
Vanaf dat tijdstip is een aantal ontwikkelingen
op gang gekomen, die o.i. voor de huidige weten-
schapsbeoefening in de didactiek van grote
betekenis zijn. We trachten dit voornamelijk
vanuit wetenschapstheoretische gezichtspunten
te benaderen.

Naar onze mening kan de West-Duitse dis-
kussie onder de vakgenoten een prikkel beteke-
nen om ook in ons eigen land een dergelijke
bezinning en diskussie op gang te brengen. Een
gerede aanleiding hiertoe vinden we in het ver-
schijnen van een Nederlandse vertaling (1973)
van het bekende werk van H. Blankertz,
Theorien
und Modelle der Didaktik.
Dit boek beleefde in
de BRD in 1972 de zesde (gewijzigde) druk na
het verschijnen in 19693. Hierin wordt een in-
leiding gegeven in de hedendaagse vooraan-
staande theorieën in de West-Duitse didactiek
en het vormt een aanknopingspunt voor een
goed overzicht van de stand van zaken in de
didactiek vanaf 1945-1968. Er is echter na het
verschijnen een groot aantal reacties losgekomen
waarin naast veel waardering voor Blankertz ook
nogal wat kritiek, vooral vanuit wetenschaps-

Schets van ontwikkelingen in de West-Duitse didactiek
na 1945*

Nijs Lagerweij en Klaas Westerhof,

Instituut voor Onderwijskunde, Rijksuniversiteit Groningen


pedagogische studiën 1974 (51) 357-373 357

-ocr page 365-

Nijs Lagerwey en Klaas Westerhof

theoretisch standpunt, is gegeven. Het lijkt dan
ook zinvol juist aan dat kommentaar in dit arti-
kel aandacht te besteden.

Na een korte karakteristiek van het werk van
Blankertz zal ingegaan worden op publikaties
van Schäfer en Schalier, Huisken, Becker en
Jungblut. Deze auteurs reageren op hetgeen
Blankertz aan de orde heeft gesteld. Tesamen
geven zij een goede indruk van de momentane
diskussie rond de didactiek. Bovendien wordt
door ons een boek van Ruprecht besproken, dat
eveneens een beeld geeft van de belangrijkste
stromingen, waarbij van betekenis is, dat van
elke richting een daarmee sympathiserende
auteur aan het woord komt (Ruprecht, 1972)1.

In het kader van dit artikel is het niet mogelijk
een meer volledige en uitgebreide schets te geven.
Het denken over didactiek vertoont een rijk-
geschakeerd beeld en de grote hoeveelheid pu-
blikaties die hierover op de markt komen - er is
naast de in boekvorm verschijnende uitgaven
bovendien nog een aantal voortreffelijke tijd-
schriften op het gebied van opvoeding en onder-
wijs in West-Duitsland - is moeilijk in een tijd-
schriftartikel van beperkte omvang samen te
vatten.

Een volgende moeilijkheid die zich bij bestu-
dering van de opvattingen van afzonderlijke
auteurs voordoet is, dat bij velen van hen er ook
sprake is van een eigen ontwikkeling in het den-
ken. Bekende figuren als W. Klafki en W. Schulz
vertonen in de loop der jaren een verandering
in hun opvattingen, die zorgvuldige bestudering
van hun vele publikaties in vaak zeer verschil-
lende bronnen noodzakelijk maakt^.

Het spreken over scholen of richtingen in de
didactische theorieën dient dan ook met de
nodige voorzichtigheid te geschieden. De ge-
noemde en de te noemen kenmerken zijn be-
trekkelijk aan verandering onderhevig en moeten
in een historische context geplaatst worden.

De opbouw van ons artikel is nu als volgt.

Na een bespreking van het werk van Blankertz
in paragraaf twee, volgt in paragraaf drie een
bespreking van de opvattingen van Flechsig.
Deze paragraaf biedt een referentiekader voor
hetgeen dan in de volgende paragraaf over
kritici van Blankertz geschetst wordt. Het artikel
wordt afgesloten met het vermelden van twee
recente ontwikkelingen t.w. de kritische didac-
tiek en de Theorie der Schule'.

2. De analyse van de ontwikkelingen van
1945-1968 (Blankertz)

Zoals gezegd dient het veelgelezen en zoals hierna
nog zal worden toegelicht ook heftig bekritiseer-
de werk van Blankertz hier als uitgangspunt om
de situatie in de BRD te beschrijven (Blankertz,
1972).

Alvorens op het boek zelf in te gaan lijkt het
nuttig enige aandacht aan de titel ervan te beste-
den, omdat hier sprake is van theorieën en
modellen in de didactiek. Vooral over het model-
gebruik in de didactiek is door verschillende
auteurs een aantal gedachten geformuleerd, die
het zinvol maken er hier even op in te gaan (Vgl.
Popp, 1972; Salzmann, 1972; Van Gelder, 1972;
De Vries, 1973).

2.1. Over theorie en model in het werk van
Blankertz

Hoewel Blankertz in zijn titel wel spreekt over
theorieën en modellen gaat hij op het verschil hier-
tussen niet in. De vraag is of hij deze twee termen
aan elkaar gelijk stelt, dan wel een onderscheid
ertussen maakt. Dit is aan de hand van de tekst
van Blankertz niet te beantwoorden. Het is
niettemin in de didactische literatuur gebruikelijk
een onderscheid tussen deze begrippen aan te
houden. Betrekken we bijvoorbeeld de publikatie
van Popp in onze overwegingen, dan valt het
volgende o.m. op te merken.®

Volgens Popp (1972, 50) spreekt men binnen
de wetenschapstheorie van de sociologie, de
psychologie, natuurwetenschap en economie al
gedurende langere tijd over modellen, terwijl het


358

1  We geven in het vervolg steeds de auteursnaam
met jaar van verschijnen en eventueel de pagina
waarop het vermelde betrekking heeft.

-ocr page 366-

Schets van ontwikkelingen in de West-Duitse didactiek na 1945

modelbegrip binnen de didactiek aan betekenis
wint.

Het gaat hierbij om: 'Modelle als verein-
fachende, veranschaulichende Darstellungen von
l^omplizierten Feldstrukturen und Funktions-
zusammenhängen, die ein wichtiges methodi-
sches Hilfsmittel geworden sind. Dabei handelt
es sich nicht um Ab- oder Nachbildungen der
Wirklichkeit, sondern um grundrisshafte Ver-
deutlichungen, von selektierende und approxi-
nuerende Schemata. Durch Modelle entsteht
eine eigene, klar strukturierte und dadurch erst
greifbare und dem Handeln zugängliche Wirk-
lichkeit'.

Een belangrijk kenmerk van een model is de
reductie van de doorgaans gecompliceerde veld-
structuur tot enige belangrijk geachte grond-
structuren en variabelen van het veld waarop
het model zich richt. Door het gebruik van een
Wodel worden bepaalde aspecten uit de veld-
structuur gelicht en andere verwaarloosd. Deze
eigenschap der reductie werd door de vertegen-
woordigers van de verschillende stromingen in
'Ie Duitse didactiek volgens Blankertz niet ge-
zien: 'Denn die Vertreter der einzelnen didakti-
schen Positionen gehen nicht von der meiner
Darstellung unterlegten Aspektverschiedenheit
aus, behaupten vielmehr, mit dem jeweils ver-
folgten Ansatz allein zum Ziel zu kommen'
(Blankertz, 1969, 19).

Volgens Popp is deze aanspraak op 'Wahr-
heitsgehalte' van de verschillende richtingen een
uitvloeisel van de gedachte, dat het object der
didactiek eenduidig gegeven is.

Popp wijst de gedachte dat er slechts één ob-
ject der didactiek is af. Evenals in de psychologie
"leent Popp dat er in de didactiek de tendens be-
staat zich los te maken uit het methoden-monis-
nie. (Popp, 1972, 32). Ten aanzien van de huidige
discussie constateert hij vervolgens, dat de ver-
schillende theorieën in toenemende mate als
model worden opgevat. Het dogmatisch vast-
houden aan bepaalde aspecten komt weliswaar
öog steeds voor, maar dat wordt in toenemende
niate bekritiseerd. Deze kritiek slaagt er echter
®og niet in de vertegenwoordigers van de af-
zonderlijke didactische stromingen volledig be-
wust te maken van de beperkingen in de eigen
zienswijze.

Voor de beantwoording van onze vraag is het
van belang te kunnen constateren, dat de op-
stellers van didactische modellen soms onvol-
doende rekening schijnen te houden met de
gereleveerde eigenschappen van het model. Van-
uit hun gezichtspunt was elke theoretische aanzet
een theorie omtrent het enig juiste object der
didactiek.

Zo gezien beschrijft Blankertz 'Theorien der
Didaktik'.

Echter gezien vanuit het standpunt, dat het
object der didactiek niet eenduidig gegeven is en
de verschillende theoretische aanzetten slechts
bepaalde aspecten van het totale probleemveld
bestrijken, beschrijft Blankertz 'Modellen der
Didaktik'. .

Aangezien Blankertz volgens eigen tekst de
tweede opvatting toegedaan is, had hij o.i. zijn
boek wellicht meer consequent de titel 'Modellen
der Didaktik' kunnen meegeven.

2.2. Overzicht van de West-Duitse situatie tot
1968

Blankertz meent ten aanzien van de West-Duitse
didactiek een onderscheid te moeten maken
tussen normatieve en niet-normatieve didactiek.

De normatieve didactiek wordt verdeeld in
vóór-wetenschappelijk normatief en wetenschap-
pelijk normatief.

De voorwetenschappelijk normatieve didac-
tiek geeft richtlijnen voor het onderwijzen af-
geleid uit overgeleverde onderwijservaring, die
dan tot norm wordt voor de praktijk.

Onder normatieve didactiek in wetenschappe-
lijke zin verstaat hij een systeem, dat 'ausgeht
von obersten vorpädagogischen Sinn-Normen
über das menschliche Leben, über die Stellen des
Menschen in der Welt oder über die Natur des
Menschen, diese Normen dann auslegt auf Er-
ziehungsziele, daraus alle Inhalt des Unterrichts
ableitet, also den Lehrplan gewinnt, und schliess-
lich bis zu Methoden- und Erziehungsformen
weiter differenziert, sodass eine in sich geschlos-


359

-ocr page 367-

Nijs Lagerwey en Klaas Westerhof

sene Deduktionskette entsteht, die aussagt, wie
die Wirklichkeit 'Unterricht' sein solle' (Blan-
kertz, 1969, 19).

Tegenover deze deductiereeks, die de onder-
wijswerkelijkheid min of meer determineert,
stelt Blankertz dat er andere beslissingen voor
het onderwijzen genomen dienen te worden die
medebepaald zijn door vele factoren, die niet uit
deze 'Sinn-Normen' afgeleid kunnen worden®.

De normatieve didactiek negeert de complexi-
teit en veranderbaarheid van objectieve verhou-
dingen en wordt daardoor tot 'Ideologie im
abwertenden Sinne des Wortes, weil das reflek-
tierende Bewusstsein zum 'falschen Bewusstsein'
wird' (Blankertz, 1969, 26).

De normatieve wetenschappelijke didactiek
werd een zelfregulerend en zelfbevestigend geslo-
ten systeem dat weinig of niet meer met de werke-
lijkheid te maken had. Er werd een werkelijkheid
beschreven zoals die zijn moest, niet zoals die
was. Theorie en praxis lagen ver uiteen, waarbij
deze theorieën principieel niet geverifieerd of
gefalsifieerd kunnen worden. Hierdoor kunnen
zij geen aanspraak maken op wetenschappelijk-
heid7.

De terugkeer tot de praxis en daarmee naar de
wetenschappelijk niet-normatieve didactiek zette
reeds voor 1945 in met de bij Wilhelm Dilthey
aansluitende geesteswetenschappelijke pedago-
giek (Roth, 1962). Roth ziet de wending naar de
opvoedingswerkelijkheid als een verdienste van
Weniger, die in zijn werk een fundament legde
op grond waarvan met behulp van empirische
methoden deze werkelijkheid ontdekt, gecontro-
leerd, bekritiseerd en beheerst kon worden. Hier-
mee zijn de mogelijkheden tot het uitwerken van
een neopositivistische wetenschapsopvatting en
methodologie gegeven.

De geesteswetenschappelijke pedagogiek zag
af van het scheppen van een systeem vanuit en-
kele normen en daarmee van een normering van
het handelen. We spreken hier van pedagogiek,
omdat in de geesteswetenschappelijke richting
de didactiek in een pedagogische theorie is op-
genomen®.

De overgang van normatief naar niet-norma-
tief wil niet zeggen dat de normen uit de pedago-
giek verdwenen. De geesteswetenschappelijke
pedagogiek ging er van uit dat er reeds eeuwen
opgevoed was en dat de normen en waarden
voor deze opvoeding in de opvoedingswerkelijk-
heid zelf liggen. De zingeving van de opvoeding
hoefde dus niet uit een theorie te volgen maar lag
in de opvoedingswerkelijkheid. De opvoedings-
werkelijkheid had het primaat ten opzichte van
de theorie. De zingeving of doelstelling van de
opvoeding kan door middel van een hermeneu-
tisch proces uit de opvoedingswerkelijkheid ge-
wonnen worden. De werkelijkheid waarin de
zingeving opgeslagen was, was het 'Selbstver-
ständnis der Erzieher', de vanzelfsprekendheid
waarmee de opvoeder handelt, waarbij men vol-
gens Blankertz veelal voorbij ging aan de empi-
rische feiten (Blankertz, 1969, 30).

Niet-normatieve didactiek gaat er echter niet
van uit dat er normen gegeven zijn van waaruit
deductief een didactisch systeem af te leiden is.
De Bildungstheoretici bijvoorbeeld willen de
zingeving van de opvoeding en het onderwijs
zoeken in de opvoedingswerkelijkheid. Deze
niet-normatieve didactiek maakt het mogelijk
aan te sluiten bij de empirie en de empirisch ge-
richte methodologie. Binnen de niet-normatieve
wetenschappelijke didactiek onderscheidt Blan-
kertz in West-Duitsland vervolgens drie stro-
mingen. Deze worden omschreven als Bildungs-
theoretische, Lemtheoretische en Informations-
theoretische modellen.

We zullen hier een korte karakteristiek van elk
van deze modellen geven. De drie genoemde
modellen definiëren het object der didactiek ver-
schillend. De
Bildungstheoretische modellen gaan
uit van de didactiek als theorie van de Bildungs-
inhouden en het leerplan. Daarbij is het volgens
Blankertz mogelijk, dat er binnen deze theorieën
een uitbreiding komt van het object der didactiek
in die zin dat ook de methodiek ('Methoden-
lehre') onder het begrip zou komen te vallen^".

Nipkow legt er in zijn uiteenzetting over huidi-
ge didactische theorieën de nadruk op, dat bij
Weniger en Klafki, als representanten van de
Bildungstheoretici, de didactiek de theorie van
de Bildungsinhoud en het leerplan blijft (Nip-


360

-ocr page 368-

Schets van ontwikkelingen in de West-Duitse didactiek na 1945

kow, 1968, 344)11.

Bij de informatietheorieën wordt het object der
didactiek bepaald door de methode van de
natuurwetenschappen. Op basis van het beha-
viorisme en de informatietheorie streven zij naar
een zuiver technologische beheersing van het
onderwijsleerproces. Men reduceert didactiek tot
de theorie van de empirische voorwaarden voor
leren, onderwijzen, gedragsbeheersing en de wet-
niatigheden daartussen.

Vragen naar zin, keuze en opbouw van de in-
houd van het onderwijs, zo belangrijk voor de
Bildungstheoretici, worden hier niet tot het ob-
ject der didactiek gerekend.

De Lerntheoretici vatten de didactiek op als
een waardevrij beschrijvingsmodel van het on-
derwijzen. Men wil alle in het onderwijs optre-
dende verschijnselen en voorwaarden aan weten-
schappelijke controle onderwerpen.

Het gevolg van deze opvatting van vooral
Heimann en in de eerste periode ook van Schulz,
is dat deze leidt tot een verruiming van het object
der didactiek. De Lemtheoretische opvatting
Voert niet alleen tot onderzoek met betrekking
tot het leerplan. Ook onderzoek met betrekking
tot personele en materiële voorwaarden voor het
onderwijzen en leren, de rollenproblematiek van
de leerkracht, schoolboeken, wetgeving, effecti-
viteitscontrole van het onderwijs, alsmede de
onderlinge verhouding tussen deze en nog andere
factoren zijn onderdeel van deze didactiek ^

Uit deze beschrijving blijkt wel, dat de drie
modellen het object der didactiek steeds anders
formuleren. Toch is Blankertz van mening, dat
deze 'drei Grundpositionen gegenwärtiger Di-
daktik nur scheinbar miteinander konkurrieren,
dass sie sich vielmehr in fruchtbarer Kritik und
dauerndem Problembewusstsein halten oder
jedenfalls halten könnten'. (Blankertz, 1968, 7).
Op dit standpunt is in de zeventigerjaren nogal
^at kritiek gekomen.

De didactiek benaderd vanuit de 'technologi-
sche Wendung^

Een geheel andere benadering om de West-Duit-
se didactiek te beschrijven komt van Flechsig
(1972). Wij vermelden luer zijn bijdrage omdat
daarmee een referentiekader opgebouwd wordt,
dat van belang is voor de hiernavolgende be-

sprekingi^.

Flechsig constateert een verandering in de di-
dactiek, die hij omschrijft als de technologische
wending. Hieronder verstaat hij het ontkoppelen
van 'Lehrtechniken' (didactische werkvormen)
van de fysieke aanwezigheid van de leerkracht.
De 'Lehrtechniken' zijn in het traditionele onder-
wijs gebonden aan de leerkracht en kunnen, aldus
Flechsig, daarvan worden losgemaakt, geobjecti-
veerd en overgedragen op een medium (Flechsig,
1972, 244).

Deze technologische wending wordt gezien
als een implicatie van de realistische wending in
de pedagogiek (Roth, 1962, 481-490). Men kan
stellen, dat door de realistische wending de op-
voedingswerkelijkheid alleen nog maar ontdekt
is.

Door gebrek aan technische mogelijkheden
was de werkelijkheid vóór de technologische
wending nog niet controleerbaar. Hier was het
gevaar aanwezig, dat in de onderwijspraxis de
doelstellingen niet gerealiseerd werden. Daarvoor
is de technische beheersing van de werkelijkheid
noodzakelijk. We stellen dan ook voor de tech-
nologische wending te omschrijven als een
rationaliseringsproces van het onderwijzen,
waarbij doel en middel in nauwe onderlinge
samenhang worden gezien.

Het gaat om, uitgedrukt in de terminologie
van Flechsig, 'zweckrationale Konstruktion der
Lehrtechniken' (Flechsig, 1972, 248). 'Lehrtech-
niken' zijn didactische werkvormen die op grond
van analyse van het onderwijsleerproces gevon-
den worden. Bij zo'n analyse loopt men echter
het gevaar dat andere 'Lehrtechniken', die niet of
slechts sporadisch in het onderwijs voorkomen,
worden verwaarloosd. Tevens vallen andere
faktoren, die het onderwijs mede konstitueren,
zoals bv. institutionele, buiten het gezichtsveld.
Deze faktoren zijn echter ook op te vatten als
middel om onderwijsdoeleinden te bereiken. In
de latere fasen van de technologische wending
zijn ze dan ook gerelateerd aan het proces van


361

-ocr page 369-

Nijs Lagerwey en Klaas Westerhof

constructie der 'Lehrtechniken' (Flechsig, 1972,
256).

In totaal onderscheidt Flechsig vijf elkaar in
de tijd opvolgende fasen in de technologische
ontwikkeling. We zouden in deze fasering twee
perioden willen onderscheiden. Dit gebaseerd
op het feit of er binnen een fase, zoals omschre-
ven door Flechsig, al dan niet institutionele fac-
toren zijn opgenomen.

In de eerste periode stelt men zich ten opzichte
van het onderwijssysteem neutraal op, d.w.z. de
eigenschappen van het systeem staan niet ter
discussie. Deze periode omvat de eerste drie
fasen zoals door Flechsig beschreven.

In de tweede periode, omvattende Flechsigs
vierde en vijfde fase, worden de eigenschappen
van het onderwijssysteem wel in discussie geno-
men.

Het begin van de technologische wending
wordt gesteld op het ogenblik, dat men inzag,
dat tenminste enkele onderdelen van de 'Lehr-
techniken' vervangen kunnen worden door een
medium. Deze media vervangen de leerkracht
niet, maar vormen een aanvulling op het door
hem gegeven onderwijs. Flechsig rekent hiertoe
de bekende audio-visuele apparaten, zoals dia-
projector, radio en televisie, maar ook het leer-
boek. Flechsig is van mening dat deze media de
leerkracht vervangen (simuleren).

In de tweede fase verandert de functie van de
leerkracht. Als gevolg van de ontwikkeling van
nieuwe media waarmee men zelfstandig kan
leren, wordt de leerkracht meer een begeleider
of tutor. Door af te zien van simulatie van de
leerkracht kreeg men oog voor 'Lehrtechniken'
die (nog) niet of slechts in geringe mate in het
onderwijsleerproces voorkwamen (bv. gepro-
grammeerde instructie). De nadruk ligt primair
op 'zweckrationale Konstruktion'.

De derde fase omvat de perfectionering van
de 'Lehrtechniken'. Men stoot hier echter op de
grenzen die door het onderwijssysteem aan de
toepassingsmogelijkheden van 'Lehrtechniken'
gesteld worden.

In de vierde fase van de technologische wen-
ding wordt het onderwijssysteem dan ook in de
'zweckrationale Konstruktion' betrokken. Hier-
door is men bij onderzoek van het systeem aan-
gewezen op nauwkeurige formulering van de
doelen. Tevens dienen ongewenste neveneffecten
van de bestaande schoolorganisatie onderzocht
te worden, teneinde deze waar nodig en mogelijk
te vermijden. Dit luidt de vijfde fase van de tech-
nologische ontwikkeling in. Hierin moet de
samenhang tussen het onderwijssysteem enerzijds
en de leerdoelen en de effecten anderzijds dui-
delijk gemaakt worden. De aanzet hiertoe ziet
Flechsig in het op gang komende curriculum-
onderzoek

Gevolg van de technologische ontwikkeling is,
dat de problematiek van de doelstellingen niet uit
de empirische wetenschappen verbannen mag
worden. Immers hoe groter de kans is, dat door
middel van technologische principes doelen be-
reikt kunnen worden, des te minder toelaatbaar
is het deze problematiek te verwijzen naar het
buitenwetenschappelijke gebied van waarden en
normen (Flechsig, 1972, 259).

4. Kritiek op Blankertz

Het boek van Blankertz kreeg een vrij grote be-
kendheid, zoals uit bronvermeldingen in vele
artikelen in tijdschriften en andere publikaties
blijkt. Zoals te verwachten is kritiek niet uit-
geljleven. Aan drie werken zullen we hierna
aandacht besteden, waarbij we ons ertoe beper-
ken alleen datgene in ogenschouw te nemen wat
de auteurs schrijven over de situatie betreffende
de didactiek in West-Duitsland. Dat is ook het
onderwerp in het boek van Ruprecht, dat welis-
waar geen kritiek op Blankertz bevat, maar wel
relevant is voor de gekozen thematiek (para-
graaf 4.4.).

4.1. K-H. Schäfer en K. Schalier (1971)

In 1971 verschijnt er een boek van K-H. Schäfer
en K. Schalier waarin een neerslag aan te treffen
is van een reeks van discussies over kritische en
communicatieve didactiek gevoerd aan de Ruhr-
universiteit te
Bochum^s. Nadrukkelijk wordt


362

-ocr page 370-

Schets van ontwikkelingen in de West-Duitse didactiek na 1945

daarin gesteld, dat aan het boek de opvatting ten
grondslag ligt, dat het niet om een Tachdidaktik'
gaat, maar om 'eine Theorie des pädagogischen
Handelns als gesellschaftlichen Handelns', dus
een zgn. kritische pedagogiek (Schäfer/Schaller,
1973, 5).

In hun theorie wordt voorts plaats ingeruimd
voor het communicatiebegrip, uitgaande van het
feit, dat mens en samenleving niet zonder com-
municatieprocessen aan te treffen zijn (o.e., 11).

In het hoofdstuk 'Einführung in die kritisch-
kommunikative Didaktik' wordt ingegaan op
de verhouding tussen Erziehungswissenschaft en
Didaktik. De eerste heeft tot taak het school-
wezen als subsysteem van de samenleving met
empirische en hermeneutische methoden te
onderzoeken en criteria te ontwikkelen die in de
vorm van bepaalde perspectieven tot verbetering
van opvoeding en onderwijs moeten kunnen
leiden (o.e., 124).

Een deelgebied van het onderwijs als sub-
systeem in de samenleving wordt bestreken door
de didactiek, die als 'Wissenschaft vom Unter-
richt analysiert (...) die kooperative Organisa-
tion, die kritische Vollzugsform und die curricu-
laren Inhalte des Unterrichts' (o.e., 124).

Didactiek bevat aldus geen volledige school-
theorie. Die kan slechts, aldus de auteurs, in
interdisciplinaire samenwerking van didactici,
schoolpedagogen, vergelijkende pedagogen, ju-
risten, economen, politicologen, sociologen en
psychologen, tot stand gebracht worden. Wel
moet de didactiek verder ontwikkeld worden in
de richting van een meer omvattende school-
theorie, al brengt dat een veelheid van problemen
met zich mee die de capaciteiten van een enkele
Vakman te boven gaan.

De auteurs werken dan de inhoudsdimensie
('curriculare Dimension') en het relatienet in het
onderwijs uit als gelijkwaardige en niet van el-
kaar te scheiden aspecten van de didactiek
(o.e., 125).

Uitvoerig gaan zij in op overeenkomsten en
Verschillen tussen hun opvattingen en die van de
Bildungstheoretici en de Berlijnse school. Zij
stellen daarbij, tesamen met de inhouds- en de
methodenvraag, het sociale interactieproces cen-
traal bij de analyse van het onderwijzen (o.e.,
126).

De problematiek van het onder een noemer
brengen van verschillende didactische theorieën
is een wetenschapstheoretische aangelegenheid.
Dit wordt in het boek verder uitgewerkt en door-
zichtig gemaakt. Aansluitend aan de opvatting
van Blankertz wordt gesteld, dat uit de polemiek
tussen de verschillende stromingen een dialoog
zou moeten ontstaan.

Blankertz beschouwt, zoals boven vermeld, de
verschillen tussen de modellen als 'Aspektver-
schiedenheit'.

Schäfer en Schaller spreken van een horizonta-
le ordening. Maar als men dit wetenschapstheo-
retisch gaat interpreteren, dan blijkt, aldus Schä-
fer en Schalier, dat de verschillen in structuur
van de didactische theorieën voor een deel terug
te voeren zijn tot verschillende wetenschaps-
theoretische vooronderstellingen.

De door J. Habermas ontwikkelde dialectische
wetenschapstheorie is hierbij door middel van
het interesse-begrip (de zgn. 'erkenntnisleitende
Interessen') een hulp.

Habermas koppelt dit interessebegrip aan drie
onderzoeksstrategieën 'In den Ansatz der empi-
risch-analytischen Wissenschaft geht ein techni-
sches,
in den Ansatz der historisch-hermeneuti-
schen Wissenschaften ein
praktisches und in den
Ansatz kritisch orientierter Wissenschaft (. ..)
emanzipatorische Erkenntnisinteresse ein' {o.e.,
177)16.

Hier wordt duidelijk, dat er niet sprake is van
een horizontale verhouding tussen de verschillen-
de stromingen, maar dat de verschillende inte-
ressen en de daaraan gekoppelde wetenschaps-
opvattingen in een specifiek verticale verhouding
tot elkaar staan. De empirisch analytische weten-
schappen krijgen in dit interpretatieschema een
basisfunctie. Enerzijds worden zij in een dialec-
tisch reflectieproces kritisch op hun maatschap-
pelijke vooronderstellingen onderzocht, terwijl
men anderzijds, en dat is de keerzijde van de
'Positivismuskritik', tot het inzicht komt dat elke
theorie over de samenleving zich moet recht-
vaardigen tegenover de stand van empirische
wetenschappen en het forum van de hedendaagse


363

-ocr page 371-

Nijs Lagerwey en Klaas Westerhof

wetenschapstheorie {o.e.,

Geconstateerd wordt vervolgens, dat het in
toenemende mate vereist is, in plaats van een
horizontaal naast elkaar plaatsen van didactische
modellen een verticaal geleed stratificatiemodel
te volgen. Hierdoor wordt een op wetenschaps-
theoretische gronden tot stand gekomen inte-
gratie van verschillende didactische theorieën in
één didactisch relatienet mogelijk.

Deze gedachte wordt door de auteurs niet uit-
gewerkt, de beschrijving van hun kritisch-com-
municatieve didactiek staat verder centraal in het
boek. Niettemin wordt met deze publikatie de
wetenschapstheoretische discussie in de didactiek
in West-Duitsland manifest. Andere auteurs
sluiten hierbij aan en evenals in de sociologie en
psychologie is een levendige polemiek daarvan
het gevolg.

4.2. F. Huisken (1972)

Vanuit een marxistische traditie analyseert Huis-
ken de ontwikkeling der didactiek tegen de achter-
grond van de produktieverhoudingen. Hij gaat
de samenhang na tussen 'Bildungstheorie' en
'Bildungsökonomie' ^

Zijn boek, oorspronkelijk onder andere titel
in 1971 als dissertatie verschenen, geeft in het
eerste hoofdstuk een overzicht van de ontwikke-
lingen in de didactiek in de BRD (Huisken, 1972,
26-140).

Ook Huisken ziet de didactiek als een deel-
discipline van de pedagogiek, soms wel aange-
duid als Erziehungswissenschaft. Hij definieert
didactiek als 'diejenige pädagogische Disziplin
(.. .), die sich mit den Bedingungen und Prozes-
sen der veranstalteten Erziehung, d.h. dem Un-
terricht in der Schule beschäftigt' (o.e., 346).

Hij stelt vast, dat zich in het verloop van de
didactische discussies in West-Duitsland na 1945
niet alleen een verandering van onderzoeks-
methoden heeft voltrokken, maar tegelijkertijd
een verandering in vraagstelling. Deze verschui-
ving in vraagstelling wordt gekarakteriseerd als
'Wandel von der bildungstheoretisch zur bil-
dungsökonomisch orientierten Didaktik' (o.e.,
13).

Van belang is na te gaan of de didactiek zich
bewust is van de wisselwerking tussen de geplan-
de onderwijsleerprocessen en de opvoedkundige
functies van de school als institutie.

Tevens dient nagegaan te worden hoe de ver-
houding is tot de socio-economische structuur
van de maatschappij. Vanuit een dergelijke be-
nadering ontstaat de mogelijkheid om in de
analyse van de veranderingen drie dimensies te
onderscheiden: In de eerste plaats kan men na-
gaan of de bestaande didactische theorieën zich
alleen beperken tot technisch-methodische pro-
bleemstellingen. Ten tweede kan geanalyseerd
worden in hoeverre institutioneel-organisatori-
sche randvoorwaarden meespelen in de didacti-
sche modellen. Tenslotte kan worden vast-
gesteld welke funktie de didactiek voor het be-
wustzijn van de leerkrachten heeft, 'denen die
Didaktik nach wie vor als Berufslehre angeboten
wird' (o.e., 22).

Bij de verdere uitwerking komen de door
Blankertz onderscheiden didactische theorieën,
zij het nu vanuit een ander perspektief, weer
aan de orde. Huisken gaat daarbij historisch te
werk, omdat hij de didactische reflectie op het
onderwijzen en de school hetzij impliciet of
expliciet ziet als reproduktie van de veranderde
maatschappelijke eisen aan het schoolwezen. Hij
onderzoekt voorts op welke wijze de maatschap-
pelijke voorwaarden zijn opgenomen in de ver-
schillende didactische concepties. De vraag
wordt gesteld of men wel inziet dat het onder-
wijzen geen geïsoleerd gebied is van overdracht
van kennis, vaardigheden, attitudes, enz., maar
zich afspeelt in een door de staat opgericht insti-
tuut. Daardoor reflecteert het de normen van de
politieke organisatie van de bestaande maat-
schappijvorm. Hij volgt niet de werkwijze van
Blankertz, omdat deze aldus Huisken op on-
historische wijze de verschillende theorieën naast
elkaar plaatst. Hierdoor blijft de vraag achter-
wege hoe de herstrukturering van het didactisch
probleemveld ontstaan is. Het historisch over-
zicht, dat dan vanaf 1945 gegeven wordt, is o.i.
een waardevolle aanvulling op het werk van
Blankertz.


364

-ocr page 372-

Schets van ontwikkelingen in de West-Duitse didactiek na 1945

We vatten hier de hoofdlijnen van het overzicht
samen.

1- Tot 1962 is de overheersende denkwijze, die
van de 'geisteswissenschaftliche Bildungs-
theorie'. Deze vat in aansluiting aan E. Weni-
ger didactiek op als 'Theorie der Bildungs-
aufgaben und Bildungsinhalten bzw. Bil-
dungskategorien'i®.

Huisken duidt deze richting, evenals Nipkow,
aan met 'inhaltlich-intentional'^o.
2. Vanaf 1962 wordt deze benadering aangevuld
met de opvattingen van de informatietheore-
tici en de leertheoretici^i.
Het accent wordt nu meer gelegd op bestude-
ring van het onderwijsproces.
Er zijn hier drie richtingen t.w.:

a. De Berlijnse school of ook wel de 'lehr-
theoretische Didaktik'.

b. De 'kybernetische-informations-theoreti-
sche Didaktik' en

c. 'Unterrichtstechnologische Didaktik'
(Flechsig, 1970; Chr. Möller, 1969).

Na ongeveer 1967 ziet Huisken door de ont-
wikkeling van de curriculumtheorie (Robin-
sohn) weer een opleving van de diskussie over
het 'inhaltlich-intentionale' aspect.
Tegelijkertijd met deze aanzetten van curricu-
lum-theorie wint het organisatorisch-institu-
tionele aspekt aan betekenis. Dit komt niet in
de laatste plaats door de in West-Duitsland
rond die tijd ontstane discussie rond de invoe-
ring van de Gesamtschule.
In publikaties van o.a. Beckmann, (1967),
Schulz, (1968, 1969) en Klafki, (1967, 1968)
komt het denken over institutionele vraag-
stukken duidelijk naar voren.

Bovenstaande indeling wordt vervolgens op uit-
voerige wijze in het boek uitgewerkt
waarbij
Huisken vanuit zijn hierboven weergegeven
standpunt op verschillende zaken kritisch ingaat.

Het is hier niet mogelijk meer aandacht te
besteden aan dit waardevolle gedeelte van het
boek. We volstaan met het weergeven van een
karakteristiek van de resultaten van Huiskens
Onderzoek, waarbij wij aansluiten aan zijn eigen
formuleringen (o.e., 137-139).

Sinds het begin der zestiger jaren ontstaat de
leerpsychologische richting. Hiermee loopt pa-
rallel een concentratie op empirisch onderzoek
van het onderwijs, op basis van behavioristische
modellen en neopositivistische methodologie.
Hier kan een zich afwenden van de bildungs-
theoretische didactiek geconstateerd worden.
Tegelijk met de kritiek op de Bildungstheorie
ontstaat een toenemende waardering voor het
principe van economische rationaliteit. Dit me-
thodisch principe binnen de belangrijkste didac-
tische concepten in de BRD manifesteert zich
onder gebruikmaking van verschillende begrip-
pen ('Effektivität, Lernmaximierung, Optimie-
rung, Rationalisierung').

'Die Didaktik hat es danach nicht mehr mit
dem Homo discens, sondern wie Wilhelm for-
muliert, mit. dem 'Homo oeconomice discens'
zu tun' (Huisken, 1972, 138
)22. Het principe van
de economische rationaliteit strekt zich niet
alleen uit tot de planning, uitvoering en controle
van het onderwijsleerproces, maar ook tot het
schoolwezen, dat eveneens op effectiviteit onder-
zocht wordt. Hiermee dreigt het gevaar dat de
doelen opgeofferd worden aan de mogelijkheid
tot technische beheersing van de onderwijs-
werkelijkheid. Met deze uitbreiding van het
object der didactiek kan men een toenadering
tot het denken vanuit de categorie 'Bildungs-
ökonomie' waarnemen. Verschillende principes
en modellen worden hierbij in het onderwijs
overgenomen (o.a. analogie redenering tussen
school en bedrijf 'das Prinzip der Ökonomie der
Zeit', het principe van de rentabiliteit). 'Zum
einen bezieht sich die Rentabilität auf der Einsatz
finanzieller Mittel, zum anderen auf die rentabele
Verwertung von Qualifikationen' (o.e., 138).

Voor de didactiek betekent dit volgens Huis-
ken het volgende;

De didactiek wordt aldus uitsluitend een tech-
nische discipline, die haar vraagstelling ontvangt
van de meer omvattende 'Bildungsökonomie'
(o.e., 139). Het gevaar dat de didactiek dan loopt,
is dat zij als een zuivere soort van 'Sozialtechno-
logie', niet de 'Interesse' analyseert van diegenen,
aan wie de toepassing van het sociaaltechnolo-
gisch instrumentarium ten goede komt.


365

-ocr page 373-

Nijs Lagerwey en Klaas Westerhof

Huisken is bevreesd voor de positivistische
scheiding tussen waardevrije research en maat-
schappelijk, interesse-gebonden toepassing van
de onderzoeksresultaten. Hij besluit zijn studie
met het registreren van het gevaar, dat door het
niet analyseren en beoordelen van de heterogene
maatschappelijke interessen in het schoolsys-
teem, de maatschappelijke ongelijkheid in stand
gehouden wordt (o.e., 340).

4.3. E. Becker en G. Jungblut (1972)

Geheel in dezelfde traditie geven Becker en Jung-
blut een analyse van de ontwikkelingen in de
didactiek (Becker/Jungblut, 1972). Centraal in
hun benadering staat het bestuderen van de
planningsstrategie van de overheid met betrek-
king tot het onderwijs

De funktie van 'bürgerliche Theorien' wordt
nagegaan in de veranderingsprocessen die zich
in het onderwijs voltrekken. Speciaal 'Bildungs-
ökonomie', curriculumtheorie en didaktiek be-
vatten volgens de auteurs 'die Muster (. . .),
nach denen kapitalkonforme Rationalisierungs-
strategien für den gesamten Ausbildungssektor
konzipiert werden' (o.e., 8).

Met hun analyse van deze drie Objekten hopen
zij een voorstudie voor de ontwikkeling van
contrastrategieën tot stand te brengen. Want in-
dien men ernst wil maken met het begrip eman-
cipatie dient men zich van deze vormen van
rationahsering bewust te zijn (o.e., 8).

Daarmee is de doelstelling van deze studie
grof geschetst.

Binnen het kader van dit artikel is vooral van
belang de analyse van de didactiek die de auteurs
in een afzonderlijk hoofdstuk geven onder de
titel 'Die technologische Wendung der bürger-
lichen Didaktik' (o.e., 205-262). Evenals Huisken
en Flechsig houden zij zich met de technologi-
sche wending van de geesteswetenschappelijke
didactiek bezig.

Zij rekonstrueren de 'funktionalistische Lem-
didaktik' als eerste fase en de 'kybernetische
Didaktik' als tweede fase van de technologische
wending. De auteurs verschillen overigens wel
van mening met Flechsigs opvatting, dat deze
wending 'quasi natumotwendig in Richtung
einer kybernetischen Systembildung verlaufen
würde' (o.e., 208).

Uitgegaan wordt van de stelling dat de didac-
tiek een historische voorloper is van zowel de
curriculumtheorie (en haar revisie) als ook van de
'Unterrichtstheorie'. Een uitbreiding van het
object der didactiek ontstond vooral als gevolg
van veranderingen in de samenleving na de 2e
wereldoorlog. Het onderwijssysteem was niet
meer in overeenstemming met de veranderde
behoeften van het 'kapitalistische Produktions-
und Reproduktionssystem'. Toen in West-Duits-
land door de centrale overheid initiatieven tot
wijziging van de organisatie van het bestaande
onderwijsstelsel ontplooid werden, veranderde
ook het object der didactiek. Vanuit de behoefte
aan revisie van zowel organisatie als doelen en
inhouden van het onderwijs ontstond aldus
Becker/Jungblut steeds duidelijker een transfor-
matie van de didactiek enerzijds in een 'Strategie
der Curriculum-Revision' en anderzijds in een
'Unterrichtstheorie'. De laatste heeft vooral tot
taak door middel van empirisch onderzoek
kennis omtrent de onderwijsleersituatie te ver-
zamelen.

Bij het beschrijven van de technologische
wending, zoals Becker/Jungblut die zien in de
didactiek, wordt uitgegaan van tenminste drie
funkties, die de didactiek van oudsher vervulde,
t.w.:

1. zij formuleerde en konstitueerde het profes-
sionele zelfbewustzijn van de leerkrachten;

2. zij vormde de theorieën en de rechtvaardiging
van bepaalde schooltypen;

3. zij was de theorie van het schoolse leren.

De technologische wending moet nu op deze
drie funkties aansluiten en we veroorloven ons
hier een wat uitvoerig citaat teneinde door een
eventuele vertaling geen onjuiste indruk te geven:
1. auf der Ebene des professionellen Selbstbe-
wusstseins der Lehrerschaft: als Übergang
vom ständischer und bildungsbürgerlich ein-
gefärbter Bewusstsein loyaler Staatsdiener
zum technokratischer Bewusstsein professio-
neller Organisatoren schulischer Lernprozes-
se;


366

-ocr page 374-

Schets van ontwikkelingen in de West-Duitse didactiek na 1945

2. auf der Ebene der Theorien und Ideologien
bestimmter Scbulforme: als Übergang von
der Apologetik der dreisäuligen Klassenschule
zur Organisationstheorie der funktiondiffe-
renzierten Leistungsschule24;

3. auf der Ebene der Theorie schulischen Ler-
nens: als Übergang von der philosophischer
Reflexion über die Kunstregeln bürgerlicher
Identitätsbildung zur erfahrungswissenschaft-
lichen Analyse und systemorientierten Kon-
struktion qualifikationserzeugender Lernpro-
zesse'
(p.c., 207-208).

Evenals Blankertz en Huisken beschouwen zij
dezelfde drie didactische theorieën, die zij repre-
sentatief achten voor verschillende fasen in de
technologisering van het object. Nagegaan wordt
nu de technologische wending op het vlak van
het zelfbewustzijn van de leerkrachten, van de
ideologie van bepaalde schooltypen en van de
theorieën van het schoolse leren.

De bijdrage van Becker en Jungblut geeft te-
samen met het verwante werk van Huisken een
goed inzicht in de actuele stand van zaken over
de didactiek vanuit een kritische benadering.

4.4 Een nieuw overzicht

Het in 1972 verschenen boek 'Modelle grund-
legender didaktischer Theorien"
bevat naast een
inleiding van H. Ruprecht drie artikelen van
representanten uit de drie hoofdrichtingen in de
West-Duitse didactiek (Ruprecht, 1972).

Het overzicht van Ruprecht bevat in feite
Weinig nieuws meer na hetgeen Blankertz reeds
in zijn eerder genoemd boek heeft gepubliceerd.
Volgens Ruprecht kan men een soort dialectische
ontwikkeling construeren, die loopt van de these
der geesteswetenschappelijke opvatting naar de
antithese van de informatietheoretische didactiek
en ongeveer als synthese eindigt 'in der unter-
richtstheoretischer Darstellung' (d.i. de Beriijnse
school) (Ruprecht, 1972, 9).

Het zal na het voorafgaande duidelijk zijn,
dat deze dialectische constructie die overigens
ook door
Klafki^s ^vel geschetst is, discutabel is.

In zijn overzicht geeft Ruprecht enige uit-
breiding aan het aantal richtingen in de algemene
didactiek^®. Hij onderscheidt de volgende zes
'Konzeptionen einer Allgemeiner Didaktik':

1. 'Die geisteswissenschaftliche Konzeption'.

2. 'Der informationtheoretische Ansatz der Di-
daktik'.

3. 'Der systemtheoretische Ansatz der Didaktik'.

4. 'Der curriculare Theorieansatz in der Didak-
tik'.

5. 'Der strukturtheoretische Ansatz in der Di-
daktik'.

6. 'Die Unterrichts- und lehrtheoretische Didak-
tik-Konzeption'.

Volgens de auteur is deze volgorde niet volgens
een historische lijn bepaald, al speelt dat gezichts-
punt wel mee, de volgorde wordt vooral 'metho-
dologisch begründet' (Ruprecht, 1972, 24).

Het wordt niet geheel duidelijk wat hiermee
nu precies bedoeld wordt. De verschillende ken-
merken van de richtingen komen, zij het korter
dan bij Blankertz, aan bod. Nieuw is de genoem-
de systeemtheoretische benadering waarvoor als
vertegenwoordigers E. König en H. Riedel ge-
noemd worden. Dezen trachten de informatie-
theoretische benadering voort te zetten door
naast de cybernetische denkwijze ook de lern-
theoretische en de 'lernzieltaxonomische' aspec-
ten op te
nemen^''.

Bij de struktuurtheoretische benadering in de
didactiek wordt alleen het werk van de Amerika-
nen J. Burner en R. M. Gagné besproken, Duitse
vertegenwoordigers ontbreken. Ruprecht is van
mening dat in deze struktuurtheoretische bena-
dering de drie eerstgenoemde benaderingen ver-
tegenwoordigd en er ook gedeeltelijk in geïnte-
greerd zijn (Ruprecht, 1972, 61). Het wordt
echter niet duidelijk op welke wijze dat bij West-
Duitse didactici te constateren valt. Zeker is, dat
het in 1973 verschenen boek van D. Lenzen,
dat een 'strukturale Begründung' van de didactiek
nastreeft, niet rechtstreeks aansluit bij de door
Ruprecht genoemde Amerikanen (Lenzen, 1973).
Deze auteur behoort tot de groep die rond Blan-
kertz in Münster bekendheid kreeg vanwege het
strukturele denken, o.m. tot uiting komend in
het zgn. 'didaktische Strukturgitter'28. Deze
richting wordt echter niet door Ruprecht ge-


367

-ocr page 375-

Nijs Lagerwey en Klaas Westerhof

noemd. Vergelijking van al deze modellen maakt
duidelijk, aldus Ruprecht, 'dass jedes einzelne
einen didaktischen Kosmos repräsentiert, der
allerdings niemals das Ganze aller didaktischen
Entscheidungen umfasst' (Ruprecht, 1972, 68).

In deze constatering wordt zichtbaar, dat
Ruprecht door bv. niet de wetenschapstheoreti-
sche implicaties noch de overeenkomsten of ver-
schillen in de definiëring van het object van de
didactische stromingen na te gaan, met deze
vergelijking niet bijdraagt aan ons inzicht in de
West-Duitse didactiek. Van groter betekenis in
dit boek zijn echter de drie artikelen van verte-
genwoordigers van resp. de geesteswetenschap-
pelijke didactiek (H. Beckmann), de informatie-
theoretische didactiek (F. von Cube) en de 'Lehr-
theoretische' didactiek (W. Schulz).

Vooral laatstgenoemde auteur heeft een be-
langwekkende tekst geschreven, omdat het een
illustratie is van weer een verdere fase in zijn
denken. Hij karakteriseert dit zelf door te spre-
ken van 'Zwischenbalanz auf dem Wege zu einer
kritischen Didaktik' (Rupiecht, 1972, 155).

Alle drie geven een goed beeld hoe hun stand
van denken rond het tijdstip van verschijnen van
het boek is.

5. Ontwikkelingen in de zeventiger jaren

We willen ons overzicht van de ontwikkelingen
in de West-Duitse didactiek besluiten met het
signaleren van een tweetal trends.

De eerste is te karakteriseren als het ontstaan
van een kritische didactiek. In het voorafgaande
is reeds gebleken, dat verschillende reacties op
Blankertz vanuit een 'kritische' hoek kwamen.
In navolging van combinaties als'kritische socio-
logie (Hoefnagels, 1972), kritische psychologie
(Holzkamp, 1972) ontwikkelt er zich thans ook
een kritische didactiek. Aan het woord 'kritisch'
kunnen verschillende betekenissen gegeven wor-
den. Zeker behoort er de betekenis toe die in
kringen van de sociologen (Horkheimer, Adorno,
Habermas) is ontstaan.

We denken hierbij aan de zgn. 'Positivismus-
streit' in de zestiger jaren^». In het werk van

Schäfer en Schalier, Becker en Jungblut, Huisken,
Klafki en Schulz manifesteert zich deze invloed
op duidelijke wijze. In de publikaties van vele
pedagogen ('kritische Erziehungswissenschaft' en
'Pädagogik der neuen Linken') valt een heftige
discussie te bespeuren tussen voor- en tegen-
standers.

Het valt ons hierbij op, dat nog weinig gewerkt
wordt in de richting van meer praktische realise-
ringen of het doen van empirisch onderzoek op
grond van de dialektische denkwijze. Een be-
langrijke verdienste van deze ontwikkeling ligt
vooral in het feit, dat veel meer dan voorheen de
wetenschapsbeoefenaar verantwoording en re-
kenschap dient af te leggen van zijn wetenschap-
pelijk handelen en zich vooral bewust moet wor-
den van de maatschappelijke implicaties van
zijn werk. Dit geldt trouwens niet alleen voor de
wetenschapsbeoefenaar. Ook de leerkracht, de
praktikus dient zijn werk te reflecteren en de
maatschappelijke consequenties hiervan te on-
derkennen.

Met deze consequenties van het onderwijs en
het onderwijzen hangt ons inziens ook de tweede
trend samen. Steeds meer ontwikkelt zich een
denkwijze waarin men tracht te komen tot een
schooltheorie ('Theorie der Schule'). Over dit
onderwerp is een reeks van nieuwe publikaties
verschenen waaruit duidelijk naar voren komt
hoe zeer verschillend men tegen de relatie school
- samenleving aankijkt (Heiland, 1972; Dichanz
1973; Marschelke, 1973; Gamm, 1971; Illich,
1972).

Het startpunt van de discussie rond de relatie
school - samenleving en de hierop gebaseerde
schooltheorieën wordt in West-Duitsland rond
de twintiger jaren gesteld (Marschelke, 1973, 20).
Natuurlijk liggen aan het denken van pedagogen
uit andere tijden, hetzij impliciet of expliciet, ook
bepaalde schoolconcepties ten grondslag, maar
daaraan wordt niet direkt veel aandacht besteed.
Op ruimere schaal werd de discussie over dit
thema pas in de zestiger jaren gevoerd (vgl.
Furck, 1969; Wilhelm, 1967).

In deze fase is duidelijkheid omtrent doel, in-
houd en noodzaak van de schooltheorie nog
moeilijk vanuit de literatuur te verkrijgen. Een


368

-ocr page 376-

Schets van ontwikkelingen in de West-Duitse didactiek na 1945

waardevolle bijdrage is het artikel van Marschel-
ke waarin een helder overzicht van de verschil-
lende aanzetten is opgesteld. De auteur tracht
tot 'eine Metatheorie der Schule' te komen en
baseert zich op een grote hoeveelheid literatuur,
waarin we alle bekende namen op dit terrein
tegenkomen. Bij het ontwikkelen van een der-
gelijke metatheorie baseert hij zich op de systeem-
theorie, waaruit echter een slechts in zeer alge-
mene termen gestelde constructie resulteert
(Marschelke, 1973, 207-210).

Aan de aktuele discussie ligt het groeiende
besef van de betekenis van het institutioneel-
organisatorische aspect van de school voor de
plaats van het individu binnen de school en de
samenleving ten grondslag. Men heeft duidelijk
oog gekregen voor de maatschappelijke context
waarbinnen het onderwijssysteem ingebed is.

Het didactisch denken wordt - in Nederlandse
termen vertaald - steeds meer onderwijskundig
denken (vgl. van Gelder, 1964; de Corte, c.s.,
1973, 3). Een dergelijke verbreding van het di-
dactisch denken biedt perspektieven voor de
Verdere uitbouw van wetenschappelijk onder-
zoek en theorievorming rond het onderwijs, als-
mede voor de professionalisering van de werkers
daarbinnen en voor de innovatie van het totale
schoolwezen.

6. Slot

Het is geen geringe opgave de grote stroom be-
schikbare informatie over het West-Duitse den-
ken over didactische vraagstukken op overzichte-
lijke wijze te ordenen. In het bovenstaande is
getracht een schets te geven van hetgeen door ons
relevant geacht werd om de lezer een indruk te
geven omtrent de ontwikkelingen. Veel moest
onuitgewerkt of onvermeld blijven. Voor ons
betekende kennisname met de denkwereld van de
West-Duitse theoretici op het gebied van op-
voeding en onderwijs een boeiende en inspireren-
de activiteit.

Hopelijk is onze bijdrage een stimulans voor
de lezer om de oorspronkelijke bronnen zelf te
gaan raadplegen.

Noten

1. Zie: Het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum,
Gesamtschule Conferentie 1973. Purmerend,
1974.

Een beschouwing over de conferentie is te vinden
bij: Nijs Lagerweij en John Peters, Discussie
over de middenschool moet voor leraren en
ouders nog beginnen.
Onderwijs en Opvoeding,
1973 (25), 85-91.

2. Ditzelfde kan gesteld worden over de Neder-
landse terminologie. Men zie de verhouding
tussen pedagogiek, didactiek en didaxologie.
Illustratief zijn hier bv. de opmerkingen die
J. Bijl maakt naar aanleiding van de term 'di-
daxologie' in
Pedagogisch Forum, 1973 (4), p.
268.

3. H. Blankertz, Didactiek, theorieën en modellen.
(Aulaboeken 507). Utrecht, 1973. Hierin is
tevens een. uitvoerige en systematische literatuur-
opgave opgenomen.

4. Een literatuuroverzicht van de ontwikkelingen in
het denken van W. Klafki is gezien zijn omvang-
rijk oeuvre moeilijk op deze plaats te geven.
Een vrij volledig beeld hiervan kan men vinden
in: W. Klafki, G. M. Rückriem, W. Wolf, e.a.,
Erziehungswissenschaft. Drie delen. (Funkkolleg
Erziehungswissenschaft) Frankfurt a/M, 1970.
Voor de ontwikkelingen bij W. Schulz zie de in
de literatuurlijst vermelde publikaties.

5. Over de verhouding tussen theorie en model is
ook een aantal Nederlandse publikaties versche-
nen. Zie Hertels en Nauta, 1969.

Voor deze problematiek in de didactiek zie L.
van Gelder, N. A. J. Lagerweij, J. J. Peters, 1972.
Van recente datum is J. de Vries, 1973.

6. Deze beslissingen worden noodzakelijk gemaakt
door voorwaarden in de opvoedingswerkelijk-
heid. We kunnen hierbij o.a. denken aan het
beginniveau van een leergroep, de sociaal-eco-
nomische achtergronden, psychologische voor-
waarden, enz.

7. Blankertz geeft als voorbeeld van een dergelijke
didactiek de uit de piëtistische pedagogiek voort-
komende didactiek van August Hermann Franke
aan het begin van de 18e eeuw (Blankertz, 1969,
20).

8. Als vertegenwoordigers van deze stroming kun-
nen genoemd worden: E. Weniger, W. Flittner,
Th. Litt, W. Nohl en W. Klafki.


369

-ocr page 377-

Nijs Lagerwey en Klaas Westerhof

9. Deze pedagogische theorie wordt gevormd rond
het 'Bildungsbegriff' als categorie tussen de
'objectieve machten', die hun eisen stellen t.a.v.
de inhoud van het leerplan en de eisen die ver-
bonden zijn aan het menszijn. Zonder het 'Bil-
dungsbegriff' gericht op menswording zouden de
didactische beslissingen in grote divergentie
uiteen vallen, omdat dan een integrerend principe
nl. menswording ontbreekt (Blankertz, 1969,
31-36).

10. Men zie voor het onderscheid tussen didactiek
en methodiek Klafki, 1970, 70-73. Zie tevens
W. Hendricks' interview met Klafki over o.m.
deze problematiek (Hendricks, 1972).

11. In het artikel van Nipkow wordt het model
'Didaktische Analyse' van Klafki vergeleken met
het model van de Berlijnse school. Bijzonder
interessant is zijn behandeling van de weten-
schapstheoretische achtergronden van beide
modellen.

12. Schulz spreekt in 1965 nog expliciet van een
waardevrij beschrijvingsmodel; dit in navolging
van zijn leermeester Heimann (Schulz, 1965, 24).
Op een andere plaats merkt hij ten aanzien van
de normenkritiek op het tweede reflexieniveau
op, dat een nadere bepaling van het normkarak-
ter van de doelstellingen van het onderwijs het
volgende mogelijk moet maken: '... Aussage
über die Verbindlichkeit, die sie in einer pluralis-
tischen Gesellschaft beanspruchen kann' (Schulz,
1965,40). Op deze dubbelzinnigheid is van meer-
dere kanten kritiek gekomen (Huisken, 1972,
78-82; Blankertz, 1969, 11-113).

13. Oorspronkelijke titel: K. H. Flechsig, Die tech-
nologische Wendung in der Didaktik.
(Konstanzer
Universitätsreden) Konstanz, 1969.

14. In zijn latere werk heeft Flechsig zich met zijn
medewerkers voornamelijk gericht op de curri-
culumontwikkeling. Zie bv. K. Frey (Ed.),
Kriterien in der Curriculumkonstruktion. Wein-
heim, 1970.

15. In 1973 verschijnt reeds een 'zweite, verbesserte
und erweiterte Auflage'.

16. Schäfer en Schaller verwijzen voor dit citaat naar:
'J. Habermas in Merkur 1965, S. 1145'.

17. Het geciteerde is ontleend aan J. Habermas,
Protestbewegung und Hochschulreform. 1969, p.
44.

18. De titel van de dissertatie van F. Huisken is:
Von der Bildungstheorie zur Bildungsökonomie.
Eine Analyse didaktischer Theorien in der B.R.D.
und der Ursachen des Wandels ihrer Fragestellun-
gen.

19. Zie Klafki in: D. C. Kochan, 1972, 385-400.

20. Nipkow, 1968, p. 336.

21. De Berlijners spreken zowel van 'lemtheoretisch'
als van 'lehrtheoretisch' model. Zie W. Schulz,
1970.

22. Citaat uit Th. Wilhelm, 1967, p. 256.

23. De keuze van dit onderzoeksgebied komt voort
uit het werk, dat plaats vindt aan het Didaktisch
Zentrum in Frankfurt (in 1971 opgericht).

In dit instituut houden de auteurs zich bezig met
'hochschuldidaktische Projektarbeit und die
Entwicklung einer Curriculumtheorie für den
Hochschulbereich' (Becker/Jungblut, 1972, 7).

24. De auteurs merken op, dat aan dit aspect slechts
geringe aandacht besteed zal worden, omdat zij
de technologische wending voornamelijk 'im
Bereich bürgerlicher Theorien und Ideologien
verfolgen wollen' (Becker/Jungblut, 1972, 208).

25. Zie Klafki in: Kochan, 1972, p. 392.

26. Ondanks de vele verschillen in opvattingen met
betrekking tot het begrip didactiek accepteert
men algemeen het onderscheid in 'spezielle oder
besondere Didaktik' als didactiek voor bepaalde
schoolvormen en fasen in het onderwijs, en
'Fachdidaktik' als didactiek van bepaalde school-
vakken. Een dergelijke indeling toont overigens
wel aan, dat hierdoor bepaalde vooronderstel-
lingen vastliggen. Het is namelijk bv. discutabel,
of er wel sprake is van didactiek voor afzonder-
lijke schooltypen, terwijl bovendien dergelijke
didactieken het risico lopen bij te dragen aan de
instandhouding van het systeem.

27. Zie ook König/Riedel, 1972.

28. Vgl. H. Blankertz, 1973.

29. Zie: Adorno, 1969; Hoefnagels, 1973; Van
Houten, 1970.

Geraadpleegde literatuur

Adomo, T. W., Albert, H., Dahrendorf, R., DerPosi-
tivismusstreit in der deutschen Soziologie.
Neuwied,
Luchterhand Veriag GmbH, 1969.


370

-ocr page 378-

Schets van ontwikkelingen in de West-Duitse didactiek na 1945

Algemeen Pedagogisch Studiecentrum, Gesamtschule
Conferentie 1973.
Purmerend, Muusses, 1974.

Beek, J., Clemenz, M., Heinisch, F., Erziehung in der
Klassengesellschaft. Einführung in die Soziologie
der Erziehung.
München, List, 1972.

Becker, E., Jungblut, G., Strategien der Bildungs-
produktion. Eine Untersuchung über Bildungsöko-
nomie, Curriculum-Entwicklung und Didaktik im
Rahmen systemkonformer Qualifikationsplanung.
Frankfurt a/M, Suhrkamp, 1972.

Beckmann, H. K., Allgemeine Didaktik als Diszi-
plin der Schulwissenschaft.
Rundgespräch, 1967,
nr. 3/4.

Beekman, A. J., Dienstbaar inzicht. Opvoedings-
wetenschap als sociale planwetenschap.
Groningen,
Wolters-Noordhoff, 1972.

Zur wissenschaftstheoretischen Begründung der
Didaktik.
Neue Folgen der Ergänzungsheft zur
Vierteljahrsschrift für wissenschaftliche Pädagogik,
1970, nr. 11.

Berteis, K., Nauta, D., Inleiding tot het modelbegrip.
Het modelbegrip in de wetenschappen.
Bussum,
De Haan, 1969.

Blankertz, H., Theorien und Modellen der Didaktik.
(Grundfragen der Erziehungswissenschaft 6) Mün-
chen, Juventa, 1969 en 1971 5, 1972 6.

Blankertz, H., Didactiek, theorieën en modellen.
(Aula boeken 507) Utrecht/Antwerpen, Spectrum,
1973.

Blankertz, H., Curriculumforschung-Strategien,
Strukturierung, Konstruktion.
Essen, Neue Deut-
sche Schule Verlagsgesellschaft, 1971.

Bijl, J., Recensie over Beknopte didaxologie. Peda-
gisch forum,
1973 (4), 267-270.

Branger, J. D. C., Onderwijsperspectieven - Oplei-
dingsperspectieven. Een vergelijkende studie van de
functie en structuur van het basisonderwijs en de
opleiding van onderwijzend personeel in Engeland
en Wales, Nederland en de Duitse Bondsrepubliek.
Groningen, Tjeenk Willink, 1973.

De Corte, E., Geerligs, C. T., Lagerweij, N. A. J.,
Peters, J. J., Vandenberghe, R.,
Beknopte didaxo-
logie.
Groningen, Tjeenk Willink, 1973,2.

Dichanz, H., Funktionale Aspekte einer Theorie des
Lehrens.
Bildung und Erziehung, 1973 (26)3 - 17.

Dohmen, G., Maurer, F., Popp, W. (Eds), Unter-
richtsforschung und didaktische Theorie.
München,
Piper, 1972 2.

Dohmen, G., Maurer, F. (Eds), Unterricht - Afbau
und Kritik.
München, Piper, 1968.

Feuerstein, T., Emanzipation und Rationalität einer
kritischen Erziehungswissenschaft. Methodologische
Grundlagen im Anschluss an Habermas.
München,
Kösel, 1973.

Fischer, W., Schule und kritische Pädagogik. Fünf
Studien zu einer Theorie der Schule.
Heidelberg,
Quelle & Meyer, 1972.

Flechsig, K. H., Die technologische Wendung in der
Didaktik. In: G. Dohmen, F. Maurer, W. Popp,
Unterrichtsforschung und didaktische Theorie.
München, Piper, 1972 2, 243-262.

Furck, C-L. (Ed.), Zur Theorie der Schule. Wein-
heim, Bei tz„ 1969.

Gamm, H-J., Kritische Schule. Eine Streitschrift für
die Emanzipation von Lehrern und Schülern.
Mün-
chen, List, 1971.

Gelder, L. van, Lagerweij, N. A. J., Peters, J. J.,
Plaats en betekenis van het modelgebruik in de
didactiek.
Onderwijs en Opvoeding, 1972 (13),
101-106.

Heiland, H. (Ed.), Didaktik. Bad Heilbrunn/Obb.,
Klinkhardt, 1968.

Heiland, H., Zur Theorie der Schule. Die Deutsche
Schule,
1972 (64), 431-452.

Heimann, P., Otto, G., Schulz, W., Unterricht-
Analyse und Planung.
(Auswahl Reihe B 1/2)
Hannover, Schroeder, 1979 5.

Hendricks, W., Interview mit Wolfgang Klafki über
Probleme und neue Aspekte der 'Didaktische
Analyse',
Die Deutsche Schule, 1972 (64), 138-149.

Himmerich, W., Didaktik als Erziehungswissenschaft.
Einführung.
Frankfurt a/M., Diesterweg, 1970.

Hoefnagels, H., Kritische sociologie. Inleiding tot het
sociologisch denken der 'Frankfurter Schule'.
Alphen aan den Rijn, Samson, 1973.

Holzkamp, K., Kritische Psychologie. Vorbereitende
Arbeiten.
Frankfurt a/M., Fischer, 1972.

Houten, B. C. van, Tussen aanpassing en kritiek. De
derde methodenstrijd in de Duitse sociologie.
Deven-
ter, Kluwer, 1970.


371

-ocr page 379-

Nijs Lagerwey en Klaas Westerhof

Huisken, F., Zur Kritik bürgerlicher Didaktik und
Bildungsökonomie.
München, List, 1972.

Iiiich, I., Ontscholing van de maatschappij. Baam,
Het Wereldvenster, 1972.

Klafki, W., Zur Diskussion über Probleme der Di-
daktik. Antworten auf Fragen der Schriftleitung
(1967). In: D. C. Kochan (Ed.).
Allgemeine Didak-
tik, Fachdidaktik, Fachwissenschaft.
Darmstadt,
1972, 385^03.

Klafki, W., Didaktik. In: H. Heiland (Ed.), Didaktik.
Bad Heilbrunn/Obb., 1968, 7-12.

Klafki, W., Integrierte Gesamtschule - ein notwendi-
ger Schulversuch.
Zeitschrift für Pädagogik, 1968
(14), 521-582.

Klafki, W., Zu den unterschiedlichen Ansätzen im
Bereich der wissenschaftlichen Didaktik. In:
H. Zöpii, R. Seitz,
Schulpädagogik - Probleme-
Tendenzen.
München, 1971, 32-36.

Klafki, W., Rückriem, G. M., Wolf, W., e.a., Er-
ziehungswissenschaft. Eine Einführung.
3 delen.
(Funkkolleg Erziehungswissenschaft) Frankfurt
a/M., Fischer, 1970 (deel 1 en 2), 1971 (deel 3).

Klafki, W., Die integrierte Gesamtschule - ein not-
wendiger Versuch. In: Klafki, A. Rang, H. Röhrs,
Integrierte Gesamtschule und Comprehensive school.
Braunschweig, Westermann, 1972.

Knoers, A. M. P., Algemene onderwijskunde voor het
voortgezet onderwijs.
Assen, Van Gorcum 1972 4.

Kochan, D. C. (Ed.), Allgemeine Didaktik - Fach-
didaktik - Fachwissenschaft. Ausgewählte Beiträge
aus den Jahren
1953 bis 1969. Darmstadt, Wissen-
schaftliche Buchgesellschaft, 1972.

König, E., Riedel, H., Systemtheoretische Didaktik.
Weinheim/Basel, Beltz, 1973.

Kramp, W., Studien zur Theorie der Schule. Mün-
chen, Kösel, 1973.

Lagerweij, N. A. J., Peters, J. J., Discussie over mid-
denschool moet voor leraren en ouders nog begin-
nen.
Onderwijs en Opvoeding, 1973 (25), 85-91.

Lenzen, D., Didaktik und Kommunikation. Zur struk-
turalen Begründung der Didaktik und zur didakti-
schen Struktur sprachlicher Interaktion.
Frankfurt
a/M., Fischer, 1973.

Marschelke, E., Auf dem Weg zu einer Metatheorie
der Schule.
Bildung und Erziehung, 1973 (26),
201-213.

Menck, P., Thoma, G. (Eds), Unterrichtsmethode.
Intuition, Reflexion, Organisation.
München,
Kösel, 1972.

Messner, R., Didaktische Thesen. In: R. Messner,
H. Rumpf (Eds),
Didaktische Impulse. Wien, Ös-
terreichischer Bundesverlag für Unterricht, Wis-
senschaft und Kunst, 1970, 261-279.

Messner, R., Rumpf, H. (Eds), Didaktische Impulse.
Studientexte zur Analyse von Unterricht.
Wien,
Österreichischer Bundesverlag für Unterricht,
Wissenschaft und Kunst, 1971.

Möller, Christine, Technik der Lernplanung. Metho-
den und Probleme der Lernzielerstellung.
Weinheim,
Beltz, 1969.

Nipkow, K. E., Allgemeindidaktische Theorien der
Gegenwart. Gegenstandsfeld und Theoriebegriff.
Zeitschrift für Pädagogik, 1968 (14), 334-366.

Northemann, W., Otto, G. (Eds), Geplante Infor-
mation. Paul Heimanns didaktisches Konzept:
Ansätze, Entwicklungen, Kritik.
Weinheim, Beltz,
1969

Odenbach, Lexikon der Schulpädagogik. In chronolo-
gischer Darstellung von 1423 bis zur Neuzeit.
Braunschweig, Westermann, 1970.

Popp, W., Die Funktion von Modellen in der didak-
tischen Theorie. In: G. Dohmen, F. Maurer,
W. Popp (Eds),
Unterrichtsforschung und didakti-
sche Theorie.
München, 1972 2, 49-61.

Roth, H., Die realistische Wendung in der pädagogi-
schen Forschung.
Neue Sammlung, 1962 (17),
481-490.

Rumpf, H., Zweifel am zweckrationales Unterrichts-
konzepts.
Neue Sammlung 1971 (26), 393-411.

Ruprecht, H., Beckmann, H-K., Cube, F. von, e.a.,
Modelle grundlegender didaktischer Theorien. Han-
nover, Schroedel, 1972.

Salzmann, C., Gedanken zur Bedeutung des Modell-
beriffs in Unterrichtsforschung und Unterrichts-
planung.
Pädagogische Rundschau, 1972 (26),
468^86.

Schäfer, K-H., Schaller, K., Kritische Erziehungs-
wissenschaft urui kommunikative Didaktik.
Heidel-
berg, Quelle & Meijer, 1973 3.

Schulz, W., Die Wissenschaft vom Unterricht. In:
G. Dohmen, F. Maurer, (Eds),
Unterricht - Auf-
bau und Kritik.
München, 1968, 57-67.


372

-ocr page 380-

Schets van ontwikkelingen in de West-Duitse didactiek na 1945

Schulz, W., Unterricht an integrierten Gesamtschu-
len. In: J. Lohmann (Ed.)
Gesamtschule - Diskus-
sion und Planung.
Weinheim, Beltz, 1968.

Schulz, W., Umriss einer didaktischen Theorie der
Schule. In: C. L. Furck (Ed.),
Zur Theorie der
Schule.
Weinheim, 1969, 27^7.

Schulz, W., Aufgaben der Didaktik. Eine Darstel-
lung aus lehrtheoretischer Sicht (1969). In: D. C.
Kochan,
Allgemeine Didaktik - Fachdidaktik -
Fachwissenschaft.
Darmstadt, 1972, 403-440.

Schulz, W., Didaktik, Umriss der lehrtheoretischen
Auffassung einer erziehungswissenschaftlichen
Disziplin. In:
Neue Folgen zur Vierteljahrsschrift
für wissenschaftliche Pädagogik,
1970, nr. 11.

Schulz, W., Die Didaktik der 'Berliner Schule' - re-
vidiert. Revision der Didaktik.
Betrifft: Erziehung,
1972 (5), 19-33.

Sixma, J., Leesvoorwaarden. Een onderwijskundige
bijdrage tot een meer continue begeleiding van het
kind bij zijn leren-lezen in de Nederlandse schoolsitu-
atie.
Groningen, Wolters-Noordhoff, 1972.

Stubenrauch, H., Die Gesamtschule im Widerspruch
des Systems.
München, Juventa, 1972.

Vries, J. de. Dienstbaar onderzoek. Naar een metho-
dologie voor de agogische wetenschappen: met een
case study.
Meppel, Boom, 1973.

Wehle, G. (Ed.), Pädagogik aktuell. Lexikon päda-
gogischer Schlagworte und Begriffe.
Drie delen.
München, Kösel, 1973.

Wilhelm, Th., Zur Theorie der Schule. Hauptschule
und Gymnasium im Zeitalter der Wissenschaften.
Stuttgart, Metzlersche Veriagbuchhandlung, 1969
2.

Zöpfl, H., Seitz, R. (Eds.), Schulpädagogik. Probleme
Tendenzen.
München, Ehrenwirth, 1971.

Curricula vitae

N. A. J. Lagerweij (geb. 1938) studeerde pedagogiek
aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij deed in
1970 doctoraalexamen met specialisatie onderwijs-
kunde. Sindsdien is hij werkzaam als wetenschappe-
lijk medewerker speciaal voor didaxologie verbonden
aan het Instituut voor onderwijskunde der R.U.
Groningen.

Daarvoor was hij enige jaren werkzaam als onder-
wijzer in het lager onderwijs en als leraar bij het lager
en hoger beroepsonderwijs. Sinds december 1973 is
hij voor een halve weektaak in dienst van de Inno-
vatiecommissie Middenschool.

Hij publiceerde over verschillende onderwijskun-
dige onderwerpen en werkte o.a. mee aan
Beknopte
didaxologie.
Groningen, Tjeenk Willink, 1973.

Adres: Anemoonweg 36, Paterswolde.

K. J. Westerhof (geb. 1947) studeerde van '64-69
aan de Rijksopleidingsschool voor onderwijzers en
onderwijzeressen te Coevorden; de latere Rijks-
kweekschool te Emmen. Ving in '69 in aansluiting
hierop een studie aan aan de Subfaculteit voor peda-
gogiek aan de R.U. te Groningen. (Specialisatie
onderwijskunde). Is sinds '73 als student-assistent
werkzaam in het door S.V.O. gesubsidieerde project
0243: Een onderzoek naar het funktioneren van
handleidingen.

Adres: Parklaan 25, Groningen.


373

-ocr page 381-

Tijdens de Zweedse Nationale Leermiddelenexpositie
en de hieraan gekoppelde Zweedse Schoolweek in
juni 1973 gaf L. Teveborg, onderwijsraad bij het
Skolöverstyrelse en tijdelijk vrijgesteld voor een al-
omvattend evaluatie-onderzoek van de grundskola,
een exposé over recente ontwikkelingen in het Zweed-
se onderwijs. Vooral in het eerste stadium van een
belangrijke onderwijshervorming, zo merkte hij op,
is een goede, vaak in detail geplande centrale of re-
gionale sturing van groot belang. Juist bij de mensen
in het veld blijkt vaak behoefte te bestaan aan een
nauwkeurige leiding van allerlei activiteiten en pro-
cessen. Leraren en overig schoolpersoneel wensen
exacte informatie of aanwijzingen over de wijze
waarop ze in verschillende schoolsituaties moeten
reageren.

Hij wees op de diverse veranderingen in het onder-
wijsbeleid gedurende de zestiger jaren. Terwijl er
vóór 1962 slechts door de 'folkskol-inspektör' ge-
waakt werd voor de onderwijskundige kwaliteiten
en men zich centraal hoofdzakelijk bezig hield met
het financieel-economische en organisatorische beleid,
zien we daarna een periode waarin de centrale over-
heid steeds meer regelingen ten aanzien van detail-
kwesties ging treffen, terwijl er vervolgens weer
sprake is van een grotere delegatie van bevoegd-
heden.

Ook in onderwijskundig opzicht zien we een soort-
gelijke ontwikkeling. In het begin van de jaren '60,
kort na de tot standkoming van de grundskola, werd
het onderwijsbeleid gekenmerkt door adviserende en
leidinggevende activiteiten, waarbij allerlei gedetail-
leerde aanwijzingen vanaf centraal niveau werden
gegeven. Kijken we naar het nieuwe leerplan van de
Grundskola (Lgr 69), dat voortbouwt op de erva-
ringen van de eerste periode, dan zien we een sterke
toename van de lokale vrijheid.

Zo kunnen bijvoorbeeld de lokale schoolbesturen
(Skolstyrelser) zelf inhoud geven aan de vrije keuze-
vakken en aan de extra uren (resurstimmar), die aan
de leraren voor allerlei nevenactiviteiten ter beschik-
king staan. Momenteel wordt er in Zweden op grote
schaal een reeks van onderzoeken uitgevoerd over de
interne werkvormen en de gehele mesostructuur van
het onderwijs en de mogelijkheid tot verdere decen-
tralisatie. De resultaten van deze onderzoeken zullen
in 1976 worden gepubliceerd. Over de consequenties,
bijv. de verantwoordelijkheid voor de centrale over-
heid, valt nog weinig te voorspellen, maar volgens
Teveborg zal er zeker sprake zijn van een toenemende
mate van decentralisatie. Daarbij zullen evenwel een
aantal algemene regels voor het gehele land blijven
bestaan.

374

Bij het invoeren van een gereviseerd subsidie-
systeem, zal de overheid waarschijnlijk een grotere
service aan de gemeenten moeten bieden, bijvoor-
beeld de verzorging van allerlei statistische gegevens
(de onderwijskundige informatie en documentatie
is in Zweden al veel meer gecentraliseerd en geratio-
naliseerd dan in ons land). Ook dienen er voorbeel-
den te worden gesteld voor het vaststellen van de
grootte van subsidies voor diverse activiteiten. Ook
in Zweden is vooral wegens de economische recessie
een groter rendement en misschien wel een reductie
van de middelen noodzakelijk. Het huidige financieel-
economische beleid, waarin de defensielasten een
zwaarwegende rol spelen, zijn direct van invloed op
het verdere ontwikkelingswerk op lokaal niveau.

Op makroniveau moeten ook in de toekomst een
aantal overkoepelende kwesties door de centrale
overheid worden behandeld.

Zo kunnen bijvoorbeeld onmogelijk alle gemeenten
de service bieden van een gymnasium met een volle-
dig pakket van studierichtingen (ca. 22). Hier dient
de overheid coördinerend op te treden. Ook de loka-
lisatie van deze geïntegreerde centra van voortgezet

Kroniek

Decentralisatietrend in het Zweedse onderwijs

pedagogische studiën 1974 (51) 374-375


-ocr page 382-

Kroniek

onderwijs kan slechts door de centrale overheid wor-
den vastgesteld.

Tenslotte dient de centrale overheid ook de doelen
en richtlijnen, uren-tabellen en curricula vast te stel-
len. Dit wordt in Zweden nauwelijks door iemand
in twijfel getrokken. Maar voor de handhaving van
een uniform onderwijssysteem in het gehele land zou
de staat ook in de toekomst grote aandacht moeten
schenken aan een reeks van onderwijskundige acti-
viteiten. Teveborg doelde hier op de service aan af-
zonderlijke scholen, de continuïteit, de evaluatie en
het ontwikkelingswerk.

In de Zweedse Leerplannen voor de Grundskola
en het geïntegreerde voortgezette onderwijs vinden
we al expliciet, dat de lokale schoolbesturen een grote
verantwoordelijkheid dragen voor de ontwikkeling
van de school. Dit is ook door de Minister van On-
derwijs verschillende malen benadrukt. Men wenst
in het leslokaal een echte vrijheid ten aanzien van de
werkvormen, de leerstofselectie enz. Deze vrijheid
wordt echter beknot door een andere behoefte,
namelijk om in het land de eenheid van het onderwijs-
systeem te handhaven.

Het Ministerie en het parlement stellen de doel-
einden vast, geven richtlijnen voor een aantal hoofd-
momenten en bepaalde randfactoren, o.a. de uren-
tabellen. Teveborg vroeg zich af of dit voldoende is,
of het SÖ niet bepaalde doelbeschrijvingen en con-
crete aanwijzingen moet formuleren ten behoeve van
de leraren, de leermiddelenproducenten en andere
belanghebbenden. Indien dit zo is, blijft de vraag tot
hoever het SÖ als centraal overheidsorgaan bij deze
beschrijvingen moet gaan.*

Uniform onderwijssysteem

Bij het verdelen van de verantwoordelijkheid blijft
als doel de verhoging van de lokale vrijheid en het
scheppen van betere voorwaarden voor het werk op
school. Maar, het mag volgens Teveborg nimmer
leiden tot een mechanisch overhevelen van beslis-
singsmacht van de centrale naar de lokale overheid.

Enerzijds wil men immers door middel van centrale
besluiten de eenheid van het onderwijs garanderen,
anderzijds dient er ruimte te blijven voor even nood-
zakelijke initiatieven, maatregelen en verantwoorde-
lijkheden op lokaal niveau. Het blijft een kwestie van
afwegen van belangen.

Eenheid van het onderwijs betekent o.a.:

- dat een aantal algemene regels (schoolplicht, rap-
porten, keuzen enz.),

- dat doelstellingen en richtlinies,

- dat urentabellen en

- curricula

in alle delen van het land worden toegepast en na-
geleefd.

De uniformiteit van het onderwijs wil men zoveel
mogelijk handhaven: het doel van het onderwijs dient
in het gehele land gelijk te zijn en de curriculum- en
urentabellen moeten op dezelfde wijze worden toe-
gepast. Er kan met betrekking tot de urentabellen
wel wat ruimte bestaan voor lokale variaties, maar
bepaalde uniforme regels zoals bijv. de schoolplicht
blijven voor het gehele land van kracht. De nationale
coherentie van het onderwijs, zo vindt Teveborg,
dient te worden gewaarborgd door een centrale ont-
wikkeling van de leerplannen en de hiermee verbon-
den voortdurende evaluatie.

Teveborg vond het moeilijk te voorspellen hoe en
door wie in de toekomst op lokaal niveau besluiten
zullen worden genomen. Hij meende dat niet elke
delegatie van bevoegdheid aan een lokaal school-
bestuur even bevorderlijk is voor het eigen initiatief
en de betrokkenheid. Ook schoolbesturen worden
vaak gedreven door economische, d.w.z. niet-onder-
wijskundige, argumenten. Hij wees er tenslotte op,
dat een grotere autonomie voor de school wel zal
leiden tot een extra taakverzwaring van het school-
personeel.

* Een goed voorbeeld is de uitwerking van het leer-
plan voor vak huishoudkunde. (Vert. Afd. Doe. en
Inf. LPC 'Van Leerplan tot Leerstof', mei 1974).

J. de Reus


375

-ocr page 383-

Welke opvatting men ook heeft over de preciese
betekenis van 'multi-disciplinair' met betrekking tot
de onderwijskunde, de rechtswetenschap speelt in
het besef van de meeste onderwijskundigen in het
samenspel der diverse disciplines slechts een perifere
rol. Juridische vragen komen, volgens hen, pas in
tweede instantie aan de orde, nl. om het door onder-
wijskundigen (en politici) vastgestelde model in een
wetssysteem in te passen.

Deze opvatting, waarin men het recht als louter for-
muleringstechniek ziet, wordt in de eerste hoofd-
stukken van het hier aangekondigde boekje bespro-
ken en afgewezen. Het is m.i. een verdienste van de
schrijver, dat hij erin geslaagd is de kwestie op een
heldere wijze uiteen te zetten, de zaak in een breder
maatschappelijk kader te plaatsen en, bovendien, de
rol van de jurist te accentueren zonder haar op te
blazen. De onderwijskundige disciplines behouden
het primaat, maar voor de jurist wordt een eigen,
aanvullende bijdrage in de bepaling van het onder-
wijsbeleid geclaimd. De hoofdstukken II en III, aan
deze kwestie gewijd, worden afgesloten met een op-
somming van vragen ter zake van een samenwer-
kingsschool, die vanwege hun pedagogisch-didacti-
sche aard in dit boekje niet of onvoldoende ter sprake
kunnen komen. Deze lijst verrijkt het geheel en toont
bovendien aan, dat het de schrijver ook niet aan pe-
dagogisch inzicht ontbreekt.

De vraag of openbaar en bijzonder onderwijs in
één school kunnen samengaan is in de laatste jaren
in ons land volop in discussie, als gevolg van allerlei
veranderingen in onze opvattingen over maatschappij
en school, i.h.b. over de relatie van burger en over-
heid, en - daarmee samenhangend - over de taak en
de beheersvorm van onze scholen. Steeds meer ouders
(al vormen zij in het geheel nog slechts een minder-
heid) hebben bezwaren tegen een (negatief) neutrale
school als de traditionele openbare, resp. tegen een
door en op één bepaalde confessie gerichte school.
Zij zoeken een school waarin de levensbeschouwelij-
ke pluriformiteit van ons huidige samenleven wordt
weerspiegeld. De samenwerkingsschool, die hun
daarbij voor ogen staat, zoekt niet naar een vorm van
compromis (waarin de controversen worden verdoe-
zeld), maar naar een vorm van een wezenlijke ont-
moeting (waarin de leerling kan opgroeien in een
sfeer van solidariteit en respect voor elkanders
geloofsovertuiging).

376

Een school op deze pedagogische grondslag is in
ons onderwijsbestel natuurlijk eenvoudig te realise-
ren, als men de weg van een gezamenlijk opgerichte,
privaat-rechtelijke, 'bijzondere' school kiest. Maar
vele ouders wensen meer, nl. een zodanige beheers-
vorm, dat ook de overheid in het bestuur participeert.
Een soort 'openbare' school dus, maar een ander
soort dan de traditionele. In de laatste is nl. het mede-
beslissingsrecht van de ouders en andere betrokkenen
een onmogelijkheid, terwijl in de levensbeschouwe-
lijk pluriforme school dit recht een noodzakelijke
voorwaarde van welslagen is. De term participatie
duidt dan ook aan dat gedacht wordt aan een zekere
vorm van bestuurlijke samenwerking van overheid
en burgers.

Vandaar dat de vraag actueel is of binnen het kader
van de geldende wetten er mogelijkheden bestaan een
zodanige vorm van bestuurlijke samenwerking te
realiseren. Na in de hoofdstukken IV tot en met VII
de ideële grondslag van een samenwerkingsschool en
wat daarmee samenhangt te hebben besproken, gaat
de schrijver in hoofdstuk VIII nader in op de bedoel-
de mogelijkheden. Deze zijn: a) art. 61 e.v. van de
Gemeentewet (een functionele (bestuurs)commissie
door de gemeenteraad benoemd); b) art. 41 e.v. van
de Wet Gemeenschappelijke Regelingen (mogelijk-
heid van het deelnemen van privaatrechtelijke rechts-
personen aan gemeenschappelijke regelingen tussen

Boekbesprekingen

F. W. M. van der Ven, Openbaar en bijzonder onderwijs samen? H. D. Tjeenk Willink BV, Groningen, 1974,
X + 127 pag., ƒ 15,—, ISNB 90-01-89570-0.

pedagogische studiën 1974 (51) 376-381


-ocr page 384-

Boekbesprekingen

gemeenten) en c) art. 228 van de Gemeentewet
(mogelijkheid van het deelnemen van een gemeente
aan Stichtingen, Verenigingen e.d.). Volgens de
schrijver lijkt slechts de laatste vorm eventueel bruik-
baar voor het gestelde doel. Maar, zo is zijn slot-
conclusie, 'de onderwijswetten verzetten zich daar-
tegen wel', want 'openbaar onderwijs en overheids-
onderwijs worden daarin aan elkaar gelijk gesteld

Het is om deze en andere redenen, dat de vorige
staatssecretaris Schelfhout pleitte voor het creëren
van een derde vorm van onderwijs, naast het open-
bare en het bijzondere, het zgn. 'tertium'. Een belang-
rijke vraag in deze is of hiervoor Grondwetswijziging
nodig is of niet. Schelfhout meent van wel, maar
Mr. Van der Ven komt in deze studie tot de tegen-
overgestelde conclusie, omdat, volgens hem, de tekst
van de Grondwet zich over de bestuursstructuur van
de openbare school niet uitlaat. Hij wijst tenslotte
op de mogelijkheden van de Experimentenwet
Onderwijs, die er speciaal voor gemaakt is afwijkin-
gen van de geldende wetten uit te proberen om wij-
zigingen daarin voor te bereiden.

De auteur is adj. directeur van het Centraal Bureau
van het Katholiek Onderwijs en het is merkbaar dat
hij zich in zijn betoog in de eerste plaats tot de sector
Katholiek Onderwijs richt. Maar de zaak - beheers-
vorm van het openbaar onderwijs en de verhouding
ondenvijs-levensbeschouwing - is van algemeen
belang. Door zijn deskundigheid en rustige toon zal
het geschrift, hopelijk, bijdragen tot een zakelijke
discussie over deze, vaak door emoties vertroebelde
problematiek.

G. Wielenga


G. de Landsheere, Inleiding tot het onderwijskundig onderzoek. Universitaire Pers, Rotterdam, 1973, 260 pag.,
ƒ39,50, ISBN 90 237 8008 6.

Het boek is uit het Frans vertaald (oorspronkelijke
titel:
Introduction ä la recherche en éducation) en
maakt deel uit van de serie 'Algemene en vergelijken-
de onderwijskunde'. Het bestaat uit drie delen, waar-
van de eerste twee in het kort (±60 blz.) de algemene
problematiek van het onderwijskundig onderzoek
behandelen, terwijl het derde deel een tamelijk uit-
voerig overzicht (± 180 blz.) geeft van het instru-
mentarium, dat de onderzoeker op dit gebied ter
beschikking staat.

De waarde van de publicatie is vooral in het derde
deel gelegen. Hierin wordt nl. een vrij groot aantal
'instrumenten' kritisch besproken. Het is onder-
verdeeld in twee secties. De eerste behandelt in 6
hoofdstukken de 'universele instrumenten', t.w. de
vragenlijst, het interview, de check-list, de rating
scales, de Q-sort techniek en de tests. In sectie II
(12 hoofdstukken) komen daarna de 'bijzondere
gebieden en instrumenten' aan de orde, zoals de
sociometrie, de attitudemeting, de semantische diffe-
rentiaal, het onderzoek naar de capaciteiten van
leerkrachten, e.d.

Sommige van deze 18 hoofdstukken zijn zeker
geslaagd. De van sectie II genoemde gebieden zijn
daar voorbeelden van. Ook het hoofdstuk 'Tests'
geeft een waardevol overzicht, hoewel het onderdeel
'Üking' allesbehalve helder is (door de vertaling?).
Het is te appreciëren dat herhaaldelijk de vóór- en
öadelen van een 'instrument' kritisch tegen elkaar
worden afgewogen, althans uitdrukkelijk naast elkaar
gezet. De waarde van het geheel wordt echter ver-
minderd door het ontbreken van instrumenten van
Duitse en Nederlandse oorsprong - het boek is nl.
totaal Amerikaans (Engels) - Frans georiënteerd.

Andere hoofdstukken daarentegen zijn beslist on-
voldoende. Een voorbeeld daarvan is 1.5. 'De Q-
techniek', dat zoals de schrijver in een noot aangeeft
voornamelijk aan Kerlinger's 'Foundations of Be-
havioral Research' is ontleend, maar dat, helaas,
een te kort excerpt van het fraaie hoofdstuk 'Q-me-
thodology' uit dat boek is geworden, waardoor basis
en gebruik van deze techniek niet voldoende over-
komt. Hier (en elders) komt duidelijk aan de dag
dat de schrijver door te veel te willen behandelen te
oppervlakkig blijft en dus te weinig geeft. Hij zelf is
zich, blijkens een passage in de 'Inleiding', van deze
moeilijkheid bewust, maar hy is er te dikwijls niet
in geslaagd een goede oplossing van dit dilemma te
vinden. Zo komt het herhaaldelijk voor, dat volstaan
wordt met een begripsomschrijving met behulp van
enige voorbeelden, zonder dat zulk een eerste oriën-
tering daarna samengevat wordt in een scherpe(re)
definitie. Door deze methode te volgen wordt m.i.
te vaak aan de lezer overgelaten om uit de genoemde
voorbeelden (een selectie!) zelf het essentiële af te
leiden.

Een ander bezwaar is de slordigheid, waarvan wij
ook in het gehele boek voorbeelden tegenkomen. Ik


377

-ocr page 385-

Boekbesprekingen

wil er slechts enkele noemen. In het voorbeeld van
een Q-sort op blz. 92 wordt in 3 van de 4 gevallen
afgeweken van de direct daaraan voorafgaande regel
t.a.v. de frequentieverdeling. Het kan niet als een
illustratie (op zich misschien wel gewenst) bedoeld
zijn van de opmerking, dat deze voorschriften niet
dwingend zijn, want dan kloppen de berekende
correlatiecoëfficiënten niet. Zo bevat de sociometri-
sche matrix van blz. 134 eveneens een fout, terwijl op
blz. 158 en 159 de tabellen, figuren en onderschriften
op een onoverzichtelijke wijze over genoemde pagi-
na's zijn verspreid. En om nog één voorbeeld te noe-
men: in de inhoudsopgave ontbreekt zelfs het 12e
hoofdstuk van sectie II.

Het meeste bezwaar heb ik echter tegen de be-
schouwingen van deel I en II, waarin de doelstellin-
gen, fasen en taxonomie van het pedagogisch onder-
zoek (I) en de algemene problematiek van de obser-
vatie en de meting van gedragingen (II) behandeld
worden. Deze zijn kort (± 25% van het gehele boek),
maar, helaas, niet bondig. Men moet ze zelfs onvolle-
dig en oppervlakkig noemen, aangezien op de wer-
kelijke problematiek m.i. niet wordt ingegaan. Wij
zijn in Nederland tenminste een heel wat diepergaan-
de discussie daarover gewend. De terminologie is
dikwijls verwarrend. De term 'experiment' wordt
bijv. zo 'gedefinieerd' (blz. 19) dat zelfs 'ex post facto'
onderzoek er onder valt (blz. 24). De wijze waarop
Kerlinger deze zaken behandelt is naar mijn smaak
veel indringender en helderder. Een ander voorbeeld
vinden wij op blz. 52 en 53, waar de vraag 'wat is
meten?' eerst wordt beantwoord met'... het aantal
eenheden weergeven dat deze gegevens bevatten',
waarna
zonder meer wordt overgegaan op "... aan
elk object een bepaald gelijkwaardig (?) getal ...
toekennen' om te eindigen met'... een getal aan een
object te koppelen'. Naar mijn mening behoren (juist)
in een 'inleiding tot het onderwijskundig onderzoek'
deze en dergelijke kwesties helder en genuanceerd te
worden besproken, zodat de lezer althans een idee
krijgt van de divergerende opvattingen op dit gebied.

Het boek had eigenlijk beter zoiets als, 'methoden
en technieken ten dienste van het onderzoek van het
onderwijs' als titel kunnen voeren, want over deze
zaken geeft het toch wel waardevolle voorlichting.

G. Wielenga


Ronald B. Levy, Nu kan ik je voelen. De Toorts, Haarlem, 1973, 167 pag., ƒ 17,50, ISBN 90-6020-147-7.

De titel roept een lichte bevreemding op.

Wat bedoelt de schrijver? De titel wordt wat in-
zichtelijker wanneer de schrijver in zijn voorwoord
vertelt dat het boek 'op emotionele wijze gestalte
kreeg tijdens de wittebroodsweken'.

Voelen en gevoelens zijn belangrijk voor de auteur,
een vurig verkondiger van de 'third-force' psycholo-
gie, een wonderlijk en boeiend amalgaam van exis-
tentialisme, zen-buddhisme, gestalt-therapie en roge-
riaanse denkbeelden.

De themata zijn bekend: Het hier en nu, het om-
gaan met de eigen gevoelens en die van de ander, de
konfrontatie met jezelf, de naaste en God.

Op een wat onstuimige wijze 'wordt het credo
verkondigd:

Niet weglopen voor jezelf, niet vluchten in alcohol,
drugs of een afhankelijkheid aan de ander, maar naar
zelfstandigheid groeien door naar je zelf te luisteren.

Het boek is op een wat manische wijze geschreven,
de typiste bijv. heeft 'zich zwoegend, bloedend en
bijkans bezwijkend door het manuscript heen ge-
worsteld'. Maar dat zal wel zo moeten als je een
aanhanger bent van de gestalt-therapie, het boek is
er in elk geval wel leesbaar door geworden.

Voor de verslaafden aan sensitivity en minilabs
staat er waarschijnlijk weinig nieuws in. Voor hen
die onbekend zijn met het wereldje is het kwa in-
houd en stijl een boeiende kennismaking.

A. Vrolijk


Dr. A. P. Cassee, Dr. P. E. Boeke, Dr. J. T. Barendregt: Klinische psychologie in Nederland, Deel 2. Van
Loghum Slaterus, Deventer 1973,334 pag., ƒ32,50.

Het is niet mogelijk, een boek als dit adequaat te
recenseren, omdat het 23 auteurs bijeenbrengt, die sa-
men 14 studies schrijven. Dit volgt dan op deel 1,
waarin 16 auteurs over 13 onderwerpen publiceren.

Alleen Barendregt trelfen we, behalve als redacteur, als
auteur in beide delen aan, over fobieën. - Het totaal-
beeld mag m.i. alleen ten volle sérieus genomen wor-
den. Hoewel de voorkeur sterk 'toegepast-psycholo-


378

-ocr page 386-

Boekbesprekingen

gisch' is en tegen een duidelijk medisch gepreformeer-
de achtergrond staat, kan de door zijn werk
therapeu-
tisch
gerichte psycholoog hier allerlei tot denken en
praktijk-ontwikkeling aanzettende methodieken le-
ren kennen. Vanuit
pedagogisch gezichtspunt blijft
zeer veel open om de eenvoudige reden, dat hier
kinderen amper aan de orde zijn, of in het voorbij-
gaan, resp. incidenteel. Dit is uiteraard geen kritiek
maar een plaatsbepaling van een in wezen niet op het
terrein van dit tijdschrift gericht maar volop ernstig
te nemen boek. Wil men zich in die richting oriën-
teren dan zal men echter zowel theoretisch als prak-
tisch een goed stuk 'klinische' kennis - een hier in
medische zin gebruikte term - moeten opgedaan heb-
ben.

M. J. Langeveld


'Dnyié.Y{o\hroo\i\ Sex and Dehwnanization in art, thought and life in our time. - Pitman Publish, Londen
1973. - £ 2.

Wie Holbrook alleen kent door zijn belangrijke werk
op het gebied van de taalverbetering in onderwijs en
opvoeding, of wie hem alleen kent als dichter van
zeker formaat, of uit zijn diverse kritische analyse-
en studiewerken, zal opnieuw alleraangenaamst ver-
rast zijn door dit boek. Men zou het een anthropolo-
gie van de sexualiteit kunnen noemen. Hij heeft een
aangename distantie ten opzichte van gewichtigheden
die zich wetenschappelijk of wijsgerig aandienen. In
zijn menselijke en moreel-praktische gerichtheid
heeft hij iets bizonder overtuigends. Invloeden van
Viktor Frankl, Polanyi, Erwin Straus, Rollo May
e.dgl. zijn onmiskenbaar maar worden door een man
verwerkt, die het formaat van de problemen niet
onderschat. Eigenlijk 'sexueel-pedagogisch' is het
boek weliswaar maar incidenteel, omdat het zich
daarvoor te rechtstreeks tot volwassenen richt. Het
is evenwel voor wie in dit opzicht pedagogische
taken overweegt of te volvoeren heeft, uitermate ver-
helderend en een bizonder vruchtbare basis voor de
ontwikkeling van eigen denken en een eigen positie-
bepaling.

M. J. Langeveld


Wolfgang Wilhelm: Grenzen der Erziehung. Aloys Henn Verlag, Ratingen-Düsseldorf 1973. 175 blz.

Aan de hand van een analyse van het pedagogische
denken van Delekat, Heitmann, Koepp, Giisebach
en Litt behandelt Wilhelm niet alleen een periode
van vruchtbare en intense arbeid in de Duitse peda-
gogiek van ± 1924 tot ± 1932, maar ook een dan
opkomend, later niet verder uitgewerkte kategorie
van pedagogisch en antropologisch denken. Men zou
kunnen zeggen, de kategorie van de eigenheid der
persoon van de opvoedeling in zijn deelneming aan
het opvoedingsproces. Een eigenheid die als grens,
als nec-plus-ultra (.'tot hiertoe en niet verder') ont-
moet wordt in het opvoedingsproces, dat nu expliciet
moet worden over een uitwisseling, een wederkerige
participatie, een eventuele heterogene gerichtheid der
bijdragen, een oorsprong van kreatieve zelfopbouw
in een wisselwerking, die tot konflikt, vervreemding,
krisis in de persoon (enz.) leiden kan. Een ontmoeting
van het pedagogisch denken met existentiële perso-
naliteit vanuit een te vanzelfsprekend gebleven kul-
tuui filosofie, ethiek, antropologie 'toegepast in' het
pedagogische denken en handelen. Een ontwaken
dus van een antropologisch denken in de pedagogiek,
dat vooral bij Grisebach en belangrijk meer nog bij
Litt zijn plaats vindt in een wijsgerig denken van
formaat.

Enerzijds wordt noch bij deze denkers zelf noch
bij Wilhelm het feit aan de orde gesteld, dat met hun
vizie hegeliaanse, marxistische e.a. deterministische
voimingstheorieën doorbroken zijn, anderzijds wordt
de relatie tot empirisch-genetische bevinden niet
aan de orde gesteld. Toch voltrekt zich ook deze
doorbraak in exakt dezelfde jaren bij onderzoekers
als William Stern en Philip Kohnstamm, die een
empirische aktiviteit en een personalistisch dóór-
brekend denken pedagogisch vruchtbaar ontwikkelen
in één verband.

Wilhelm's boek ziet echter belangrijke aspekten.

M. J. Langeveld


379

-ocr page 387-

Boekbesprekingen

In deze studie wordt aandacht besteed aan voor de
pedagogiek relevant wetenschapstheoretisch denken,
en wordt een poging ondernomen de opvoedings-
wetenschap als 'sociale planwetenschap' vorm te
geven. Uitdrukkelijk distantieert Beekman zich van
een begrip 'opvoeding' dat als één van de vele sociale
beïnvloedingsprocessen wordt gezien; door
doel-
reflexie
is opvoeding van een andere aard (p. 11)
- en daarmee opvoedingswetenschap (zo is uit de
strekking van het boek te begrijpen) ook geen techno-
logie. De reducties die elke wetenschap moet toepas-
sen, dienen in de opvoedingswetenschap niet te leiden
tot het laten verdwijnen van het fenomeen, i.e. de
bedoeling die opvoeders met hun kinderen hebben
en de resultaten van die bedoeling (p. 19). De opvoe-
dingswetenschapper behoort zich als hulpverlener in
het verlengde van de intentie der opvoeders op te
stellen. Naast het gebruik van observatietaai zal die
wetenschapper dan ook handelingstaai in communi-
catie met die 'eerste opvoeders' (onderwijzers, ou-
ders, e.a.) moeten hanteren (p. 19/20). Voorts is er
sprake van beleids- en planningstaken naast onder-
zoek en reflexie (p. 67).

Met het uitdrukkelijk stellen van de eis dat elk
dezer taakuitoefeningen reëel contact met de opvoe-
dingswerkelijkheid vraagt, kan elke (professionele)
opvoeder en opvoedingsdeskundige alleen maar
adhaesie betuigen (p. 68). Omtrent een nadere uit-
werking van samenwerkingsrelaties met andere we-
tenschappers wordt de lezer verwezen naar het nog
te verschijnen vervolg op de studie.

Het dienstbare van de opvoedingswetenschapper
houdt o.m., aldus Beekman, bewustmaking bij de
opvoeder van probleem-bepalende momenten in,
wat impliceert dat deze wetenschapper zowel gebon-
den is in zijn
methodenkeuze als aan zijn werkterrein.
De wetenschappelijke pedagoog is niet meer zo vrij
als men wel eens meent (p. 26). In het omvangrijkste
hoofdstuk (VI) komt hij terug op deze kwestie van
relatieve onvrijheid m.b.t. methode-hantering en
werkveldproblematiek. De opvoedingswetenschap is
wèl
methoden-io\tx2LxA, zij het onder déze aantekening
dat over de bruikbaarheid van een methode binnen
het
werkveld beslist wordt (p. 51). Omdat de betrok-
kenen (opvoeders en kinderen) centraal staan (p. 55-
59), is een beperking van de forum-idee (De Groot
e.a.) ddärin gelegen dat intersubjectieve overeen-
stemming tévens tussen de betrokkenen dient te
bestaan (p. 52-54): de emancipatiewaarde van peda-
gogische hulp voor de betrokkenen is verbonden
met 'de waarheid van de opvoedingswetenschapper'
(p. 54). Het gaat de wetenschappelijk gevormde peda-
goog volgens Beekman om een sociale planweten-
schap
ten bate van de opvoeding.

De vrijheid van de wetenschapper wordt beperkt
door de keus die hij als 'dienstbaar' pedagoog heeft
gemaakt vóór vergroting van de voorwaarden voor
vrijheidsrealisering van de betrokkenen (p. 60). Daar-
bij maakt Beekman een onderscheid tussen imma-
nente en prospectieve kritiek (aantek. VI. 38 en p. 61-
62).

Eerder in het boek is de waarde in de opvoedings-
wetenschap aan de orde gesteld (IV). Bezwaren tegen
invoeren daarvan worden als niet voldoende steek-
houdend ontmaskerd, al is in het planwetenschappe-
lijk denken empirische verduidelijking binnen het
werkveld intersubjectief, als verduidelijking van
contextgebonden intentionaliteit, geboden.

Ook de kennis (van de belevingswereld der betrok-
kenen) wordt (in V) nader beschouwd, en wel vanuit
de vraag naar het
wat en hoe van het opvoeden.
Opvoeden is in deze vraagstelling datgene wat men
behoort te doen op grond van het opvoeder-z;)'«.
Wie de intentie heeft een kind 'terzijde te staan in
zijn opgroeien, behoort te doen wat daartoe dient
gedaan te worden' (p. 39). De opvoedingsweten-
schapper moet de opvoedingsintentie (een geheel van
normen) eerst kennen, 'om hem daarna kritisch op
implikaties en konsekwenties te bezien' (p. 39).
Leefwereld en zin daarvan kunnen door een hande-
lings- en waarderende taal begrepen worden. Feno-
menologisch 'kan men de waarde-intentionaliteit van
de opvoeding opnemen en antropologisch vruchtbaar
in diskussie brengen' (p. 49).

Schematisch en ideaaltypisch wordt ten slotte het
onderscheid tussen plan- en informatiesysteem in hk.
VII weergegeven. Daarbij wordt wetenschap ener-
zijds als
sociale actie, anderzijds als kennissysteem
gezien. Uiteraard treft men daarbij het in de onder-
havige bespreking genoemde verschil tussen resp.
handelings- en observatietaai aan.

De publikatie eindigt met een (te) beknopte inven-
tarisering van kenmerken van pedagogisch onder-
zoek, verwoord in termen van besef omtrent de op-
voedingswerkelijkheid in fenomenologisch, herme-
neutisch, pragmatisch, antropologisch en personaal
opzicht.

De studie wordt o.m. gekenmerkt door een heldere

Beekman, A. J., Dienstbaar inzicht. Opvoedingswetenschap als sociale planwetenschap, Wolters-NoordhofF,
Groningen 1972, VIII + 82 + 75 pag., ISBN 90 01 66369 1.


380

-ocr page 388-

Boekbesprekingen

indeling en een - soms wat onzorgvuldig - taalge-
bruik dat de lezer snel betrokken doet raken bij de
besproken problemen. Men kan zich afvragen of op
enkele punten de argumentatie niet te kort schiet.
Om enige daarvan te noemen: zo blijft Beekman's
keuze voor de opstelling van de opvoedingsweten-
schapper in het verlengde van de intentie van de
eerste opvoeders - als zou dit wezenlijk zijn voor de
pedagogische planwetenschapper - voor mij discu-
tabel en onvoldoende uitgewerkt; blijft het tevens de
vraag wäärdoor 'doelreflexie' de opvoedingsweten-
schap behoedt voor het alleen maar technologie-zijn;
is de zijns- en behorensproblematiek slechts aangege-
ven, wat jammer is als iemand zo duidelijk voor de
samenhang daarvan opteert; wordt de kwestie
'vrijheid' m.b.t. het wetenschappelijk handelen van
de pedagoog misschien wel voldoende kritisch aan de
orde gesteld, doch schiet Beekman te kort in zijn
betoog wanneer hij 'vrijheid' in relatie met de eman-
cipatie van de betrokkenen beschouwt. Niet voor-
zover in dit verband het onderscheid tussen imma-
nente en prospectieve kritiek wordt verhelderd, wèl
waar wat al te gemakkelijk over vergroting van
alternatieven wordt gesproken (p. 60). Dat daarvan
sprake moet zijn, is nauwelijks voor tegenspraak
vatbaar; maar 'vrijheid' heeft met méér te maken.
Ook een wat minder belangrijke zaak als de defi-
niëring van 'opvoedingssituatie' is te bekritiseren op
het punt van gebrek aan onderscheid tussen 'situatie'
als relationeel gebeuren en als subjectieve opvatting
(zie o.m. resp. de titel van II. 1:
Een wereld van volwas-
senen met kinderen: de opvoedingssituatie
èn de defini-
ties op p. 15: opvoedingssituatie is
voor de volwasse-
ne ...;
idem voor de onvolwassene ...).

De 'Aantekeningen' (die - m.i. erg handig - apart
gebundeld zijn) bevatten een schat aan achtergrond-
en extra-informatie; daarin toont Beekman zijn
eruditie en kennis waarvan hij - als goed didacticus -
de lezer via tal van relevante venvijzingen en beknop-
te en heldere uiteenzettingen deelgenoot maakt.
Gezien de totale problematiek richt de publikatie zich
m.i. tot een publiek dat reeds ingeleid is in weten-
schapstheoretisch en wetenschappelijk-pedagogisch
denken: gevorderde pre-kandidaten, kandidaten en
m.o.-B-studenten.

Het werk is inmiddels nog torso. Beekman is aan
zijn vele lezers,verplicht al het onuitgewerkte en nog
niet of summier beargumenteerde vorm te geven in
het door hem aangekondigde vervolg. Niet alleen
aan zijn lezers overigens, vooral óók aan de zaak der
pedagogiek die met dit soort historisch bepaalde
probleemstellingen en theorie-ontwikkelingen ge-
diend wordt.

J. D. Imelman


381

-ocr page 389-

Pedagogisch Forum
8e jaargang, nr. 6, uni 1974

Achtergronden van een middenschool, door A. M.
L. van Wieringen

Over onderwijspolitiek, door J. Bijl
De maatschappelijke relevantie van opvoedingswe-
tenschap, door T. Tak

Het IBO als weg en als niveau: inrichting van onder-
wijs en regeling van examens, door P. van den Broek
De taak van de sectie onderwijskunde binnen de ex-
perimentele lerarenopleiding: onderwijskundige
voorbereiding en begeleiding, door N. L. Dodde
Pedagogische Kroniek
Boekbespreking

Persoon en Gemeenschap
26e jaargang, no. 10, juni 1974

Uit (einde schooljaar) door R. Bobine
Gelijke onderwijskansen, door W. Van Poucke
Samenwerking in de basisschool, door P. De Schutter
Geassocieerde scholen, door C. Thienpondt
De intellectueel als kriticus (3), door J. De Visscher
Een reactie, door A. Vermeulen
Recentelijk: - Integratie kleuter-lager onderwijs -
Het V.L.O.: een gemiste kans - Vernieuwd moeder-
taalonderwijs, door G. De Vriese, H van Cauwen-
berghe en J. Wellens

Het micro-project V.L.O.: historisch, door J. Wel-
lens

Het V.L.O.-project (2), door J. Janssens
Her en der (berichten)
Boekbesprekingen

Tijdschrift voor Opvoedkunde en haar grensgebieden
19e jaargang, 1973-'74, nr. 4

Leven en werk van de „Altmeister der Heilpädago-
382
gik" Heinrich Hanselmann, door Cl. Van Gucht
Bijscholing van leerkrachten uit het basisonderwijs.
Een verkennend onderzoek naar hun wensen i.v.m.
de organisatie, vormgeving en inhoud (1), door R.
Vandenberghe en P. Vermeulen
Het T.V.-scherm als katheder: de open universiteit
in Groot-Brittannië; verslag over British Council
Course 329, door P. J. Janssen
Praktijkbericht

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Kroniek Comparatieve Pedagogiek

Tijdschrift voor Opvoedkunde en haar grensgebieden
19e jaargang, 1973-74, nr. 5

Ivan mich en de ontscholing van de maatschappij.
Een literatuurstudie, door A. G. Kallenberg
Het einddoel van het individuatieproces volgens C.
G. Jung, de zelfstandige persoonlijkheid, door A.
Marcoen

Toekomstanticipaties van 15-jarigen in de DDR en
de BRD. Een intercultureel, kritisch-psychologisch
onderzoek, door Y. Van Den Auweele
Praktijkverslag
In Memoriam P. J. A. Calon

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
13e jaargang, nr. 5, mei 1974

Buitenlandse hulp aan zorg voor gehandicapte kin-
deren in ontwikkelingslanden, door L. C. de Vreede-
Varekamp

Debilitas Mentis: Anachronisme, Fictie of nog meer?
door F. J. M. van Dongen

Terugblik Studiedag 11 mei 1974, door J. L. L. Knijff
Uit de tijdschriften

pedagogische studiën 1974 (51) 382-383


-ocr page 390-

Mededelingen

Angenent H. L. W., Opvoeding, persoonlijkheid en
gezinsverhouding i.v.m. kriminaliteit,
Tjeenk Willink,
Groningen, 1974. ƒ25,—.

Duik C. den, en Goor H. G. H. van, Inleiding in de
orthodidactiek en in de remedial teaching van het
dyslectische kind,
Callenbach, Nijkerk, 1974, ƒ22,50.
Lewis H. R. en Streitfeld H. S.,
Speel je vn>/(Growth
Games, How to tune in yourself, your family, your
friends, 1970) De Toorts, Haarlem, 1974, ƒ22,50.
Child I., L.
Humanistische psychologie en de research-
traditie - een pleidooi voor integratie,
(Humanistic
Psychology and the Research Tradition; Their several
virtues, 1973), De Toorts, Haarlem, 1974, ƒ27,50.
Langeveld M. J.,
Elk kind is er één, Callenbach, Nij-
kerk, 1974, ƒ22,50.

Niblett W. R., Universities between two worlds, Uni-
versity of London Press, Londen, 1974 £ 2.85.
Traas M.,
Opvoeden tot samen leven, Callenbach,
Nijkerk, 1974, ƒ16,50.

Ontvangen boeken

Ullmann D., Agression und Schule, Kösel Verlag,
München, 1974, DM. 15.—.

Vroede M. de, Bijdragen tot de geschiedenis van het
pedagogische leven in België in de 10e en 20ste eeuw.
Seminaries voor Historische Pedagogiek te Gent en
Leuven, 1973.

Wijnands Jac., Audio-visuele media bij het basison-
derwijs
(Onderwijskundige Brochurenreeks nr. 257),
Zwijsen B.V., Tilburg, 1974.

Yland J. G. M., Studeren of werken, deel I en II,
Swets & Zeitlinger, Lisse, ƒ29,50.
Herderbücherei,
Wörterbuch der pädagogischen Psy-
chologie,
Herder Verlag, Freiburg, 1974, DM. 9.90.


383

-ocr page 391-

Opvoeding, persoonlijkheid en gezins-
verhoudingen in verband met kriminaliteit

Dr. H.L.W. Angenent

XIII + 185 pag., ing. f25.00. ISBN 90 01 033709

Kriminaliteit is een opvallend maatschappelijk verschijnsel. Als
zodanig haalt het regelmatig de voorpagina's van de kranten en
ook radio en televisie besteden er ruime aandacht aan.
Hierbij wordt maar al te vaak een belangrijke vraag over het hoofd
gezien en wel hoe de delinkwent geworden is tot wat hij is. Het is
de vraag naar de voorgeschiedenis van de delinkwent, waarin de
opvoeding een belangrijke rol speelt. Opvallend is echter dat we
eigenlijk maar weinig weten over hoe delinkwenten zijn opgevoed.
Dr. Angenent is de eerste die in Nederland deze opvoeding aan een
diepgaand onderzoek onderwerpt. Daarbij komt tevens de vraag
aan de orde hoe delinkwenten later hun eigen kinderen opvoeden.
De auteur komt tot een aantal opvallende konklusies die een nieuw
licht werpen op het verschijnsel van de kriminaliteit.

Ook verkrijgbaar bij de boekhandel.

H. D. Tjeenk Willink Groningen

2457 6 74

Bij H.D. Tjeenk Willink Groningen is verschenen:

Orthovisies

Onder redactie van prof. dr. W. ter Horst, J.L. L. Knijff en
dr. J. Valk

138 pag., ing., f 12,50. ISBN 9001 475159

Jubileumuitgave ter gelegenheid van het 50—jarig bestaan van het Tijd-
schrift voor Orthopedagogiek.

Deze bundel bevat een aantal visies, plannen en projecten, die zijn ont-
wikkeld vanuit traditioneel orthopedagogische - en voor vele disciplines
pas ondekte - probleemstellingen en achtergronden.
Onder meer komen de volgende zaken aan de orde: 70 jaar O en A;
transculturele pedagogiek: werkelijkheid en noodzaak; neuro-pedagogiek:
introductie en caput selectum; het buitengewoon onderwijs in de verle-
den toekomende tijd; het buitengewoon onderwijs in de kritiek; klinische
pedagogiek.

Ook verkrijgbaar in de boekhandel

H. D. Tjeenk Willink Groningen

2319 4 74

-ocr page 392-

Spelling van de werkwoordsvormen: een didactische
aanpak opnieuw bekeken1

Th. Oudkerk Pool

Algemeen Pedagogisch Studiecentrum, Amsterdam

Samenvatting

Deze bijdrage bevat een bespreking van het on-
derzoek dat Van der Velde in 1956 heeft gepubli-
ceerd met betrekking tot de spelling van de werk-
woordsvormen. Uitvoerig wordt ingegaan op het
onderzoeksinstrument van Van der Velde. De
geschiktheid van het dictee dat hij als toetsdictee
heeft gebruikt wordt onderzocht. Datzelfde geldt
voor de werkwijze van Van der Velde. In beide
richtingen zijn er ernstige bezwaren. Vervolgens
Wordt toegelicht hoe een adequater toetsdictee
is te verkrijgen en wordt aangetoond dat als gevolg
van de wijze van onderzoeken van Van der Velde
zijn voorstel tot verbetering van een didactische
aanpak zwakke punten vertoont. Daarna wordt
de vraag behandeld of bij leerlingen 'ingeslepen
foutief denken' kan worden gecorrigeerd. Een
aanpak waarbij gebruik wordt gemaakt van twaalf
zinloze werkwoorden, wordt uiteengezet. In een
slotparagraaf wordt op de betekenis van longitu-
dinale leerplanconstructie gewezen, mede gelet
op tijdseconomische aspecten.

1. Inleiding

Men kan zich afvragen of het nu - medio 1974 -
nog interessant is de problematiek van het zuiver
schrijven van de werkwoordsvormen opnieuw
aan de orde te stellen.

Vanaf het moment dat dr. I. van der Velde
in 1956 zijn proefschrift De tragedie der werk-
woordsvormen^
deed verschijnen, is er nogal wat
discussie geweest over de verbetering \an de
didactische aanpak op grond van de suggesties
die Van der Velde daaromtrent opperde. Voorts
is er in de tweede helft van de zestiger jaren op-
nieuw veel 'beweging' aan het front van de spel-
lingvereenvoudiging (J. Berits, G. A. Kohn-
stamm, e.a.) geweest.

Dat ik er toch toe overga het een en ander aan
de orde te stellen, heeft verschillende beweeg-
redenen.

In de eerste plaats is het werk van Kooreman
die op zoek is naar nieuwe wegen, inspirerend.
Zijn ingang is vooral een leerpsychologische,
waarbij hij zich met name laat leiden door de
denkbeelden van Gal'perin ('Stra-gal-di' - ww.
is de roepnaam voor het project van Kooreman;
Onderwijs en Opvoeding, maart/april/mei 1974).

In de tweede plaats acht ik het dienstig alsnog
te rapporteren over
een didactische aanpak,
die is ontwikkeld op basis van het werk van
Van der Velde. De bespreking van die didactische
aanpak wordt voorafgegaan door een kritische
beschouwing met betrekking tot het onderzoek
van Van der Velde en het door hem gehanteerde
onderzoeksinstrument.

In de derde plaats ben ik er nog niet van
overtuigd dat spellingvereenvoudiging op korte
termijn kan worden gerealiseerd. De plannen
daartoe lijken althans door recente ministeriële
mededelingen, weinig kans van uitvoering te
krijgen. Afgezien van de wenselijkheid ervan -
veel is in feite nog niet onderzocht met betrekking
tot efficiëntie, effectiviteit, 'nieuwe' leermoeilijk-
heden, aanpassingsmoeilijkheden ten opzichte


Pedagogische studiën 1974 (51) 385-397 385

-ocr page 393-

Th. Oudkerk Pool

Fig. 1. Volgorde van moeilijkheid toetsdictee Van
der Velde.

categorie

gebruikte vormen

6: v.t. 'met dd'

besteedde,

bloedden

10: zwak deel-

gewonde, ge-

woord als

breide, ont-

bijv. nw.

vluchte, ge-

gebruikt

smede

7: v.t. 'met tt'

slechtte, tracht-

ten, baatte,

vergrootte

2: t.t. 'op t'

wandelt, her-

kent, schelt aan.

noteert, be-

rokkent, aarzelt

1: infinitief

vergroten.

hechten, belas-

ten

3: t.t. 'opdt'

zendt uit, be-

antwoordt.

vermijdt

4: t.t. 'op d'

versmaad

5: v.t.

dempte, stelde

op, vergiste.

hield, vormden

8: zwak deel-

verbeterd

woord

9:sterkdeel-

geweven

woord als bijv.
nw. gebruikt

werkwoordsvormen door een zeer groot gedeelte
der leerlingen niet wordt beheerst als zij het
voortgezet onderwijs binnentreden. Daaraan
wordt dan in 1956 (nu nog?) op de basisschool
ruime aandacht besteed: de schatting is 300 tot
500 uur.

Van der Velde gebruikt onder andere een
toetsdictee (zie: bijlage 1) dat 30 items bevat op
grond waarvan het beheersingsniveau 'spelling
van de werkwoordsvormen' wordt vastgesteld
bij (telkens een groep van honderd leerlingen)
proefpersonen uit eerste klassen V.G.L.O., N.O.,
U.L.0. en V.H.M.O. (De toen geldende aan-
duidingen worden aangehouden.) Met name de
groepen V.G.L.O., N.O. en U.L.0. blijken nog
weinig te hebben geprofiteerd van alle moeite die
er vanuit het onderwijs is gegeven, en de tijd die
er aan dat onderdeel van het zuiver schrijven is
besteed, lijkt welhaast verloren tijd te zijn.

Vanuit de tien categorieën werkwoordsvormen
die Van der Velde heeft opgenomen in zijn toets-
dictee komt hij dan tot een volgorde van moei-
lijkheid
{Fig. 1).

De gevonden volgorde van moeilijkheid hangt
uiteraard samen met het gebruikte toetsdictee
als onderzoeksinstrument.

Van der Velde gebruikt de uitkomst zoals hier
weergegeven voor suggesties ter verbetering van
de didactische aanpak. In het derde deel van zijn
dissertatie - Therapie?' - wijst hij de volgende
wegen aan:

1. handhaving der huidige verbale spelling om
redenen van opportuniteit;

2. beperking van <Je omvang der leerstof, aldus:

a. selectie op grond van frequentie

b. eliminering van niet-specifiek werkwoor-
delijke moeilijkheden.

De therapie houdt onder meer in dat in het
onderwijs veel aandacht besteed moet gaan wor-
den aan drie groepen werkwoorden. Als repre-
sentanten daarvan noem ik
antwoorden (cat. 6),
praten (cat. 7), worden (cat. 3).

Een aantal suggesties van Van der Velde zijn
sinds 1956 door auteurs van taalmethoden voor
het basisonderwijs overgenomen. Het advies tot
uitstel van de opzettelijke informatie - in het


moeilijkste
categorie

categorie

386

-ocr page 394-

Spelling van de werkwoordsvormen: een didactische aanpak opnieuw bekeken

vijfde leerjaar beginnen met de instructie - is
slechts in een enkele methode opgevolgd. Wel
aanvaard is de selectie op grond van frequentie.
De aandacht die door de onderwijsgevende wordt
besteed aan de drie hierboven benoemde cate-
gorieën heeft nauwelijks enige vermindering in
de totale instructie-inspanning in het geheel van
de taalmethoden tot gevolg. Men kan zulks in
instructietijd 'schatten' en nagaan dat nog
veel
tijd (lesuren) besteed wordt aan dit onderdeel.
Een belangrijk punt is of de vierde groep die
Van der Velde onderscheidt - 'de overige werk-
woorden' - inderdaad vooral niet-specifiek
werkwoordelijke moeilijkheden bevat
{spelen,
lachen, noemen,
e.d.). Is het wel juist dat de drie
eerder genoemde groepen zo onevenredig veel
aandacht moeten krijgen? Die vraag ga ik na
tegen het licht van een opmerking door Post
toentertijd gemaakt^:

'Wij willen hier voorzichtig zijn en de taal-
werkelijkheid niet - als de methodici - loochenen
of negeren. Werkwoordsvormen, in de verleden
tijd met
dd, tt of in de tegenwoordige tijd op dt,
volgens de thans geldende spellingsafspraken,
zijn
zeer zeldzaam. Zij komen in normale teksten
zelden voor. Wij vonden in een complex teksten
van ± 100.000 woorden ongeveer 150 werk-
woordsvormen met dd, tt en dt, dat is dus l-J^/oo;
'antwoordde' was in dit groepje rijk vertegen-
woordigd.' (p. 154)

In het vervolg van deze bijdrage zal blijken dat
ik inderdaad kan aantonen, dat juist niet alle
aandacht moet vallen op werkwoorden zoals
antwoorden, praten en worden. Met name de
prefix-werkwoorden die in de vierde groep bij
Van der Velde voorkomen, en dus niet-specifiek
moeilijk zouden zijn, vormen voor vele leerlingen
een struikelblok.

3. Het onderzoeksinstrument van Van der Velde

Het toetsdictee (zie bijlage 1) bevat 30 items. Van
der Velde merkt ten aanzien van het dictee op
dat het zijn geschiktheid als maatstaf meerdere
malen heeft bewezen.
Het gaat om de 30 gecursiveerde woorden die

door de leerlingen worden opgeschreven.

Ik ga nu eerst de geschiktheid van het dictee als
toetsdictee na. Tegen het aantal van 30 items
bestaat m.i. geen bezwaar. Het zgn. Noord-Bra-
bant onderzoek-1957 telde in een gemengd dictee
51 vormen^. In het onderdeel spelling van de
CITO-schooltoetsen zijn doorgaans 30-35 vor-
men te behandelen'^. Mijn
eerste bezwaar geldt
de verdeling van de door Van der Velde onder-
scheiden tien categorieën over de dertig vormen.
Deze verdeling over de cat. 1-2-3 etc. (zie vorige
paragraaf) is als volgt: 3, 6, 3, 1, 5, 2, 4, 1, 1, 4.

Van der Velde merkt hierover op: 'Deze tien
categorieën zijn numeriek niet even sterk ver-
tegenwoordigd, dit gedeeltelijk overeenkomstig
de mate waarin zij normaal worden gebruikt.'

Ogenblikkelijk rijst de vraag op welke wijze is
vastgesteld dat bijvoorbeeld het zwak deelwoord
(cat. 8:
verbeterd) in normaal gebruik van taal
ten opzichte van bijvoorbeeld de t.t. op 't'
(zie cat. 2) in de verhouding van 1 op 6 voorkomt.
Zo kan men vervolgen: er zijn in totaal drie
categorieën t.t. met tezamen 6 + 3 + 1 = 10
vormen tegenover één voltooid deelwoord. En
getuige de uitspraak van Post eerder geciteerd is
het twijfelachtig of aan cat. 3 (t.t. op 'dt'),
cat. 6 (v.t. met 'dd') en cat. 7 (v.t. met 'tt')
zoveel items moeten worden besteed: 3 -f- 2 + 4
= 9 vormen op een totaal van 30.

De opmerking van Van der Velde acht ik
zonder meer aanvechtbaar; het geheel heeft een
te toevallig karakter voor een toetsdictee.

Bij het vaststellen van de moeilijkheidsgraad in
de categorieën heeft Van der Velde uiteraard een
berekening per eenheid toegepast. Als echter die
categorie maar één woord bevat, dan wordt een
andere vraag van belang: 'Is dat ene woord een
betrouwbare representant van de categorie die
het vertegenwoordigt?'

Ik zal deze vraag nader bezien en ik kom aldus
tot mijn
tweede bezwaar. Ik stel categorie 9 ter
discussie (de gebruikte vorm is
geweven). Het is
de categorie
sterk deelwoord als bijvoeglijk naam-
woord gebruikt.
Het aantal woorden in die cate-
gorie schat ik op vele tientallen in het Nederiands.


387

-ocr page 395-

Th. Oudkerk Pool

Is 'geweven' een goede representant van deze
categorie? Bij Van der Velde schrijven 400 leer-
lingen (de totale groep in onderzoek naar be-
heersing)
geweven 15 x fout (Tabel 8 - p. 225).
In vergelijking met de andere vormen een een-
voudige vorm ... en een gemakkelijke categorie
met consequenties voor de latere Therapie'?

Wat blijkt echter in een herhalingsonderzoek
dat door mij in het begin der zestiger jaren is
verricht, en waar ik straks nog op terugkom? In
een groep van 123 U.L.O.-leerlingen (Ie klas -
oktoberperiode, als bij Van der Velde) vormt
geweven geen moeilijkheid: 3 leerlingen maken
een fout, terwijl bij de 100 leerlingen-U.L.0. van
Van der Velde 4 leerlingen een fout laten noteren.
Hetgeen Van der Velde aantoont, wordt beves-
tigd:
geweven biedt geen moeilijkheden! Geldt
dit nu ook voor de categorie als zodanig? Naast
geweven heb ik o.a. ook opgenomen gezouten
(het gezouten vlees) en uitgevochten (de uitge-
vochten strijd;. Nu verandert het beeld:
geweven 3 x fout (123 leerlingen)

gezouten 54 x fout (123 leerlingen)
uitgevochten 32 x fout (123 leerlingen)

De categorie blijkt dus minder gemakkelijk als
andere representanten worden opgenomen. In
de zin van A. D. de Groot
{Methodologie,
Hoofdstuk 8, blz. 262 e.V.) is vast te stellen, dat
geweven geen adequate (valide) representant is
van het begrip-zoals-bedoeld, nl. de categorie
sterk deelwoord als bijvoeg, naamw. gebruikt.
Als het de enige vertegenwoordiger is, zijn de
conclusies van verminderde waarde. Er zijn meer
bezwaren tegen bet toetsdictee als meetinstru-
ment. Overeenkomstig
geweven kan de vraag
gesteld worden of categorie 8:.het zwak deel-
woord, een gemakkelijke categorie is op grond
van het feit dat
verbeterd 41 x fout is geschreven
(400 leerlingen).

Hoe daarnaast het verschil in moeilijkheid van
prefix-deelwoorden (zoals:
verbeterd) in verge-
lijking met 'gewone' deelwoorden (zoals bijv.
gewandeld) is, wordt in het toetsdictee uiteraard
niet duidelijk.

Hoe de prefix-werkwoorden in het algemeen
zich gedragen, zal later blijken bij de bespreking
van het herhalingsonderzoek. Bij Van der Velde
kom ik daarover niets aan de weet (behoudens
berokkent - zin 13). Een andere vraag is of de
v.t.-vormen in het dictee (dempte - stelde op -
vergiste - hield aan - vormden) in hun samen-
gaan 'adequate representanten' voor de cate-
gorie zijn:
meten ze inderdaad alle varianten
van moeilijkheid in de verleden tijd?

Het is zeer de vraag of deze categorie tot de
gemakkelijkste (derde van beneden af) zou be-
horen, als andere vormen waren gekozen. Ik
denk aan woorden als
lachte, kuchte, wende, e.d.

Bij Van der Velde is reeds een antwoord te
vinden: in de enkelvoudsvorm
vergiste worden
115 fouten gemaakt tegenover
stelde op 22 en
hield aan 22. Bij de berekening per eenheid trek-
ken de laatste vormen de categorie nogal naar
de 'gemakkelijke' kant. Het gaat hier om een
keuze-beslissing. Hoeveel woorden zoals
ver-
gissen
telt onze taal tegenover antwoorden! Met
betrekking tot de conclusies moet ik stellen dat
in de groep 'overige werkwoorden' die Van der
Velde onderscheidt (zie slot van de vorige para-
graaf),
niet bij alle representanten gerekend moet
worden op een groep met geen-specifiek werk-
woordelijke moeilijkheden.

Aan het toetsdictee kleeft nog een derde bezwaar.

In een toetsdictee, waarbij het gaat om 'be-
heersing', is het onjuist vormen op te nemen die
wat hun betekenis betreft, moeten worden toe-
gelicht. Van der Velde zegt daarover: 'Het werk-
woord
slechten bleek veelal onbekend te zijn en
moest worden verklaard'.
Slechtte wordt 141 x
fout geschreven en is daarmee een moeilijk
woord, maar binnen de categorie niet de
grootste foutenbron
{trachtten 146 x, baatte
137 x, vergrootte 163 x). Het feit echter dat het
woord
slechten door vele leerlingen niet als een
werkwoord wordt ervaren door gebrek aan
betekenis- en gebruiksbekendheid, moet vol-
doende zijn om het als item in een toetsdictee
te gaan 'wantrouwen'. In mijn eigen onderzoek
het ik ervaren (gedurende een aantal jaren met
meer dan duizend leerlingen in verschillende
typen scholen voortgezet onderwijs), dat ook de
vorm:
'berokkent schade' (zin 13) veelal onbe-


388

-ocr page 396-

Spelling van de werkwoordsvormen: een didactische aanpak opnieuw bekeken

kend is. Bij Van der Velde wordt de vorm 188 x
fout geschreven: het is een aanduiding voor de
moeilijkheid van het woord, wellicht door de
betekenis, wellicht omdat het een prefix-werk-
woord betreft. Inmiddels merk ik op dat
berok-
kent
ook hoort bij de groep 'overige werkwoor-
den'; naast
berokkent bleken vermydt (zin 18) en
versmaad (zin 19) vaak niet begrepen te worden.

Op grond van de genoemde bezwaren meen ik
de geschiktheid van het dictee als toetsdictee
ernstig in twijfel te moeten trekken. Met name
de rangorde van moeilijkheid zoals Van der
Velde die heeft waargenomen, moet kritisch
worden bekeken.

Op die rangorde is echter de 'Therapie' geba-
seerd. Wat er met de rangorde gebeurt, als andere
gegevens beschikbaar komen, wordt in een vol-
gende paragraaf toegelicht.

Vervolgens wil ik de werkwijze van Van der Velde
nader beschouwen. Van der Velde heeft op de
volgende wijze de dicteeproef afgenomen:

'Begonnen werd met een inleidend praatje in
de trant van hoofdstuk XIV: De herkenning.
De nadruk werd gelegd op de opdracht: Niet
de hele zin die gedicteerd wordt, opschrijven.
Het gaat alleen om de werkwoorden en niet eens
om alle werkwoorden. De werkwoorden die
opgeschreven moeten worden, zullen telkens
afzonderlijk worden genoemd. Luister goed naar
de zin, neem die goed in je op, denk goed na,
luister daarna naar het werkwoord dat genoemd
wordt en schrijf dat op.

Begonnen werd met voor de kantlijn de nrs.
1-30 te plaatsen. Daarna werd het eerste frag-
ment in zijn geheel voorgelezen en
kort toegelicht.
Het werkwoord
slechten bleek veelal onbekend
te zijn en moest worden verklaard. Vervolgens
werd de eerste zin gelezen en volgde het comman-
do: 'Schrijf achter 1 vergroten'. Daarna de twee-
de zin met het commando: 'Achter 2 besteedde',
enz. Na het eerste fragment kwamen het tweede
en het derde aan de orde, die op gelijke wijze
Werden behandeld. De 5 laatste zinnen werden
telkens afzonderlijk voorgelezen. Aan het slot
werd gelegenheid gegeven tot correctie. Veel bete-
kenis had deze vrijheid niet; de leerlingen herin-
nerden zich het zinsverband niet meer. Toch was
het mogelijk fouten als wandeld, zent, gebreidde
te corrigeren, die in ieder geval fout zijn. Er is
hier en daar inderdaad in deze vormen gecorri-
geerd, doch sporadisch.' (p. 217)

Tegen deze werkwijze heb ik op onderzoek-
technische gronden bezwaren. Allereerst is er
een algemeen bezwaar, dat voortkomt uit de
begripsomschrijving, die Van der Velde zelf
geeft met betrekking tot
de beheersing: '... uit-
gaande van de taalkundige situatie waarin ze
(de werkwoordsvormen) worden aangetrof-
fen.' (p. 132)

Bij de beschreven werkwijze wordt van elke
leerling geëist, dat het kind de taalkundige situa-
tie, dat is het gehele fragment, en vervolgens de
zinnen apart, in zich opneemt. Daarna moet het
zich concentreren op de spelling van de bij com-
mando te noemen 'losse' werkwoordsvormen.
Ik meen dat deze eis te zwaar is. Elke onderwijzer
weet hoe moeilijk het is en hoeveel inspanning
het kost de leerlingen te leren de gehele zin in zich
op te nemen. In feite doet Van der Velde hier
een beroep op de luistervaardigheid. Het nagaan
in hoeverre de leerlingen zijn getraind in het
opnemen van zinnen is niet in het onderzoek
opgenomen - verondersteld dat ze getraind wa-
ren, hetgeen ik niet dadelijk aanneem. De leerling
die het commando krijgt achter nr. 1 op te schrij-
ven
vergroten, moet zich goed realiseren dat dit
woord samenhangt met
besloot te, dat in een
eerder moment wel is voorgelezen, maar in het
commando niet wordt opgenomen.

Datzelfde is het geval met

zin 2: verbeterd... werd verbeterd
zin 8:
hechten ... trachtten te hechten
zin 14:
belasten ... aarzelt te belasten

Die verbondenheid geldt ook voor de bijvoeglijke
naamwoorden in het dictee. Men kan dit 'aan-
verwante vormen' noemen, maar daar blijft het
t.o.v. de werkwoordsvormen dan ook bij:

zin 6: gewonde ... soldaten

zin 16: geweven en gebreide ... goederen


389

-ocr page 397-

Th. Oudkerk Pool

zin 17: ontvluchte ... gevangene
zin 20:
gesmede ... brugleuningen

Ik zie hier af van het bezwaar dat de leerlingen
verwachten - volgens de instructie in de werkwij-
ze - werkwoordsvormen te moeten opschrijven.
Het bijzondere bezwaar dat ik heb, geldt het
feit dat bepaalde vormen
alleen en uitsluitend
correct geschreven kunnen worden in het zins-
verband, dat door de gevolgde werkwijze echter
uiteengerukt wordt.

Voor het tweede fragment geldt hetzelfde
bezwaar. Nadat het gehele fragment is voorge-
lezen (en kort toegelicht?) wordt zin 6 gedicteerd:
De
gewonde soldaten werden naar het hospitaal
gebracht. Dan volgt het commando: 'Schrijf
achter nr. 9
gewonde\ Vervolgens wordt zin 7
gedicteerd: Zij
bloedden hevig uit hun wonden.
Commando: Achter nr. 10
bloedden. Wat is er
nu allemaal voor de juiste uitvoering van deze
opdracht vereist?

1. De leeriing moet zich bewust zijn dat binnen
het fragment zin 6 en zin 7 samenhang ver-
tonen. Dat de leerling zich dit bewust is,
wordt verondersteld (en vanuit een volwassen
denksysteem als vanzelfsprekend aangeno-
men). Ik meen op grond van eigen onderzoek
hier een groot vraagteken te moeten plaatsen.

2. De leerling moet zich herinneren dat zin 6
de verieden tijd van het fragment heeft aan-
gegeven: er is immers een aantal momenten
tevoren voorgelezen
werden gebracht. Op het
werkblad staat alleen 'gewonde' en dat biedt
geen enkel houvast.

3. De leerling moet bloedden op grond van de
vorige herinnering nu opschrijven in de ver-
leden tijd: de voorgelezen zin 7 zelf geeft hem
geen enkele nadere informatie.

De vorm bloedden is volgens tabel 8 - pag. 225,
201 X fout geschreven (400 leerlingen) en staat
met dit aantal aan de top. Het is geen toeval dat
V.G.L.O.- en N.O.-leeriingen juist veel fouten
maken: van hen kan verwacht worden dat ze
véél moeite zullen hebben (gehad) om het vereiste
niveau van verwerking van gehoorde taal te
demonstreren. De categorie v.^.
met dd bestaat
uit twee vormen:
besteedde en bloedden. Het is
de categorie die volgens het onderzoek bij Van
der Velde de moeilijkste is. Ik heb hiertegen
bezwaar: de 'toetsgeladenheid' van
bloedden
is dermate groot (zie boven) dat elke conclusie
daaruitvolgend kritisch dient te worden bekeken.
Daarbij voeg ik het feit dat
besteedde als vorm
thuishoort bij de niet-frequente werkwoorden,
waarop ik nog terugkom.

4. Op zoek naar een ander toetsdictee

Mede op grond van de bezwaren tegen het dictee
dat Van der Velde als onderzoeksinstrument heeft
gebruikt, heb ik getracht een representatief
instrument te ontwikkelen.

De procedure zal ik beknopt weergeven.

In eerste instantie ben ik gestart met het op-
stellen van twee dicteeproeven, die ik aanduid
als proef A en proef B.

Proef A bevat 50 kritische vormen, verdeeld
over tien categorieën. Elke categorie bevat 5
vormen (vgl. het eerste bezwaar tegen de ge-
schiktheid van het dictee van Van der Velde).
De 50 vormen hebben een hoge frequentie van
gebruik volgens de tellingen die Van der Velde
elders in zijn dissertatie opneemt, volgens De la
Court's frequentietelling van Nederlandse woor-
den en volgens mijn eigen analysen van enige
miljoenen woorden in Nederlandse dagbladen.
De tien categorieën in proef A wijken iets af
van de categorieën die Van der Velde onder-
scheidt. Zo neemt hij als afzonderlijke categorieën:

- t.t. 'op t'

- t.t. 'op dt'

- t.t. 'op d'

Deze drie categorieën worden door mij als één
groep gekenmerkt. Daarnaast onderscheid ik een
categorie prefix-werkwoorden t.t. (ver-tellen,
be-
loven, Äer-inneren, e.d.) en een categorie pre-
fix-werkwoorden volt. deelwoord.
Beide categorieën komen bij Van der Velde


390

-ocr page 398-

Spelling van de werkwoordsvormen: een didactische aanpak opnieuw bekeken

Van der Velde (100 U.L.O.-Ieerlingen
oktobertoets)

tnoeilijk 1. v.t. 'met dd'

2. zwak dw. als bijvoeg, nw.

3. v.t. 'met tt'

4. t.t. 'op t'

5. infinitief

6. t.t. 'op dt'

7. t.t. 'op d'

8. v.t.

9. dw. zwak
gemakkelijk 10. sterk dw. ais bijvoeg, nw.

Oudkerk Poo/- dicteeproef A (123 M.U.L.O.
/M.A.V.O.-leerlingen - oktobertoets)

1. zwak dw. met -d of -t als bijvoeg, nw.

2. prefix - t.t. en dw.

3. prefix - t.t. en dw.

4. infinitief

5. zwak en sterk deelw. als bijvoeg, nw.

6. t.t. (= op t/op dt/op d)

7. v.t.

8. v.t. 'met tt'

9. dw. (zwak en sterk)
10. v.t. 'met dd'

Fig. 2. Volgorde van moeilijkheid toetsdictee Van der Velde en proefdictee A-Oudkerk Pool.


niet voor. Alle andere categorieën komen over-
een met de zijne. Aldus:
cat. 1: tegenwoordige tijdsvormen op -d, -dt
en -t

cat. 2: verleden tijdsvormen
cat. 3: verleden tijdsvormen 'met -dd-'
cat. 4: verleden tijdsvormen 'met -tt-'
cat. 5: tegenwoordige tijdsvormen prefix-werk-
woorden

cat. 6: voltooide tijdsvormen prefix-werkwoor-
den

cat. 7: voltooide tijdsvormen (deelwoorden)
cat. 8: infinitiefvormen
cat. 9: bijvoeg, nw. bij cat. 3 en 4
cat. 10: bijvoeg, nw. (zwakke en sterke deel-
woorden)

in een volgorde van moeilijkheid, waarbij ik nog
opmerk dat 'de leerlingen het dictee
geheel
opschrijven (Fig. 2).

Proef B - de minder frequente vormen - geeft
een iets ander beeld waarbij blijkt dat

a. de prefix-werkwoorden moeilijkheden blijven
opleveren (zowel t.t. als dw.);

b. de v.t. 'met tt' en de v.t. 'met dd' nu tot de
moeilijkste categorieën gaan behoren;

c. cat. 10: bijvoeg, nw. een wat vertekend beeld
geeft door het woord 'verkouden' (170 x
fout).

Voor de volgorde van moeilijkheid bij de dictee-
proef B zie Fig. 3.

Fig. 3. Volgorde van moeilijkheid dicteeproef B
-Oudkerk Pool.

moeilijk

1. prefix - t.t.

2. zwak en sterk deelwoord als
bijvoeg, nw.

3. v.t. 'met tt'

4. prefix - dw.

5. v.t. 'met dd.'

6. infinitief

7. zwak dw. met -d of -t als bij-
voeg. nw.

8. t.t. (= op t/ op dt/ op d)

9. v.t.

10. dw. (zwak en sterk)

In bijlage 2 kan men nagaan hoe dicteeproef A
's opgesteld.

Proef B bevat eveneens 50 kritische vormen. De
opstelling in categorieën is overeenkomstig aan
proef A. De gebruikte vormen hebben echter een
•agere frequentie van gebruik (vgl. bijlage 3).

In een herhalingsonderzoek waarin 123 U.L.O.-
leerlingen waren betrokken, blijkt nu dat er in
Vergelijking met de volgorde van moeilijkheid
die Van der Velde heeft ontdekt, aanzienlijke
discrepanties optreden.

Ik laat eerst zien hoe proef A zich presenteert gemakkelijk


391

-ocr page 399-

Th. Oudkerk Pool

Uit het herhalingsonderzoek blijkt - en latere
bevindingen bevestigen dat voortdurend - dat
in de eerste plaats de categorie
verleden tijd
'met dd'
die Van der Velde als de moeilijkste
categorie kwalificeert, niet als zodanig kan wor-
den gehandhaafd;

in de tweede plaats datzelfde geldt voor de
categorie
verleden tijd 'met tt';

in de derde plaats de 'vergeten' categorieën
prefix - tt. en prefix - dw. tot de moeilijkste
categorieën behoren en zeker aandacht dienen te
krijgen in een didactische aanpak;

in de vierde plaats het bijvoeglijk naamwoord
dat o.a. is afgeleid van het sterke deelwoord
bepaald meer moeilijkheden bevat als categorie
dan Van der Velde heeft gemeend.

Eén van de belangrijkste punten is uiteraard dat
de suggesties die Van der Velde met betrekking
tot een te plannen didactische aanpak doet in
het gedeelte 'Therapie?' in het herhalingsonder-
zoek geen ondersteuning krijgen.

De dicteeproeven A en B hebben in uitgebrei-
der onderzoek zoveel informatie opgeleverd dat
kon worden besloten een meer definitief toets-
dictee op te stellen. Als richtsnoer gelden de
opmerkingen die De Groot maakt in hoofdstuk 8
van zijn
Methodologie-cntena. voor empirische
variabelen en instrumenten.
Hij zegt onder meer:

'Inderdaad wordt wat een variabele 'waard is
qua instrumentele realisering enz.' voor een zeer
groot deel gedekt door de mate waarin zij 'een
adequate representant' is van het begrip-zoals-
bedoeld. Een variabele, die een gegarandeerd
bevredigende validiteit heeft voor een bepaald
doel, heeft ook een gegarandeerde utiliteit; een
instrument met te lage validiteit is inderdaad
waardeloos - voor dat doel.'

Bij het samenstellen van zo een toetsdictee
ben ik voorts uitgegaan van de volgende eisen:

1. het dictee dient per categorie minimaal drie
representanten te hebben;

2. de categorie 7 voltooid deelwoord blijkt in
beide dicteeproeven onvoldoende discrimi-
nerend te zijn en kan vervallen. Het aantal
items komt dus op minimaal 27;

3. het dictee moet begrijpelijk zijn en voldoende
motiverend om te beluisteren: waar mogelijk
moet een 'verhaalvorm' worden gevonden;

4. de zinnen mogen niet te lang zijn en de frag-
menten overzichtelijk.

Aldus is het volgende toetsdictee ontstaan:

1. Vader vertelt ons een verhaal uit de oorlog.

2. Een Engels vliegtuig stortte in die tijd neer
achter de meubelfabriek.

3. Het toestel verbrandde volkomen, maar de
vlieger wist te ontkomen.

4. De gevluchte piloot vergiste zich niet in het
van de kaart geleerde terrein.

5. Als een verklede monnik kon hij enige tijd
later naar België
vluchten.

6. Wij lachten hartelijk, toen vader zei dat
niemand aandacht
besteedde aan die oude
monnik.

7. Na de uitgevochten strijd heeft de vlieger een
medaille
verdiend.

8. Houdt ie broer ook van oorlogsverhalen?

9. Toen wij gisteren op vader wachtten, zagen
we plotseling tante lopen.

10. Verleden jaar is ze verhuisd, maar ze wende
niet spoedig aan het dorpsleven.

11. In het dorp verspreidden zich toen geruchten
dat ze heimwee naar de stad had.

12. Met een volgeladen tas boodschappen kwam
ze naar ons toe.

13. Al de te bepraten zaakjes over thuis kwamen
aan de orde.

14. Toch behoort ze tot het slag mensen dat
weinig praat.

15. Na een kwartiertje ging ze weer verder.

16. Jfort/je dat gedoe nog niet moe?

17. Wat moet ik daarop antwoorden, want ik
weet niet wat je met die vraag
bedoelt.

18. Het door ons getrooste meisje behoeft de
omgestoten vaas niet te betalen.

19. Als je broer deze brief toch verzendt, heeft
hij niet begrepen wat ik gisteravond
heb
bedoeld.

20. Waarom verwoestte men dat mooie bouw-
werk van die jongens?

Zin 18 luidde oorspronkelijk . behoefde etc.'


392

-ocr page 400-

Spelling van de werkwoordsvormen: een didactische aanpak opnieuw bekeken

en ik heb geen enkele reden om de tragedie op zich
te ontkennen. Ook met andere dicteeproeven
(andere samenstelling en andere toetsprocedure)
dan Van der Velde heeft gebruikt, blijkt een
grote chaos in het denken over deze materie bij
diverse groepen leerlingen.

Erger is dat leerlingen zodanige fouten maken
dat bij analyse daarvan naar voren komt een
wat ik wil noemen 'ingeslepen foutief denken'.
Als standaard voorbeeld noem ik de verlengings-
regel die men heeft 'leren toepassen'. Om de eind-
letter van
gewandeld te weten, moet je gaan ver-
lengen: 'gewandelde'. Dit verlengen wordt nu
ook toegepast, als de eindletter van
hij wandelt
moet worden gevonden. De standaardfout is
dan 'hij wandeld' vanwege 'gewandelde'.

Wanneer men bij groepen leerlingen in het voort-
gezet onderwijs (eerste leerjaar) nagaat hoe hun
werkwijze is, dan komt men al gauw tot een punt
waarop men als onderwijsgevende denkt 'Ik
moet maar helemaal opnieuw beginnen met het
instructieproces'. Doet men dat met het bestaan-
de materiaal dan blijkt steeds weer dat leerlingen
moeilijk het 'ingeslepen foutief denken' prijs-
geven.

Vanuit deze situatie ben ik gaan werken aan een
'dertig uur-instructieprogramma' dat opgebouwd
is vanuit een twaalftal zinloze werkwoorden:

1. verprallen 5. iesten 9. rijperden

2. gelarren 6. mapechten 10. beglarden

3. stoetsen 7. pleuten 11. loenden

4. zaloenen 8. kralten 12. strelden

De constructie van de werkwoorden is uiteraard
niet willekeurig. Uitgaande van de afspraak dat
de werkwoorden 'zwakke' werkwoorden zijn,
valt al spoedig op dat het eerste viertal een ik-vorm
tegenwoordige tijd heeft die niet eindigt op
'-t' of '-d'. Het tweede viertal heeft een ik-vorm
t.t. op '-t' en het derde viertal heeft een ik-vorm
t.t. op '-d'.

Voorts zijn allerlei andere woordvormen te
noemen. Zo wijs ik op
(za)loenen en loenden.

waarbij deze vorm niet werd meegeteld. In
verband met de moeilijkheid van categorie 5
is de vorm
behoeft opgenomen. Het dictee bevat
dus 8 X 3 en 1 x 4 vormen: is 28 vormen,
aldus verdeeld:

cat. 1:

Word je (= jij)
houdt je broer
je broer verzendt
cat. 2:

lachten
vergiste zich
wende

cat. 4:

wachtten

verwoestte

stortte

cat. 3:

verbrandde

verspreidden

besteedde

cat. 5:

vertelt
behoort
bedoelt
behoeft

cat. 8:

moet antwoorden
kon vluchten
te bepraten

cat. 10:

uitgevochten

omgestoten

volgeladen

cat. 6j7:

heeft verdiend
heeft bedoeld
is verhuisd

cat. 9:

verklede

gevluchte

getrooste

Als'nieuwe' representanten in vergelijking met de
dicteeproeven A en B zijn opgenomen:

vergiste zich (cat. 2) - besteedde (cat. 3) -
stortte (cat. 4) - behoort/behoeft (cat. 5) -
verklede (cat. 9) - volgeladen (cat. 10) waarvan
aangenomen wordt dat ze adequate represen-
tanten zijn van de categorie-zoals-bedoeld.

In de volgende paragraaf komt een toepassing
van dit toetsdictee aan de orde.

5. Kan 'ingeslepen foutief denken' worden ge-
corrigeerd?

Met name in het voortgezet onderwijs blijkt dat
aan de leerlingen de spelling van de werkwoords-
vormen eigenlijk opnieuw moet worden uitge-
legd. Van der Velde heeft de tragedie aangetoond.

393

-ocr page 401-

Th. Oudkerk Pool

welk tweetal te vergelijken is met een Nederlands
paar als
wennen en wenden.

Zo geldt voor stoetsen en iesten een vergelijking
met
fietsen en hoesten.

Men kan in de twaalf werkwoorden ook enige
prefix-werkwoorden aantreffen: verprallen, ge-
larren, beglarden zijn daarvan voorbeelden. Het
is niet moeilijk zelf nog andere woordvormen
te vinden.

Het 'dertig uur-instmctieprogramma' heeft
in zijn opbouw alle fasen van een didactische
aanpak, die ook in een programma met zinvolle
werkwoorden zijn aan te treffen:

- de fase van gewenning aan de vormen

- de fase van herkenning

- de fase van beheersing

- de fase van motivering van de schrijfwijze

Ik geef enige voorbeelden van werkopdrachten
voor de leerlingen.

Voorbeeld 1: Nadat de leerlingen geconfron-
teerd zijn met de twaalf werkwoorden en zelf
de ik-vormen t.t. hebben gerangschikt in drie
categorieën, worden ze geplaatst voor de volgen-
de opdracht:

'Jullie hebben de ik-vorm t.t. ontdekt. Schrijf
de hij-vorm t.t. en de wij-vorm t.t. ook eens op.
Maak er langere zinnen van.'

Voorbeeld 2: De volgende opdracht wordt
in de vierde uur-unit opgegeven (elke unit omvat
één lesuur).

'Op het bord staan vijf ik-vormen v.t. Gebruik
deze als uitgangspunt voor zinnen in de hij-vorm
t.t.'

Voorbeeld: ik verpralde

vader.......een doosje

verpralt

Voorbeeld 3: De opdracht waarbij motivering
van de schrijfwijze wordt gevraagd, is van veel
belang.

'De tuinman kraltte gisteren het pad, loendde
de rozen en heeft daarna het gras verprald.'

Opdracht: Zeg met eigen woorden waarom
kraltte, loendde en heeft verprald deze spelling
hebben.

Het dertig uur-instructieprogramma bevat voorts
394
dicteeproefjes, opdrachten waaraan discussie is
verbonden, opdrachten tot schriftelijk uitdruk-
ken van gedachten waarbij de zinloze werkwoor-
den moeten worden toegepast. Uiteraard kan
daar in de ruimte van dit artikel niet nader op
worden ingegaan.

De leerlingen leren in dit 'remedial' programma
enige belangrijke hanteringsregels. Ik wijs onder
andere op:

- het identificeren van de korte zin (vader streldt)

- het identificeren van de werkwoordsvorm
(streldt)

- het kunnen herleiden tot de tegenwoordige
tijdsvorm (vader streldde gisteren de tuin -
hij streldt)

- het kunnen bepalen welk van de drie paradig-
mata bij de ik-vorm t.t. passen:

ik-vorm t.t. eindigt niet op '-t' of '-d'

ik-vorm t.t. eindigt op '-t'

ik-vorm t.t. eindigt op '-d'

In het geval van ik streld is het laatste van

toepassing.

- het bepalen in het voorbeeld-paradigma welke
moeilijkheden in het betreffende werkwoord
zijn aan te treffen:
strelden heeft een verzame-
ling van moeilijkheden, zoals hij streld f, ik
streld^/e, waj
sXre\dden.

N.B. In een instructieprogramma met 'normale'
werkwoorden, dat ik in de taalmethode
En nu .. . taal voor het basisonderwijs (Gro-
ningen 1972) heb opgebouwd, werken de leer-
lingen met zes paradigmata:

5 I 6

zich kleden vinden

3 i 4

wachten i zitten/

1 2
wonen/werken . slapen

Met behulp van een werkwoordenkaart kunnen
leerlingen alle voorkomende moeilijkheden iden-


-ocr page 402-

Spelling van de werkwoordsvormen: een didactische aanpak opnieuw bekeken

tificeren en tot de correcte schrijfwijze komen.

Men zie verder voor de opbouw de onderwijzers-
boeken van genoemde taalmethode.

Resultaten

Ik vermeld hier een resultaat van een proefgroep
van 24 leerlingen eerste klas MAVO. Per week
werd één lesuur besteed aan spelling van de
werkwoordsvormen. Op geen enkele manier is
meer aandacht en tijd gegeven.

Aan het begin van het programma zijn twee
dicteeproeven gegeven, te weten: dictee proef A
en het meer definitieve toetsdictee. Daarna volg-
de het dertig uur-instructieprogramma. Aan het
eind worden beide dicteeproeven weer afgeno-
men.

Enkele resultaten zijn als volgt:
de les Nederlands (èn het lokaal) het geleerde
gedrag demonstreerden bij het schrijven van een
dictaat. In de schoolsituatie was het regel dat
de vakleerkracht-tekenen ook schrijfcijfers moest
geven. Op mijn voorstel gaf de vakleerkracht-
tekenen drie weken achtereen een schrijftekst
over een Nederlands schilder (teksten waren door
mij opgesteld). De eerste en tweede tekst waren
bedoeld als gewenning (dictee-tempo etc.). De
derde tekst (over Vincent van Gogh) was de
kritische tekst. De procedure hield in dat enkele
dagen, nadat de tekenleraar de tekst had gedic-
teerd deze zelfde tekst door mij zou worden
gebruikt als dictee.

In de tekenles waren de leerlingen duidelijk
gericht op de schrijfprestatie, in de les Nederiands
op de spellingprestatie. De tekst bevatte de vol-
gende twintig criterium-woorden:


A-proef (50 items)
Toetsdictee (28 items)

Bij sommige leerlingen is de vooruitgang op-
vallend:

Van 15'fout naar O fout

Van 18 fout naar 2 fout (A-proef)

Men moet het dertig uur-instructieprogramma
vooriopig louter zien als 'remedial'. Uiteraard
kan men het niet te pas en te onpas gebruiken.
(Voor meer gegevens kan men zich tot mij
Wenden.)

Wat betreft de overgang op de 'normale' werk-
woorden bleek uit de resultaten dat vele leer-
lingen duidelijk begrepen hoe het systeem in
elkaar past. Het was nu mogelijk een gemaakte
fout ook werkelijk bespreekbaar te maken en
bewust tc corrigcrcn.

Als afsluiting van dit onderzoekje, waarin ik kon
Vaststellen dat de gevolgde werkwijze effectief
was, wilde ik nagaan hoe de leerlingen buiten

gemiddeld aantal fouten
per leerling

september 30 weken later

10.04
8.08

3.33
2.42

1. behoort

2. vertoont

3. ontwikkelt

4. heeft behoord

5. wordt

6. vermeld

7. heeft ontwikkeld

8. vertelt

9. vindt
10. herinnert

De resultaten in de tekenles voor de groep waren
gemiddeld 3,95 fout en in de les Nederiands
1,87 fout; een zeer significant verschil!
(t = 3,63,
p 0.01 = 2,807 (tweezijdig getoetst)).

Het optreden van systeemscheiding zoals dat
door Van Parreren wordt beschreven®, is in
deze situatie aantoonbaar.

Nä dit oriënterend onderzoekje kunnen de vol-
gende voorlopige conclusies worden getrokken:

- het werken met zinloze werkwoorden waar-
door het vervoegingsprincipe wordt aange-
leerd, leidt tot een effectief leerresultaat dat
vooral in de specifieke leersituatie (les Neder-
lands) duidelijk blijkt.

- de beperkte instructietijd (dertig uur) waarin
op intensieve wijze wordt gewerkt, betekent een
winst in de tijd die te besteden is aan andere

11. was verteld

12. heeft vertoond

13. vermeldt

14. lachte

15. antwoordde

16. werd

17. heeft herinnerd

18. verwachtte

19. onthield

20. vergiste


395

-ocr page 403-

Th. Oudkerk Pool

aspecten van de Nederlandse taal.
- een herhaling van het onderzoek, waarbij de
methodologische eisen aan het onderzoek
strenger worden gesteld, is gewenst.

6. ßij wijze van epiloog

De spelling van de werkwoordsvormen is als
een systeem te instrueren. Het is mogelijk op
basis van een didactische aanpak een .. uur
instructieprogramma' samen te stellen. Daarbij
denk ik aan een marge van
dertig tot honderd uur.

Indien ooit longitudinale leerplanconstructie
mogelijk wordt in een schoolwerkplan voor
kleuters van ca. vier jaar tot scholieren van ca.
zestien jaar, is het aan te bevelen dit instructie-
programma aan te bieden op een moment dat de
leerling in betrekkelijk korte tijd de spelling leert
beheersen. Mijn verwachting is dat voor het
merendeel van de leerlingen dat moment rond het
13e levensjaar ligt.

Waar we te maken hebben met een tijdsecono-
mische factor - het funderend onderwijs heeft
de beschikking over zo'n 12.000 uur - daar moe-
ten we geen tijd verspillen aan vaardigheden
zoals spelling van de werkwoordsvormen.

Wat in 30-100 uur kan met grote kans op een
hoog effect, moeten we niet doen in 300-500
uur (of meer) met de kans op een 'tragedie''.
Als in die richting van onderwijseconomie gaat
worden gewerkt, heeft ook het onderzoek dat
Van der Velde is begonnen aan dat denken bij-
gedragen.

Literatuur

1. Velde, I. van der: De tragedie der werkwoords-
vormen. Een taalhistorische en taaldidactische stu-
die.
Groningen 1956.

2. Boomsma, G. en Post, P. Schoolkinderen uit
onderscheiden Nederlandse milieus.
Groningen
1958.

3. Rapport over een onderzoek naar de stand van het
gewoon lager onderwijs in Noord-Brabant
(Com-
missie-Souren) - 1957.

4. Schooltoetsen basisonderwijs 1970/1971. C.I.T.O.-
Amhem.

5. Groot, A. D. de: Methodologie. Den Haag 1961/
19715. (Hoofdstuk 8)

6. Parreren, C. F. van: Psychologie van het leren
deel2 -
Actualisering van leerresultaten. Hoofdstuk
4 - Deventer - 1970».

7. Oudkerk Pool, Th.: Zesduizend uur onderwijs ...
moeten we alles overboord gooien?
Onderwijs
en Opvoeding,
jg. 25 nr. 2 okt. 1973.

BIJLAGE 1. Toetsdictee Van der Velde

1. De gemeenteraad besloot het wandelpark tc
vergroten.

2. Aanzienlijke bedragen besteedde men aan deze
uitbreiding.

3. De afwatering werd verbeterd, men slechtte
enkele wallen en dempte enige sloten.

4. Een tuinarchitect stelde een plan op voor de
beplanting.

5. Wie er nu wandelt, herkent het oorspronkelijke
park niet meer.

6. De gewonde soldaten werden naar het hospitaal
gebracht.

7. Zij bloedden hevig uit hun wonden.

8. De doktoren trachtten onmiddellijk de wonden
te
hechten.

9. Voor velen echter baatte de hulp niet meer.

10. Hun dood vergrootte weer het aantal slachtoffers
van de oorlog.

11. Iedere morgen zendt de winkelier zijn loop-
jongen
uii om boodschappen op te halen.

12. De jongen schelt bü alle klanten aan en noteert
de orders.

13. Alle vragen naar de prijs beantwoordt hij nauw-
keurig; anders
berokkent hij zijn baas schade.

14. Zijn baas aarzelt niet hem soms met moeilijke
opdrachten te
belasten.

15. Hij vergiste zich echter nimmer.

16. Geweven goederen zijn vaak sterker dan gebreide.

17. De ontvluchte gevangene hield men spoedig
weer
aan.

18. Vermijdt je broer wel steeds slecht gezelschap?

19. Waarom versmaad jc deze kleine geschenken?

20. De gesmede brugleuningen vormden een sieraad
voor de gracht.

. (blz. 212-213)


396

-ocr page 404-

Spelling van de werkwoordsvormen: een didactische aanpak opnieuw bekeken

De onderstreepte woorden (30 items) moesten door
de leerlingen worden opgeschreven, nadat het be-
treffende fragment (behoudens het vierde) en steeds
de gehele zin is gedicteerd.

BIJLAGE 2. Proefdictee A (Oudkerk Pool)

1. Het jongetje antwoordde niet, maar ik hoorde
dat hij heeft gevochten.

2. Heb je ook gehoord hoe zijn zusje heette!

3. Hy gelooft niet dat de gekochte boeken zo goed-
koop zyn.

4. Waarom heb je hem niet verteld dat de beant-
woorde
brief zoek is?

5. Vind je dat verprate tyd verloren tijd is?

6. Zijn broer praatte over textiel en vertelde ons
dat
geweven stof vaak sterker is dan gebreide
kleding.

7. De te verwachten maatregelen gingen zij samen
bepraten.

8. Hij wordt aan de uitgevochten strijd herinnerd.

9. Mijn broer herinnert zich niets meer, maar hij
behoort het wel te weten.

10. De verontruste ouders wachtten gisterenavond
tevergeefs op de komst van hun zoon.

11. Ik lachte omdat het gezouten vlees dat hij heeft
gekocht
eerst enige uren in de melk gelegd moest
worden.

12. je vader van wandelen?

13. Hij wandelt vaak, maar toen hij verleden week
op een middag
gewandeld had, rustte hij wel een
uur daarna.

14. Hij kuchte ook, maar de dokter die hem heeft
behandeld, wilde
onze vragen niet beantwoorden.

15. De gevluchte dief bevond zich in het gelande
vliegtuig.

16. Hij vluchtte al eens eerder per vliegtuig

17. Vader heeft niet geloofd, dat myn broer het pa-
pier
verbrandde.

18. Als je kan vluchten, verdient dat de voorkeur.

19. Moeder schudde ongelovig haar hoofd, omdat
myn zusje zoveel geld
heeft verdiend.

20. Als je my vertelt, wanneer het vliegtuig gaat
landen,
kom ik kijken.

21. Wie behandelt dit vraagstuk?

22. Het vliegtuig landde om vier uur.

23. Ik kleedde me langzaam aan.

BIJLAGE 3. Proefdictee B (Oudkerk Pool)

1. De jongen beduidde mij dat al het ijs was
gesmolten.

2. De schaatsenrijder evenaarde het record.

3. Verleden week heeft hij het ook geëvenaard.

4. Men gelastte op het laatste moment de wedstrijd
af

5. De man bedoelt dat de ontplofte stof ongevaarlijk
is.

6. Weet je zeker dat het op de aangeduide plek
is gebeurd!

7. Wat wind je je toch op over die voorgewende
ziekte!

8. De storm verwoestte een groot deel van de oogst.

9. Na enige tijd wende ik aan het zwakke licht.

10. De T^diax-verkouden jongen steekt alle gezonde
kinderen aan.

11. De te poten aardappelen moesten wij over de
zolder
verspreiden.

12. De door het gesmolten vet getroffen man is in
het ziekenhuis
verpleegd.

13. Met veel zorg verpleegt men de man, die weinig
vraagt.

14. De arbeiders schaftten lang toen het bericht over
de
afgelaste staking doorkwam.

15. De man laste de breuk in de leiding, die was
ontstaan, nadat de
omgestoten kogel was
ontploft.

16. Snijdt je broer die bloemen zelf af of verzendt hij
ze alleen maar?

17. Het meisje spelt het woord dat ik haar heb ge-
vraagd,
helemaal verkeerd.

18. Ik troostte haar want alle andere kinderen hebben
het ook verkeerd gespeld.

19. Zij schafte zich een nieuwe vulpen aan en verblijd-
de
haar jongere broertje met de oude pen.

20. Hü zal wel weer een of andere ziekte voorwenden,
waar hij voorlopig niet van herstelt.

21. Wie verspreidde het bericht dat de vermoorde
man x is?

22. Als hij volgende week verhuist, gebeurt dat voor
de achtste maal.

23. Voordat hij de waardeloze rommel ging ver-
woesten, pootte
hij een vlag op de berg oud afval.

24. Ofschoon hij hoofdpijn voorwendde, is hij toch
spoedig
hersteld.


397

-ocr page 405-

Samenvatting

In het kader van het L3 K2-projekt (heren hezen
heerprocesanalyse en Kursus Konstruktie) werd
een onderwijsleerpakket 'Horen, zien, lezen,
analyse en synthese' gekonstrueerd volgens de
strategie van Kooreman en Donders.

Drie essentiële kenmerken van het onderwijsleer-
pakket zijn:

1. Sterke nadruk op het leren verklanken van
lettertekens

2. Grote aandacht voor de (auditieve) analyse en
synthese

3. Het konsekwent toepassen van leerprincipes
(oriënteren, materialiseren, beschikbaar ma-
ken, isoleren, diskrimineren, wendbaar maken
en konsolideren).

Acht eerste klassen van het basisonderwijs gebruik-
ten het onderwijsleerpakket. 40 tot 80 % van de
leerlingen uit vijf van de acht klassen had al deel-
genomen aan een voorbereidingsprogramma op de
kleuterschool, waarin - van Pasen tot de grote
vakantie - 10 uur aandacht was besteed aan
auditieve analyse en synthese eh 9 letters geleerd
waren. De resultaten waren als volgt:

- Zeven van de acht L3 K2-klassen skoorden herfst
1973 zeer signifikant (p < 0,005) hoger op de
KALOM II dan de acht eerste klassen van de-
zelfde scholen die het vorig jaar - met in 7 van de
8 gevallen dezelfde onderwijzeres - zonder het
onderwijsleerpakket onderwezen waren.

- Herfst 1972 verschilden de 8 laatstgenoemde
klassen als geheel niet van het gemiddelde
van Enschede. Na deelname aan het L3 K2-
projekt (herfst 1973) lag de skore zeer signi-
fikant (p <0,001) boven het gemiddelde.
Ook op een toets met uitsluitend nonsens -
dus voor de leerlingen onbekende - woorden
(ELOM) skoorden de 8 klassen van het L3 K2-
projekt zeer signifikant (p < 0,001) hoger dan
15 andere scholen waar de ELOM ook werd
afgenomen.

398

Er werd geen verschil gevonden tussen leerlingen
die wel of niet het (korte) voorbereidingsprogram-
ma gevolgd hadden.

Gekonkludeerd wordt dat de drie bovengenoem-
de kenmerken van het onderwijsleerpakket de
spektakulaire vooruitgang van de L3 K2-klassen
moet verklaren.

pedagogische studiën 1974 (51) 398-412

1. Inleiding

Het L3 K2-projekt (Leren Lezen, Leerproces-
analyse en Kursus-Konstruktie) beoogt de leer-
theoretisch gefundeerde konstruktie van een ge-
integreerd onderwijsleerpakket voor het leren
lezen. Gebruik wordt gemaakt van door Gal'pe-
rin (Van Parreren en Carpay, 1972), Ausubel
(1968) en Saltz (1971) geformuleerde leerprinci-
pes. Het onderwijsleerpakket werd voorts ge-
konstrueerd op basis van experimenteel onder-
zoek naar de toepassing van leerprincipes bij het
leren lezen (Kooreman, 1972, 1974a, 1974b)
volgens de strategie van Kooreman en Donders
(1973).

De konstruktie en de eerste (veelbelovende)
resultaten van het onderwijsleerpakket worden
in dit artikel beschreven.

Konstruktie en resultaten van een onderwijsleerpakket
voor het technisch leren lezen

H. J. Kooreman
Pedagogisch Centrum, Enschede


-ocr page 406-

Onderwijsleerpakket voor het technisch leren lezen

2. De Kursuskonstruktie binnen het L3 K2-projekt
In een vorig artikel (Kooreman 1974a) beschre-
ven wij de
grondslagen van het L3 K2-projekt
en vermeldden wij relevante literatuur, waarop
onze aanpak van het leren lezen berust. Hier
geven wij aan op welke
wijze de kursus 'Horen,
zien, lezen, analyse en synthese' werd
gekonstru-
eerd
en op welke wijze de uitvoering plaats vond.
De manier waarop het technisch lezen werd ge-
leerd en onderwezen en het effekt hier\'an op de
leesresultaten vlak na de herfstvakantie krijgen
de grootste aandacht.

Aan de hand van de 5 stappen van de strategie
Van Kooreman en Donders (1973) zullen we
allereerst de konstruktie van het onderwijsleer-
pakket beschrijven.

2.1 Het leerdoel

Bij de formulering van leerdoelen dient men
steeds onderscheid te maken tussen produkt (de
eindprestatie) en het gewenste proces (de eind-
handelingsstruktuur).

De eindprestatie waarop wij ons richten is het
kunnen verklanken van éénlettergrepige ge-
schreven woorden die opgebouwd zijn uit 2, 3
of 4 klanken.

Deze eindprestatie is te bereiken d.m.v. tenminste
twee verschillende processen (handelingsstruk-
turen).

In de eerste plaats kan er sprake zijn van
Woordherkenning. Het woord wordt b.v. her-
kend aan de eerste of laatste letter, aan de lengte
Van het woord, aan het aantal stokken etc.

Bij het globaal aanbieden van de geschreven
Woorden in de leesmethoden 'Ans en Hans',
'Veilig (Zo) leren lezen' en 'De Zevensprong'
vindt verklanking plaats op grond van woord-
herkenning als handelingsstruktuur.

In de tweede plaats kan een woord verklankt
Worden doordat analyse en synthese plaats vindt.

Voor het leren lezen achten wij de laatstge-
•^oemde handelingsstruktuur gewenst, omdat zij
^e grootste wendbaarheid waarborgt.

Immers door enerzijds 36 relaties te leren tus-
sen lettertekens en klanken en anderzijds
geschreven woorden te analyseren en door letter-
tekens weergegeven klanken te synthetiseren is
men in staat vrijwel alle 2, 3 en 4 klankige, één-
lettergrepige woorden te lezen.

Oorspronkelijk zullen analyse en synthese
suksessief plaatsvinden, maar naarmate deze
handelingen meer verkort en geautomatiseerd
worden treedt simultane identifikatie van het
geschreven woord op (zie Van Parreren en
Carpay, 1972).

Een verschil met de bovengenoemde woord-
herkenning is echter dat steeds kan worden
teruggevallen op de beide basisprocessen
analyse
en synthese.

Met uitzondering van enkele niet klankzuive-
re woorden .zoals 'de' en 'een', die wel door
woordherkenning geleerd mogen worden zien
wij daarom als gewenst eindhandelingsstruktuur
de gegeneraliseerde, verkorte, geautomatiseerde
en simultaan uitgevoerde analyse van geschreven
woorden en synthese van door lettertekens weer-
gegeven klanken.

2.2 De leerinhouden

De substantiële analyse is er op gericht een sa-
menhangend geheel van leerinhouden te vinden
dat geleerd moet worden om het(diskriminerend)
leerdoel te bereiken (Kooreman en Donders,
1973).

Meestal zijn bij deze analyse een drietal di-
mensies te onderscheiden n.1. de vakinhoudelijke,
de leertheoretische en de mate van wendbaar-
heid.

In figuur 1 staat het resultaat van onze analyse.
Allereerst is onderscheid gemaakt tussen

(1) lettertekens en

(2) woorden

Vakinhoudelijk gezien kan er t.a.v. de lettertekens
onderscheid gemaakt worden tussen klinkers,
medeklinkers en tweeklanken. Een nadere inde-
ling in nasalen, spiralen etc. is mogelijk.


399

-ocr page 407-

H. J. Kooreman

Van belang lijken ons de onderscheidingen:
wel of niet kunnen aanhouden (zonder klank-
verandering); stemhebbend/stemloos en lang/
kort (vgl. aa, a).

Over de leertheoretische dimensie stelde
Kooreman (1974a) een theorie op. Hij hypo-
thetiseerde een viertal leerprocessen die in een
iteratief proces doorlopen moeten worden.

(1) het beschikbaar maken van letterteken(s) en
klank en het aan elkaar koppelen van beide.

(2) het isoleren van de nu ontstane associatie
tussen letterteken(s) en klank en

(3) het diskrimineren tussen deze associatie en
andere associaties tussen letterteken(s) en
klank en

(4) het wendbaar maken van de associatie door
herkenning en toepassing in verschillende
situaties.

De derde dimensie - de mate van wendbaarheid -
heeft betrekking op de aard van de situaties,
waarin de door lettertekens weergegeven klan-
ken herkend en toegepast moeten worden.

Deze dimensie is nog niet grondig onderzocht.

Wel vonden wij aanwijzingen dat de volgende
opklimming in moeilijkheidsgraad waarschijn-
lijk lijkt:

Fig. 1. Substantiële analyse van het technisch lezen.

vakinhoudelijke dimensie

leertheoretische dimensie

mate van wendbaarheid

lettertekens

- klinkers:
lang/kort

- medeklinkers:
stemhebbend/
stemloos

wel/niet aan te houden

- tweeklanken

beschikbaar maken

isoleren
diskrimineren
wendbaar maken

- laatste klank van één woord

- eerste klank van één woord

- laatste klank in twee woorden

- eerste klank in twee woorden

- middenklank van één woord

- middenklank in twee woor-
den

woorden

afwijkingen van de één op
één relatie tussen letter-
teken(s) en klanken
(zie figuur 2)

- analyse + synthese

- woordherkenning
(van enkele woorden
(de, een)

- zinvolle/zinloze woorden

- 2, 3 en 4 klankige woorden

- de medeklinkers van de
woorden zijn v/el/niet aan te
houden.

1. Het kunnen opnoemen van woorden en kun-
nen uitluisteren van door plaatjes gerepresen-
teerde woorden, waarvan de
laatste klank het
geleerde letterteken is.

2. gelijk aan 1, maar nu is de eerste klank het
geleerde letterteken.

3. Het kunnen aangeven van dezelfde (of een
andere) klank in twee (wel of niet door
plaatjes gerepresenteerde) woorden, waarvan
de
laatste klank gelijk (of verschillend) is
aan het geleerde letterteken.

4. gelijk aan 3, maar nu is de eerste klank gelijk
(of verschillend) aan het geleerde letterteken.

5. gelijk aan 1, maar nu is de (een) middelste
klank het geleerde letterteken.

6. gelijk aan 3, maar nu is de (een) middelste
klank gelijk (of verschillend) aan het geleerde
letterteken.

T.a.v. de woorden hebben we vakinhoudelijk
gezien te maken met de afwijkingen die er zijn
t.a.v. de één op één relatie tussen letterteken(s)
en klank. Er zijn drie mogelijkheden:


400

-ocr page 408-

Onderwijsleerpakket voor het technisch leren lezen

1. Eén letterteken staat voor meerdere klanken.

2. Eén klank staat voor meerdere lettertekens.

3. Een kombinatie van lettertekens staat voor
een kombinatie van klanken.

groep

Fig. 2. Afwijkingen van de één op één relatie tussen
letterteken(s) en klank bij éénlettergrepige woorden
(behalve 'de' en 'een')

één letterteken staat voor meerdere klanken

letterteken

klanken

voorbeelden

a

a, aa

lag, la

o

0, 00

kop, ko

u

u, uu

nul, nu

d

d,t

doek, goed

b

b,p

ben, heb

n

n, q

an, ank

één klank staat

voor meerdere lettertekens

klank

lettertekens

voorbeelden

ij

ij, ei

rijk, eik

OU

OU, au

rouw, rauw

g

g, ch

nog, noch

een kombinatie van lettertekens staat voor een kom-
bihatie van klanken

voorbeelden

de eeuw-groep
eeuw
auw
ouw
ieuw

leeuw
pauw
touw
nieuw

de oor-groep

oor

voor

eer

meer

eur

deur

de aai-groep

aai

baai

ooi

mooi

oei

roei

de sva-groep

If Ig Ik lm lp

melk (melluk)

rf rg rk rm rp

iiark (harruk)

In figuur 2 hebben wij uitsluitend die gevallen
weergegeven die voorkomen bij éénlettergrepige
woorden.

Leertheoretisch gezien hebben we primair te
maken met de analyse van al of niet geschreven
woorden en de synthese van al of niet door letter-
tekens weergegeven klanken.

Daarnaast speelt de woordherkenning een rol
bij enkele niet klank-zuivere woorden ('de' en
'een').

Het lijkt ons van belang om er hier op te wijzen
dat het zogenaamde 'analogieprincipe', dat door
sommige leesmethodeschrijvers als uitgangpsunt
wordt genomen, leertheoretisch gezien pas
na
de analyse en synthese van door lettertekens weer-
gegeven klanken mag plaatsvinden. Dit is het
geval omdat 'lezen naar analogie' is op te vatten
als een gereduceerde (verkorte) analyse en syn-
these-handeling.

We lichten dit toe aan het volgende analogie-
rijtje: ees
kees
lees
pees

Het zinloze woordje ees is op te vatten als samen-
gesteld uit ee en s. In het begin vindt deze (ana-
lyse en synthese-)handeling langzaam en sukses-
sief plaats (eerst ee dan s). Na oefening met dit
en vergelijkbare tweeklankige woorden (aar,
oom, eet) ontstaat echter een gegeneraliseerde,
verkorte en geautomatiseerde handeling, waar-
door met behulp van simultane analyse en syn-
these het woordje 'ees' onmiddellijk wordt
verklankt. Vervolgens kan nu 'ees' opgevat
worden als de kleinste analyse-eenheid, waardoor
m.b.v. analyse en synthese (k-ees, 1-ees, p-ees)
het analogierijtje kan worden afgewerkt.

Ten aanzien van de mate van wendbaarheid is
er allereerst het onderscheid tussen voor de leer-
lingen wel of niet bekende woorden. Waarschijn-
lijk is synthese naar voor de leerlingen bekende
woorden gemakkelijker, omdat het eindprodukt
reeds beschikbaar is. Een grotere wendbaarheid


401

-ocr page 409-

H. J. Kooreman

is gewaarborgd als onbekende (veelal zinloze)
woorden gesynthetiseerd worden.

Als wij afzien van het onderscheid tussen zinloze
en zinvolle woorden, dan achten wij de volgende
opklimming in moeilijkheidsgraad (d.i. toe-
nemende wendbaarheid van de analyse en syn-
these) waarschijnlijk:

1. tweeklankige woorden, waarvan de mede-
klinker achteraan staat en is aan te houden
(b.v. oom, aar)

2. tweeklankige woorden, waarvan de mede-
klinker achteraan staat en niet is aan te
houden (b.v. ook, aap)

3. tweeklankige woorden, waarvan de medeklin-
ker vooraan staat en is aan te houden (b.v.
mee, roo)

4. tweeklankige woorden, waarvan de mede-
klinker vooraan staat en niet is aan te houden
(b.v. kee, too)

5. drieklankige woorden, waarvan beide mede-
klinkers zijn aan te houden (b.v. raam, sof)

6. drieklankige woorden, waarvan alleen de
achterste medeklinker is aan te houden (b.v.
kaar, pos)

7. drieklankige woorden, waarvan alleen de
voorste medeklinker is aan te houden (b.v.
raak, sop)

8. drieklankige woorden, waarvan geen van bei-
de medeklinkers is aan te houden

Omtrent de 4-klankige woorden bestaat nog te
grote onzekerheid om daarover een volgorde
in moeilijkheidsgraad te hypothetiseren.

2.3 De summatieve toetsen

Op vrijwel alle Enschedese basisscholen wordt na
de herfstvakantie de Klassikaal Afneembare
Leestoets voor Onderzoek naar de Mechanische
leesvaardigheid (KALOM II) afgenomen (Van
Calcar, Tellegen, Van der Meer en Boonman,
1970).

In deze toets gaat het erom uit vier alternatie-
ven het door de onderwijzer(es) opgenoemde
woord te omcirkelen. Er zijn 60 items. In de eerste
32 items wordt gevraagd 31 drie-klankige woor-
den (b.v. mes, paal) en één tweeklankig woord
(oor) te omcirkelen. De volgende 17 items be-
staan uit vierklankige woorden (b.v. brood en
schaap). Eén item vraagt naar een vijfklankig
woord (staart). De laatste 10 items bestaan uit
tweelettergrepige woorden (b.v. wekker en
beertje).

De drie niet juiste alternatieven zijn gekon-
strueerd door uitgaande van het goede woord
(b.v. bal) een woord te maken met klinkerwisse-
ling (baal), een woord te maken met mede-
klinkerwisseling (dal) en een geheel afwijkend
woord te maken (pop).

De KALOM II voldoet niet geheel aan het
door ons gestelde leerdoel omdat de leerlingen
een geschreven woord niet hoeven te verklank-
ken; omcirkeling van een door de onderwijzeres
genoemd woord is voldoende.

Voor klassikale afname is deze laatste wijze
van toetsen echter de enig mogelijke.

Vervolgens kan men zich afvragen of de items
een representatieve steekproef zijn uit het door
ons geformuleerde samenhangend geheel van
leerinhouden. Het probleem is vanzelfsprekend
dat de KALOM II niet speciaal gekonstrueerd
werd voor het L3 K2-projekt. Met name aan de
representativiteit van de lettertekens blijken de
toetsinstrukteurs weinig aandacht te hebben
besteed. In figuur 3 hebben wij de frekwentie van
de lettertekens die voorkomen in de eerste 50
- één lettergrepige - woorden weergegeven. Veel
lettertekens komen te weinig frekwent of in het
geheel niet voor.

We noemen als voorbeelden de f, ei, uu, au
en
OU die in geen enkel woord van de gehele
toets voorkomen.

Blijkbaar hebben de toetskonstrukteurs meer
aandacht geschonken aan het woord als geheel
dan aan de basiselementen van het geschreven
woord: de letters. In een vorig artikel (Koore-
man, 1974a) wezen wij op het grote belang van
het kunnen relateren van lettertekens en klanken
voor het technisch leren lezen; representativiteit
van de letters lijkt daarom gewenst.


402

-ocr page 410-

Onderwijsleerpakket voor het technisch leren lezen

Ondanks deze bezwaren gebruikten wij echter
toch de KALOM II als summatieve toets.

De belangrijkste reden was dat het voorafgaande
jaar op de door ons begeleide scholen na de
herfstvakantie ook de KALOM II was afgeno-
men, waardoor een vergelijking mogelijk was.

Immers dezelfde onderwijzeressen onderwezen
vergelijkbare leerlingen gedurende de maanden
augustus-oktober 1972 en gedurende de maan-
den augustus-oktober 1973, maar in 1973 werd
onderwezen volgens de in het L3 K2-projekt
uitgewerkte principes en in 1972 niet.

Toch wilden wij ook een summatieve toets
afnemen die meer overeenkwam met het in het
L3 K2-projekt geformuleerde leerdoel. Deze
toets zou aan tenminste twee eisen moeten vol-
doen:

1. Representativiteit van de lettertekens in de
te omcirkelen woorden.

2. Uitsluiting van de mogelijkheid dat de toege-
paste handelingsstruktuur berust op woord-
herkenning. Analyse en synthese als hande-
lingsstruktuur is gewenst (bij de KALOM II
worden b.v. bij de eerste 4 items de globaal-
woorden 'vis' en 'boom' van 'Veilig Ieren
lezen' gevraagd; goede omcirkeling kan dan
plaats vinden op grond van woordherkenning,
een niet door ons gewenste eindhandelings-
struktuur.)

Door Bekhuis (1973) werd nu de ELOM (£>1-
schedese Leestoets voor Onderzoek naar de
Mechanische leesvaardigheid) ontworpen.

Fig. 3. Frekwentie van de lettertekens die voorkomen in de eerste 50 - éénlettergrepige - woorden van
de KALOM II

letterteken

frekwentie

letterteken frekwentie

letterteken

frekwentie

letterteken

frekwentie

s

18

ee

7

h

3

ui

1

r

17

00

7

oh

2

g

0

t

15

m

6

i

2

f

0

k

11

e

6

ie

2

uu

0

P

11

a

5

u

2

ei

0

b

8

n

5

z

2

OU

0

1

8

O

4

w

2

au

0

d

7

oe

4

ij

1

j

0

aa

7

v

4

eu

1

e

0

De ELOM bestaat uitsluitend uit drieletterige
nonsenswoorden (b.v. zor, tijn), waardoor ener-
zijds woordherkenning als handelingsstruktuur
vrijwel
niet en anderzijds een gelijkmatige ver-
deling over de te leren letters
wel mogelijk is.

In tegenstelling tot de KALOM II moeten
de leerlingen kiezen uit 5 alternatieven. Behalve
het goede antwoord (b.v. jen) zijn opgenomen:
een woord met een klinkerwisseling in het mid-
den van het woord (b.v. jon), een woord met een
medeklinkerwisseling vooraan of achteraan (b.v.
den of jef), een woord met positiewisseling van
de medeklinker (b.v. nej )en tenslotte een woord
met een klinker en medeklinkerwisseling (b.v.
lop).

Als summatieve toetsen gebruikten wij dus
zowel de KALOM II als de ELOM.

2.4 Het leerfasenplan

Als eindprodukt van het technisch Ieren lezen
formuleerden wij: het kunnen verklanken van
geschreven woorden.

Als beginsituatie mogen we aannemen dat de
leerlingen al beschikken over gesproken woor-
den. Er vanuitgaande dat de gegeneraliseerde,
verkorte, geautomatiseerde simultaan plaats-
vindende analyse en synthese de gewenste eind-
handelingsstruktuur vormt, kunnen wij een


403

-ocr page 411-

H. J. Kooreman

Fig. 4. Schematisch overzicht van leerstappen en leerfasen.

j de drie leerstappen bij het technisch leren lezen

1

Beginsituatie

leerstap 1

leerstap 2

leerstap 3

eindsituatie

de leerling

analyse van

het leggen van

analyse van

de leerling is

beschikt over

en

de relatie(s)

en

in staat

gesproken

synthese

tussen

synthese

geschreven

woorden

naar

klanken

naar

(getypte)

gesproken

en

geschreven

woorden

woorden

lettertekens

woorden

te verklanken

de vier leerfasen in het onderwijsleerpakket
„Horen, zien, lezen, analyse en synthese"

leerl

fasel

1

aa

r

P

aar
aap

2

m

s

e

mes
raam

3

O

k

i

sok
kip

leerfase II

1

b

ee

n

een
been

2

00

t

ui

boot
ruit

3

v

a

z

vat
zee

leerfase III

1

h

ei

1

haas
lei

2:

w

uu

g

muur
weg

3

oe

d

au

doei
pauw

leerf

ase IV

1

ch

eu

lis

acht

neus

2

sch

OU

f

schijf
touw

3

ie

j

u

riem


drietal leerstappen onderscheiden om het leer-
doel (als proces en produkt) te bereiken:

1. analyse en synthese van gesproken v/oorden

2. het leggen van de relatie(s) tussen klanken en
lettertekens

3. analyse en synthese van geschreven woorden.

Wij zijn bij het opstellen van de leerfasen er van
uitgegaan dat er sterke aanwijzingen zijn dat
kennis van de relatie tussen lettertekens en
klanken de beste voorspeller is voor het tech-
nisch kunnen lezen (zie Kooreman, 1974a).
De indeling in leerfasen hebben we daarom ge-
baseerd op een indeling van de letters die geleerd
moeten worden.

We hanteerden voor deze indeling een 3-tal
kriteria:

1. auditief en/of visueel moeilijk diskrimineer-
bare kombinaties van letterteken en klank
dienen in verschillende leerfasen te staan.

2. in de eerste leerfase dienen een aantal letters
geleerd te worden d ie zowel aan het eind als aan
het begin van een woord aangehouden kunnen
worden (de synthese is dan eenvoudiger).

3. van de lettertekens moeten of binnen een
leerfase of in kombinatie met lettertekens uit
vorige leerfasen woorden te maken zijn die
getekend kunnen worden (dit in verband met
het uitluisteren van door tekeningen gere-
presenteerde woorden).

Voor de opzet van de herziene versie van het
onderwijsleerpakket is nog een vierde kriterium
toegevoegd (wat tot een wijziging van het leer-
fasenplan leidt) n.1. binnen één leerfase moeten
een aantal woorden gevormd kunnen worden,
waarin alle lettertekens van die leerfase voor-
komen, en van deze woorden moet een verhaal
te maken zijn (dit in verband met de motivatie
bij de zwakkere leerlingen).


404

-ocr page 412-

Onderwijsleerpakket voor het technisch leren lezen

In figuur 4 staat het leerfasenplan van de
herziene versie van het onderwijsleerpakket 'Ho-
ren, zien, lezen, analyse en synthese'.

Elke leerfase is ingedeeld in drie groepen van
drie lettertekens die achtereenvolgens aan de
orde komen.

2.5 De formatieve toetsen

Door de auteur werden formatieve toetsen ge-
konstrueerd die aan het eind van iedere leerfase
worden afgenomen. Er zijn vier formatieve toet-
sen, de ETLAU 1, 2, 3 en 4 (ETLAU is
Ei\-
schedese Toets voor Letterkennis en ^C/ditieve
analyse). Elke toets bestaat uit 3 onderdelen.

In het L-gedeelte (Letterkennis) wordt gevraagd
het door de onderwijzeres verklankte letterteken
te omcirkelen uit 7 alternatieven.

De alternatieven komen deels uit dezelfde
leerfase en zijn deels lettertekens die auditieve
en/of visuele gelijkenis vertonen met het ge-
vraagde letterteken. Het L-gedeelte heeft 9 items
(alle lettertekens van een leerfase worden ge-
vraagd).

In het Ul-gedeelte (Wtluisteren) worden twee
onzinwoorden aangeboden en moet het letter-
teken omcirkeld worden, waarvan de klank
hetzelfde is in beide woorden. De beide onzin-
woorden zijn opgebouwd uit de lettertekens die
geleerd zijn binnen de betreffende leerfase en
bestaan meestal uit medeklinker-klinker-mede-
klinker (b.v. ris en kim).

Het uitluisteren van de klinker geschiedt dus
'n het midden.

Voor elke klinker is één item. Voor de mede-
klinkers die zowel vooraan als achteraan kunnen
staan zijn er twee items n.l. vooraan uitluisteren
b-v. sir en sek en achteraanuitluisteren b.v. kis en
Pos. Voor de medeklinkers die niet achteraan
kunnen staan zijn ook twee items n.l. vooraan
uitluisteren b.v. zeet en zuin en uitluisteren in het
"bidden b.v. azui en eezoo.

De 7 alternatieven bevatten behalve het goede
antwoord, de vier lettertekens die niet gelijk zijn
in de onzinwoorden en twee lettertekens die
auditief en/of visueel weinig verschillen van het
gevraagde letterteken. Het Ul-gedeelte bestaat
in totaal uit 14 items.

Het A-gedeelte (.Analyse) bestaat eveneens uit
14 items. De onderwijzeres spreekt een zinvol
woord uit.

In de toets is één klank van dit woord niet door
een letterteken, maar door een hokje weerge-
geven. De leerlingen moeten nu het letterteken
dat in het hokje moet staan omcirkelen. Er zijn
7 alternatieven, die per letterteken gelijk zijn aan
die van het L-gedeelte.

Over de resultaten op de ETLAU zal later
gepubliceerd worden in het kader van de kon-
struktie van een auditief voorbereidingsprogram-
ma op het leren lezen.

2.6 Het leerplan

Ten aanzien van het leerplan zullen we uit-
sluitend enkele leerprincipes bespreken, waarmee
wij rekening hielden bij de konstruktie van het
onderwijsleerpakket.

1. Oriënteren

Bij alles wat de leerlingen moeten leren dienen
wij hen op de juiste wijze te oriënteren. De leer-
lingen moeten van ons een (volledige) oriënte-
ringsbasis krijgen zodat zij (precies) weten wat
ze moeten doen. De kans op fouten is dan gering.
Nemen we als voorbeeld de analyse van een
woord in klanken. Deze moet plaatsvinden van
links naar rechts. Voor de twee- en drieklanki-
ge woorden krijgen de leerlingen de volgende
twee figuren op een werkblad:

De opdracht is b.v.: leg een blokje waar je de
s van bos hoort. Door het zwarte vierkantje


405

-ocr page 413-

H. J. Kooreman

wordea de leerlingen nu georiënteerd om te
beginnen met het hok met het zwarte vierkantje.
Daar komt de b. De o komt in 't midden en de s
komt in het laatste hokje achteraan.

2. Materialiseren

Als iets nieuws geleerd moet worden dient steeds
met materiaal gewerkt te worden. Zo wordt 2 +
3 geleerd door eerst met blokjes, centen, zuurtjes
etc. te werken.

De analyse van een twee-klankig woord wordt
geleerd door voor elke klank (van links naar
rechts) met twee handen naast elkaar een bewe-
ging naar beneden te maken b.v.

uur -»uu r
w //

De klank wordt 'in materiaal weergegeven' door
de beide handen. De synthese wordt gemateria-
liseerd door de beide handen, die eerst ongeveer
30 cm van elkaar zijn, bij elkaar te brengen en
een beweging naar boven te maken.

Een laatste voorbeeld is het leggen van een
blokje in de figuur

1-1

op de plaats waar in twee woorden bestaande uit
twee klanken (b.v. uit en uik) dezelfde klank
gehoord wordt. 'Dezelfde klank' wordt gemate-
rialiseerd.

zeggen. Door het zingen van het liedje 'aa, aa,
aa, zegt de dokter, de dokter, ik kijk in je keel',
vindt isoleren plaats van de nu beschikbare
klank aa. Pas na dit isoleren (door voortdurende
herhaling) mag diskrimineren plaatsvinden. De
lange klank aa wordt onderscheiden van de
korte klank a. Tenslotte wordt de klank aa nog
wendbaar gemaakt door b.v. zelf woorden of
plaatjes te zoeken waar een aa in zit; vooraan,
in 't midden of achteraan.

Bij het leren van letters, vinden ook alle vier
de processen plaats.

Zo maken wij de letter h beschikbaar door de
klas te laten huppen. Als de kleuters moe zijn
hijgen ze.

De onderwijzeres zegt: 'We hijgen zo, we zijn
zo moe dat we op een stoeltje gaan zitten. Zij
tekent 'h'. Op deze wijze worden letterteken (h)
en bijbehorende klank (hijgen) aan elkaar gekop-
peld. Vervolgens wordt
geïsoleerd door herha-
ling: h(u), h(u) is de letter h. Pas na deze is-
lering mag een nieuwe letter geleerd worden, om
het door elkaar halen van de letters te vermijden.
Diskriminatie vindt plaats door verschillen tussen
overeenkomstige letters aan te geven. b.v. de h
heeft een lange stok, de n niet.

Tenslotte vindt wendbaar maken plaats door
de letter te laten herkennen in nieuwe situaties
(b.v. de krant), te laten uitluisteren in woorden
of zelf woorden met een h te laten verzinnen.

4. KonsoUderen

Het vastzetten (of konsolideren) in het geheugen
vindt plaats door voortdurende herhaling.
Telkens opnieuw dienen de letters verklankt te
worden en dient analyse en synthese plaats tc
vinden.


3. Beschikbaar maken, isoleren, diskrimineren,
wendbaar maken

2.7 Het onderwijsplan

Dit zijn vier processen die in een iteratief proces
doorlopen moeten worden. Beschikbaar maken
van de klank aa vindt b.v. plaats door te vertellen
dat je bij de dokter je mond moet open doen
zodat hij in je keel kan kijken. Je moet dan aa

In het onderwijsplan wordt beschreven op welke
wijze onderwezen moet worden of op welke wijze
potentieel onderwijs geaktueerd moet worden
(Kooreman en Donders, 1973). We zullen het
onderwijsplan toelichten aan de hand van figuur


406

-ocr page 414-

Onderwijsleerpakket voor het technisch leren lezen

Fig. 5. Een schematisch overzicht van de onderdelen van het onderwijsleerpakket 'Horen, zien lezen,
analyse en synthese'.

I onderdeel van elk van de
vier leerfasen

II oefeningen

III tussentoets

IV eindtoets

klassikaal

met de language master

leren van 9 nieuwe letters

- ETLAU 1, 2, 3, 4
L-gedeelte

klassikaal (eerst gema-
terialiseerd, dan alleen
verbaal)

klassikaal

plaatjes sorteren - ETLAU 1, 2, 3, 4

gemeenschappelijke letters Ul-gedeelte
bij plaatjes aangeven

auditieve analyse en synthese

uitluisteren van letters in
woorden en benoemde
plaatjes

D letterpositie bepalen van

letters in benoemde plaatjes

klassikaal

auditieve letter positie
bepalen

letter(s) positie sorteren
- ETLAU 1, 2, 3, 4
A-gedeelte


klassikaal of groepsgewijs

woorden lezen

met de language master

visuele synthese

- KALOM II

- ELOM

5 waarin een schematisch overzicht staat van de
onderdelen van het onderwijsleerpakket 'Horen,
zien, lezen, analyse en synthese'. Voor de duide-
lijkheid wijzen we er op dat te onderscheiden
zijn:

1- Klassikaal werken. Met de gehele klas wordt
b.v. een nieuwe letter geleerd, een woord
geanalyseerd of losse klanken gesynthetiseerd.
2.
Werken in groepen. Verwerkingsopdrachten
Worden uitgevoerd b.v. plaatjes uitzoeken
waarvan de woorden die zij voorstellen be-
ginnen met dezelfde letter.
Werken met de language master. De language
master is een soort bandrecorder, waarin een
kaart gestopt kan worden. Op deze kaart zit
een stukje tape geplakt. Boven de tape kan
(b.v.) een letter gestempeld worden. Als de kaart
in de language master gestopt wordt, is de
klank van het letterteken driemaal hoorbaar.

Voor het leren verklanken van lettertekens
kan de language master dus gebruikt worden
(zie Kooreman, 1974a). Ook voor de analyse
en synthese is het apparaat bruikbaar. Op
een kaart staat b.v. m ui s muis. Als de
kaart in de language master wordt gestopt
zijn de klanken m ui s en het woord muis
te horen. De language master kan klassikaal,
in groepen of individueel door de leerlingen
gebruikt worden.

We behandelen nu kort de onderdelen van het

onderwijsleerpakket.

A I. Leren van 9 nieuwe letters

Een nieuwe letter wordt geleerd volgens de theo-
rie over het leren verklanken van lettertekens


407

-ocr page 415-

H. J. Kooreman

(Kooreman 1974a). Indien mogelijk wordt een
letter beschikbaar gemaakt door een letter te
visualiseren en deze visualisering te koppelen
aan een handeling, omdat dit de meest effektieve
manier van beschikbaar maken bleek te zijn.

Indien visualisering niet goed mogelijk is wordt
alleen een handeling of beleving geleerd (w, w, w,
wat is het koud, m, m, m, wat lekker).

Tenslotte Ieren we sommige letters door uit-
sluitend te isoleren: 'Dit is de letter k, zeg het
eens na: k k k'.

A II. Oefeningen

De oefeningen zijn primair klassikaal. Voor-
beelden zijn: het laten aanwijzen van letters die
aan een waslijn in de klas zijn opgehangen en het
zingen van het liedje (op de wijs van 'Hoedje van
papier'):

Eén, twee, drie, vier, de letter aa, de letter aa
Eén, twee, drie, vier, de letter aa is hier

De onderwijzeres steekt een letterteken om-
hoog en de kinderen zingen het liedje met de
gevraagde klank. Een tweede liedje is:
Daar boven op de bergen, ui, ui, ui
Daar lezen alle dwergen, ui, ui, ui.
Voortdurende gevarieerde herhaling is vereist.
Herhaling (of leren, b.v. bij leerlingen die ziek
zijn geweest) kan ook geschieden met de language
master. Zo kunnen b.v. vier leerlingen kaarten
krijgen met vier nieuwe lettertekens erop. In het
handenarbeidlokaal kunnen zij nu de kaarten
zo vaak in de language master doen totdat zij
de vier lettertekens zeer snel kunnen verklanken.

A III. Tussentoets

Als tussentoets dient het L-gedeelte van de
ETLAU 1, 2, 3, 4 waarin getoetst wordt of de
letters beheerst worden.

B I. Auditieve analyse en synthese

Primair wordt gebruik gemaakt van de reeds
geleerde letters.

B II. Oefeningen

In eerste instantie wordt gewerkt op gemateria-
liseerd niveau. Materialisering vindt plaats door
blokjes neer te leggen en bij elkaar te schuiven
op de oriënteringsbasis:

Een tweede wijze van materialiseren is het 'klap-
pen' van de analyse en synthese (r aa m raam)
Later wordt vnl. op verbaal niveau gewerkt.
De klanken uit het door de onderwijzeres opge-
noemde woord moeten (van links naar rechts)
door de leerlingen gegeven worden. Naast deze
analyse vindt synthese plaats door raadsel-
spelletjes : 'Welk woord zeg ik b oo m?'

C I. Uitluisteren van letters in woorden en be-
noemde plaatjes

C II. Oefeningen

- Het aangeven van de gemeenschappelijke
letter in twee door de onderwijzeres uitge-
sproken woorden.

De onderwijzeres zegt b.v. oooommm.
oooossss. Leg een blokje (op de oriënterings-
basis) waar je dezelfde klank hoort. Ook
kunnen beide woorden 'geklapt' worden
(oo m
00 s).

Waar hoor je dezelfde klank, bij de eerste
'klap' of bij de tweede 'klap'?

- Het sorteren van plaatjes onder één van
drie geleerde letters.

Zo dienen b.v. de plaatjes 'hand', 'vlag'
'varken', 'appel' bij elkaar gelegd te worden
omdat in elk woord een a hoorbaar is.

- Het opzoeken van de gemeenscliappelij''®
letter in drie plaatjes.

B/C III. Tussentoets

Het Ul-gedeelte van de ETLAU 1, 2,3 en 4 meet


408

-ocr page 416-

Onderwijsleerpakket voor het technisch leren lezen

in hoeverre de leerlingen de gemeenschappelijke
letter kunnen horen in twee uitgesproken woor-
den. Woorden die bestaan uit de 9 pas geleerde
letters.

D I. Letterpositiebepalen van letters in benoemde
plaatjes

D II. Oefeningen

- Onder een plaatje staat een geschreven woord
waarin één letter door een punt is weergegeven
(b.v. mu.s i.p.v. muts). De letter op de plaats
van de punt moet gevonden worden (auditieve
letterpositie).

- Op een werkblad staan 3, 4 of nog meer hok-
ken waarin één
letter staat of twee maal dezelf-
de letter (b.v.
I I 1 I k| of |k| [kj).
Plaatjes moeten nu gesorteerd worden onder
deze kombinatie van hokjes en letter(s) (letter
positie sorteren).

^ III. Tussentoets

Het A-gedeelte van de ETLAU 1, 2, 3 en 4 meet
hoeverre de leerlingen in staat zijn woorden

te analyseren en de positie van een letter in een

^■■ieletter woord te bepalen.

E I- Visuele synthese

^ n. Oefeningen

" Klassikaal of groepsgewijs reeds bekende
•etters laten synthetiseren tot zowel zinloze
als zinvolle woorden.

" Geschreven woorden met bekende letters laten
lezen d.m.v. synthese. Kontrole of het goed is
^an plaatsvinden dankzij een plaatje op de
achterkant van het geschreven woord (woor-
den lezen).

" M.b.v. de language master zowel zinloze als
Zinvolle woorden laten synthetiseren.

3. Resultaten

De twee kenmerkende inhoudelijke verschillen
waarin ons onderwijsleerpakket zich onderscheidt
van de bestaande leesmethoden zijn:

1. Expliciete aandacht voor het leren verklanken

van lettertekens.

2. Auditieve analyse en synthese.

Eind april 1973 werd op een tweetal kleuterscho-
len begonnen met een leesvoorbereidingspro-
gramma waarin beide bovengenoemde punten
aan de orde kwamen. Deze twee kleuterscholen
leverden hun leerlingen af aan 5 eerste klassen
van het basisonderwijs. Het percentage leerlingen
dat het leesvoorbereidingsprogramma gevolgd
had bedroeg ten hoogste 80 % en ten laagste 40 %.
Gemiddeld hadden deze leerlingen geleerd 9 let-
tertekens te verklanken en gedurende 10 uur
oefening gehad in auditieve analyse en synthese.
Na de grote vakantie werd behalve in de 5 reeds
genoemde klassen ook gestart in drie klassen met
leerlingen die op de kleuterschool geen voor-
oefening hadden ontvangen (de klassen 2, 3, en
4 in tabel 2).

Begeleiding vond eens in de week, zowel op de
kleuterschool als op de basisschool, plaats door
de auteur.

Zijn begeleiding beperkte zich tot het vertellen
welke leerprincipes de leerkrachten gebruikten en
welke zij nog konden gebruiken (materialiseren,
oriënteren, isoleren, wendbaar maken etc.).
Elke kleuterleidster/onderwijzeres bleek op haar
eigen wijze de leerprincipes te vertalen in onder-
wijsgedrag. Van uniform onderwijs in alle deel-
nemende klassen is dan ook geen sprake geweest.

De jaarlijkse afname van de KALOM II is
na de herfstvakantie. Gelijktijdig met de (meeste)
andere klassen werd getoetst in de 8 klassen die
deelnamen aan het L3 K2-projekt. In tegenstel-
ling tot de gebruikelijke procedure werden de
toetsen nagekeken door medewerkers van het
Pedagogisch Centrum en niet door de onder-
wijzeressen. Een week later werd de ELOM afge-
nomen in de 8 klassen van het L3 K2-projekt
en in 15 (door Bekhuis min of meer willekeurig
gekozen) andere klassen.


409

-ocr page 417-

H. J. Kooreman

Uit tabel 1 blijkt dat toen de onderwijzeressen
in herfst '72 nog hun gebruikelijke leesmethode
hanteerden (meestal 'Veilig leren lezen' of 'Ans
en Hans') hun leerlingen niet signifikant afweken
van het gemiddelde van Enschede.

Na deelname aan het L3 K2-projekt steeg de
skore op de KALOM II gemiddeld met 12 punten
Dit is een zeer signifikante vooruitgang (p <
0,001). Herfst '73 werd (vergeleken met herfst
'72) in minder klassen de KALOM II afgenomen
op de gebruikelijke tijd. Voornamelijk omdat in
twee andere projekten van het Pedagogisch Cen-
trum ('Het Contactscholenplan' en 'het Prakti-
kum') in een aantal gevallen de KALOM II
werd afgenomen als 'de klas eraan toe was'.

De wel deelnemende klassen behaalden herfst
'73 1 punt hoger dan het gemiddelde van geheel
Enschede het jaar er voor. De 8 klassen van het
L3 K2-projekt skoorden gemiddeld 9,7 punt
hoger dan deze klassen. Dit is zeer signifikant
hoger (p < 0,001).

De vooruitgang van de L3 K2-kIassen kan ook
per klas bekeken worden. In tabel 2 staan de
resultaten op de KALOM II herfst '72 en herfst
'73. In 7 van de 8 gevallen is er een zeer signi-
fikante (p < 0,005) verbetering vergeleken met
het voorafgaande jaar. De klas die niet vooruit-
ging behoorde het jaar er voor al tot de klassen
die het hoogst skoorden op de KALOM II.

Omdat de ELOM een nieuw gekonstrueerde
toets is kan vanzelfsprekend geen vergelijking
met het voorafgaande jaar gemaakt worden.
Wel is een vergelijking mogelijk met de 15 andere
scholen waar de ELOM werd afgenomen. In
tabel 3 staan de resultaten. De 8 klassen van het
L3 K2-projekt skoren gemiddeld 8,9 punt hoger.
Dit verschil is zeer signifikant (p <0,001)-
Uit een verdere vergelijking bleek dat alle
8 klassen van het L3 K2-projekt
signifikant
(p < 0,01) hoger skoorden dan het gemiddelde
van de andere 15 scholen. De skores van dc
8 L3 K2-klassen waren:

Tabel 1. Resultaten van de 8 klassen van het L3 K2-projekt en alle (of de overige) klassen van Enschede
op de KALOM II herfst 1972 en herfst 1973.

KALOM II

herfst 1972

herfst 1973

m

s n

m s

n

8 klassen van het L3 K2-projekt

38,5

11,9 172

8 klassen van het L3 K2-projekt

50,5* 9,5

168

alle klassen (n = 96) van Enschede

overige klassen (n = 56) van

waar de KALOM II werd

Enschede waar de KALOM II

afgenomen

39,8

11,7 2351

werd afgenomen

40,8 11,7

1369

Het verschil is herfst '72 niet signifikant en herfst '73 zeer signifikant.
*p < 0,001

klas 1: m = 41,3 s = 11,1

klas 2: m = 47,9 s = 2,5

klas 3: m = 45,9 s = 6,8

klas 4: m = 49,2 s = 2,1

klas 5: m = 43,2 s = 12,7

klas 6: m = 39,7 s = 10,7

klas 7: m = 42,0 s = 11,3

klas8: m = 43,6 s = 8,9

Er werd overigens noch op de KALOM J'»
noch op de ELOM een tendens gevonden dat
binnen een klas de groep leerlingen die het voor-
bereidingsprogramma op de kleuterschool ge*
volgd had hoger skoorden dan de groep lee"];
Hilgen voor wie dit niet gold. Een probleem W
deze vergelijking is vanzelfsprekend dat deze
groepen niet at random gekozen zijn en du«


410

-ocr page 418-

Onderwijsleerpakket voor het technisch leren lezen

Verschild kunnen hebben ten aanzien van dc
•beginsituatie.

Konklusics

^eien die zich bezig houden met de begeleiding
^än het leesonderwijs weten hoe moeilijk het is
de leesprestaties te verhogen. Zo bleek het
;6csyoorwaardenprogramma dat Sixma (1972)
zijn dissertatie beschrijft niet tot betere lees-
prestaties te leiden. Het zou dan ook te eenvoudig
^Un om de vooruitgang van de klassen van het
K2-projekt zonder meer aan het 'novelty
effect' toe te schrijven. Sixma b.v. zou dan toch
'"imcrs ook signifikante vooruitgang hebben
■boeten konstateren,
^ij vonden een zeer duidelijke vooruitgang
de KALOM II bij 7 van de 8 door ons bege-
.^■de klassen. Deze 7 signifikante gevallen zijn

drie kategorieën te verdelen:
• In vier gevallen (de klassen
1, 5, 7 en 8 in
tabel 2) gaf dezelfde onderwijzeres les in '72

Tabel 2. Resultaten van de 8 klassen op de KALOM II herfst 1972 (geen deelname aan het L3 K2-projekt)
en herfst 1973 (wel deelname aan het L3 K2-projekt) Alleen klas 4 had niet dezelfde onderwijzeres.

Resultaten KALOM II herfst 1972

Resultaten KALOM 11 herfst 1973

klas

m

s

n

m

s

n

1

32,5

10,9

38

46,6**

11,4

29

2

43,2

12,2

10

57,1*

1,9

9

3

35,4

7,2

9

52,2**

5,0

10

4

35,1

10,5

12

49,4*

6,9

8

5

38,9

9,5

34

53,2**

8,6

28

6

52,4

7,0

23

50,7

7,9

35

7

39,2

11,0

22

49,8*

12,4

26

8

34,5

12,6

24

49,8**

8,7

23

Signifikante verschillen op de t-toets in het voordeel van herfst 1973 zijn als volgt weergegeven.
* als p
< 0,005 ♦» als p < 0,001

en in '73 en had een gedeelte van de leeriin-
gen in '73 een leesvoorbereidingsprogramma
ontvangen.

2. In twee gevallen (de klassen 2 en 3 in tabel 2)
gaf dezelfde onderwijzeres les in '72 en '73
en had geen leesvoorbereiding plaats gevon-
den.

3. In één geval (klas 4) gaf een andere - zojuist
van de Pedagogische Akadentie gekomen -
onderwijzeres les in '73 dan de onderwijzeres
in '72 en had geen leesvoorbereiding plaats-
gevonden.

Uit het bovenstaande en uit het feit dat volgens
de onderwijzeressen zeker niet meer tijd besteed
is aan het lezen en uit het gegeven dat binnen een
klas geen verschil werd gevonden tussen de groe-
pen leerlingen die wel of niet het leesvoorberei-
dingsprogramma gevolgd hadden konkluderen
wij dat
niet de bestede tijd essentieel is geweest
voor de spectaculaire vooruitgang m.b.t. de
leesprestaties. Daarentegen menen wij, in over-
eenstemming met gegevens uit de literatuur (zie


411

-ocr page 419-

H. J. Kooreman

Tabel 3. Resultaten op de ELOM van de 8 klassen
van het L3 K2-projekt en van 15 andere klassen
v/zzx de ELOM werd afgenomen.

ELOM

m

s

n

8 klassen van het
L3 K2-projekt

42,11

10,4

164

15 andere klassen
uit Enschede

33,8

13,3

475

* Er is een signifikant (p < 0,001) verschil in het
voordeel van de L3 K2-scholen.

Kooreman, 1974a,) dat de zeer signifikante
(p < 0,005) vooruitgang op de KALOM II
(bij 7 van de 8 klassen) en de zeer goede resul-
taten op de ELOM toegeschreven moeten worden
aan:

1. De sterke nadruJc op het leren verklanken van
de lettertekens

2. De sterke nadruk op de analyse en synthese

3. Het konsekwent toepassen van de leerprin-
cipes: oriënteren, materialiseren, beschik-
baar maken, isoleren, diskrimineren, wend-
baar maken en konsolideren.

Literatuur

Ausubel, D. P., Educational psychology a cognitive
view.
Holt, Rinehart en Winston, New York, 1968.

Bekhuis, J. G. J., Instructie voor de afname van de
ELOM,
Pedagogisch Centrum, Enschede, 1973.

Calcar, C. van, B. Tellegen, A. van der Meer en
C. Boonman,
Handleiding voor de toets KALOM H,
Pedagogisch Centrum, Enschede, 1970.

Kooreman, H. J., Plaatjes bij het leren lezen van
woorden, ja of nee?
Pedagogische Studiën, 1972,

49 (11), p. 455-470.

Kooreman, H. J., Het leren verklanken van letter-
tekens: theorie en onderzoek.
Pedagogische
Studiën, 1974a, 51 (4) p. 185-198.

Kooreman, H. J., Leertheoretisch gefundeerd onder-
zoek naar de leesvoorwaarden binnen het L3 K2-
projekt.
Paper onderwijsresearchdag, 1974b.

Kooreman, H. J. en J. M. Donders, Een strategie
voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus.
I Onderwyswetenschappelijke fundering, Ped^'
gogische Studiën 1973, 50 (6) p. 201-216, II Eva-
luatieve fundering,
Pedagogische Studiën 1973,

50 (7/8) p. 247-260, III Ontwikkeling en beschrij-
ving van de strategie Pedagogische Studiën 1973,
50 (9) p. 303-318.

Parreren, C. F. van en J. A. M. Carpay, Sovjetpsr
chologen aan het woord,
Wolters-Noordhofi,
Groningen, 1972.

Saltz, E., The cognitive bases of human Icarning, The
Dorsey Press, Homewood, 1971.

Sixma, J., Leesvoorwaarden, Wolters-Noordhofl,
Groningen, 1972.


412

1  Dank is in het bijzonder verschuldigd aan Thea
Buter en Krista Paalman voor hun geweldige hulp
bij de konstruktie van het onderwijsleerpakket.
De (hoofd) kleuterleidsters en onderwijzeressen ben
ik dankbaar voor wat ik van hen heb geleerd (o.a.
dat goede leerkrachten de leerprincipes die ik voor-
sta allang toepassen; vaak zonder dat ze het zelf
weten).

Voor de (statistische) bewerking van de gegevens
dank ik de heer Bosma en voor de konstruktie
van de ELOM Jan Bekhuis.

-ocr page 420-

Samenvatting

Het artikel is een samenvatting van een onderzoek
naar enkele aspekten van de beginsituatie van de
Scholing van onderwijskrachten in de regio Ap-
Pingedam-Delfzijl. De resultaten zijn indikatief
^oor de onderwijskrachten van het basisonderwijs
in de drie noordelijke provincies.

Er wordt een diffuse behoefte aan scholing ge-
constateerd, waarbij onderwijskrachten zich over-
wegend laten leiden door traditionele en oppor-
tunistische overwegingen. Schoolleiders blijken
^ich niet significant te onderscheiden van andere
onderwijskrachten t.a.v. de behoefte aan scholing,
"och t.a.v. de verwachtingen met betrekking tot
hun participatie in scholingskursussen. Er wordt
afstand genomen van het recente initiatief om de
scholing te organiseren via de Teleac.

Tenslotte wordt in aansluiting op het onderzoek
Sepleit voor een scholingsbeleid, gebaseerd op
een regionale en 'horizontale' organisatiestruktuur.

Probleemstelling

^et vraagstuk van de scholing van onderwijs-
•^■■achteni is de laatste jaren in een versnelling
|eplaatst. Vooral na de impulsen van het
P'owden-report (1967) zijn binnen en buiten
Pi^e landsgrenzen studies verschenen, die een
'"novatie van het scholingsbeleid bepleiten. We
noemen: Van Gelder (1968), Idenburg (1971),
^ahn (1972), Standaert (1973), Deutscher Bil-
J^ngsrat (1970), Swedish National Board of
^ducation (1971), Jamcsreport (1972). De wense-
'Jkheid van een innovatie van het scholingsbeleid
®'dde in de regio Appingedam-Delfzijl tot een
initiatief vanuit de Pedagogische Academie om op
regionaal nivo de mogelijkheid te onderzoeken
van een meer professionele organisatie van de
scholing van onderwijskrachten^.

Binnen een dergelijke ontwikkeling lijkt het
zinnig recente scholingsaktiviteiten aan een
onderzoek te onderwerpen. Indien we ons be-
perken tot het terrein van het basisonderwijs,
blijkt scholing van onderwijskrachten in Neder-
land gekenmerkt te worden door een te geringe
aandacht voor konkrete onderwijskundige voor-
waarden (Meienhorst, 1972). Aansluitend bij de
door Meienhorst aangegeven tekorten, richtten
wij het onderzoek op enkele aspekten van de
beginsituatie van onderwijskrachten, die van
betekenis zijn voor de planning, uitvoering en
evaluatie van scholingskursussen^.

Na een analyse van planned-change- en inno-
vatieliteratuur selekteerden we de volgende
variabelen:

- de tekorten, die de onderwijskracht in de
onderwijsleersituatie ervaart (Gage, 1972;
Van Gelder, 1968; Ten Have, 1970; Heathers,
1967; James-report, 1972).

- de bereidheid van de onderwijskracht zich in
te zetten voor veranderingen (Albinsky,
1959; Van Gelder, 1968; Ten Have, 1970;
Lippitt, 1958; Miller, 1967),

- de verwachtingen van de onderwijskracht ten
aanzien van zijn participatie in de scholing
(Van Beugen, 1968; Dalin, 1972; Van Gelder,
1968; Lippitt, 1967; Matthijssen, 1969).

De vraag naar het ervaren van tekorten in de
onderwijsleersituatie vertaalden we in 40 scho-
lingsprogramma's, zoals:

Scholing van de onderwijskracht

Analyse van enkele aspekten van de beginsituatie

J. L. Muller


•■edagogische studiën 1974 (51) 413-420 413

-ocr page 421-

J. L. Muller

- 'opfrissen en uitbreiden van kennis en inzich-
ten t.a.v. het aanvankelijk leesonderwijs voor
4- tot 8-jarigen',

- 'deelnemen aan een kursus, samen met kolle-
ga's van het buitengewoon onderwijs,om het
vraagstuk van de aansluiting tussen basis- en
buitengewoon onderwijs aan te pakken'.

De scholingsprogramma's zijn verdeeld in vier
kategorieën: 'leerinhouden' (leerstofkeuze, -or-
dening), 'werkvormen' (gedragswijzen van on-
derwijskracht, van leerlingen), 'schoolmodel'
(interne organisatie, groepering van leerlingen
en onderwijskrachten) en 'overige' (relatie ou-
ders-school, training bijzondere beroepsvaar-
digheden, enz.).

Beschrijving van het onderzoek naar de bereid-
heid
van onderwijskrachten om zich in te zetten
voor veranderingen, zullen we in het bestek van
dit artikel achterwege laten.

Ten aanzien van de verwachtingen van onderwijs-
krachten m.b.t. de participatie in scholingspro-
cessen geeft de literatuur duidelijke aanwijzingen.
Ten eerste zien Van Gelder (1968), Lippitt
(1967) en Dalin (1972) het betrekken van onder-
wijskrachten bij de planning, uitvoering en eva-
luatie als een evident gegeven. We onderzochten
in onze populatie deze evidentie door onderwijs-
krachten te laten aangevenwelke faktoren naar hun
inzicht beslissend zijn voor het sukses van scho-
lingskursussen. Ten tweede is het in een effek-
tieve organisatie van de scholing van belang te
weten welke plaats onderwijskrachten toekennen
aan de diverse scholingsinstanties (Pedagogische
Academie, Schooladviesdienst, enz.). Ten derde
wordt vooral het schoolleiderschap als een rele-
vante variabele gezien (Edson and Pettyson,
Mackenzie, 1964; Lippitt, 1967). De bereidheid
om veranderingen in de school op gang te bren-
gen, lijkt vooral in de initiërende fase afhanke-
lijk van de inzichten van de schoolleider. Niet
in de laatste plaats, omdat de schoolleider op
formele gronden beschouwd kan worden als
een sleutelfiguur in veranderingsprocessen. Daar-
om zijn we geïnteresseerd in de vraag welke te-
korten schoolleiders ervaren en of deze gericht-
heid een specifiek karakter heeft.

De literatuur vermeldt geen onderzoek naar
de betekenis van de variabele werkkring (klas of
kombinatie van klassen) in onderwijsveranderin-
gen. Onderwijskrachten hebben in het algemeen
niet een ruime ervaring in alle klassen van de
basisschool, maar geven veelal jaren achtereen
in dezelfde werkkring les. Deze specifieke erva-
ring doet ons veronderstellen, dat de werkkring
van onderwijskrachten leidt tot een gerichte
belangstelling voor scholingskursussen.

In ons descriptieve survey-onderzoek (Fox,
1968; Albinsky, 1971) komen we tot een aantal
'konstaterende uitspraken', die openingen bieden
naar 'als-dan uitspraken' (Kooreman, 1973)
voor voortgezet empirisch onderzoek. De be-
antwoording van de meeste vragen gebeurt door
het aangeven van een waardering in de Likert-
schaal. De populatie (215 pp., response 65 %)
bestaat uit alle onderwijskrachten in de regio
Appingedam-Delfzijl. De samenstelling van de
populatie is onderwijskundig volledig. Er 'S
een evenwichtige verdeling tussen schoolleiders
en overige onderwijskrachten, in spreiding van
onderwijskrachten over de verschillende werk-
kringen en in de mate van ervaring die zij hebben
in het onderwijs en met scholingskursussen.
op
de kriteria leeftijdsopbouw, geslacht, openbaar/
bijzonder onderwijs, grote/kleine scholen heeft
de populatie het karakter van een a-selekte steek-
proef van onderwijskrachten van de drie noorde-
lijke provincies. De geldigheid van de uitspraken
blijft derhalve niet beperkt tot de onderwijs-
krachten van de populatie. De uitkomsten kunnen
indikatief genoemd worden voor de onderwijs-
krachten in Groningen, Friesland en Drente.

2. Resultaten cn konklusies

De behoefte aan scholingsprogramma's is vooral
in kwantitatieve zin opvallend groot. Defrekwen-
tie, waarmee onderwijskrachten de programma s
kiezen, varieert van 10 tot 71 %. Elf scholings-
programma's worden door 55 % of meer onder-


414

-ocr page 422-

Scholing van de onderwijskracht

Wijskrachten gekozen. In de kategorie 'leerin-
houden': heroriëntatie aardrijkskunde- en ge-
schiedenisonderwijs (55 %), heroriëntatie bio-
'ogie- en natuurkunde-onderwijs (59 %). In de
•categorie 'werkvormen': hanteren van het doku-
nientatiecentrum (59 %), nivo-rekenen (67 %),
•livo-taal (66 %), nivo-lezen (63 %). In de kate-
êorie 'schoolmodel'; voor -en nadelen van het
klassikaal onderwijs (61 %), aansluitingsvraag-
stuk kleuter- en basisonderwijs (56 %), individua-
lisering en differentiatie van het onderwijs in de
®'gen klas (66 %). In de kategorie 'overige':
training in onderzoek naar leermoeilijkheden

De grote vraag naar scholingsprogramma s

dient

voorzichtig geïnterpreteerd te worden.
Vermoedelijk is er een niet te onderschatten
^iskrepantie tussen de schriftelijke verklaring
'Icel te willen nemen en de daadwerkelijke deel-
"anie aan een scholingskursus. Opvallend is,
onderwijskrachten slechts bij hoge uit-
zondering zelfstandig prioriteit aanbrengen in
keuze van programma's. Met de betrekkelijk
ingerichte en hoogfrekwente keuzen lijken zij
kursusleiding de taak op te dringen de prio-
■■'teiten vast te stellen.
Öe vraag naar de meest beslissende faktor voor
welslagen van scholingskursussen is vermeld
'"Tabel I.

pPvallend

gegeven in Tab. 1 is, dat onderwijs-
krachten het item 'kursisten en leiding bepalen
^^nien de doelstellingen van de kursus' nauwelijks
J'^levant achten. Daarnaast haalt het item 'direkte
inpasbaarheid van de kursusinformatie in de

Tabel 1. Beslissende faktoren voor het sukses van scholingskursussen

item

gekozen

niet-gekozen

goede motivatie

34

%

66

%

kursisten en leiding bepalen samen de doelstellingen van de kursus

16

7c

84

7o

direkte toepasbaarheid van de kursusinformatie in de eigen werksituatie

85

%

15

7o

evaluatie van de kursus

22

7o

78

7o

organisatie van herhalingsbijeenkomsten om praktijkervaringen uit te wissejen

36

%

64

7o

eigen werksituatie' veruit de hoogste score. Dit
resultaat zou kunnen wijzen op een zeker
opportunisme en weinig aandacht voor een zelf-
standige en fundamentele inbreng in onderwijs-
veranderingen. Hierbij moeten we onder ogen
zien, dat onderwijskrachten vanuit hun opleiding
nauwelijks ervaring hebben met een wijze van
participeren, waarin ze zelf geleerd hebben doel-
stellingen, beleidslijnen, etc. vast te stellen.

Bovendien blijkt dat onderwijskrachten de
Pedagogische Centra, Pedagogische Academies
en Schooladviesdiensten kiezen als instanties,
die de scholing zouden moeten organiseren. Een
interessant aksent is het gewicht, dat onderwijs-
krachten toekennen aan de Schooladviesdienst
als scholingsinstantie: 74 % van de onder-
wijskrachten beoordeelt de Schooladviesdienst
als potentiële scholingsinstantie positief. De
verwachtingen zijn kennelijk hoog gespannen...

Indien we de resultaten van de vraag naar de
beslissende faktoren voor het sukses van scholing
kursussen (Tab. 1) in verband brengen met de
uitkomsten van de vraag naar de beoordeling
van scholingsinstanties, mogen wc veronderstel-
len dat onderwijskrachten verwachten, dat in de
z.g. onderwijshiërarchie hoger geplaatste onder-
wijsinstanties prioriteiten en doelstellingen vast-
stellen onder de voorwaarde, dat de scholings-
programma's zich lenen voor directe toepassing
in de onderwijspraktijk. Deze veronderstelling
is in strijd met de innovatie gedachte om onder-
wijskrachten in het gehele (besluitvormings-)pro-
ces van de scholing te betrekken (Van Gelder,
1968; Lippitt, 1967; e.a.). In onze populatie
hebben onderwijskrachten vooralsnog weinig
manifeste behoefte aan deze participatie. Een


415

-ocr page 423-

J. L. Muller

tweetal kanttekeningen zijn bij deze konklusie
van belang.

In de eerste plaats is er een groep van 38 %
onderwijskrachten, die scholing door kollega's
van kleuter- en basisonderwijs als een reële
mogelijkheid onderkent. M.a.w.: deze onderwijs-
krachten zullen vermoedelijk meer dan de ove-
rigen aan een eigen taakstelling toe zijn en opte-
ren voor een participatie in de scholing op basis
van een bereidheid om zelf de leiding te nemen
van de kursus, doelstellingen te ontwikkelen,
de onderwijsleersituatie ter diskussie te stellen,
enz.

In de tweede plaats willen we er geen twijfel
over laten bestaan, dat het stimuleren van parti-
cipatie in de hierboven bedoelde zin zeer waarde-
vol is. Wel moeten we dan de waarschuwing van
Mulder (1972) ter harte nemen. Hij spreekt van
het risico van de participatie, daar waar een
groot verschil bestaat in (veronderstelde) deskun-
digheid en ondeskundigheid in interaktieproces-
sen: participatie door relatief ondeskundigen
leidt tot vervreemding"*!

Een volgend opmerkelijk gegeven is de lage
score (18 %) van de televisie als scholingsinstan-
tie. Deze kan wijzen op een nog niet voldoende
onderkennen van de mogelijkheden van instruk-
tieve televisie. De vraagstelling in het onder-
zoek kent echter aan de t.v. een zelfstandige funk-
tie toe naast de Pedagogische Academie en an-
dere scholingsinstanties. Een dergelijke funktie
impliceert, dat het gaat om de t.v. als informatie-
medium sèc. In dat geval wijzen de onderwijs-
krachten de scholing af, wellicht omdat het een
scholing zonder kommunikatie is.

Dit resultaat brengt ons bij het recente initia-
tief van de landelijke Pedagogische Centra en
de Teleac om scholing van onderwijskrachten
via de t.v. te organiseren. In deze scholing wordt
geprobeerd de kommunikatie te waarborgen door
Pedagogische Academies en Schooladviesdiensten
bij de begeleiding van de kursus in te schakelen.
De in ons onderzoek vastgestelde geringe popu-
lariteit van de t.v. als scholingsmedium zou o.i.
een intensieve reklamekampagne wenselijk ma-
ken om een échec te voorkomen. Overigens
vragen we ons af of Pedagogische Academies en
Schooladviesdiensten kwantitatief en kwalitatief
over de bemanning beschikken om een dergelijke
Teleac-kursus te kunnen begeleiden. Het
meest
principiële bezwaar richt zich echter tegen de
centraliserende werking van het initiatief, waarin
sprake is van een miskennen van de verscheiden-
heid aan beginsituaties in het land. Een op zich-
zelf essentieel vraagstuk ('Op weg naar een
flexibel georganiseerd primair onderwijs') wordt
via de televisie naar het veld geventileerd. Ver-
volgens is het de taak van veldwerkers en bege-
leiders om uit te maken welke elementen van het
centraal gelanceerde probleem op hun onderwijs-
praktijk van toepassing zijn.

Denkend in termen van innovatieprocessen
is het risico van mislukken van dit initiatief
groot. Het miskent de noodzaak een verande-
ringstrategie te ontwerpen vanuit een analyse van
de sitxiationele tekorten. Het ware beter, indien
we energie en geld zouden gebruiken voor de
analyse van de onderscheiden beginsituaties,
teneinde vanuit de konkrete problematiek van
het veld regionaal en plaatselijk de onderwijs-
krachten in staat te stellen het onderwijs te
veranderen.

De betekenis van een zorgvuldige analyse van de
beginsituatie krijgt voorts reliëf door het
onder-
zoek naar het programmakeuzeprofiel van school-
leiders. Met uitzondering van het program"^^
'leren hanteren van het dokumentatiecentruni
blijkt de keuze door schoolleiders niet significa"'

te verschillen van het programmakeuzeprofiel

van de overige onderwijskrachten. D.w.z., ^'J
kijken niet met een specifieke gerichtheid naar
de veelheid van problemen in het basisonderwijs-
Ten aanzien van de integratie van kleuter- en
basisonderwijs tendeert ons onderzoek naar de
veronderstelling, dat schoolleiders in de dn^
noordelijke provincies niet vooraan staan in h
op gang brengen van dit proces. Zij lijken zic
in het bijzonder onvoldoende te identificeren
met de moeilijkheden, die de onderwijskrachtei^
van de aanvangsklasse tegemoet treden: slecH ^
18 % van de schoolleiders verieent aan dit vraag-
stuk prioriteit.


416

-ocr page 424-

Scholing van de onderwijskracht

Een en ander betekent o.i., dat in de projekten
integratie kleuter- en basisonderwijs school-
leiders gezien dienen te worden als een bijzondere
doelgroep. Een te geringe identificatie met het
probleem brengt het risico mee, dat zij te weinig
uithoudingsvermogen zullen hebben om het
beoogde veranderingsproces vol te kunnen hou-
den.

Tenslotte de vraag naar de relevantie van de
Variabele werkkring in onderwijsveranderingen:
'n hoeverre leiden de problemen, die onderwijs-
krachten in de dagelijkse onderwijspraktijk
ervaren, tot een manifeste behoefte aan scholing?
Ten aanzien van een viertal tekorten (c.q. scho-
lingsprogramma's) zijn de uitkomsten signifi-
cant:

integratie van kleuter- en basisonderwijs; voor
onderwijskrachten van de onderbouw (klas 1

individualisering en difiercntiatie van het
onderwijs in de eigen klas; voor onderwijs-
krachten van de middenbouw (klas 3 en 4).
leren hanteren van het dokumentatiecentrum;
Voor onderwijskrachten van de midden- en
bovenbouw (klas 3, 4, 5 en 6);
heroriëntatie van het aardrijkskunde- en
geschiedenisonderwijs; voor onderwijskrach-
ten van de midden- en bovenbouw.
We zijn thans nog niet in staat om deze resul-
'^'en nader te analyseren en beperken ons tot
®nkele opmerkingen. We hebben enige aarzeling
en aanzien van de populariteit van het program-
'Ieren hanteren van het dokumentatiecen-
nim'6. De behoefte aan een heroriëntatie van
aardrijkskunde- en geschiedenisonderwijs
^an op het gevaar wijzen van een te vanzelf-
Prekende verbinding tussen deze vakken en
^«^reldoriëntatie.

uitspraak van onderwijskrachten van de
j 'Jl'^enbouw om het onderwijs in hun klas te
^ dividualiseren en difTerentiëren zou een belang-
Jke opening kunnen zijn om doorbreking van
'eerstoQaarsysteem (Doornbos, 1969; Geer-
1972) in een aantal scholen te doen bevor-
®''en vanuit de middenbouw van de basisschool.

3. Scholing en beleid

Het onderzoek naar enkele aspekten van de
beginsituatie van onderwijskrachten maakt deel
uit van een omvangrijker plan om de scholing
van de onderwijskracht te professionaliseren.
Anders geformuleerd: we zijn op zoek naar een
beleid voor de scholing van onderwijskrachten.
Elk beleid heeft twee poten:

1. doelstelling,'

2. organisatie.

De doelstelling van het scholingsbeleid is ver-
hoging van de beroepsbekwaamheid van de
onderwijskracht. De vraag is nu, welke organisa-
tie de juiste voorwaarden biedt om de doelstel-
ling te bereiken? Zonder volledig te kunnen zijn,
willen we een organisatie bevorderen, waarin
een tweetal principes centraal staat: regionali-
sering en horizontalisering.

Regionalisering

Scholing van ondervnjskrachten zal het meeste
efi"ekt hebben, als zij aansluit bij de problematiek
van het veld. Onderwijskrachten zullen met meer
motivatie en sukses aan scholingskursussen
deelnemen, naarmate zij hun eigen problematiek
herkennen en in een 'proces van oplossingsden-
ken' zien geplaatst. Dit is alleen mogelijk, indien
we bereid zijn de scholing op bescheiden schaal,
per regio te organiseren.

Horizontalisering

In de uitvoering van de scholing wordt als van-
zelfsprekend aangenomen, dat er een instantie
is, die 'schoolt' en een instantie, die 'geschoold
wordt'. De 'scholers' zijn steeds van een hoger
opleidingsnivo, worden beter gesalarieerd, wor-
den voor hun scholingswerk gehonoreerd. De
scholing is bedoeld voor onderwijskrachten, die
veelal van een lager opleidingsnivo zijn, minder
worden gesalarieerd, terwijl hun arbeid in het
scholingsproces niet wordt gehonoreerd (zij
moeten er soms voor betalen!).
Het is goed om bij deze vanzelfsprekendheid


417

-ocr page 425-

J. L. Muller

enkele vraagtekens te plaatsen. Is de arbeid, die
de onderwijskracht van de Pedagogische Aca-
demie in een scholingskursus levert, waardevoller
dan de arbeid van de onderwijskrachten van het
basisonderwijs in dat scholingsproces? Hoe
verzamelt de medewerker van de Schooladvies-
dienst zijn informatie, indien hij niet de aktieve
medewerking krijgt van veldwerkers? Enz.

Waar het om gaat, is dat we een scholings-
beleid zouden willen nastreven, waarin we ener-
zijds erkennen, dat b.v. medewerkers van een
Schooladviesdienst het basisonderwijs iets te
vertellen hebben, als het gaat om de vertaling
van research-informatie, om hulp in de verbete-
ring van onderwijsleerprocessen, om evaluatie
van onderwijsgedrag, enz. Anderzijds biedt de
onderwijskracht van de basisschool zijn ervarin-
gen aan, doet verslag van interaktievraagstukken,
geeft aanbevelingen voor de kwaliteit van de
opleiding van onderwijskrachten, etc.

Onder impliciete aanvaarding van de profes-
sionele deskundigheid van alle betrokkenen,
dient o.i. een scholingsbeleid de scheiding
tussen 'zij die scholen' en 'zij die geschoold
worden' in te ruilen voor een wisselwerking
tussen deze instanties op basis van gelijkwaardig-
heid.

In een organisatieschets van het scholingsbeleid
onderscheiden we vier onderwijsinstanties: ba-
sisonderwijs (4- tot 12-jarigen), opleiding van
onderwijskrachten, schooladviesdienst en uni-
versiteit. Op grond van de principes van regionali-
sering en horizontalisering kan een proces op
gang komen, waarin meer bereikt wordt dan de
verhoging van de beroepsbekwaamheid van de
onderwijskracht van de basisschool. Als relevan-
te (neven-)funkties noemen we:

- toenemende bewustwording van de problema-
tiek in de totaliteit van het onderwijs;

- verhoogde professionalisering van de onder-
wijskrachten van Pedagogische Academies en
medewerkers van Schooladviesdiensten, welke
funktie geëffektueerd kan worden in de initiële
beroepsopleiding en in de kwaliteit van de
begeleiding;

- intensivering van de relaties tussen de onder-
wijsinstanties, in het bijzonder van de relatie
met de universiteit, enerzijds vanuit de behoefte
aan research-informatie, anderzijds door de
toenemende mogelijkheden om praktijk- theo-
rie en voortgezet empirisch onderzoek te ont-
wikkelen.

Met deze funkties komt het begrensde kader van
het scholingsbeleid in diskussie. Immers, thans
blijkt dat we scholing niet los kunnen maken van
begeleidings- en onderzoeksaktiviteiten. We
zouden derhalve een lans willen breken voor een
integraal scholings-, begeleidings- en onderzoeks-
beleid. Enerzijds is het wenselijk de onderschei-
den instanties'' geëigende taken toe te kennen.
Anderzijds is het mogelijk in een regionale situatie
taakverwisseling toe te passen (onderwijskrach-
ten van de Pedagogische Academie betrekken in
begeleidingsaktiviteiten; medewerkers van de
Schooladviesdienst een gedeeltelijke onderwijs-
taak geven op de Pedagogische Academie; enz.),
afhankelijk van de beschikbaarheid van de aktu-
ele talenten in de regio.

Uiteraard zijn we niet uitgedacht over deze
problematiek. We pretenderen slechts een bijdrage
te leveren tot de nog te weinig op gang gekomen
diskussie over de regionalisering en horizon-
talisering van het scholingsbeleid.

Noten

1. Met onderwijskracht bedoelen we: degene die fei-
telijk onderwijs geeft in het geïnstitutionaliseerde

onderwijs. We willen met Postma (1971) voor het
begrip
onderwijskracht pleiten, aangezien deze
term o.i. het meest konsekwent aansluit bij de
terminologie die in het model
'Didaktische
Analyse' van Van Gelder (1969) gehanteerd
wordt.

2. Pedagogische Academie, Appingedam: 'De Vc
dagogische Academie en de veranderingen in he|
onderwijs', Beleidsnota bijscholing onderwijzend
personeel in N.-Groningen, interne uitgave, 1973-

3. Het onderzoek is verricht in het kader van dc
studie m.o.-B Pedagogiek te Groningen, me'
medewerking en begeleiding van mevr. drs-
P. C. Ojemann en drs. W. Wardekker, wetenschap-


418

-ocr page 426-

Scholing van de onderwijskracht

pelijk medewerkers van het Onderwijskundig
Instituut.

4. Mulder spreekt van 'vergroting van de macht-
afstand'. Zijn theorie lijkt ons onder meer van
belang voor het vraagstuk van de ouderpartici-
patie.

5. Corr. chi sq. = 8.43956, sign. = 0.0037 bij grens-
waarde van 0.05. Deze uitkomst wijst er op, dat
het dokumentatiecentrum de plaats heeft inge-
nomen van de roemruchte speelleerklas en thans
gezien wordt als het paradepaardje van de onder-
wijsvernieuwing.

6. Zie noot 5.

De reeks onderwijsinstanties is niet volledig. Zij
kan per regio verschillen resp. aanvulling krijgen.
Met name de plaats van de Landelijke Pedago-
gische Centra dient in een geregionaliseerde
organisatiestruktuur opnieuw overwogen te wor-
den.

literatuur

'^'binsky, M., De onderwijzer en de cultuuroverdracht.
Assen, 1959.

Albinsky, M., Survey research. Utrecht 1971.

®cugen, M. van, Sociale technologie. Assen, 1968.

^'i'in, P., Strategies for innovation in education,
hernieuwing van Opvoeding en Onderwijs, 1972 (30)
322-332.

^eutschcr Bildungsrat, Empfehlungen der Bildungs-
Kommission - Strukturplan für das Bildungswesen.
Bundesdruckerei, Bonn, 1970.

doornbos, K., Opstaan tegen het zittenblijven.
Den Haag, 1969.

N. L., Teacher effcctiveness and teacher cduca-
'ion.
California, 1972.

D. J., The research process in education. New
'^ork, 1969.

^^ee, N. L., Teacher effectivencss and teacher educa-
'ion.
California, 1972.

^^erligs, T., Interne ondersvijskundige organisatie
^an de basisschool,
Info, 1972 (3) 119-157.

L. van. Veranderingen in hct onderwijs.
Groningen, 1968.

Gelder, L. van, Velde, I. van der, Kind, school,
samenleving.
Groningen, 1969.

Heathers, G. van, Influencing change at the element-
ary level, in: R. I. Miller,
Perspectives on education-
al change,
New York, 1967.

Idenburg, Ph. J., Theorie van het onderwijsbeleid.
Groningen, 1971.

Knoers, A. M. P., Her-, bij- en nascholing van leer-
krachten,
Pedagogische Studiën, 1972 (49), 270-272.

Kooreman, H. J., Donders, J. M., Een strategie
voor het voorbereiden en uitvoeren van een kur-
sus (1),
Pedagogische Studiën, 1973 (50), 201-216.

Lippitt, R., Watson, J., Westley, B., The dynamics
of planned change.
New York, 1958.

Lippitt, R., The teacher as innovator, seeker and
sharer of new practices, in: R. I. Miller,
Perspec-
tives on cducational change,
New York, 1967.

James-report, Teacher education and training. Lon-
don, 1972.

Mackenzie, G. N., Curricular change: participants,
power and processes, in: Miles, M. B.,
Innovation
in education,
New York, 1971, 399-424.

Matthijssen, M. A. J. M., Vernieuwing en weerstan-
den in het onderwijs,
Purmerend, 1969.

Meienhorst, J. W. A., Scholing van de onderwijzer
infunktie.
Tilburg, 1972.

Mulder, M., Het spel om macht, Meppel, 1972.

Peterson, W. A., Age, teacher's role and the institu-
tional setting, in: R. J. Havighurst c.s..
Society
and education. Boston, 1967, 329-337.

Postma, L., De positie van de onderwijskracht in
onderwijshervormingen,
Info, 1971 (2) 89-103.

Standacrt, R., De problematiek van de onderwijsinno-
vatie.
Tilburg, 1973.

Swedish National Board of Education, A survey of
teacher training in Sweden,
1971.

Westby-Gibson, D., In-service education, Maryland,
1967.

Curriculum vitac

Johan Louis Muller, geb. 1942; opleiding voor onder-
wijzer in Rotterdam, m.o.-A Pedagogiek, R'dam
1968, kandidaatsexamen Onderwijskunde, Gronin-


419

-ocr page 427-

J. L. Muller

gen, 1972; m.o.-B Pedagogiek, Gron. 1974. Als on- Ped. Academie in Appingedam. Sinds 1 mei 1974

derwijskracht werkzaam geweest bij het gewoon lager onderwijskundig koördinator bij het Bijzonder

onderwijs, individueel technisch onderwijs, lerares- Jeugdwerk in Internaatsverband.
senopleiding N-akten, van 1970 tot 1974 aan de Adres: Catsstraat 36, Goor (O), tel. 05470-3241.

420

-ocr page 428-

Functionele betekenis van itembanking voor
didaktische doeleinden*

G. Tistaert

Katholieke Universiteit, Leuven

Samenvatting

Reeds gedurende een tiental jaren bestudeert
^en in het Centrum voor Psychopedagogisch &
I^idactisch Onderzoek {C.P.D. O.) van de Leuvense
Universiteit problemen in verband met didactische
evaluatie. Itembanking omvat de studie van de
^nstrumentalisering van operabele doelstellingen
het functioneel voorradig hebben van een 'groot'
oantal vooraf bestudeerde items waarmee didac-
tische doeleinden kunnen nagestreefd worden. Het
hoofddoel dat men nastreeft met een itembank
'•s het ter beschikking hebben van een ruim aantal
doelstelling-valide items waarmee evaluatie-proe-
i.e. objectieve proeven voor didactische ren-
'^'^'nentsevaluatie, kunnen samengesteld worden,
^aast deze hoofdfunctie kan men verder ook een
'"struerende en een coördinerende ftmctie aan-
duiden.

1.

Inleiding

Sedert ongeveer tien jaar worden in het Centrum
Voor Psychopedagogisch en Didactisch Onder-
hoek (C.P.D.O.)van de Universiteit te Leuven
Problemen bestudeerd die verband houden met
didactische evaluatie. De concrete uitwerking,
"iet inbegrip van empirisch onderzoek, concen-
treerde zich tot heden hoofdzakelijk op de pro-
dukt-evaluatie of de didactische rendements-
evaluatie.

Door didactische rendementsevaluatie duidt
"^en het gehele proces aan van systematisch en

* Dit artikel verscheen eerder in het Tijdschr. voor
^Pvoedk. 1973-74 (19) nr. 3, 211-228.

•"edagogische studiën 1974 (51) 421-434
methodologisch verantwoord verkrijgen, ver-
werken en interpreteren van informatie over de
onderwijsleerresultaten op school via het resul-
taat dat de leerlingen bereiken die het onderwijs
volgden. Om de gewenste informatie te verwer-
ven heeft men instrumenten nodig. De ontwik-
keling van deze instrumenten verloopt in ver-
schillende fasen, die schematisch als volgt kun-
nen omschreven worden.

a. De verwachtingen die men heeft t.o.v. het
onderwijs worden uitgedrukt in operabele
doelstellingen^.

b. De leerdoelstellingen worden geïnstrumenta-
liseerd in doelstelling-valide items. D.w.z.
men redigeerten bestudeert vragen, opgavenen
taken waarmee men in de realiteit kan onder-
zoeken of de leerlingen de gewenste gedrags-
veranderingen, die in de leerdoelstellingen wer-
den uitgedrukt, verworven hebben.

c. Voor zover het aantal doelstellingen het ge-
wenste aantal items van een proef overschrijdt,
neemt men op aselecte wijze een al of niet
gestratificeerde steekproef uit het universum
van de doelstellingen en men stelt een evalua-
tieproef samen.

d. Aan de hand van vooraf gestelde criteria
interpreteert men de verkregen informatie
in het licht van de gestelde doelen.

Itembanking situeert zich in de tweede fase van
het evaluatieonderzoek en volgt chronologisch
op het doelstellingenvraagstuk. De essentiële
opdracht van itembanking bestaat in de studie
van de instrumentalisering van leerdoelstellingen
en het functioneel voorradig hebben van een
groot aantal items waarmee didactische doel-
einden kunnen nagestreefd worden.

421


-ocr page 429-

G. Tistaert

Het zou natuurlijk mogelijk zijn, telkens als
een evaluatieproef nodig is, een steekproef te
nemen uit de inventaris van de geformuleerde
leerdoelstellingen en deze te itemiseren. Wanneer
men evenwel aan een periodieke en algemene
evaluatie denkt, waarbij een dienstverlenend
Centrum proeven ter beschikking kan stellen
van scholen of groepen van scholen, die het
rendement van het verstrekte onderwijs willen
evalueren, dan is deze werkwijze noch economisch
noch efficiënt. Daarom suggereerden sommige
personen en instanties een voorraad van items
aan te leggen over alle in de inventaris opge-
nomen leerdoelstellingen 2.

Voor dergelijke verzamelingen van items wor-
den in de literatuur twee verschillende termen
gebruikt: itempool en itembank^. Wij duiden
door de term itempool een verzameling van items
aan die (nog) niet systematisch bestudeerd wer-
den en waarvan dus geen parameters bekend zijn.
De term itembank, c.q. didactische itembank
behouden we voor een gestructureerde voorraad
van items, waarvan de inhoudelijke en technische
eigenschappen bestudeerd zijn en waarmee spe-
cifiek didactische doeleinden nagestreefd kun-
nen worden^.

In onderhavige bijdrage zullen wij in hoofd-
zaak de functionele betekenis van een didactische
itembank aanduiden. Wij maken hierbij onder-
scheid tussen wat o.i. het hoofddoel is van een
didactische itembank en wat men kan aanduiden
als bijkomende functies. Tenslotte vermelden wij
exemplarisch enkele voorlopers van het voor-
handen hebben van goede items en noemen en-
kele actuele projecten in verband met item-
banking®.

2. Doel en functie van een didactische itembank

Itembanking gebeurt met het oog op bepaalde
doeleinden. Het hoofddoel van een itembank
is het voorhanden hebben van een groot aantal
goede items, waarmee proeven voor didactische
rendementsevaluatie kunnen samengesteld wor-
den. Naast deze hoofdfunctie kan een itembank
ook voor bijkomende dienstverlening zorgen bij
instructie en coördinatie.

2.1 Hoofddoel: samenstellen van evaluatieproeven

2.1.1. Omschrijving van objectieve proeven voor
didactische rendementsevaluatie

Evaluatie in brede betekenis kan men omschrij-
ven als een systematisch proces dat uit drie
verschillende fasen bestaat: het verkrijgen, ver-
werken en interpreteren van informatie over het
verloop van het didactisch handelen op school.
Bij produkt-evaluatie hebben deze drie fasen
betrekking op de mate waarin de leerlingen de
leerdoelstellingen verworven hebben. Voor het
verkrijgen van deze informatie heeft men instru-
menten nodig. De bouwstenen voor deze instru-
menten zijn items. In een itembank zijn een
groot aantal items voorhanden, liefst meerdere
items per doelstelHng. Deze items zijn bovendien
bij voorbaat bestudeerd naar diverse criteria.
Met deze items kunnen, afhankelijk van de
behoeften in het onderwijs, steeds nieuwe, des-
gewenst met elkaar vergelijkbare proeven sa-
mengesteld worden. Deze proeven duiden wij aan
met de algemene benaming evaluatieproeven.
Naargelang de proef als geheel en de items af-
zonderlijk aan bepaalde voorwaarden voldoen,
of specifieke karakteristieken vertonen is de
informatie die men m.b.v. deze proeven krijgt
ook rijker te interpreteren. Men kan de alge-
mene benaming van de proef dan toelichten met
betekenisvolle bijvoeglijke naamwoorden. De
proeven die het C.P.D.O. op het oog heeft
kunnen aangeduid worden als
objectieve proeven
voor didactische rendementsevaluatie.
Elk deel
uit deze nogal lange benaming dekt een speci-
fieke betekenis die wij kort zullen toelichten®.

De term objectief wijst op de uiterste zorg die
tijdens elke constructiefase aan de proef besteed
wordt om elke vorm van subjectiviteit uit te
schakelen. Deze term heeft dan ook betrekking
op de items afzonderiijk en op de proef als geheel.
De items zijn instrumentele realiseringen van
operabele leerdoelstellingen, de formulering is
eenduidig zodat elke leerling, die de leerdoel-
stelling bereikt heeft, door geen enkel deel van
het item misleid wordt. De quotering van de
antwoorden gebeurt volgens vooraf opgestelde


422

-ocr page 430-

Functionele betekenis van itembanken

instructies, zodat twee of meer beoordelaars
noodzakelijk tot dezelfde uitslag komen. De
proef wordt afgenomen volgens bepaalde richt-
lijnen. De gehele proef is een aselecte steekproef
uit het universum van de leerdoelstellingen.
Samenvattend kan men de objectieve proef om-
schrijven als een aantal eenduidig interpreteer-
bare, volstrekt objectief quoteerbare, doelstel-
ling-valide items die representatief zijn voor het
geheel van leerdoelstellingen uit een bepaald
domein van inzichten, kennis en vaardigheden
in een bepaald leervak, verworven gedurende
een bepaalde onderwijsperiode.

Door proef wordt het verschil aangeduid ener-
zijds met de gewone schoolse proefwerken en
anderzijds met tests, c.q. schoolvorderingentests.
De proeven (in Nederland spreekt men meestal
Van schooltoets of toets) zijn evenwel meer ver-
want met een test dan met een proefwedstrijd,
al zijn ook hier essentiële verschillen aan te ge-
ven.

Ten overstaan van de proefwerken onder-
scheidt de objectieve proef zich door inhouds-
validiteit, doelstelling-validiteit, objectieve quo-
teerbaarheid, en standaardisatie, waardoor de
Vergelijkbaarheid van de verkregen resultaten
gemaximaliseerd wordt. Ten overstaan van de
schoolvorderingentest onderscheidt een objec-
tieve proef zich hoofdzakelijk op drie essentiële
punten: het doel dat men nastreeft, de metho-
diek die toegepast wordt bij de constructie en
de studie van de metrische kwaliteiten.

Wat het doel betreft gaat de aandacht bij een
schoolvorderingentest hoofdzakelijk uit naar
het meten van het relatief peil dat een individuele
'eerling bereikt in de populatie waartoe hij be-
hoort. Met een evaluatieproef tracht men van
een individu, een groep of groepen het rende-
nient (d.w.z. de mate waarin de doelstellingen
gerealiseerd zijn) vast te stellen en vergelijkt men
het bereikte resultaat met een a priori opgestelde

norm.

Wat de constructie betreft, zowel van de items,
^'s van de proef als geheel, verloopt deze voor
de objectieve proef totaal op basis van een ana-
lytische lijst van leerdoelstellingen wat meestal
liet geldt voor schoolvorderingentests.

Wat tenslotte de studie van de metrische eigen-
schappen betreft: deze vindt plaats bij de S.V.T.
a posteriori. Bij een evaluatieproef gebeurt deze
studie niet alleen uit noodzaak maar ook groten-
deels uit principe a priori, wat evenwel de mo-
gelijkheid en zelfs de wenselijkheid van een sta-
tistische verificatie achteraf niet overbodig maakt.

De term didactisch duidt de inhoud aan waar-
over men informatie wenst te verkrijgen, nl.
de gedragsveranderingen, die als resultaat van
de didactische arbeid op school nagestreefd
worden in een bepaald domein van kennis en
vaardigheden met de inhoud van een bepaald
leervak dat gedurende een bepaalde periode
onderwezen werd. De beoogde gedragsver-
anderingen werden vooraf geformuleerd in
operabele doelstellingen die het didactisch
handelen leiden bij de strategie-ontwikkeling.
De leerdoelstellingen zijn dan ook de interne
validiteitscriteria van elk item afzonderlijk en
van de proef als geheel.

De resultaten die verkregen worden met een
proef zijn niet direct interpreteerbaar. Om de
waarde van een verkregen uitslag te interpreteren
heeft men behoefte aan een vergelijkingsbasis.
Men heeft twee mogelijkheden bij het kiezen
van een vergelijkingsbasis. Of men vergelijkt
de individuele uitslag met de statistische resul-
taten van een groep, die representatief is voor
de populatie waartoe de leeriing in kwestie
behoort. Dit is een comparatief standpunt. Men
kan dit comparatieve standpunt aanduiden met
de term
peil van het verkregen resultaat. Een
andere vergelijkingsbasis is dat het verkregen
resultaat beoordeeld wordt in het licht van een
a priori opgestelde norm. Dit is een normatief
standpunt, dat wij aanduiden met de term
rendement. Met rendement wordt dan aange-
duid de mate waarin het verkregen resultaat
beantwoordt aan de eisen die men a priori heeft
gesteld. Gezien de belangrijkheid komen wij in
een volgend punt nog uitvoeriger op het pro-
bleem van de norm terug.

De term evaluatie refereert naar elk van beide
interpretaties die men aan evaluatie toekent,
nl. het evaluatieproces en de evaluatie-act. De
proef is bedoeld om informatie te krijgen over


423

-ocr page 431-

G. Tistaert

de mate waarin de leerdoelstellingen gereali-
seerd zijn door de leerlingen als groep. De re-
sultaten van de leerlingen moeten na verwerking
geïnterpreteerd worden in het licht van de a
priori gestelde norm. Voor deze interpretatie
(evaluatie-act) is de informatie verkregen door
de antwoorden van de leerlingen op de proef,
een noodzakelijke maar nog onvoldoende basis
om het onderwijsrendement te evalueren. Men
heeft bovendien een tweede soort informatieve
gegevens nodig, nl. die, welke de situationele
realiteit beschrijven waarin de school haar taak
moet vervullen. Deze gegevens hebben betrek-
king op descriptieve informatie over de leer-
lingen, de leerkrachten, de materiële en organi-
satorische modaliteiten waarin de school werkt.

Bovenstaande gegevens samenvattend is een
objectieve proef voor didactische rendementseva-
luatie te karakteriseren door de volgende vijf
kenmerken:

- De proef als geheel is een representatieve,
aselecte steekproef uit het universum van leer-
doelstellingen uit een omschreven domein van
kennis, inzichten en/of vaardigheden. De
representativiteit heeft betrekking zowel op de
leerinhouden als op de gedragingen die men
met het onderwijs nastreeft.

- Elk item uit deze proef is een operationele
definitie van een onderwijs-leersegment, dat
voorafgaand operabel geformuleerd is in een
leerdoelstelling.

- Elk item is bij voorbaat bestudeerd naar de
congruentie met de leerdoelstelling die men
met het item wil bevragen.

- Elk item is bij voorbaat bestudeerd naar de
communicatieve perfectie, d.w.z. naar de
eenduidige interpreteerbaarheid door de leer-
ling.

- Elk item is bij voorbaat bestudeerd naar de
objectieve scoorbaarheid.

- Van elk item is bij voorbaat de normatieve (of
theoretische) bereikbaarheid bekend.

2.1.2. Normatief standpunt als referentiebasis
voor didactische evaluatie

Uit de resultaten die verkregen worden op een
objectieve proef volgt niet onmiddellijk een waar-
de-oordeel over het onderwijsrendement. Hier-
toe moeten de geobserveerde resulaten vergele-
ken worden met normen of criteria. Dit ver-
onderstelt in de eerste plaats een stellingname
t.o.v. de aard van de norm en vervolgens het
bepalen van een methode om de norm vast te
stellen.

De term norm wordt zowel in het algemeen
spraakgebruik als in de wetenschappelijke
research in twee betekenissen gebruikt, nl. in
een statistische en in een ethische betekenis.
In de psychometrische literatuur wordt meestal
de statistische interpretatie gebruikt. 'Norm'
betekent dan datgene wat men vaststelt in een
populatie. De engelstalige term is 'normative
measures'. In het Nederlands spreekt men van
'relatieve norm''' of'comparatieve norm'®.

'Test norms may be defined as estimates of
some characteristics of a distribution of test
scores for a specified population. Norms describe
the actual performance of a specified group of
individuals'®.

De ethische betekenis legt de nadruk op dat-
gene wat zou
moeten zijn. In de engelstalige
literatuur gebruikt men de term 'standards' of
actueel, vooral onder invloed van de studies
van Glaser, 'criterion-referenced measures'.

'Standards are desirable, or desired levels of
attainment, preferably expressed in outcomes of
Instruction'1".

'Criterion-referenced measures depend on
absolute Standard of quality'^^.

In het Nederlands wordt de ethische betekenis
van norm aangeduid met 'absolute norm'^^
of 'normatieve norm'i®. Wij willen erop wijzen
dat de nederlandstalige term 'normatief' niet
analoog is aan de engelstalige term 'normative'.

In de didactische literatuur wordt het compara-
tief standpunt voor evaluatieve doeleinden meer
en meer verlaten ten gunste van het
normatief
standpunt^*^.

Wanneer men de prestaties van de leerlingen
op een gegeven moment als norm van het on-
derwijs neemt, dan maakt men de norm afhan-
kelijk van een feitelijke toestand die misschien,


424

-ocr page 432-

Functionele betekenis van itembanken

zelfs waarschijnlijk, niet helemaal beantwoordt
aan wat men van 'goed' onderwijs mag ver-
wachten. Men waardeert integendeel de actuele
prestatie in afhankelijkheid van de prestaties van
de anderen of, zoals Ebel het uitdrukt 'relative
working permits the student rather than the
teacher to set the standards'^®. Bovendien loopt
men het gevaar, zoals Stellwag opmerkt, dat men
het onderwijs bevriest^®. De/e opmerking is
evenwel niet louter toepasselijk op de empirische
lorm maar kan evenzeer betrekking hebben op
het normatief criterium indien deze als 'onver-
anderlijk' beschouwd wordt. In dit opzicht wenst
het C.P.D.O. de term 'absolute norm' te ver-
blijden en stelt voor de term 'rendementscri-
terium' te gebruiken!'.

Het zou oneerlijk zijn het standpunt van de
Voorstanders van het relatief standpunt niet te
Vermelden. Wijnen vraagt zich af of het wel mo-
gelijk is a priori een norm te bepalen. Hij verwijst
laar studies waarin aan onderwijspractici ge-
vraagd wordt de bereikbaarheid van items te
hepalen. Het resultaat dat met deze studies ver-
'^regen wordt is, volgens Wijnen niet zo hoop-
gevend 18. Een tweede argument tegen het norma-
tief standpunt is de vaststelling die de auteur
2elf deed, nl. dat de bereikbaarheid van identieke
Vragen, in opeenvolgende jaren gesteld, niet

constant isi».

Wat het eerste argument betreft willen wij
opmerken dat empirische resultaten afhankelijk
^'jn van de waarde van het onderzoek en deze
Waarde is nauw verbonden aan de instrumentele
realisering van de begrippen die men onderzoekt.
De studies die Wijnen vermeldt laten in dit op-
dicht wel wat te wensen over. Zijn tweede argu-
ment pleit o.i. niet tegen de mogelijkheid of de
Menselijkheid een rendementscriterium te stel-
integendeel. Het C.P.D.O. opteert voor het
^ priori stellen van een rendementsnorm uit-
gaande van de volgende gedachtengang. Het
Onderwijs wordt gegeven met het doel bepaalde
gedragsveranderingen te verwezenlijken bij de
'Gerlingen. Deze wenselijk geachte gedragsver-
anderingen worden operabel gedefinieerd in
'eerdoelstellingen. De leerdoelstellingen worden
Seïtemiseerd. Uit het resultaat op deze items zal
blijken of de beoogde doelstellingen door de
leerlingen verworven zijn.

Deze normen die men stelt moeten aan de
volgende vereisten voldoen:
a. ze moeten een
realistische verwachting uitdrukken, rekening
houdend met de beperkende omstandigheid waar-
in de school in het algemeen werkt;
b. anderzijds
moeten ze de
theoretisch bereikbare rendements-
norm aangeven, d'.w.z. het hoogst mogelijke
niveau aanduiden dat bij de betrokken populatie
van leerlingen, bij optimaal onderwijs, haalbaar
1820.

Wat de methode betreft om deze rendements-
criteria te bepalen denken wij aan de beoorde-
ling van de items door deskundige onderwijs-
practici^i.

De norm die als vergelijkingsbasis genomen
wordt
om de verkregen resultaten te interpreteren
is afhankelijk van het doel dat men met de proef
nastreeft. Proeven voor selectiedoeleinden zullen
andere normen aannemen dan evaluatieproeven.
Evaluatieproeven die het C.P.D.O. op het oog
heeft zijn in de eerste plaats bestemd om infor-
matie te krijgen over de mate waarin
groepen
leerlingen
(een klas, school, alle scholen van een
provincie, enz.) de doelstellingen verworven
hebben, waarvan de pedagogisch-didactische
leiding verwacht dat ze nagestreefd worden in het
onderwijs. Wij menen dat het een realistisch
standpunt is aan te nemen, dat een doelstelling
als bereikt beschouwd kan worden, wanneer in
een heterogene groep m.b.t. de verstandelijke
begaafdheid, de betere en de middelmatige leer-
lingen doelstelling-valide items juist beant-
woorden. Naar analogie met de klassieke distri-
butie van de intelligentie nemen wij aan dat de
betere en de middelmatige leerlingen samen 75%
van de bedoelde populatie uitmaken. Daaruit
volgt dat wij als rendementscriterium een theo-
retische bereikbaarheid van 75% aannemen. Er
wordt dan ook naar gestreefd bij het itemiseren
van de leerdoelstellingen vragen te redigeren die
een theoretische bereikbaarheid hebben van 75%.

Dit streven kan evenwel niet altijd gereali-
seerd worden. Wij omschrijven de itemredactie
immers als een instrumentale realisering van
operabele doelstellingen. De bereikbaarheid


425

-ocr page 433-

G. Tistaert

van een item wordt dan ook beïnvloed, ten eerste
door de doelstelling als dusdanig en vervolgens
door de graad van enkelvoudigheid waarin de
leerdoelstelling uitgedrukt is. Hoe enkelvoudiger
of hoe analytischer een leerdoelstelling gefor-
muleerd is, hoe nauwer de relatie is tussen item
en doelstelling. Hoe algemenerof hoe complexer,
hoe meer mogelijkheden er zijn, om uitgaande
van eenzelfde doelstelling valide items in ver-
schillende graden van bereikbaarheid te instru-
mentaliseren. Onze richtlijnen voor de bereik-
baarheid in verband met itemiseren van leer-
doelstellingen hebben dan ook hoofdzakelijk
betrekking op deze complexere leerdoelen.

De redactiefase wordt verder gevolgd door
de beoordeling van de items door een grote groep
practici die, vanuit diverse beroepsbetrokkenheid
met het onderwijs vertrouwd zijn22. Wij hopen
uit de oordelen van deze rechters het rendements-
ciiterium per item te kunnen bepalen. Dit laatste
betekent evenwel niet dat empirische gegevens
over bereikbaarheid overbodig zouden zijn bij
het bepalen van de norm. Integendeel, in een
volgende fase moeten de uitspraken van de
experts op hun houdbaarheid getoetst worden.
Hiertoe zullen de items die vooraf naar hun theo-
retische bereikbaarheid beoordeeld zijn, toege-
past worden in klassen met een ongcselecteerde
populatie, waarvan men weet dat het onderwijs
er optimaal verzorgd wordt. Het gemiddelde
resultaat dat door de leerlingen uit deze klassen
bereikt wordt zou niet significant mogen afwijken
van de beoordeling naar theoretische bereik-
baarheid. Bovendien kunnen dezelfde items af-
genomen worden in klassen met positieve selec-
tie, d.w.z. klassen, samengesteld uit begaafde
leerlingen met hoge studiemotivatie (voor het
niveau einde basisonderwijs denken wij bijvoor-
beeld aan sommige klassen van de zgn. voorbe-
reidende afdeling tot het secundair onderwijs).
Het gemiddelde resultaat van deze leerlingen zou
hoger moeten zijn dan de beoordeling naar theo-
retische bereikbaarheid.

Voor zover de oordelen van de practici een
realistisch normatief verwachtingspatroon weer-
geven, moeten de bereikte resultaten van onge-
selecteerde groepen leerlingen, die optimaal
onderwijs hebben gekregen i.v.m. de betrokken
doelstellingen, ongeveer gelijk zijn aan deze
norm en moeten de resultaten van positief ge-
selecteerde groepen zich boven deze norm situe-
ren.

2.1.3 Samenstellen van objectieve proeven

Een grote voorraad vooraf bestudeerde items
is als een magazijn waaruit items kunnen geput
worden om steeds nieuwe, desgewenst met elkaar
zeer nauw verwante, evaluatieproeven samen te
stellen. Hierbij wordt verondersteld dat in de
bank alleen items opgenomen zijn, waarvan na
studie is gebleken dat ze perfecte instrumentali-
seringen zijn van de betrokken leerdoelstellingen
en dat deze items tevens eenduidig interpreteer-
baar zijn. Wat de bereikbaarheid betreft kunnen
o.i. zo mogelijk voor dezelfde leerdoelstelling
items van verschillende graad van theoretische
bereikbaarheid aanwezig zijn in de bank.

Naast de wenselijkheid voor complexere leer-
doelstellingen, items van verschillende bereik-
baarheid voorhanden te hebben, zijn er ook leer-
doelstellingen die zo fundamenteel zijn, dat ze
door nagenoeg alle leerlingen verworven moeten
zijn en leerdoelstellingen die niet door 75% van
een ongeselecteerde groep haalbaar zijn. Ook
deze leerdoelstellingen moeten in geïtemiseerde
vorm in de bank voorhanden zijn. In de mate
dat men uit de itembank immers niet louter
evaluatieproeven (al is dit de hoofdfunctie van
een itembank) maar bijv. ook proeven voor
selectie met het oog op verschillende richtingen
van voortgezet onderwijs wil samenstellen, zijn
deze items noodzakelijk in een itembank.

Voor het opnemen van items in evaluatie-
proeven denken wij, voorlopig altlians, dat
alleen items in aanmerking komen waarvan de
theoretische bereikbaarheid 75% of meer be-
draagt. De stelling, dat de bereikbaarheid hoger
mag zijn dan 75% wijkt enigszins af van een
vroegere stellingname, waar wij louter voor de
75% grens opteerden^^. De reden van deze wij-
ziging baseert zich op het beoordelingsonderzoek
van de leerdoelstellingen. Er komen
inderdaad
een aantal leerdoelen voor in de inventaris die


426

-ocr page 434-

Functionele betekenis van itembanken

volgens het oordeel van de practici door meer
dan 75% van de leerlingen bereikt moeten zijn.
Het zou onverantwoord zijn deze doelstellingen
uit de evaluatieproef te weren.

Een analytische lijst van leerdoelstellingen over-
treft in ruime mate het aantal items die redelijker-
wijze in een proef opgenomen kunnen worden.
De doelstellingen die in de proef opgenomen
Worden moeten evenwel een representatieve
steekproef zijn uit het universum van de doel-
stellingen om de verkregen resultaten te kunnen
generaliseren over het geheel van de leerdoel-
stellingen.

In handboeken voor statistiek en psychometrie
Worden verschillende methoden voor het nemen
van steekproeven besproken. Bij evaluatieve
<ioeleinden, waarbij men niet zozeer een indivi-
dueel resultaat maar het resultaat van groepen
Op het oog heeft, wordt men met een meer
'Complexe structuur van het nemen van steekproe-
ven geconfronteerd. Men kan immers wensen
te onderzoeken in welke mate
de doelstellingen
de leerlingen verworven zijn. Fundamentele
studies hierover werden verricht door F. Lord,
die deze benadering aanduidde met de term 'item
sampling'24 De voorstellen van Lord werden
herder uitgewerkt door Husek en Sirotnik die
^an 'matrix sampling'
sprekends. De voorge-
stelde werkwijzen werden reeds toegepast o.a.
door Cook en Stufflebeam26, Owens en Stuffle-
beam27 en Husek en Sirotniks^.

De resultaten, in deze studies verkregen, zijn
2eer positief voor de estimatie van de gemid-
delden. Ze zijn evenwel minder positief voor de
Estimatie van de varianties.

Husek en Sirotnik onderscheiden zes mogelijke
Patronen voor het nemen van steekproeven^».
Statistische inferentie of item-steekproeven.
Een steekproef van items wordt afgenomen
van de populatie leerlingen.
Psychometrische inferentie of subject-steek-
proeven. Alle doelstellingen worden bevraagd
bij een steekproef van de leerlingen.
Enkelvoudige statistisch-psychometrische in-
ferentie of enkelvoudige item- en subject-
steekproeven. Een steekproef uit het univer-
sum van items wordt afgenomen van een
steekproef uit de populatie van de leerlingen.

d. Statistisch-psychometrische inferentie met
twee subjectsteekproeven en één item-steek-
proef.

e. Statistisch-psychometrische inferentie met het
nemen van meervoudige itemsteekproeven en
meervoudige subject-steekproeven.

ƒ. Statistisch-psychömetrische inferentie met het
nemen van meervoudige itemsteekproeven en
meervoudige subject-steekproeven uit twee
subject-populaties.

We kunnen in onderhavige bijdrage op deze
voorstellen niet verder ingaan. Voor didactische
evaluatie van het onderwijsrendement zijn de
voorstellen van matrix-sampling evenwel be-
langrijk. Door toepassing van het meervoudig
statistisch-psychometrisch inferentie-patroon
kunnen meerdere, elkaar niet overlappende
steekproeven uit de inventaris van leerdoelstel-
lingen genomen worden, die aan steekproeven
van leerlingen worden voorgelegd. Op deze
wijze krijgt men informatie over een zeer groot
aantal leerdoelstellingen terwijl elke steekproef
van leerlingen slechts een redelijk aantal items
moet beantwoorden. Bij verdere studie van de
constructie van evaluatie-instrumenten moet
deze matrix-sampling zeker verder bestudeerd
worden.

Voor het samenstellen van evaluatieproeven
denken wij hoofdzakelijk aan gestratificeerde
steekproeven. Hiervoor is het nodig dat de item-
bank gestructureerd is, d.w.z. ingedeeld volgens
bepaalde criteria. De criteria die hiervoor in
aanmerking komen zijn mede afhankelijk van
het gebruik dat men van de bank wil maken, dus
van de aard en de diversiteit der diensten die
men met de bank wil verlenen. De aan te brengen
structuren kunnen variëren van enkelvoudig
tot zeer complex. Men kan onderscheid maken
tussen drie soorten gegevens:
a. inhoudelijke gegevens (belangrijk voor in-
houdelijk gestratificeerde steekproeven)
- het leervak, rubriek, subrubriek, topic of
leerdoelstelling waarop het item betrekking
heeft;


427

-ocr page 435-

G. Tistaert

- de cognitieve operatiecategorie waarvoor
het item valide is;

- het leerjaar waarvoor het item in de eerste
instantie geëigend is, eventueel aan te
vullen met aanduiding van de leerjaren
waarvoor het item eveneens dienstig kan
zijn.

b. metrische gegevens

- aanduiding van het juiste antwoord op
het item;

- het resultaat van de studie naar doelstelling-
validiteit;

- het resultaat van de studie naar eenduidig-
heid;

- de normatieve of theoretische bereikbaar-
heid van het item;

- de verwachte of hypothetische feitelijke be-
reikbaarheid (geschat door een beoorde-
lingsgroep);

- empirisch gevonden bereikbaarheid.

c. Gegevens m.b.t. instrumentaliseringsvorm.

Deze gegevens kunnen bij elk item worden op-
genomen. Voor de materiële vormgeving kan
men denken aan randponskaarten of wanneer
men over de mogelijkheid beschikt met een com-
puter te werken dan kunnen de items genoteerd
worden hetzij op ponskaarten of nog beter op de
band. The Computer System Section of the Cen-
ter for Educational Development of the Uni-
versity of Illinois ontwikkelde een systeem bekend
onder de naam CRIB (Computerized Random
Item Bank)3i>. De items zijn opgenomen op de
band en deze wordt verbonden met een on-line
writer. Het programma is zeer eenvoudig. De
items zijn per topic gegroepeerd. Men kiest een
bepaalde topic en de computer neemt een
aselecte steekproef uit het universum van de
voorraad items, volgens een in het programma
opgenomen generator.

Een ander voorbeeld van het nemen van
steekproeven uit een itembank met behulp van
de computer, is het systeem dat gebruikt wordt
in 'the Wayne State Medical School'si. Dit
systeem is meer complex, in die zin dat naast het
inhoudelijk aspect tevens rekening wordt ge-
houden met verschillende statistische para-
meters van het item.

2.1.4. Evaluatieproeven verwant aan de rende-
mentsproeven van het C.P.D.0.

In de bovenstaande gegevens werd bijna uit-
sluitend ingegaan op de proeven voor didactische
rendementsevaluatie die het C.P.D.0. op het
oog heeft. Een soortgelijke problematiek wordt
evenwel ook door andere onderzoekers en re-
searchcentra bestudeerd. We bedoelen voor-
namelijk de criterion-referenced measures, de
mastery-tests en de branch-tests of tailored tests.
Deze proeven onderscheiden zich hoofdzakelijk
op drie punten van de rendementsproeven van
het C.P.D.0.

a. Ze zijn in eerste instantie ontworpen voor
individuele evaluatie.

b. Ze gaan veel verder in de richting van de
descriptieve diagnose dan de proeven aan het
C.P.D.0.

c. Ze bevatten geen rendementsnorm. De ver-
kregen informatie geeft aan wat de leerling
kent of nog niet kent, maar daarmee weet men
nog niet of dit als een voldoende rendement
beschouwd kan worden.

We zullen de essentiële karakteristieken van elk
der drie vermelde proeven samenvattend weer-
geven.

Criterion-referenced measures

Deze proeven worden sinds 1963 vooral bestu-
deerd in het kader van het project 'Individually
Prescribed Instruction' in het 'Learning Re-
search and Development Center of Pittsburgh'^^-
De term 'criterion-referenced test' betekent:

'a test that is deliberately constructed in term®
yield scores that are directly interpretable in
terms of specified performance
standards'^s.

Deze proeven worden gekarakteriseerd door
vier kenmerken: - de gedragscategorieën voor
de verschillende graden van kennis zijn zo duide-
lijk mogelijk geformuleerd vóór de proef gC'
construeerd wordt; - elke gedragscategorie


428

-ocr page 436-

Functionele betekenis van itembanken

in meerdere items geoperationaliseerd; - men
neemt een aselecte steekproef uit de items; -
het verkregen resultaat drukt de kennis of kunde
uit voor de geïnventariseerde gedragscatego-
rieën34.

De constructie van de criterion-referenced
test verloopt in algemene fasen identiek aan de
proeven die het C.P.D.O. op het oog heeft.
Men gaat uit van een analytische lijst van 'a
domain of instructionally tasks' die omgezet
Worden in termen van waarneembare gedra-
gingen. Voor elk van deze doelstellingen worden
meerdere items geschreven. De karakteristiek
Van deze items is dat ze direct afgeleid worden
Van de doelstelling. Meerdere items per onder-
zochte doelstellingen worden aan de leerling
voorgelegd en uit zijn antwoorden leidt men af
of deze leerling de doelstelling al of niet verwor-
ven heeftss.

Mast ery test

B- S. Bloom's opvattingen over evaluatie zijn
Zeer nauw verwant met het concept van criterion-
referenced measures^ö.

Bloom gaat uit van de opvatting dat de basis-
kennis en vaardigheden die elke mens nodig heeft
om als volwaardige burger te kunnen leven door
alle leerlingen (of beter door 95%) van de leer-
'ingen moeten kunnen verworven worden. Som-
'^igen zullen hier evenwel minder tijd voor
nodig hebben dan anderen. Goed onderwijs moet
daarom rekening houden met de individuele
Verschillen van de leerlingen en het resultaat
dat verkregen wordt moet eveneens individueel
benaderd worden. Voor ieder leersegment dat
doorgewerkt is krijgt de leerling een masterytest.
^eze bestaat uit meerdere opgaven voor elk der
Vooraf geformuleerde leerdoelstellingen. Uit
de test moet de 'mastery' of'nonmastery' blijken,
Indien de leerling de doelstelling niet bereikt
nseft, moet tevens uit de antwoorden van de
leerlingen een gedetailleerde descriptieve dia-
gnose gemaakt worden over wat de leerling nog
J^oet leren vóór hij de doelstelling volledig zal
beheersen. De basis waarop Bloom steunt voor
^Un theorie is drievoudig: enerzijds op de leer-
theorie van
Carroll^' en anderzijds, voor het
opstellen van de doelstellingen, op de theorie
van Gagné over de hiërarchische structuur van
de
leerinhouden^s en de 'taxonomy of education-
al objectives' die onder zijn leiding tot stand
kwamSö.

Branch tests of tailored tests

Branch-testing gaat in de richting van Bloom
nog een stap verder. Elk volgend item dat een
leerling zal beantwoorden, wordt bepaald door
zijn antwoord op het (of de) vorige item(s)'"'

Deze procedure maakt het mogelijk dat elke
leerling een individueel testpatroon volgt, zodat
men uit zijn antwoorden een zeer duidelijk beeld
heeft van de doelstellingen die de leerling in
kwestie bereikt heeft en van die, welke hij nog
niet bereikt heeft. Branch-testing wordt hoofd-
zakelijk toegepast voor diagnostische doeleinden.
De ontwikkeling van deze tests is zeer recent en
tot heden werd nog weinig onderzoek verricht
over de mogelijkheden tot gebruik van branch-
testing''!.

2.2. Bijkomende functies van een itembank

Naast het voorhanden hebben van een grote
voorraad goede items kan een itembank nuttige
diensten bewijzen bij instructie en coördinatie.

2.2.1. Mogelijke instruerende functie van een
itembank

Aangezien een itembank een groot aantal items
bevat, die instrumentele realiseringen zijn van
doelstellingen, kunnen deze items als hulp-
middel gebruikt worden bij instructiedoeleinden.

a. Men kan aan de hand van items op zeer
concrete wijze de inhoud, de bedoeling en de
draagwijdte van de leerdoelstellingen en van
het leerplan illustreren en verduidelijken^a.

b. Items kunnen een zeer suggestieve hulp zijn
bij de voorbereiding van een les of lessenreeks.
Een goede itembank geeft immers een gede-
tailleerd beeld van de verschillende gedrags-


429

-ocr page 437-

G. Tistaert

vormen die de leerlingen met de leerstofinhoud

moeten kunnen uitvoeren^^

c. Tal van vakdidactische principes kunnen aan
de hand van items duidelijk gedemonstreerd
worden.

2.2.2. Coördinerende functie van een itembank

De coördinerende functie van een itembank

concretiseert zich in de volgende situaties.

a. Elk jaar wordt in tal van scholen (behorende
tot een zelfde onderwijsniveau), onafhankelijk
van elkaar, geëxamineerd. Dat betekent dat
zoveel verschillende leerkrachten geregeld
voor dezelfde problematiek staan, nl. op een
verantwoorde wijze een oordeel uitspreken
over de prestaties van de leerlingen. Voor een
aanzienlijk gedeelte heeft deze oordeelsvor-
ming plaats op basis van vragen over de
doorgemaakte leerinhouden. Dit veronderstelt
dat zoveel leerkrachten, onafhankelijk van el-
kaar, een aantal vragen moeten redigeren op
basis waarvan ze tot de gewenste oordeels-
vorming zullen komen. Deze werkwijze is
noch economisch noch efficiënt. Een item-
bank kan hier zeer goede diensten bewijzen
door items ter beschikking te stellen aan de
scholen. Bovendien verdient een góed item
een langer leven dan een eenmalig gebruik
ergens voor enkelingen, of zoals Wood het
nogal humoristisch uitdrukt .. good items
are not like woman's fashions; they are in-
herently durable and at the usual rate of
syllabus change, many can survive for a
number of years''»''.

b. In de traditionele werkwijze redigeert elke
individuele leerkracht de vragen voor zijn
leerlingengroep. Men begrijpt evenwel dat
de interindividuele verschillen in bekwaam-
heid voor het redigeren van vragen tussen de
leerkrachten aanzienlijk kan zijn. De kwaliteit
van de gestelde vragen zal dan eveneens in
evenredige mate van elkaar verschillen. Een
itembank, waarvoor men een beroep kan doen
op de medewerking van meerdere uitgelezen
en getrainde itemredactoren, kan hier nuttige
dienst verlenen''^.

c. De vragen worden eveneens beoordeeld en
gequoteerd door de individuele leerkracht.
Daarin zitten natuurlijk een aantal positieve
en verdedigbare aspecten, doch de leerkracht
heeft louter een subjectieve vorm (wat daarom
nog niet pejoratief geïnterpreteerd moet
worden). Meer objectieve normen kunnen in
een itembank worden voorzien en op deze
wijze coördinerend werken tussen de ver-
schillende scholen.

3. Enkele voorlopers en actuele projecten van
itembanking

Noch het idee, noch de uitvoering voor het aan-
leggen van een voorraad 'goede' items zijn hele-
maal nieuw in de strikte zin van het woord. Er
kunnen sporen aangeduid worden die erop
wijzen dat meer dan 20 eeuwen voor onze tijd-
rekening in China een rudimentaire verzameling
vragen bestond. Gedurende de Khandynastie
(rond 1100 vóór Christus) groeide deze embryo-
nale itembank zelfs uit tot min of meer georga-
niseerde verzamelingen van vragen over
muziek,
wiskunde, spelling, sterrenkunde en kennis en
vaardigheden op gebied van paardrijden''®.

Het kan moeilijk de bedoeling zijn in deze bij-
drage een volledige beschrijving te geven van de
historische evolutie i.v.m. itembanking. Toch is
het nuttig enkele hoofdmomenten uit de g^'
schiedenis even te herdenken. In dit verband
moet
gewezen worden op de gedachte en het werk van
een tweetal personen in de tweede helft van de
negentiende eeuw. In de eerste plaats betreft het
de ideeën en het werk van Horace Mann •
In een analytische studie over de mogelijkheden
en de grenzen van examens verdedigt deze au-
teur op pertinente wijze de schriftelijk te beant-
woorden vragen. Bovendien stelde hij in Boston
een interscolair proefwerk op voor de public
schools. Deze examens testten de kennis van de
leerlingen in verband met geschiedenis, aard-
rijkskunde, natuurwetenschappen, wiskunde,
spraakkunst en astronomie. Ten behoeve van
deze proeven werden vragen opgesteld, en be-
schikte men over een zeer bescheiden pool die


430

-ocr page 438-

Functionele betekenis van itembanken

voor volgende jaren bewaard werd^®.

Waarschijnlijk nog explicieter komt deze
bezorgdheid voor het aanleggen van een item-
Pool tot uiting in het zgn. 'Scale Book' van Geor-
ge Fisher. Deze Engelse onderwijspracticus poog-
de niet louter items te bewaren, maar had reeds
realisaties in de richting van duidelijke structuren
en elementen die de eigenschappen der items
aangeven. De items uit het Scale Book waren
bedoeld als voorbeelden zoals blijkt uit onder-
staand citaat.
'Questions (of several branches) are contained
the Scale Book, to serve as type, not only of
the difficulty ,but of the nature of the question'"».

Ten overstaan van het werk van Fisher merkte
Ayres op dat deze auteur zijn tijd evenwel zo
Ver vooruit was dat zijn ideeën niet aansloegen
^ij zijn collega's, tenminste te oordelen naar de
geringe weerklank die zijn werk gekend heeft®".

Vanaf het einde van de vorige eeuw en het
begin van deze eeuw begint de wetenschappelijke
studie van de leerresultaten met de studies van
Ricesi en Stone^^. Deze eerste benaderingen
Accentueerden hoofdzakelijk het aspect van ob-
jectieve meting. Beide studies hadden op zichzelf
A'leen onrechtstreeks te maken met de ontwikke-
"ng van itembanken. Wc noemen het onrecht-
streeks omdat geen van deze studies op zichzelf
probleem stelde, maar wel in de verdere
evolutie van de 'achievement testbeweging'
hoofdzakelijk wetenschappelijk-commerciële in-
stellingen voorraden goede items gingen aan-
'eggen.

specifieke betekenis, die de term itembank
'^«ueel heeft, m.n. een gestructureerde voorraad
items die doelstelling-valide zijn, dateert
an zeer recente datum. De eerste publikatie die
probleem besprak is het verslag van Wood in
^^5753. Dg auteur publiceerde een interim-
APPort van een studie, ondernomen door de
FER (National Foundation for Educational
Research). Het doel van deze studie bestond in
Zgn. piiot study naar de mogelijkheden van
aanleggen van een itembank voor CSE-
^amination (Certificate of Secondary Education)
yg® °"twikkeling van de itembanken is zeer nauw
'■oonden aan de evaluatiebeweging. Evaluatie

werd immers door Tyler in de dertiger jaren
gedefinieerd als het nagaan in welke mate de
doelstellingen van het onderwijs gerealiseerd
zijn bij de
leerlingen^^. Dit veronderstelde 'the
development ol instruments appropriate to the
newly created needs'®®. Eveneens daterend van
het eind der jaren dertig werd dezelfde bedenking
teruggevonden in de dossiers van de Harcourt
Publishing Test Company, . .warning that this
movement was coming, and urging the Company
to prepare for it'®®. Ondanks deze expliciete
bedenkingen moest men evenwel tot 1965 ä
1970 wachten voor, eerst in wetenschappelijke
researchdiensten en later in wetenschappelijk-
commerciële test-organismen, een begin gemaakt
werd met de itemconstructie gebaseerd op leer-
doelstellingen. Actueel zijn meerdere projecten
in ontwikkeling, waarvan voorlopig uitsluitend
interim-rapporten voorhanden zijn omdat de
studies amper begonnen zijn. Naast het NFER-
project in Engeland®'' is het best bekende bank-
ing-project waarschijnlijk dat van Popham van
het Center for the Study of Evaluation van de
University of California in Los Angeles. Popham
organiseert een 'Instructional Objectives Ex-
change' (lOE). Het doel dat hij zich stelt is het
verzamelen en organiseren van relevante leer-
doelstellingen en deze te laten samengaan met
items die deze leerdoelstellingen vertegen-
woordigen®®. Een ander, reeds ruim ontwikkeld
project is het Ell (Evaluation for Individualized
Instruction). Stafleden van het Institute for
Educational Research van de University of
Illinois, trainden leraren voor het redigeren van
leerdoelstellingen en items. In 1972 beschikte dit
project over 5000 leerdoelen en 25.000 items®®.
Eveneens in de 'University of Illinois' bestaat
een tweede project, bestudeerd door CED
(Center for Educational Development)®".

In Duitsland lopen een tweetal projecten. Het
eerste is het Itembank-project van de Pädago-
gische Hochschule in Kiel, het tweede is dat van
de 'Landesregierung' van Schleswig-Holstein.
Dit laatst genoemde project begon in 1971 en
loopt tot 1976®!.

In Nederland worden elk jaar door het
Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling


431

-ocr page 439-

G. Tistaert

(C.I.T.O.), in samenwerking met diverse werk-
groepen leerkrachten honderden items gecon-
strueerd. Een gedeelte van deze items wordt
opgenomen in de 'schooltoetsen'. Wij kunnen
de verzameling van deze items evenwel geen
didactische itembank noemen in de strikte zin
van het woord, daar de items niet opgesteld zijn
op basis van geëxpliceerde leerdoelstellingen.

Wetenschappelijk-commerciële organisaties
zoals ETS (Educational Testing Service) en
Harcourt Brace Jovanivick Incorporation be-
gonnen pas in 1971 met itembanking voor
'behavioural stated objectives'®^.

Bovenstaande gegevens duiden exemplarisch
enkele actuele projecten aan die itembanking
bestuderen. Geen van deze studies is voltooid,
alle zijn nog in volle ontwikkeling.

Noten

1. E. de Corte, Onderwijsdoelstellingen. Bijdrage tot
de didaxologische theorievorming en aanzetten
voor empirisch onderzoek.
(Studia Paedagogica,
nr. 2), 1973, IX-200.

2. L. J. Cronbach, Course improvement through
evaluation.
Teachers College Record, 1963 (64),
p. 678;

- M. Scriven, The methodology of evaluation.
In: R. W. Tyler, R. M. Gagne & M. Scriven,
Perspectives of curriculum evaluation. (AERA-
monograph series on curriculum evaluation,
nr. 1), 1967, p. 56-58;

- R. Wood & L. S. Skurnik, Item banking.
A method for producing school-based examina'
tions and nationally comparable grades,
1969, p. 1;

- B. S. Bloom, J. T. Hastings & G. F. Madaus,
Handbook on formative and summative evaluation
of student learning.
1971, p. 38 & 251-253;

- W. Royl, Itembank: Aufbau und Funktion.
Die Deutsche Schule, 1972 (64), nr. 9, 547-564.

3. B. S. Bloom, J. T. Hastings & G. F. Madaus,
o.e., p. 38 & p. 251;

- R. L. Thorndike, Educational measurement
for the seventies. In: R. L. Thorndike (Ed.),
Educational measurement. 1971, p. 6;

- W. Royl, o.e., p. 547.

4. B. S. Bloom geeft een soortgelijke omschrijving
van itempool. Zijn omschrijving is evenwel
enger dan de onze. Wij spreken immers van een
structurering maar bepalen bij voorbaat de
structuren niet noch specificeren welke para-
meters bekend moeten zijn. Verder menen wij,
in tegenstelling met Bloom, dat een itembank
functioneel breder is dan het samenstellen van
evaluatieproeven. Cf. B. S. Bloom, J. T. Hastings
& G. F. Madaus,
o.e., 1971, p. 251.

5. In een volgende bijdrage hopen wij verder in te
gaan op enkele problemen verbonden aan de
opbouw van een didactische itembank, inzon-
derheid op de redactie van items als instrumen-
tele realisering van operabele doelstellingen.

6. In een vroegere publikatie heeft het C.P.D.O-
de theoretische principes geformuleerd i.v.m. de
evaluatie van het pedagogisch-didactisch ren*
dement van het onderwijs. In de volgende uit-
eenzetting zal nu en dan gebruik gemaakt worden
van de gegevens uit deze publikatie. Cf. K-
Swinnen, E. de Corte & G. Tistaert, Een theo-
retisch kader voor studie en onderzoek betref-
fende de evaluatie van het
pedagogisch-didac-
tisch rendement van het onderwijs.
Tijdsei"'-
Opvoedk.,
1968 (13), nr. 3, 129-171.

7. W. H. F. Wijnen, Onder of boven de maat. Een
methode voor het bepalen van de grens voldoende!
onvoldoende bij studietoetsen.
1971, p. 22.

8. K. Swinnen, E. de Corte & G. Tistaert, o.c-'
p. 147.

9. J. C. Flanagan, Units, scores and norms.

E. F. Lindquist (Ed.), Educational measurement-
1963, p. 698.

10. Ibidem, p. 698.

11. R. Glaser, Instructional technology and the
measurement of learning outcomes. Som®
questions.
American Psychologist, 1963 (1^"
p. 519.

12. W. H. F. Wijnen, o.e., p. 21.

13. K. Swinnen, E. de Corte & G. Tistaert, o.c-<
p. 147.

14. R. Glaser & A. J. Nitko, Measurement
learning and Instruction. In: R. L. ThorndiK
(Ed.), Educational measurement. 1971 (2nd ed.).
P- 653; .

- Dorothy G. Mueller, How to evaluate teaci'
ing.
J. Teacher Educ., 1971 (22), nr. 2, p. 232;

- M. Roebuck, Floundering among measur
ments in educational technology.
Progranin'^
learning and educational technology, 1972 t '
nr. 2, p. 93;

- J. O. Vittetoe, Evaluation of product.
essential first step. J. Teacher Educ., 1972
nr. 2, p. 130.


432

-ocr page 440-

15.

Functionele betekenis van itembanken

R. L. Ebel, Measuring educational achievement.
1965, p. 408.

Helena W. F. Stellwag, Schoolvorderingentest
als selectiemiddel. In:
Voor- en nadelen van de
schoolvorderingentest.
1966, p. 18.
E. de Corte,
Didactische evaluatie en doelstel-
lingen in het onderwijs. Bijdrage tot de weten-
schappelijke theorievorming en ontwikkeling van
onderzoeksmethoden.
1970, p. 151.
W. H. F. Wijnen,
o.e., p. 27.
W. H. F. Wijnen, Studietoets: beoordeling van
studie en onderwijs. In: R. R. Gras & R. A. P.
Tielmans (Eds),
Tweede nationaal congres,
onderzoek van wetenschappelijk onderwijs.
1968.
E. de Corte,
o.e., p. 152.
G. Tistaert,
Instrumentalisering van leerdoel-
stellingen in functie van didactische rendements-
evaluatie. Ontwerp van een methode voor redactie
en beoordeling van meerkeuzevragen met inbegrip
van empirisch onderzoek.
1973, p. 219 e.V.
Ibidem, p. 217-233.

K. Swinnen, E. de Corte & G. Tistaert, o.e.,
P. 141.

P. M. Lord, Item sampling in test theory and
''esearch design.
1965, 27 pp.
T. R. Husek & K. Sirotniic,
Jtem sampling in
educational research.
C.S.E.I.P. Occasional Re-
Port, nr. 2, 1967, 32 pp.

D. L. Cook & D. L. Stufilebeam, Estimating
test norms from variable size item and examinee
samples.
Educ. Psychol. Measmt, 1967 (27),
601-610;

- D. L. Cook & D. L. Stufflebeam, Estimating
'est norms from variable size item and examinee
samples,
J. Educ. Measmt, 1967 (4), 27-33.
T. R. Owens & D. L. Stufflebeam,
An experimen-
'"l eomparison of item sampling and examinee
sampling for estimating test norms.
Paper read
at the annual meeting of the AERA 1968, 14 pp.
y* R. Husek & K. Sirotnik,
Matrix sampling
educational research : an empirical investigation.
faper read at the annual meeting of the AERA,
'968, 15
pp.

J"- R- Husek & K. Sirotnik, o.e., p. 7-19.

J- Marxer, Computer storage and retrieval
of test items. In: H. A. Curtis (Ed.),
The develop-
l^ent and management of banks of performance
oo^erf test items.
1972, p. 33-34.
'bidem, p. 35.

Glaser, Instructional technology and the
■^easurement of learning outcomes.
American

16.

17.

18.
19.

20.
21.

22.

23.

24.

25.

26.

27.

28.

29.

30.

Psychologist, 1963 (18), 519-521;

- R. Glaser & R. C. Cox, Criterion-referenced
testing for the measurement of educational
outcomes. In: R. Weisgeber (Ed.),
Instructional
process and media Innovation.
1968, 545-550;

- A. J. Nitko, Criterion referenced testing in the
context of Instruction.
Paper presented at the
N.C.M.E., 1970, 19 pp.

33. R. Glaser & A. J. Nitko, Measurement in
learning and instniction. In: R. L. Thorndike
(Ed.),
Educational measurement. 1971 (2nd
ed.), p. 653.

34. A. J. Nitko, A model for criterion-referenced
tests based on use.
Paper read at the AERA,
1971, p. 2.

35. J. H. Block, Criterion-referenced measurements:
Potential.
School Rev., 1971 (79), p. 290.

36. B. S. Bloom, J. Th. Hastings & G. F. Madaus,
Handbook on formative and summative evaluation
of student learning.
1971, cf. 43-57.

37. J. A. Carroll, A model of school learning.
Teachers College Record, 1963 (64), 723-733.

38. R. M. Gagné, The conditions of learning. 1965.

39. B. S. Bloom (Ed.), Taxonomy of educational
objectives. The Classification of educational
goals. Handbook I: Cognitive domain.
1956.

40. R. Glaser & Nitko, o.e., p. 651-652.

41. Ibidem, p. 651.

42. W. J. Popham, Objectives and Instructions.
Paper read at the AERA meeting, 1969 p. 3.

43. W. Royl, Itembank. Aufbau und Funktion.
Die Deutsche Schule, 1972 (64), nr. 9, p. 560-561.

44. R. Wood & L. S. Skurnik, Item banking. A
method for producing school based examinations
and nationally comparable gradcs.
1969, p. 3.

45. W. Royl o.e., p. 559.

46. P. H. Dubois, A test dominated society: China,
115 BC 1905 AD. In:
Procccdings of the 1964
invitational confercncd on testing problems.
1965, p. 5.

47. H. Mann, Report of thc annual examining com-
mittees of the Boston grammar and writing
schools.
Common School J., 1845 (21), nr. 7,
326-336. Gecit. in: J. C. Stanley,
Measurements
in todafs school.
1965, p. 12.

48. O. W. Caldwell & S. A. Courtis, Then and now
in education. 1845-1923.
1925, p. 4. Gecit. in:
V. H. Noll,
Introduction to educational measure-
ment.
1957, p. 19.

49. From a letter quoted in E. Chadwick, Statisties
of educational results.
Geciteerd in: J. C.


31.

32.

433

-ocr page 441-

G. Tistaert

Stanley, Measurement in today^s school. 1965,
p. 13.

50. L. P. Ayres, History and presents notes of
educational measurements. In:
The measurement
of educational products. Seventeenth Yearbook
of the NSSSE.
Bloomington, 1918, p. 10.

51. J. M. Rice, The futility of the spelling grind.
Forum, 1897 (23), 163-172, 409^19.

52. C. W. Stone, Arithmetical abilities and some
factors determining them.
1908.

53. R. Wood, The itembank project: a pilot study
of an alternative method of calibrating attain-
ment in the CSE examination.
Interim research
bulletin, 1967.

54. R. W. Tyler, Constructing achievement test.
1934, p. 18.

55. D. E. Scates, The improvement of classroom
testing.
Rev. Educ. Res., 1938 (8), p. 523.

56. H. A. Curtis,Commerciallyproduceditem banks.
The local project director's responsibilities.
In: H. A. Curtis (Ed.),
o.e., 1972, p. 12.

57. R. Wood & L. S. Skurnik, o.e., 1969.

58. W. J. Popham, Objectives and Instruction.
Paper read at the annual meeting of the AERA,
1969, p. 3;

- W. J. Popham, Objectives based management
strategies for large educational systems.
J.
Educ. Res.,
1972 (66), nr. 1, p. 7.

59. T. J. Slocum, Locally produced itembanks.
In: H. A. Curtis (Ed.),
o.e., 1972, p. 7.

60. Ibidem, p. 7-8.

61. W. Royl, Itembank: Aufbau und Funktion.
Die Deutsche Schule, 1972 (64), nr. 9), p. 558.

62. Muriel M. Abbott, Publisher's management
Problems when entering into a new field of
test development. In: H. A. Curtis (Ed.),
o.e.,
1972, p. 19.

Curiculum vitae

G. Tistaert, geboren te Asse in 1932, studeerde
Pedagogische Wetenschappen aan de Katholieke
Universiteit te Leuven, waar hij in 1961 het licen-
tiaatsdiploma behaalde en in 1973 promoveerde tot
doctor.

Gedurende een tiental jaren was hij als pedagogiek
leraar werkzaam in een Normaalschool voor de
opleiding van toekomstige onderwijzers. In 1964
werd hij wetenschappelijk medewerker aan het
C.P.D.O. van de Leuvense Universiteit. Thans is
hij als docent aan dezelfde universiteit verbonden
waar hij zich hoofdzakelijk bezig houdt met de
opleiding van toekomstige pedagogiek leraren.

Adres: Katholieke Universiteit, Dekenstraat 28-30.
Leuven (België).


434

-ocr page 442-

bunnen we de leraren ervan overtuigen dat het moge-
^iik is om goed les te geven in heterogeen samenge-
stelde klassen of groepen? Met andere woorden aan-
^aarden zij het begrip comprehensiviteit als uitgangs-
punt van een onderwijssysteem?

^n Engeland duurt de discussie tussen vóór- en
'^Senstanders nog steeds voort en de ervaringen met
comprehensive schools worden vaak op geheel
^Afschillende wijze geëvalueerd. Daarbij moeten we er
s'eeds van doordrongen zijn dat de diverse uitspraken
voor en tegen vaak zijn gebaseerd op totaal ver-
^'^^'llende werksituaties in de ene of de andere com-
f"'^hensive school omdat er van eenheid in het Engelse
onderwijs nauwelijks sprake is. De discussie wordt
ook al gauw vaag, hetzij te theoretisch waarbij
Geinig niet de concrete schoolsituatie wordt rekening
^^houden, hetzij teveel uitgaande van een bepaald
^'^hoolnwdel, dat niet veralgemeend mag worden.

voorstanders van de comprehensive school wijzen
P het belang dat er eindelijk een halt wordt toege-
°epen aan het selecterend en sociaal discriminerend
even-plus' examen, op de betere onderwijsfacili-
'ten voor talloze plattelandsdistricten, het betere
j^idement van materiaal en onderwijskrachten en
^ out not least op de stimulans van dit type school
de begaafde als de minder begaafde leer-
8. De eerste zou zich in dit soort school beter
tot'^' kunnen ontplooien en de andere zou beter
tjjg^'j" recht komen op grond van de grotere waarde
f^ gehecht wordt aan allerlei niet-intellectuele
tiek^*^^"' hulpvaardigheid, collegialiteit, artis-
Wert ^^'^^^^'viteit, vermogen om in groepsverband te
•■Ken enz.

Wa" verscheen eveneens in het Weekblad v.

^•■en, nr. 42, d.d. 13 juni 1974.

Een Headmaster van Woodlands School, Coventry,
die gedurende 12 jaar de resultaten van onderwijs in
heterogene klassen heeft kunnen volgen, is duidelijk
voorstander van dit principe. 'De meeste leerlingen,
inclusief de meer begaafden', zo schrijft hij, 'slagen
beter in het hoger onderwijs dan leerlingen uit
homogene klassen.' In de zeven jaar, dat er op zijn
school nog op traditionele wijze werd onderwezen,
maakte slechts 37% van zijn leerlingen het vijfjarige
secundaire onderwijs af; na de afschafiing van
'Streaming' in 1962 nam het aantal geslaagde kandi-
daten toe tot 75% (1967). Dezelfde Headmaster
merkt op, dat vooral de leerling met een niet al te
hoge IQ-score het voortgezet onderwijs met goed
resultaat kan volgen, terwijl er tegelijkertijd ook
sprake was van een toename van schoolsucces onder
de gemiddelde 'grammar school pupils'.

Van de 67% geslaagden in de voorgaande jaren
steeg het percentage van geslaagde leerlingen van deze
categorie tot 89% sinds de invoering van heterogene
klassen. (Thompson 1974)

Nieuwe problemen

De tegenstanders van 'comprehensiveness' beroepen
zich in het algemeen op toenemende discipline-
moeilijkheden, op nivellering en niveauverlaging en
zij voeren aan dat er met het invoeren van de
comprehensive school bijna evenveel nieuwe pro-
blemen worden opgeroepen als er oude worden
opgelost.

In het toonaangevende weekblad Times Educational
Supplement van bijv. 5 april vinden we zowel kritiek
op de comprehensive school en op de onlangs inge-
voerde verhoging van de leerplichtige leeftijd tot
16 jaar (geciteerd in het Weekblad van 25 april,
blz. 1472) als ook een redactioneel artikel op de

Kroniek

De comprehensive school en de toets der kritiek*


''^•^agogische studiën 1974 (51) 435-441 435

-ocr page 443-

Kroniek

voorpagina, waarin men zich niet achter deze kritiek
schaart en waar men vooral wijst op allerlei buiten-
schoolse moeilijkheden: de verslumming van de
steden, de toenemende tegenstelling tussen de gene-
raties, de te geringe maatschappelijke verantwoor-
delijkheid voor de groep leerlingen van 15-19 jaar
enz.

Onder de voorstanders van de middenschool hoort
men vooral vaak de vrees uitspreken, dat deze scholen
achter een nieuwe fa?ade de oude tegenstellingen zul-
len gaan herbergen. Door middel van een nieuw soort
groepsvorming zouden de oude schooltypen zich
dan toch weer gaan manifesteren.

Voorts blijft het probleem van de prestatiedwang
in een maatschappij, die is ingesteld op het 'vrije
ondernemerschap': een school, die in nuchtere, geob-
jectiveerde vormen alleen maar prestatie-eisen stelt -
en dan nog voornamelijk in verbale vormen, die
vooral zijn afgepast op de wereld van de 'middle
class' zal buitengewone moeilijkheden bieden voor
kinderen uit de arbeidersbevolking.

Ook blijft er het risico dat de opvattingen met be-
trekking tot individualisatie in conflict komen met de
sociale integratie; hoewel marxistische onderwijs-
kundigen daaraan direct zullen toevoegen dat het
een illusie is te streven naar sociale integratie in een
maatschappij die juist op klassetegenstellingen is
gebaseerd.

Een Russische onderwijsdelegatie die in verschil-
lende perioden een bezoek bracht aan een aantal
comprehensive schools constateerde ook een terug-
val van diverse streams in traditionele groepen van
meer en minder begaafden, in leerlingen die eenmaal
het General Certificate of Education moesten behalen
en hen die dit nimmer zouden bereiken.

Klassen die aanvankelijk vol goede moed volgens
een puur alfabetische rangschikking waren samen-
gesteld hadden na een paar jaar van ijverige diagnos-
tiek een transformatie ondergaan van kwalitatief
verschillende groepen.

Het hele probleem van 'grouping' blijft een vraag-
stuk van onderwijspolitiek en kan niet worden op-
gelost vanuit de theorie van de didactiek.

Aanvankelijk legden de comprehensive schools
erg de nadruk op 'streaming', maar na een aantal
belangrijke sociaal-psychologische onderzoeken
(Vernon, Douglas) en na het verslag van het Robbins
Committee over het onderwijssysteem in de USSR,
kwam men tot de overtuiging, dat de begaafdheids-
marge van een volk niet door het traditionele onder-
wijs tot ontwikkeling kon komen, maar dat moest
worden gezocht naar vrijere vormen, naar 'subject-
based en pupil-based education'.

Nog steeds zoekt men in Engeland naar een tussen-
vorm van een schooltype, waarbij de oorspronkelijke
doelstelling 'equality of educational opportunity' en
'social mobility' zodanig worden geïnterpreteerd, dat
hieruit een maximum van gemeenschappelijkheid
ontstaat door middel van een optimale flexibiliteit.

Wat zijn de meest recente ontwikkelingen ten
aanzien van de comprehensive school? De nieuwe
Labour regering heeft de rem, die de vorige regering
had aangetrokken, weer los gegooid en geeft volgens
informatie van de Times Educational Supplement
(12-4-74) resoluut blijk dat zij vast houdt aan de
invoering van de comprehensive school over het
hele land met daaraan de volgende sanctie verbon-
den:

'voluntary aided schools that refuse to cooperate
in comprehensive schemes can, in the future, expect
to lose the substantial fmancial aid they currently
receive from local authorities. All local authorities
still operating a wholly or partially selective systein
must, by the end of the year, submit plans for the
introduction or completion of comprehensive re-
organisation.'

Dit is een citaat uit een ontwerpcirculaire die
momenteel op stapel staat bij het Ministerie va^
onderwijs. De circulaire opent als volgt:

'The Government have made known their Inten-
tion of developing a fully comprehensive system o(
secondary education and of ending selection
eleven plus ...' Hoewel de discussies rondom deze
circulaire confidentieel z^jn is het volgens het boven-
genoemde weekblad bekend dat de NUT (National
Union of Teachers), druk heeft uitgeoefend bij de
Secretary of State om door middel van deze circulair®
de Local Authorities te verplichten om allereerst
leerplannen te gaan ontwikkelen en deze vervolgens
in praktijk te brengen.

In principe zou de NUT volledig achter het ont-
werp van deze circulaire staan, maar daarbij wild®
ze bovendien een aanzienlijke versnelling van het
doorvoeren van een comprehensive schoolstructuur
en drong de organisatie er bij de minister op aan dat
deze aan de Local Educational Authorities heel goed
duidelijk zou maken dat er geen sprake mocht zij"
van coëxistentie van grammar en comprehensive
scholen.


436

-ocr page 444-

Kroniek

House system

'^en kent in Engeland het zgn 'house system' dat
vooial gericht is op het aspect van sociale integratie,
"laar dat hierin toch weer wordt bemoeilijkt op grond
Van de sociale voorselectie die al heeft plaats gevon-
den door het systeem van particuliere 'public schools'.

De beslissende vraag voor de comprehensive
schools is in hoeverre zij erin slagen om de traditio-
nele maatschappelijke groepering van de gezinnen
fundamenteel te doorbreken met daaraan gekoppeld
de volgende vraag: slaagt deze school erin om meer
•hinderen uit het arbeidersmilieu tot een vorm van
■loger onderwijs te brengen?

Over de sociale rekrutering op de comprehensive
schools bestaat o.a. een rapport van de National
Foundation for Educational Research (1971), dat
een interimverslag rapporteerde: 'op meer dan de
helft van 331 ondervraagde comprehensive schools
j^wam slechts ca 15% van topbegaafden voor'. In de
Times Educational Supplement (25.12.68) horen we
de klacht: 'Too many workers' children - say com-
prehensive Heads'.

Een eerste uitvoerige evaluatie van de comprehen-
^'ve schools is die van CROSLAND in opdracht van
de National Foundation for Educational Research.
vComprehensive Education in England and Wales
1968).

Naar aanleiding van o.a. dit rapport volgt een felle
^tiek op de comprehensive schools van Julienne
Ford in het blad New Society (10.10.68): 'Compre-
Jlfnsive Schools as Social Dividers' en later 'Social
Class and the Comprehensive School'. Zij bekriti-
seert in het bijzonder het 'house system' en conclu-
deert - weliswaar op een nogal beperkt empirisch
J'itgangsniateriaal - dat sociale relaties tussen de
eerlingen beter in 'streams' tot stand komen.

belangrijk punt van discussie is het aandeel
^an begaafde en zeer begaafde leerlingen in de totale
Populatie van de comprehensive school. Gelet op de
eerder genoemde voorselectie en afroming door
^"dere traditionele schooltypes blijft dit een zwakke
.*^hakel. Een duidelijk voorbeeld hiervan vinden we
'n het artikel van een 'Headmaster' H. H. Tilley met
® Polemische titel 'Plus ?a change or the Fake's
'^''ogress' (in Forum Vol. 11 Nr. 3 1969):

" spite of all its 'comprehensive' buildings, there is
not a single comprehensive school in the whole
° Coventry. There are, to be sure, big or biggish
^^tablishments in each of which you will find quite a
P''ead of abilities; but there is not one school among

them which has anything like a real comprehensive
range. In short, every so called comprehensive school
in the city finds itself, thanks to its incomplete intake,
prevented from being just what its name, size and
cost proclaim what it should be ...

Coventry's eight uncomprehensive schools receive,
as a body, perhaps a paltry 10 percent of Coventry's
ablesst children, and the very ables do not figure at
all in the 10 percent even as occasional, let alone
recurring, decimals..

Pas een school die alle begaafdheden in zich opneemt
kan met recht 'comprehensive' worden genoemd.
Voor een goede beoordeling moeten daarvoor primo
alle scholen in een bepaald district tot 'comprehen-
sives' worden getransformeerd. In Sheffield was dit
vanaf 1969/70 het geval, terwijl men ook in Bristol,
Manchester en Leicester hiernaar streeft. Maar zelfs
bij aanwezigheid van een uniform gestructureerd
schoolsysteem kan een deel van de ouders hun kinde-
ren nog steeds naar een Public School of een Inde-
pendent School zenden. Geestelijke overtuiging,
sociale vooringenomenheid of familitetraditie spelen
hierbij een rol. Het blijft dus tamelijk riskant om
onder dergelijke randvoorwaarden tot een uitspraak
te komen met betrekking tot de waarde van allerlei
didactische maatregelen (bijv. interne differentiatie)
binnen de middenschool.

Röhr noemt het voor de verdere ontwikkeling van
de comprehensive schools in Engeland van essentieel
belang dat zij zich zullen kunnen manifesteren als
'democratische scholen' en wel op een zo overtuigen-
de wijze, dat zij in hun confrontatie met de Public
Schools een grote aantrekkingskracht gaan krijgen
voor alle sociale milieus.

Het bezoek van een delegatie van hoge functiona-
rissen van het Russische Ministerie van Onderwijs,
zoals eerder werd vermeld ging het hier om een
tweede bezoek aan verschillende comprehensive
schools, levert ook nog enige informatie op vanuit
een andere optiek.

Schrijvend voor een Russisch lezerspubliek werd
allereerst gewezen op de ingewikkeldheid en pluri-
formiteit van het Engelse schoolsysteem, waarbij
speciaal het selectieprincipe op vroegtijdige leeftijd
opvalt.

Ook de grote inhoudelijke verschillen van de leer-
stof in de drie voornaamste schooltypes: grammar
schools - voor theoretisch begaafden, secondary
technical schools - voor kinderen met technische of
andere speciale vaardigheden en secondary modern
schools - voor kinderen met 'meer concrete' interes-


437

-ocr page 445-

Kroniek

sen worden opgemerkt.

'Indien men zich voorstelt' zo lezen we in het
Russische reisverslag, 'dat er op de Engelse scholen
geen uniform leerplan bestaat, noch uniforme roos-
ters of schoolboeken, noch een bepaald minimum
aan kennis of vaardigheid wordt voorgeschreven,
dan wordt ook duidelijk hoe verschillend de kansen
op goed onderwijs zijn voor de verschillende kate-
gorieën van leerlingen. Door het systeem van private
schools worden deze verschillen nog groter'.

Op hun vragen over het nog alom toegepaste
selectiesysteem, kregen de Russen weinig overtui-
gende antwoorden.

De huidige regering bleek een oveimatige aandacht
te besteden aan de decentralisatie en wil de autono-
mie van de scholen zoveel mogelijk bevorderen,
hetgeen volgens de Russische verslaggevers heeft
geleid tot een uitbreiding van traditionele school-
types, inplaats van de verbreiding van de comprehen-
sive schools. Nog steeds worden er oude schooltypes
gebouwd, zodat ook Minister Tratcher moest toe-
geven, dat de eenheid van onderwijs nog ver in de
zeventigerjaren niet zal zijn bereikt in het secondary
onderwijs.

In Edinburgh bracht men een bezoek aan een
kleuterschool. 'Opvallend was het principe van
free
education
dat consequent werd toegepast en dat zich
baseert op een zgn spontane ontwikkeling van het
kind, een ontwikkeling, die wordt gestuurd door bio-
logische wetten.' Hierdoor wordt de systematische
en planmatige pedagogische beïnvloeding teveel
buiten spel gezet, zo vinden de bezoekers die voorts
opmerken dat er door de aangebrachte groepsstruc-
tuur al in dit stadium een kunstmatige scheiding
tussen de kinderen gaat ontstaan.

Ook werd een bezoek gebracht aan de hogere
klassen van een junior school. Hier werd geen vak-
gericht onderwijs meer gegeven, in plaats daarvan
werden 'allerlei ingewikkelde thema's' behandeld,
terwijl de leerlingen zelf hun eigen leerstof bepaalden.
De leerlingen bleken volledig vrij te zijn in hun keuze
uit bijv. wiskunde. Engels en tekenen, waarbij ook
de leraar volledig vrij was het moment te bepalen
waarop een les kon worden beëindigd.

Over de comprehensive school wordt nog opge-
merkt, dat er geen sprake is van gelijke onderwijs-
kansen. Zo bleek uit een gesprek met een pedago-
gisch-didaktisch medewerker in Slough van het
National Centre of Educational Research, dat er van
331 onderzochte scholen - waarschijnlijk hetzelfde
onderzoek uit 1971 waarnaar eerder werd verwezen -
tweederde waren die een volledig middenschool-
programma konden bieden.

Bezoeken van de Sovjet-delegatie aan comprehen-
sive schools in Londen, Bristol, Manchester en
Edinburgh bevestigden dit. Een herhaald bezoek aan
een comprehensive school in Bristol in 1973 leverde
de volgende indrukken op:

'We vestigden speciaal de aandacht op de grotere
mate van differentiatie, die er na ons vorig bezoek
in 1970 was ontstaan. Het gaat hier om een school
bestaande uit een complex van moderne, goed uit-
geruste gebouwen, met werkplaatsen, sportzalen en
een zwembad. De leeriingen waren in zes groepen
ingedeeld over even zovele gebouwen. Elke groep
was een 'house group' en beschikte over een groeps-
leider.

Director Louchett vertelde, dat hij niet langer gc
bruik maakte van intelligentietests maar zich nu
baseerde op een indeling volgens bepaalde vaardig'
heden.

In de loop van twee jaren verdelen de leerlinge"
zich nu over verschillende streams die veel gelijkenis
vertonen met bepaalde profielen van de junior
schools en erg veel lijken op een selectie op grond
van
intelligentiemetingen.

In de 'sterke' streams ligt het tempo hoger ^^
graaft ook het onderwijsmateriaal veel dieper.

Zo was er een heterogene eerste klas waar wis-
kunde werd gegeven. Onmiddellijk viel op hoe gro'®
aandacht de leraar besteedde aan twaalf succesvolle
'begaafde' leerlingen, die apart waren geplaatst. D®
overige twintig waren bezig met het knippen va"
gekleurd papier en maakten hiervan een soort ge"'
metrische figuren.

Het onderwijs aan de 'begaafden' was volgens de
leraar gebaseerd op een ander programma.'

Het viel de Russen voorts op, dat bij alle verschei-
denheid van de bezochte comprehensive schools C
sprake was van een gemeenschappelijke trek, f'
dat deel van de leerlingen, dat gerekend werd tot de
kategorie van minder begaafden, zij die 'een mee
practische aanleg' vertoonden, bleven slechts zo laO»
op school als de leerplicht duurde - daarna verdoe
nen ze terstond in het productieproces. ..

Toch vinden de Russen de 'comprehensive schoo
een grote stap vooruit, in vergelijking met het tra
tionele onderwijs, vooral omdat zij de horizont»
doorstroming voor een aantal leerlingen bevordert ^

Bijzonder problematisch vond men het onderVU


438

-ocr page 446-

Kroniek

in de junior schools, waar de kwaliteit van het onder-
\vijs sterk in twijfel werd getrokken. Zo vertelde een
onderwijskundige van het Educational Centre in
Slough over een onderzoek van 10.000 leerlingen van
11-15 jaar op 500 scholen met betrekking tot hun
leesvaardigheid. Conclusie: een op de twaalf leerlin-
§en had een voldoende voor het aanvangsniveau van
de secondary school. Als oorzaak van deze katastro-
fale situatie werd gewezen op:

de afwezigheid van uniforme eisen t.a.v. de hoe-
veelheid kennis op de junior school,
de grote verschillen in onderwijsmethoden,
de grote verschillen in leermiddelen.

Ook de ontmoeting met Prof. Stenhouse, de ont-
wikkelaar van het Humanities Curriculum Project
leverde een interessante discussie op. Stenhouse
trachtte waar te maken, dat er in het Engelse school-
systeem een sfeer van 'klasse-harmonie' heerste en
•i'J was nogal ontgoocheld dat zijn Russische kolle-
bij hun bezoeken aan de diverse scholen tot een
tegengestelde conclusie waren gekomen, speciaal
^oor wat de maatschappij-wetenschappelijke vakken
betrof.

In het bovengenoemde Project wordt geheel uit-
begaan van de discussies tussen de leerlingen, die
daardoor tot een juiste conclusie zouden kunnen
'tornen. In de praktijk is er sprake van een verre-
Baande vakkenintegratie in de vorm van 'velden van
Onderzoek'. De Russen leveren kritiek op de leer-
Psychologische uitgangspunten, waarbij het leer-
proces teveel uitgaat van het emotionele aspect. De
®"twikkeling van het denken van het kind zou zich
baseren op emoties en intuïties. Men verwerpt hierbij
'ogische en historische leerplanontwikkeling en
daarmee ook de systematische aard van het leerpro-
ces.

Stenhouse geeft in zijn Project een aantal thema's:
öe Oorlog en de Samenleving', 'Het Gezin, 'Armoe-
®> 'De relatie tussen man en vrouw', 'Law and
!^der', 'Het Onderwijs', 'De Mens cn de Arbeid',
Leven in de Stad' enz.
Wat gebeurt er nu zo vroegen de Russen, indien de
Gerlingen bij de behandeling van het Project 'Armoe-
de tot een
duidelijke conclusie komen ten aanzien
^^n de voordelen van een socialistische maatschappij-
^ "TJctuur? Hoe treedt dan een leraar op, die geen
nt heeft om zijn eigen opinie naar voren te bren-

Indien de gang van de discussie mij onbevredigend
°orkomt, aldus Stenhouse, dan stel ik deze les uit
tot de volgende dag'. Goed, maar wat gebeurt er
dan? zo drong een Russische onderwijskundige aan.
'Wel, tenslotte is de leraar geen mummie en heeft hij
zelf ook een standpunt, maar elke discussie dient zich
binnen de regels van het spel te houden' zo vond
Stenhouse.

Sterk getroffen waren de Russen door de vloedgolf
van pornografie en het grote aantal aan drugs ver-
slaafde jongeren. Boekenplanken met leesvoer van
het allerlaagste allure: 'de schade die hierdoor aan
jongeren wordt aangedaan is onmetelijk'. Ook de
agressieve reclame van bioscopen en het televisie-
scherm vond weinig goede woorden. 'Het aankweken
van kunstmatige behoeften, de propaganda voor ge-
weld en sex moet wel leiden tot een versuffing van
het bewustzijn van de jeugd en houdt hen af van de
werkelijke problemen in het leven', zo was de con-
clusie.

Maar, zo verhaalt de optimistische verslaggever,
het zou onjuist zijn om de gehele Engelse jeugd in
een donker daglicht te stellen. We ontmoetten ook
leergierige jongens en meisjes die weliswaar bijzonder
slecht geïnformeerd bleken te zijn over het leven in
de Sovjet-Unie. De meest onwaarschijnlijke vragen
werden dan ook gesteld.

Uit gesprekken met diverse leraren in Engeland
bleek, dat vooral de linkse partijen vooraan stonden
in de strijd om een grotere democratisering van het
onderwijs, om de invoering van radikale hervor-
mingsplannen als onderdeel van een algemene politie-
ke strijd. De verbreiding van het net van comprc-
hensive schools staat daarbij voorop de ranglijst.

Ook de verbetering van de economische positie
van de leraren blijkt dringend noodzakelijk. Uit een
rapport in 'The Guardian' werd gewag gemaakt van
een onderzoek over de salarissen van de leraren en
een vergelijking gemaakt met een aantal landen in
West-Europa.

Hieruit bleek dat de lerarensalarissen cn -pensioe-
nen in Engeland het laagst waren. Een geciteerd
verslag van de V.N. gaf aan dat een beginnend leraar
op het platteland ca. £ 900 per jaar verdient - aan-
zienlijk minder dus dan in bijv. Frankrijk, West-
Duitsland, Nederland of Italië. Ook het aantal on-
gekwalificeerde leraren op de Engelse scholen is ten
gevolge van de gebrekkige bijscholing en ontoerei-
kende scholing onrustbarend. Bovendien verkiest het
grootste deel van de kandidaten van aan universitei-
ten verbonden opleidingsinstituten om later aan een
grammar school te worden verbonden. Vanuit een
dergelijk instituut in Bristol kwam slechts een


439

-ocr page 447-

Kroniek

onbetekenend deel van hen op een comprehensive
school terecht.

Wij zagen, zo besloot de Russische verslaggever,
hoe er in het Engelse onderwijs sprake is van vele
interne tegenstellingen en onopgeloste problemen.
De enorme mogelijkheden, die potentieel aanwezig
zijn in de wetenschappelijk-technische revolutie,
blijken onder de voorwaarden van een kapitalistische
maatschappij niet in dienst te staan van de bevolking
en te worden benut voor de verbetering van het
onderwijs. Maar het progressieve deel onder het
lerarencorps strijdt voor een gelijkwaardig onderwijs
en voor een democratische school voor de gehele
Engelse jeugd, zo was de slotindruk.

In aansluiting aan de bovengenoemde observaties
van een groep van sovjetonderwijskundigen mogen
we tenslotte een aantal negatieve en positieve con-
clusies weergeven, die we aantroffen in een heldere
analyse van de comprehensive schools in een West-
Duits lerarenblad.

Negatieve punten

1. Het administratieve apparaat van de meeste scho-
len is log en omvangrijk; de Wet van Parkinson
wordt tot een nachtmerrie. Vaak zijn de wanden
van de kantoorruimten te kort voor de roosters!

2. Hooggekwalificeerde leraren worden aan het
onderwijs onttrokken. Op grotere scholen zijn er
soms 12 leraren volledig of voor een overwegend
deel van hun werktijd bezig met allerlei admini-
stratieve en organisatorische verwerkingen.

3. De scholen worden tot zeer georganiseerde samen-
levingen, onoverzichtelijk en onpersoonlijk voor
leraren en leerlingen (men denkt aan scholen van
ca. 100 leraren). Een headmaster noemde een
school
a big plant. Vaak kreeg men de indruk van
een bijenkorfsituatie met zeer weinig interdepen-
dentie van de groepen. Steeds weer duikt de vraag
op welke pedagoog in staat is om aan zo'n school
werkelijk leiding te geven.

4. De tegenstanders van deze school brengen steeds
weer naar voren, dat het prestatieniveau in deze
brede scala van begaafdheden moet dalen. Zo al
Zweedse onderzoekingen dit zouden weerleggen,
dan is dit slechts een tegenargument en geen
tegenbewijs, omdat er voor Engeland en Wales
- na het onderzoek van Pedley - tot dusver
geen omvangrijk overtuigend statistisch materiaal
bestaat.

Om hun status te bewijzen ('wij zijn minstens zo
goed als de grammar school!') worden er op een
reeks comprehensive schools na de opname van
de heterogene laag van 11-plussers strenge toetsen
doorgevoerd met een daarop volgende indeling in
prestatieklassen (streaming). Dit atavisme leidt
weer tot de grondkwaal die zo nodig moest wor-
den afgeschaft, nl. vroegtijdige selectie.

5. Bij de Engelse scholen komt daar dan nog speciaal
bij het feit, dat de sociale rol van niet begaafde
leerlingen op een comprehensive school meer
wordt ingeperkt dan op een Modern School,
waar aan hen een relatief grote
verantwoordelijk-
heid wordt toegekend.

Op een comprehensive school kunnen de leeriin-
gen elke dag hun eigen sociale achterstand (De-
klassiertsein) ervaren. Dit wordt dan omschreven
als 'het gebrek aan leidinggevende eigenschappen'.
Een lerares in het vak muziek op de Kidbrooke
Comprehensive School wees op het risico van een
grote opeenhoping van permanent gefrustreerde
leerlingen op een dergelijk schooltype.

Positieve punten

1. Voorop staat het algemene voordeel van een
middenschooltype, nl. het vermijden van een on-
rechtvaardige vroege selectie en de daaruit voort-
komende kategoriale scholen die de eenheid van
het onderwijs in gevaar brengen.

2. Een comprehensive school kan kwalitatief veel
hogere eisen stellen aan inrichting, schoolgebouw,
organisatievormen als een school van het traditio-
nele type.

3. In een groot lerarenbestand is ook een groot
aantal specialisten aanwezig of te vormen. Doof
zinvolle differentiatie van het onderwijs kan men
zich inrichten op het gehele scala van
begaafd-
heden, inclusief op dat van de slow le'arners.

4. De comprehensive school is in staat tot het aaO'
bieden van een ruimer leerstofpakket dan welke
andere school ook. Juist in een tijd van toenemen-
de specialisatie - met een trend van klas naaf
leerstof - wordt dit tot een enorm voordeel.

5. In nauwe samenhang met bovengenoemde trend
is er ook die van meer geïndividualiseerd onder-
wijs. Ook dit kan beter binnen het kader van een
comprehensive school gebeuren.


440

-ocr page 448-

Kroniek

Uteratuur

Chiout, Herbert - Die englische Gesamtschule,
'n
Gesamtschule, UtbjHaupt, Uni-Taschenbücher 140
Geerars, Dr. C. M. - De Comprehensive School in
Groot-Brittannië.
Vitleg dd 25-4-1973 uitv.litt.

Pedley, R. - The Comprehensive School. Penguin
Books 1969.

'^öhrs, H. - Die englische Comprehensive School -
ein Modell der Gesamtschule in Integrierte Gesamt-
schule und Comprehensive School (Klafki, Rang,
Rohrs)
Das Pädagogische Forum, Westermann
Taschenbuch 1972

Schmidt, J. - Englands Weg zur Comprehensive
School.

Dfe Deutsche Schule Heft 6, 1967.

Sirinski, S. - V Klassovych Tiskach (Uchitel,

skaja Gaz. 18-8-73, Moskou)

Thompson, D. - Non-streaming did make a dilTcr-

ence.

Forum Spring 1974 Vol. 16 Nr 2

Traas, Drs. J. C. - L«sen uit Engeland. Weekblad

voor Leraren 27-9-73 uitv. litt.

zie voorts Husén T. en Yates A. - in International

Review of Education XVII/1971/1

UNESCO Institute for Education, Hamburg.

J. de Reus


441

-ocr page 449-

Met deze historisch-psychologische verhandeling
aanvaardde de auteur op 6 juni 1974 zijn ambt van
buitengewoon hoogleraar in de psychologische ge-
schiedenis aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg.
Genoemde discipline richt zich op de studie van het
(veranderend) menselijk gedrag in de loop der wes-
terse geschiedenis. De omschrijving van de leerop-
dracht komt mij te eng voor; het adjectief psycholo-
gisch richt de aandacht op een bepaalde discipline
binnen de sociale wetenschappen terwijl bestudering
van deze rede aantoont dat de psychologische ge-
schiedenis op het kruispunt van veel meer wegen
staat dan de naam doet vermoeden. Peeters' centrale
stelling is dat veranderingen systeemkarakter hebben,
d.w.z. niet geïsoleerd en los van hun omgeving plaats-
hebben. 'Als de mens in zijn totaliteit verandert ...
hangt deze verandering óók samen met transforma-
ties van de omgeving' (pag. 4). Deze stelling werkt hij
uit door drie historische veranderingen in het men-
selijk gedrag te bespreken.

Op de eerste plaats houdt hij zich bezig met het
voorwetenschappelijk denken over de mens en be-
schrijft een aantal obstakels die wetenschappelijk
denken over menselijk gedrag bemoeilijk(t)en,
bv. het afstandelijk-voorwerpelijk taalgebruik, de
neiging tot substantiëren van functies en processen,
het exclusief zoeken naar wetten van overeenkomst,
het veel nauwere contact dat vroeger bestond tussen
auteur en publiek. Nu is 'wetenschappelijk' uiteraard
een normatief begrip en in deze context zou men
beter kunnen zeggen 'wetenschappelijk zoals wij dat
thans interpreteren', in de zin van reducerend, kwan-
tificerend, formaliserend, experimenterend, e.d. Ge-
lukkig onderkent Peeters het gevaar dat wij van de
Olympische toppen van ons wetenschappelijk hoog-
gebergte geringschattend neerkijken op het geploeter
van de voorgangers van Bacon. Hij stelt dan ook
uitdrukkelijk dat hun denken 'in zekere zin even
volledig, volmaakt en samenhangend' (p. 11) was

442
als de latere denkvormen. Onze moderne kenwijze"
zijn geen verlengstuk van de andere denkvormen-
maar liggen op een totaal ander niveau en in een
andere dimensie als resultaat van wetenschappelijl'®
maar evenzeer maatschappelijke en menselijke ver-
anderingen.

Een tweede thema dat de centrale stelling illustreer'
is de functie van het geheugen in de maatschappelijl''
culturele context. Vergeleken met bijvoorbeeld
16e eeuw is het geheugen gedevalueerd, een these die
Peeters op o.a. sociale, psychologische en didactisch®
gronden beargumenteert. Ook hier is de
conclusi®
dat dit waardeverminderingsproces geen geïsoleerd
fenomeen is, maar bepaald wordt door een compl®"
van aan elkaar gerelateerde factoren. Een derde
voorbeeld van het systeemkarakter van verandering
kan men vinden in de wijzigingen in het waarnerne"
en behandelen van zg. geesteszieken. Wederom ed^
duidelijk aanwijsbaar veranderingsproces dat echief
alleen maar adequaat begrepen kan worden a's
onderdeel van een veel algemener
transformatie*
proces.

Het tweede gedeelte van deze rede is van methodo-
logische aard: hoe kan men, gegeven het feit dat men^
en maatschappij veranderen, dit veranderingsproces
onderzoeken? Peeters stelt voor Foucault's begr'P
epistème te gebruiken, dat hij bij uitstek geschil'
acht voor analyse en descriptie van de comple"®
wisselwerking tussen elkaar transformerende e'®'
menten binnen een systeem. Een epistème is ee"
'espace de dispersion', een ruimtelijk veld waarbin'
nen allerlei (historisch bepaalde) subsystemen, een-
heden, 'discours' aanwijsbaar zijn, zoals bepaald®
wetenschappelijke denkwijzen, onderzoeksmethoden'
therapieën, opvoedings- en vormingspraktijken
Elk deelgebied van het grotere veld is te
analysere"
m.b.v. formatie-, transformatie- en correlatiecriten®
met betrekking tot de objecten, concepten, e.d. oP
dat gebied, waarbij veranderingen op deelgebieden

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1974 (51) 442^45

Boekbesprekingen

H. F. M. Peeters: Mensen Veranderen, Boom Meppel 1974, ISBN 90.6009.164.7.


-ocr page 450-

Boekbesprekingen

steeds bezien moeten worden binnen de veranderin-
Sen op het totaalgebied.

•De geschiedwetenschap is van die formaties en
'/ansformaties de theorie en de descriptieve analyse'
(P- 27), een stelling die wederom de vraag oproept
het begrip psychologische geschiedenis niet te
exclusief gebruikt wordt voor de studie van menselij-
gedragsveranderingen in de loop der geschiedenis,
^en denke in dit verband aan de inzichten van
Mannheim die hij in vele kennis-sociologische stu-
dies, bv.
Ideologie en Utopie, heeft uitgewerkt, en die
belangrijke bijdragen zijn, zij het vanuit een ander
gezichtspunt, tot de probleemstelling die Peeters in
deze verhandeling bezighoudt.

Deze reserve doet echter niets af aan mijn oprechte
bewondering voor zijn boeiende en qua taalgebruik
zeer verzorgde beschouwing die vele aanzetten bevat
voor belangrijke deelstudies op een relatief nieuw
terrein binnen de menswetenschappen.

J. H. G. I. Giesbers


F. Voorhorst-Smeenk en Dr. R. Voorhorst; Het Astma-kind. Opvoedings- en ontwikkelingsproblemen;
Wetenschappelijke Uitgeverij bv. Amsterdam, 1973,179 pag. + buitenteksttabellen. ƒ 29,—, ISBN 90 21427540.

boek - zo zeggen de schrijvers in hun voorwoord
" heeft zijn ontstaan te danken aan de verplichting
aan het Nederlands Astma Fonds een eindverslag
® geven van vijf jaar gesubsidieerd kampwerk. Het
°evat hun visie op de leefwereld en de behandeling
het astmapatiëntje en op de relatie tussen de
de ouders en het zieke kind. Deze visie steunt
een integratie van 'de pedagogiek van Langeveld'
de medische zorg voor het astma-kind.
In negen hoofdstukken en honderdachttien para-
^äfen komt een groot aantal onderwerpen aan de
^'■'le zoals een algemene situatieschets, de groei,
Ontwikkeling en organisatie van de therapeutische
^°merkampen in het buitenland en Nederland, selek-
'e Van kinderen en kampstaf, het astmakind als
^nipkind, de ouders van de astma-patiëntjes en de
Geborgenheid van het astma-kind als het centrale
Probleem bij opvoeding en ontwikkeling. Het boek
met een poging tot evaluatie van het kamp-

en een medische epiloog.

'^'s we afzien van die onderdelen, waarin uitvoerig
' problemen worden beschreven, die betrekking
op de organisatie, samenstelling en regimes
de verschillende kampen - jeugd- en padvinders-
'ders kunnen hiermee hun voordeel doen - en die
^^■^'lelijk bedoeld zijn als verantwoording naar de
I^Pdrachtgever, het Nederlands Astma Fonds, dan
'Jven er ongetwijfeld een aantal paragrafen over,
^^arvan een (medisch-) pedagoog en/of (klinisch- of
j^^twikkelings-) psycholoog met belangstelling zullen
^^■inisnemen. Het betreft hier de visie van de schrij-
y op de samenwerking met de arts, het astma als
jj^'^te, verschillende typen van opvoedingsinsufficiën-
en met name de reeds genoemde centrale gebor-
® "heidsproblematiek.

^ ni met deze laatste te beginnen: schrijvers stellen
^e geborgenheidsbehoefte (basic security) een

Werk

de

specifiek menselijk probleem is, dat in een dynami-
sche relatie staat met vertrouwen ('basic trust'). Deze
relatie wordt bij het astma-kind verstoord door de
ziekte, want 'een patiëntje dat niet benauwd is, is
óók ziek', (pag. 147). De behandelbaarheid van de
ziekte kan door allerlei omstandigheden verstoord
worden. Deze omstandigheden worden aangeduid
in opvoedingsstijlen als: te hoge eisen, te grote be-
hoefte aan warmte, te weinig houvast bieden, zich
teveel voelen, te kille en/of te schrale opvoeding e.a.,
die allemaal kort worden behandeld en later in een
schema worden gebruikt als uitgangspunten voor een
klassificatie van percentage kinderen, aantal uit-
zendingen, kampbeleving, pedagogisch effekt van
het kamp, indicatie voor uitzending e.a.

In hun visie op het astma als ziekte achten de
schrijvers het op grond van praktische overwegingen
verantwoord om methodologisch van het Carte-
siaans dualisme uit te gaan. Dat ze dit in hun uit-
werking niet waarmaken, blijkt uit de zojuist aan-
gehaalde bewering en hun weigering in te gaan op de
vraag, in hoeverre de patiënt verantwoordelijk is
voor zijn klachten. Astma is 'een echte somatische
ziekte' (pag. 58); dat astma psychisch is wordt een
vooroordeel genoemd (pag. 104). Het ligt dus voor dc
hand: 'De plaats van de arts is onomstreden ... Op
welk gebied is hij eigenlijk geen deskundige?' (pag.
60). Het lijkt dan ook niet toevallig, dat in de para-
graaf (1.5.1.) over de samenwerking met de arts, de
pedagoog en de ouders zeventien (17) maal het on-
derwerp vormen van het hulpwerkwoord 'moeten',
terwijl in de ruim drie maal langere paragraaf over
'de arts' (1.3) dit slechts drie maal met deze als
onderwerp voorkomt. Hiermee zijn de sociale ver-
houdingen, waaraan de schrijvers in hun beschrijving
van de organisatie van de kampen zoveel moeizame


443

-ocr page 451-

Boekbesprekingen

en in herhalingen vallende aandacht besteden, wel
getekend.

Kritiek zou nog te leveren zijn op de gebruikte tests
(meer interpreterende dan kwantificerende), op de
methoden van onderzoek (ontbreken van (inter)rater
reliability), en het gehanteerde ontwikkelingsbegrip.

Positief te waarderen zijn zeker de minutieuze
zorgvuldigheid, waarmee het verslag is samengesteld
en de pogingen om tot een eigen visie op de opvoe-
dingsproblemen rond het astmatisch kind en tot een
evenwichtige zorg voor zijn ontwikkeling te komen.
Een woord van lof nog voor de typografische ver-
zorging van het boek.

Het is niet gemakkelijk aan te geven voor wie het
boek lezenswaard zal zijn; bij kritisch-selektief gS'
bruik zouden ouders van astma-kinderen, verple-
genden, groepsleiders en medisch-maatschappelij''
werkenden er hun voordeel mee kunnen doen.

H. J. Jansen


Max Liedtke, Evolution und Erziehung, ein Beitrag zur integrativen Pädagogischen Anthropologie, Vanden-
hoeck und Ruprecht, Göttingen, 1972, 288 pag. DM. 19,80.

Liedtke maakt ons in zijn boek vertrouwd met allerlei
biologische begrippen en schildert de stand van het
vraagstuk met betrekking tot de evolutie. Hij spreekt
ook over de mogelijkheden, de noodzaak en de
grenzen van opvoeding en opvoedbaarheid en tracht
hiervoor een verankering te vinden in phylogeneti-
sche factoren. In zijn laatste hoofdstuk geeft hij een
aantal criteria voor het opstellen van pedagogische
doelstellingen onder phylogenetisch aspect.

Hij trekt op grond van zijn opvatting dat de evolu-
tie van de mensheid niet is afgesloten, de conclusie
dat onveranderiijke normen niet bestaan, dat alle
waarden slechts relatief zijn en dat wat ons blijvend
voorkomt, dit alleen maar is voor een bepaalde tijd.
Dat kan alles waar zijn, de vraag rijst'wat dit voor
consequenties heeft voor de pedagogiek en de op-
voeding in de praktijk. Hierop geeft de schrijver,
afgezien van enkele gemeenplaatsen als: bevordering
van die factoren die het gedrag leren beheersen, geen
antwoord. Zelf gebruikt hij, ook al staan we midden
in een voortgaande evolutie, talrijke malen woorden
als: sollen, uitdrukkingen als: we moeten oppassen
voor ... we moeten ons bezinnen op ... Hoe dit
past binnen een evolutie die zich voltrekt
a volgens
het toeval en
b met de daarop volgende selectie (het

schema van Darwin) wordt niet duidelijk. Ook gaan
de optredende domesticatie en de medische zorg
naar we hopen ook de opvoeding) dwars tegen de
evolutie in.

Het vangen van alle verandering onder het begnP
evolutie maakt de zaak niet helder, integendeel. D®
chemische evolutie (de overgang van het
anorgani-
sche naar het organische niveau) is iets anders dan
de biologische (o.a. de overgang van dier naar mens)
en weer iets anders dan de culturele (de ontwikkeling
van primitieve mens tot ...
ja tot wat?). In een
schoolboek over biologie voor het voortgezet
onderwijs, hoofdstuk menskunde, is een dergelij''®
uiteenzetting acceptabel, maar dan hebben we biolo-
gie en geen pcdagogie(k).

Wat moeten we nu met de stelling dat geen waarde
blijvend is en dat alles verandert?

\vil

Consequent zou zijn: wachsen lassen. Dat

Liedtke echter niet - evenmin als Li», naar wie we
nogmaals verwijzen.

Dan blijft de vraag: wat moet de pedagogiek ^
wat de opvoeder in de praktijk met een dergclij''
pedagogische antropologie?

N. F. Noordaf"


Kari Eriingliagen, Katholische Bildung im Barock, dl. IV, 2, uit de serie Das Bildungsproblem in der Gcschic
des europäischen Erziehungsdenkens, onder redactie van E. Lichtenstein en H. H. GrootholT, 225 P^ "
DM. 29,80, Bestelnr. 38145. Schroedel Veriag, Hannover, 1972.

Mary Ward. Hij gaat uit van de pedagogische we ^^^
lijkheid, met name van de ontwikkeling
schoolwezen. Eriinghagen vindt in dit verband
als Luther, Calvijn en Ignatius

Onder barok verstaat Eriinghagen de tijd tussen
1500 en 1800. Het grootste deel van zijn boek is ge-
wijd aan de jezuïetenorde en haar pedagogiek.
Hiernaast schenkt hij enige aandacht aan de meisjes-
opvoeding zoals deze zich ontwikkelde in de kring
der Ursulinnen en in Engeland onder invloed van

belangrijker^^-

ren als Luther, Calvijn en Ignatius oeianKiy«--- ^
pedagogen als b.v.
Pestalozzi. Het gevolg van ^^^
opvatting is dat
Vives en Montaigne ternauwern

444

-ocr page 452-

Boekbesprekingen

Worden genoemd: hun invloed op de eigentijdse
pedagogiek is nauwelijks aanwijsbaar, meent hij.
Datzelfde geldt ook naar zijn mening van de vele
moderne Bildungs- en Rahmenplannen: de school
'rekt zich hier niets van aan en gaat gewoon haar
gang. Ook al zou men dit standpunt onderschrijven,
dan lijkt het toch vreemd dat de gehele kring van
Port Royal en mensen als De la Salie niet worden
genoemd, maar mogelijk komen die in een ander
deel aan de orde.

Wat de jezuïetenorde betreft stelt de schrijver dut
deze niet is gesticht om de reformatie te bestrijden
(het woord contrareformatie vermijdt hij dan ook)
"och ook in de eerste plaats is bedoeld als school-
orde. Dit lijkt me juist.

De geestelijke achtergrond van de orde vormde de
"moderne devotie; haar schoolprogramma heeft ze
Ontleend aan de studieorde van de Parijse universi-
Het ging Geert Grote en Ignatius in de eerste
P'aats om de redding van de ziel. Dat is wel zo, maar
Och bevindt men zich, afgezien van de spiritualiteit,
'J de jezuïeten met hun militant optreden en hun
•"'•itaire organisatie in een totaal ander geestelijk en
Maatschappelijk klimaat dan b.v. spreekt uit de
'mitatio.

Erlinghagen concludeert dat het eind van de Mid-
®lceuwen een goed schoolsysteem kende, dat stond
Onder invloed van de moderne devotie en het Itali-
'^anse humanisme. De kerkelijke woelingen van de

16e eeuw brachten hierin tijdelijk een breuk, maar
protestanten en katholieken herstelden zich snel. De
school zette de oude traditie hierna voort: zij blijft
als haar doel zien een sapiens atque eloquens pietas,
een religio geschraagd door de bonae litterae, een
door de klassieke cultuur gesteund christen zijn dus.
De grote verdiensten en het succes van de jezuïeten
liggen dan in hun betere organisatie, niet in hun
originaliteit van denkbeelden. De tekorten waren
dat de jezuïeteiT hun aandacht richtten alleen op de
hogere standen, vooral de adel van de feodale staten.

Met uitzondering van de religieuze vorming heeft
men in het algemeen weinig belangstelling voor het
volksonderwijs: ook dit geldt voor katholieken en
protestanten beiden.

Deze laatste conclusie kan ik niet onderschrijven.
Ze geldt zeker niet voor ons land. Men denke slechts
aan de betekenis van het werk van Valcoogh, Cats en
Bredero en verder aan het literaire peil waarop zich
de schrijvers van de scheepsjournalen bevinden. Ook
de correspondentie van de eenvoudige matrozen
met hun familieleden wijst op een niveau van hoge
volksontwikkeling. Ook echter ten aanzien van de
bijbelvertaling van Luther (en anderen!) moet wor-
den opgemerkt dat het lezen daarvan een hoog niveau
van ontwikkeling veronderstelde. Dat geldt eveneens
voor de vele 16e eeuwse schoolboekjes en de volks-
universiteiten la Gresham.

N. F. Noordani


445

-ocr page 453-

Op dinsdag 25 en woensdag 26 maart 1975 zullen de
'Onderwijsresearchdagen 1975' worden gehouden,
op de Technische Hogeschool Twente. De ORD '75
wordt georganiseerd op initiatief van de Werkgroep

Mededelingen

Onderwijsresearchdagen 1975

Onderwijsresearch. Nadere mededelingen betreffende
de inzending van papers en de opgave voor deelname
zullen volgen.


Conferentie Continuïteit in Opvoeding en Onderwijs van 12- tot en met 14-jarigen

Op 8 en 9 november 1974 wordt onder auspiciën
van de secties Lager onderwijs op individuele grond-
slag en Voortgezet onderwijs op individuele grond-
slag van het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum
een weekend-conferentie over bovengenoemd on-

Inhoud andere tijdschriften '

Pedagogisch Forum

8e jaargang, nr. 7, september 1974

De middenschool: waarom en hoe? door J. A. F,
Feyen

Onderwijstechnologie anno 1974, door A. Jaspers
Pedagogische kroniek, door W. A. de Bruin
Boekbespreking

Pedagogisch Forum
8e jaargang, nr. 8, oktober 1974

Theoretische pedagogiek, bestaat dat nog? door J.
A. Beekman

Het godsdienstonderwijs in de samenwerkingsschool,
door J. A. van der Ven

Leren denken is ook leren durven, door J. van
Bergeijk

Pedagogische kroniek, door W. A. de Bruyn

In de marge

Boekbespreking
derwerp gehouden in het Conferentieoord Woud-
schoten bij Zeist.

446

Nadere gegevens hierover zijn verkrijgbaar bij het
Secretariaat van het A.P.S., Buitenveldertselaan 106,
Amsterdam.

pedagogische studiën 1974 (51) 446-447

Persoon en Gemeenschap

27e jaargang, nr. 1, september 1974

Tornen aan de school, door W. Jansen
Gezinsomstandigheden en jeugdmisdadigheid, door
J. Junger-Tas

Het micro-project-V.L.O.: strategie en uitvoering,
door J. Wellens

Herbart en Diesterweg, door H. van Daele
Laat je taal vrij spel, door H. van Caiiwenberghe
Schoolhygiëne en onderwijsvernieuwing, door B-
Theyssens

Maatschappelijke vorming al spelende, door W. Lö-
tens

Zullen we de prestatiedwang bedwingen? door R-
Feys

Net uit: „Challenge and response" (J. Rich), door
W. Jansen

Onderwijsopbouwwerk (een studieweek), door J-
Janssens


-ocr page 454-

Mededelingen

Persoon en Gemeenschap

27e jaargang, nr. 2, oktober 1974

^ia differentiatie naar aanpassing?, door W. Jansen
Toevallig stukwerk of bezielende totaalvisie?, door
P. Claeys

Enkele bouwstenen voor differentiatie, door N. La-
gerwey en J. Peters
^on-graded schools, door R. Schoofs
Mastery learning, door H. Schoonenberg
ïieterogene leerlingengroepen, door C. EdelhofT
Ervaringen met een niveaugroeperingssysteem, door
Verbeek

Ontvangen boeken

Hoefnagels A. H., Peursen C. A. van, Philipsen H.,
^eiax/Rieleks, Ontspannen studies op de grens van
helvaart en welzijn, Boom Meppel, 1974, ƒ 16,50

Hofstee W. K. B., Psychologische uitspraken over
Personen, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1974,
/21,50

Het V.L.0. in discussie, door J. Herrel en J. van
Gompel

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
13e jaargang, nr. 6/7, juni/juli 1974

Orthodidaktiek en Onderwijskunde, door P. P. W. M.
de Beer

Uit de Praktijk, door K. A. Geling

Een stem uit het veld, door A. H. Brandhorst

Berichten

Ingekomen boeken

Laeyendecker L., Identiteit in discussie. Boom,
Meppel, 1974, ƒ3,50

Körner A., Die englische Comprehensive School,
Julius Klinkhardt, Bad Heilbrunn, 1974, DM 26,—

Schäfer D., ABC der Logik, Keine Angst vor der
Neuen Mathematik, Herder, Freiburg, 1974


447

-ocr page 455-

Samenvatting

^oor middel van een schriftelijke enquête onder
^Oerkrachten werkzaam in het katholieke basis-
°nderwijs zijn, in september 1970, gegevens ver-
^^nield die betrekking hebben op de arbeids-
^"'itfaktie. Via faktor-analyses op de antwoorden
^an dg respondenten op 48 specifiek op het onder-
^'J^ersberoep gerichte uitspraken, zijn vijf dimen-
in de arbeidsbeleving naar voren gekomen.
^^''Volgens is nagegaan of er een samenhang
bestaat tussen de satisfaktie met het beroep als
Seheel (gemeten met de schaal van Prayfield en
^othe) en de tevredenheid op ieder van deze vijf
^^^ensies. Tenslotte is nog nagegaan of er tussen
""■schillende kategorieën leerkrachten en in
""■schillende klas- en schoolsituaties, verschillen
arbeidssatisfaktie te konstateren zijn.

Wordt de klacht gehoord dat het onder-
j^'JZersberoep veel van zijn aantrekkelijkheid
verloren als gevolg van: de weinig ideale
''istandigheden waarin de leerkracht zijn werk
dJ?^ Verrichten; de steeds hogere eisen die aan
^^ 'eerkrachten gesteld worden; de schrale finan-
Ij^® beloning; het geringe prestige dat het
ge'^K^^ 'n onze samenleving geniet; de gebrekki-
f^. ^eroepsopleiding, etc. Het ontbreken van
jyke gegevens betreffende de werksituatie
u 5e arbeidsbeleving van leerkrachten in het
o^^'^^'iderwijs, vormde de
aanleiding tot dit
^''zoek naar de arbeidssatisfaktie.

''^'^AGOGISCHE studiën 1974 (51) 447-464

1. Inleiding op de probleemstelling: enige litera-
tuur

1.1. Omschrijving van het begrip arbeidssatisfak-
tie

Bij pogingen het begrip arbeidssatisfaktie nader
te definiëren wordt in de literatuur veelal ver-
wezen naar de volgende uitspraak van Morse
(1953, p.5): 'Satisfaction is hypothesed to depend
upon what the individual aspires for and how
much he receives'.

Door Berting en De Sitter (1971) en Bruins
(1972) worden soortgelijke omschrijvingen ge-
hanteerd.

Perkes (1968, p. 222) volgt dezelfde gedachten-
gang en past deze toe op de arbeidssatisfaktie
van docenten. Uitingen van tevredenheid of
ontevredenheid komen, naar zijn mening, voort
uit: 'two sets of expectations - one representing
what a teacher expects of the schoolsetting; the
other his perceptions of the degree to which the
idealized set is or can be achieved. The level of
compatibility between the ideal and the perceived
realization of expectations is equivalent to the
degree of satisfaction expressed'.

De waarden en normen die individuen of
groeperingen ten aanzien van hun werksituatie
hanteren, en de behoeften, wensen en verwach-
tingen die ze in dit opzicht hebben, kunnen op
grond van psychologische of sociaal-kulturele
faktoren, verschillen. Berting en De Sitter (1971)
leggen in hun beschouwingen over arbeidsvol-
doening een relatie met de referentiegroep-
theorie. Deze theorie gaat ervan uit dat de wijze
waarop mensen een objektieve situatie waarin
ze verkeren beoordelen, afhankelijk is van de

447

Een exploratief onderzoek naar de arbeidssatisfaktie
Van leerkrachten in het basisonderwijs

J. R. M. corten,
instituut voor Onderwijskunde K.U. Nijmegen


-ocr page 456-

J. J. R. M. Corten

groepen of sociale kategorieën waarmee ze zich
in die situatie vergelijken.

Genoemde auteurs verwijzen in dit verband
naar een onderzoek van Form en Geschwender
(1962) waaruit blijkt, dat werknemers hun ar-
beidssituatie beoordelen op grond van:

- de sociale posities die zij in de samenleving
innemen; en

- de specifieke groeperingen, waarmee zij zich
identificeren of waarop zij zich oriënteren.
Ook Cohen (1967, p. 285) maakt gebruik van

de referentiegroeptheorie wanneer zij de in haar
onderzoek gevonden verschillen in satisfaktie
tussen mannelijke en vrouwelijke docenten als
volgt tracht te verklaren: .. women teachers
may be comparing themselves to other women in
clerical or traditional female occupations. In
contrast, the male teacher in the large school and
large schooldistrict may regret his career choice
when he compares himself to other male pro-
fessionals found in these areas who have com-
parable years of training but are better off
financially'.

In hoeverre een werknemer in een bepaalde
arbeidssituatie, mogelijkheden ziet om aan zijn
behoeften en wensen te voldoen is zowel afhan-
kelijk van de feitelijke arbeidsomstandigheden,
als van de wijze waarop de betrokkene deze
percipieert.

Verschillen in arbeidssatisfaktie kunnen dus
enerzijds een gevolg zijn van verschillende nor-
men bij het beoordelen van een en dezelfde
arbeidssituatie, en anderzijds veroorzaakt wor-
den door werkelijke of gepercipieerde verschillen
in de feitelijke arbeidssituatie.

1.2. Hoe wordt de arbeidssatisfaktie van leer-
krachten gemeten?

Doorgaans wordt de mate van arbeidssatisfaktie
vastgesteld op grond van verbale uitingen van
(on)tevredenheid van de betrokken beroepsbeoe-
fenaren met hun beroepssituatie als
geheel of met
bepaalde
aspekten ervan.

In onderzoeken die zich bezighouden met de
arbeidssatisfaktie van leerkrachten zijn we de

volgende werkwijzen tegengekomen.

a. In een aantal studies wordt de mate van ar-
beidsvoldoening vastgesteld op basis van het
antwoord op
één algemene vraag. Een recent
voorbeeld van deze werkwijze is te vinden biJ
Roth (1972).

b. In andere studies gebruikt men meerdere vao
dergelijke algemene, niet specifiek op b®^
docentenberoep gerichte, vragen. Het werk
als geheel dient als referentiepunt en de mat®
van satisfaktie wordt bepaald door middel
van een somskore. De schaal van Brayfiel<l
en Rothe (1951) kan voor deze werkwijze als
illustratie dienen.

c. In enkele studies wordt aan de leerkrachten
gevraagd om de mate van (dis)satisfaktie met
bepaalde aspekten van hun beroepssituatie
aan te geven. De aldus verkregen gegeveoj
worden onderling niet met elkaar in verbao"
gebracht. Voorbeelden van deze werkwijze
zijn o.a. te vinden bij Green (1954), Mills eH
Rogers (1954), Schuh (1962) en Check (1970)'

d. Coughlan (1970) en Bentley en Rempel (197")
hebben leerkrachten soortgelijke vragen voof'
gelegd en vervolgens, via faktoranalyse, eeö
aantal dimensies in de arbeidsbeleving vast'
gesteld.

e. Andere onderzoekers, o.a. Klingier en Gstett'
ner (1971) verzochten de respondenten vef'
schillende aspekten van de arbeidssituatie t®
rangschikken naar de mate waarin men ^^
(on)tevreden over is.

f. Suehr (1962) maakt gebruik van een proje"'
tieve techniek. Hij vroeg zijn respondente"
40 zinnen met betrekking tot het docentei^'
beroep, af te maken.

g. In enkele onderzoeken is de 'critical-incideO^
methode gehanteerd. Hierbij wordt de re^'
pondent verzocht de momenten te beschrijve''
waarop hij zich bijzonder plezierig of bijzot*'
der onplezierig voelde in zijn werk. Sergi'''
vanni 0969) volgde deze werkwijze bij ^^
bestudering van de arbeidssatisfaktie
leerkrachten.

Bij het samenstellen van dit overzichtje is aao ^^

term 'arbeidssatisfaktie' een ruimte mterpretat'^


448

-ocr page 457-

Arbeidssatisfaktie leerkrachten basisonderwijs

beleving', 'arbeidsmoreel', 'houdingen ten op-
zichte van het werk', etc. zijn er in opgenomen
"idien de mate van (on)tevredenheid met het
'locentenberoep als geheel of met bepaalde
^spekten daarvan, werd nagegaan.

Onderzoek naar de (dis)satisfaktie met as-
pekten van het onderwijzersberoep

Öe

Aspekten waarvoor de (on)tevredenheid van

I rr U.4A1, T v^v/x ^vxAytw ri. v MA«

®®rkrachten werd nagegaan zijn zeer gevarieerd.

Volgende overzicht kan hiervan een indruk
geven.

Uit een onderzoek van Becker (1952) blijkt,
^at de problemen van de leerkrachten voorna-
jftelijk voortkomen uit de relaties met de leer-
'■igen, de ouders, het schoolhoofd en de kolle-
g^'s De onderwijzers in dat onderzoek zijn van
■lening dat dergelijke problemen zich vooral
doordoen in scholen met veel kinderen uit gede-
P'^'veerde milieus,
^ills en Rogers (1954) hebben vastgesteld dat

de

problemen van leerkrachten vooral samen-

« ~ ^ «^AVAllWll. VULA 1 VVl XVX (AWXbWU

^^gen met het onderwijzen van leerlingen die
geringe intellektuele kapaciteiten bezitten of
^tihandelbaar zijn, en met het beoordelen van
'Gerlingen.

Berger (1957) konstateert dat de Franse leer-
dichten van mening zijn dat de salarissen, voor-
Van jonge leerkrachten, te laag zijn en de
^•"beidsomstandigheden, met name de toestand
iti de schoolgebouwen en het aantal leerlingen
klas, steeds ongunstiger worden. Verder
'nden deze leerkrachten dat de promotiemoge-
'Jkheden onvoldoende zijn en hun beroeps-
P^estige in de steden sterk afneemt.

Schuh (1962) hanteert in zijn onderzoek bij
j, ^'tse leerkrachten een lijst met 23 stoorfakto-
Deze faktoren kunnen volgens Schuh in
'Ük worden ondergebracht, name-

2 '^ct salaris en de promotiemogelijkheden;
j' (eigen) woongelegenheid;
^ ^e status en het prestige van het beroep;
■ 'Ie relatie met de schoolleiding;

groeperingen;

6. de relaties met kollega's;

7. de arbeidsomstandigheden (het school-
gebouw, de leermiddelen, etc.); en

8. de problemen die verband houden met de
leerling en het onderwijzen (zoals: klasse-
grootte, ordeproblemen, belangstelling van
ouders, telkens wisselende voorstellen voor
vernieuwingen, te weinig kontakt met vol-
wassenen).

Verderop in zijn boek deelt Schuh deze stoor-
faktoren als volgt in:

a. stoorfaktoren die vooral op pedagogische
gronden als storend ervaren worden; en

b. stoorfaktoren die vooral uit persoonlijke en
'standes-politische' gronden als storend be-
leefd worden.

Grolï (1963) heeft leerkrachten van leerlingen
uit gedepriveerde milieus in Los Angeles geïnter-
viewd. Het feit, dat het gedrag en de prestaties
van de leerlingen niet voldeden aan de verwach-
tingen van de leerkrachten, bleek de voornaam-
ste bron voor ontevredenheid te zijn.

Bij een onderzoek van Savage (1968) onder
Amerikaanse leerkrachten blijken de prestaties
van de leerlingen, de persoonlijke relaties met de
leerlingen, en de waardering die de leerkracht
van de leerlingen ondervindt, de belangrijkste
redenen voor tevredenheid.

De hoogte van het salaris blijkt daarentegen
niet van invloed.

Coughlan (1970) heeft, via faktoranalyse, 13
dimensies in de arbeidsbeleving van leerkrachten
vastgesteld en deze vervolgens in vier kategorieën
ondergebracht namelijk:

a. Bestuurlijke aangelegenheden: het funktione-
ren van het schoolbestuur, relaties met de
Inspekteur, de werkomvang, de leermiddelen,
het schoolgebouw en andere voorzieningen.

b. Interpersoonlijke relaties in de werksituatie:
de relatie met het hoofd, met de kollega's, met
andere groeperingen en instanties.

c. De effektiviteit van de school: het onderwijs-
programma en de vorderingen van de leer-
lingen.

d. De beroepsuitoefening: de wijze waarop het

êegeven. Onderzoeken onder de titel 'arbeids- 5. de kritiek en de eisen van ouders en andere


449

-ocr page 458-

J. J. R. M. Corten

werk van de leerkracht beoordeeld wordt, de
financiële beloning en de professionele auto-
nomie.

Bentley en Rempel (1970) hebben bij de kon-
struktie van de 'Purdue Teacher Opinionaire'
tien dimensies in de arbeidsbeleving van leer-
krachten vastgesteld. Deze kunnen kort als volgt
worden aangeduid:

- de verstandhouding van de leerkracht met het
schoolhoofd,

- de voldoening die voortvloeit uit het doceren
zelf en de relaties met de leerlingen,

- de verstandhouding met de kollega's,

- de honorering,

- de taakomvang,

- het onderwijsprogramma,

- de status en het prestige van het beroep,

- de waardering van de samenleving voor een
goed onderwijsprogramma en de bereidheid
dit te ondersteunen,

- de materiële en immateriële voorzieningen die
de leerkrachten ter beschikking staan, en

- de kontrole die door de gemeenschap op de
leerkrachten wordt uitgeoefend.

Setzen (1971) vermeldt dat 13% van de door
hem ondervraagde leerkrachten naar een andere
school verplaatst zou willen worden. Hij be-
schouwt deze wens als een indikatie voor onte-
vredenheid. De voornaamste motieven die voor
overplaatsing worden aangevoerd zijn:
de ligging van de school buiten de eigen woon-
plaats,

de voorkeur voor een ander schooltype, en
een onbevredigende relatie met kollega's.

Uit een enquête van Klingier en Gstettner
(1971) onder Oostenrijkse leerkrachten komen
de volgende taak-aspekten als de meest onaan-
gename naar voren:

het moeten werken met ongemotiveerde of on-
gedisciplineerde leerlingen, verplicht surveilleren,
het beoordelen van leerlingen, korrektiewerk,
verplichte schriftelijke lesvoorbereiding, school-
reisjes e.d., en werkzaamheden in verband met
akties, herdenkingsdagen, etc.

Sandven (1972) heeft in zijn onderzoek onder
meer aandacht geschonken aan de problemen
van leerkrachten aan Noorse 'youth'-scholen.

Uit de resultaten blijkt, dat een groot aanta'
leerkrachten problemen ervaart in de relatie
met de leerlingen. De oorzaak van deze moeilijl'"
heden ligt volgens hen vooral in de onevenredig® j
nadruk op de intellektuele en theoretische aspel^'
ten van het onderwijs, waardoor minder intelli'
gente leerlingen in moeilijkheden raken.

In enkele van de hier weergegeven onderzot
ken wordt impliciet of expliciet aangenomen,
de mate van (dis)satisfaktie met het beroep ä's
geheel, afhankelijk is van de mate van (dis)'
satisfaktie met een of meerdere aspekten v^
de arbeidssituatie. Deze relatie is echter n'®'
systematisch onderzocht.

zij"

dan gehuwde (dit geldt met name voor vr'"'

- dat er meer satisfaktie is bij de niet-blanke »
bij de blanke leerkrachten,

- dat een zeer positieve houding van fanu"

1.4. Verschillen in arbeidssatisfaktie

In het voorafgaande werd er reeds op geweze"
dat de mate van (dis)satisfaktie voor divers®
kategorieën leerkrachten kan verschillen
grond van verschillen in behoefte- en waard®'
patronen. Ook werd reeds opgemerkt dat
mogelijkheden die men ziet om zijn idealen ''
verwezenlijken mede afhankelijk zijn van f®'''
toren in de feitelijke arbeidssituatie, in het ge^^
van leerkrachten dus van variabelen in de kl^^'
en/of schoolsituatie. In het nu volgende
word«"
de resultaten van enkele onderzoeken, waarin ^
mate van satisfaktie werd gerelateerd aan le®^
kracht- of situationele variabelen, kort we®'
gegeven.

Mason (1961) heeft in een onderzoek naaf''
arbeidssatisfaktie van beginnende leerkracht®
onder andere vastgesteld:

- dat vrouwelijke leerkrachten tevredener ztl
dan mannelijke,

- dat leerkrachten in het basisonderwijs tevred®^
ner zijn dan leerkrachten in het
voortge^
onderwijs,

- dat ongehuwde leerkrachten tevredener


450

-ocr page 459-

Arbeidssatisfaktie leerkrachten basisonderwijs

leden ten opzichte van het onderwijzersberoep
samen gaat met een grotere satisfaktie bij de
leerkrachten,

dat leerkrachten in stedelijke gebieden iets
tevredener lijken dan die op het platteland.
Schuh (1962) werkt met een steekproef uit alle
•ftannelijke 'Volksschullehrer', met tenminste tien
dienstjaren, die niet ouder zijn dan 50 jaar. Voor
deze steekproef is nagegaan of verschil in leeftijd,
Ervaring, opleiding, en het werken aan een stads-
dorpsschool, verschillende reakties ten aan-
dien van een of meer 'stoorfaktoren' (vergl. p. 449)
opleveren. Uit de resultaten blijkt dat de oudere
'oerkrachten minder tevreden zijn met het salaris,
de promotiemogelijkheden en het prestige van
||et onderwijzersberoep, dan de jongere. De leer-
'^rachten met méér dan 20 dienstjaren zijn vooral
Ontevreden over het salaris en de promotiemoge-
"jkheden, en hebben bezwaren tegen veelvuldige
Vernieuwingsvoorstellen. De leerkrachten met
■^nder dan 20 dienstjaren voelen zich vooral
Gehinderd door gebrekkige leermiddelen en

geringe steun van de ouders. 'Seminar' of'Hoch-
^*=liulbildung' leveren geen verschillende reakties
l'n aanzien van de stoorfaktoren op. De leer-
•^rachten verbonden aan plattelandsscholen voe-
zich vooral belemmerd door hun 'Residenz-
Pfl'cht', de inrichting van hun dienstwoning, de
■Morele verplichtingen, de toestand van het
Schoolgebouw, de inrichting van de school, en

de

Voortdurende omgang met onmondigen. De

'oerkrachten van stadsscholen worden daaren-
ogen meer gehinderd door buitenschoolse ver-
grote klassen, ordeproblemen, ge-
"^"^ge belangstelling van de ouders, geheime

'Negatieve

mede-opvoeders en veelvuldige ver-
'^'^deringen in de samenstelling van de klassen.
^ Cohen (1967) heeft vastgesteld dat beroeps-
^^'sfaktie hoger is voor:

^ Vrouwelijke leerkrachten dan voor mannelijke

^ 'oerkrachten;

^ 'oerkrachten in het basisonderwijs, dan voor
^ 'oerkrachten in het voortgezet onderwijs;
^ 'oerkrachten in kleine distrikten en kleine
^'^holen dan

voor leerkrachten in grotere dis-
^ l'^'kten en grotere scholen;
'oerkrachten met minder opleiding (=• zonder

'degrees') dan voor leerkrachten met meer op-
leiding (= met'degrees').
Sergiovanni (1969) rapporteert dat in zijn
onderzoek geen verschillen in satisfaktie naar
voren gekomen zijn tussen mannelijke en vrouwe-
lijke leerkrachten, en evenmin tussen leerkrach-
ten in het basis- en het voortgezet onderwijs.

Opvalt, dat in deze onderzoeken slechts een drie-
tal schoolvariabelen (schooltype, stad/platte-
land, schoolgrootte) voorkomen, en dat in geen
van de studies een kenmerk van de klassesituatie
met satisfaktiegegevens in verband gebracht is.
De aandacht blijkt voornamelijk gericht op
persoonsgebonden variabelen.

1.5. Samenvatting

De mate van arbeidssatisfaktie wordt veelal be-
paald op grond van verbale uitingen van (on)te-
vredenheid, die
betrekking kunnen hebben op
de beroepssituatie als geheel of op bepaalde
aspekten ervan. Aan de hand van enkele onder-
zoeken werd nagegaan wélke aspekten van het
onderwijzersberoep in dit opzicht van betekenis
worden geacht.

Aansluitend bij bestaande omschrijvingen
wordt arbeids(dis)satisfaktie opgevat als de re-
sultante van een proces, waarin de waarden,
normen en verwachtingen die het individu ten
aanzien van zijn beroep hanteert, gerelateerd
worden aan de mogelijkheden die de betrokkene
ziet om deze te verwezenlijken.

Verschillen in arbeidssatisfaktie kunnen bij-
gevolg enerzijds worden veroorzaakt door indi-
viduele verschillen in behoefte- en verwachtings-
patronen, anderzijds door reële of gepercipieerde
verschillen in de feitelijke beroepssituatie. Enkele
onderzoeken waarin satisfaktiegegevens in ver-
band zijn gebracht met leerkracht- of school-
variabelen, werden kort vermeld.

De kontekst van de probleemstelling van het
onderzoek is in deze inleiding op globale wijze
geschetst. Volledigheid is daarbij niet nagestreefd


451

-ocr page 460-

J. J. R. M. Corten

en wordt ook niet gepretendeerd. Enkele gang-
bare satisfaktietheorieën zoals de 'human-re-
lations' benadering (zie Berting en De Sitter
1971), de 'behoeften-hiërarchie' van Maslow
(1954) en de 'two-factor hypothese' van Herzberg
(1959), zijn buiten beschouwing gebleven.

Enkele van de in het voorafgaande vermelde
onderzoeken werden nä 1969 gepubliceerd. Ten
aanzien van de probleemformulering en de opzet
van ons onderzoek hebben zij daarom geen rol
meer kunnen spelen. Ze bieden echter wel een
interessante mogelijkheid tot vergelijking.

2. De probleemstelling en de opzet van het onder-
zoek

De in het onderzoek gehanteerde probleemstelling
omvat vier subvragen.

De eerste vraag betreft de tevredenheid met
bepaalde aspekten van het onderwijzersberoep.
Deze vraag luidt als volgt:

Kunnen er in de arbeidsbeleving van de leer-
krachten een aantal basisdimensies onderschei-
den worden, en zo ja, hoe staat het dan met de
tevredenheid van de leerkrachten ten aanzien van
ieder van die dimensies?

De tweede vraag is gericht op. de relatie tussen
de tevredenheid met aspekten van het onderwij-
zersberoep enerzijds, en de tevredenheid met het
beroep als geheel anderzijds. Gevraagd wordt:

Welke relatie bestaat er tussen de mate van
satisfaktie op ieder van de gevonden dimensies
(= deel-satisfakties) en de satisfaktie met de
werksituatie als geheel (= totaal-satisfaktie)?

De derde vraag betreft de velschillen in ar-
beidssatisfaktie, die zich tussen diverse kate-
gorieën leerkrachten (bijv. mannen/vrouwen;
jongeren/ouderen etc.) kunnen voordoen, als
gevolg van verschillen in behoefte- en verwach-
tingspatronen. Deze vraag luidt: "

Kunnen er ten aanzien van de deel-satisfakties
en de totaalsatisfaktie verschillen gekonstateerd
worden tussen diverse kategorieën leerkrachten?

De vierde vraag schenkt aandacht aan de ver-
schillen in arbeidssatisfaktie die kunnen voor-
komen als gevolg van reële verschillen in de
feitelijke arbeidssituatie. Deze vraag is als volgt
geformuleerd:

Kunnen er ten aanzien van de deel-satisfakties
en de totaalsatisfaktie verschillen gekonstateerd
worden tussen leerkrachten die werkzaam zijn in
verschillende klas- en schoolsituaties?

Het onderzoek is gestart als een leeronderzoek
voor ± 25 derdejaars pedagogiek-studenten-
Deze omstandigheid bracht beperkingen met
zich mee.

Gezien de krappe financiële mogelijkheden,
kon er slechts met een
steekproef van geringe
omvang gewerkt worden. Daarom leek het ge-
wenst de onderzoekspopulatie enigszins homo-
geen te houden. Besloten werd via een systemati-
sche procedure, een steekproef te trekken uit de
full-time leerkrachten van katholieke (g.l-o)
scholen met tenminste vier leerkrachten. Dege-
nen die minder dan drie maanden aan de betref-
fende school verbonden waren, zijn niet in het
onderzoek betrokken. De hoofden van scholen
zijn in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten«
aangezien hun taken, werksituatie en problemen
te zeer verschillen van die van de overige leer-
krachten.

Eind augustus 1970 werd aan 371 leerkrachten
een
vragenlijst toegestuurd. Deze werd door 255
leerkrachten, d.i. 69% van de steekproef, beant-
woord. De vraag, in hoeverre er van selektieve
uitval sprake is, kan niet beantwoord worden,
aangezien de mogelijkheden voor een uitvalson-
derzoek ontbraken. Gezien de specificiteit van de
door ons gehanteerde onderzoekspopulatie, Hj!^^
het trekken van konklusies ten aanzien van de
non-respons op grond van vergelijking met
C.B.S.-gegevens, weinig zinvol.

In de vragenlijst zijn een groot aantal uitspra-
ken opgenomen om de (dis)satisfaktie met het
beroep als geheel en met bepaalde aspekten
ervan na te gaan. Ten behoeve van de beid®
laatste onderdelen van de probleemstelling z'J*^
er verder vragen gesteld die betrekking hebben
op een aantal leerkracht-, klas- en school-
variabelen.


452

-ocr page 461-

Arbeidssatisfaktie leerkrachten basisonderwijs

De resultaten

Dimensies in de arbeidsbeleving

na te gaan of er in de arbeidsbeleving van
'oerkrachten dimensies te onderscheiden zijn,
berden in eerste instantie een groot aantal
uit-
spraken
geformuleerd die satisfaktie of dis-
^atisfaktie met aspekten van het onderwijzers-
oeroep zouden kunnen indiceren. Bij het samen-
stellen van deze uitsprakenverzameling is ge-
Poogd zoveel mogelijk aspekten van het werk en
j^® Werksituatie van leerkrachten aan bod te
^^en komen. Na diverse herformuleringen zijn
Uiteindelijk 48 uitspraken geselekteerd en in de
^'■^genlijst opgenomen.

öij de keuze is ernaar gestreefd de volgende
■categorieën door een nagenoeg gelijk aantal uit-
^Praken te representeren.

Uitspraken die rechtstreeks verband houden
met de school waaraan de respondent ver-
bonden is. Deze uitspraken hebben betrek-
king op de dagelijkse werksituatie. De res-
pondent kan in principe wijziging in deze
situatie aanbrengen door van school (= van
baan) te veranderen. Van de 18 items in deze
kategorie hebben er 10 betrekking op sociale
. relaties.

• Uitspraken die betrekking hebben op het on-
derwijzersberoep als zodanig. Deze items zijn
liet gericht op de specifieke werksituatie in de
eigen school, maar op aspekten van het on-
derwijzersberoep die minder situatiegebon-
den zijn. Hierbinnen zijn te onderscheiden:

uitspraken die betrekking hebben op de
Werkzaamheden die men als leerkracht ver-
ficht. In dit geval wordt gevraagd naar de
tevredenheid met een aantal taakaspekten
die inherent zijn aan het onderwijzersberoep.
Iq deze groep zijn 16 items opgenomen.

uitspraken die betrekking hebben op as-
Pekten van het onderwijzersberoep die min
®f meer onafhankelijk zijn van de huidige
Werkkring en niet rechtstreeks verband hou-
den met de taakinhoud. Bedoeld zijn zaken
^Is salaris, sociale voorzieningen, vakanties
Deze kategorie bevat 14 items.

Helemaal sluitend is deze indeling niet. Enkele
uitspraken kunnen - afhankelijk van het stand-
punt dat men inneemt - in verschillende katego-
rieën worden ondergebracht.

In de enquête is aan de respondenten ook ge-
vraagd, aan te geven wat naar hun mening de
meest aantrekkelijke en onaantrekkelijke kanten
zijn van het onderwijzersberoep als zodanig, en
van de huidige werkkring in het bijzonder. Op
grond van de analyse van de antwoorden op deze
open vragen, mag ons inziens worden veronder-
steld dat de in het onderzoek gehanteerde uit-
sprakenverzameling het probleemveld redelijk
dekt.

Bij het zoeken naar struktuur werd gebruik
gemaakt van een drietal faktoranalyses^ op
de interkorrelaties van de antwoorden van 248
respondenten. (7 respondenten werden uit het
bestand verwijderd aangezien zij minstens 5
uitspraken niet hadden beantwoord.)

In eerste instantie werd een faktoranalyse uit-
gevoerd (vlgs. de hoofdassenmethode; grens van
de eigenwaarden = 1; varimax en promax
rotatie), waarbij 14 faktoren gevonden zijn, die
gezamenlijk 60% van de variantie verklaren. Op
grond van de verkregen resultaten werden, in
tweede instantie, 8 faktoren uitgedraaid. De
verklaarde variantie bedroeg nu 45%. Ook in
dit geval werd er orthogonaal en scheef gero-
teerd. Uiteindelijk viel de keuze op de
orthogo-
naal
geroteerde 5-faktoren oplossing.

Qua samenstelling verschillen deze faktoren
nauwelijks voor de orthogonaal en de scheef ge-
roteerde oplossing. De korrelaties tussen de
scheve faktoren zijn betrekkelijk laag, ze variëren
van 0.03 tot 0.25. De vijf orthogonale faktoren
zijn goed interpreteerbaar en bevatten ieder
minstens 5 items met een faktorlading ^ 0,40.
De totale verklaarde variantie bedraagt 36%.
De verklaarde variantie - na orthogonale rotatie
- bedraagt voor de vijf faktoren respektievelijk
10%, 7%, 6%, 7% en 6%.

Tabel 1 geeft een overzicht van de samenstelling
van deze faktoren en van de wijze waarop de
betreffende uitspraken door de respondenten
beantwoord zijn.


453

-ocr page 462-

J. R, M. Corten

Tabel 1. De dimensies

De antweordea van 2AS respondenten in perceatages.

niet ?eheel enif.stin» weet niet/ enlRtsin» peheel
Ingevuld eens een« hangt er oneens oneens

van af

faVtorladinf

rekenkundig standaard'
gemiddelde deviatie

Faktor !

De sasienwerklng van het hoofd met zijn/haar
leerkrachten is voortreffelijk.
Het hoofd ^eeft op eeo prettige maaier
leiding aan zijn/haar leerkrachten,
t Het hoofd pleegt veel te weinig over-
leg nee zijn leerkrachten.
Er heerst op onze schoei een bijzonder
goeds sfeer.

Er heerst werkelijk teangeest onder de
leerkrachten van deze schoot.

> De verstandhouding net mijn kollega's
is onbevredigend.

* Bij de aanschaf heb ik te vtinig invloed
op de keuze van de methoden die ik soet
gebruiken.

Faktor 2

> Ik vind dst het onderwijzersberoep in
vergelijkn:g met gelijkwaardig« be-
roepen slecht betaald wordt.

* Ik vind dat Ik te veinig verdien gezien
de hoeveelheid verk dit ik noet ver-
zetten.

De vereiste opleiding in aanmerking ge*
nooen, is de salariëring van ondervij-
zers(essen) heel redetijk.
» Ia het basisonderwijs zijn te weinig

prono tle-noge11jkheden•
t Op een onderwijzer(es) vordt te' vaak
«en beroep gedaan voor buitenschoolse
aktiviteiten.
Fsktor 3

Het lesgeven san kinderen geeft mij
veel voldoening.

Ik vind dat ik als ondervijs«r(«s) belang-
rijk werk doe.

Als ondervijzer(et) heb j« afwisselend
werk«

Laldlng geven aan kinderen vind ik
erg prettig.

Door aijn werk kan ik een indirekte
bijdrsg« leveren aan de verbetering
van onze samenlevinf.

Ik heb het gevoel dat rijn intellektuele
kep3clt«iten voldoende tot hjn recht
kunnen komen {n mijn werk. *

Faktor A

X Mijn werk kost me teveel ertrgl«. Ik

voel me overbelast,
a Het voorbereiden van leasen is een

van da vervelende kanten van aijn werk.
t De administratieve bazigheden die bij

mijn werk horen vind Ik vervelend,
a Ik vind dat ik als onderwijzer(es) te
veel verantwoordelijkheid moet dragen.
« Ik heb een hekel «an korrt-ktiewerk.
« Ik moet te veel tijd besteden aan

vakken die Ik niet prettig vlnii.
« Mijn klas is te
f.root on goed aee
t* kunnen werken.
Faktor 5

t Onze schooi heeft te velrlg kontekt »et

pedsgogisch-d idektische Instellingen.
« De leermiddelen waarover ik beschik
laten veel te wensen over.
Ik vind dat er goede bijtcholings-
Bogelijkheden zijn voor onderwij-
zers(cssen).

Het schoolgebouw, waarin ik verk, voldoet
redelijk aan de eisen, dl* aljns Inziens
notaenteel san school gehouwen 9oet*o
worden gesteld.
« Volgens mij moeten de kinderen op d«
lager« school nog steeds vsn «liet
leren vsar sa nieta aan bebben.

0,4

55,6

20,2

6,9

14.5

2.4

4,12

1,19

0,8511

0,4

57,7

18,9

9.7

9.3

4."

4,17

1,18

0,8301

-

5,6

14,1

6,5

12,9

60,9

4,09

1,32

0,8098

-

60,5

24,2

4,8

7.3

3.2

4,31

1,07

0,7883

0,4

55,6

27,8

6,1

4.4

5,7

4,23

1,12

0,7871

0,4

2,8

4,8

3,6

8,5

79.8

4.58

0,98 .

0,6361

-

10,9

12,9

'.3

16,9

52.-

3,86

1,44

0,4741

-

23,4

26,2

20,2

15,7

14.5

2,72

1,36

0,8019

0,8

17,3

26,6

10,5

19,8

25,-

3,08

1,47

0,79S0

25,"

30,2

7.7

21,4

14,5

3,30

1,42

0,7355

2.4

46,8

14.9

20.2

7,2

8.5

2,16

1,31

0,5023

0,4

24,6

20,6

16,5

14,1

23,8

2,92

1,51

0,4667

-

69,-

23,-

6."

2,-

-

4,59

0,70

0,6830

-

70,2

21.-

7,3

0,8

0,8

4,59

0,73

0,6349

-

54,8

31,1

7.3

5,2

1,6

4,32

0,93

0,6326

0,4

«0,2

14.5

3.2

>>2

0.4

4,73

0,63

0,5934

0,4

47,6

34,7

13,3

1.2

2,8

4,23

0,93

0,5137

2,-

27.4

22,6

16,9

22,6

8,5

3,38

1,32

0.4840

-

5.2

17,3

9.3

IS,2

50,-

3,90

1.32

0.6263

C,J

2.4

16,1

13,3

31,9

35,5

3,82

1,15

0.6015

l.z

'.7

!D,r,

17,4

I9,B

31,4

3,43

1.37

0,5713

1.2

4.4
16.9

12,1
33,5

11,3
16,9

22,6
17,3

48,4
15,3

3,98
2,81

1,22
1.33

0,5652
0,5121

-

6.4

23,-

6,8

24,2

39,5

3,67

1,36

O,4B0t

0,4

41,1

24,6

5,6

10,1

18,2

2.39

1,54

0,4036

1.2

35,1

19,4

6,9

13,7

23,8

2,72

1,62

0,565»

-

9,8

24,6

5,6

19,7

40,3

3,56

1,46

0,5532

0,9

19,-

17,7

18,1

19,8

25,6

2,87

• 1,45

0,5306

0,1

}S,9

28,2

2,<

I6,S

15,7

3,52

1,50

0,4«S*

-

25.«

30,6

16,1

2,70

1,44

0,431J


D« skoring per itoa loopt van I t/m S, da hogara akoraa Indiceren tavradanhild. da Iat«ra skoraa ontevradanhaU.
t De skores van desa oltsprakan lijn bij da vanrarklng gasplegatd*
Alle onbekaod-skoraa cijn ongezet in 3-skorai.

454

-ocr page 463-

Arbeidssatisfaktie leerkrachten basisonderwijs

öe gevonden dimensies kunnen als volgt om-
schreven worden:
de
human-relations dimensie heeft vooral be-
trekking op de relatie met het hoofd van de
school en de kollega's;
de
sociaal-ekonomische dimensie bevat uit-
spraken die het salaris en de promotiemoge-
lijkheden van leerkrachten betreffen;
de
taak-intrinsieke dimensie benadrukt enkele
inhoudelijke äspekten van het onderwijzers-
beroep, met name de relatie met de leerlingen;
de
taak-belastings dimensie houdt verband
Wet de energie die men zowel in als buiten de
schooluren, in het werk moet investeren;
de dimensie
technische werkomgeving betreft
materiële en immateriële faciliteiten voor de
professionele beroepsuitoefening, zoals het
kontakt met pedagogisch-didaktische instel-
lingen, de leermiddelen, bijscholingsmogelijk-
heden en het schoolgebouw.
^ De gevonden faktoren vertonen grote overeen-
onist met enkele van de dimensies die door
"entley en Rempcl (1970) en door Coughlan
U970) werden vastgesteld. Bij het benoemen van
® faktoren, is dankbaar gebruik gemaakt van de
^rminologie die Van Dyck (1968) gehanteerd
neeft.

Om de mate van satisfaktie van de leerkrach-
op deze vijf dimensies te bepalen, werd per
^fspondent de totaalskore op elk van de dimen-
'^s berekend. Daartoe werden per faktor, de
ores (variërend van 1 tot en met 5) op de items
ccn faktorlading > 0,40, gesommeerd. Ver-
^ 8ens is per dimensie de frekwentieverdeling
de aldus verkregen totaalskores vastgesteld.

We

j gaan ervan uit, dat de respondent met een
^^Iskore die ligt in de range die gevormd
door de hoogste 40% van de mogelijk te
skores, tevreden is op de betreffende
"JJ^isie. De resultaten zijn dan als volgt.
^De leerkrachten bleken het minst tevreden met
Po .^?^'^l-ekonomische dimensie (slechts 24%
en met de technische-werkomgeving
36% positief). Ten aanzien van de taak-
^^finsieke en de human-relations dimensie heeft
y j^^^rgrote meerderheid van de respondenten
" daarentegen positief uitgelaten (respektieve-
lijk 94% en 85%). De tevredenheid met de in het
werk te investeren energie, de belastingsdimen-
sie, ligt er zo ongeveer tussen in (56% positief).

Als maat voor de betrouwbaarheid van de totaal-
skores is gebruik gemaakt van de alpha-koëffi-
ciënt (Lord en Novick 1968, p. 87 e
.v.). De be-
trouwbaarheid bleek het laagst (0,60) voor de
dimensie technische-werkomgeving en het hoogst
(0,87) voor de human-relations dimensie. Aan-
gezien de totaalskores gebaseerd zijn op een be-
trekkelijk klein aantal items, mag de betrouw-
baarheid ons inziens redelijk genoemd worden.

3.2. De relatie tussen de totaal-satisfaktie en de
deel-satisfakties

Om de totaal-satisfaktie te meten werd een Ne-
derlandse bewerking van de schaal van Brayfield
en Rothe (1951) gemaakt. Deze schaal bestaat
uit 18 uitspraken (zie Tabel 2). De schaal is toe-
pasbaar op een groot aantal onderling zeer ver-
schillende beroepen, en heeft betrekking op het
werk als geheel en niet op specifieke aspekten
ervan.

Bij principale komponentenanalyse is gebleken
dat de schaal duidelijk één algemene faktor
bevat, die 42% van de variantie verklaart.

De item-totaal korrelaties (Pearson) variëren
van 0,40 tot 0,81.

De totaalskores op de schaal van Brayfield en
Rothe kunnen variëren van minimaal 18 (dissa-
tisfaktie) tot maximaal 90 (satisfaktie). De over-
grote meerderheid van de respondenten (94%)
skoorde in de range die gevormd wordt door de
hoogste 40% van de mogelijk te behalen skores.

Voor de schaal van Brayfield en Rothe werd
een betrouwbaarheid (alpha koëfficiënt) van 0,89
vastgesteld.

Het hoge percentage positieve reakties op de
schaal van Brayfield en Rothe vertoont overeen-
komst met resultaten van andere onderzoekin-
gen. Mills en Rogers (1954) vermelden dat
slechts 14% van de door hen geënquêteerde 'ele-
mentary teachers' aangeven, dat zij zich enigs-


455

-ocr page 464-

J. J. R. M. Corten

Tabel 2. De schaal van Brayfield en Rothe.

Ce antwoorden van 248 respondenten in percentages

niet

geheel

enigs-

veet niet/

enigs-

geheel

reken-

standaard

ingevuld

eens

zins
eens

hangt er
van af

zins
oneens

oneens

kundig
gemiddelde

deviatie

1.

Meestal ben ik enthousiast over

mijn baan.

0,4

70,2

17,3

8,1

3,2

0,8

4,53

0,84

■ 2.

Het schijnt dat mijn vrienden
(innen) meer interesse hebben

in hun werk dan ik.

0,4

1.2

3,6

29,-

13,7

52,-

4,12

1,03

3.

Op het ogenblik ben ik nog wel

tevreden met mijn werk.

2.-

76,2

17,7

-

2,-

2,-

4,64

0,80

' 4.

Ik vind mijn werk vaak erg saai.

0,4

2."

2,"

2,8

12,5

80,2

4,67

0,81

5.

Mijn werk is als het ware een
hobby voor mij, ik doe het met

plezier.

0,4

45,6

37,5

8,1

6.4

2,"

4,18

0,97

6.

Ik geniet meer van mijn werk*

dan van mijn vrije tijd.

-

A,-

8,5

30,2

23,-

34,3

2,25

1.13

= 7.

Ik vind mijn werk niet interes-
santer dan ander werk, dat ik zou

kunnen krijgen.

0,4

10,1

5,2

20,2

18,1

46,-

3,85

1,33

8.

Ik vind echt voldoening in

mijn werk.

-

66,1

24,6

4,8

2,8

1,6

A.51

0,84

= 9.

Vaak lijkt een werkdag einde-

loos te duren.

-

2,8

8.1

8,9

14,9

65,3

4,32

1,10

'lO.

Ik vind mijn werk nogal on-

plezierig.

0,4

1,6

0,8

O.S

10,1

86,3

4,79

0,66

Ik heb vrij oninteressant werk.

0,4

2,-

2.-

9,3

86,3

4,79

0,61

•12.

Ik had dit beroep nooit moeten

kiezen.

-

2,8

2,-

2,8

5,7

86,7

4,71

0,85

13.

Ik denk dat ik me gelukkiger voel
met mijn baan dan de meeste

andere mensen.

0,4

20,6

16,5

47,2

4,8

10,5

3,32

1,17

U.

Mijn werk is doorgaans zo interes-

sant dat het mij niet verveelt.

-

65,3

23,4

6,1

3,6

1,6

4,47

0,88

15.

Ik ben echt tevreden met mijn

werk.

-

61,3

30,2

2,-

5,2

1,2

4,45

0,87

16.

Ik denk dat ik meer plezier in
nijn verk heb dan de meeste

andere mensen.

2."

19,-

16,1

46,-

5.6

II.3

3,26

1.17

Ik heb een hekel aan mijn werk.

0,4

0,4

1.6

3,2

3,2

91,1

4,83

0,60

'I8.

Meestal moet ik mezelf duingen

om naar mijn werk te gaan.

-

1.2

2,-

2,8

5,7

88,3

4,78

0,70

De skoring per item loopt van 1 t/m 5» de hogere sl^ores indiceren tevredenheid, de lagere skores ontevredenheid*
Alle onbekend-skores zijn omgezet in 3-skore8.

* De skores van deze uitspraken zijn bij de verwerking gespiegeld.

zins ongelukkig voelen in hun beroep. Rudd en
Wiseman (1962) rapporteren dat ± 92% van
hun respondenten de vraag 'How satisfying do
you find your job as a teacher?' in positieve zin
heeft beantwoord. Cohen (1967) vermeldt dat
75% van de 'teachers' in haar onderzoek van
mening was, dat zij het beroep 'zeker' of 'waar-
schijnlijk' opnieuw zouden kiezen, wanneer ze de
kans zouden krijgen alles nog eens over te doen.
Kratzsch (1967) heeft vastgesteld dat 97% van
de door hem ondervraagde 'Volksschullehrern'
tevreden was met het beroep. Setzen (1971)
konstateert dat 80% van de respondenten, wer'''
zaam bij Grund-, Haupt- en Sonderschule"
positief staat tegenover het beroep en 13% neê®
tief. Roth (1972) stelt vast d'at 83% van de doof
hem ondervraagde leerkrachten van Grund-
Hauptschulen de satisfaktievraag in positieve
zin heeft beantwoord.

Het percentage tevredenen ligt overigens
alleen voor leerkrachten zo hoog. In 1958 hee
86% van de respondenten uit een steekproef vaP
de volwassen Nederlandse bevolking de vra®®
'Hebt u plezier in uw werk?' positief beantwoor ■


456

-ocr page 465-

Arbeidssatisfaktie leerkrachten basisonderwijs

ïn een representatief onderzoek onder Neder-
landse industrie-arbeiders in de periode 1960-
1962, reageerde 79% positief op deze vraag
(Berting en De Sitter 1971, p. 64).

Wellicht zijn de reakties op dergelijke globale
dragen, o.a. als gevolg van de 'sociale wenselijk-
heid', enigszins geflatteerd.
Om de relatie tussen de totaal-satisfaktie en
deel-satisfakties na te gaan zijn de korrelaties
I ^an de schaal van Brayfield en Rothe met ieder
I Van de deel-satisfakties berekend. Deze bereke-
1 fingen zijn zowel op de totaalskores als op de
faktorskores (vastgesteld volgens regressiemetho-
'le) uitgevoerd.
De
totaalskores van de schaal van Brayfield
I Rothe korreleren signifikant (p < 0,01) met
taak-intrinsieke dimensie (r = 0,58); de be-
! 'ästings-dimensie (r = 0,35) en de human-re-
'ations dimensie (r = 0,25). De korrelaties met
twee overige dimensies zijn lager dan 0,10 en
I '^'et signifikant. De korrelaties tussen de
faktor-
^kores van de schaal van Brayfield en Rothe en
faktorskores op de deel-satisfakties, vertonen
Wlfde beeld.

Blijkbaar hoeft ontevredenheid met de sociaal-
^'^onomische dimensie en de technische-werk-
onigeving nog niet te betekenen dat de totaal-
beleving negatief uitvalt. Nader onderzoek naar
relatieve bijdrage van de verschillende dimen-
^'es aan de totaal-satisfaktie is wellicht zinvol.

3.3. Verschillen in arbeidssatisfaktie bij diverse
kategorieën leerkrachten

^'vorens nader in te gaan op de vraag of er ver-
^ehillen in satisfaktie zijn tussen diverse kate-
gorieën leerkrachten, worden enkele van de leer-
^achtvariabelen waarvoor deze verscliillen zijn
■Nagegaan, kort beschreven^.

mannelijke en de vrouwelijke leerkrachten
in ons materiaal gelijkelijk vertegenwoordigd
51% en 49%). Het Centraal Bureau voor de
^^tistiek (1970, p. 16 en 17) vermeldt voor het
J'^l^ooljaar 1968/1969 een verhouding van 40%

tei

60%. De populaties waarop deze cijfers

betrekking hebben zijn weliswaar niet identiek
maar de kans bestaat dat de vrouwelijke leer-
krachten in onze data enigszins ondervertegen-
woordigd zijn.

De leeftijdsopbouw van de respondenten ver-
toont het volgende beeld: 40% is nog geen 26
jaar, 27% valt in de kategorie 26 t/m 35 jaar,
15% in de kategorie 36 t/m 55 jaar, en 8% is
ouder dan 55 jaar. In de leeftijdskategorie 26
t/m 35 jaar is het percentage onderwijzeressen
relatief gering, in de oudere leeftijdskategorieën
komen naar verhouding veel onderwijzeressen
voor.

Ongeveer de helft van de respondenten is af-
komstig van het platteland, d.w.z. heeft de laat-
ste klas van de lagere school in een plattelands-
gemeente doorlopen.

Uit tal van onderzoekingen is gebleken dat
leerkrachten met name afkomstig zijn uit de
middengroeperingen van de samenleving. Ook
werd herhaaldelijk vastgesteld, dat vrouwelijke
leerkrachten veelal uit een hoger sociaal milieu
afkomstig zijn dan hun mannelijke kollega's.
Deze tendenties komen ook uit ons materiaal
naar voren.

Ten aanzien van de opleiding, voorafgaande
aan de beroepsopleiding is vastgesteld dat 57%
van de respondenten een ULO-diploma, 19% een
V.H.M.O.-diploma, en 22% géén diploma bezit.

Ongeveer 33% van de respondenten heeft vóór
de keuze voor het onderwijzersberoep een andere
beroepsmogelijkheid ernstig overwogen^. Het
merendeel van hen had eigenlijk liever iets anders
willen gaan studeren en heeft daarbij met name
aan een universitaire studie of een M.O.-oplei-
ding gedacht.

56% van de respondenten is in het bezit van
de volledige bevoegdheid, 82% van de onderwij-
zers en slechts 28% van de onderwijzeressen.

Op het moment van de enquête volgde 36,5%
van de respondenten, met name de jongeren, een
opleiding of kursus. Verruiming van de promo-
tiemogelijkheden blijkt voor de mannelijke res-
pondenten het belangrijkste motief.

Ongeveer 34% van de vrouwelijke en 20% van
de mannelijke respondenten heeft minstens 15
dienstjaren. Er bestaat, zoals te verwachten, een


457

-ocr page 466-

J. J. R. M. Corten

signifikante samenhang tussen het aantal jaren
dat men aan de huidige school verbonden is en
het totaal aantal dienstjaren.

Uit onze gegevens blijkt, dat 25,5% van de
respondenten het plan heeft binnen 5 jaar van
werkkring te veranderen. Het verlaten van het
beroep wegens huwelijk of pensionering is daar-
bij niet meegerekend. De overgrote meerderheid
(90,8%) van degenen die van werkkring willen
veranderen is jonger dan 36 jaar, 51% is zelfs
nog geen 26 jaar. Van de mannelijke responden-
ten wil 35% veranderen, van de vrouwelijke
slechts 14,5%. Positieverbetering wordt door-
gaans als motief voor verandering aangevoerd.

Tabel 3.

VuUlxU

Kategoriftën K

Brayficld en
Rothe

T»«lt-ititr.dlm. BelutinssJta.

Din.techn.
verkomsevlW

seiti.

toet» over-

gem.

toeti over-

san.

toeta over-

geffl.

toeta

over-

gem.

toeta ever-

gem.

toets

over-

■Vxre

echr.

•kore

ichr.

akore

achr.

akore

acbr.

akore

sehr.

skore

schr.

kane

kans

kana

kans

kans

kjns

Geslacht tcb leerVracht

man

130

493

t

n... »

507

t

U.S.

478

e

.001

494

t

n.a.

482

t

.004

479

t

.001

vrouw

lis

508

491

524

506

519

522

;000

Ueftijd

20-25 jaar

99

509

_

496

F

n.s.

507

r

.023

<94

_

512

_

472

r

26-35 Jaar

63

507

509

468

500

502

475

36-45 jaar

32

488

316

533

503

470

529

46-55 jaar

33

475

484

502

498

491

554

56-65 jaar

le

491

481

:i2

528

486

599

Sociaal Billea

eageachoolde

en geseboolde

arbeiders

51

492

-

501

r

Tl.*.

493

497

-

482

F

n.s.

467

F

»038

lagere etn-

ployeea

50

522

506

502

514

505

491

zelfat.

middenstand

73

492

494

518

509

303

Sit

middelb. em-

ployees en

hogere beroe-

pen

69

496

500

484

485

503

Sil

Gcegrafiseh* berkonot

platteland

121

302

t

n.t.

513

B

.036

507

t

D.a.

503

V

n.a.

503

t

a,a.

494

t

U.S.

stad

125

498

487

494

496

498

506

Vooropleiding

VHMO-dipl,

48

496

-

518

7

u.a.

499

F

n.a.

471

-

504

F

Q,a.

498

F

o.s*

ulo-dipl.

141

508

500

497

504

502

491

geen dipl*

53

493

481

503

518

491

516

Andere nogelijUieden

ernstig evervogen?

80

502

t

n.8.

527

W

.001

484

t

.090

494

t

n.a.

505

t

n.s.

495

t

nee

167

499

486

507

503

494

502

Volledige t>cyoegdheid?

138

504

V

n.e.

502

t

n.a.

480

t

.001

496

V

n.a.

496

t

n.a.

475

t

.000

nee

109

499

496

523

507

505

529

Volgt aonenteel Icursus

of opleldisgt

j.

92

507

w

s.e.

491

t

n.a.

481

t

.021

495

t

n.a.

503

t

n.a.

482

e

,038

nee

155

496

505

511

502

498

510

Totaal aantal Jaren in

LO werktaaai

minder

5 i»«r

117

507

-

500

K

o.a.

493

-

497

r

n.s.

509

-

469

F

.00"

5 t/n 14 Jr.

64

502

509

503

493

501

494

15 t/m 24 jr.

32

480

493

502

497

476

538

25 jr.of meer

33

485

486

508

523

485

580

Van plan binnen 5 jaar

van werkkring te ver-

65

474

t

.013

483

t

n.a.

466

t

,001

462

t

.000

491

t

n.a.

465

t

,00'

Aoderen?

nee

1821

509

505

511

513

503

511

Setaalde neveofunktlea?

je

23

502

t

Q.l.

526

t

471

t

n.a.

487

e

n.a.

480

t

n.a.

464

t

n.t'

nee

206

497

496

502

497

503

499

84

505

c

R.e.

517

H

.030

482

t

.088

513

t

n.a.

484

t

,064

502

t

n.»«

nee

140

497

490

505

491

509

498

* o.s. - p^ 0,10

De wens om na verloop van tijd aan ouder®
leerlingen les te geven wordt ook als redei
genoemd.

Ruim de helft van degenen die binnen vijf ja^*^
van baan wil veranderen, denkt daarbij aan e®"
werkkring in het voortgezet onderwijs, 12% kij'''
uit naar een andere werkkring in het lager ondef'
wijs, 12% zoekt een baan buiten het onderwijs, ^^
22% blijkt nog geen duidelijke toekomstplannei"
te hebben.

Slechts 9% van de respondenten heeft een
taalde nevenfunktie," terwijl 33% tenminste eéi'
onbetaalde nevenfunktie vervult. Meestal zi)^
deze onbetaalde funkties bestuursfunkties, ^

Persoonsgebonden variabelen.

Resultaten van variantie-analyse.


458

-ocr page 467-

Arbeidssatisfaktie leerkrachten basisonderwijs

betreft het werkzaamheden op het terrein van
^Port of jeugdwerk.

Om de verschillen in satisfaktie op te sporen, is
Vervolgens nagegaan of de gemiddelde faktor-
skore op de schaal van Brayfield en Rothe en
°P elk van de 5 dimensies in de arbeidsbeleving,
Verschilt per kategorie van de achtergrondvaria-
belen.

Indien de betreffende variabele méér dan twee
Categorieën bevat wordt daarbij gebruik gemaakt
Van enkelvoudige variantie-analyse (F-toets).

dichotome variabelen werd de toets van
Student (t-toets) toegepast. Een belangrijke
Voorwaarde voor het toepassen van de F- en de
f'toets is, dat de gemeten grootheid (satisfaktie)
'n elke kategorie van de 'onafhankelijke' variabe-
ls dezelfde variantie heeft. De gelijkheid van
Variantie is getoetst. Indien er bij deze toetsing
fen p-waarde < 0,05 werd gevonden, werd

plaats van de t-toets de toets van Welch ge-
bruikt (omdat daarbij niet aan genoemde voor-
gaarde voldaan behoeft te worden), en werd de
^■toets niet toegepast.

Tabel 3 worden de resultaten van deze bewer-
'^'ngen weergegeven.

^otnenvattend kan gesteld worden dat de leer-
ïfrachtvariabelen, met name verschillen opleve-
op de sociaal-ekonomische dimensie en op
dimensie technische werkomgeving.

De vrouwelijke respondenten tonen zich te-
^fedener ten aanzien van de sociaal-ekonomi-
^cbe dimensie (faktor 2) dan hun mannelijke
collega's. Ook voor alle andere leerkrachtvaria-
°elen die signifikante verschillen op deze dimen-
^'e opleveren geldt, dat de kategorie met het
j|°ogste percentage vrouwelijke leerkrachten de
hoogste gemiddelde faktorskore behaalt.

Ten aanzien van de dimensie technische werk-
"^"^geving (faktor 5) valt dezelfde tendens aan te
J'^'ijzen. We zijn daarom geneigd de variabele
êeslacht' als de belangrijkste leerkrachtvariabe-
® Voor deze twee dimensies te beschouwen.

3.4. Verschillen in arbeidssatisfaktie bij leerkrach-
ten werkzaam in verschillende klas- en
schoolsituaties

3.4.1. De klassituatie

Nagegaan is: aan welk leerjaar de respondent
les geeft, hoeveel leerlingen zijn/haar klas telt,
en hoe de klas naar geslacht en sociaal milieu is
samengesteld.

Over het algemeen worden de lagere leerjaren
- met name de Ie en 2e klas - aan de vrouwelijke
leerkrachten overgelaten. Ongeveer 12% van de
respondenten heeft een gekombineerde klas.
Het aantal leerlingen per klas varieert van mini-
maal 15 tot maximaal 51. Niet minder dan 37%
van de respondenten heeft een klas met meer dan
34 leerlingen.

De overgrote meerderheid van de responden-
ten (74%) heeft een gemengde klas, slechts 11,5%
heeft een klas met uitsluitend meisjes, 14,5%
heeft een klas met alleen maar jongens.

Aan de respondenten werd verzocht een schat-
ting te maken van de samenstelling van de klas
naar sociaal milieu.

De gegeven schattingen berusten op het sub-
jektieve oordeel van de desbetreffende leerkracht,
te meer omdat de begrippen 'lager', 'midden' en
'hoger' sociaal milieu niet nader zijn omschreven.
Er zijn zeker bezwaren tegen deze wijze van
operationaliseren aan te voeren. We zagen echter
geen andere mogelijkheid om enige informatie te
verzamelen over dit kenmerk, dat in de literatuur
regelmatig met de arbeidssatisfaktie van leer-
krachten in verband gebracht wordt. Uit de ant-
woorden blijkt dat 20% van de respondenten van
mening is dat minstens 60% van de leerlingen in
zijn/haar klas, afkomstig is uit het 'lagere' milieu.

Naast deze informatie over de leerlingen heb-
ben de respondenten ook een tijdsschatting gege-
ven. Ongeveer 23% van de leerkrachten besteedt
doorgaans hoogstens 5 uur per week (buiten de
lesuren) aan zaken die rechtstreeks verband
houden met het onderwijzersberoep; 47% be-
steedt er 6 t/m 11 uur aan, en 29% minstens
12 uur.


459

-ocr page 468-

J. J. R. M. Corten

Resultaten van de variantie-analyse.

Klas- en schoolvariabelen.

Tabel 4.

Variabels

Kategoriecn

il

Brayfield

}!um.

rel.din.

Soc.

ec.dim.

en

^othe

gem.

toets over-

gem.

toets

over-

rem.

toets

over-

skore

achr.

skore

schr.

skore

schr.

kans

kans

kans

Flas vaaraan oen

s

536

.043

les geeft.

Ie klac

34

530

-

492

F

F

2e klaa

39

481

468

503

3e klas

35

509

520

500

4e klas

56

488

494

498

5e kUs'

53

500

507

465

gecomb.lagere

530

klassen

19

498

517

gecomb.hogere

494

klassen

12

513

526

Klassegrootte

15 t/m 24 11.

23

485

-

503

r

n.a.

502

F

.03

25 t/m 29 "

49

521

523

532

30 t/m 34 "

85

495

486

505

35 t/m 39 "

61

«89

502

472

40 t/m 51 "

30

513

491

486

Samenstelling klas

(naar geslacht)

gemengd

185

505

-

505

r

n.a.

501

F

n.e.

enkel ineia>s

28

513

496

504

enkel jongeis

35

•464

471

487

Samenstelling van

de klaa naar

lager milieu

minder dan

496

601

172

510

u n.s.

500

t

n.s.

C

n.s.

60: of meer

50

483

507

499

Werktijd bulten

schooluren

5 uur of

minder

58

489

-

471

F

.049

508

F

n.I.

6 t/m 11 uur

116

499

508

499

12 uur of

494

meer

70

508

508

g«m. toftts over-
skor# acht,

kima

507
486

502
496

DiiD.ttchn.
verkmgevio«

jcm. «•»O«'"
fkor.

ksos

Belastlngsdlm.

g«iit. toets over-
skore sehr.

kana

T .004

. 531
512
535
484
492

464
425
4C6
509
502
507

523
50«
511
485
500

482
470
517
526
487
505
465

499
522
48«

557
485
490
4S4
500

469
533
505
507
496
4B6
522

499
521
4B5

501
505
487

.051

t .003 506
474

511

463

.044

526
486

496
504

Werkaltuatl« In d» nehool.

Urbaniaatlftgraod van

gemaence van achool- platteland

vestiging stad

Cetlacbt echoolhoofd man

Leeftijd schoolhoofd

6 of minder

7 t/ai 27

jonger dan
46 jaar
46 jaar of
ouder

Toteal aantal fulltime
leerkrachten

Frequentie schoolver-
gaderingen in bet
afgelopen schooljaar

.042 488
477

511

505

n.a. 495

512

417

462
510
524
521

470

524
480

11 504

52 485

78 507

64 509
160 499

74 505

78 497
85 513

geen
I t/i> 5
6 t/n 10
neer dan II

ïïieestal vel
rsoms of
Inooit

meestal vel
nooit

494
501
496
507

.087 492
514
490
507

521
496
492
462

CO 500

83 489

72 500

24 525

1 t/n 9 jr.
10 t/ra 39 jr.
40 t/. 59 jr
60 jaer of
ouder

Vordc er een agenda
opgesteld?

Worden de hesluiten van
de Bchoolvergaderirg
schriftelijk vastge-
legd?

Ouderdom van het school-
gebouw

505 ,
495
495
532

500
499

310
495

t n.a. 497

501

t n.s. 499

500

t ,020 SCI
496

t ,015 508
495

T ,000 557

499
512
477

V .001 497

500

t .006 490
492

500

499

500
495

514
485

128 493
118 509

218 498

30 511

129 502
115 500

85 505

162 499

V n.f.. 491

511

W .018 496
523

t n.I. 483

520

t n.e. «99

t n.s.

t O.«.

t n.»

n.s. 4S9
510

n.s. 497
518

.004 501

497

n.s. 503

498

n.s. 487

494
512
500

n.s. 509

482

n.s. 510
491

500

.058

n.s. 485 t .047 492
515 500

r .023

.024 538
496

482
493

506
500
512
484
500
497

497
477
524 -
519


460

-ocr page 469-

Arbeidssatisfaktie leerkrachten basisonderwijs

De resultaten van de variantie-analyse worden in .
Tabel 4 weergegeven. Interessant is dat, hoewel
samenstelling van de klas naar sociaal milieu
ê^én samenhang vertoont met het geslacht van
leerkracht, er voor deze variabele tóch signifi-
l^ante verschillen zijn gekonstateerd in de tevre-
denheid met de taakbelasting en de technische
Werkomgeving. De leerkrachten met een klas die
^oor tenminste 60% bestaat uit leerlingen uit het
'agere sociale milieu, tonen zich namelijk minder
tevreden op deze dimensies. Dezelfde tendens is
°ok enigszins terug te vinden in de skores op de
^ak-intrinsieke dimensie en op de schaal van
örayfield en Rothe.

^•4.2. De schoolsituatie

Gegevens werden verzameld over de volgende
Schoolkenmerken: de ligging van de school (stad
platteland), de samenstelling van het leer-
•^■"achtenteam, de schoolvergaderingen en het
Schoolgebouw.

Ten aanzien van de ligging van de school is
' ^ästgesteld dat 52% van de respondenten is ver-
1 °onden aan een plattelands- en 47% aan een
stadsschool.

De werksituatie wordt in belangrijke mate be-
Paald door het team (hoofd en kollega's) waarin
H^en werkt. De omvang van het leerkrachtenteam
I I'eek te variëren van 4 tot en met 27 full-time
'Oerkrachten. Ruim 34% van de respondenten
^as verbonden aan een school met hoogstens
® full-time leerkrachten, 42% aan een school met
Vm 10 leerkrachten, 23% aan een school met
"^éér dan 10 leerkrachten.
De overgrote meerderheid van de responden-
(88%) werkt met een mannelijk schoolhoofd,
f^ts meer dan de helft van de hoofden (52%) is
|°lger dan 46 jaar. Er bestaat, zoals te verwach-
een samenhang tussen de leeftijd van het
^oofd en het aantal jaren dat hij zijn huidige
^iktie uitoefent.

Er is weinig bekend over de wijze waarop de
^^lUenwerking tussen hoofd en leerkrachten in
®ite verloopt. De schoolvergadering - ook wel
®rkvergadering of teambespreking genoemd -
vormt een belangrijk aspekt van deze samenwer-
king. Slechts 4% van de respondenten gaf aan
dat er in de periode augustus 1969 tot en met
augustus 1970, op hun school geen enkele team-
bespreking heeft plaats gevonden. Bij de overige
respondenten varieerde de vergaderfrekwentie
van minimaal 1 tot maximaal 70 bijeenkomsten.
Ongeveer 20% van de respondenten rapporteert
dat er op hun school hoogstens 5 vergaderingen
hebben plaats gehad, 32% vermeldt een fre-
kwentie van méér dan 10 vergaderingen. Een
hoge vergaderfrekwentie (11 of meer) komt bij
hoofden jonger dan 36 jaar signifikant meer voor
dan bij oudere hoofden. Uit de verkregen gege-
vens blijkt, dat het gebruikelijk is voor de school-
vergaderingen een agenda op te stellen. 64% van
de respondenten geeft aan dat dit 'meestal' het
geval is, 20% dat het 'soms' en 11% dat het 'nooit'
gebeurt. Volgens 31% van de leerkrachten wor-
den de besluiten van de vergaderingen 'meestal'
schriftelijk vastgelegd, 29% antwoordt dat het
'soms' en 33% dat het 'nooit' gebeurt. Tenslotte
vermelden wij nog dat 9% van de aan schoolver-
gaderingen deelnemende respondenten het gevoel
heeft dat hun mening niet echt meetelt, en dat
6% van de respondenten vindt dat de in de
schoolvergaderingen genomen besluiten zelden
daadwerkelijk worden uitgevoerd.

Het schoolgebouw vormt een belangrijk onder-
deel van de materiële entourage waarin de leer-
kracht zijn werk verricht. De respondenten heb-
ben een schatting gegeven van de ouderdom van
het schoolgebouw. Ongeveer 24% werkt in een
gebouw dat hoogstens 9 jaar oud is, 63% in een
gebouw dat 10 t/m 59 jaar oud is, en 9% in een
gebouw dat minstens 60 jaar geleden gebouwd is.
De respondenten hebben hun oordeel gegeven
over enkele voorzieningen in hun school. De
ventilatie wordt door 49% van de respondenten
matig tot slecht genoemd. Over het sanitair is
48% niet tevreden. De verlichting en de verwar-
ming worden door 30% van de respondenten als
matig of slecht gekwalificeerd. Deze klachten
worden met name geuit door degenen die werken
in een gebouw dat minstens 20 jaar oud is. Bijna
een kwart van de respondenten (23%) is van
mening dat het lesgeven in hun klas ernstig


461

-ocr page 470-

J. J. R. M. Corten

wordt bemoeilijkt door geluidshinder.

Tabel 4 geeft een overzicht van de verschillen in
satisfaktie die ten aanzien van bovengenoemde
schoolkenmerken zijn gekonstateerd. De varia-
belen die betrekking hebben op de samenstelling
van het team en de frekwentie en werkwijze van
de schoolvergaderingen blijken vooral signifi-
kante verschillen op te leveren voor de human-
relations dimensie. De leerkrachten met een
schoolhoofd jonger dan 46 jaar, werkzaam in een
team met ten hoogste 6 leerkrachten, en verbon-
den aan een school waar regelmatig teamverga-
deringen plaats vinden waarbij meestal een agen-
da wordt opgesteld en de besluiten schriftelijk
worden vastgelegd, tonen zich met name tevre-
den op deze dimensie.

Dat de respondenten met een jonger school-
hoofd zich meer belast voelen, doet veronder-
stellen dat deze hoofden veeleisender zijn dan
de oudere. Deze veronderstelling wordt enigs-
zins gesteund door de bevinding dat de vergader-
frekwentie bij de jongere hoofden doorgaans
relatief hoog is.

Dat de respondenten die in een oud school-
gebouw werken relatief laag skoren op de di-
mensie technische-werkomgeving ligt voor de
hand.

Tegen de verwachting in, blijkt de ligging van
de school (stad/platteland) geen signifikante
verschillen in satisfaktie op te leveren.

3.5. Samenvatting

Uit dit onderzoek zijn een vijftal dimensies in de
arbeidsbeleving van leerkrachten naar voren ge-
komen. De onvrede blijkt zich te konsentreren
rond de sociaal-ekonomische dimensie (37%
negatief), de technische-werkomgeving (31% ne-
gatief) en de taakbelasting (17% negatief)!

Toch wordt de vraag, of men achteraf spijt
heeft van de keuze voor het onderv/ijzersberoep,
slechts door 5% van de respondenten bevestigend
beantwoord (7% van de mannen en 4% van de
vrouwen). Ook is gebleken dat onvrede met de
sociaal-ekonomische dimensie of met de tech-
nische-werkomgeving, niet impliceert dat men
ook laag skoort op de schaal van Brayfield en
Rothe.

De resultaten ten aanzien van de vraag, of er
tussen diverse kategorieën leerkrachten en in
verschillende klas- en schoolsituaties verschillen
in satisfaktie te konstateren zijn (onderdeel 3 en
4 van de probleemstelling) kunnen kort als volgt
worden samengevat.

1. In relatie tot de human-relations dimensie
blijken met name een aantal schoolkenmerken
relevant.

De tevredenheid op deze dimensie ligt signifi-
kant hoger voor:

- leerkrachten verbonden aan een school
waar regelmatig schoolvergaderingen ge*
houden worden; en

- wanneer er voor deze vergaderingen een
agenda wordt opgesteld en

- de besluiten schriftelijk worden vast-
gelegd;

- leerkrachten die werken met een hoofd dat
jonger is dan 46 jaar;

- degenen die werken in een team dat maxi-
maal zes full-time leerkrachten telt.

2. Op de sociaal-ekonomische dimensie zijn het
vooral de leerkracht-variabelen die signifikan-
te verschillen in satisfaktie laten zien. D®
overgrote meerderheid van deze variabelen
vertoont een signifikante samenhang met het
geslacht van de leerkracht. De vrouwelijk®
leerkrachten zijn signifikant tevredener op
deze dimensie dat hun mannelijke kollega s-

3. Ten aanzien van de taak-belasting blijken
vooral klas- en schoolvariabelen
belangrijk-
De tevredenheid op deze dimensie ligt signiß'
kant hoger voor:

- leerkrachten in wier klas het percentag®
leerlingen, afkomstig uit de lagere social®
milieus,
minder dan 60% bedraagt;

- vrouwelijke leerkrachten;

- leerkrachten met een schoolhoofd ouder
dan 45 jaar;

- leerkrachten die werken in oudere school-
gebouwen; en

- leerkrachten met kleinere klassen.


462

-ocr page 471-

Arbeidssatisfaktie leerkrachten basisonderwijs

4. Met betrekking tot de technische-werkomge-
ving is een signifikant hogere satisfaktie vast-
gesteld voor:

- degenen die werken in een schoolgebouw
dat nog geen tien jaar oud is;

- de vrouwelijke leerkrachten;

- de oudere leerkrachten;

- degenen in wier klas het percentage leer-
lingen afkomstig uit de lagere sociale mili-
eus,
minder dan 60% bedraagt.

Voor de taak-intrinsieke dimensie en de
schaal van Brayfield en Rothe zijn slechts
enkele, onderling weinig samenhangende, sig-
nifikante verschillen in satisfaktie naar voren
gekomen. Vermeldenswaard is dat degenen
die het plan hebben binnen vijf jaar van
Werkkring te veranderen, in beide gevallen
signifikant lager skoren.

bezien de beperkte mogelijkheden, kon dit on-
derzoek niet meer zijn dan een eerste exploratie
^an het terrein. De generaliseerbaarheid van de
■"csultaten is beperkt, enerzijds vanwege de aard
de onderzoekspopulatie (leerkrachten van
"^^tholieke scholen), anderzijds vanwege de non-
^espons.

Bij de interpretatie van de resultaten moet men
rekening mee houden dat de 'sociale wense-
'■jkheid' bij de beantwoording een rol gespeeld
^^n hebben. Ook mag niet vergeten worden dat
d® materiaalverzameling vlak na de zomervakan-
heeft plaats gevonden. De kans lijkt niet uit-
gesloten dat de resultaten minder positief zouden
uitgevallen wanneer de gegevens op een
^nder - minder gunstig - tijdstip verzameld
^aren.

^oten

Computerprogramma: FACTO 80; Psych. Lab.
'^•U. Nijmegen. Programmeur A. Horsten.

■ ^ in het vervolg van het artikel gegeven percen-
tages zijn, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld
^ordt, berekend over het totaal aantal (= 255)
^ ''espondenten.

• ^raag ontleend aan Renes (1969).

4. 'Negatief' d.w.z. de skore ligt in de range die ge-
vormd wordt door de laagste 40% van de mogelijk
te behalen skores, op de betreffende faktor.

Literatuur

Becker, H. S., Social-class variations in the teacher-
pupil relationship,
Journal Educ.Sociol. 1952 (25)
451-465. .

Zie: Van Erp en Soutendijk 1971, p. 215.

Bentley, R. R. en A. M. Rempel, Manual for the
Purdue Teacher Opinionaire.
West Lafayette India-
na, 1970.

Berger, I., Le malaise socio-professional des instruc-
teurs francais.
Internationale Zeitschrift für Er-
ziehungswissenschaft,
1957 (3) 335-346.

Berting, J. en L. U. de Sitter, Arbeidssatisfactie.
Assen, 1971.

Brayfield, A. H. en H. F. Rothe, An Index of Job-
satisfaction,
Journal of Applied Psychology, 1951
(35) 207-311.

Bruins, R. A. C., De invloed van werk en milieu op
arbeidsmotivatie.
Assen, 1972.

C.B.S., Statistiek van de bevoegdheden der leerkrach-
ten bij het lager onderwijs 196811969.
's-Gravenha-
ge, 1970.

Check, J. F., Dissatisfaction in teaching, Tlte Edu-
cational Forum,
1970-1971 (35) 173-175.

Cohen, E. G., Status of Teachers, Review of Edu-
cational Research,
1967 (37) 280-295.

Corten, J. J. R. M., De arbeidssatisfaktie van leer-
krachten in het basisonderwijs.
Nijmegen, 1973.
(Intern rapport.)

Coughlan, R. J., Dimensions of Teacher Morale,
American Educational Research Journal, 1970 (7)
221-234.

Dyck, J. J. J. van, Arbeidsmotieven en waarde-oriën-
taties in de arbeid, in: J. Berting en L. U. de Sitter
e.a..
Arbeidsvoldoening en arbeidsbeleid. Utrecht
1968, pp. 41-60.

Erp, M. M. van en S. Soutendijk, Sociaal Milieu en
lesgebeuren.
Utrecht, 1971.

Form, W. H. en J. A. Geschwender, Social Reference
Basis of Job Satisfaction, the case of manual
workers,
American Sociological Review, 1962 (27)
228-237.


463

-ocr page 472-

J. J. R. M. Corten

Green, T. L., Causes of annoyance among Ceylonese
graduale teachers,
Journal of Educational Research,
1963 (57) 12-20.

Groff, P. J., Dissatisfaction in teaching the C. D.
chlld,
Phi Delta Kappan, 1963 (14) 76.
Zie: Van Erp en Soutendijk 1971, p. 217.

Herzberg, F., B. Mausner en B. B. Snijderman, The
motivation to work.
New York, 19592.

Klingier, J. en P. Gstettner, Unbeliebte Tätigkeiten
im Lehrerberuf,
I.B.B.-Bulletin 1971, nr. 7, 48-53.

Kratzsch, E. H., W. Vathke en H. Bertlein, Studien
zur Soziologie des Volksschullehrers.
Weinheim,
1967.

Lord, F. M. en M. R. Novick, Statistical theories of
mental test scores,
Reading Massachusetts, 1968.

Maslow, A. H., Motivation and Personality. New
York 1954.

Mason, W. S., The beginning teacher. OE-23009,
Circular No. 644, 1961, U.S. Office of Education,
Chap. 9.

Zie: Robinson, H. A., R. P. Connors en A. H.
Robinson, Job satisfaction Researchers of 1963,
Personnel and Guidance Journal 1964 (43) p. 363.

Mills, Q. B. en D. Rogers, Personal and professional
Problems of elementary school teachers,
Journal
of Educational Research
1954 (48) 279-288.

Morse, N. C., Satisfactions in the White-Collar Job.
Ann Arbor, 1953.

Perkes, V. A., Correlates of teacher satisfaction in
Junior and Senior High Schools,
California Journal
of Educational Research,
1968 (19) 222-225.

Renes, P., Recrutering en selectie van leerkrachten
voor het lager onderwijs in Nederland.
Groningen,
1969.

Roth, W., Berufszufriedenheit im Lehrerberuf»
Westermanns Pädagogische Beiträge, 1972 (24)
640-646.

Rudd, W. G. A. and S. Wiseman, Sources of dissatis-
faction among a group of teachers,
British Journal i
of Educational Psychology, 1962 (32) 275-291. |

Sandven, J., Sense of well-being in school as percei- i
ved by students and teachers,
Scandinavian Journal |
of Educational Research, 1972 (16) 117-159. j

Savage, R. M., A study of teacher satisfaction and
attitudes: causes and effects. Diss. Abstracts 1968,
28 (10-A) 3948-3949.
Zie: Van Erp en Soutendijk 1971, p. 214.

Schuh, E., Der Volksschullehrer. Störfaktoren
Berufsleben und ihre Rückwirkung auf die
Einstel'
lung im Beruf. Berlin-Hannover-Darmstadt, 1962.

Sergiovanni, Th. J., Factors which affect satisfaction
and dissatisfaction of teachers, in: F.D. Carter,
T. J. Sergiovanni (ed.)
Organisations and human
behavior focus in schools.
New York, 1969, pP'
249-259.

Setzen, K., Empirische Befunde zur Berufs- und
Tätigkeitsstruktur der Lehrerschaft an Grund-,
Haupt- und Sonderschulen,
Bildung und Erziehung
1971 (24) 251-264.

Suehr, J. H., A study of Morale in Education UtÜ''
zing Incomplete Sentences.
Journal of EducationO'
Research
1962 (56) 75-81.

Curriculum vitae

Drs. J. J. R. M. Corten, (geb. 1936) studeerde soci'''
logie te Nijmegen. Zü is als wetenschappelijk nied^
werkster verbonden aan het Instituut voor Ondef'
wijskunde van de Katholieke Universiteit te Nijm®'
gen.

Werkadres: Instituut voor Onderwijskunde, Er^S'
muslaan 40, Nijmegen.


464

-ocr page 473-

Soris VasiTevic Beljaev (1900-1968) is de be-
langrijkste onderzoeker geweest op het gebied
^an de psychologie van het vreemde-talenonder-
^ijs in de Sovjetunie. Tijdens zijn leven was hij
ols hoogleraar in de psychologie verbonden aan
^'et Pedagogisch instituut voor vreemde talen in
Moskou. In het Westen is iets van zijn werk be-
kend geworden doordat zijn hoofdwerk in 1963
'n een Engelse vertaling verscheen (zie de lite-
''otuuropgave bij dit artikel). In de laatste periode
^on zijn leven hield hij zich vooral bezig met de
'Methoden voor het verwerven van de woordenschat,
^ct onderstaande artikel werd door hem gepu-
bliceerd in het tijdschrift Voprosy Psichologii in
(no. 5, blz. 83-93). Bij het lezen ervan moet
'^en wel het tijdstip van verschijnen in het oog
houden: tien jaar geleden vertoonden vele experi-
^<^'iteel-psychologische publikaties in de Sovjct-
^nie aanzienlijk meer lacunes in methodologisch
Opzicht dan momenteel het geval is. Ook het door
^^Ijaev beschreven experiment is op dit punt
"onvechtbaar: hij gebruikt o.m. te weinig verschil-
lede woorden in elk van zijn condities, om er
^^fundeerde conclusies voor de methode van on-
''^''wijs op te kunnen baseren.

^at wij van het artikel toch een vertaling publi-
^'^i'en, heeft verschillende redenen. In de eerste
Ploats gaat het om het voor het vreemde-talen-
°''derwijs centrale probleem van de semantisering
y^rwerven van woordbetekenissen, waarover ook
Nederland onderzoek wordt gedaan (vgl. de
"^fblikatie van Bol en Carpay in Pedagogische
^'ttdiën van 1971, blz. 387 e
.V.). In de tweede
Oats geeft Beljaev een waardevolle theoretische
^alyse van het probleem waardoor hij tot conclu-
^^^ komt die sterk afwijken van de bij ons gang-
opvattingen. En in de derde plaats is het

grondidee van zijn experiment origineel en boeiend.
Het zou o.i. zeer de moeite waard zijn om het
onderzoek op een methodologisch meer verant-
woorde wijze te repliceren. Daarbij zou dan ook
aan het aspect van het onthouden van de woord-
betekenissen, dat Beljaev niet in zijn experiment
betrekt, aandacht besteed kunnen worden.

De vertaling werd, evenals van voorgaande
artikelen in deze reeks, verzorgd door Carolien
Schouten-van Parreren.

Redactie.

De woordenschat van een vreemde taal is voor
de leerlingen die op school talen Ieren het meest
wezenlijke aspect van de taal. De praktische be-
heersing over de te leren taal wordt psychologisch
pas mogelijk wanneer de leerlingen in deze taal
leren denken. Maar om te leren denken in een
vreemde taal moet men zich het systeem van de
begrippen die door de lexicale eenheden van die
taal (nl. de afzonderlijke woorden) uitgedrukt
worden, goed eigen maken.

Bij de zg. vertaalmethode die via de moeder-
taal verloopt, of bij een discursief-logische
'beheersing' van de vreemde taal, denkt men uit-
sluitend in de moedertaal. Het gebruiken van de
vreemde taal vindt alleen plaats op basis van het
bewust toepassen van taalregels en aan de hand
van vertalingen van de ene in de andere taal.
De zinnen in de vreemde taal worden in over-
eenstemming met de eisen van de 'taalcode'
'ontcijferd' en 'geconstrueerd'. In het onderhavi-
ge artikel zullen wij ons met deze vorm van taal-
beheersing niet bezighouden. Wij zullen alleen
die concepties van het woord, van het leren en van
het gebruiken van het woord beschouwen die

Methoden van semantisering en correctheid van het
woordgebruik in de vreemde taal

B. V. Beljaev


agogische studiën 1974 (51) 465^74 465

-ocr page 474-

B. V. Beljaev

een werkelijke taalbeheersing veronderstellen,
d.w.z. een taalbeheersing waarbij men in de
vreemde taal denkt zonder te vertalen en waarbij
de taalmiddelen en -normen direct, intuïtief,
gebruikt worden.

Een eeuwlang (ong. vanaf het midden van de
19de eeuw) waren vele didactici en psychologen
uit verschillende landen van mening, dat men de
woorden van een vreemde taal alleen kan leren
door ze direct te associëren met de voorwerpen
of verschijnselen die door deze woorden worden
aangeduid of genoemd. Deze didactici en psy-
chologen stelden, dat men ernaar moest streven
om meteen in het begin de tweeledige samenhang
'woord in de vreemde taal - object' in te voeren
i.p.v. de drieledige samenhang 'woord in de
vreemde taal - woord in de moedertaal - object'.
Hierbij baseerden zij zich op de hoofdstelling
van de in de 19de eeuw dominerende associa-
tionistische psychologie, als zou het denken van
de mens verlopen volgens de wet van de asso-
ciatie van verbale en object-voorstellingen.

Recente psychologische onderzoekingen naar
de wetmatige betrekkingen tussen taal, taalge-
bruik en denken hebben het associationistische
standpunt essentieel gewijzigd en aangevuld. Een
woord wordt niet direct geassocieerd met een
voorwerp of met de voorstelling daarvan, maar
met een begrip, dus met een gegeneraliseerde
weerspiegeling van de werkelijkheid. De een-
heid van taal en denken doet zich binnen de
grenzen van een lexicale eenheid van een taal
voor als eenheid van woord en object. Het woord
drukt niet de voorstelling van een concreet voor-
werp uit, maar een begrip. Dit begrip vormt het
betekenisaspect van het woord. Juist dankzij het
feit, dat er met een woord een begrip wordt
aangeduid, noemen wij met dit woord niet één
bepaald voorwerp, maar verschillende voorwer-
pen, echter alleen die voorwerpen die wij tot het
desbetreffende begrip rekenen. Het verband tus-
sen een woord en een concreet voorwerp is dus
niet direct, maar gemedieerd, echter niet door
een woord uit de moedertaal, maar door het
begrip dat bij dat woord hoort. Bij het leren van
een vreemde taal is dus niet de tweeledige sa-
menhang 'woord in een vreemde taal - voor-
werp' relevant, maar de drieledige samenhang
'woord in een vreemde taal - begrip- voorwerp'.
Met andere woorden het begrip wordt direct
met het woord geassocieerd, maar de samenhang
tussen het voorwerp (of de voorstelling ervan) en
het woord wordt gemedieerd, nl. door het be-
grip dat door het woord wordt uitgedrukt.

Wanneer 'equivalente' woorden van twee
verschillende talen met elkaar worden vergele-
ken, blijkt meer dan eens, dat de begrippen die
door deze woorden worden uitgedrukt, in om-
vang en inhoud niet volledig samenvallen,
maar slechts gedeeltelijk (de begrippen kruisen
elkaar), of dat het begrip in de ene taal onder-
geschikt is aan het begrip in de andere taal. Het
gevolg hiervan is, dat men in lang niet alle ge-
vallen dezelfde objecten kan aanduiden of noe-
men met corresponderende woorden in verschil-
lende talen. In een aantal gevallen kunnen be-
paalde objecten weliswaar met deze woorden
benoemd worden, maar moeten er voor de aan-
duiding van andere objecten weer andere woor-
den gebruikt worden. In de regel bezitten woor-
den van twee verschillende talen geen semantische
identiteit. Het leren van het lexicon van een
vreemde taal veronderstelt dan ook altijd het
leren van een systeem van enigszins andere be-
grippen.

Wanneer wij deze resultaten van de hedendaags®
psychologie in aanmerking nemen, kunnen
wij a priori vaststellen wat de meest rationele
methode
is om de leerlingen het betekenisas-
pect van woorden uit een vreemde taal duidelij''
te maken. Zoals bekend zijn de voorstanders van
de grammatica-vertaalmethode van mening-
dat de meest betrouwbare methode om de bete-
kenis van woorden duidelijk te maken
bestaat
uit het vertalen, d.w.z. het vervangen van een
woord in een vreemde taal door een woord in de
moedertaal (meestal door één woord, soms door
een paar woorden).
De voorstanders van de
directe methode verzekeren daarentegen, dat
men om de leerlingen het betekenis-aspect van
woorden uit een vreemde taal duidelijk te
maken
de voorwerpen die door deze woorden worden
genoemd, of afbeeldingen van deze voorwerpe"»


466

-ocr page 475-

Semantisering en correctheid van het woordgebruik in de vreemde taal

aan de leerlingen moet laten zien. Sommigen
zijn van mening, dat het voldoende is om één
voorwerp of de afbeelding ervan te laten zien,
anderen vinden het noodzakelijk om enkele
voorwerpen of afbeeldingen te laten zien. Zowel
een vertaling die uit meer woorden bestaat als
het laten zien van een paar voorwerpen vormen
theoretisch natuurlijk een rationelere methode
om de betekenis van een woord duidelijk te
maken dan het vertalen met één woord of het
laten zien van één voorwerp. In het eerste geval
Wordt het woord in de vreemde taal immers niet
alleen verbonden met één voorwerp of met één
contextuele betekenis. Het onderwijs leidt er
echter ook in dit geval gewoonlijk toch niet toe,
dat de leerlingen zich bewust worden van de
begrippen die door de woorden in de vreemde
taal worden uitgedrukt. Aan deze twee hoofd-
methoden om de betekenis van woorden in een
Vreemde taal duidelijk te maken - de vertaal-
methode en de aanschouwelijke methode - moet
nog worden toegevoegd het zelfstandig laten
raden naar de betekenis van het onbekende woord
aan de hand van de context. Deze methode wordt
in enkele gevallen zowel door de voorstanders
Van de ene als door de voorstanders van de
andere onderwijsmethode aanbevolen. Maar
Wanneer de leerlingen aan de hand van de con-
text naar de betekenis van een woord raden, leidt
dit opnieuw alleen tot de vertaling van dat
^oord of tot de voorstelling van het voorwerp
dat met het woord in de vreemde taal wordt
genoemd. Het begripsaspect van het woord
blijft ook in dit geval verborgen.

Derhalve is geen van de hierboven genoem-
de methoden om de betekenis van woorden
'n een vreemde taal duidelijk te maken (metho-
den van 'semantisering') bestand tegen de op
•"ecent psychologisch onderzoek gebaseerde kri-
tiek, aangezien geen van deze methoden ertoe
'bijdraagt, dat de leerlingen zich bewust worden
^an de begrippen die door de woorden in de
Vreemde taal worden uitgedrukt. In al deze ge-
tallen leren de leerlingen slechts de concrete
(contextuele) betekenissen van de woorden in
de vreemde taal kennen. Als wij echter het
^egripsaspect van de woorden in de vreemde taal
beschouwen, dan blijkt, dat de hierboven ge-
noemde semantiseringsmethoden in geen enkel
opzicht verandering aanbrengen in het begrip-
pensysteem dat beantwoordt aan het lexicon
van de moedertaal. Juist hierdoor stuiten leraren
en leerlingen op buitengewoon grote moeilijk-
heden wanneer er van de leerlingen een praktische
taalbeheersing wordt verlangd.

De grondstellingen van de cognitief-actieve
onderwijsmethode vereisen een geheel andere
techniek om het betekenisaspect van de woorden
in een vreemde taal duidelijk te maken. Aange-
zien de woorden van de te leren taal vaak begrip-
pen uitdrukken die niet samenvallen met de
begrippen die horen bij de woorden van de moe-
dertaal, is het duidelijk, dat de leraren er bij het
semantiseren van woorden in een vreemde taal
volledig op gericht moeten zijn om de leerlingen
bewust te maken van de begrippen die door deze
woorden worden uitgedrukt. Wij moeten trach-
ten te bereiken, dat er in het denken van de
leerlingen enigszins andere gegeneraliseerde
weerspiegelingen van de werkelijkheid gevormd
worden. Alleen op basis hiervan kunnen de
woorden van een vreemde taal werkelijk geleerd
worden, d.w.z. op zodanige wijze, dat de leer-
lingen de woorden goed onthouden en correct
gebruiken. Een methode om het betekenisas-
pect van woorden in een vreemde taal aan de
leerlingen duidelijk te maken die het beste aan
deze eis voldoet en die bovendien theoretisch
verantwoord is, kan dus alleen bestaan uit een
uitgebreide, d.w.z. een uit meer woorden bestaan-
de uitleg van de begrippen die door deze woor-
den worden uitgedrukt. Deze uitleg moet dan
zowel op de inhoud als op de omvang van de
begrippen gericht zijn (Beljaev 1963). Hierbij is
het in het geheel niet noodzakelijk om te streven
naar correcte, logische definities. Men kan vol-
staan met het beschrijven van een aantal alge-
mene, min bf meer wezenlijke kenmerken die
een bepaald begrip in zich verenigt, en met het
noemen van een aantal voorwerpen of ver-
schijnselen uit de werkelijkheid die onder het
begrip vallen. De leraar kan als handboek een
verklarend woordenboek van de te leren taal
gebruiken, waarin niet de vertalingen maar de


467

-ocr page 476-

B. V. Beljaev

grondbetekenissen van de woorden worden
gegeven.

Helaas wordt er maar hoogst zelden aandacht
besteed aan het feit, dat een dergelijke uitleg van
de begrippen die uitgedrukt worden door de
woorden van een vreemde taal zowel noodzake-
lijk als rationeel is. En wanneer deze methode
van semantisering toch wordt vermeld, gebeurt
dat terloops en zonder dat de evidente voordelen
ervan voldoende nadruk krijgen. Een aantal
didactici maakt zelfs bezwaar tegen het uitleggen
van begrippen. Zij beweren, dat dit slechts 'on-
nodig getheoretiseer' is dat voor leerlingen geen
enkel nut oplevert. Een dergelijke gering-
schattende houding ten opzichte van de seman-
tiseringsmethode die theoretisch het best be-
antwoordt aan het karakter van het woord en van
het woordgebruik, komt naar onze mening
grotendeels voort uit het feit, dat de voordelen
van deze methode noch experimenteel zijn bewe-
zen noch op scholen zijn aangetoond. Het zou
dus zeer wenselijk zijn wanneer de psycholo-
gen, de didactici en ook de taalleraren aan dit
probleem de nodige aandacht besteedden zowel
in wetenschappelijk onderzoek als in de praktijk.

In het vervolg van dit artikel zullen wij de re-
sultaten weergeven van een speciaal experimen-
teel onderzoek naar de samenhang tussen het
correct gebruiken van woorden in een vreemde
taal en de methode volgens welke de leerlingen
het betekenisaspect van die woorden verwerven.
Wij willen echter eerst kort ingaan op enkele
andere overwegingen die mede aan dit onder-
zoek ten grondslag hebben gelegen.

Praktische beheersing van een vreemde taal
is ondenkbaar zonder de beheersing van het
lexicon van die vreemde taal, zonder het leren
van de lexicale eenheden van die taal, d.w.z. de
afzonderlijke woorden. Wat betekent echter het
leren van een woord in een vreemde taal? Dit
betekent in de eerste plaats het leren van het
uitwendige aspect van een woord, d.w.z. de klank
de spelling en de articulatie van het woord. Dit
alles vereist het inprenten en het in het geheugen
vasthouden van het woord, zodat het desgewenst
op de een of andere manier (d.w.z. passief of
actief, in mondeling of schriftelijk taalgebruik)
gereproduceerd kan worden. Wij bedoelen hier-
mee datgene wat gewoonlijk het audiovisueel-
motorische beeld (de voorstelling) van het woord
genoemd wordt. De aanwezigheid van woord-
voorstellingen berust op de activiteit van het
geheugen, en de voornaamste wetmatigheid
van het vormen en in het geheugen bewaren
van deze woordvoorsteliingen bestaat in het
veelvuldige herhalen en toepassen van deze
woorden in het taalgebruik.

Elk woord heeft echter ook nog een inwendig
(semantisch) aspect, dat niet zonder meer door
het subject wordt waargenomen en begrepen
en dat de vorming van een dienovereenkomstig
begrip in het denken van de mens vereist. Het
zich eigen maken van het begripsaspect van een
woord houdt niet zozeer het onthouden van dat
woord in, als wel het begrijpen van datgene wat
er met het woord bedoeld wordt, het doorzien
van de betekenis van het woord. Op basis van
het begrijpen van de betekenis wordt het woord
niet alleen gereproduceerd, maar vooral ook
correct gebruikt in de taal, d.w.z. het wordt
correct gecombineerd met andere woorden en
correct gebruikt om voorwerpen of verschijnse-
len waarover men denkt en spreekt, aan te dui-
den of te noemen. Het zich eigen maken van
een woord uit een vreemde taal veronderstelt
derhalve enerzijds het onthouden en het kunnen
reproduceren van het woord en
anderzijds het
op de juiste wijze begrijpen en kunnen toepassen
van het woord in het taalgebruik. Een woord
kan alleen correct worden gebruikt wanneer het
goed is begrepen, en het woord wordt alleen
goed begrepen wanneer men zich bewust is van
het begrip dat erdoor wordt uitgedrukt.

Wanneer wij ons nu richten op de experi-
menteel-psychologische onderzoekingen die be-
trekking hebben op ons probleem, dan moet m
het algemeen het volgende gesteld worden. Ten
eerste werden er tot nu toe veel te weinig van
deze onderzoekingen gedaan. Ten tweede werd
er in deze onderzoekingen alleen
aandacht
besteed aan het onthouden en aan het reprodu-
ceren van de woorden van een vreemde taal m
verband met de methoden waarop het
betekenis-
aspect van deze woorden duidelijk werd g^'


468

-ocr page 477-

Semantisering en correctheid van het woordgebruik in de vreemde taal

maakt. Er werd echter in het geheel geen aan-
dacht besteed aan het
correct gebruiken van de
woorden in de taal. En ten derde werd er maar
een zeer beperkt aantal semantiseringsmethoden
gebruikt.

Magin (1960) heeft b.v. alleen de semantise-
ring met behulp van vertalingen experimenteel
onderzocht. Hij wilde nagaan welk verband er
bestaat tussen het reproduceren van woorden
Van een vreemde taal en de vorm waarin de
Woorden worden waargenomen (als rechtstreekse
of als omgekeerde vertaling, als mondelinge of
als schriftelijke vertaling, passief of actief etc.).
Magin maakte niet alleen geen gebruik van de
Vele andere methoden van semantisering, maar
hij gaf ook steeds een vertaling met één woord,
of met één betekenis.

Baranov (1940) onderzocht het verband tus-
sen het onthouden en het zich weer te binnen
brengen van woorden van een vreemde taal èn
de twee voornaamste methoden van semanti-
sering - de vertaalmethode en de aanschouwelijke
1 niethode. Hij kwam tot de conclusie, dat in
i Sommige gevallen een vertaling en in andere
gevallen aanschouwelijkheid tot een betere
1 l^ennis van de woorden uit een vreemde taal leidt.

Een experimenteel onderzoek van Skripöenko
I (1959) onderscheidt zich in gunstige zin doordat
Verschillende methoden van semantisering (ver-
maling, het laten zien van objecten of afbeeldingen
een combinatie hiervan) niet in verband wor-
den gebracht met het onthouden en het repro-
"^»iceren van woorden van een vreemde taal als
geheugenprestaties, maar met het begrijpen van
het betekenisaspect van de woorden. Skrip-
^enko komt tot de volgende conclusies: het
Slijpen van het betekenisaspect van een woord
afhankelijk van de methode waarop de bete-
duidelijk wordt gemaakt; het is beter om
"J^eer dan één voorwerp te laten zien, omdat het
^«sbetreffende begrip dan sneller en beter wordt
^®leerd; het vertalen van een woord in de
.■Moedertaal moet beschouwd woiden als een
•Noodzakelijk aanvullend middel' voor de se-
mantisering. Ook Syrtlanova (1957) heeft onder-
^^ht hoe het onthouden van woorden in een
^feemde taal afhangt van de methoden om de

betekenis ervan duidelijk te maken. Zij gebruikte
naast de vertaalmethode en de aanschouwelijke
methode ook nog het uit een context laten raden
en de 'vertaling met uitleg' (hierbij worden de be-
grippen uitgelegd). Bovendien gebruikte zij twee
gecombineerde methoden: het raden met ver-
taling en het raden met uitleg. De resultaten van
het experiment toonden aan, dat het onthouden
van woorden in een vreemde taal afhankelijk is
van de manier waarop de betekenis van deze
woorden duidelijk wordt gemaakt en dat 'de
vertaling met uitleg de meest effectieve methode
is om de betekenis van woorden over te brengen
en om de woorden te leren'.

Ten slotte willen wij ook het onderzoek van
Krasir§5ikova en Chochlaèev (1960) vermelden.
Zij hebben eveneens de samenhang onderzocht
tussen het onthouden van woorden van een
vreemde taal en de methoden om de betekenis
van deze woorden duidelijk te maken. Zij ver-
geleken het vertalen van woorden met het
lexicologische (etymologische) uitleggen van
woorden. De woorden die vertaald werden aan
de hand van het lexicologische uitleggen van de
betekenis werden veel beter onthouden en gere-
produceerd dan de woorden die alleen maar
vertaald werden.

In afwijking van de hierboven genoemde ex-
perimenten hebben wij besloten om enerzijds
zoveel mogelijk verschillende methoden te
kiezen om het betekenisaspect van woorden uit
een vreemde taal duidelijk te maken en om an-
derzijds experimenteel na te gaan hoe de samen-
hang is tussen het correct gebruiken van woor-
den om bepaalde voorwerpen te benoemen of
aan te duiden en de methoden om het betekenis-
aspect ervan duidelijk te maken (i.p.v. na te
gaan hoe de samenhang is tussen het onthouden
en het reproduceren van woorden van een
vreemde taal en deze methoden).

Dankzij het feit dat wij in het experiment zo-
veel mogelijk verschillende semantiseringsme-
thoden hebben gebruikt, kunnen wij naar onze
mening met zekerheid vaststellen welke methode
nu werkelijk het meest rationeel en effectief is.
Wanneer er twee of drie semantiseringsmethoden
in een experimenteel onderzoek betrokken


469

-ocr page 478-

B. V. Beljaev

worden, dan kan men natuurlijk beoordelen
welke van de gekozen methoden relatief het
meest produktief is. Maar hoe groter het aantal
semantiseringsmethoden is dat onderling ver-
geleken wordt, des te meer waarde heeft ook de
algemene conclusie.

Dankzij het feit dat wij ons instelden op het
correcte praktische gebruik van woorden van
een vreemde taal, was het mogelijk om datgene
wat het meest fundamenteel en wezenlijk is bij
het leren van woorden het zwaarst te laten wegen.
Het feit dat de leerlingen in bepaalde gevallen
woorden van een vreemde taal gemakkelijker
onthouden en nauwkeuriger reproduceren, is
op zichzelf nog niet van veel betekenis, aangezien
het goed kennen van de uiterlijke vorm ofwel van
het audiovisueel-motorische beeld van een woord
nog in geen enkel opzicht garandeert, dat het
praktisch correct wordt gebruikt (d.w.z. wan-
neer het woord gebruikt wordt om een voorwerp
te benoemen of aan te duiden). Men kan zich
een woord soms heel goed herinneren en tege-
lijkertijd de betekenis van dat woord totaal
verkeerd opvatten. Als gevolg hiervan zal het niet
moeilijk zijn het woord te reproduceren; het
zal dan echter wel verkeerd met andere woorden
gecombineerd worden of foutief gebruikt worden
bij het benoemen of aanduiden van bepaalde
voorwerpen. Het is derhalve van minder belang
om na te gaan wat de invloed van bepaalde
semantiseringsmethoden is op het in het geheu-
gen vasthouden van woorden van een vreemde
taal. Veel zinvoller is een onderzoek naar de
invloed van verschillende semantiseringsmetho-
den op de juistheid van het praktische woord-
gebruik.

Wij zullen nu overgaan tot het beschrijven
van de methode en de resultaten van ons on-
derzoek.

In plaats van gebruik te maken van het lexi-
con van een bestaande, levende taal gaven wij
de voorkeur aan het opstellen van een 'lexicaal
model', gebaseerd op het karakteristieke 'algo-
ritme' van de semantische kenmerken die nor-
maliter aan het licht komen bij het vergelijken
van de ene taal met de andere (waarbij één van
de talen meestal de moedertaal is). Alleen onder
deze conditie kunnen wij erop rekenen, dat al
onze ppn. zich werkelijk in volkomen gelijke
omstandigheden bevinden. Bovendien streefden
wij naar conclusies die voor alle talen geldig zijn.
Met het oog hierop hebben wij als experimenteel
materiaal zinloze woorden gekozen die gemaakt
waren volgens een kunstmatige semantiek (wij
zorgden wel voor een volledige analogie met de
feitelijke betrekkingen tussen woorden van twee
verschillende talen). Wij kozen de volgende woor-
den: 1) rokut (klok), 2) piden (potlood), 3) kunet
(muts), 4) vesan ^afel op pootjes), 5) mitak
(naaldboom), 6) dakez (zilveren munt), 7) semun
(alles wat gedrukt wordt in een drukkerij)»
8) vopes (datgene wat bij het dekken op tafel
wordt gezet), 9) mazon (elke soort van technische
communicatie tussen de mensen), 10) resul
(stoel), 11) dusat (elk vervoermiddel met twee
wielen), 12) pukiz (iets waaruit men drinkt),
13) sarot (vrucht), 14) vunir (groente), 15) tupaz
(bes), 16) tepik (alles wat van hout gemaakt is)»
17) monuz (een instrument met behulp waarvan
men beter kan zien of met behulp waarvan men
iets beter kan bekijken), 18) dipul (elk vervoer-
middel in de stad), 19) nipos (een of andere
opening in de wand van een huis), 20) raliö
(iets wat brandt), 21) lezik (roeiboot).

Het is duidelijk, dat de woorden 1, 2, 3, 10'
13, 14, 15 en 21 begrippen uitdrukken die vol-
ledig samenvallen met begrippen die in de moe-
dertaal ook steeds met één woord worden u'*'
gedrukt, terwijl de dertien overige woordeD
begrippen uitdrukken waarvoor in het lexicon
van de moedertaal niet één afzonderlijk wooro
bestaat^.

Het betekenisaspect van deze 21 woorden wef»
de ppn. op verschillende manieren duideiijl'
gemaakt (in een aantal series van
experimenten)-

in de eerste serie (de woorden 1, 2, 3) d.m-^;
een vertaling die uit één woord bestaat, waarbU
de begrippen volledig samenvallen (klok, P"^'
lood, muts);

in de tweede serie (de woorden 4, 5, 6) d.ni'^;
een vertaling die uit één woord bestaat, waarM
de begrippen niet samenvallen (tafel, den, munO'


470

-ocr page 479-

Semantisering en correctheid van het woordgebruik in de vreemde taal

in de derde serie (de woorden 7, 8, 9) d.m.v.
een vertaling die uit meer woorden bestaat (boek,
krant, kalender; beker, mes, vork, suikerpot;
brief, radio, telegram);

in de vierde serie (de woorden 10,11,12) d.m.v.
het laten zien van één plaatje (stoel, fiets, glas);

in de vijfde serie (de woorden 13, 14, 15) d.m.v.
het laten zien van enkele (drie) plaatjes (sinaas-
appel, peer, appel; komkommer, meloen, to-
maat; kers, aardbei, pruira)^;

in de zesde serie (de woorden 16, 17, 18) d.m.v.
het uitleggen van de begrippen die met de woor-
den uit de kunsttaal worden uitgedrukt ('alles
^at van hout is gemaakt', 'een instrument met
behulp waarvan men beter kan zien of met
behulp waarvan men iets beter kan bekijken', 'een
Vervoermiddel in de stad';

in de zevende serie (de woorden 19, 20, 21)
^oor het woord uit de kunsttaal in een kleine
Context te zetten (hij ging naar het
nipos en sprong
straat; de toeristen maakten in het bos een
'"a/w om hun eten klaar te maken; ze liepen naar
rivier, stapten in een
lezik en bereikten al
Spoedig de overkant).

In elke serie kreeg de pp. tegelijkertijd met de
'"formatie over de betekenis van de woorden (in
Schriftelijke of getekende vorm) een blad met
Rekeningen van zes voorwerpen. Deze moest
Jjij benoemen (of niet benoemen) met de aange-
boden woorden uit de kunsttaal. Drie van de
zes plaatjes konden steeds zonder meer met
een woord uit de kunsttaal benoemd worden,
aangezien zij volledig beantwoordden aan de
uitleg van het woord of identiek waren aan de
oorspronkelijke plaatjes. De drie andere waren
'kritische' plaatjes, aangezien zij soms wel en
soms niet benoemd moesten worden, waarbij de
pp. geen enkele concrete aanwijzing van de pl.
kreeg. Op de plaatjes waren de volgende voor-
werpen afgebeeld:

in de eerste serie: potlood, hangklok, bont-
kraag, wekker, kwastje aan een muts, bontmuts;

in de tweede serie: zilveren rijksdaalder, stui-
ver, tafel op pootjes, den, spar, bureau (dat niet
op pootjes, maar op kastjes rust);

in de derde serie: brief, beker, tijdschrift,
telefoon, theepot, boek;

in de vierde serie: stoel, beker, glas, motor-
fiets, krukje;

in de vijfde serie: aardbei, ui, appel, druif,
komkommer, citroen;

in de zesde serie: kozijn, tram, bril, kast, auto-
bus, toneelkijker;

in de zevende serie: raam, stoomboot, kamp-
vuur, deur, roeiboot, brand.

De juiste oplossingen van de experimentele
opgaven (nl. het correct wel of niet benoemen
van de afgebeelde plaatjes met woorden uit de
kunsttaal) zijn weergegeven in tabel 1.


"^abel.

rangnummer van de woorden
Plaatjes)

Het nummer van de serie

I

II

III

IV

V

VI

VII

piden

dakez

mazon

resol

tupaz

tepik

nipos

rokut

vopes

pukiz

vunir

dipul

vesan

semun

pukiz

sarot

monuz

ralin

rokut

mitak

mazon

dusat

tupaz

tepik

nipos

mitak

vopes

dusat

vunir

dipul

lezik

kupet

semun

sarot

monuz

ralin


471

-ocr page 480-

B. V. Beljaev

Tabel 2

Nummer van de Aantal ppn. Aantal malen dat een woord correct gebruikt is in %

groep ppn.

I

II

III

IV

V

VI

VII

1

8

97,9

50,0

52,1

60,4

52,1

100

62,5

2

8

100

52,1

45,8

64,6

60,4

96,9

62,5

3

7

97,6

50,0

64,3

61,9

83,3

97,6

57,1

4

8

89,6

52,1

66,7

62,5

60,4

93,7

58,3

5

12

91,7

58,3

65,3

66,7

55,6

100

68,0

6

9

92,6

57,4

51,9

66,7

63,0

100

63,0

7

10

90,0

53,3

63,3

76,7

78,3

100

61,7

8

9

92,6

57,4

72,2

68,5

81,5

100

64,8

9

12

98,6

51,5

54,2

63,9

68,1

98,6

65,3

Gewogen gemiddelden

93,9

53,8

59,7

66,1

68,1

98,7

63,0

Wij vergeleken de oplossingen van elke pp. met
deze 'sleutel' en berekenden het percentage juiste
oplossingen. Op basis van de individuele resul-
taten bepaalden wij vervolgens de gemiddelde
scores van de verschillende groepen ppn. en
van alle ppn. tezamen. De kwaliteit van de
oplossing hing er nooit vanaf hoe goed de ppn.
zich de betekenis van de woorden uit de kunst-
taal hadden eigen gemaakt (de ppn. hoefden
helemaal niets uit hun hoofd te leren), maar
deze werd bepaald door de mate waarin de ppn.
het betekenisaspect van de woorden hadden
begrepen. In alle series (met uitzondering van
de eerste en de zesde serie) plaatsen de semanti-
seringsmethoden die wij hadden gebruikt, de
ppn. voor bepaalde moeilijkheden. Dit bleek
ook uit het gedrag van de ppn. tijdens de ver-
schillende series. De ppn. verlangden bijna altijd
meer uitleg: zij vroegen of het wel of niet moge-
lijk was om een bepaald voorwerp met een be-
paald woord te benoemen; zij zeiden dat zij
de
opgaven zo niet konden oplossen, etc. De pl. gaf
de ppn. echter geen enkele hulp. Alleen bij
de
eerste en de zesde serie gingen de ppn. volkomen
rustig, redelijk snel en zeker te werk, terwijl ziJ
bovendien een minimale hoeveelheid
fouten
maakten.

De algemene resultaten van het experiment
zijn weergegeven in tabel 2.

Aangezien de ppn. steeds slechts drie getallen
van de zes (in elke serie) zelfstandig op moesten
lossen, moeten wij van alle gemiddelde scores
uit tabel 2 50% aftrekken en de overgebleven
grootheden met twee vermenigvuldigen (zoda^
de gemiddelde scores weer beschouwd
kunnen
worden t.o.v. de norm van 100%). Wij krijge"
dan de volgende resultaten te zien (tabel 3).

Tabel 3

Serienummer

I

II

III

IV

V

VI

vn

Oorspronkelijke gemiddelden
(verminderd met 50%)

43,9

3,8

9,7

16,1

18,1

48,7

13,0__^

Nieuwe gemiddelden
(vermenigvuldigd met 2)

87,8

7,6

19,4

32,2

36,2

97,4

26,0


472

-ocr page 481-

Semantisering en correctheid van het woordgebruik in de vreemde taal

Deze nieuwe gemiddelde scores geven weer in
hoeverre de ppn. de woorden uit de kunsttaal
correct gebruikten. Hierbij gingen wij niet uit
van het zonder meer reproduceren van deze
woorden, maar van het begrijpen en het zich
bewust zijn van het betekenisaspectervan. Dank-
zij het feit dat wij in de zeven series verschillende
semantiseringsmethoden gebruikten, verkregen
wij een grote verscheidenheid van gegevens.

De resultaten die wij verkregen hebben, kun-
nen grafisch weergegeven worden in de vorm van
een histogram (zie figuur 1).

100

97,4

36,2

32.2

19,4

7,6

VI

Pig. 1. Een vergelijking van de efTectiviteit van de
Verschillende methoden voor het semantiseren van
^oorden uit een vreemde taal.

Op basis van de gegevens die wij in ons expcri-
''lent verkregen hebben, kunnen wij de volgende
'Conclusies trekken die van direct belang zijn voor
'ie methoden van het schoolonderwijs van een
tweede taal.

Van alle in ons experiment toegepaste metho-
den om het betekenisaspect van woorden uit
een vreemde taal duidelijk te maken blijkt
voor het praktische gebruiken van deze woor-
den (het benoemen of het aanduiden van
voorwerpen of verschijnselen) het in meer
woorden uitleggen van de begrippen die door
deze woorden worden uitgedrukt, het meest
produktief te zijn. Deze methode geeft de
hoogste score voor het correct gebruiken van
de woorden (97,4%).

2. Een zeer goede score voor het correct gebrui-
ken van. een woord (87,8%) wordt ook be-
reikt bij het vertalen van een woord uit een
vreemde taal met één woord, maar alleen dan
wanneer de equivalente woorden van de twee
verschillende talen werkelijk precies dezelfde
begrippen uitdrukken (zoals dat het geval is
in de eerste serie).

3. Wanneer de woorden van twee verschillende
talen begrippen uitdrukken die niet samen-
vallen, maar in een bepaald opzicht uiteen-
lopen (zoals in de tweede serie), dan geeft
de vertaalmethode voor het duidelijk maken
van de betekenis van woorden uit een vreemde
taal de slechtste resultaten (slechts in 7,6%
van de gevallen worden de woorden correct
gebruikt).

4. Wanneer de begrippen die uitgedrukt worden
door woorden van twee verschillende talen,
niet samenvallen, dan geven de overige metho-
den om het betekenisaspect van de woorden
uit een vreemde taal duidelijk te maken even-
min goede resultaten: vertaling met meer
woorden levert slechts 19,4% gevallen op
waarin de woorden van de vreemde taal cor-
rect worden gebruikt, het laten zien van één
of van meer plaatjes resp. 32,2% en 36,2%,
en het raden uit een context 26,0%.

5. Wanneer wij de verschillende vertaal- en
aanschouwelijke methoden onderiing verge-
lijken en wanneer wij bovendien de vertaal-
methode in het algemeen vergelijken met de
aanschouwelijke methode in het algemeen,
dan blijkt dat een vertaling met meer woorden
beter is dan een vertaling met één woord
(19,4% en 7,6%), dat het laten zien van een
paar plaatjes beter is dan het laten zien van
één plaatje (36,2% en 32,2%) en dat de aan-
schouwelijke methode over het geheel geno-


473

-ocr page 482-

B. V. Beljaev

men (gemiddeld 34,2%) beter is dan de ver-
taalmethode (gemiddeld 13,5%). Het raden
uit de context geeft een score van 26%,
dus tussen de vertaalmethode en de aan-
schouwelijke methode in.

In het algemeen kunnen wij de volgende con-
clusie ten aanzien van de onderwijsmethodiek
trekken: als het woord in een vreemde taal
precies hetzelfde begrip uitdrukt als het woord
in de moedertaal, dan is de beste methode om
het betekenisaspect duidelijk te maken een ver-
taling (die uit één woord bestaat); als het be-
grip dat door een woord in een vreemde taal
wordt uitgedrukt, echter niet volledig samenvalt
met het begrip dat door het woord in de moeder-
taal wordt uitgedrukt, dan is de meest rationele
semantiseringsmethode het met meer woorden
uitleggen van het desbetreffende begrip; in dit
laatste geval worden met geen van de andere
methoden de gewenste resultaten bereikt.

Tot slot merken wij op, dat de resultaten van
dit experiment ons er nogmaals van overtuigen,
dat het correcte praktische toepassen van woor-
den van een vreemde taal afhankelijk is van het
zich goed bewust zijn van het betekenisaspect
van deze woorden. Dit is weer afhankelijk van
het feit of bij het verklaren van de betekenis van
nieuwe woorden van een vreemde taal de juiste
semantiseringsmethode is toegepast.

Noten:

1. Noot vertaalster: De lezer moet er rekening mee
houden, dat ook tussen het Nederlands en het

Russisch de typische semantische relaties bestaan
waarover Beljaev het in de tekst heeft. Zo bestaat
er bijv. niet één
Russisch woord dat met het
gekozen woord 'mitak' (no. 5) correspondeert,
terwijl
wij over het woord 'naaldboom' beschikken.

2. Noot vertaalster: de Nederlandse begrippen
'fruit', 'groente' en 'bes' vallen niet samen met de
Russische. Vanuit het Nederlands zouden bijv.
plaatjes van andijvie, sla en spinazie, resp.
aalbes, bosbes en kruisbes in aanmerking zijn
gekomen.

Literatuur (voor zover ons vertalingen bekend zijn,
zijn alleen deze vermeld.)

T. P. Baranov, Het onthouden van woorden van een
vreemde taal (Russ.) Moskou 1940.

B. V. Beljaev (Belyaev), The psychology of teaching
foreign languages. Oxford: Pergamon Press, 1963.

D. I. Krasil'äöikova en E. A. Chochlaèev, Het ont-
houden van woorden van een vreemde taal, de metho-
den van semantisering en het tijdstip van memori-
sering (Russ.). Voprosy Psichologii 1960 no. 6.
Nederlandse samenvatting: Afdeling Didactiek
Vrije Universiteit Amsterdam.

N. S. Magin, Het reproduceren van woorden vao
een vreemde taal en de methode van semantisering
(Russ.). KiSinëv 1960.

V. M. SkripCenko, De rol van de aanschouwelijkheid
als methode van semantisering in het aanvangson-
derwijs (Russ.). Inostrannye jazyki v äkole 1959
no. 6.

N. S. Syrtlanova, Het onthouden van woorden van
een vreemde taal en de methoden van semantisering
(Russ.). Moskou APN RSFSR 1957.


474

-ocr page 483-

Samenvatting

In dit artikel gaan we voor één veelgebruikte taal-
methode voor het basisonderwijs exact na welke
lexicale vraagtypen (typen 'betekenisvragen')
er gesteld worden bij (stil-)leesstukken: enkele
andere methoden zijn op dit aspect globaler door-
genomen.

We constateren dat alle gevonden vragen te her-
leiden zijn tot zeven 'dieptevragen^ die correspon-
deren met de zeven meest gangbare definitietypen.
Kwantitatief valt de nadruk sterk op een drietal.
Juist voor dit drietal blijken de'oppervlaktevrageri"
conventioneel.

In de distributie van de typen over de hele
fnethode valt geen systematische opbouw te con-
stateren. We pleiten ervoor een dergelijke opbouw
^el na te streven: daarmee kan men de leerling
beter leren zich zelfstandig op de meest geschikte
fnanier rekenschap te geven van de betekenis van
probleemwoorden" die hij al lezend tegenkomt.

1- Probleemstelling en methode

Om te kunnen begrijpen wat men leest, moet men
boorden kennen, en naarmate het leesaanbod
Sfoter en gevarieerder wordt, moet men méér
boorden kennen. Het is onmogelijk vast te stel-
'en hoe groot iemands woordenschat is^, maar
het staat wel vast dat deze gedurende de onder-
wijsperiode moet groeien en dat in de regel ook
doet.

Het onderwijs beschouwt het terecht als één
^^n zijn belangrijkste taken die uitbreiding te
stimuleren. Dat gebeurt in alle vakken, alleen
om het onderwijs in die vakken mogelijk te

maken. Het gebeurt op grote schaal in het moe-
dertaalonderwijs, dat immers de algemene com-
municatiebehoeften wil dienen. Als dit lexicale
onderwijs naar rato van de inspanning meer groei
oplevert dan de natuurlijke blootstelling aan
communicatie, dan kunnen we dit onderwijs
vruchtbaar noemen.

Bij lexicaal onderwijs kan men de woorden,
waarvan men vindt dat de leerling ze moet (leren)
kennen, op verschillende manieren aanbieden:
in een groter natuurlijk tekstverband, of in het
beperkte geconstrueerde verband van bijvoor-
beeld voorbeeldzinnen, rijtjes van moeilijke
woorden etc. Alle wijzen van aanbieding hebben
hun eigen merites, en terecht worden ze dan ook
in de methoden naast elkaar gehanteerd.

Voor lexicaal onderwijs is het evenwel niet
voldoende de woorden slechts aan te bieden,
men moet er bovendien een opdracht of een
vraag over geven, om te controleren of de leerling
ze kent, of te stimuleren dat hij ze gaat kennen.

Een eerste soort opdracht is het woord op een
zinnige manier te
gebruiken. Deze opdracht heeft
meestal de vorm van: 'Gebruik het woord x in
een goede zin'. Deze manier van controle op
lexicale kennis levert nogal wat problemen op.
Een 'goede zin' wil nog wel eens een 'conventio-
nele zin' zijn, waarin de leerling het woord heeft
zien gebruiken. Als hij 'infrastructuur' gebruikt
in de zin 'De gebrekkige infrastructuur van die
regio is de hoofdoorzaak van de structurele
werkloosheid aldaar', hoeft hij daarmee nog niet
aangetoond te hebben dat hij het woord kent!
We laten in dit onderzoek deze manier om
woordkennis te demonstreren verder buiten be-
schouwing.

Andere soorten opdrachten, die we eveneens

Een systeem van lexicale vragen
in het moedertaalonderwijs'

W. Drop, M. Jordaan, M. Steehouder, E. de Vries
Instituut De Vooys Rijksuniversiteit Utrecht


pedagogische studiën 1974 (51) 475-485 475

-ocr page 484-

fV. Drop, M. Jordaan, M. Steehouder, E. de Vries

buiten beschouwing hebben gelaten zijn o.a.
opdrachten om tegengestelden te geven, om bij
elkaar horende woorden uit een gegeven groep
te verzamelen, enz.

Een andere, zeer belangrijke soort opdrachten
zijn die om een woord te deiïniëren, in de ruimste
zin van het woord. Deze opdrachten kan men
beantwoorden op de wijze die de definitieleer ons
toont. Hiertoe behoren vragen als 'Wat betekent
loeren?', 'Wat is een schutsluis?', 'Geef een ander
woord voor correct' en 'Hoe maak je een plum-
pudding?'. Zulke vragen (opdrachten) zullen we
verder
betekenisvragen noemen, en daarop zal
ons onderzoek gericht zijn.

Om deze betekenisvragen te kunnen beant-
woorden moeten de leerlingen dus in principe de
verschillende definitietechnieken hanteren. In de
onderwijssituatie zal men die wijze van definiëren
bevredigend moeten achten, die op het niveau
van de leerlingen intersubjectief aanvaardbaar
het betekende identificeren. Zo is voor achtjari-
gen de volgende definitie van 'zonnebloem' per-
fect: 'Een hele grote gele bloem, met allemaal
zwarte pitjes in het midden, die wel zo groot
wordt als mijn pappa'. Voor botanici zou een
andere definitie nodig zijn.

We geven nu eerst een kort overzicht van de
meestgebruikte definitietypen^, en gaan vervol-
gens na hoe de relatie is tussen deze typen en de
vragen die men in de praktijk tegenkomt.

1. De synonieme definitie. Deze bepaalt de bete-
kenis van het gevraagde woord door het te
vervangen door een ander woord (het syno-
niem), d.w.z. dat men het betekende aanduidt
met een ander woord, dat als benoemer daar-
van beter bekend is. Het synoniem heeft vaak
een andere gevoelswaarde dan het oorspron-
kelijke woord, maar zolang de grondbetekenis
van beide overeenkomt, is het synoniem
acceptabel.

2. De enumeratieve definitie. Deze bepaalt de be-
tekenis van het gevraagde woord door alle
betekende objecten (de totale extensie van de
term) op te noemen. Enumeratief definieert
men 'provincie van Nederland' door opsom-
ming van de elf.

3. De exemplificerende definitie. Wanneer men
deze gebruikt wijst men
iets aan wat door het
woord wordt betekend, of men beeldt het uit,
of noemt er in woorden representatieve voor-
beelden van. Daar we hier met drie verschil-
lende activiteiten te doen hebben, benoemen
we ze als verschillende ondersoorten.

a. de ostensief reële exemplificerende definitie:
men definieert het onbekende door het aan te
wijzen. (Men kan een plafond op deze wijze
definiëren door er een aan te wijzen). Deze
ostensief reële definitiewijze is in principe
nonverbaal.

b. de mimetisch reële exemplificerende defini-
tie:
men definieert het betekende door het uit
te beelden - in de ruimste zin van het woord.
Zo kunnen we een kruispunt definiëren door
er een te tekenen, 'uitstormen' door daadwer-
kelijk de klas uit te stormen, en een trompet-
signaal door het na te bootsen.

c. de nominaal exemplificerende definitie: men
definieert het betekende door er één of meer
specimina van op te
noemen', zo kan men
'sieraden' definiëren door er een aantal op te
noemen. Er is verwantschap met de enumera-
tieve definitie. De nominaal exemplificerende
wijze van definiëren is echter, i.t.t. de enume-
ratieve, niet uitputtend. Men geeft slechts
zoveel voorbeelden als nodig is om de beteke-
nis van het gevraagde woord duidelijk te
maken.

De synonieme, enumeratieve en exemplifice-
rende definitie roepen de totale betekende ob-
jecten op.
De nu volgende definitietypen maken
de betekenis zichtbaar door een bepaald
aspect
van het betekende naar voren te halen. Uiteraard
moet dit aspect zodanig kenmerkend zijn, dat
uiteindelijk toch weer zoveel mogelijk van het
betekende onder het woord kan worden ge'
bracht.

Dit definiëren door aspect kan dan nog weer op
twee manieren gebeuren: door genus
-i- differen-
tia(e), óf door enkel het noemen van het aspect
(de differentia). Een aantal aspecten is zó vaak
bruikbaar voor goede definiëring, dat ze een
speciale naam hebben gegeven aan soorten
definities.


476

-ocr page 485-

Een systeem van lexicale vragen in het moedertaalonderwijs

4. De genus en differentia - definitie. Deze plaatst
het betekende object in een overkoepelende
klasse, het genus, en geeft vervolgens aan
waarin het verschilt van de andere leden van
die klasse (differentia). Voorbeeld: een
schouw
is een platboomde schuit (genus) met platte
voor- en achtersteven (differentia). Het aantal
mogelijkheden voor differentiae is zeer groot.
Men herkent er onder andere de denkrelaties
van ruimte, tijd, oorzakelijkheid, doel en
voorwaarde in.

Wanneer nu de differentia een doel aangeeft,
of het ontstaan, dan geven we de definitie de
speciale namen die hier onder 5 en 6 worden
behandeld. We geven diezelfde namen óók aan
definities die niet de vorm van een genus en dif-
ferentia-definitie hebben, maar wel de genoemde
aspecten naar voren halen ter identificatie. Men
kan overigens zeer goed verdedigen dat deze
definities alléén kunnen werken als het genus
voor de gebruikers impliciet duidelijk is; als men
'detective' definieert door te zeggen 'Een detective
heeft de taak misdadigers op te sporen', dan is dit
alleen een (i.e. finale) definitie als de gebruikers
Weten dat het gaat om het genus mens, en niet
bijv. computer.

5. De finale of functionele definitie: Deze geeft
aan waarvoor men de dingen, die door het
definiëndum betekend worden, gebruikt. Hier-
uit volgt dat het doel of de functie van het
betekende het centrale aspect is. Het genus
kan worden weggelaten. Voorbeeld: 'Een
houten haring dient om een scheerlijn in
zandige grond vast te zetten'. (Of, met genus
en differentia(e): 'een houten haring is een
(taps toelopend, ingekeept) houten paaltje,
dat dient om ...).

6. De genetische en constructieve definitie. Deze
beschrijft het door het definiëndum betekende
respectievelijk naar oorsprong (van binnenuit)
en naar ontstaan (van buitenaf). Voorbeeld:
'Een muildier is een kruising tussen een ezel
en een paard' (genetisch); 'Een wentelteefje
maakt men als volgt: men neme een snee oud
brood, een ei... etc.' (constructieQ-

7. De operationele definitie. Deze beschrijft, al
dan niet prescriptief, de handelingen die men
kan verrichten om vast te stellen of iets door
het definiëndum wordt betekend. Een pre-
scriptieve operationele defijiitie van 'begrijpend
lezen van stilleesteksten in een taalboek' zou
kunnen zijn: 'Een leeiling heeft bedoelde
teksten begrijpend gelezen als hij tenminste
80% van de erbij gestelde vragen heeft beant-
woord volgens de normen waar tenminste 4
uit een groep van 5 onderwijzers die tenminste
10 jaar onderwijservaring hebben, het over
eens zijn'.

Wanneer er nu bij een tekst de volgende vragen
zouden voorkomen: 'Wat is de taak van een
classificeerder?', 'Kareltje loerde om de hoek;
doe dat eens voor', 'Hoe maak je een mozaïek?',
dan beschouwen we die vragen als
betekenisvra-
gen van respectievelijk het finale of functionele,
het ostensief-reële exemplificerende, en het con-
structieve type.
Immers, deze vragen zijn te
beantwoorden op de wijze van de corresponde-
rende definitietypen; 'op de wijze van' betekent
hier dat uit vraag 4- antwoord een definitie van
het betreffende type is op te stellen, ook al hoeft
het antwoord op zichzelf niet geheel te beant-
woorden aan de logische eisen voor een definitie.

Om nu de herkenning van de betekenisvragen,
corresponderend met de definitietypen, te ver-
gemakkelijken, hebben we als pendant van ieder
definitietype een standaardvraag opgesteld.
Dit
is een vraag die heel direct en ondubbelzinnig een
definitie van het betreffende type uitlokt.
De
standaardvraag is als het ware de dieptestructuur
van alle concreet voorkomende 'oppervlakte-
vragen' die op hetzelfde type terug gaan.

We zullen de standaardvragen voortaan dan
ook dieptevragen noemen, en de daarop terug-
gaande concrete vragen: oppervlaktevragen.

1. de synonieme dieptevraag:
Geef een ander woord voor x.

2. De enumeratieve dieptevraag:
Noem alles op wat x heet.

3. De exemplificerende dieptevragen:
Doordat de exemplificerende definitie enkele


477

-ocr page 486-

fV. Drop, M. Jordaan, M. Steehouder, E. de Vries

subtypen heeft, kunnen we ook verschillende
exemplificerende dieptevragen, daarmee cor-
responderend, opstellen:

a. Wijs (een) x aan.

b. Beeld (een) x (c.q. het x-en) uit.

c. Noem een x (een aantal x-en).

4. De genus- en - differentia - dieptevraag:
Wat is het verschil tussen x-en en xi-en?
(Met xi wordt bedoeld: een specimen van de
klasse x, c.q. een subklasse (categorie) ervan).

5. De finale of functionele dieptevraag:
Waartoe dient x?

6. De genetische, resp. constructieve dieptevraag:
Hoe ontstaat (maak je) (een) x?

7. De operationele dieptevraag:

Hoe kun je vaststellen of iets (een) x is?

Ons onderzoek nu hebben we ingesteld naar de
betekenisvragen bij stilleesstukken in een goed
bekendstaande en ruim verspreide taalmethode
voor het basisonderwijs. De taalmethode
De
Taaltuin. Taalmethode voor het basisonderwijs,
samengesteld door de werkgroep Nijdam, 11 dln.
Alphen aan de Rijn, z.j., bleek ons na mondelinge
informaties vanuit het onderwijs en een vluchtige
vergelijking met een aantal andere methoden,
geschikt als object van onderzoek. Vanaf de
deeltjes voor de derde klasse is er consequent
lexicaal onderwijs in te vinden, uitgaande van
leesteksten.

Bij een voorlopige verkenning bleken de bete-
kenisvragen zeer gevarieerd; dat is een voordeel,
omdat het dwingt het probleem van de woord-
betekenis van verschillende kanten te benaderen.
Een tweede voordeel is, dat het vragen zijn, die
opkomen in de reële situatie dat men een tekst,
een boodschap leest, en zich moet afvragen wat
bepaalde probleem-woorden betekenen. Hier-
voor is o.a. een techniek nodig die iedere lezer
ter beschikking moet hebben: het kiezen van de
meest geschikte mogelijkheid om zich rekenschap
te geven van de betekenis van een gegeven woord.

We wilden te weten komen of die betekenis-
vragen herleid konden worden tot bovenstaande
dieptevragen, of dat we in eerste instantie te
weinig van de bestaande definitiemogelijkheden
hadden verkend.

In de tweede plaats wilden we weten of er
sprake is van
conventionele oppervlaktevragen,
die met een grote frequentie gebruikt worden bij
bepaalde dieptevragen.

In de derde plaats wilden we nagaan of de
vóórkomende oppervlaktevragen ondubbelzinnig
betrokken zijn op één bepaalde dieptevraag, en
duidelijk één bepaald soort antwoord uitlokken,
of dat er bij sommige oppervlaktevragen ver-
schillende mogelijkheden zijn. Deze kwestie
achten we met name belangrijk bij de (eventueel
voorkomende) conventionele oppervlaktevragen.

De vragen die we ons voor dit onderzoek
hebben gesteld beschouwen we als belangrijke
preliminaire vragen voor ieder verantwoord
lexicaal onderwijs. Het gaat hier immers om
kwesties die moeten zijn opgelost voordat men
de lexicale component van het moedertaalonder-
wijs verantwoord kan opzetten, en voordat men
de leerlingen toe kan rusten met een systeem
dat hen in staat stelt
zichzelf de vragen te stellen
die hun een zo groot mogelijke kans geven
lexicale problemen van verschillende aard in hun
lectuur op te lossen. We zijn ons er volledig van
bewust dat we andere, zeker zo belangrijke
kwesties niet aanroeren, bijvoorbeeld hoe men
de woorden kiest waarnaar men vraagt, welke
strategieën men de leerlingen bij kan brengen
om uit de contekst gegevens voor de beantwoor-
ding te vinden, welke 'diepgang' van betekenis-
bepaling onder welke omstandigheden gewenst
is, enz., enz.

2. Resultaten van het onderzoek

De bestudering van het complete vragenmate-
riaal bij de teksten in
De Taaltuin leerde ons, dat
alle vragen over woorden en woordgroepen, die
we mogelijkerwijze als opdrachten om een ge-
geven woord te definiëren konden beschouwen,
tot onze dieptevragen waren te herleiden. Boven-
dien leverde een minder grondige verkenning van
een aantal andere methoden voorlopig hetzelfde
resultaat op''. Een bijzondere categorie vormden
alleen de vragen van het type 'Wat is een x?'-


478

-ocr page 487-

Een systeem van lexicale vragen in het moedertaalonderwijs

We zullen echter laten zien dat ook deze catego-
rie op een speciale manier in ons systeem van
diepteviagen is in te passen.

We geven nu voor de methode De Taaltuin
aan, welke oppervlaktevragen we bij iedere
dieptevraag hebben aangetroffen; tesamen vor-
men de hier verantwoorde vragen, zoals opge-
merkt, het totaal van de betekenisvragen bij de
stilleesstukken.

2.1. De synonieme dieptevraag

We vinden vaak vrijwel letterlijk de diepte-
vraag 'Geef een ander woord voor x'; kleine
variaties hierop zijn er van het type:
4A.2.4. Ken je een Hollands woord voor trot-
toir?5

4B.6.3. Ken je het vreemde woord voor hef-
schroefvliegtuig?®

Wanneer het gevraagde woord in een zinnetje
is gegeven, bevat de oppervlaktevraag dikwijls
de uitdrukking 'Zeg eens anders':
4A.4.4. Vader klampte de commandant van de
brandweer aan. Zeg dat eens anders.'

Bij dit soort vragen moet de leerling er zelf
achter komen, om welk woord in het gegeven
zinnetje het eigenlijk gaat. Dat gebeurt volgens
®en conventie: het 'moeilijkste' woord wordt ge-
vraagd. Welk woord de leerling als het moeilijk-
ste zal beschouwen, hangt af van zijn intuïtie en
ervaring ('Dat woord zal de schrijver wel be-
doeld hebben') en van zijn woordkennis ('Dat
Woord ken ik niet, en zal dus wel het gevraagde
2ijn'). In sommige gevallen komen desondanks
tWee woorden in aanmerking om gedefinieerd te
Worden (wat overigens niet bezwaarlijk hoeft te
2ijn). Zo kan het in de genoemde vraag zowel de
bedoeling zijn dat de leerling 'aanklampen' moet
definiëren. als 'commandant'.

Hetzelfde type oppervlaktevraag wordt ook
gebruikt, wanneer men naar de betekenis van een
Woordgroep, uitdrukking of gezegde vraagt. In
geval speelt het selecteren van het moeilijkste
Woord geen rol, aangezien de gehele groep, die
duidelijk apart gepresenteerd is, 'vertaald' moet

Worden:

4B.2.3. Zeg eens anders: koning Winter pakte
zijn biezen.

5A.1.4. Zeg ook eens anders: Ze wisten van de
prins geen kwaad.'"

Dikwijls maken deze uitdrukkingen of zegs-
wijzen echter weer deel uit van een zinnetje, zodat
het selecteren van het gevraagde gedeelte weer
moet plaatsvinden.

Synoniemen kunnen ook gevraagd worden
d.m.v. multiple choice-vragen, waarbij natuurlijk
de keuze zowel kan gaan tussen goed - fout, als
tussen verschillende nuances 'goed':
6A.1.4. Aan jaartallen had Arie een hekel. Als je
ergens een hekel aan hebt, heb je er dan
een afkeer van, houd je er dan van, of
spreek je er dan kwaad over?
6A.4.4. Is een pionier iemand die avonturen wil
beleven, iemand die zonder noodzaak
zijn leven waagt, of iemand die iets
nieuws doet waarvan anderen later
voordeel hebben?®

Ook de vraag van het type 'Wat betekent x?'
of 'Wat bedoelt men met x?' kunnen we behan-
delen als conventionele oppervlaktevragen van
de
synonieme dieptevraag en wel omdat men dit
type vragen, zeker in het basisonderwijs, in
eerste instantie met een synoniem tracht te
beantwoorden. Intussen
zijn de vragen van dit
type in feite 'ongerichte' vragen, een type dat
we nog nader zullen bespreken. De ongerichte
vragen kan men in principe opvatten als 'omniva-
lente' oppervlaktevragen: ze kunnen herleid wor-
den tot alle dieptevragen; zie hierna p. 481-482
3A.8.7. Wat betekent: Hij vond het machtig?
4A.5.3. Wat bedoelt moeder met 'naar kooi'?®

Het geven van een synoniem is vaak een 'slor-
dige' manier van definiëren, omdat twee woorden
zelden precies hetzelfde betekenen. Op het niveau
van de basisschool wegen de grote didactische
voordelen hier echter wel tegenop.

Door het vragen van synoniemen wordt niet
alleen de passieve, maar ook de actieve woorden-
schat ontwikkeld. In een aantal gevallen gaat het
er blijkbaar méér om het 'andere woord' te ken-
nen, dan de kennis van het gevraagde woord te


479

-ocr page 488-

fV. Drop, M. Jordaan, M. Steehouder, E. de Vries

toetsen. Dat kan ook betekenen, dat de leerling
een antwoord schuldig blijven moet, terwijl hij het
gevraagde woord bijvoorbeeld ostensief wel kent.

2.2. De enumeratieve dieptevraag

Bij deze dieptevraag, 'Noem alles op wat x heet',
vonden we in ons materiaal slechts één opper-
vlaktevraag:

5B.2.4. Een biologieles kan over dieren gaan,
maar ook over . . .
Door het antwoord op deze vraag definieert
men een biologieles als 'een les over dieren (al
gegeven), plus een les over planten, plus een les
over mensen'. Men noemt dus alle soorten
biologielessen.

Dat er weinig enumeiatieve oppervlaktevragen
voorkomen, is niet verwonderlijk, aangezien de
meeste begrippen te veel soorten of objecten
omvatten, om ze allemaal op te noemen.

2.3. De exemplificerende dieptevraag

De eerste dieptevraag van het exemplificerende
type, 'Wijs (een) x aan' vinden we letterlijk op
twee plaatsen; een derde gaat er direct op terug:
4A.7.3. Wijs het plafond eens aan.
5B.1.6. Wijs je oksels eens aan.
6A.2.7. De logger bevindt zich op de 47e breedte-
graad. Zoek eens in de atlas op waar dat
ongeveer is.
Het feit dat in een klaslokaal niet allerlei voor-
werpen zomaar aangewezen kunnen worden,
stelt natuurlijk beperkingen aan deze vraagwijze.

Meer oppervlaktevragen vonden we bij de
tweede dieptevraag van het exemplificerende
type, 'Beeld (een) x (c.q. het x-en) uit':
3B.1.4. Hij tekende een kruispunt. Doe jij dat
ook eens.

5B.2.6. Jos stamelde een excuus. Wat zou hij ge-
zegd hebben?
6A.5.6. Ze lachte geheimzinnig. Wie kan dat
eens doen?io
Aan het uitbeelden van begrippen wordt een
beperking opgelegd door het expressievermogen

van de leerling, zodat dit vraagtype niet in alle
gevallen even geschikt is. De betekenis van
'geheimzinnig (glimlachen)' zal de leerling wel-
licht kennen, maar hij zal deze niet altijd even
duidelijk kunnen voordoen. Een tweede beper-
king kan zijn dat niet iedere ruimte zich leent
voor het voordoen van bepaalde handelingen.
Niet op iedere school zal men gelukkig zijn met
de opdracht:

3A.3.6. Holleman 'stormt' het huis uit. Doe jij
dat eens.

Wanneer het aanwijzen van een object of het
uitbeelden van een handeling niet mogelijk is,
kunnen we op onze dei de dieptevraag komen:
'Noem een x (een aantal x-en)', die letterlijk zo
voorkomt, en in gemakkelijk herkenbare (andere)
oppervlaktevragen.

4A.3.6. Noem eens tien voorwerpen die op een

stortplaats kunnen liggen.
4A.7.7. Kun je een echte ramp noemen?
6A.3.4. Kun je voorbeelden noemen van juwe-
len?ii

Het zal duidelijk zijn dat de oppervlaktevragen
waarin de woorden 'noemen' of 'voorbeeld'
voorkomen, het meest frequent zijn.

Bij deze dieptevraag speelt het (impliciet)
abstraheren een grote rol: op grond van één of
een beperkt aantal voorbeelden moet het kennen
van een woord blijken. Maar een leerling, die als
goed voorbeeld van een dictator antwoordt met
'Hitier', kan best in feite het begrip 'dictator' ver-
warren met 'oorlogsmisdadiger' of zelfs 'staats-
hoofd'. Zekerheid omtrent een juiste woordken-
nis kan men pas krijgen door naar méér voor-
beelden te vragen, of door de woordkennis nader
op een andere wijze te toetsen.

2.4. De genus- en - differentia - dieptevraag

Bij deze dieptevraag, 'Wat is het verschil tussen
x-en en xi-en?' vonden we de volgende opper-
vlaktevragen :

6B.3.8. Welke verschillen kun je opnoemen tus-
sen een gewone repetitie en een generale
repetitie?

6B.6.7. Een doorlopende voorstelling is een


480

-ocr page 489-

Een systeem van lexicale vragen in het moedertaalonderwijs

voorstelling...
Bij de volgende vraag worden de x-en uit de
dieptevraag (het genus) niet genoemd:
6B.3.4. Wat is het verschil tussen een bom en een
granaat? (een bom wordt... een granaat
wordt. ..).

2.5. De finale of functionele dieptevraag

Deze dieptevraag 'Waartoe dient x?' vinden we
Vrijwel letterlijk terug in de volgende opper-
vlaktevraag:

3A.4.7. Waar dient een troostprijs voor?!^

Wanneer het gevraagde woord een beroep uit-
drukt, is er in de oppervlaktevraag meestal
sprake van een taak:

3B.8.5. Wat is de taak van een oppasser?!^

Soms ontbreekt dit woord, maar wordt ge-
vraagd wat de persoon in kwestie doet, moet
doen, of maakt:

4A.7.4. Wat doet een loodgieter?"
5B.3.5. Wat maakt een wever?
6A.6.4. Moet een secretaris: een vergadering lei-
den, de brieven schrijven of het geld be-
waren?

De volgende vraag lijkt ons eveneens een
ftnale oppervlaktevraag, maar gaat beslist niet
Ondubbelzinnig op de dieptevraag terug.
^B.3.7. Wat zou de regisseur vóór de uitzending
hebben gedaan?
Uit de volgende oppervlaktevraag blijkt dui-
delijk dat het om een gebruiksvoorwerp gaat:
'^A.4.7. Waarvoor gebruikt men sirenes?'

In de volgende oppervlaktevraag wordt ge-
vraagd wat men op of in een bepaalde ruimte of
"^stelling doet:

3A.8.5. Wat bouwt men op scheepswerven? i®
, E)e oppervlaktevragen met het vraagwoord
daarom' gaan in een aantal gevallen ook terug
I^P de finale dieptevraag
waarom kan equiva-
^tit zijn met
waartoe:

^'^•2.10. Waarom wordt de schotvlag gehesen?
Tenslotte gaat o.i. ook de volgende vraag -
het niet geheel duidelijk en ondubbelzinnig -
^^rug op de finale dieptevraag:
°-7.4. De haringen hielden het niet. Kun je die

haringen eten?

2.6. De genetische en constructieve dieptevraag

In ons materiaal vonden we geen oppervlakte-
vragen die teruggaan op de genetische diepte-
vraag.

De enige constructieve oppervlaktevraag (bij
'Hoe maak je x?') in ons materiaal is:
4A.6.4. Waarvan maakt men gort?

2.7. De operationele dieptevraag

Bij deze vraag, 'Hoe kun je vaststellen dat iets x
is?', vonden we slechts drie oppervlaktevragen in
ons materiaal:

3B.4.5. Hoe kun je zien dat het lente is?
3A.4.5. Weetje wat een stroper doet?

De vraag naar wat een stroper doet is op te
vatten als een oppervlaktevraag bij 'Hoe kun je
vaststellen of iemand een stroper is?' Datzelfde
zou kunnen gelden t.a.v. de vraag 'Wat doet een
loodgieter', die we hiervóór tot de finale vragen
hebben gerekend.

Het verschil is o.i. dat deze laatste vraag te
herleiden is tot de finale dieptevraag 'Wat is de
taak van (waartoe dient) een loodgieter?' Deze
vraag is niet zinnig t.a.v. een stroper: die heeft
geen maatschappelijk aanvaarde taak of functie.
5A.5.6. Wat doe je als je barmhartig bent?

In feite wordt hier een operationalisering van
'barmhaitigheid' gevraagd. Men gaat er dus eerst
toe over het adjectief te substantiveren.

2.8. Ongerichte vragen

Zoals we hiervóór'® al hebben opgemerkt, wordt
een aparte categorie betekenisvragen gevormd
door 'Weetje wat x is?' en verwante vragen. Dit
soort vragen laten de leerlingen vrij in het kiezen
van een geschikt defmitietype. We kunnen ze
daarom beschouwen als oppervlaktevragen,
waaraan meerdere, en in principe alle dieptevia-
gen ten grondslag kunnen liggen.


481

-ocr page 490-

fV. Drop, M. Jordaan, M. Steehouder, E. de Vries

4A.1.3. Weetje wat een vitrine is?i®

Het feit dat de leerling bij de ongerichte vragen
zelf een definitietype moet kiezen maakt het
nodig dat hij een inzicht heeft in de mogelijkhe-
den die hiervoor bestaan. Hij kan dan de 'onge-
richte' oppervlaktevraag zelf herleiden tot de
meest geschikte dieptevraag, bijvoorbeeld:
Weet je wat een vitrine is? Waarvoor dient

een vitrine?

Weet je wat een steeg is? Wat is het verschil

tussen een steeg en
een gewone straat?

Naar onze opvatting moeten we de leerling
zover brengen dat hij met dit soort vragen uit de
voeten kan. De geheel ongerichte vraag 'Wat is
X?' is namelijk de normale vraag, die eerst op-
komt, wanneer iemand een hem vreemd woord
tegenkomt. Deze vraag zal hij pas handig kunnen
beantwoorden, wanneer hij in principe alle zeven
de behandelde dieptevragen tot zijn beschikking
heeft. Het inzicht dat de leerling hiervoor nodig
heeft krijgt hij door het veelvuldig hanteren van
de verschillende soorten diepte- en oppervlakte-
vragen, en daarop volgend enigerlei vorm van
explicitering. De 'gerichte' vragen zullen dus in
een methode vooraf moeten gaan aan de 'onge-
richte' vragen; en de ongerichte vragen moet de

Tabel 1. De verdeling van de vraagtypen over 8 deeltjes van De Taaltuin

Vraagtypen

3A

3B

4A

4B

5A

5B

6A

6B

(totaal

De synonieme dieptevraag (.totaal):

2

0

4

3

6

11

13

8

47

'Geef een ander woord voor x':

1

0

2

2

3

4

0

2

14

'x - zeg dat eens anders'

0

0

1

0

3

5

4

0

13

Multiple choice vragen:

0 •

0

0

0

0

0

8

5

13

'Wat betekent/bedoelt men met x?':

1

0

1

1

0

2

1

1

7

De enumeratieve dieptevraag:

0

0

0

0

0

1

0

0

1

De exemplificerende dieptevragen (totaal):

1

2

5

4

4

4

3

2

25

'Wijs een x aan'

0

0

1

0

0

1

1

0

3

'Beeld een x (het x-en) uit'

1

2

0

4

3

3

1

1

15

'Noem een x (een aantal x-en)'

0

0

4

0

1

0

1

1

7

De genus- en differentia-dieptevraag:

0

0

0

0

0

0

0

3

3

De finale of functionele dieptevraag: (totaal):

2

1

5

2

0

3

3

3

19

'Waartoe dient (een) x?'

1

0

0

1

0

0

1

1

4

'Wat is de taak van een x?'

0

1

1

0

0

0

0

1

3

'Wat doet een x?'*

0

0

1

0

0

1

1

1

4

'Wat doet men in een x?'

1

0

1

0

0

1

0

0

3

'Waarvoor gebruikt men een x?'

0

0

2

0

0

1

0,

0

3

diverse (zie par. 2.6.)

0

0

0

1

0

0

1

0

2

De genetische en constructieve dieptevraag:

0

0

1

0

0

0

0

0

1

De operationele dieptevraag:

0

2

0

0

1

0

0

0

3

Ongerichte vragen:

0

0

4

5

0

0

0

0

9

♦Hieronder ook de bijbehorende multiple choice-vraag, zie par. 2.6.


482

-ocr page 491-

Een systeem van lexicale vragen in het moedertaalonderwijs

leerling dan leren omzetten in gerichte.

Dat dit in De Taaltuin overigens niet het geval
is moge blijken uit tabel I.

3. Slotbeschouwing

Uit ons onderzoek van de betekenisvragen bij
leesteksten in
De Taaltuin (en oppeivlakkiger ook
van enkele andere methoden) blijkt, dat die
Vragen alle te herleiden zijn tot zeven diepte-
vragen, die corresponderen met de zeven meest
gebruikelijke definitietypen. Binnen dat zevental
valt bovendien de (kwantitatieve) nadruk sterk
op de synonieme, de exemplificerende en de finale
definitie. De zogenaamde 'ongerichte' vragen
zijn in principe opdrachten om een keuze te ma-
ken uit de zeven typen.

Bij de drie meest frequente diepteviagen vin-
den we in
De Taaltuin conventionele oppervlakte-
Vragen; verder onderzoek zal moeten leren in
hoeverre die conventionaliteit zich ook buiten de
niethode uitstrekt.

Wanneer een leerling geconfronteerd wordt
liet een betekenisvraag (een oppervlaktevraag
dus), is het in verreweg de meeste gevallen dui-
delijk op welk definitietype de vraag mikt (bij
Welke dieptevraag hij hoort). Er zijn twee opper-
vlaktevragen die enige problemen kunnen ople-
veren. In de eerste plaats het type 'Wat doet een
X?'. Dit kan zowel naar de finale als naar de ope-
rationele dieptevraag verwijzen^"; dit klopt
trouwens met het feit dat beide definitietypen in
elkaar kunnen overvloeien. Verder is er hst type
Oppervlaktevraag 'Waarom gebruik je een
die over het hoofd gezien kan worden als finale
betekenisvraag, omdat hij wordt aangezien als
een vraag naar een redengevend verband. De
Ongerichte' betekenisvragen zijn niet dubbel-
zinnig, maar maken een keuze noodzakelijk.

In ons onderzoek hebben we niet kunnen
Constateren dat er in
De Taaltuin een duidelijke
Systematische verdeling zou zijn van de diepte-
dragen; voor de kwantitatieve verdeling over de
deeltjes verwijzen we naar tabel I.

Met name voor de ongerichte vragen blijkt
daaruit dat er geen sprake is van systematiek:
dit type komt uitsluitend voor in de deeltjes van
de 4e klas. De keuze lijkt eerder bepaald door de
voorkeur van één schrijver(steam), werkzaam in
deze twee deeltjes, dan door een didactiek voor
de hele methode.

Dit is echter niet in redelijkheid als verwijt naar
voren te brengen. Onderzoek als het onderhavige
moge simpel lijken in zijn resultaten, het is niet-
temin zeer arbeidsintensief, en bovendien nog
maar een eerste stap op de weg naar praktisch
bruikbare resultaten. Door voortgezet, nu em-
pirisch, onderzoek zullen we te weten moeten
komen wat de relatieve moeilijkheid is der ver-
schillende vragen. Voorts welke mate van expli-
citering van het vraagsysteem, in welke bewoor-
dingen wanneer mogelijk is. We zullen voorts de
leerlingen een overzichtelijke set criteria moeten
aanreiken, waarmee zij bij ongerichte betekenis-
vragen uit zichzelf een efficiënte keus kunnen
doen uit de zeven typen.

We zullen bijvoorbeeld moeten laten zien, dat
je een eigenschap als barmhartigheid het best
operationeel kunt definiëren, dat dit ook geldt
voor andere eigenschappen, en nog ruimer, voor
abstracte begrippen ...

Kortom, de opstellers van dit stuk zijn er zich
volledig van bewust niet meer dan een stap te
hebben gedaan op een lange weg, maar hopen
in alle bescheidenheid dat het wel een weg is naar
een doel dat tot dusverre niet voor veel verkeer
bereikbaar is.

Noten

1. Dit artikel is het verslag van een onderzoek van
een groep kandidaten aan het Instituut de Vooys
voor Nederlandse taal- en letterkunde aan de
R.U. te Utrecht. Deze groep werkte binnen de
afdeling Taalbeheersing onder leiding van dr.
W. Drop, en omvatte behalve de auteurs de vol-
gende leden: D. Jalink-Van Rees VelHnga,
G. Buenen, R. Segers en D. Sierksma. Een meer
op de schoolpraktijk gerichte neerslag van dit
onderzoek is onder de titel 'Wat betekent dat
woord? Zeven typen van vraag en antwoord'
gepubliceerd in
Onderwijs en Opvoeding, 25 (1973)
nr. 1, p. 20-23.


483

-ocr page 492-

fV. Drop, M. Jordaan, M. Steehouder, E. de Vries

2. Vergelijk bijv. G. A. Miller: Language and
communication,
New York etc., 1963 (rev.ed.),
pag. 149.

3. Zo'n overzicht vindt men in een inleiding tot de
logica, als N. Rescher:
Introduction to Logic,
New York, 1964, pag. 36^0. Uitgebreider en
meer op de praktijk gericht in W. Drop en
J. H. L. de Vries:
Taalbeheersing, Handboek voor
de taaihantering,
Groningen, 1974, pag. 54-61.

4. De methoden die snel zijn doorgenomen op de
soorten lexicale vragen bij stilleesteksten, zijn:

- Taal voor het leven. Taalmethode voor de basis-
school,
onder redactie van B. W. Schippers
en J. Sixma. 11 dln. 4e druk. Groningen, z.j.

- J. A. Haenen en J. van de Donk: Taa/ voor de
basisschool,
11 dln. 's-Hertogenbosch, z.j.

- J. A. Michels-Scholten, R. Corporaal en
N. G. Verbaan:
De basisschool, 12 dln. 2c
druk, Groningen, 1969.

- A. Oldersma en A. Rampen: Lezen met de
trapeze,
2 dln. Groningen, 1969.

5. De nummers vóór de vragen en in de noten geven
achtereenvolgens aan in welk deeltje van
De
Taaltuin,
in welk lesje uit dat deeltje, en onder
welk nummer in dat lesje, de desbetreffende
vraag is te vinden. 4A.2.4. betekent dus: deel 4A,
lesje (leestekst) 2, vraag 4.

6. Verdere plaatsen waar de synonieme dieptevraag
bijna letterlijk voorkomt: 3A.6.4.; 4A.3.4.;
4B.1.4.; 5A.1.5.; 5A.6.6.; 5A.7.5.; 5B.1.4.;
5B.3.4.; 5B.5.5.; 5B.6.4.; 6B.1.7.; 6B.6.5.

7. Verdere plaatsen waar dit type voorkomt:
5A.2.5.; 5A.3.5.; 5A.5.5.; 5B.3.6.; 5B.4.5.;
5B.4.6.; 5B.3.4.; 5B.5.6.; 6A.2.4.; 6A.5.4.;
6A.5.6.

7a. Verdere plaatsen waar dit type voorkomt:
5A.1.3.; 5A.4.4.; 6A.3.8.; 6A.4.3.; 6A.6.5.;
6B.1.6.; 6B.4.7,; 6B.6.6.

8. Verdere plaatsen waar dit type voorkomt:
6A.1.5.; 6A.1.6.; 6A.2.6.; 6A.3.6.; 6A.4.2.;
6A.5.3.; 6B.2.5.; 6B.2.6.; 6B.4.4.; 6B.5.5.;
6B.6.4.

9. Verdere plaatsen waar dit type voorkomt:
4B.1.8.; 5B.1.5.; 5B.7.5.; 6A.2.5.; 6B.6.14.

10. Verdere plaatsen waar dit type voorkomt:
3B.4.3.; 4B.5.3.; 4B.5.4.; 4B.6.7.; 4B.7.3.;

5A.3.4.; 5A.4.6.; 5A.5.4.; 5B.5.5.; 5B.7.6.;
6B.3.5.

11. Verdere plaatsen waar dit type voorkomt:
4A.1.8.;4A.3.3.;5A.2.4.;6B.6.3.

12. Verdere plaatsen waar dit type voorkomt:
4B.1.6.; 6A.2.9.; 6B.3.9.

13. Verdere plaatsen waar dit type voorkomt:
4A.1.4.; 6B.3.6.

14. Vergelijk de opmerking bij de operationele diep-
tevraag op pag. 481.

15. Verdere plaatsen waar dit type voorkomt:
4A.5.8; 5B.7.4.

16. Verdere plaatsen waar dit type voorkomt:
4A.5.4.; 6B.5.7.

17. In dit geval kan men over het hoofd zien dat het
een lexicale vraag is, en hem dus houden voor
een vraag naar een redengevend verband.

18. Zie hiervóór, pag. 478 en 479.

19. Verdere plaatsen waar vragen van dit type voor-
komen: 4A.2.3.; 4A.4.3.; 4A.6.3.; 4B.1.3.;
4B.3.3.;4B.3.4.;4B.5.4.;4B.6.5.

20. Zie pag. 481.

21. Zie hiervóór pag. 481.

Curricula vitae:

Dr. W. Drop, (geb. 1929), studeerde Nederlands te
Utrecht en muziek (piano) te Amsterdam; was werk-
zaam als leraar voortgezet onderwijs en beroepsop-
leidingen en is sinds 1967 als hoofdmedewerker taal-
beheersing verbonden aan het Nederlands Instituut
van de R.U. Utrecht; hij is voorzitter van het cura-
torium van de S(tichting) O(pleiding) L(eraren) te
Utrecht en lid van de Commissie Modernisering
Moedertaalonderwijs.

Publicaties: Verschijningsvormen'van de Nedcrl-
Historische Roman in de 19e eeuw
(diss. 1958);
Over overtuigen (m.v.a., 1972); Taalbeheersing^
handboek voor taaihantering
(met J. H. L. de Vries,
1974). Voorts wetenschappelijke tekstuitgaven en
artikelen op het gebied van Nederlandse letterkunde,
literatuurwetenschap, taaihantering en musicologie'
Tenslotte een reeks schoolboeken (o.a. met J. S-
ten Brinke).


484

-ocr page 493-

Een systeem van lexicale vragen in het moedertaalonderwijs

Maya Jordaan (geb. 1950) en Erna de Vries (geb. deze laatste voor dit artikel het werk en de verslag-
1950), beiden kandidaat Nederlands, en geving afgerond van een werkgroep taalbeheersing

in het Nederlands instituut.
Michaël Steehouder (geb. 1948), kandidaat Neder- Adres: Instituut De Vooys, Emmalaan 29, Utrecht,
lands en assistent van W. Drop, hebben samen met

485

-ocr page 494-

Kroniek

Het onderwijs aan buitenlandse kinderen in Zweden

0. Inleiding

Naar aanleiding van een studiebezoek aan Zwe-
den van 21-25 januari 1974 wordt hieronder
een samenvattende beschrijving gegeven van de
onderwijsvoorzieningen die voor kinderen van
buitenlanders in Zweden getroffen zijn. Dit over-
zicht wordt beperkt tot de voorzieningen die
voor kinderen in de leerplichtige leeftijd (7-16
jaar) gelden. Er wordt niet ingegaan op het on-
derwijs aan volwassen buitenlanders. Dat is een
hoofdstuk apart. De mogelijkheden op het gebied
van het onderwijs aan volwassenen zijn bijzonder
groot en gevarieerd en worden nog regelmatig
uitgebreid.

In de eerste paragraaf worden enkele gegevens
vermeld omtrent de aantallen buitenlanders in
Zweden. De tweede paragraaf geeft de uitgangs-
punten voor het onderwijsbeleid weer, terwijl in
de derde de organisatie van de getroffen voor-
zieningen behandeld wordt. In de vierde para-
graaf wordt de materiaalvoorziening aan de orde
gesteld. In de vijfde paragraaf wordt aandacht
besteed aan onderzoeksaktiviteiten met betrek-
king tot het onderwijs aan buitenlandse kinderen.
In de slotparagraaf worden enkele kanttekenin-
gen geplaatst bij de in de voorgaande paragrafen
beschreven voorzieningen.

De gegevens voor dit overzicht heb ik ontleend
aan de reeds overvloedige literatuur die op dit
terrein in Zweden beschikbaar is, gesprekken met
funktionarissen van SkolöverstyrelsenS plaatse-
lijke onderwijsautoriteiten in Stockholm en Gö-
teborg, leerkrachten van de scholen die ik be-

486
zocht heb en diverse andere personen.

Een literatuurverwijzing wordt achterwege ge-
laten, gezien het feit dat praktisch alle literatuur
in het Zweeds gesteld is.

1. Aantallen buitenlanders in Zweden'^

Het is moeilijk om een goed overzicht van de
aantallen buitenlanders te krijgen, omdat in de
verschillende statistieken nog wel eens verschil-
lende definities gehanteerd worden. In de onder-
wijsstatistieken bv. is het gebruikelijk om van
buitenlanders te spreken, zodra een van beide
öuders een andere moedertaal heeft dan Zweeds,
ongeacht de nationaliteit. Bij gebruik van deze
definitie, wordt het aantal buitenlanders geschat
op ongeveer 600.000, ruim 7% van de totale be-
volking.

Het aantal buitenlanders met een andere dan
de Zweedse nationaliteit wordt berekend op on-
geveer 400.000, waarvan ongeveer 70.000 in de
leeftijdsklasse 0-7 jaar vallen en 60.000 in de
leerplichtige leeftijd (7-16 jaar). Dit zijn buiten-
gewoon grote proporties, wat samenhangt met
de leeftijdsopbouw van de groep buitenlanders-
Het percentage buitenlanders dat ouder is dan
50 jaar is veel kleiner dan voor de totale Zweedse
bevolking. Dit is een gewoon verschijnsel in alle
landen
met veel buitenlandse arbeidsmigranten,
evenals het hogere geboortecijfer onder de bui-
tenlanders. Vergeleken met Nederland is het on-
gewoon dat de gezinsleden meestal direkt mee-
komen naar Zweden.

pedagogische studiën 1974 (51) 486-493


-ocr page 495-

Kroniek

Ongeveer de helft van alle buitenlanders is af-
komstig uit Finland. De andere helft is verdeeld
over tientallen nationaliteiten, waaronder de
öenen en Noren flinke groepen vormen. De
grootste groep uit de landen rond de Middel-
landse Zee wordt gevormd door de Joegoslaven,
Op afstand gevolgd door de Grieken, Italianen
en Turken.

Ongeveer de helft van alle buitenlanders woont
m de grote stadsdistrikten Stockholm, Göteborg
Malmö, gebieden met veel industrie. Ook in
het industriegebied ten westen van Stockholm
Wonen en werken veel buitenlanders.

Binnen de steden wonen de buitenlanders on-
Selijk over de wijken verspreid, zoals dat ook het
geval is in Nederland. In Stockholm bv. vindt
■^en grote konsentraties in het zuiden van het
oude centrum en aan de rand van de stad in
•nieuwbouwwijken. In Rinkeby en Hjulsta bv.,
dijken van ongeveer drie jaar oud, bestaat meer
^n 30% van de schoolbevolking uit buitenlandse
'ónderen.

2.

Uitgangspunten voor het onderwijsbeleid

Een van de grondprincipes van het beleid ten
Aanzien van de in Zweden verblijvende buiten-
J^ders is, dat de buitenlanders zo veel mogelijk
^ezelfde rechten en plichten moeten hebben als
overige inwoners van het land. Gezien de vele
Probiemgjj die de buitenlanders ontmoeten bij de
•^'gratie, wordt een aktief, van regeringswege
Voorzieningen scheppend beleid gewenst geacht,
Om problemen in een laler stadium (tweede
generatie) te voorkomen.

Primair in dit beleid staan onderwijs en vor-
^"ig: onderwijs in de Zweedse taal en oriënte-
^"^g in de Zweedse samenleving. Dat neemt ech-
^er niet weg dat het recht op het behouden van
'gen taal en kuituur officieel erkend en onder-
^eund wordt, terwijl het tevens belangrijk geacht
^^ordt dat de Zweden kennis maken met de kul-

rele achtergronden van de nieuwe inwoners.
^ "et gehele beleid is gericht op integratie van
buitenlanders in de Zweedse samenleving,
^'ïder dat de buitenlanders hun eigen identiteit

prijs behoeven te geven. Juist omgekeerd wordt
de integratie van de buitenlanders als een ver-
rijking van de Zweedse samenleving gezien. Het
'melting pot'-idee is lang zo sterk niet als het in
de Verenigde Staten lang geweest is.

Hoewel men in Zweden meer rekening houdt
met blijvende vestiging van de buitenlanders dan
in Nederland, kan het uitgangspunt van het on-
derwijsbeleid ten aanzien van de buitenlandse
kinderen in de leerplichtige leeftijd op dezelfde
wijze samengeyat worden zoals wij dat elders
wensten met betrekking tot dat beleid in Neder-
land :3

'Het onderwijs aan kinderen van buitenlandse
werknemers dient het deze kinderen mogelijk te
maken de levenstaak zowel in het land van her-
komst als in Nederland te vervullen. Overdracht
van kennis en waarden dient in dit kader ge-
plaatst te worden, zonder daarbij de aktuele
situatie van het verblijf in een vreemde samen-
leving uit het oog te verliezen.'

Het referentiekader voor wat in dit verband als
passend onderwijs beschouwd moet worden,
wordt wat betreft het nivo en de vormgeving,
grotendeels bepaald door het Zweedse onderwijs-
systeem. Daarnaast wordt echter grote aandacht
gevraagd voor de sociale en persoonlijkheidsont-
wikkeling van de buitenlandse kinderen. Het
supplement betreffende het onderwijs aan buiten-
landse kinderen bij het officiële leerplan van 1969,
opent als volgt (vrij vertaald): Een van de taken
van de basisschool is de buitenlandse kinderen
zodanig tegemoet te treden dat zij vanaf het be-
gin in de schoolgemeenschap opgenomen worden
en dat een gevoel van isolering en eenzaamheid
voorkomen wordt. Binnen de basisschool moet
een vorm van onderwijs geboden worden die zo-
wel naar inhoud als vormgeving speciaal aan-
gepast is. Dergelijk onderwijs dient verschillende
vormen van 'stödundervisning' (= ondersteu-
nend onderwijs) te omvatten, maar ook onder-
wijs in de moedertaal om die te kunnen behouden
en ontwikkelen.

De Zweedse regering heeft de volledige ver-
antwoordelijkheid voor het onderwijs aan bui-


487

-ocr page 496-

Kroniek

tenlandse kinderen op zich genomen, ook finan-
cieel. Het onderwerp van de volgende paragraaf
wordt gevoemd door de diverse vormen van
stödundervisning en onderwijs in de moedertaal,
geïllustreerd aan de organisatie van dit onderwijs
in Stockholm en Göteborg.

3. Stödundervisning en onderwijs in de moedertaal

De maatregelen ten behoeve van de buiten-
landse kinderen bestaan uit twee hoofdkompo-
nenten: stödundervisning en onderwijs in de
moedertaal. Voor stödundervisning zijn binnen
de normale schooluren gemiddeld zes uren per
week beschikbaar. Het stödundervisning bestaat
weer uit twee komponenten: onderwijs in de
Zweedse taal en studiehulp in de moedertaal van
de kinderen om leerproblemen op te vangen zo
lang het kind niet voldoende Zweeds beheerst.

Het onderwijs in de Zweedse taal kan weer op
verschillende manieren plaats vinden. Voor
kinderen die nog nauwelijks of geen Zweeds
spreken, zijn er opvangsklassen waar intensief
onderwijs in het Zweeds gegeven wordt. Tege-
lijkertijd nemen de kinderen ook reeds deel aan
een aantal aktiviteiten in de klas waar ze na de
periode in de opvangsklas geplaatst zullen wor-
den. In het genoemde supplement bij het leerplan
van 1969 wordt ervan uitgegaan dat de opvang-
periode een half jaar duurt.

In de praktijk wordt deze regeling echter
uitermate soepel toegepast. Meestal duurt het
verblijf in de opvangsklas langer dan een half
jaar, soms wel een heel jaar, zeker als - zoals op
een aantal plaatsen gebeurt - het aanvankelijk
leesonderwijs in de moedertaal gegeven wordt
tijdens de periode in de opvangsklas. Indien mo-
gelijk worden de opvangsklassen, waarin maksi-
maal 15 kinderen zitten (er wordt gestreefd naar
een aantal van 8 ä 10 kinderen), gesplitst naar
leeftijdsgroepen overeenkomend met de leerjaren
1 en 2-9, de laatste groep zo mogelijk onder-
verdeeld. Wanneer door een te grote afstand tot
de dichtstbijzijnde school met een opvangsklas,
plaatsing in een dergelijke klas bezwaarlijk is,
wordt op de school die het kind bezoekt intensief

onderwijs in de Zweedse taal gegeven.

In 1971 waren er in Zweden 102 opvangsklas-
sen, terwijl er nog eens 118 gepland waren.

Het (ekstra) voortgezette onderwijs in de
Zweedse taal wordt gegeven in groepjes van drie
tot vijf leerlingen, tot de leerlingen een nivo be-
reikt hebben dat ze volledig kunnen meedraaien
in een gewone Zweedse klas.

In 1971 waren bijna 2500 Zweedse leerkrach-
ten ingeschakeld bij het stödundervisning, waar-
van 300 met een volledige dagtaak.

Momenteel geven ruim 700 buitenlanders
studiehulp in de moedertaal aan landgenootjes,
meestal in kleine groepjes (drie tot vijf leerlin-
gen). Deze leerkrachten verzorgen tevens het
(vrijwillige) onderwijs in de moedertaal als vak,
waarvoor binnen de normale schooluren twee
uur per week beschikbaar is. Deze leerkrachten
hebben bij een volledige aanstelling vier uur per
week beschikbaar voor kontakten met de ouders
e.d. De helft van deze buitenlandse leerkrachten
komt uit Finland. Verreweg het grootste deel van
de buitenlanders beschikt over een in het moe-
derland verworven onderwijsbevoegdheid. Dit is
echter geen absolute voorwaarde voor aanstel-
ling door de Zweedse regering. Wel wordt een
goede beheersing van de Zweedse taal geëist.

De training van, de leerkrachten die bij het
onderwijs aan buitenlandse kinderen betrokken
zijn, vindt plaats op verschillende manieren.
pedagogische akademies in Lindköping en Mal-
mö voeren bijscholingsprogramma's uit, er
worden zomerkursussen georganiseerd, terwij'
ook incidentele studiedagen gehouden worden-

Naast de genoemde direkte didaktische voor-
zieningen, zijn er tal van voorzieningen die
op
landelijk of plaatselijk nivo gekoördineerd wor-
den. Bij Skolöverstyrelsen werken drie
mensen
full-time aan de onderwijsvoorzieningen, terwiJ'
nog eens twintig mensen ten dele
bemoeienis
met de problematiek hebben. Hier worden Ia"'
delijke richtlijnen opgesteld, modelprojekten
voor de ontwikkeling van leermiddelen uitg^'
voerd, etc. Op gemeentelijk nivo worden door de
lokale onderwijsautoriteiten de maatregelen ver-
der uitgewerkt. Om een voorbeeld te geven van
deze aktiviteiten wordt een vrij uitvoerig over-


488

-ocr page 497-

Kroniek

zicht gegeven van de situatie in Stockholm.

In Stockholm wordt het onderwijs aan buiten-
landse kinderen gekoördineerd door een speciale
sektie van Stockholms Skoldirektion, Invandrar-
expeditionen. Invandrarexpeditionen wordt be-
mand door een direkteur, twee konsulenten,
twee bibliotheekassistenten en twee administra-
tief assistenten. Tot de taken en funkties van
Invandrarexpeditionen behoren o.a.

- overkoepelende organisatie van het onderwijs
aan buitenlandse kinderen: aanstelling van
buitenlandse leerkrachten, verdeling van be-
schikbare uren over leerkrachten en scholen,
etc.;

- advisering betreffende zaken van schoolorga-
nisatie ;

- advisering in zaken van didaktiek, keuze van
leermiddelen, etc.;

" organisatie van studiedagen;
permanente leermiddelententoonstelling;

- uitlening van literatuur;

" beschikbaar stellen van reproduktie-appara-
tuur, schrijfmachines met Arabisch alfabet,
etc.

De organisatie van het onderwijs is verder ge-
■■^geld op het nivo van de 'rektorsomräde', wat
Wer vertaald zal worden als schooldistrikt (eigen-
'yk: direkteursgebied). Een schooldistrikt omvat
gemiddeld een gebied met 1000 leerlingen (7-16
Jaar) en drie scholen. Dikwijls heeft niet iedere
School alle negen leerjaren, maar tellen twee
gehelen slechts de klassen 1-6, terwijl de derde
klassen 7-9 omvat.

Voor ieder schooldistrikt is er een vrijgestelde
'■"ekteur met administratieve staf. Tevens is er
kurator, te vergelijken met onze schoolde-
^an in het voortgezet onderwijs, en een leraar
studie- en berocpsoriëntatie. Verder kan
beroep gedaan worden op de diensten van
arts en verpleegster, schoolpsycholoog, etc.
^ Stockholm telt 70 van dergelijke schooldis-
^'kten. De konsentratie van buitenlandse kinde-
ia de verschillende distrikten verschilt sterk.
^ °orde bepaling van de behoefte aan stödunder-
l^'^sning wordt de volgende klassifikatie voor be-
®ersing van het Zweeds gebruikt.:

1. Geen enkele beheersing van het Zweeds.

2. Verstaat heel eenvoudig Zweeds.

3. Beheerst eenvoudige omgangstaal, kan zich in
niet al te gekompliseerde situaties redden.

4. Spreekt spontaan Zweeds, maar heeft een be-
perkte woordenschat; beheerst de omgangs-
taal, maar heeft problemen met weinig voor-
komende woorden en abstrakte termen.

5. Spreekt Zweeds als een doorsnee Zweedse
leerling.

Leerlingen die in de kategorieën 1 en 2 vallen,
worden in de regel in opvangsklassen geplaatst.
De studiehulp in de moedertaal omvat oriënte-
ring in de Zweedse samenleving en onderwijs in
enkele belangrijke vakken met behulp van leer-
middelen in de moedertaal. Er wordt naar ge-
streefd de kinderen langzamerhand aan meer
lessen in een gewone klas met Zweedse kinderen
deel te laten nemen. In het schooljaar 1972/73
telde Stockholm ongeveer 25 opvangsklassen, in
de meeste gevallen met een naar nationaliteit
heterogene samenstelling. Er waren echter ook
twee Turkse en twee Finse klassen, waar het
aanvankelijk leesonderwijs in de moedertaal
werd gegeven.

De leerlingen uit kategorie 3 krijgen drie ä vier
uur per week ekstra onderwijs in het Zweeds als
vreemde taal. De studiehulp in de moedertaal
omvat twee ä drie uur, waarbij in principe de
Zweedse leermiddelen, die ook in de gewone klas
gebruikt worden, het uitgangspunt vormen.

Het ekstra onderwijs in het Zweeds voor de
leerlingen uit kategorie 4 is vooral gericht op
begripsvorming en uitbreiding van de woorden-
schat en neemt twee ä drie uur per week in be-
slag. De studiehulp in de moedertaal kan in deze
periode uitgebreid worden tot drie ä vier uur, om
eventuele gaten op te vullen. Deze hulp kan even-
tueel ook in het Zweeds gegeven worden.

De leerlingen uit kategorie 5 komen in principe
niet meer voor ekstra onderwijs in het Zweeds in
aanmerking, behalve leerlingen die nog moeite
hebben met de schriftelijke beheersing van het
Zweeds. De studiehulp in de moedertaal is in-
cidenteel van aard.

Volgens de cijfers van Invandrarexpeditionen
telde Stockholm in het schooljaar 1972/73 bijna


489

-ocr page 498-

Kroniek

I

3200 buitenlandse kinderen in de leerplichtige
leeftijd, waarvan ongeveer 12% in beheersings-
nivo 1 en 2 vielen, 9% in nivo 3,19% in nivo 4 en
60% in nivo 5. De buitenlandse leerlingen zijn
vrij regelmatig verdeeld over de negen leerjaren,
terwijl ook de behoefte aan stödundervisning
gelijkmatig over de leerjaren gespreid blijkt te
zijn.

De behoefte aan stödundervisning verschilt
wel sterk naar nationaliteit. Voor de Finnen ligt
het percentage ongeveer op 40, terwijl meer dan
75% van de Turken en Grieken behoefte aan
stödundervisning heeft. In feite blijkt ongeveer
40% van de Finse leerlingen bij het begin van het
basisonderwijs nauwelijks het Fins te beheersen.

Aan het vrijwillig onderwijs in de moedertaal
(als vak) namen in het schooljaar 1972/73 on-
geveer 850 kinderen deel, dit jaar zijn het er
ongeveer 1100. Dit onderwijs omvat twee uur
per week binnen de normale schooluren. Tevens
wordt op drie scholen op de zaterdagmorgen
ekstra onderwijs in taal en kuituur van het moe-
derland gegeven. Ook dit onderwijs wordt door
de Zweedse overheid bekostigd.

Door de nationale regeringen verzorgd onder-
wijs komt niet voor met uitzondering van een
Griekse (avond-)school in Stockholm. Men is
hiermee niet erg gelukkig om versclullende rede-
nen. Dit schept in de eerste plaats politieke pro-
blemen; door de ekstra belasting zitten de kin-
deren overdag te slapen, terwijl de Griekse
school het katharévousa als onderwijstaal ge-
bruikt, de officiële onderwijstaal in Griekenland.
Dit is een tamelijk archaïsche vorm van Grieks,
die sterk verschilt van het dimotiki, de omgangs-
taal. In het door de Zweedse overheid georgani-
seerde onderwijs in het Grieks, wordt deze
laatste taal gebruikt.

De organisatie van het onderwijs aan buiten-
landse kinderen is in Göteborg op ongeveer de-
zelfde wijze geregeld als in Stockholm. Een uit-
zondering vormen de speciale eerste en tweede
klassen voor Finse kinderen. Göteborg telt en-
kele scholen waar in de eerste twee klassen het
onderwijs in het Fins gegeven wordt, met daar-
naast onderwijs in de Zweedse taal door een
Zweedse leerkracht. Dit onderwijs wordt weer
gegeven in kleine groepjes (drie-vijf kinderen).
Dit model, dat sterk overeenkomt met de zg-
tweetalige scholen in Friesland en het eksperi-
ment dat op de Benedenwindse eilanden van de
Nederlandse Antillen uitgevoerd wordt, heeft
inmiddels in verschillende andere Zweedse
plaatsen navolging gevonden, o.a. in Malmö,
Södertälje, Norrköping en Uppsala. In bijna
alle gevallen betreft het hier Finse kinderen.

4. De ontwikkeling van leer- en andere hulprivd-
delen

Tot voor een aantal jaren was er ook in Zweden
nauwelijks geschikt materiaal beschikbaar voor
het onderwijs aan buitenlandse kinderen. Ge-
stimuleerd door modelprojekten van Skolöver-
styrelsen (Läromedel för Invandrare) is er de
laatste jaren heel wat materiaal beschikbaar ge-
komen.

Skolöverstyrelsen geeft regelmatig overzichten
uit van geschikte leer- en hulpmiddelen. Eeo
volledige opsomming zou te veel plaats in beslag
nemen, daarom wordt volstaan met het noemen
van een aantal kategorieën, met hier en daar een
enkele illustratie.

A. Materiaal voor oriëntering in de Zweeds^
samenleving

Binnen het projekt Läromedel för Invandrar®
is voor verschillende leeftijdsgroepen'*
informa-
tiemateriaal samengesteld over wonen en naaf
school gaan in Zweden. Deze materialen zijn
de moedertaal gesteld, met daarnaast Zweedse
versies voor de leerkrachten. Deze
materiale"
zijn in tenminste vier talen beschikbaar: Fins»
Grieks, Servo-kroatisch en Turks.

Voor de hogere leerjaren is in verschillende
talen materiaal beschikbaar voor studie- ^n
beroepsoriëntatie.

B. Materiaal voor onderwijs in het Zweeds ol^
vreemde taal

Voor beginners zijn momenteel zeven methode!^
beschikbaar, waaronder een methode van ^^
Zweedse radio met 30 op banden opgenom®"


490

-ocr page 499-

Kroniek

programma's. Deze methoden zijn ten dele met
financiële steun van Skolöverstyrelsen ontwik-
keld.

Als verdere hulpmiddelen zijn aangepaste ma-
terialen beschikbaar, ten dele nieuw ontwikkeld.

C. Materiaal voor studiehulp in de moedertaal
Met name voor wereldoriëntatie (in Zweden
officieel oriënteringsëmnen = oriënteringsvak-
ken genoemd) zijn de laatste tijd parallelle ver-
sies van Zweedse materialen in verschillende
andere talen samengesteld. Deze uitgaven zijn
Weer gedeeltelijk met financiële steun van Skol-
överstyrelsen tot stand gekomen.

Men geeft er tegenwoordig de voorkeur aan
deze parallelversies te gebruiken. Import van in
het moederland gebruikte materialen blijkt moei-
lijk te verlopen, omdat er dikwijls grote ver-
schillen in aanpak bestaan. Dit geldt uiteraard
liet voor bv. een rekenmethode die in gezamen-
lijk overleg tussen de Skandinavische landen tot
stand is gekomen, en in de Finse versie gebruikt
^ordt.

Materiaal voor onderwijs in de moedertaal als

vak

Hiervoor worden meestal wel geïmporteerde
tiaterialen gebruikt. Skolöverstyrelsen heeft voor
Verschillende taalgroepen lijsten samengesteld
Van veel gebruikte leer- en hulpmiddelen in de
''loederlanden. Een uitzondering vormen de
leermiddelen in het Grieks in verband met het
Probleem katharévousa - dimotiki. Voor de
Griekse leerlingen is zelfs Amerikaans materiaal,
Sesteld in het dimotiki, bewerkt voor gebruik in
Zweden.

Alle uit het buitenland geïmporteerde materia-
len dienen door de Zweedse overheid gekeurd te
borden.

Informatiemateriaal, woordenlijsten, etc.
J^oor Skolöverstyrelsen is een hoeveelheid in-
®rmatiemateriaal voor ouders en leerkrachten
^«rzameld - meestal op lokaal nivo samenge-
steld - en gebundeld beschikbaar gesteld als
Voorbeeld voor anderen. Tevens zijn woorden-
'Jsten en lijsten met onderwijsterminilogie in
verschillende talen samengesteld.

Een bijzonder interessante zaak is het attitude-
en informatiemateriaal dat beschikbaar is voor
Zweedse kinderen. In de filmstrip 'Hej, väl-
kommen tili mej', met bijbehorend verwerkings-
materiaal, worden de ervaringen van een Zweeds
gezin dat tijdelijk in Italië woont, verteld. Ook
voor volwassenen is reeds dergelijk materiaal
beschikbaar en nog meer in ontwikkeling.

5. Onderzoek van het onderwijs aan buitenlandse

kinderen

Hoewel er in Zweden veel geschreven wordt over
de problematiek van de buitenlanders®, is met
betrekking tot het onderwijs aan buitenlandse
kinderen nog maar weinig onderzoek verricht.
De ontwikkeling van de in de vorige paragraaf
beschreven leergangen wordt nauwelijks begeleid
door onderzoek. Na het uitproberen van een
proefversie, wordt het materiaal op de markt ge-
bracht zonder verdere evaluatie.

Een uitzondering vormt het projekt dat onder
leiding van professor Ingvar Johannesson in
Malmö wordt uitgevoerd en de ontwikkeling
van een diagnostische testbatterij door Ekstrand.
Deze D.P.I., ten dele bestaande uit subtoetsen
uit de Differentiële Aanlegtest, werd genormeerd
op een steekproef van 2200 buitenlandse kinde-
ren.

Het projekt in Malmö was aanvankelijk op-
gezet als een vergelijkend, longitudinaal onder-
zoek naar twee modellen voor de opvang van
buitenlandse kinderen, in dit geval van Finse
herkomst.

Opmerkelijk in dit onderzoek is dat men start
in de kleuterschoolperiode® voornamelijk omdat
in hogere leerjaren is gebleken dat de kinderen
die op jonge leeftijd in Zweden aangekomen zijn
of er zelfs geboren zijn, zonder systematische
training de omgangstaal wel goed onder de knie
krijgen, maar in moeilijkheden komen als het om
meer abstrakte zaken gaat. Om deze reden wil
men zo vroeg mogelijk systematisch beginnen.

Het projekt is in het schooljaar 1972/73 van
start gegaan met twee groepen van 15 kinderen.


491

-ocr page 500-

Kroniek

Eén groep van 15 vijfjarige kinderen werd in één
klas geplaatst met een Finse kleuterleidster. In
groepjes van vijf kinderen werd door een Zweed-
se kleuterleidster onderwijs in het Zweeds ge-
geven, zodat de kinderen voor ongeveer 2/3 van
de tijd onderwijs in het Fins kregen en voor 1/3
in het Zweeds (model A).

Een andere groep van 15 zesjarige Finse kin-
deren werd gelijkelijk verdeeld over drie Zweedse
kleuterklassen. Deze groepjes van vijf kinderen
kregen gedurende ongeveer 1/3 deel van de tijd
onderwijs in het Fins van een Finse kleuterleid-
ster (model B).

In het schooljaar 1973/74 werd opnieuw ge-
start met een klasje van 15 Finse kinderen vol-
gens model A, terwijl het eksperiment met de
A-groep uit het schooljaar 1972/73 voortgezet
werd.

De kinderen uit de B-groep gingen naar het
basisonderwijs, waar ze gedurende acht uur on-
derwijs in het Fins krijgen en één uur ekstra
onderwijs in de Zweedse taal. Tijdens de overige
elf uur nemen ze deel aan het onderwijs in de
Zweedse klas. Van deze elf uur is een Finse
onderwijzeres vier uur aanwezig om zo nodig bij
te springen. Deze groep wordt vergeleken met
een andere groep van Finse kinderen die geen
tweetalige kleuterschool heeft bezocht. Er werd
dit schooljaar geen nieuwe B-groep in een kleu-
terschool gestart.

Jammer genoeg zijn tot op heden geen rappor-
ten met resultaten van dit eksperiment beschik-
baar.

6. Besluit

Naar aanleiding van het voorgaande mag opge-
merkt worden dat in Zweden een struktuur van
voorzieningen voor het onderwijs aan buiten-
landse kinderen opgebouwd is, waar men in an-
dere landen landen terecht jaloers op mag zijn.
Dit neemt niet weg dat er in Zweden zelf op
verschillende nivo's kritiek geleverd wordt op de
getroffen maatregelen.

Mohammed Chaib, onderzoeksassistent van
professor Johannesson, stelt bv. in een Zweeds
schoolblad dat een duidelijk geformuleerde kul-
tuurpolitiek en een daarmee samenhangend on-
derwijsbeleid tot nu toe niet voldoende uit de
verf is gekomen, en dat meer praktisch, pro-
bleemgericht onderzoek nodig is.

Vooral in de scholen met grote konsentraties
buitenlandse kinderen, wordt nogal eens de
klacht gehoord dat het bestaande pakket van
strukturele maatregelen nog onvoldoende tege-
moet komt aan de problemen in de scholen.
Deze kritiek richt zich vooral op de beschikbaar-
heid van voldoende mensen om de problemen
aan te pakken, de training van de leerkrachten en
de beschikbaarheid van leer- en andere hulp-
middelen voor bepaalde leeftijds- en taalgroepen-

De integratie van de buitenlandse leerlingen in
de Zweedse klassen verloopt niet altijd even soe-
pel als wel gewenst zou worden. Binnen de
scholen worden de buitenlandse leerlingen nog
wel eens genegeerd door hun Zweedse klasgeno-
ten, terwijl de buitenlanders zich terug trekken
in nationale groepen. Dit geldt met name voor
de Turken. Bovendien wordt soms kritiek ge-
leverd op de ekstra voorzieningen voor de buiten-
landers waardoor de Zweedse leerlingen te kort
zouden komen. Deze kritiek strekt zich ook uit
tot de afwijkende schoolmaaltijden voor de is'
lamitische kinderen als het menu varkensvlees
vermeldt.

Tenslotte zijn ook de buitenlandse ouders niet
allemaal even gelukkig met het Zweedse ondef'
wijs. De Turken hebben over het algemeen veel
bezwaren tegen met name de seksuele
voorlich-
ting, wat in het Zweedse onderwijs een normaal
programma-onderdeel is.

j. m. wijnstrA

Noten

1. Het uitvoerende orgaan van het Ministerie van
Onderwijs, in het buitenland meestal
aangeduid
met National Board of Education. ,

2. In Zweden is het gebruikelijk om van 'invandrare
(= immigranten) te spreken, omdat men de bu''
tenlandcrs als potentiële immigranten beschouw'-


492

-ocr page 501-

Kroniek

Hier wordt gekozen voor de meer neutrale term
'buitenlanders', omdat er ook veel tijdelijke vesti-
ging voorkomt.

3. Nieuwsbrief Buitenlandse Werknemers, 1973, nr.
6, p. 175.

4. Meestal onderscheidt men drie groepen: lägstadiet
(klas 1-3), mellanstadiet (klas 4-6) en högstadiet
(klas 7-9).

5. David Schwartz stelde in 1973 een bibliografie
samen van 425 nummers, waaronder ruim 200
skripties e.d. voor universitaire eksamens.

6. De deelname aan het kleuteronderwijs is in Zwe-
den veel minder groot dan in ons land. Men
streeft er nu naar dat in 1975 voor alle zesjarigen
plaatsen beschikbaar zullen zijn.
Het kleuteronderwijs omvat meestal slechts halve
dagen, d.w.z. iedere leidster heeft twee klasjes, één
tijdens de ochtendschooltijd en één tijdens de
middagschooltijd.

Het kleuteronderwijs valt niet onder het Ministe-
rie van Onderwijs, maar van Sociale Zaken.


493

-ocr page 502-

In het kader van het curriculum development projekt
'Education for a Multiracial Society', uitgevoerd
door de Britse National Foundation for Educational
Research en financieel gesteund door de Schools
Council, hebben Townsend en Brittan een enkête
gehouden bij drie groepen scholen voor basis- en
voortgezet onderwijs, te weten:

- scholen zonder kinderen van immigranten in ge-
bieden waar zich nog geen immigranten gevestigd
hebben;

- scholen zonder kinderen van immigranten in ge-
bieden met een koncentratie van immigranten;

- scholen met een koncentratie van kinderen van
immigranten in gebieden met een koncentratie van
immigranten

De basisvragen waren de volgende:

1 Behoort naar Uw mening voorbereiding op het
leven in een 'multiracial society' tot de taken van
de school?

2 Bevat het nu gebruikte leerplan items die hierop
betrekking hebben?

3 Verwacht U veranderingen in het leerplan met
het oog op het leven in een 'multiracial society'?

Het gehele projekt moet gezien worden tegen de
achtergrond van de immigratie van Westindiërs en
Aziaten in Engeland sinds ongeveer 1960.

Hoewel het begrip 'multiracial society' niet nader
wordt omschreven - en daardoor bij de beantwoor-
ding van de vragen ook nogal eens problemen op-
leverde - vindt de meerderheid van de respondenten
dat de school moet voorbereiden op het leven in een
'multiracial society' De feitelijke situatie verschilt
echter nogal van de gewenste, in die zin dat niet
overal waar dat wel gewenst wordt, ook inderdaad
aandacht aan dit onderwerp besteed wordt.

De veranderingen die men voorziet, hebben vooral
betrekking op achtergrondinformatie over de oor-
spronglanden van de immigranten en het leren samen
leven in een multiraciale maatschappij.

De hulp die de scholen wensen om dit te realiseren»
zou vooral moeten bestaan uit achtergrondinforma-
tie voor de leerkrachten en in service training.

Het verslag van de enkête wordt verder overvloe-
dig geïllustreerd met citaten uit brieven e.d. om de
weinige cijfermatige gegevens aan te kleden.

De bedoeling van dit working paper is om de dis-
kussie over het probleem van de immigranten uit de
Gemenebest-landen te stimuleren en daar zal het
zeker in slagen.

Een dergelijke diskussie zou in Nederland ook bij-
zonder gewenst zijn, gezien de komst van Rijksgeno-
ten en arbeiders uit
de landen rond de Middellandse
Zee. .

Het gehele projekt 'Education for a Multiracia'
Society' moet bijzonder belangwekkend geacht wof'
den, omdat niet alleen de (grote) problemen van de
immigrantenkinderen aan de orde gesteld worden,
maar ook de reakties van de ontvangende samcnle'
ving.

J. M. IVijnsir"

Boekbesprekingen

H. E. R. Townsend & E. M. Brittan, Multiracial Education: Need and Innovation, Schools Council Working
Paper 50, Evans/Methuen Educational, London, 1973, 104 pp., 65 p., ISBN 423 88680 0.


H. Becker, H. D. Haller, H. Stubenrauch, G. Wilkending, Das Curriculum. Praxis, Wissenschaft
Politik,
Arbeitsbuch, Juventa-Verlag München 1974, 280 pag., DM 15,—. ISBN 3-7799-0200-1.

Een werkboek voor leraren, alsmede voor a.s. leraren
en hun opleiders, en samengesteld door een werk-
groep van opleiders aan universitaire en andere ler^'
renopleidingen die tevens hun sporen in de schoo'


PEDAGOGISCHE STUDIËN 1974 (51)494-497

494

-ocr page 503-

Boekbesprekingen

en de klas hebben verdiend, is een zeldzaam product.

Dit werkboek is bovendien de aandacht waard
door de vrijmoedige en originele wijze van aanpak
van problemen waarvoor iedere leraar komt te staan,
doch die bij voorkeur worden toegedekt.

Met de leerplanontwikkeling in de BRD is sinds
de zestiger jaren veel ervaring opgedaan. Uit die
ervaringen wordt hier lering getrokken. Nagegaan
Wordt welke betekenis de leerplanontwikkeling en het
leerplanonderzoek heeft voor de schoolpraxis. Daar-
toe is nodig dat de onthutsend-indrukwekkende ter-
minologie van de wetenschappers van haar magie
wordt ontdaan, om te kunnen zien wat de gemiddelde
leraar er nu aan overhoudt. Dat dit vrij weinig is,
Wordt toegeschreven aan de kloof die tussen theorie
en praktijk is ontstaan, doordat de technologische
benaderingswijze van het onderwijsleerproces een
eenzijdige benaderingswijze is. Ze blijkt ontoereiken-
de informatie te bieden in een educatieve situatie.

De opzet van het werkboek is gekozen omwille
Van de lerarenopleidingen. Op de linker pagina staat
discussie- of illustratiemateriaal, op de rechter de
tekst. Schema's, commentaren, tabellen, excerpten,
fragmenten (ook uit romans) verlevendigen het ge-
heel.

Centraal staat de leraar. Wat moet hij doen in de
klas, wat heeft hij voor hulp te verwachten van de
Wetenschap, welke steun biedt hem de maatschappe-
lijke situatie? In de leerplanontwikkeling komt nu
naar boven, dat deze drie terreinen van de leraar
tegenstrijdige verwachtingen hebben. De rollen die
hij moet vervullen zijn met elkaar in tegenspraak. Na
lezing kwam bij mij het beeld op van de leraar als
een soort duizendpoot wiens pootjes worden geteld,
en daarna een voor een uitgetrokken.

In de praxis (deel I) wordt van hem gevraagd een
Salomonsoordeel uit te spreken over de leerdoelen.
Hy moet enerzijds de alleenheerschappij van de ope-
rationele doelen ontlopen - Mager is hem te mager -,
anderzijds reikt de ontwikkelingspsychologie hem te
Geinig gegevens aan om criteria te hanteren voor
"leer educatieve doelen. Gesteld overigens, dat de
Jeraar meespeelt in de opzet van leerplannen. Dit nu
's een illusie: maar één procent van de leraren in de
ÖRD maakt deel uit van een leerplancommissie.

Een tweede Salomonsoordeel wordt van hem ge-
daagd als hij de motivatie van zijn leerlingen ziet
'®ruglopen. Samenleving en vakwetenschap verdedi-
gen namelijk tegenstrijdige belangen, en daar draagt
het leerplan de sporen van. Wanneer dan in verschil-
'^nde deelstaten ook nog verschillende leermodellen
in de commissie worden gehanteerd, lijkt de maat
vol.

Deel II is gewijd aan de relatie curriculum/weten-
schap. Onder curriculumontwikkeling worden plan-
ningsvormen verstaan die in afzonderlijke scholen
met medewerking van de leraren ter plaatse tot stand
komen, onder leerplanontwikkeling de werkwijze
zoals die tot nog toe - min of meer van bovenaf -
werd gevolgd. Wat heeft de leraar nu te verwachten?
Voorlopig alleen maar een met de mond beleden
participatie. Het proces is - blijkens onderzoek van
Becker en Jungblut (1972) - zeer onoverzichtelijk.
Kortom, leerplannen lijken wel broedplaatsen van
paradoxen: tussen realiteit en ideologie, formele en
reële leerprocessen, genoemde en verzwegen leer-
doelen en - leerinhouden.

Met overtuigende voorbeelden illustreren de
auteurs, dat de waardevrye opstelling der theoretici
het handhaven van bestaande leerplannen en school-
typen in de hand werkt.

Kan de opvoedingswetenschap dan een bijdrage
leveren?

Het thema van deel III is dat dit kan, mits de op-
lossing wordt gezocht in een duidelijke stellingname
t.a.v. maatschappelijke normen. Op het macroniveau
zijn deze van politieke aard. Elke leerplanverandering
stuit op situationele grenzen; om die juist te inter-
preteren moet er een oordeel zijn over de relatie
opvoeding/samenleving.

De auteurs wijten de tegenspraken in het huidige
schoolsysteem aan de tegenspraken binnen de maat-
schappij zelf. De eisen van een kapitalistisch stelsel
komen in botsing met educatieve verlangens. De
dubbelrol die de staat zich ziet opgedrongen van be-
waker van persoonlijke ontplooiing enerzijds en
veiligsteller van kapitalistische belangen anderzijds
slaat doorgaans uit naar de kant van de laatste rol.

De auteurs betreuren dit. Daarom vindt alleen de
Laborschule te Bielefeld o.l.v. Von Renting - die zich
aan het behavioristisch leermodel tracht te ont-
worstelen, en de communicatie van de leergroep tot
uitgangspunt heeft gekozen - genade in hun ogen.

Uit deze boeiende en van veel materiaal voorziene
studie blijkt, dat de verwachting als zou de weten-
schap leerplanproblemen kunnen oplossen, illusoir
is. Integendeel, juist de discussies over het leerplan
in de Engelssprekende landen is op een dood punt
aangekomen.

Ik veronderstel: waarschijnlijk mede omdat aan
auteurs als Taba en Eisner te weinig oor is verleend.
Deze namen ontbreken hier in de bibliografie.


495

-ocr page 504-

Boekbesprekingen

-Is dit een indicatie voor de richting waarin de
Duitse leerplanontwikkeling is gegaan? Hoe het ook
zij, voor-gestructureerd onderwijs is wezenlijk in
strijd met educatief onderwijs. De Duitse situatie
wijst het onomstotelijk uit. De Nederlandse zij er-
voor gewaarschuwd!

M. J. I. Bos


E. en M. Polster, Praktijk van Gestalt,psychotherapie voor zieken, gezonden, samenleving, een nieuwe manier van
leven.
Lemniscaat. Rotterdam, 1974, 264 pag. ƒ20,90, ISBN 90 6069 184 9.

Gestalttherapie is 'in', de markt wordt overstroomd
met boeken over deze benaderingswijze. De themata
zijn dezelfde, het gaat om het heden, de directe be-
naderingswijze is het belangrijkst, de therapeut is z'n
eigen instrument, gestalt is een therapie voor zieken
en gezonden.

Zoals bijna alle boeken over gestalt is ook dit goed
geschreven, rijk gelardeerd met sterke verhalen uit de
therapeutische praktijk. Niet dat het iets nieuws
brengt maar het evangelie wordt weer eens op andere
wijze gebracht. Een 'evangelie' met religieuze lading
is het, want gestalt is zoals de ondertitel aangeeft 'er
niet alleen voor zieken maar ook voor gezonden en
de samenleving, een nieuwe manier van leven'.

Een makkelijke stelregel is deze: Als een therapie
de mensheid wil gaan redden kun je het wel in de
prullebak gooien. De gestaltmensen maken met het
'voor iedereen' de fout van grove zelfoverschatting
en simplificatie. Indicatiestelling is niet meer nodig
want de therapie is er voor iedereen. Diagnose is
helemaal suspekt want daarmee plaats je iemand in
een hokje en dehuminaseer je hem.

Over de theoretische achtergronden is de auteur
vaag want ook theorie is volgens de gestaltleer flau-
wekul, omdat 'iedere waarheid een tijdelijke waar-
heid is'.

Gestalt is gebaseerd op een potpourri van theorie-
en ontleend aan Zen-Buddhisme, Yoga, psycho-
analyse, fysiotherapie, waarvan de meeste meer een
romantisch dan wetenschappelijk karakter hebben.

De aanhangers van de gestalttherapie, Perls,
Schutz e.a. zijn vaak charismatische figuren die het
als hun voornaamste taak zien 'weerstanden te door-
breken'. We weten uit de sensitivityliteratuur dat
juist de charismatische agressieve 'leiders' het grootst
aantal brokken maken. Positief zouden we over het
boek kunnen zeggen dat het stimuleert tot het ver-
laten van de geijkte therapeutische paden, dat het
accent weer gelegd wordt op de creatieve vermogens
van de therapeut. Negatief zouden we kunnen zeggen
dat er een leer wordt beschreven die het best gekarak-
teriseerd kan worden als een niet geheel
ongevaarlijk
modeverschijnsel, een vorm van rekreatie, een vrij-
brief voor charlatans die op zoek zijn naar bevredi-
ging van hun behoefte aan 'instant drama'.

A. Vrolijk


W. L. Zijp, Handleiding voor statistische toetsen, H. D. Tjeenk Willink, Groningen, 1974, Ie dr., ing., 277 PP'<
ƒ21,00. ISBN 90 01 98730 3

'Dit boek biedt een verzameling statistische toetsen,
die de experimentator ten dienste staan bij het trekken
van conclusies uit reeksen van waarnemingsresul-
taten. Het eerste hoofdstuk is een beknopte inleiding.
Het tweede hoofdstuk beschrijft de klassieke toetsen,
die op grond van berekende verdelingsparameters
uitspraken doen omtrent ligging, spreiding en samen-
hang van verdelingen, waarbij zeer vaak een nor-
maal karakter van de verdeling verondersteld wordt.
Het derde hoofdstuk behandelt de chi-kwadraat-
toetsen, waarmee de consistentie, de homogeniteit
en onalhankelijkheid van verdelingen bekeken kun-
nen worden. In het vierde hoofdstuk vindt men de
verdelingsvrije toetsen, waarmee zonder dat er ver-
onderstellingen gemaakt worden inzake de aard van
de verdeling, men de ligging, de samenhang, de
gelijkvormigheid en de aselectheid van verdelingen
kan toetsen. Een volgend hoofdstuk beschrijft de
werkwijze van de sequente toetsing, waarbij de
waarnemingen na elkaar, na tussentijdse analyse
worden verkregen, zodat men de omvang van de
steekproef optimaal kan kiezen.

Bij de beschrijving van de toetsen is meer gelet op
de toepassing ervan in de praktijk dan op volledig-
heid en op details van de theorie.
De illustrerende
voorbeelden zijn gemakshalve ontleend aan enkele
literatuurbronnen. Ook bij de beschrijving van
diverse methoden is geput uit verschillende
statistische
boeken.

De voor de beschreven toetsen benodigde tabellen


496

-ocr page 505-

Boekbesprekingen

zijn aan het eind van het boek opgenomen.'

Aldus de auteur in zijn samenvatting aan het begin
Van dit boek. Rest ons op dit moment nog te ver-
hielden dat men er een zeer volledig overzicht van
de meest bekende toetsen in aantreft, met een mini-
''lum aan afleidingen en formules. De schrijver
^perkt zich bij de bespreking van iedere toets
(75 in totaal) tot het aangeven van het doel van de
toets en de voorwaarden waaronder deze mag worden
toegepast, waarna een beknopt voorbeeld wordt
gegeven. - Een kookboek, waarmee ook de beginne-
ling zich uitstekend moet kunnen redden. Of de
ingrediënten altijd goed gekozen zijn, zal mogelijk
door een statisticus in deze kolommen nog eens
beoordeeld kunnen worden.

S.d. W.


497

-ocr page 506-

Second International Symposium on Educational Test-
ing

Van 29 juni tot 3 juli 1975 wordt te Montreux,
Zwitserland, een symposium gehouden over Educa-
tional Measurement: Theory and Practice. De cen-
trale thema's voor de vier dagen zijn achtereenvol-
gens: 'Bayesian Methodology in educational test-
ing', 'The measurement of change in educational
testing', 'Generalizability theory and educational
testing' en 'Item banking'. Voor inlichtingen m.b.t.
workshops, papers en seminars kan men zich wenden
tot de voorzitter van de programmacommissie, dr.
H. F. Crombag, Universiteit van Leiden, K. 601,
Stationsweg 46, Leiden.

498

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
13e jaargang, nr. 8, augustus 1974

Ten geleide, door J. L. L. Knijff
Meervoudig gehandicapten, door W. E. Vliegenthart
Buitengewoon onderwijs, Perspectief, door C. K.
Hamelink

Van buitengewoon naar speciaal onderwijs, door

Sj. J. de Jong

Van het hoofdbestuur

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
13e jaargang, nr. 9, september 1974

Ten geleide, door J. L. L. Knijff
Residentiële behandeling en didactische vorming van
intellectueel en sociaal gehandicapte jeugdige delin-
quenten, door R. H. Houwink en B. L. M. van der
Mark.

Den Engh. Een beknopt overzicht van doelstelling
en methodiek, door R. H. Houwink
De verandering van het zelfbeeld van emotioneel
gestoorde kinderen, door W. van Borselen en

Mededelingen

H. R. Vroom
Boekbesprekingen
Artikelen in andere tijdschriften
Wij feliciteren ...
Van het hoofdbestuur

Ontvangen boeken

Bernth I., Stimulatie en Binding, (Deel 3 v.d. Neder-
landse Bibliotheek voor Onderwijskunde), StafleU.
Leiden, 1974, ƒ27,50.

Dekker H., Doelstellingen voor de maatschappijl^^'''
Van Gorcum, Assen, 1974, ƒ 14.25.
Enckevort G. van, e.a.,
Geschiedenis van het vorming"'
werk in citaten, 1. Volksontwikkeling en volksondef'
wijs tot 1850,
H. D. Tjeenk Willink, Groningef'
1974, ƒ 15,-. ,

Frese H., Open scholen. Multimediale systemen f
edukatieve netwerken,
Samson, Alphen aan de RÜ"'
/12,90.

Langermans T. en Verbeek C., Wereldoriëntat'^\

nader bekeken ... voor schoolteams, (uit de sef®'

Praktijk in zicht). Katholiek Pedagogisch Centrui^'

's-Hertogenbosch, 1974, ƒ5,40.

Lehr U., Gerontologie - een psychologisch overzid'''^

(vertaling van Psychologie des Alterns), Het Sp^'^'

trum. Utrecht, 1974, ƒ24,50.

Santema M., Onderwijsbeleid en regio, (deel 4 v-^-

Nederlandse Bibliotheek voor Onderwijskunde^

Stafleu, Leiden, 1974, ƒ27,50.

Taborsky C. en Grauw M. C. A. de, Beroepskeu^''

De Toorts, Haarlem, 1974, ƒ 26,—.

Verreck W. A. (Ed.), Methodological Problems^

Research and Development in higher educatf ^

(Proceedings of the inaugural congress of the

pean association for research and developmen'

higher education, Rotterdam, 3-5-'73), Swets

Zeitlinger BV., Lisse, 1974, ƒ45,—.

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1974 (51) 498


-ocr page 507-

Samenvatting

I>it artikel vat een belangrijk deel van een onder-
zoek samen, dat tussen 1969 en 1973 aan het
R.I.T.P. werd uitgevoerd. Er worden pogingen
beschreven het meten van de 'produktief-schrifte-
lijke taalvaardigheid' of 'stelvaardigheid' langs
directe weg (opstel-beoordeling) te verbeteren.
Tevens worden de mogelijkheden van toetsen ter
(indirecte) meting van die vaardigheid verkend:
de constructie en validering van twee typen toetsen
'Worden beschreven. Geconcludeerd wordt, dat
Verbetering van de directe meting - door 'beoor-
delaars' - een arbeidsintensieve dus dure zaak is,
^at voor veel Nederlandse examensituaties pro-
blemen zal opleveren. Toetsen zijn meettechnisch
occeptabele instrumenten, die waarschijnlijk een
betere indicatie van iemands 'schrijfvaardigheid'
Seven dan op één of enkele oordelen gebaseerde
opstel-scores. Toetsen zijn echter slechts in nood-
situaties toelaatbare instrumenten, omdat het
'backwash-effect' op het onderwijs- een negatieve
'^rugslag op het curriculum - waarschijnlijk niet
'e vermijden is, als ze als enige eindtoetsing een rol
Zouden spelen.

Achtergronden van het project 0123

^et project 0123, dat van 1969-1973 aan het
^•I-T.P. werd uitgevoerd, was gericht op het
^erkennen van beoordelingsmethoden voor de
Produktief-schriftelijke taalvaardigheid (ook wel
stelvaardigheid of schrijfvaardigheid genoemd).

volgende overwegingen lagen ten grondslag
^n het project:

Öe in Nederland gangbare methode ter be-
oordeling van de stelvaardigheid heeft ern-
stige gebreken. Meestal wordt een 'opstel' ge-
schreven dat vervolgens wordt beoordeeld,
meestal door één, soms door twee beoorde-
laars. Uit de buitenlandse literatuur betref-
fende dit onderwerp blijkt dat de in vele Ne-
derlandse examens gevolgde procedure hoogst
onbetrouwbaar moet zijn. Dit is zeker in
situaties waarin t.a.v. leerlingen belangrijke
beslissingen worden genomen, een onwense-
lijke zaak. Gezocht zou moeten worden naar
mogelijkheden om de 'directe beoordeling' te
verbeteren.

b. Sinds de introductie van objectieve studie-
toetsen in afsluitende programma's met een
landelijk karakter, is het gevaar ontstaan dat
slechts de middels objectieve toetsen meet-
bare doelstellingen hun status zouden be-
houden. Met name het project 'Schooltoetsen
Basisonderwijs' van het C.I.T.O., dat jaarlijks
± 70.000 leerlingen der zesde klas toetst, kan
door de beperkingen van de objectieve toets-
vorm een negatief effect hebben op het basis-
school-curriculum. Gezocht zou moeten wor-
den naar mogelijkheden om de schrijfvaardig-
heid middels objectieve studietoetsen te meten,
dus naar een 'indirecte beoordelingsmethode'.

De onder a. genoemde overweging is van alge-
meen belang voor de in Nederland te hanteren
examenprocedures betreffende de stelvaardigheid.
Daarnaast zou perfectionering van de 'directe
methode' noodzakelijk zijn op grond van on-
derzoekstechnische overwegingen. De onder b.
genoemde toetsen zouden immers slechts gevali-
deerd kunnen worden aan een 'direct criterium'.
De onder b. genoemde overweging is slechts van

Het meten van de 'stelvaardigheid'

H. Wesdorp

Research Instituut voor de Toegepaste Psychologie (R.I.T.P.) te Amsterdam


ï'Edagogische studiën 1974 (51) 499-521 499

-ocr page 508-

H. Wesdorp

belang in de huidige situatie, waarin eindtoet-
singen middels objectieve studietoetsen een be-
langrijke rol spelen. Zolang niet andere oplos-
singen van het overgangsprobleem B.O.-V.O.
hun kans krijgen, is het zaak de toetsen die aan
het eind van het basisonderwijs worden gehan-
teerd, zoveel mogelijk inhoudsvalide te doen zijn
t.o.v. de doelstellingen.

In het volgende wordt eerst aandacht geschon-
ken aan een aantal problemen betreffende de
directe beoordeling (par. 2). De verschillende
beoordelingsmethoden passeren de revue; een
experiment met één dier methoden wordt be-
schreven. Vervolgens (par. 3) wordt de con-
structie van een tweetal instrumenten beschreven,
n.1. een
objectieve schrijfvaardigheidstoets - ge-
heel in meerkeuzevorm - en een
interlineaire
schrijfvaardigheidstoets.
Deze laatste toets zou
men semi-objectief kunnen noemen. De toets
bestaat uit een van bepaalde fouten voorziene
tekst. De leerling corrigeert 'tussen de regels'
eigenhandig. De scoring is uitsluitend gericht
op de bewust in de tekst geïntroduceerde items,
die overigens niet aangeduid worden voor de
leerling. Er is een nauwkeurig scoringsvoor-
schrift. Vervolgens wordt het
validatie-onderzoek
beschreven, waarin de 'indirecte' instrumenten
werden geconfronteerd met het 'directe' crite-
rium: opstelbeoordelingen (par. 4). Tenslotte
worden enkele resultaten summier besproken
(par. 5).

2. Directe beoordeling: op zoek naar een criterium
2.1, Inleiding

In de beginfase van het onderzoek is vooral
onderzoek gedaan naar de mogelijkheden een
betrouwbaar en valide criterium te formeren,
waaraan de te construeren toetsen zouden kunnen
worden gevalideerd. Dit leidde tot een literatuur-
onderzoek (2.2) naar de mogelijkheden die de
verschillende beoordelingstechnieken bieden en
tot een eigen empirisch vooronderzoek (2.3)
waarin getracht werd een aantal concrete vragen
m.b.t. één der beoordelingstechnieken te beant-
woorden.

Bij de beoordeling van de produktief-schrifte-
lijke taalvaardigheid is sprake van tenminste
twee 'proefpersonen': de schrijver die de vaardig-
heid moet tonen, en de beoordelaar van diens
produkt, die een score moet vaststellen. Er zijn
meerdere fouten-variantie-bronnen, die alle de
betrouwbaarheid van de beoordeling van de
schrijfvaardigheid beïnvloeden.

Gaat men ervan uit, dat een bepaalde proef-
persoon ('schrijver' te noemen) in een bepaalde
periode van zijn leven een bepaalde graad van
produktief-schriftelijke taalvaardigheid 'heeft'^ -
zijn 'ware score' voor produktief-schriftelijke
taalvaardigheid - dan kan men de volgende oor-
zaken van onbetrouwbaarheid aanwijzen bij
pogingen om die graad van taalvaardigheid
te meten:

1. Instabiliteit van de schrijver

Daar men meestal slechts een proeve van de
produktief-schriftelijke taalvaardigheid be-
oordeelt, is het duidelijk dat men de 'per-
formance' beoordeelt. Deze 'performance' vao
de schrijver fluctueert van dag tot dag, van
situatie tot situatie. Dit betekent, dat bij het
streven naar een betrouwbare scoring van de
produktief-schriftelijke taalvaardigheid er ge-
zocht moet worden naar een procedure, die
ertoe bijdraagt de invloed van deze schrijver-
fluctuaties te minimaliseren.

2. Instabiliteit van de beoordelaar

Door de invloed van 'tijdelijke eigenschappen
van het individu' fluctueren ook de beoor-
delaarsprestaties. De invloed van deze tijde-
lijke eigenschappen kan men door een wel-
overwogen onderzoeksdesign em'gszins be-
perken. Het is ook het overwegen waard
slechts die beoordelaars bij de beoordeling
van de produktief-schriftelijke taalvaardigheid
in te schakelen, die weinig of relatief weinig
instabiel zijn bij de beoordeling in een bepaal-
de situatie. Dit zou kunnen leiden tot selectie
van beoordelaars op hun stabiliteit, vooral


500

-ocr page 509-

Het meten van de 'stelvaardigheid'

als men er niet zeker van is dat men de be-
langrijkste oorzaken van de instabiliteit door
het design heeft weggenomen of sterk heeft
verminderd.

3. Gebreken in de intersubjectieve overeenstem-
ming

Beoordelaars verschillen onderling in hun
oordelen over bepaalde produkten. Zij hech-
ten verschillende waarden aan de verschil-
lende aspecten van de produktief-schriftelijke
taalvaardigheid (een blijvende eigenschap,
waarschijnlijk resulterend uit hun diverse
opvattingen omtrent de doelstellingen van het
onderwijs in de produktief-schriftelijke taal-
vaardigheid), maar kunnen b.v. ook verschil-
len doordat zij een verschillende mate van
geoefendheid in het beoordelen van opstellen
bezitten (een tijdelijke eigenschap, die na
verloop van tijd verdwijnen kan).

4. Non-equivalentie van taken, hetzij t.o.v.
schrijvers, hetzij t.o.v. beoordelaars, hetzij
t.o.v. beiden. Het gaat hier om fluctuaties als
gevolg van het onderwerp waarover geschre-
ven wordt, het soort opstel (betoog, fantasie-
opstel), de tijd die ter beschikking staat, de
examensituatie of de beoordelingssituatie.
Verschillende taken leiden tot verschillende
scores, hetzij door de verschillen zelf, hetzij
doordat bepaalde leerlingen of bepaalde
beoordelaars een zekere afliniteit tot bepaalde
taken hebben. Het is vrij moeilijk om na te
gaan welk van de onderscheidbare effecten het
meest storend is. Toch is het in bepaalde
situaties wel belangrijk inzicht te hebben in de
verhoudingen tussen deze effecten, b.v. als
bepaald moet worden of leerlingen de vrije
keus van onderwerp moeten krijgen of elk
dezelfde opdracht moet krijgen. Getracht
moet worden de effecten van de non-equiva-
lentie van taken te minimaliseren.

In ons literatuuronderzoek (2.2) hebben wij

getracht informatie te verwerven omtrent de

"Ovengenoemde 4 bronnen van onbetrouwbaar-
heid. De fluctuaties bij de schrijver zijn in een
beperkt aantal studies onderzocht. Zij leiden tot
schattingen van de 'schrijversstabiliteit'. De
fluctuaties als gevolg van het onderwerp hebben
iets meer aandacht in de research gekregen. Zij
leiden tot schattingen omtrent het aantal onder-
werpen, waarover men leerlingen moet laten
schrijven om de storende invloed van de 'non-
equivalentie van taken' tot acceptabele proporties
terug te brengen. De research heeft de meeste
aandacht besteed aan de fluctuaties bij de beoor-
delaar, le.idend tot schattingen omtrent de 'be-
oordelingsstabiliteit', en aan de fluctuaties tussen
beoordelaars, leidend tot schattingen betreffende
de 'intersubjectieve overeenstemming'. Een aantal
methoden is ontworpen om de 'instabiliteit van
de beoordelaar' en de 'gebreken in de intersub-
jectieve overeenstemming' tot acceptabele pro-
porties terug te brengen.

De betrouwbaarheid van beoordelingsmetho-
den wordt vaak uitgedrukt in een coëflUciënt die
de mate van overeenstemming tussen individuele
beoordelaars weergeeft, de intersubjectieve over-
eenstemming dus. Vaak wordt een gemiddelde
intersubjectieve overeenstemming berekend tus-
sen een groot aantal individuele beoordelaars.
De aldus verkregen betrouwbaarheidscoëfficiënt
houdt geen rekening met de andere drie genoem-
de foutenbronnen en is dus een onjuiste betrouw-
baarheidsindex. Daarom hebben verschillende
onderzoekers voorgesteld de leerling meer op-
stellen (over verschillende onderwerpen) te laten
schrijven, en deze door meer beoordelaars te laten
beoordelen; hiermee werden ook de 'instabiliteit
van de schrijver' en de 'non-equivalentie van
taken' aangevat. Met de introductie van meerdere
beoordelaars, die in een 'team' werkten en een
gesommeerd oordeel leverden, is bovendien een
belangrijk probleem in de belangstelling geko-
men, n.I. het probleem van de validiteit van een
oordeel of een som van oordelen.

De reeds vroeg geconstateerde fluctuaties tus-
sen beoordelaars hebben geleid tot pogingen deze
fluctuaties tot acceptabele proporties terug te
brengen. De in 2.2 behandelde technieken zijn
dan ook voornamelijk op dit punt gericht.
Wiseman (1949) heeft erop gewezen, dat de


501

-ocr page 510-

H. Wesdorp

overeenstemming tussen een beoordelaar en een
gesommeerd oordeel van een aantal anderen
evenzeer een validiteits-coëfficiënt is als een be-
trouwbaarheidscoëfficiënt. Zeker als een 'ware
score' wordt gepostuleerd in de vorm van het
gesommeerde oordeel van een oneindig aantal
beoordelaars, is deze benadering duidelijk. Als
echter deze redenering wordt aanvaard, is een
hoge intersubjectieve overeenstemming tussen
de leden van een team niet meer noodzakelijker-
wijze wenselijk: een zekere mate van gebrek aan
overeenstemming kan dan juist nastrevenswaar-
dig zijn voorzover daarmee de diversiteit in
standpunt ten opzichte van de waardering van de
complexe produktief-schriftelijke taalvaardigheid
wordt gerespecteerd. De bijdrage, geleverd door
de individualiteit van de beoordelaar, dus door
datgene wat hem juist onderscheidt van de an-
dere beoordelaars, wordt daarmee positief ge-
waardeerd. Dit heeft gevolgen voor onze waarde-
ring van de validiteit van oordelen, die hoog in-
tercorreleren door invoering van in 2.2 behandelde
technieken. Wij zullen daar in de evaluatie van
elk der behandelde technieken op terug komen.
Daar verschillen in opvatting van belang zijn
met het oog op het verkrijgen van een valide
som-oordeel van een team van beoordelaars, is
een apart gedeelte van ons empirisch vooronder-
zoek aan dit punt gewijd.

2.2. Literatuuronderzoek beoordelingsprocedures

2.2.1. Beoordelingsschalen

Reeds in de eerste decennia van deze eeuw heeft
men gepoogd de oorzaken van de gebreken in de
'intersubjectieve overeenstemming' onder con-
trole te krijgen, opdat daardoor de intersubjec-
tieve overeenstemming tussen beoordelaars zou
worden verhoogd. Men construeerde 'beoorde-
lingsschalen' (composition scales). In een der-
gelijke schaal komt een aantal in kwaliteit
oplopende voorbeeldopstellen voor, die alle
voorzien zijn van een beoordelingscijfer. De
docent kan bij het beoordelen van het werk van
zijn leerlingen hun opstellen vergelijken met de

in de schaal aanwezige opstellen.

Beoordeling met behulp van schalen heeft
reeds vroeg kritiek ondervonden. Die kritiek
was gericht op de validiteit van de resulterende
oordelen, maar ook op de betrouwbaarheid,
d.w.z. het gebrek aan intersubjectieve overeen-
stemming. De uit de literatuur blijkende winst op
dit gebied is niet van dien aard, dat andere, nog
te bespreken methoden inferieur lijken. Wel kan
gezegd worden dat in massale examenprogram-
ma's schalen een enigszins stabiliserende functie
hebben. De schaal doet een gemeenschappelijk
referentiekader ontstaan.

De beste resultaten met het gebruik van scha-
len zijn echter bereikt na soms intensieve training.
Daartegen kan nu juist weer bezwaar worden ge-
maakt: het is niet onwaarschijnlijk dat de in-
houdsvaliditeit van het individuele oordeel door
training vermindert, althans vanuit het stand-
punt van de groep docenten, die dezelfde visie
heeft als de docent vóór de training. Docenten
met een niet algemeen aanvaarde visie op de
waardering van verschillende aspecten van schrif-
telijke taalvaardigheid zullen door training en
discussie hun standpunt herzien. Zeker als met
behulp van schalen een team-oordeel wordt ge-
veld, is het van belang de afzonderlijke visie der
individuele beoordelaars te respecteren. Het is
de vraag of niet juist gestreefd moet worden naar
team-beoordeling, waarin verschillende visies
hun kans krijgen (vgl. 2.1).

Onderwijskundige voordelen biedt het gebruik
van schalen zeker: de STEP-essay-test^ is o.m-
geaccepteerd omdat door deze evaluatiemethode
de nadelen van objectieve toetsen ter meting van
de produktief-schriftelijke taalvaardigheid kon-
den worden voorkomen. Immers, deze laatste
zouden kunnen leiden tot een vermindering van
de aandacht voor het onderwijs in het schrijven
van essays. Dit gevaar ontstaat niet bij het ge-
bruik van schalen. In de kritiek wordt weinig
aandacht aan de betrouwbaarheid van de STEP-
essay-test geschonken, maar des te meer aan de
inhoudsvaliditeit van de ermee tot stand gekomen
oordelen. Hieruit zou kunnen worden afgeleid
dat de critici de onderwijskundige voordelen van
het gebruik van schalen veel belangrijker achten


502

-ocr page 511-

Het meten van de 'stelvaardigheid'

dan de meettechnische nadelen.

Voor het in het project 0123 noodzakelijke
criterium is niet gekozen voor gebruikmaking
van een schaal. Ten eerste zou een schaal moeten
Worden geconstrueerd: een arbeidsintensieve en
kostbare zaak. Ten tweede bleken de individuele
oordelen bij gebruikmaking van schalen niet tot
een acceptabele overall-betrouwbaarheid te kun-
nen leiden. Ten derde zou, bij gebruikmaking
van schalen door een team eenzelfde of beter
resultaat bereikt kunnen worden met andere
beoordelingsmethoden (zie 2.2.3), tenzij tot
training of selectie van beoordelaars zou worden
overgegaan. De bezwaren hiertegen zijn al uit-
eengezet.

2.2.2. Beoordeling m.b.v. analytische schema's;
globale beoordeling

Voortbouwend op de ervaringen van sommige
schaalconstructeurs zijn in de jaren twintig en
dertig analytische beoordelingsschema's ontwik-
keld. Een analytisch beoordelingsschema tracht
de complexe produktief-schriftelijke taalvaardig-
heid in een aantal deelvaardigheden af te breken,
E^e beoordelaar moet de (soms grote aantallen)
subvaardigheden apart beoordelen. Sommige
deelvaardigheden zijn belangrijk en krijgen een
groot gewicht bij de bepaling van de totaalscore,
andere wegen minder mee.

Na ± 1925 werd echter ook de weg ingeslagen
Van de globale beoordeling. Bedoeld wordt hier-
mee een onmiddellijke beoordeling van de gele-
gerde prestatie als geheel, zonder het referentie-
kader van een schaal en zonder analyse in aspec-
ten. Deze methode wordt ook wel de 'short
"npression method', de 'impressionistic method'
'wholistic marking' genoemd.
Het is niet zinvol de kwaliteiten van beide
'liethoden - 'analytische' en 'globale' - afzonder-
lijk te behandelen. Veel onderzoek is n.I. gericht
Seweest op een vergelijking van beide methoden.

Hoewel niet alle vergelijkende onderzoekingen
geheel gelijkluidende resultaten opleveren, is de
^®ndens zeker waarneembaar dat analytische
Schema's gemiddeld tot iets hogere intersubjec-
tieve overeenstemming en beoordelaarsstabiliteit
leiden. Vooral als slechts één beoordelaar de be-
oordelingstaak uitvoert en de beoordelingstijd
geen rol speelt, kan dit belangrijk zijn. Tegen de
validiteit van met behulp van analytische schema's
tot stand gekomen oordelen is vaak bezwaar ge-
maakt. Tegenover het voordeel dat elk analytisch
schema biedt - nauwkeurige informatie omtrent
de te beoordelen subvaardigheden en daarmee
een zekere specificatie van het begrip-zoals-be-
doeld - staat het nadeel dat elk analytisch schema
slechts een opvatting omtrent de wenselijke doel-
stellingen weerspiegelt, en niet meer dan dat.

De analytische schema's verschillen alle; som-
mige leggen de nadruk op formele taalvaardig-
heden, andere zijn meet op de inhoudelijke aspec-
ten gericht. Soms wordt een der aspecten totaal
genegeerd. Ook de wegingen die sommige analy-
tische schema's voor de verschillende subvaar-
digheden voorschrijven, zijn een uiting van me-
ningen omtrent de wenselijke doelstellingen van
het onderwijs in de produktief-schriftelijke taal-
vaardigheid. De training, die noodzakelijk is voor
het goed leren hanteren van analytische schema's,
vergroot onze bezwaren tegen de validiteit van
de met deze schema's tot stand gekomen oorde-
len. De essentie van deze bezwaren is dezelfde als
die tegen de training in het gebruik van beoorde-
lingsschalen. Overigens blijkt zelfs dat ervaring
in het gebruik van een analytisch schema niet
leidt tot weikelijk onafhankelijke beoordeling
dei subvaardigheden. Sommige onderzoekers
(b.v. Bonnardel, 1946) signaleerden een sterk
halo-effect.

Analytische schema's blijken slechts resultaten
te hebben voor de 'lagere' vaardigheidsaspecten
(spelling, interpunctie, zinsbouw). De 'hogere'
vaardigheden (stijl, creativiteit, organisatie) blij-
ken, ondanks de soms vrij nauwkeurige voor-
schriften dienaangaande zeer subjectief en inter-
subjectief verschillend te worden beoordeeld.
Men kan hoogstens zeggen dat er enige aanwij-
zing is dat analytische schema's enig perspectief
bieden op dit gebied. De analytische methode is
tenslotte een dure methode: analytische beoorde-
laars moeten zeer nauwkeurige voorschriften
hanteren, soms uitvoerige notatiesystemen aan-


503

-ocr page 512-

H. Wesdorp

leren en toepassen, wat weer vaak weerstanden
oproept bij de beoordelaars, die zich deze weelde
in de schoolpraktijk niet kunnen veroorloven
(Lamb, 1953). Analytische beoordelaars werken
van 2 tot 15 maal zo langzaam als globale beoor-
delaars.

Voor het in het project 0123 noodzakelijke
criterium is op grond van bovenstaande over-
wegingen niet gekozen voor het opstellen en ge-
bruiken van een analytisch beoordelingsschema.

De globale beoordelingsmethode is door som-
mige critici een 'oppervlakkige' beoordelings-
methode genoemd, die het beoordelen van de
minder technische aspecten (stijl, originaliteit,
ordening) zou doen verwaarlozen. Tegenover
deze kritiek staan echter de researchresultaten.
Daaruit blijkt juist, dat globale beoordelaars
deze kwaliteiten wel degelijk trachten te beoor-
delen. Zij doen dit alleen niet in gelijke mate
(Diederich, French en Carlton, 1961), wat behal-
ve nadelen ook voordelen heeft. De voordelen
hangen samen met de in 2.2.1. al besproken be-
zwaren tegen training, die bij de beoordeling met
een schaal en met behulp van een analytisch
schema onontbeerlijk zijn. Bij de globale metho-
de is training, met zijn mogelijke nadelige invloed
op de validiteit van een gesommeerd jury-oordeel,
overbodig. De globale methode is daarom - èn
omdat in vele gevallen minder beoordelingstijd per
opstel nodig is - goedkoper dan de analytische.

Voor het in het project 0123 noodzakelijk cri-
terium is globale beoordeling door één beoorde-
laar afgewezen: een dergelijke methode zou zon-
der meer onbetrouwbaar en beperkt valide zijn.
Wel leek de globale methode, toegepast door
een jury van onafhankelijke beoordelaars, een
acceptabele methode ter verkrijging van een aan
hoge eisen voldoend criterium.

2.2.3. Jury-beoordeling

In de jaren veertig introduceerde Wiseman (1949)
in Engeland een systeem van jury-beoordeling.
De grondgedachte daarbij - ontleend aan de test-
theorie - was dat een aantal onafhankelijk jure-
rende beoordelaars gezamenlijk een score tot
stand brachten, die een benadering zou zijn van
de 'ware score': de gemiddelde score toegekend
door een oneindig aantal beoordelaars. Volgens
hem had het geen zin verder te experimenteren
met analytische methoden, daar een verhoging
van de beoordelaarsstabiliteit als gevolg van die
methode niet aanzienlijk was. Wel achtte hij het
raadzaam globale beoordelaars op hun stabiliteit
te selecteren. Hij achtte de beoordelaarsstabili-
teit een betere index voor de waarde van een be-
oordelaar dan zijn intercorrelatie met andere be-
oordelaars (intersubjectieve overeenstemming),
omdat - als de beoordelaars competent zijn -
een zekere mate van onenigheid juist wenselijk
is. Deze onenigheid wijst op het feit, dat de
beoordelaars verschillende standpunten innemen
ten aanzien van de beoordeling van de complexe
produktief-schriftelijke taalvaardigheid. Een som-
mering van een aantal van die diverse oordelen
zou een beter beeld geven van de waarde van de
te beoordelen opstellen.

Met deze gedachtengang kunnen wij geheel
meegaan. Hij sluit aan bij wat hierboven al ge-
steld werd. Sommering of middelen van niet
specifiek getrainde maar wel stabiele globale be-
oordelaars is met het oog op de validiteit van het
door ons gezochte criterium van belang: niet
slechts één visie op de kwaliteiten van het te be-
oordelen Produkt wordt geaccepteerd of nage-
streefd (d.m.v. training, een nauwkeurig analy-
tisch schema, of eliminatie van dissidente beoor-
delaars), maar meerdere visies worden gewaar-
deerd en in de vorming van het eind-oordeel be-
trokken.

Voor het in het project 0123 gezochte criterium
leek beoordeling door een team van globale be-
oordelaars een acceptabele methode: zeker indien
meerdere opstellen per leerling zouden worden
gebruikt - om de gevolgen van de
instabiliteit
van de schrijver en de non-equivalentie van taken
tot acceptabele proporties terug te brengen - z^u
een voldoende grote jury, die globaal beoor-
deelt, een somoordeel kunnen leveren, dat zowe'
een hoge betrouwbaarheid als een hoge
validiteit
bezit.


504

-ocr page 513-

Het meten van de 'stelvaardigheid'

2.2.4. Computer-beoordeling

Volledigheidshalve vermelden wij hier ook de
laatste ontwikkeling op het gebied van de essay-
beoordeling: de scoring van essays per computer.
Enkele recente onderzoeken hebben duidelijk ge-
maakt dat het mogelijk is per computer oordelen
te vellen over opstellen, die niet of nauwelijks te
onderscheiden zijn van die van competente be-
oordelaars (Page, 1969).

2.3. Oriënterend criteriumonderzoek

In 2.2.3. concludeerden wij, dat globale jury-
beoordeling een acceptabele methode zou zijn
ter verkrijging van een voor het project 0123
noodzakelijk criterium. Een aantal vragen moest
echter eerst beantwoord worden, voor een be-
sluit genomen zou kunnen worden ten aanzien
van 1. het aantal noodzakelijke beoordelaars per
opstel, 2. het aantal noodzakelijke opstellen per
leerling en eventuele selectie van beoordelaars
3. op grond van hun stabiliteit en 4. op grond van
het 'type', waartoe zij behoren. De eerste drie
problemen zijn problemen met betrekking tot de
betrouwbaarheid van het criterium, het laatste
probleem betreft de validiteit van het criterium.

In een proefonderzoek, waarin 16 onderwijzers
elk 105 opstellen van zesdeklassen (globaal) be-
oordeelden en na enkele maanden herbeoordeel-
den werd informatie ingewonnen om de volgende
Vragen te beantwoorden:

1- Hoeveel beoordelaars moeten per opstel wor-
den ingeschakeld
om de invloed van de gebre-
ken in de intersubjectieve overeenstemming
tussen beoordelaars tot acceptabele propor-
ties terug te brengen?

Is selectie van beoordelaars op grond van hun
beoordelaarsstabiliteit wenselijk?
Is het orga-
tüseren van een 'stabiliteitsproef' met het oog
op selectie van juryleden zinvol, m.a.w. zijn
de oordelen van geselecteerde jury's substan-
tieel betrouwbaarder dan die van ongeselec-
teerde jury's?

4. Zijn er verschillende 'typen" van beoordelaars
te herkennen,
zodat bij de formering van een
jury rekening gehouden kan worden met de
standpunten der leden, opdat een zo veelzijdig
mogelijke jury wordt geformeerd, met het oog
op de validiteit van het criterium?

Op basis van een literatuuronderzoek werd
een antwoord gezocht op de vraag

2. Hoeveel opstellen moeten per leerling in het
criterium worden opgenomen
om de invloed
van de 'non-equivalentie van taken' en de 'in-
stabiliteit van de schrijver' tot acceptabele
proporties terug te brengen?

Bij de beantwoording van bovenstaande vra-
gen zijn wij uitgegaan van de wenselijkheid voor
het valideringscriterium een
beoordelingsbe-
trouwbaarheid
van ± .95 en een score-betrouw-
baarheid van
± .85 te bereiken».

2.3.1. Het aantal beoordelaars per opstel

Indien een beoordelingsbetrouwbaarheid Oury-
equivalentie) van minstens .95 wordt nagestreefd,
zal een groot aantal individuele beoordelingen
moeten worden gesommeerd. Op basis van de
resultaten van ons oriënterend onderzoek kun-
nen wij een schatting maken van de gemiddeld te
verwachten intersubjectieve overeenstemming.
Tabel 1 geeft de intercorrelatiematrix tussen de
16 beoordelaars: de resultaten van de eerste be-
oordeling (november 1969) staan
boven de diago-
naal; de resultaten van de tweede beoordeling
(februari 1970) staan
onder de diagonaal.

De intersubjectieve overeenstemming varieert
in november 1969 tussen .17 en .67, in februari
tussen .27 en .67 .De gemiddelde intersubjectieve
overeenstemming is in november .45, in februari
.48 (berekend via z-omzetting).

Wij mogen dus een gemiddelde intersubjectieve
overeenstemming van . 45 verwachten tussen de
juryleden die aan de totstandkoming van het
criterium zullen medewerken. De som van de


505

-ocr page 514-

H. Wesdorp

oordelen van 25 juryleden zou een beoordelings-
betrouwbaarheid (jury-equivalentie)) van .95 ga-
randeren^.

2.3.2. Selectie van beoordelaars o.g.v. hun stabili-
teit

De correlatie-berekeningen tussen de november-
en de februari-resultaten van het oriënterend on-
derzoek leverden de stabiliteitscoëfficiënten. Zij
staan, met enkele andere karakteristieken van de
beoordelaars vermeld in tabel 2.

Op grond van berekening van de beoordelings-
betrouwbaarheid van meer en minder stabiele
jury's en de vergelijking daarvan, kon worden ge-
constateerd, dat weinig verschillen waren te ver-
wachten tussen de beoordelingsbetrouwbaarheid
van op stabiliteit geselecteerde en niet-geselec-
teerde jury's.

2.3.3. Selectie van beoordelaars op gehanteerde
maatstaven

In de literatuur wordt melding gemaakt van het
506
bestaan van min of meer duidelijk te onderschei-
den opvattingen ten aanzien van de weging der
verschillende aspecten bij de beoordeling van de
complexe produktief-schriftelijke taalvaardig-
heid. In het licht van de eerder aangehaalde op-
vatting, dat diversiteit onder de beoordelaars ge-
wenst is, om bij team-beoordeling verzekerd te
zijn van een 'veelzijdig' totaal oordeel, dat meer
aanspraak kan maken op validiteit dan een nauw-
keurig gestuurd oordeel, is het van belang meer
informatie te verwerven omtrent het bestaan van
verschillende 'typen' van beoordelaars. Daar zou
dan eventueel rekening mee gehouden kunnen
worden bij de samenstelling van de aan de tot-
standkoming van het criterium meewerkende
jury.

Rekening houden met de eventueel bestaande
diversiteit in beoordelingsgedrag en dus met de
diversiteit die kennelijk bestaat in de opvattin-
gen betreffende de onderwijsdoelstellingen bete-
kent een keuze. Een keuze vóór het accepteren
van die diversiteit, die leidt tot het opnemen van
zoveel mogelijk - of indien beperking noodzake-
lijk is: de belangrijkste - opvattingen in de cri-
teriumjury. Een keuze tégen het vastleggen van
de doelstellingen vooraf - als wij daartoe al bij

Tabel 1. Intercorrelaties tussen de 16 beoordelaars van 105 opstellen van zesde klassers bij eerste beoordeling
(november 1969; boven de diagonaal) en bij herbeoordeling (februari 1970; onder de diagonaal).

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

15

16

1

_

.33

.26

.49

.41

.34

.46

.51

.33

.42

.35

.45

.47

.24

.43

.32

2

.45

.30

.45

.42

.36

.49

.47

.41

.53

.46

.55

.58

.39

.56

.56

3

.51

.38

.36

.17

.34

.39

.33

.38

.35

.26

.38

.39

.23

.28

.33

4

.60

.37

.54

.50

.55

.47

.48

.62

.55

.58

.54

.62

.56

.63

.61

5

.48

.45

.48

.52

.42

.47

.43

.45

.32

.38

.44

.65

.22

.54

.45

6

.46

.39

.28

.49

.48

.41

.40

.40

.35

.45

.30

.46

.52

.42

.32

7

.62

.59

.51

.46

.56

.55

.65

.49

.45

.44

.53

.59

.27

.53

.60

8

.53

.31

.37

.46

.43

.29

.49

.50

.53

.36

.46

.56

.34

.51

.47

9

.47

.31

.30

.56

.47

.42

.43

.46

.34

.47

.43

.51

.36

.52

.44

10

.56

.42

.41

.46

.45

.41

.61

.42

.37

.36

.46

.50

.37

.43

.34

11

.49

.37

.39

.51

.51

.50

.54

.39

.51

.51

.38

.55

.44

.67

.49

12

.55

.67

.51

.45

.51

.42

.59

.45

.32

.46

.48

.58

.30

.54

.49

13

.49

.60

.41

.54

.53

.58

.59

.39

.27

.44

.46

.65

.34

.66

.59

14

.61

.35

.50

.46

.49

.38

.48

.38

.36

.56

.45

.48

.49

.53

.19

15

.59

.50

.47

.61

.58

.50

.63

.49

.51

.53

.54

.50

.54

.63

.62

16

.46

.49

.37

.39

.43

.38

.53

.36

.43

.41

.37

.49

.45

.34

.56


-ocr page 515-

Het meten van de 'stelvaardigheid'

Wachte waren - en dientengevolge tegen bestu-
ring van het beoordelingsgedrag d.m.v. training
en discussie vooraf, of d.m.v. selectie op inter-
subjectieve overeenstemming achteraf. Wij vol-
gen met deze keuze de gedachtengang van Wise-
n^an (1949).

Om meer informatie te verwerven met betrek-
'^ng tot de theoretische maatstaven der beoorde-
l^rs werd een instrument ontwikkeld, bestaande
een lijst met opstel-kenmerken, die met behulp
^an de Q-sort-methode (Block, 1961) door de
beoordelaars gerangschikt moesten worden naar
hun belangrijkheid bij het beoordelen (Van Peet,
^970). Op de intercorrelatiematrix van de Q-sor-
teringen der 16 beoordelaars werd - evenals op
van de eerste en tweede opstelbeoordeling-
™ërarchische clusteranalyse toegepast. Vergelij-
^ng van de drie resulterende analyses leidde tot
conclusie dat er weliswaar o.g.v. theoretische
"maatstaven clustervorming optrad en ook o.g.v.

Tabel 2. Gemiddelden en standaardafwijkingen per beoordelaar bij eerste beoordeling (november 1969) en
tweede beoordeling (februari 1970) van 105 opstellen van zesdeklassers. Stabiliteits-coëfficiënten;
aantal jaren leservaring.

Beoord.

Eerste beoord.

Tweede beoord.

Stab.

Aantal

Gem.

S.A.

Gem.

S.A.

coëff.

dienstjaren

1

6,4

1,5

5,9

1,4

.17

0

2

6,0

1,2

5,9

1,4

.53

25

3

6,0

1,2

5,9

1,0

.32

3

4

6,3

1,5

6,0

1,6

.48

16

5

6,0

1.7

6,2

1,1 •

.50

39

6

6,4

1,7

6,8

1,3

.47

10

7

5,4

1,6

6,0

1,5

.40

5

8

6,4

1,5

6,1

1,5

.60

0

9

5,6

1,4

5,5

1,2

.48

8

10

6,0

2,3

5,9

2,2

.32

4

11

5,5

1,6

5,6

1,6

.42

0

12

6,4

1,5

6,5

1,4

.34

13

13

6,0

1,4

6,3

1,1

.66

31

14

6,6

1,4

6,0

1,2

.45

40

15

5,7

1,6

5,9

1,3

.59

28

16

5,8

1,6

6,0

1,5

.57

16

de praktische cijfergeving, doch 'theorie' en
'praktijk' bleken bij lange na niet parallel te lo-
pen. Op grond van de resultaten van dit vooron-
derzoek werd besloten geen pogingen te doen
beoordelaars in de jury op te nemen o.g.v. het
'type' dat zij zouden vertegenwoordigen.

2.4.4. Het aantal opstellen per leerling

Uit de literatuur bleek, dat de te verwachten fluc-
tuaties van de schrijver als gevolg van de 'non-
equivalentie van taken', aanzienlijk zou zijn.
Wanneer twee 'titels' worden beoordeeld door
twee verschillende beoordelaars mag tussen de
twee reeksen oordelen geen sterk verband wor-
den verwacht. Waarschijnlijk moeten wij reke-
ning houden met te verwachten coëfficiënten
van .25 tot .35. Indien jury's de verschillende
titels beoordelen, zijn de coëfficiënten aanmerke-


507

-ocr page 516-

H. Wesdorp

lijk hoger. Waarschijnlijk mogen wij, als een jury
van ± 5 beoordelaars wordt geformeerd, op cor-
relatie-coëfficiënten van .50 - .60 rekenen tussen
de jury-oordelen over verschillende titels.

Indien wij een score-betrouwbaarheid (jury x
taak - equivalentie) van ± .85 willen bereiken,
moeten wij ± 5 verschillende opstellen door
jury's van ± 5 laten beoordelen^. Een dergelijke
procedure zou, gezien de overwegingen aan het
slot van 2.3.2. eveneens een beoordelingsbe-
trouwbaarheid 0'ury-equivalentie) van ± .95 ga-
randeren.

Besloten werd daarom het in het validerings-
onderzoek noodzakelijke criterium te doen be-
staan uit 5 opstellen over verschillende onder-
werpen, elk opstel beoordeeld door een jury van
5 beoordelaars.

3. Constructie van de 'indirecte instrumenten'

Voor de toetsconstructie is inzicht in de inhoud
van de doelstellingen van het stelonderwijs
noodzakelijk. Betreffende deze doelstellingen
voor het Nederlandse basisonderwijs is informa-
tie in de literatuur vrij summier. Ook andere
literatuur is derhalve geraadpleegd om tot con-
crete toetsspecificaties te komen. Ten eerste
hebben wij een poging gedaan meer informatie te
verwerven omtrent de categorisering van de
doel-
stellingen
van het onderwijs in de produktief-
schriftelijke taalvaardigheid in andere landen.
Ten tweede bleek de literatuur betreffende ana-
lytische
beoordelingsschema's een belangrijke
bron van informatie: elk beoordelingsschema is
een poging tot explicitering der doelstellingen.
Ten derde is de literatuur over de
analyse van.
beoordelaarsgedrag
een mogelijke informatie-
bron: resultaten van zulk onderzoek kunnen aan-
wijzingen geven omtrent de in de toets op te ne-
men deelvaardigheden. Ten vierde bieden de be-
staande
toetsen ter meting van de produktief-
schriftelijke taalvaardigheid
uiteraard belangrijke
informatie. Zulke toetsen zijn reeds explicite-
ringen van doelstellingen op het vaardigheids-
gebied-in-kwestie en bieden, mits goede handlei-
dingen aanwezig zijn, enig inzicht in de structuur
en inhoud van het begrip-zoals-bedoeld. Ten
vijfde is de literatuur, die inzicht biedt in de
ge-
constateerde tekorten op het gebied van de pro-
duktief-schriftelijke taalvaardigheid
ook infor-
matief : doelstellingen kunnen concreet gemaakt
worden door de te elimineren tekorten op het
gebied van de vaardigheid-in-kwestie te inven-
tariseren. In verband hiermee hebben wij enig
onderzoek verricht op dit gebied. Door middel
van een foutenanalyse van een aantal opstellen
van 12-jarigen is enig inzicht verworven omtrent
de aanwezigheid van tekorten. De hieruit voort-
komende informatie is gebruikt bij de besluit-
vorming met betrekking tot de inhoud der te
construeren toetsen.

Het (overigens noodzakelijkerwijs beperkte)
literatuuronderzoek heeft geleid tot het opstellen
van 'toetsspecificaties': uitgewerkte opsommin-
gen van de in de te construeren toetsen op te ne-
men aantallen items per subvaardigheid. In deze
toetsspecificaties zijn niet alle doelstellingen die
in de literatuur vermeld worden of daaruit afge-
leid kunnen worden vertegenwoordigd. Er
moesten enkele beperkingen worden aangebracht.
Die noodzakelijke beperkingen waren aanleiding
om de geconstrueerde instrumenten 'toetsen ter
meting van
aspecten van de produktief-schrifte-
lijke taalvaardigheid' te noemen, en niet meer,
zoals in de oorspronkelijke doelstelling van het
project 0123, te spreken van 'toetsen ter meting
van
de produktief-schriftelijke taalvaardigheid'.
Over de beperkingen kunnen wij het volgende
opmerken:

Ten eerste werden zelden genoemde doelstel-
lingen of zelden in beoordelingsschema's of
'test-specifications' voorkomende vaardigheden
niet opgenomen. Alleen vrij algemeen voorko-
mende vaardigheden werden opgenomen.

Ten tweede werden sommige meermalen ge-
noemde doelstellingen of vaardigheden niet op-
genomen, omdat zij slechts doelstellingen of
v£iardigheden waren voor zeer bepaalde vormen
van produktief-schriftelijke taalvaardigheid.
Daarom is b.v. geen poging gedaan de vaag ge-
formuleerde eigenschap 'suspense' in het schema
op te nemen onder de categorie 'Inhoud', omdat
deze eigenschap slechts wenselijk is voor zeef


508

-ocr page 517-

Het meten van de 'stelvaardigheid'

bepaalde opstellen. Hetzelfde geldt m.n. voor
eigenschappen als 'directness', 'forcefullness',
'richness'.

Ten derde zijn enkele doelstellingen wegge-
laten omdat zij naar onze mening in Nederland
niet algemeen beschouwd worden als subdoel-
stellingen van het onderwijs in de produktief-
schiiftelijke taalvaardigheid. Het vertonen van
een 'goed handschrift' en 'netheid' vallen hier
bijvoorbeeld onder.

Ten vierde zijn een aantal in de literatuur ge-
noemde doelstellingen niet opgenomen omdat de
operationalisering ervan een technisch te zware
opgaaf is bij de huidige stand van toetscon-
structietechniek. Het betreft een aantal vaardig-
heden die merendeels in de categorie 'Inhoud'
Van ons schema zouden vallen. (Originaliteit,
creativiteit, e.d.).

Behalve de bovenstaande gronden, die tot be-
perking van het aantal in het schema op te nemen
(sub)vaardigheden moesten leiden, is er nog een
algemene psychometrische reden om dit aantal
te beperken. Het is namelijk weliswaar mogelijk
nominaal een groot aantal verschillende subvaar-
digheden te onderscheiden, maar uit een oogpunt
van meting blijken deze elkaar gewoonlijk zo
sterk te overlappen, dat op meettechnische gron-
den bepaalde subvaardigheden best gemist kun-
nen worden. Ook uit deze overweging zijn be-
perkingen van de in de hoofdcategorieën van het
schema op te nemen (sub)vaardigheden voortge-
vloeid.

E>e in de toetsen te operationaliseren (sub)
Vaardigheden zijn in het schema gedefinieerd in
termen van 'tekorten'. Dit heeft de volgende
praktische reden: bij de constructie van meer-
'^euzetoetsen doet de toetsconstructeur er goed
^n zijn 'afleiders' weloverwogen te kiezen. Een
gangbare procedure is hierbij vaak gemaakte
fouten als afleiders te hanteren. De ervaren do-
*^ent is bij de toetsconstructie daarom in het voor-
deel: zijn ruime praktijkervaring biedt hem de
•Qogelijkheid te putten uit het tekortengebied van
de leerling, dat hij goed kent.

Voor de toetsconstructie werd het volgende
schema gebruikt:

I. Tekorten op het gebied der 'conventies'

1. Fouten in de spelling van 'gewone' Neder-
landse woorden.

2. Fouten in de spelling van zgn. bastaardwoor-
den.

3. Fouten in de spelling van werkwoordsvor-
men.

4. Fouten in het gebruik van hoofdletters.

5. Fouten tegen de regels der interpunctie.

6. Diverse fouten (b.v. foute afkortingen; te
klein getal in cijfers; verkeerd afbreken, enz.).

II. Tekorten op het gebied van de grammaticale
bouw van de zin

1. Woord ontbreekt, waardoor zinsstructuur
gebrekkig is.

2. Verkeerd woord (veelal: verwijswoord, ge-
slachtsaanduidend woord of voorzetsel).

3. Verkeerde werkwoordstijd of -vorm.

4. Incongruentie (veelal: onderwerp-persoons-
vorm, echter soms ook onderwerp-naam-
woordelijk deel, enz.).

5. Verkeerde volgorde van zinsdelen.

6. Verkeerde beknopte bijzin (ook fouten met
'om' cn 'zodoende').

7. Contaminatie van zinnen.

8. Onjuiste samentrekking van zinnen; ver-
binding van zinnen gebrekkig.

9. Foute lijdende vorm.

10. Algemeen: syntactisch gebrekkige zinsbouw.

III. Tekorten op het gebied van het 'passend taal-
gebruik', het 'effectief taalgebruik'

1. Woord te veel, overbodig.

2. Storende herhaling van een woord.

3. Niet passend, niet effectief woord.

4. Contaminatie van woorden, uitdrukkingen.

5. Storende herhaling van een (stuk van een)
zin.

6. Omslachtige uitdrukking.

7. Verkeerde uitdrukking.

8. Passe partout: nietszeggend, onduidelijk van
bedoeling.

9. Cliché, foute of afgesleten beeldspraak.

10. Niet acceptabele praattaai, telegramstijl.

11. Te kort en onduidelijk geformuleerd.


509

-ocr page 518-

H. Wesdorp

IV. Tekorten op het gebied van de organisatie van
het betoog

1. Er ontbreekt noodzakelijke informatie.
(Welke?)

2. Er ontbreekt bepaalde informatie (Waar
plaatsen?).

3. Er is bepaalde informatie overbodig.

4. De informatie staat in de verkeerde volgorde,
op de verkeerde plaats.

V. Tekorten op het gebied van de inhoud

1. Er wordt een onlogische gedachtensprong
gemaakt.

2. Er wordt een onjuiste conclusie getrokken.

3. Er is tegenspraak tussen mededelingen in
twee zinnen.

4. De informatie is in strijd met (algemeen
bekende) feiten.

5. Beweringen worden niet of nauwelijks gear-
gumenteerd.

6. Het betoog is verward.

Op grond van de hiervoor genoemde fouten-
analyse van opstellen van zesde klassers werd de
mate waarin de verschillende hoofdcategorieën
in de toetsen zouden moeten zijn vertegenwoor-
digd, als volgt bepaald. Aan de categorie I (con-
venties) zouden aparte toetsen (n.1. voor spelling
en voor interpunctie) worden gewijd. Aan cate-
gorie II (grammaticale bouw) zou ± 35% der
items worden gewijd, en aan categorie III (pas-
send en effectief taalgebruik) ± 40%. Aan de
categorieën IV en V tesamen zou ± 25% der
items worden gewijd.

Nadat de instrumenten waren geconstrueerd
volgde een pretest-fase. Na itemselectie kwam
een aantal toetsen gereed, dat aan hoge eisen
t.a.v. de toetsbetrouwbaarheid zou kunnen vol-
doen. Er werden twee objectieve toetsen ter me-
ting van (aspecten van) de schrijfvaardigheid ge-
reed gemaakt (OA en OB), twee interlineaire
(IA en IB), een spellingtoets (SP) en een inter-
punctietoets (IP).

4. Validatie- en controle-validatie-onderzoek

4.1. Het validatie-onderzoek

Bij 211 leerlingen der zesde klas van 7 over het
gehele land verspreide scholen - waarvan de taai-
prestaties niet afweken van die van de CITO-
schooltoets-populatie (± 60.000 11.) werd het
validatie-onderzoek uitgevoerd.

Als criterium werden 5 opstellen per leerling
afgenomen, geschreven over 5 vastgestelde onder-
werpen. Elk opstel werd door 5 beoordelaars
globaal beoordeeld. Zo ontstonden 5x5 scores
per leerling, die tesamen het opstelcriterium (OC)
vormden (6).

Twee groepen predictoren werden onderschei-
den. Ten eerste de in het project 0123 ontwikkelde
experimentele predictoren: objectieve toetsen
(OA, OB), interlineaire toetsen (IA, IB) en een
interpunctie-toets (IP). Ten tweede de reeds lang
in het project Schooltoetsen Basisonderwijs ge-
hanteerde instrumenten:
traditionele predictoren.
Het betrof een spellingtoets (SP), een stillees-
toets (SL) en een toets 'gemengde taalopgaven',
voornamelijk bestaand uit semantische opgaven
(GT).

4.2. Analyse van het opstel-criterium
/

De voor het onderzoek noodzakelijke totstand-
koming van een betrouwbaar en valide criterium
op bovenomschreven wijze nodigde uit tot een
variantie-analytische bewerking van de resulte-
rende 211 x5x5 cijfers. Een aantal hypothesen
betreffende te verwachten effecten werd gefor-
muleerd. In het volgende worden de resultaten
van de nadere analyse van het opstelcriterium in
het kort besproken. Uitgangspunt is de in tabel 3
weergegeven varïantie-analyse van de opstelcij-
fers.

Om enig inzicht te verkrijgen in de orde van
grootte van de verschillende effecten, is een schat-
ting van de grootte der verschillende variantie-
componenten verricht''.

De grootste componenten zijn: Leerlingen
(69,65) en residu (67,17). Deze zijn praktisch


510

-ocr page 519-

Het meten van de 'stelvaardigheid'

even groot. De interactie leerlingen x onderwer-
pen (30,02) is ook nog aanzienlijk; deze interactie
behoeft echter geenszins als ongewenst te worden
opgevat: wij komen hierop terug bij de behande-
'•ng van hypothese 5. Twee componenten kunnen
"og als substantieel worden aangemerkt: be-
oordelaars (13,98) en leerlingen X beoor-
delaars (11,25); dit laatste is opmerkelijk, om-
dat juist zoveel mogelijk getracht is deze inter-
actie te minimaliseren door b.v. de identificatie-
gegevens van de opstellen te verwijderen en
beoordelaars te kiezen die de leerlingen niet ken-
den. Tenslotte zijn de componenten onderwer-
pen (6,77) en onderwerpen X beoordelaars
('^>53), hoewel significant, verwaarloosbaar in
Vergelijking met de eerder genoemde componen-
ten.

E)e belangrijke leerlingenvariantie en de aan-
zienlijke leerlingen x onderwerpen-variantie
"runnen wij als bedoelde of gewenste variantie
beschouwen. Doch de andere componenten -
Vooral de nog substantiële beoordelaars- en
'Gerlingen x beoordelaars-variantie - zijn uit het
oogpunt van objectiviteit in het algemeen niet
gewenst. Hetzelfde geldt uiteraard voor de be-
'^•igrijke residu-component. In ons geval behoeft
®en deel van de 'niet gewenste' componenten
Achter niet als betrouwbaarheid-verlagend te
worden gezien, als men de wijze waarop het
criterium tot stand kwam in aanmerking neemt.

Tabel 3. Variantie-analyse van de opstelcijfers*

Variantie-bron

Kwadratensom

Vrijheidsgr.

Gemiddelde
kwadratensom

F-ratio

Quasi
F-ratio***

leerlingen

422896,23

210

2014,79

7,37**

onderwerpen

33262,69

4

8315,67

7,08**

beoordelaars

63314,47

4

15828,62

14,53**

leerl. x ond.

182523,47

840

217,29

3,23**

leerl. x beoord.

103683,29

840

123,43

1,84»*

onderw. x beoord.

16383,35

16

1023,96

15,24**

residu

225701,69

3360

67,17

Totaal

1047765,19

5274

*

* De opstelcijfers zijn bij de uitvoering der variantie-analyse om verwerkings-technische redenen alle met

10 vermenigvuldigd.
** Significant op 1%-niveau.

*** Voor de hoofdeffecten zijn Quasi-F-ratio's berekend (zie Winer 1972, p. 200 e.v.).

Betrouwbaarheid van het opstelcriterium: de
beoordelingsbetrouwbaarheid (jury-equi-
valentie) kan geschat worden met de formule^"
van Maxwell en Pilliner (1968).

Het resultaat is een coëfficiënt van .939. Dit
betekent dat als een tweede - net zo competente -
groep van 5 beoordelaars de opstellen zou be-
oordelen, de correlatie tussen de twee series
totaalscores ongeveer .94 zou zijn. De score-
betrouwbaarheid (jury
x taak-equivalentie)
kan geschat worden door gebruik te maken van
d® formule voor de coëfficiënt a. Dit levert
een correlatiecoëfficiënt van .885 op. Deze score-
betrouwbaarheid is een schatting van de correla-
tie die verwacht mag worden tussen de somoor-
delen van een nieuwe jury van vijf over vijf nieu-
we opstellen (over nieuwe onderwerpen) en de
originele somoordelen van de huidige jury van
vijf over de huidige vijf opstellen. De beoorde-
lingsbetrouwbaarheid van een éénmaal
beoordeeld opstel is de (gemiddelde) corre-
latie tussen de oordelen van verschillende beoor-
delaars over hetzelfde opstel. De 50 berekende
correlaties lopen van .36 tot .78. Gemiddeld is de
samenhang .58. Dit is een aanzienlijk hogere co-


511

-ocr page 520-

H. Wesdorp

efficiënt dan die welke resulteerde uit het oriën-
terend criteriumonderzoek. Toen werden bij
eerste en bij tweede beoordeling respectievelijk
coëfficiënten van .45 en .48 geconstateerd (zie
2.3.1.). De score-betrouwbaarheid voor
een éénmaal beoordeeld opstel is de (ge-
middelde) correlatie tussen de oordelen van ver-
schillende individuele beoordelaars over ver-
schillende opstellen, dus: verschillende titels.
De 200 berekende correlaties lopen van .10 tot
.62. Gemiddeld is de samenhang .40. Deze co-
efficiënt kunnen wij niet vergelijken met resulta-
ten uit de criteriumstudie, waarin slechts één
opstel per leerling aanwezig was. Wel kan de
coëfficiënt van .40 worden vergeleken met die
uit het onderzoek van Godshalk, Swineford en
Coffman (1966). Zij constateerden een score-
betrouwbaarheid van (gemiddeld) .26; daarbij zij
echter opgemerkt, dat hun onderzoek gericht was
op de schrijfvaardigheid van leeriingen op het
niveau eind High School.

De relevantie van een aantal effecten voor het
criterium

In het volgende worden de resultaten van een
512
aantal hypothese-toetsingen gegeven en het be-
lang van de geconstateerde effecten voor zowel
het project 0123 als de 'examensituatie in Neder-
land'.

1. Er is een over-all verschil tussen de scores
voor de opstellen over verschillende onderwer-
pen. De cijfers verschillen van onderwerp tot
onderwerp. Als de leerlingen allemaal over elk
van een aantal onderwerpen een opstel schrijven
en als hun score de somscore van deze opstellen
is, dan zijn de verschillen, toe te schrijven aan
het onderwerp, niet relevant. De betekenis van
ons criterium wordt dan ook niet aangetast door
dit effect. De verschillen tussen de scores als gc
volg van de factor 'onderwerp' zijn in bepaalde
situaties echter wèl belangrijk, b.v. in
examen-
situaties, waarin men gewend is de leerlingen te
laten kiezen uit een aantal onderwerpen.
In zo'n
situatie zal de score die een leerling krijgt mede
afhankelijk zijn van het onderwerp, dat hij kiest-

Tabel 4 geeft inzicht in de grootte van een aanta'
effecten.

2. De meeste verschillen tussen de totaalsco-
res van de opstellen zijn significant. Vooral het
verschil tussen de 'gemakkelijkste' opgave (oP'

Tabel 4. Gemiddelden en standaardafwijkingen van de vijf beoordelaars bij elk van de vijf opstellen.

Opstel

Beoord. A

Beoord. B

Beoord. C

Beoord. D

Beoord. E

Totaal

1. Gem.

5,99

6,40

6,39

5,91

5,61

30,29

S.A.

1,24

1,11

1,20

1,49

1,42

5,46

2. Gem.

6,09

6,18

6,50

6,11

5,66

30,54

S.A.

1,24

1,17

1,22

1,52

1.41

5,41

3. Gem.

5,89

6,60

6,38

5,97

5,35

30,17

S.A.

1,40

1,07

1,27

1,60

1,60

5,85

4. Gem.

5,11

5,77

6,19

4,83

5,24

27,15

S.A.

1,20

1,31

1,06

1,66

1,48

5,34

5. Gem.

5,77

6,17

6,44

5,29

5.55

29,18

S.A.

1,17

0,99

1,08

1,61

1,42

4,95

Totaal

28,85

31,12

31,90

28,11

27,41

Gem.

5,77

6,22

6,38

5,62

5,48

147,28

S.A.

1,30

1.19

1.17

1,66

1,48

22,37


-ocr page 521-

Het meten van de 'stelvaardigheid'

stel 2, fantasie-opstel) en de 'moeilijkste' opgave
(opstel 4, een verhandeling') is vrij groot (0,68
punt gemiddeld). De geconstateerde verschillen
tasten de betekenis van ons criterium niet aan,
daar alle leerlingen over alle onderwerpen schre-
ven; voor andere situaties - b.v. examen-situaties
- zijn de geconstateerde effecten van belang.

3. Er is verschil tussen het beoordelingsgedrag
der verschillende beoordelaars: hun gemiddelden
verschillen en de verdeling der cijfers verschilt.
Het geconstateerde verschil in gemiddelden tus-
sen beoordelaars tast de betekenis van ons crite-
rium niet aan: alle beoordelaars beoordeelden
alle opstellen. Wel wijzen wij op het grote belang
van dit effect voor examensituaties, waarin ver-
schillende groepen van leerlingen door verschil-
lende examinatoren worden beoordeeld. In die
situatie zal de score die een leerling krijgt in be-
langrijke mate afhankelijk zijn van de ene docent,
die zijn opstel beoordeelt.

De verdeling der cijfers verschilt, d.w.z.: de
verschillen tussen de standaardafwijkingen zijn
significant voor alle gevallen, behalve het geval
B-C.

4. Er is een significante interactie tussen leer-
lingen en onderwerpen. Sommige leerlingen
schrijven over sommige onderwerpen betere op-
stellen, terwijl andere leerlingen over andere
Onderwerpen betere opstellen schrijven. Men
zou dit feit kunnen beschouwen als een argument
vóór het aanbieden van een lijst met onderwer-
pen, waaruit de leerling zèlf zijn keuze maakt,
Zoals op de meeste examens pleegt te geschieden.
Het is echter de vraag of de leerling in staat is te
beoordelen wèlk onderwerp hèm voordeel zal
opleveren. Bovendien zou - äls de leerlingen dit
Zouden kunnen - tezelfdertijd een kwantitatief
•^iet groter, maar niet te verwaarlozen foutenbron
borden geïntroduceerd, n.1. de reeds hiervoor ter
sprake gebrachte factor 'onderwerpen'.

^en zou uiteraard kunnen stellen dat het
P^'oportioneel verschil tussen de besproken inter-
J^ie (30,02) en het hoofdeffect 'onderwerpen'
^^>77) in die orde van grootte ligt, dat gekozen
dient te worden voor het aanbieden van een
zo groot mogelijke verscheidenheid van onder-
werpen, opdat de leerling kieze - ten eigen voor-
deel. Dan echter dient het kunnen kiezen van het
meest bevoordelende (= het meest bij het eigen
schrijftalent passende) onderwerp ook expliciet
tot onderwijsdoel te worden gemaakt. Hierop is
in principe niets tegen: tenslotte schrijft ook de
professionele schrijver over onderwerpen die
hem 'liggen', waarover hij de nodige voorkennis
heeft enz. Men zou echter de doelstellingen voor
het onderwijs in de produktiefschriftelijke taal-
vaardigheid ook kunnen afleiden uit de taak, die
de gemiddelde abituriënt van het basisonderwijs
of het voortgezet onderwijs moet kunnen ver-
richten. Hoe dan ook: het is zeer de viaag of op
dit moment reeds voldoende het 'kunnen kiezen
van het beste onderwerp' als onderwijsdoel-
stelling wordt gezien. Pas als hieromtrent duide-
lijkheid bestaat, kan keuze gemaakt worden tus-
sen het aanbieden van verscheidene onderwerpen
en het aanbieden van één verplicht onderwerp.

De betekenis van ons criterium wordt door de
gesignaleerde interactie tussen leerlingen en on-
derwerpen niet ernstig aangetast: wij hebben
ernaar gestreefd een gevarieerd aanbod aan on-
derwerpen te doen, opdat iedere leerling de mo-
gelijkheid zou krijgen over hem passende onder-
werpen te schrijven. De onderwerpen zijn in over-
eenstemming met wat in verschillende moderne
taalmethoden geacht wordt doelstelling te zijn
van het onderwijs in het produktief-schriftelijk
taalgebruik.

5. Er is een significante interactie tussen be-
oordelaars en onderwerpen. Hoewel dit effect
bijna verwaarloosbaar is in vergelijking met de
andere effecten, is het verschijnsel relevant voor
vele praktische (examen-) situaties in Nederland.

Uit de variantie-analyse blijkt - geheel in over-
eenstemming met wat de literatuur te dien aan-
zien meldt - dat vele effecten invloed hebben op
de totale opstel-scores. Wel gelden de hierboven
besproken bevindingen voor de beoordeling van
opstellen van leerlingen der zesde klassen basis-
onderwijs, maar het is waarschijnlijk, dat dezelfde
effecten in sterkere of minder sterke mate een
rol spelen bij de totstandkoming van bijv. eind-


513

-ocr page 522-

H. Wesdorp

examen-opstelcijfers (Jansen en Wesdorp, 1973).
Is het mogelijk bij examens-op-grote-schaal een
enigszins betrouwbare opstelscore te verkrijgen?
Het antwoord moet zijn: nauwelijks, want de
maatregelen, die noodzakelijk zijn om de storen-
de effecten te elimineren of tot acceptabele pro-
porties terug te brengen, zijn organisatorisch en
financieel slechts haalbaar, als men zich veel
moeite en hoge kosten wil getroosten (zie hier-
over 5.1.).

Het in het project 0123 tot stand gekomen
criterium kon door de beperkte grootte van de
steekproef, door de aanwezigheid van honore-
ringsmogelijkheden voor de beoordelaars en
door de terbeschikkingstelling van voldoende
afnametijd per leerling wèl volgens een procedure
ontstaan, die garandeerde dat de betrouwbaar-
heid van de opstel-totaal-score door de genoemde
effecten zo weinig mogelijk werd aangetast. Het
criterium voldoet aan hoge eisen van betrouw-
baarheid en is ook - gezien de wijze waarop het
tot stand kwam - qua validiteit weinig aan-
vechtbaar.

4.3. De validiteit van afzonderlijke toetsen en van
toetscombinaties

Uitgangspunt voor de toetsing van een aantal
hypothesen betreffende de validiteit van afzon-
derlijke toetsen is de in tabel 5 weergegeven cor-
relatiematrix.

De voornaamste resultaten laten zich als volgt
samenvatten:

De validiteiten der toetsen variëren, zij het
minder sterk dan verwacht werd. De geheel op
meting van de stelvaardigheid gerichte experi-
mentele toetsen OA, OB, IA en IB slagen daarin
i.h.a. beter dan de niet met dat doel geconstru-
eerde traditionele stilleestoets (SL). Doch de ver-
schillen met de andere traditionele toets GT zijn
niet significant. Enigszins onverwacht zijn ook
de vrij hoge validiteiten van op zeer specifieke
subvaardigheden als spellen en interpungeren
gerichte toetsen (SP en IP).

T.a.v. combinaties van toetsen laten zich de
resultaten als volgt samenvatten:

Tabel 5. Correlaties tussen de 5 experimentele predictoren, de 3 traditionele predictoren en het onderwijs-
kundig relevant criterium OC.

OA

OB

IA

IB

IP

SP

GT

SL

OC

OA

.697

.732

.665

.593

.535

.681

.670

.682

OB

.697

.616

.672

.654

.447

.737

.721

.667

IA

.732

.616

.703

.553

.486

.656

.605

.639

IB

.665

.672

.703

.509

.409

.715

.721

.665

IP

.593

.654

.553

.509

.473

.545

.454

.590

SP

.535

.447

.486

.409

.473

.457

.323

.488

GT

.681

.737

.656

.715

.545

.457

.815

.625

SL

.670

.721

.605

.721

.454

.323

.815

.574

OC

.682

.667

.639

.665

.590

.488

.625

.574

—-


514

-ocr page 523-

Het meten van de 'stelvaardigheid'

Combinaties van twee experimentele toetsen
zijn i.h.a. meer valide dan combinaties van twee
traditionele toetsen. De validiteiten voor twee-
toetscombinaties variëren van .688 (OB+IP) tot
.732 (OA+IB).

Combinaties van drie experimentele toetsen
variëren van .731 (OA + IA + IP) tot .757
(OA + IB + IP). Combinaties van drie experi-
mentele toetsen prediceren het opstelcriterium
beter dan de combinatie van de drie traditionele
predictoren (SL+GT+SP): .673.

Alle combinaties van vier predictoren voor-
spellen het criterium betrekkelijk goed. De vali-
diteiten van vier-toets-predictoren variëren van
■706 tot .765.

4.4. Verschillen in validiteit tussen toetscombina-
ties en opstellen als predictoren van een vier-
opstellen-criterium.

Daar wij de beschikking hadden over een 5-op-
stellen-criterium kon een vergelijking gemaakt
borden tussen de predictieve validiteit van toets-
combinaties en die van een opstel ten opzichte
Van een 4-opstel!en-criterium. Daartoe is beur-
telings elk opstel als predictor beschouwd van het
(resterende) 4-opstellen-criterium. De resultaten
konden worden vergeleken met de validiteits-
coëfficiënten van toetscombinaties t.o.v. deze
4-opstellen-criteria. (N.B.: de predicerende op-
stellen zijn 5 X gescoord, het criterium eveneens).

De validiteit van opstel 1 t.o.v. het resterende
"^-opstellen-criterium blijkt .698 te zijn, die van
opstel 2.720, die van opstel 3 .787, die van opstel
^ -672 en die van opstel 5.755. De mediane validi-
teit

Van één (5 x gescoord) opstel voor de voor-
spelling van een 4-opstellen-criterium (5x ge-
scoord) is .720. Een dergelijke validiteit is door
toetscombinaties moeilijk substantieel te over-
treffen. Toetscombinaties bereiken een validiteit
± .71 ten opzichte van een 4-opstellen-crite-
•iuni. Toetscombinaties prediceren zulk een
criterium wèl beter dan een éénmaal gescoord
opstel: dat bereikt een validiteit van ± .60.

4.5. Controle-validatie-onderzoek

Eén jaar na het validatie-onderzoek werd bij een
steekproef van 120 leerlingen op 20 scholen, ver-
spreid over het gehele land, en als totale groep
qua taaiprestaties niet afwijkend van de CITO-
schooltoets-populatie (± 70.000 11.), een con-
trole-validatie-onderzoek verricht.

Als criterium fungeerde weer de somscore van
5 opstellen, elk 5 maal beoordeeld, echter nu niet
door steeds dezelfde beoordelaars, doch door
aselect gekozen teams van 5 uit een totaal van 25,
waarbij ervoor werd gezorgd dat elk team één-
maal elke leerling beoordeelde.

Als predictoren werden slechts de 3 experimen-
tele toetsen OA, IB en IP gebruikt, benevens de
traditionele toets SP.

Alle validiteitscoëfRciënten van enkele toetsen
en van combinaties van toetsen lagen hoger dan
de bij het validatie-onderzoek geconstateerde.
De validiteit der enkele toetsen bedroeg ± .70,
die van combinaties van twee toetsen varieerden
van .63 (IP+SP) tot .765 (OA-I-IP). Combinaties
van drie varieerden van. 742 (0A +IP+SP) tot
.781 (OA + IB + IP).

Ook in het controle-validatie-onderzoek werd
een vergelijking gemaakt tussen de predictieve
validiteit t.o.v. een 4-opstellen-criterium van een
enkel opstel (5 x gescoord) en toetscombinaties.
Nu bleek dat toetscombinaties wèl superieur
waren aan enkele opstellen bij de predictie van
4-opstellen-criteria. De validiteit van opstellen
varieerde van .59-.68, die van 2-toets-combina-
ties van .70-.74, die van 3-toets-combinaties van
.73-.77. Deze van het validatie-onderzoek ver-
schillende resultaten kunnen verklaard worden
uit de andere wijze waarop het criterium tot
stand kwam. Tijdens het validatie-onderzoek
was het criterium door de medewerking van
steeds dezelfde 5 docenten homogener; het on-
derzoeksmateriaal was m.b.t. het onderzochte
validiteits-verschil 'gecontamineerd'; de resulta-
ten van het controle-validatie-onderzoek zijn
minder betwijfelbaar.


515

-ocr page 524-

H. Wesdorp

5. Discussie

Zonder in te gaan op de vele details van het zeer
summier beschreven onderzoek, willen wij toch
twee belangrijke punten in deze paragraaf aan-
snijden, n.1. de resultaten van het project be-
treffende het opstel-beoordelingsprobleem en die
op het gebied van de toetsconstructie.

5.1. Opstelbeoordeling

Mogen wij erin geslaagd zijn een binnen ons
onderzoek realiseerbaar beoordelingssysteem te
vinden, dat een zekere beoordelingsbetrouw-
baarheid en -validiteit zou garanderen, voor de
praktijk buiten het onderzoek staan wij eigenlijk
met lege handen. Immers, geen enkele der be-
sproken beoordelingsprocedures is in de Neder-
landse praktijk - b.v. de examen-praktijk bij het
MAVO, HAVO en VWO - zonder meer reali-
seerbaar. 'Analytische' beoordeling en 'globale'
jury-beoordeling zijn slechts realiseerbaar, als
meer beoordelingstijd ter beschikking komt, wat
in de huidige situatie nauwelijks haalbaar lijkt.
Hoogstens kan op dit moment met de voorhan-
den gelden een globale jury-beoordeling op kleine
schaal worden georganiseerd. Daarbij zouden de
docent-examinator en één externe beoordelaar -
afkomstig uit een door een' centraal bureau be-
heerde 'pool' van competente beoordelaars - elk
onafhankelijk een globaal oordeel kunnen uit-
spreken. In bepaalde gevallen - b.v. bij een score-
verschil van 2 of meer punten of bij een kleiner
verschil in de buurt van de grens voldoende-
onvoldoende - zouden een derde en vierde be-
oordelaar uit de pool kunnen worden ingescha-
keld. Een dergelijk systeem leidt niet tot voldoen-
de betrouwbare jury-oordelen, daar jury's van
twee veelal te klein zijn om enige garanties dien-
aangaande te bieden. Toch zou het een stap in de
goede richting zijn: het is te verwachten dat het
percentage onjuiste beslissingen in elk geval
wordt verminderd. Bovendien heeft een dergelijk
centraal georganiseerd scoringssysteem voorde-
len van andere aard. Door publicatie van opstel-
len die tot nogal uiteenlopende oordelen aanlei-
ding geven, kan de discussie over de doelstellin-
gen van het stelonderwijs gestimuleerd worden.
Op dit moment ontbreekt elke informatie om-
trent de dimensies waarlangs op eindexamens
opstellen worden beoordeeld.

Andere beoordelingsmethoden hebben slechts
zeer beperkte voordelen (beoordelingsschalen)
of zijn volstrekt onrealiseerbaar (computerbe-
oordeling). Dat betekent, dat wij slechts het
volgende kunnen constateren: Er is geen prak-
tische, eenvoudige en 'totale' oplossing voor het
opstelbeoordelingsprobleem. In het Nederlandse
toelatings- maar vooral eindexamensysteem is
geen der bestaande opstelbeoordelingstechnieken
op eenvoudige wijze op ideale wijze te integreren:
de in het systeem passende methoden leveren
onbetrouwbare leerlingscores op; de meer be-
trouwbaarheid garanderende methoden zijn
vooralsnog om financiële en organisatorische
redenen binnen het systeem niet volledig reali-
seerbaar. Dat deze conclusie niet alleen geldt voor
'eindexamens' van het basisonderwijs, maar ze-
ker ook voor eindexamens van het voortgezet
onderwijs, hopen wij door onze literatuurstudie
(zie 2.2.) en door enig eigen onderzoek (Jansen
en Wesdorp, 1973) aannemelijk gemaakt te
hebben.

Als het mogelijk zou zijn meer docenten-arbeid
te investeren in de beoordeling van examen-op-
stellen, dan zouden twee technieken in aanmer-
king komen, n.1. 1. de beoordeling met behulp
van een analytisch schema (behandeld in 2.2.2.)
en 2. beoordeling door een jury van 'globaal'
beoordelende docenten (zie 2.2.3.). Beide me-
thoden hebben, afgezien van de financiële en
organisatorische problemen die zij oproepen, hun
voor- en nadelen.

Ten aanzien van de analytische beoordeling
kan gesteld worden, dat het zeer moeilijk zal
zijn een voor alle betrokkenen aanvaardbaar
waarderingsschema op te stellen. In wezen is de
opstelling van een dergelijk schema een flinke
stap in de goede richting: het vergt doelstellin-
gen-explicitering. Maar juist omdat de doelstel-
lingen van het onderwijs in de produktief-schrif-
telijke taalvaardigheid, zeker op het hogere ni-
veau (eind MAVO, eind HAVO, eind VWO)


516

-ocr page 525-

Het meten van de 'stelvaardigheid'

op dit moment zeer vaag omschreven zijn, heerst
bij alle betrokkenen een zeer duidelijke hete-
rogeniteit van opvattingen. Derhalve lijkt de
opstelling van een analytisch beoordelingssche-
ïïia een moeilijke taak. Overhaaste, door het 'be-
voegd gezag' bewerkstelligde doelstellingen-
explicitering zal weerstanden opwekken. De
Validiteit van de met behulp van een analytisch
schema tot stand gekomen oordelen zal altijd
borden betwijfeld. Voorts is controle op de han-
tering van een dergelijk schema een vereiste.

Ten aanzien van globale jury-beoordeling
gelden minder bezwaren. De vraag is echter: hoe
groot dient een jury te zijn om de beschikking te
'krijgen over een opstel-score, waarop men staat
•^an maken? Bij de schatting van het aantal beno-
digde juryleden kan men uitgaan van de gegevens
'n de volgende tabel, die enige resultaten van een
onderzoek van Jansen en Wesdorp (1973) samen-
vat, waarin de officiële cijfers van een steekproef
^an 103 eindexamenopstellen HAVO werden
geconfronteerd met de door een competente jury
Van 8 gegeven cijfers.

Tabel 6. De intercorrelaties tussen de officiële cijfers voor 103 examenopstellen HAVO (1972) en de cijfers
van 8 juryleden voor die opstellen. Gemiddelde en standaardafwijking per beoordelaar. Percentages
onvoldoenden. (Onderzoek
Jansen en Wesdorp, 1973).

Officieel
examen-

Juryleden

Jury-
gemid-

opstelcijfer

A

B

C

D

E

F

G

H

delde

Officieel ex. cijfer

_

.43

.49

.46

.37

.47

.42

.44

.35

.60

A

.43

.52

.33

.27

.42

.57

.56

.35

.71

B

.49

.52

.43

.52

.61

.49

.61

.46

.79

C

.46

.33

.43

.36

.37

.40

.39

.35

.66

D

.37

.27

.52

.36

. .43

.44

.54

.25

.66

E

.47

.42

.61

.37

.43

.50

.53

.28

.71

F

.42

.57

.49

.40

.44

.50

.51

.38

.75

G

.44

.56

.61

.39

.54

.53

.51

.39

.79

H

.35

.35

.46

.35

.25

.28

.38

.39

.62

Jurygemiddelde
Gem.

Standaardafw.
/o onvoldoenden
(=5i of minder)

.60
6.08
0.89
29

.71
6.03
1.17
33

.79
5.85
0.75
29

.66
5.45
1.24
35

.66
5.27
1.06
57

.71
5.85
0.96
34

.75
5.50
1.02
49

.79
6.20
0.98
27

.62
6.21
1.14
30

5.79
0.74
45

De gemiddelde intercorrelatie tussen de 8 jury-
leden in dit onderzoek bleek .44 te zijn. Indien
men een beoordelingsbetrouwbaarheid van .80
wil bereiken, is een jury van 5 noodzakelijk.
Stelt men zijn eisen hoger en wil men een beoor-
delingsbetrouwbaarheid van .85 bereiken, dan
zijn minstens 7 onafhankelijke juryleden nodig®.
De validiteit van een dergelijk jury-oordeel be-
hoeft minder weerstanden op te wekken dan die
van een volgens een (opgelegd) analytisch beoor-
delingsschema tot stand gekomen score. Overi-
gens zal uiteraard ook bij jury-beoordeling con-
trole moeten worden uitgeoefend op de uitvoe-
ring. De totstandkoming der oordelen dient on-
afhankelijk plaats te vinden. Ook het voorkomen
van zeer extreme 'dissidente' beoordelaars dient
te worden gesignaleerd, opdat niet bepaalde
groepen van leerlingen, die door een jury worden
beoordeeld, waarin één of meer dissidente be-
oordelaars zitting hebben, gedupeerd worden.
5.2.
De toetsconstructie

De in het project geconstrueerde experimentele
schrijfvaardigheidstoetsen hebben blijkens de


517

-ocr page 526-

H. Wesdorp

resultaten van het validatie- en controle-validatie-
onderzoek een
predictieve validiteit van ± .70 ten
opzichte van een opstelcriterium. Vergeleken met
de blijkens buitenlands onderzoek 'haalbaar' te
achten validiteitscoëfficiënten (voor beide typen
toetsen eveneens op ± .70 geschat) zijn wij dus
geslaagd. Wel moet verhoging van deze validi-
teitscoëfficiënten mogelijk zijn, althans voor
toetsen voor het niveau eind basisonderwijs,
waarop de leerlingen nog een zeer heterogene
groep vormen. Ook als de validiteitscoëfficiënten
van de toetsen worden vergeleken met die van
éénmaal of zelfs vijfmaal gescoorde opstellen,
blijken de toetsen een redelijk figuur te slaan.
In onze opzet zijn wij dus redelijk geslaagd: de
experimentele toetsen behalen een validiteits-
niveau, dat haalbaar geacht werd, en dat supe-
rieur is aan dat van enkele opstellen.

Toch zijn, zeker met betrekking tot de inhou-
delijke validiteit
van de toetsen nog wel enkele
kritische kanttekeningen te maken. De toetsen
zijn slechts 'indirecte' meetinstrumenten. Ze
meten een aantal subvaardigheden, die blijkens
onze (summier beschreven) analyse aan de com-
plexe produktief-schriftelijke taalvaardigheid ten
grondslag liggen. Dat deze analyse op zichzelf
niet geheel invalide is, blijkt uit de vrij hoge pre-
dictieve validiteit, die de geconstrueerde instru-
menten bleken te bereiken. Toch is deze analyse
niet compleet en voor discussie vatbaar. Wat is
immers het geval? Gedeeltelijk door de relatieve
oppervlakkigheid van de analyse - in betrekkelijk
korte tijd moest een volledig helder 'zicht' op de
doelvaardigheid worden verkregen - gedeel-
telijk door de waarschijnlijk zeer heterogene op-
vattingen omtrent de doelstellingen van ons
schrijfvaardigheidsonderwijs, zijn de eruit voort-
komende toetsen voor velerlei kritiek vatbaar.
Zo is het mogelijk, dat in het onderwijs weinig
waarde wordt toegekend aan b.v. het 'formele,
correcte schrijven', waaraan de toetsen vooral
aandacht schenken. Zo is b.v. ook weinig aan-
dacht geschonken aan het 'communicatieve
aspect', hoewel sommige items daaraan wel
gewijd zijn. Dit gebrek wordt veroorzaakt door
het feit dat de specificaties voor de toetsen zijn
ontstaan in een periode, waarin althans voor het

Nederlandse basisonderwijs de waarde van het
'communicatieve schrijven' zeker nog niet in
discussie was. Hoe dan ook: de tekorten in de
toetsen zijn verklaarbaar, en waarschijnlijk ook
aanvulbaar. Wel zijn wij van mening dat de
toetsen de doelstellingenopvattingen in het on-
derwijs dienen te volgen, en niet dienen vooruit
te lopen op de verschuivingen in het doelstel-
lingendenken. Een doelstellingenonderzoek is
daarom een eerste vereiste.

Maar geheel los van het bovenstaande, en meer
betrekking hebbend op de constructie-procedure,
die in het project 0123 is gevolgd, staat de hier-
boven in de eerste plaats geformuleerde kritiek:
de analyse en de concretisering in toetsen zijn
vrij oppervlakkig en snel tot stand gekomen; de
toetsen zijn in ongeveer een half jaar tijds gecon-
strueerd èn gepretest. Een team met meer erva-
ring en meer tijd ter beschikking zou waarschijn-
lijk op een doordachtere wijze vorm gegeven
hebben aan de items en zou waarschijnlijk bij de
operationalisering van sommige subvaardighe-
den zijn geslaagd, waar nu gefaald werd. Met
andere woorden: meer inzicht in de te meten
vaardigheid (dus: een betere, op de huidige doel-
stellingenopvattingen geënte analyse) en meer
toetsconstructie-ervaring zouden hebben kunnen
leiden tot verhoging van de inhoudelijke validi-
teit der toetsen. Helaas zijn in het project 0123
deze voorwaarden niet vervuld. De toetsen heb-
ben hun gebreken, en kunnen, als eerste in hun
soort, niet aan de genoemde hoge eisen voldoen.
Wij zien twee wegen om tot een verbeterde visie
op de te meten vaardigheid te komen. Nauw-
keurige doelstellingenanalyse, waarbij vrij recen-
te publicaties op dit terrein behulpzaam kunnen
zijn en de meningen van belangrijke groepen be-
trokkenen t.a.v. de doelstellingen worden geïn-
ventariseerd, zou een eerste mogelijkheid zijn.
Linguistische analyse van de (relatieve) belang-
rijkheid van bepaalde subvaardigheden, die een
rol spelen bij het zich schriftelijk uitdrukken,zou
een tweede mogelijkheid zijn.

De toetsen zijn ontstaan vanuit de problema-
tiek rond de Schooltoetsen Basisonderwijs. Ze
zijn bruikbaar binnen de gegeven situatie, die
een eindtoetsing van het basisonderwijs wenselijk


518

-ocr page 527-

Het meten van de 'stelvaardigheid'

maakt en die een vrije doorstroom van leerlingen
naar diverse vormen van voortgezet onderwijs
praktisch onmogelijk maakt. Ze zijn geschikt
voor 'selectief' en 'evaluatief' gebruik. Het is naar
onze mening ook zinvol de objectieve schrijf-
vaardigheidstoets onderdeel te laten zijn van de
Schooltoets, ondanks de bezwaren die er zijn
tegen de toetsvorm in het algemeen of de wellicht
gebrekkige inhoudelijke validiteit van de schrijf-
vaardigheidstoets in het bijzonder. Zolang de
Schooltoets qua status erg veel lijkt op een af-
sluitend examen - zonder dat een bevredigende
""egeling getroffen is voor de 'examinering' van al
die doelvaardigheden, die in het geheel niet of
'iever niet voor objectieve toetsing in aanmerking
Jfomen - is het zaak de Schooltoets zoveel moge-
J'jk diverse onderwijsdoelstellingen te doen repre-
senteren. Uit het bovenstaande volgt: a) Wij zijn
niet gelukkig met de bestaande situatie, waarin
van vrije doorstroming van leedingen van het
basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs
geen sprake is. Wij staan daarin niet alleen: prak-
tisch de gehele onderwijswereld is ongelukkig
"iet de bestaande situatie; vooralsnog zien wij
geen snelle oplossing van het probleem, al bieden
experimenten met vormen van interne differen-
tiatie en plannen t.a.v. de middenschool mis-
schien enige hoop. b) Wij zien de opname van
een schrijfvaardigheidstoets in het programma
Schooltoetsen Basisonderwijs als noodmaatregel.
Zolang geen andere examenfilosofie zijn kans
'^"jgt, waarin de expliciete toetsing van alle doel-
stellingen als prestatie-onderdeel niet meer nodig
's (vgl. De Groot, 1968) of zolang het doorstro-
"lingsprobleem niet structureel is opgelost, zullen
schoolvorderingentoetsen - waarvan de School-
toetsen Basisonderwijs slechts één voorbeeld
zijn - aan het eind van het basisonderwijs nodig
zijn. Slechts in die noodsituatie, waarbij het prak-
tisch onmogelijk is op andere wijze een eindtoet-
^ing voor de schrijfvaardigheid te garanderen,
échten wij het gebruik van objectieve schrijf-
vaardigheidstoetsen acceptabel. In 1973 is der-
halve een objectieve schrijfvaardigheidstoets in
de CITO -schooltoets opgenomen. Niet de predic-
tieve validiteit t.o.v. een opstelcriterium, die blij-
kens ons onderzoek vrij acceptabel geacht mag
worden, is daarbij het hoofdargument geweest.
De Schooltoets zou, zo was de redenering, door
opname van een dergelijke toets een iets breder
gebied van doelstellingen representeren dan hij
deed. Tot nog toe werden de stilleesvaardigheden,
de spellingvaardigheid (facultatief), de vaardig-
heid op het gebied van de traditionele grammatica
(facultatief) en een aantal vooral semantische
vaardigheden (in de subtoets Gemengde Taalop-
gaven) gemeten. De schrijfvaardigheidstoets ver-
ruimt - ondanks zijn gebreken - naar onze mening
het totale door de Schooltoets bestreken taaivaar-
digheidsgebied. Verwacht wordt dat de expliciete
aandacht die het stelonderwijs in de eindtoets
krijgt een positieve invloed op het curriculum zal
hebben, m.a.w. dat in vergelijking met voorheen

- toen géén directe of indirecte toetsing van de
schrijfvaardigheid plaats vond - meer aandacht
aan het stelonderwijs zal worden geschonken. Op
zijn minst wordt verwacht dat de stelvaardigheid
niet geheel zal worden veronachtzaamd, wat
zonder expliciete aandacht wellicht wel het geval
zou zijn.

De interlineaire schrijfvaardigheidstoetsen zijn
door hun scoringssysteem niet geschikt voor on-
derzoekingen op grote schaal, zoals de School-
toets. Zij lijken echter bijzonder geschikt voor
onderzoekingen op kleinere schaal, waarbij de
beschikbaarheid van een betrouwbaar instrument
vereist wordt, omdat belangrijke beslissingen
t.a.v. de leeriingen moeten worden genomen.
Temeer daar interlineaire toetsen veel sneller

- ook door niet professionele toetsconstruc-
teurs - zijn te vervaardigen, lijken ze het aange-
wezen instrument om daar, waar voor een gering
aantal leerlingen behoefte bestaat aan een schrijf-
vaardigheids-meetinstrument, dienst te doen. Zo
zouden interlineaire toetsen kunnen functioneren
in toelatingsprocedures, in determinatieproce-
dures in de brugklas. Interlineaire toetsen zouden
ook een rol kunnen spelen bij de evaluatie van de
produktief-schriftelijke vaardigheid in een vreem-
de taal, b.v. tijdens het schoolonderzoek.


519

-ocr page 528-

H. Wesdorp

Noten

1. Er is geen noodzaak om hiervan uit te gaan. Met
name is de alternatieve opvatting dat 'produktief-
schriftelijke taalvaardigheid' niet een eenheid is,
maar eventueel beter gesplitst kan worden naar
verschillende soorten taken (en dus soorten
schrijfvaardigheden) zeker houdbaar. In dat geval
is de onder 4 hieronder genoemde 'non-equivalen-
tie van taken' geen foutenbron maar een syste-
matische factor.

2. Een door de Educational Testing Service (1957)
uitgegeven test die gebruik maakt van een
composition-scale, in tegenstelling tot de ook
door E.T.S. uitgegeven STEP-writing-test en vele
elders in Amerika verschenen objectieve schrijf-
vaardigheidstoetsen.

3. Deze termen vergen enige toelichting. Als we
uitgaan van het verschil tussen stabiliteit en
equivalentie, zoals gedefinieerd door Cronbach
(1960), dan betreft het hier niet alleen de equiva-
lentie van items of toetsen (zoals in de testleer),
dus in ons geval: equivalentie van taken, maar
ook equivalentie van jury's. De betrouwbaarhe-
den, die we hierboven introduceerden zijn dan te
beschrijven als
jury-equivalentie en jury x taak-
equivalentie.

Onder de 'beoordelingsbetrouwbaarheid' of 'jury-
equivalentie'
moet dan worden verstaan: de cor-
relatie tussen het somoordeel van een jury over
een aantal opstellen per leerling en het som-
oordeel van een andere - even competente - jury
over diezelfde opstellen per leerling. In de Ameri-
kaanse literatuur wordt deze correlatie de 'reading-
reliability' genoemd. Onder de
'scorebetrouwbaar-
heid'
of 'jury X taak-equivaleniie' moet dan wor-
den verstaan: de correlatie tussen het somoordeel
van een jury over een aantal opstellen per leerling
en het somoordeel van een andere jury over een
zelfde aantal opstellen per leerling over andere
onderwerpen. In de Amerikaanse literatuur wordt
deze correlatie 'score-reliability' genoemd.

4. Bij deze schatting (m.b.v. de Spearman-Brown-
formule) wordt het eventueel effect van de variatie
in onderwerpen buiten beschouwing gelaten.

5. Deze schatting (m.b.v. de Spearman-Brown-for-
mule) gaat uit van een scorebetrouwbaarheid van
± .55 voor het oordeel van een jury van 5.

6. Behalve dit voor het onderwijs relevante opstel-
criterium werd een linguistisch relevant criterium
geconstrueerd en in het validatie-onderzoek be-
trokken. Het bestond uit een viertal toetsen.
Ondanks de belangwekkende resultaten is in dit
korte overzicht dit linguistische criterium geheel
buiten beschouwing gelaten.

7. Voor de schatting der variantie-componenten
wordt verwezen naar bijlage 5 van Wesdorp, 1974.

8. Het is de vraag in hoeverre een dergelijke jurering
praktisch realiseerbaar is. Dat overigens beslist
iets moet worden ondernomen op dit gebied
blijkt uit de data in tabel 6 en uit de volgende 2
resultaten:

a. De standaardmeetfout van een individuele
beoordelaar kan geschat worden op H score-
punt.

b. In ± 30% van de gevallen bleken jury (gemid-
deld) en examinator van mening te verschillen
over het 'voldoende' of 'onvoldoende' zijn van
het opstel.

Literatuur

Block, J., The Q-sort method in personality assessment
and psychiatrie research.
Springfield 111.: Thomas,
1961.

Bonnardel, R., Application de la méthode d'analyse
factorielle de Thurstone ä l'étude de la notation
des copies d'examens.
Le Travail Humain, 1946,
9, 150-167. .

Cronbach, L. J., Essentials of psychological testing-
New York etc.: Harper and Row, 1960.

Diederich, P. B., J. W. French en S. T. Carlton,
Factors in the judgement of writing ability. Research
Bulletin R.B. 61-65. Princeton, N.J.:
Educational
Testing Service, 1961.

Godshalk, F. I., F. Swineford en W. E. Coffman,
The measurement of writing ability. New York:
College Entrance Examination Board, 1966.

Groot, A. D. de, Studietoetsen en Examens. Levende
Talen, 1968, 244, 71-77.

Jansen, G. G. H. en H. Wesdorp, De waarde van
eindexamen-opstel-cijfers. Een onderzoek betref-
fende de opstelcijfers van het
H.A.V.O.-eindexa-
men 1972.
Levende Talen, 1973, 297, 191-204.

Lamb, H., The English essay in secondary selectioo
of examinations: a comparison of two methods of
marking.
British Journal of Educational Psychology<
1953, 23, 131-133.


520

-ocr page 529-

Het meten van de 'stelvaardigheid'

Maxwell, A. E. en A. E. G. Pilliner, Deriving coef-
ficients of reliability and agreement for ratings.
The British Journal of Mathematical and Statistical
Psychology,
1968, 21, 105-116.

Page, B. B., Grading essays by computer: Progress
report. In: Educational Testing Service:
Pro-
ceedings of the Invitational Conference on Testing
Problems.
Princeton, N.J.: E.T.S., 1967, 87-100.

Peet, A. A. J. van. Theorie en praktijk van opstel-
beoordeling.
Amsterdam: R.I.T.P., 1970.

Wesdorp, H., Het meten van deproduktief-schriftelijke
taalvaardigheid. Directe en indirecte methoden:
'opstelbeoordeling' versus 'schrijfvaardigheids-toet-
sen\
Purmerend: Muusses, 1974.

Winer, B. J., Statistical principles in experimental
design.
New York: Mc. Graw-Hill, 1972.

Wiseman, S., The marking of English composition in
grammar school selection.
British Journal of
Educational Psychology,
1949, 19, 200-209.

Curriculum vitae

Hildo Wesdorp, geb. 1935, studeerde Nederlands aan
de G.U. te Amsterdam. Deed doctoraalexamen in
1965. Sindsdien werkzaam bij het voortgezet onder-
wijs (1965-1969), het C.I.T.O. (1969-1973) en het
R.I.T.P. (vanaf 1966). Promoveerde begin 1974 op
een proefschrift: Het meten van de produktief--
schriftelijke taalvaardigheid. Directe en indirecte
methoden: 'opstelbeoordeling' versus 'schrijfvaar-
digheidstoetsen'. Promotor was prof. dr. A. D. de
Groot.

Adres: R.I.T.P., Prinsengracht 303, Amsterdam.


521

-ocr page 530-

1. Waarom dit artikel?

Het gedrag van mensen in organisaties is een
Objekt van gedragswetenschappelijk onderzoek
en onderwijs. De kennis omtrent het funktione-
ren van verschillende grote sociale systemen
neemt toe. Ten aanzien van schoolorganisaties is
echter reserve vereist, hoewel ook hier op interes-
sante ontwikkelingen gewezen kan worden. Wat
het buitenland betreft denken we bijvoorbeeld
aan het werk van Miles, Schmuck en Runkei,
Bidwell, Gross e.a., Havelock in de Verenigde
Staten aan Richardson, Hopper, Lacey, Hoyle,
Hughes in Engeland^, aan Peter, Robinsohn en
Thomas, Schulz en Thomas in Duitsland^.

In ons eigen land hebben - zij het vanuit ver-
schillende gezichtshoeken - Marx, Van Praag,
Knip, Preyn, Van Kemenade, Wesselingh, Rog-
gema, Kaldenbach, Giesbers'* e.a. theoretische
en praktische bijdragen geleverd. Een en ander
neemt echter niet weg dat een organisatie-theore-
tische studie van de school in Nederland nog
weinig ingang vindt; een overzicht van de inhoud
van bijvoorbeeld de laatste tien jaargangen van
een tijdschrift als Pedagogische Studiën staaft
deze mening.

We noemen een aantal redenen waarom grotere
aandacht voor het funktioneren van schoolorga-
nisaties dringend gewenst is.

- Accentverschuiving ten aanzien van doelstel-
lingen.
Men kan bezwaarlijk beweren dat de
doelstellingenproblematiek op het moment geen
rol speelt in ons onderwijs. Van Kemenade stelde
in een dagbladinterview (1973) deze problematiek
als een konfrontatie tussen vier komplexe
doelstellingen: kuituuroverdracht, kuituurver-
nieuwing, persoonsgerichte vorming en beroeps-

522
voorbereiding. Veel diskussies over onderwijs
spelen zich rond een van de vier polen af. Zo
heeft men in de meer traditionele opvatting voor-
al aandacht voor overdracht van de culturele erf-
goederen en beroepsvoorbereiding; de huidige
tijd vraagt echter met veel aandrang om cultuur-
vernieuwing en vorming tot verdere persoonlijke
ontplooiing. Uiteraard is dit een vereenvoudigde
voorstelling van zaken, maar de doelstellingen-
problematiek binnen ons huidige onderwijs
wordt er niettemin beknopt mee aangeduid.

-Veranderende relatie school als organisatie -
sociale omgeving.
We kiezen voor de omschrij-
ving van het begrip organisatie als een specifiek
samenstel van mensen en middelen (d.w.z. een
systeem) dat volgens plan doelen probeert te
realiseren (de organisatie als instrument).In zijn
algemeenheid is deze omschrijving van toepas-
sing op de school als een sociaal systeem, maar:
Wat bedoelt men met systeem? Wat moet men
zich voorstellen bij mensen en middelen? Staat of
valt een organisatie met een al dan niet planma-
tige opzet? Welke is de relatie tussen het plan dat
de organisatie volgt en de doelen die zij nastreeft?

Beantwoording van al deze vragen is uiteraard
niet mogelijk binnen het kader van een tijdschrift-
artikel; het is echter wel noodzakelijk het begnp
systeem beknopt toe te lichten. Rapoport om-
schrijft een systeem als een bundel relaties, Beer-
ling definieert het begrip als een werkverband van
delen, elementen of variabelen. Deze formulerin-
gen worden duidelijker als men denkt aan voor-
beelden zoals het menselijk lichaam, het maat-
schappelijk bestel, een organisatie, een schoolkla
e.d. Men kan systemen verdelen naar de aard van
de relaties tussen de samenstellende delen
komt zodoende tot fysische, biologische, chem«'

pedagogische studiën 1974 (51) 522-530

Organisatie ontwikkeling in schoolsystemen:
een introduktie

J. H. G. I. Giesbers en R. van der Vegt,

Subfakulteit Pedagogische en Andragogische Wetenschappen, Katholieke Universiteit Nijmegen


-ocr page 531-

Organisatie ontwikkeling in schoolsystemen

sehe en sociale systemen. Een voor ons doel be-
langrijk indelingscriterium is de mate waarin het
sociale systeem met zijn omgeving in contact
staat. In verband hiermee kan men open of ge-
sloten systemen onderscheiden, een indeling die
nuttig is bij het denken over de school. Is de
school een ivoren toren, een in zichzelf besloten
Wereldje, of een naar buiten openstaande organi-
satie die op haar omgeving inwerkt maar evenzeer
door die omgeving beïnvloed wordt? Het is dui-
delijk dat de school meer dan in het verleden als
een open sociaal systeem gezien wordt. Ontwik-
kelingen en verworvenheden in de omgeving stel-
len hoge eisen aan het 'opname-vermogen' van
de school. Doelstellingen van kuituuroverdracht
moeten worden geïntegreerd met die van - ver-
nieuwing; de opdracht tot beroepsvoorbereiding
Wordt als te eng ervaren. Aldus wordt de school
nieer als een open systeem gezien dat onder de
direkte en wisselende invloed van krachten uit de
omgeving staat. Dit betekent dat de school meer
dan ooit in staat moet zijn die krachten te onder-
kennen en te toetsen om ze te kunnen omzetten
'n onderwijs voorzieningen.

- Schaalvergroting. Dit punt spreekt voor zich-
zelf en behoeft weinig nadere toelichting. Een
Voorbeeld moge volstaan: in 1955 kende ons land
14 UTS met 3036 leerlingen en 200 leraren. Thans
zijn er 75 MTS (de naam is intussen gewijzigd)
met 35.000 leeriingen en 2750 leraren. Een ons
bekende MTS had in 1968 100 leerlingen, vier
jaar later 500.

- Veranderende opvattingen over het school-
leiderschap. De pre-mammoet formule - een der
jeraren fungeert als direkteur - heeft afgedaan en
>s in het nieuwe reglement rijksscholen (1973)
Vervangen door: de rector is belast met de lei-
ding van de school en is tegenover de Minister
Verantwoordelijk voor de gang van zaken op
School. Grote nadruk op 'managing' aspekten.
Ontwikkelingen in de richting van een meerhoof-
dige leiding, toenemende omvang en complexiteit
Van de organisatie, groeiende afstand schoollei-
der - leraren en leerlingen, de roep om democra-
tisering, participatie e.d. maken een heroriënte-
'■'ng van de schoolleidersfunktie noodzakelijk
(Giesbers, 1973, a). Deze heroriëntering betreft
echter niet uitsluitend de rol van de schoolleider,
maar hier is tevens het gehele netwerk van relaties
en taken binnen de school in het geding.

- Accentverschuiving in de rol van leraar. We
doelen hier niet slechts op de ontwikkeling van
vakspecialistische docent naar vakspecialistische
en sociaal-educatieve begeleider van ontwikke-
lingsprocessen. Kijkend door een organisatie-
theoretische bril kan men ook vaststellen dat de
leraar een grotere rol moet gaan spelen in de
buiten-curriculaire activiteiten van zijn school.
Zo zal hij meer dan in het verleden gebruikelijk
was gaan participeren in de beleidsvoering. Dat
deze eis bij veel docenten op weerstand stuit
toont het rapport
Taakanalyse^ aan,

- Onderwijstechnologische ontwikkelingen. Of
men hierbij denkt aan het introduceren van de
computer of aan het werken met niveaugroepen,
ieder facet van onderwijstechnologie is belangrijk
en heeft zijn konsekwenties voor het funktioneren
van de school als organisatie. Dit betekent dat
binnen de school mogelijke weerstanden tegen
onderwijskundige veranderingen moeten kunnen
worden onderkend en zonodig behandeld.

- Verkeerd gerichte kritiek op het onderwijs.
We menen dat de golven van kritiek ten onrechte
de docenten overspoelen, die primair en alleen
verantwoordelijk worden gesteld voor de feilen
en vaak het falen van ons onderwijs systeem.
Bepaalde leraren-groeperingen zullen ongetwij-
feld weinig veranderingsgezind zijn en 'het onder-
wijs' zal op vele buitenstaanders wel de indruk
maken weerbarstig en star te zijn. Deze consta-
tering en de daaruit voortvloeiende verwijten
over en weer zijn niet in het belang van het onder-
wijs en de daarbij betrokkenen. Zoals altijd is
ook hier de waarom-vraag interessanter. Wat is
de oorzaak van de door vele auteurs beschreven
weerstand tegen verandering, waarom lijkt ons
onderwijssysteem zoveel op een logge, moeilijk
bij te sturen mammoettanker? De struktuur van
ons onderwijs en de binnen die struktuur be-
staande netwerken van menselijke relaties be-
moeilijken een slagvaardige aanpassing bij weten-
schappelijke en maatschappelijke ontwikkelin-
gen. Eenvoudiger en daarom simplificerend ge-
formuleerd : docenten zijn niet per definitie con-


523

-ocr page 532-

J. H. G. I. Giesbers en R. van der Vegt

servatief en experiment-vijandig, maar de condi-
ties in hun werkomgeving zijn er veelal niet naar
om de risico's te lopen die verbonden zijn aan
elk experiment. Te gemakkelijk wordt over het
hoofd gezien dat wijzigingen in het leerplan,
nieuwe didactische werkvormen, andere toet-
singsmethoden e.d. organisatorische en inter-
persoonlijke gevolgen hebben. Harmonisatie in
de brugklas, teamteaching, ouderparticipatie,
integratie kleuter-basisschool, deelneming van
docenten in de beleidsvoering, zijn niet uitslui-
tend onderwijskundige kwesties maar betreffen
evenzeer het samenwerken van mensen en de
struktuur van de schoolorganisatie. Door wel-
overwogen de struktuur van de menselijke be-
trekkingen binnen de school te veranderen, kun-
nen
voorwaarden worden geschapen voor het ver-
wezenlijken van noodzakelijke onderwijskun-
dige en organisatorische veranderingen. Door
actief aan het scheppen van die voorwaarden mee
te werken zijn de leden van een schoolorganisatie
zelf betrokken in een proces van organisatieont-
wikkeling. Met behulp van een organisatiedes-
kundige,en dus in het kader van een gezamenlijk
projekt, richten zij hun denken en doen op het
verbeteren van de struktuur en dynamiek van
hun school, opdat de gestelde doelen tenslotte
beter kunnen worden verwezenlijkt. De algemene
doelstelling van organisatie ontwikkeling kunnen
we daarom voorlopig omschrijven als het schep-
pen van voorwaarden en werkwijzen (bv. normen,
waarden, wijzen van funktioneren), die creatieve
probleemoplossing mogelijk maken, dit als basis-
voorwaarde om de school als organisatie haar
taak en opdracht beter te laten vervullen.

2. Organisatie ontwikkeling

In hun boek Organization Development (het be-
grip wordt vaak afgekort als OD) definiëren
French en Bell OD bondig als 'collaborative
management of the organization's culture'®,
waarbij
collaborative duidt op de funktionele
samenwerking tussen organisatieleden en -ont-
wikkelaar,
management synoniem is met sturing,
beheersing, ontwikkeling, terwijl
culture betrek-
king heeft op normen, waarden, overtuigingen
en op de doelstellingen en wijzen waarop deze in
de organisatie nagestreefd worden. Bij de ver-
schillende auteurs bestaat overigens een duide-
lijke mate van overeenstemming over het begrip
OD. Zo spreekt Hornstein van een 'process of
planned cultural change'''. Bennis van een 'com-
plex educational strategy to change the beliefs,
attitudes, values and structure of organizations'®,
Blumberg van een 'generalized social technology
through which schools can change themselves
into more viable, open and organic systems'® en
Buchanan van een 'systematic, problem-solving
process undertaken by members of an Organi-
zation, with assistance from Consultants (change
agents), to improve the Organization in such a
manner that it can reach and sustain an effective
level of functioning in a changing environment' i".

Praktijk en theorie van de organisatie ontwik-
keling hebben o.a. belangrijke wortels in de
human relationstheorie. Vooral wordt gebruik
gemaakt van veranderingsstrategische inzichten
en van methoden en technieken die hun oor-
sprong vonden in de 'laboratoriummethode van
leren' waarvan de oorspronkelijke T-groepstrai-
ning een bekende variant is.

In de human relationstheorie worden sociaal-
psychologische aspecten van het functioneren
van organisaties beklemtoond, worden samen-
werking en participatief leiderschap aanbevolen
en geldt de opvatting dat persoonlijke arbeids-
bevrediging de beste arbeidsmotivatie is. Dit in
tegenstelling tot de klassieke ofwel scientific
management theorie, waar de nadruk gelegd
wordt op productiviteit door rationeel handelen,
op efficiency en formele betrekkingen tussen de
organisatieleden, op hiërarchisch gezag en con-
trole vanuit de top van de pyramidaal opgebouw-
de organisatie, terwijl economisch eigenbelang
als centraal voor de arbeidsmotivatie geldt.

De huidige praktijk van OD laat echter een
ontwikkeling zien naar een integratie van di-
verse organisatie-theoretische opvattingen. Aldus
wordt de organisatie als een sociotechnisch sy-
steem gezien, d.w.z. als een werkgeheel van soci-
ale en technische delen, van relaties en struk'


524

-ocr page 533-

Organisatie ontwikkeling in schoolsystemen

turen, van mensen en technologieën, zoals didac-
tische technieken, AV-media, e.d. In de organi-
satie als sociotechnisch systeem worden derhalve
de (tussen)menselijke activiteiten geplaatst tegen
de achtergrond van de in die organisatie gang-
bare technologie en wordt de technologie gepro-
jecteerd op het scherm van de sociale betrekkin-
gen. Introductie van talenpractica, van team-
teaching etc. is niet alleen onderwijsvernieuwing,
heeft niet alleen betrekking op de docent in
kwestie maar heeft ook en niet op de laatste
plaats zijn weerslag op het reilen en zeilen van de
hele organisatie.

Het ontwikkelen van organisaties in socio-
technische zin is daarom ook nooit het exclusieve
Werkterrein van één bepaalde discipline, maar
Veronderstelt, wanneer we aan het onderwijs den-
l^en, een intensieve samenwerking tussen bijvoor-
beeld onderwijskundigen, sociaal psychologen of
Agogen. Organisatie ontwikkeling betekent niet
'outer onderwijskundige advisering of het bij-
schaven van technologieën; het is evenmin een
uitsluitend sociaal-therapeutische bezigheid. Het
concept houdt een totaalbenadering in, hoewel
de accenten in bepaalde fasen van een projekt
Van organisatie ontwikkeling wel verschillend
'runnen liggen. Immers, de onderwijskundig ver-
antwoorde didactische werkvorm (bijvoorbeeld
^eamteaching) moet door en voor samenwerkende
"lensen gerealiseerd worden; anderzijds moeten
'^^nnis en kunde met betrekking tot het verande-
•■^n van tussenmenselijke verhoudingen geplaatst
gorden in een onderwijskundig aanvaardbaar
■^^der. De organisatie ontwikkelaar is dan ook
professionele helper die beschikt over kennis,
houdingen en vaardigheden om het schoolsy-
te diagnosticeren en het in een verande-
•^"gsproces te begeleiden. Zolang deze witte raaf
niet is, zal teamwork meer dan ooit een
r.ringende eis zijn, wil men ooit komen tot een
'nterdisciplinaire wetenschap die het onderwijs
7® subsysteem van de samenleving ,mede in rela-

tot andere subsystemen, bestudeert en onder-
en op basis daarvan tracht bij te dragen tot
® oplossing van theoretische en praktische

•■aagstukken'".

3. Problemen

In het kader van de ontwikkeling van school-
organisaties zijn sommige van deze vraagstukken
belangrijker dan andere. De organisatie ontwik-
kelaar zal bij uitstek geïnteresseerd zijn in kwes-
ties zoals funktionele relaties, (bv. tussen school-
leider en adjunct), besluitvorming, participatie,
(professionele) autonomie, leiderschap, norm en
normverandering, individuele en daarom ook
organisatorische groei, doelstellingen, organisa-
tieklimaat e.d. Per definitie zal echter de verande-
ringsproblematiek topprioriteit hebben: Hoe
stimuleert men - aangenomen dat de organisatie
verandering behoeft - de motivatie tot verande-
ren, hoe verzekert men zich van de noodzake-
lijke betrokkenheid van de organisatieleden, hoe
worden plannen tot educatieve vernieuwingen tot
uitvoering gebracht? Kenmerkend voor OD-acti-
viteiten is niet zozeer het veranderen van indivi-
duen die weerbarstig zijn, wèl het wijzigen van
die condities binnen de organisatie die weer-
barstigheid bewerkstelligen. Veranderingsbereid-
heid en -vermogen worden niet slechts bepaald
door attitudinale faktoren, maar evenzeer door
kennis, vaardigheden, materiele middelen, orga-
nisatie-faktoren en door invloeden uit de omge-
ving. Bovendien garandeert een overwinnen van
aanvankelijke individuele weerstanden nog niet
dat een onderwijskundige vernieuwing daadwer-
kelijk wordt doorgevoerd. Een client-systeem
- een school bijvoorbeeld - kan in een onderwijs-
kundig vernieuwingsproces frustraties opdoen,
omdat binnen en buiten de organisatie proble-
men ontstaan die zelfs met zorgvuldige en inten-
sieve begeleiding moeilijk tot een oplossing ge-
bracht kunnen worden. Zo zou bij introductie
van teamteaching plotseling kunnen blijken dat
het noodzakelijke onderlinge vertrouwen ont-
breekt waardoor een met enthousiasme begonnen
vernieuwing schipbreuk lijdt. Evaluaties van ver-
anderingsplannen leveren nog al eens een negatief
resultaat op; voordat men gaat evalueren is het
echter nuttig na te gaan of het betreffende plan
inderdaad tot uitvoering gebracht is.

Om het begrip organisatie ontwikkeling duide-
lijker af te palen, en om tevens een brug te slaan


525

-ocr page 534-

J. H. G. I. Giesbers en R. van der Vegt

naar de volgende paragraaf over strategieën
noemen we kort twee vormen van ontwikkelings-
activiteiten waarbij wij betrokken zijn. Sinds
enige tijd is intensief en veelbelovend overleg
gaande tussen het Directoraat Her/Bijscholing
Docenten en vertegenwoordigers van onderwijs-
organisaties en onderwijsinstanties om te komen
tot een in-service training voor schoolleiders bij
het VO. Dit overleg resulteerde in de vorming
van een stuurgroep en een programmacommissie;
de eerste cursussen kunnen hopelijk in 1975 tege-
moet gezien worden. In een ander projekt werken
wij samen met het directieteam van een grote
scholengemeenschap. Daarbij richten we ons ge-
zamenlijk op belangrijke problemen in het funk-
tioneren van de schoolorganisatie, d.w.z. proble-
men waarbij onderwijskundige, organisatorische
en tussenpersoonlijke aspekten nauw verweven
zijn. Waarom valt het eerste voorbeeld niet, het
tweede wel onder het begrip organisatieontwik-
keling?

Het bijscholingsprogramma schoolleiders is
persoonsgericht; het is een op het individu ge-
richte opleidings- en vormingsactiviteit, waarmee
individuele roltraining (bijvoorbeeld m.b.t. het
funktioneren als schoolleider), persoonlijke ont-
wikkeling en een beter funktioneren als. rector of
als directeur wordt beoogd. De training vindt
plaats buiten de eigen werkorganisatie en dit be-
tekent dat de individuele schoolleider na terug-
keer in zijn school daar de ongewijzigde, soms
kille realiteit van elke dag weer aantreft. En
hoewel hij als gevolg van zijn trainingservaringen
hopelijk beter is toegerust om deze realiteit het
hoofd te bieden, is het niet ondenkbaar dat zijn
pas-verworven inzichten botsen met de daar be-
staande verwachtingen, werkwijzen en struktu-
ren. Dit neemt niet weg dat zulk een in-service
training positieve effekten kan hebben, men
denke bijvoorbeeld aan een grotere veranderings-
bereidheid, meer organisatorisch inzicht, e.d. bij
de betrokkene. Aldus kan een dergelijke training
een goede voorbereiding zijn voor een organisa-
tie ontwikkelingsprojekt binnen het schoolsy-
steem van de oud-deelnemer.

De kaarten liggen anders wanneer de ontwikke-
lingsactiviteiten gericht zijn op het directieteam
(bij een grote scholengemeenschap) of op alle
docenten gezamenlijk (bij een kleine basisschool).
Deze benadering is op het funktioneren van de
hele groep gericht; ze is in wezen een opleidings-
en vormingsactiviteit die de effektiviteit en de
creativiteit van de groep als taakgeoriënteerd ge-
heel wil verhogen. Het gaat hier niet, zoals bij het
eerste voorbeeld, om persoonlijke verandering
door individuele roltraining buiten het systeem,
maar om ontwikkeling van de organisatie: de
school zeifis de trainingswerkplaats. Het spreekt
vanzelf dat een projekt van organisatie ontwikke-
ling wel kan beginnen bij het directieteam, maar
zich geleidelijk aan uitbreidt tot andere sectoren
van de organisatie (bijv. de vaksecties) en/of
andere categorieën van organisatieleden (bijv.
leraren, leeriingen, administratieve en technische
stafdiensten).

4. Benaderingswijzen

De keuze van de organisatie ontwikkelings-
methode of -techniek is van vele factoren afhan-
kelijk, zoals: de probleemstelling, degene die het
probleem formuleert, de plaats waar de pro-
bleemstelling geformuleerd wordt (leiding, mid-
dle management, grondvlak), het type en de aard
van de organisatie, de organisatiegrootte, de
voorkeur en expertise van de organisatie ontwik-
kelaar, de toestand waarin de organisatie zich
bevindt. Steeds staan echter de volgende kern-
vragen centraal (zie Bennis 1969, p. 44 e.v.). Ten
eerste: zijn de fundamentele doelen die de orga-
nisatie ontwikkelaar met zijn activiteiten na-
streeft in te passen binnen de doelen van de orga-
nisatie? Ten tweede: is het cliënt-systeem rijp voor
OD? Het woord 'rijp' slaat vooral op wat men wd
noemt 'cultural readiness'. Zijn de normen,
waarden, gedragspatronen, werkwijzen, etc. die
de organisatie ontwikkelaar tracht te ontwikkelen
in overeenstemming met de gangbare normen
etc., die binnen de organisatie voor de leden gel'
den. Een zekere mate van discrepantie is vaak
onvermijdelijk en kan zelfs stimulerend werken-
Een te grote discrepantie kan echter weerstanden,
aarzelingen of onzekerheden bij de leden van de


526

-ocr page 535-

Organisatie ontwikkeling in schoolsystemen

organisatie vergroten en het projekt, dat immers
veelal als een samenwerkingsprojekt wordt opge-
vat, doen stranden. Een op participatie gerichte
organisatie ontwikkelaar zal bijvoorbeeld veel
moeilijkheden ondervinden in een sterk autori-
taire schoolorganisatie. Ten derde: zijn de sleutel-
figuren in de organisatie betrokken bij het ont-
wikkelingsprogramma en zijn zij bereid en in
staat engagement en ondersteuning te geven?
Ten vierde: zijn de organisatieleden voorbereid en
georiënteerd op het ontwikkelingsprogramma?
Bij dit punt is het goed niet alleen te denken aan
mondelinge en/of schriftelijke informatie; het is
essentieel om voor alle betrokkenen het erva-
ringsmoment te introduceren. Werken met
niveaugroepen is iets anders dan het lezen van
optimistische of pessimistische artikelen over dit
onderwerp.

In de rest van deze paragraaf willen wij een
aantal organisatie ontwikkelingsmethoden schet-
sen en trachten in de verwarrende hoeveelheid
enige systematiek aan te brengen. Wij stelden
reeds dat de keuze van de methode door diverse
factoren bepaald wordt; elk van deze determi-
nanten (probleemstelling, organisatiegrootte e.d.)
l^an dus de dimensie zijn waarop men een classi-
ficatie kan uitzetten.

Zo gaan bijvoorbeeld French en Bell uit van
het begrip effectiviteit en komen dan tot een
vijfdeling, te weten benaderingen gericht op het
Verhogen van de effectiviteit van individuen
(training in probleemoplossingstechnieken), van
'fleine groepen (relatietraining), van grotere
Sroepen (teamvorming), van intergroeprelaties
(communicatietraining), van de totale organisa-
tie (confrontation meeting: een korte, intensieve
'bijeenkomst van bijvoorbeeld een dag waarin de
Organisatie kritisch haar eigen funktioneren door-
'icht). Ook kan men bij het classificeren uitgaan
Van een combinatie van meerdere factoren.
Bovengenoemde auteurs kruisen de dimensies
individu-groep en taak (de 'wat' vraag)-proces
(^e 'hoe' vraag). Er ontstaan dan vier klassen
^an benaderingen: individu-taak (de bemoeienis
'betreft vooral het plannen van carrieres), indivi-
^u-proces (de bemoeienis betreft training in
sociale vaardigheid), groep-taak (de bemoeienis
beoogt teamvorming), groep-proces (de be-
moeienis richt zich op vormingsdoelstellingen).

Het hele terrein van organisatieontwikkeling
overziende komt Greiner ^^ tot de volgende in-
deling in strategieën: de decreet benadering,
waarbij het ontwikkelingsplan voornamelijk van-
uit de top van de organisatie geïnitieerd wordt;
de vervangingsstrategie volgens welke personen
in sleutelposities door andere vervangen worden
waardoor er nieuw bloed in de organisatie komt;
de structurele benadering die de structuur van de
werkrelaties binnen de organisatie tracht te ver-
anderen; de groepsbeslissingsmethode, die par-
ticipatie benadrukt in de uitvoering van nood-
zakelijk geachte organisatieveranderingen; trai-
ningen in het ontwikkelen van gevoeligheid voor
eigenen groepsgedrag; methoden die het vermo-
gen tot het oplossen van problemen door de
groep trachten te bevorderen; de zogenaamde
datadiscussie strategie, waarbij de organisatie
ontwikkelaar het te veranderen systeem voedt
met relevante informatie over haar eigen functio-
neren, waarna de organisatieleden deze informa-
tie zelf analyseren en bespreken om tenslotte tot
de noodzakelijke vernieuwingen te komen.

Deze laatste benadering verdient nadere uit-
werking, waarbij wij als voorbeeld Hornstein's
bespreking van de op empirische gegevens ge-
baseerde veranderingsstrategieën tot uitgangs-
punt kiezen^^. Onder deze gegevens kan men in
dit verband verstaan: het feitelijk gedrag van orga-
nisatieleden, de kwaliteit van hun werk, de aard
van de relaties tussen individuen en groepen, en
tenslotte gegevenheden uit de directe omgeving
van de organisatie zoals beschikbare fondsen.
De procedures volgens welke men de data ver-
zamelt, lopen uiteen van observaties en inter-
views tot surveys en experimenten. Omdat ons
artikel de ontwikkeling van schoolorganisaties
betreft waarbij de veranderingsdeskundige óf een
lid van de organisatie is, óf in een contractuele
relatie tot de organisatie staat, komen de volgen-
de vier interventies of bemoeienissen in aan-
merking voor een bespreking. Zo kan men aan
interne en/of externe diagnostische surveys den-
ken met het doel het funktioneren van de organi-


527

-ocr page 536-

J. H. G. I. Giesbers en R. van der Vegt

satie te onderkennen, op grond waarvan tot wen-
selijke veranderingen kan worden besloten. De
gegevens die naar voren komen uit een motivatie
onderzoek onder leerlingen van een SG kunnen
resulteren in experimenten met het facultatief
stellen van lessen in de bovenbouw. Wil boven-
genoemde diagnostische survey werkelijk tot ver-
andering stimuleren, dan moet zij gecombineerd
worden met een tweede interventie, namelijk
terugkoppeling van de relevante gegevens naar
de relevante leden van de organisatie (survey
feedback) waar die gegevens door middel van
interpretatie-, analyse-, discussie- en besluitvor-
mingsprocessen de kiemen van nieuwe ontwikke-
lingen, c.q. organisatie-experimenten kunnen zijn.

Dergelijke innovaties moeten echter op hun
waarde getoetst worden en daartoe kan een derde
interventie gebruikt worden, nl. evaluatie-onder-
zoek. Hiermee kan worden nagegaan in hoeverre
een ingevoerde onderwijskundige verandering,
met de daarmee gepaard gaande organisatorische
voorzieningen, het bedoelde elfekt had.

Tot slot is ook het zgn. actie-onderzoek een
goed voorbeeld van een veranderingsstrategie
waarbij alle betrokkenen zich baseren op gege-
vens die voor hen in de organisatie voorhanden
zijn. Deze gegevens worden door hen zelf ver-
zameld en geïnterpreteerd, waarna veranderings-
doelstellingen worden geformuleerd en actie-
plannen worden opgesteld en uitgevoerd. Zo kan
bijvoorbeeld m.b.v. een organisatie ontwikkelaar
het lerarencorps betrokken worden bij de opzet
en uitvoering van een onderzoek naar het functio-
neren van vaksecties binnen de schoolorganisa-
tie.

Ontwikkeling van organisaties, verandering in
schoolsysteem, hoeft niet per definitie gepland te
zijn, maar kan ook onwillekeurig geschieden,
omdat bijvoorbeeld het leerlingenaantal om wel-
ke reden dan ook toe- of afneemt. Het ligt echter
voor de hand dat vooral de geplande verande-
ringen bij uitstek objekt van wetenschappelijk
onderzoek zijn. In dit verband komen Chin en
Benne^® tot de volgende indeling. Zij spreken op
de eerste plaats van empirisch-rationele veran-
deringsstrategieën, d.w.z. strategieën, die geba-
seerd zijn op de overweging dat menselijke ratio-
naliteit en/of eigenbelang de drijfveren zijn van
verandering in gedrag of werkwijze. Voorbeel-
den in deze categorie van veranderingsstrate-
gieën zijn de psychometrie en sociometrie met
hun streven individuen een bij hun aangepaste
plaats in de organisatie te bieden. Een ander
voorbeeld is het utopisch model als instrument
om een sociaal systeem te ontwikkelen; de toe-
komstvisie wordt richtsnoer bij de veranderingen
die men in het huidige systeem aanbrengt. Een
tweede groep veranderingsstrategieën wordt aan-
geduid als normatief-reëducatief, d.w.z. strate-
gieën die gebaseerd zijn op de overweging dat
verandering in gedrag en werkwijze in wezen
verandering van bestaande normen en waarden
inhoudt. Deze benaderingen benadrukken actie-
ve participatie en samenwerking. Essentieel is
echter steeds dat organisatie ontwikkelaar en
leden van de betreffende organisatie gezamenlijk
tot een diagnose van de problemen komen, om
van daaruit verdere akties te ondernemen. Ken-
merkend voor veel organisatie ontwikkelings-
werk is dat gemeenschappelijk voorwaarden bin-
nen de organisatie worden geschapen die het de
leden van de organisatie mogelijk moeten maken
de problemen die zij ervaren zoveel mogelijk zelf
op te lossen.

Als men kan stellen dat de empirisch-rationele
veranderingsstrategieën vooral kognitief van
aard zijn en de normatief-rëeducatieve vooral
sociaal-emotioneel gekleurd zijn, dan onder-
scheidt de derde categorie, de coercieve, zich
door de nadruk op politieke, ekonomische en
morele machts- en drukmiddelen om verande-
ringen te bewerkstelligen. Krappe financiële mid-
delen nopen het HO tot herprogrammering, het
politiek geïnspireerde streven naar spreiding van
macht, kennis en inkomen biedt in menigeens
opvatting argumenten voor invoering van de
Middenschool.

Een organisatie ontwikkelingsmodel dat door
zijn eenvoud praktische toepasbaarheid heeft is
beschreven door Leavitt^®. In zijn ogen is een
organisatie een systeem dat gebaseerd is op vier
elkaar beïnvloedende factoren: mensen,
werk-
tuigen, struktuur en taken. Bij mensen denken
we bijvoorbeeld aan docenten met hun attituden,


528

-ocr page 537-

Organisatie ontwikkeling in schoolsystemen

normen, verwachtingen, noden, etc. Werktuigen
kan men verstaan als de uitrusting, gebouwen,
onderwijsleermiddelen e.d. Structuur verwijst
naar het gezag-, kommunicatie-, koördinatie- en
informatiesysteem. Taken, tenslotte, heeft be-
trekking op de doelstellingen van de organisa-
tie. Omdat de vier basisfaktoren onderling af-
hankelijk zijn, zal verandering van bijvoorbeeld
de doelstellingen resulteren in veranderingen bij
de overige drie factoren.

Wel kan men stellen dat elke basisfactor een
voor die factor specifieke groep veranderings-
niethoden heeft. Zo is er bijvoorbeeld een nogal
vanzelfsprekende relatie tussen de factor mensen
en funktieverruiming (job-enrichment), tussen
Werktuigen en het ontwikkelen van nieuwe didac-
tische hulpmiddelen tussen struktuur en het sti-
muleren van participatie, tussen taken en het be-
vorderen van effektiviteit en efficiency in het
onderwijs.

Als afsluiting van ons beknopt overzicht volgt
een weergave van de opzet van een organisatie
ontwikkelingsproject door Lawrence en Lorsch
Hun model bestaat uit 7 fasen:

De organisatieleiding konstateert een discre-
pantie tussen de gewenste en de aktueel ge-
realiseerde doelstellingen. Dit kan voor haar
reden zijn om de hulp van een organisatie ont-
wikkelaar in te roepen.
2- Laatstgenoemde bestudeert de organisatie ten-
einde te komen tot een descriptieve diagnose,
een zo exact en waarheidsgetrouw mogelijke
beschrijving van de organisatie, haar funktio-
neren, haar sterke en zwakke kanten.
Op basis van fase 2 tracht hij nu te komen tot
een prescriptieve diagnose, d.w.z. hoe moet de
organisatie zich ontwikkelen om de gewenste
doelstellingen te bereiken, en welke zijn der-
halve de doelen van de organisatie ontwikke-
•ingsaktiviteiten.
4. De gegevens uit beide diagnosen worden
teruggekoppeld naar de sleutelfiguren of
-groepen in de organisatie; deze 'feedback' is
noodzakelijk met het oog op informatie, kom-
municatie en de vereiste samenwerking tussen
organisatie ontwikkelaar en klient-systeem.

• Een aktie-plan wordt ontwikkeld en werk-
wijzen gekozen om de kloof tussen gewenste
en aktueel gerealiseerde doelstellingen te over-
bruggen.

6. Het aktie-plan wordt, gewoonlijk fase-gewijs,
ingevoerd.

7. De resultaten worden geëvalueerd door ver-
gelijking met de doelstellingen van het orga-
nisatie ontwikkelingsprojekt. Het is niet uitge-
sloten dat deze 'evaluatie uitmondt in een
nieuwe OD cyclus.

5. Besluit

Met dit artikel wilden we meer bekendheid geven
aan de algemene doelstellingen en werkwijzen
van organisatie ontwikkeling. We deden dit van-
uit de overtuiging dat organisatie ontwikkeling
één van de mogelijkheden is om schoolsystemen
en onderwijs beter, en dat betekent ook creatie-
ver, te laten funktioneren. Externe en interne
invloeden dwingen docenten en scholen tot nood-
zakelijke veranderingen in strukturen en in werk-
verhoudingen. In dit proces kan de organisatie
ontwikkelaar een helpende rol vervullen, d.w.z.
samen met het klient-systeem tracht hij kondities
te ontwikkelen die moeten bevorderen dat de
organisatieleden tenslotte zoveel mogelijk zèlf
hun strukturele en tussenpersoonlijke problemen
oplossen.

In de laatste zin ligt de nadruk op het woord
'zelf', omdat de aldus gewijzigde strukturen en
relatiepatronen geen eeuwigheidswaarde hebben
maar na verloop van tijd weer verandering of
bijstelling behoeven. Het is een gezonde organi-
satie die deze uitdaging tot innoveren steeds
weer aanneemt.

Literatuur

1. Miles, M.: Innovation in Ediication, New York
1964.

The development of innovative cli-
mates in educational organizations,
in:
Tijdschrift voor Agohgie 1972, 1,
p. 15
e.V.


529

-ocr page 538-

J. H. G. I. Giesbers en R. van der Vegt

Schmuck, R., Runkei, Ph.: Handbook of Organi-
zation Development in Schools,
Oregon 1972.
Bidwell, Ch.: The School as a Formal Organiza-
tion, in: March, J.:
Handbook of Organizations.
Chicago 1965.

Gross, N. et al.: Implementing Organizational
Innovations,
New York 1971.
Havelock, R.:
A Guide to Innovation in Educa-
tion,
Michigan 1970.

2. Richardson, E.: The Teacher, the School and the
Task of Management,
London 1973.
Hopper, E. (ed.):
Readings in the Theory of
Educational Systems,
London 1971.

Lacey, C.: Hightown Grammar, Manchester
1972'.

Hoyle, E.: Planned Organisational Change in
Education, In:
Research in Education, 3, May

1970.

Hughes, M. (ed.): Secondary School Admini-
stration,
Oxford 1970.

3. Peter, H.: Die Schule als Soziale Organisation,
Weinheim - Basel 1973.

Robinsohn, S. - Thomas, H.: Differenzierung in
Sekundarschulwesen,
Stuttgart 1968.
Schulz, W. - Thomas, H.:
Schulorganisation und
Unterricht,
Heidelberg 1967.

4. Kemenade, J. van: Het Onderwijs als Organisa-
tie,
intern paper Sociologisch Instituut, K.U.N.

1971.

Wesselingh, A.: Het onderwijs als organisatie, in:
Kemenade, J. van (ed.):
Bijdragen uil de onder-
wijswetenschappen,
Alphen 1973.
Roggema, J.:
De Schoolse School, Assen 1970.
Kaldenbach, A.:
Organisatie en organisatiever-
andering,
intern paper A.P.S., z.j.
Giesbers, J.:
Schoolorganisatie en Schoolleiding,
Nijmegen 1973, a.
Leraar-zijn, Schoolorganisatie, Le-

raar-worden, Groningen 1973, b.
Het carrièrebeginsel in de schoolorganisatie, in:
Omologie 1974, 5, 7.

5. De taak van de Leraar in het Voortgezet Onder-
wijs,
's-Gravenhage 1972.

6. French, W. - Bell, C.: Organization development,
Englewood Cliffs 1973, p. XIII.

7. Hornstein, H. (ed.): Social Intervention, New
York 1971, p. 357.

8. Bennis, W.: Organization Development, Reading
1969, p. 2.

9. Blumberg, A.: The School Organization as the
Target of Change, in:
Educational Technology,
Oct. 1972, p. 9.

10. Buchanan, P.: Organization Development as a
Process Strategy for Change, in:
Educational
Technology,
Oct. 1972, p. 10.

11. Velema, E.: In: Verslag Tweede Conferentie
Onderwijskunde, in:
Pedagogische Studiën, Febr.
1974, p. 67.

12. Zie no. 6, p. 107.

13. In: Bennis, W. - Benne, K. - Chin, R.: The
Planning of Change,
London 1972®, p. 82 e.v.

14. Zie no. 7, p. 255 e.v.

15. Chin, R. - Benne, K.: General Strategies for
Effecting Changes in Haman Systems, in no. 13,
p. 32
e.V.

16. In: Clark, P.: Act ion Research and Organiza-
tional Change,
London, 1972 p. 26 e.v.

17. Zie no. 10, p. 12

Curricula Vitae

De auteurs van dit artikel zijn respectievelijk lektor
in de pedagogiek en algemene didaktiek t.b.v. de
lerarenopleiding en hoogleraar in het sociaal-pc'
dagogisch en andragogisch onderzoek, aan de K.U.N.


530

-ocr page 539-

Gezien het feit dat er op de Pedagogische Akade-
®ie slechts 1 uur per week gedurende 1 jaar schrijf-
onderwijs wordt gegeven waarin het bordschrij-
^en en het ontwikkelen van het eigen melodisch
schrijven van de student op de voorgrond staat is
Cr weinig gelegenheid voor de docent om uit-
voerig aandacht te schenken aan het wezen van
'Je schrijfbeweging, aan 'die meest-komplexe ge-
dragsvorm die schrijven is' (R. Luria, 1968). De
Onlangs uitgekomen publikatie 'Kind, school
schrijven' van v.d. Pavert/D. Zuiderveld vult
dit hiaat in de onderwijzersopleiding voor een
groot deel aan. De vraag naar de eisen waaraan
een goede schrijfmetode moet voldoen staat
«centraal, maar wordt weer alleen beantwoord
Vanuit de onderwijspraktijk als het aanleren van
een vaardigheid op grond van de senso-moto-
rische ontwikkeling. Tot nu toe heeft geen van de
22 mij bekende schrijfmetodes ooit het kind in
2'jn psychosomatische ontwikkeling als uitgangs-
punt gesteld. Schrijven is méér dan voorgeschre-
ven (of zelfs gedrukte!) vormen na-maken, schrij-
den is zelf vormgeven aan symbolen met behoud
dan de herkenbaarheid daarvan. Schrijven is in
'^oge mate kreatief-bezig-zijn. Daarom moeten
de Volgende vragen gesteld worden:
" hoe reageren kinderen op verschillende schrijf-
nietodes?

heeft dit affektief aspekt invloed op het leren
schrijven?

" in hoeverre bepaalt de metode het latere hand-
schrift?

„Öeze vragen zijn zo met elkaar verweven dat

^'J kunnen worden samengevat onder de vraag

^aar de verhouding Kind-Schrijfontwikkeling.

Wat Weten wij eigenlijk van deze schrijfontwikke-
ling?

Longitudinaal handschrift-onderzoek

C. G. Haenen-van der Hout
Lemelerveld (0,J

De eerste vraag: 'hoe reageren kinderen ge-
voelsmatig op verschillende schrijfmetodes, zoals
het spitse De Lopende Hand, het vierkante blok-
schrift, het rechtshellende lopend schrift', was de
direkte aanleiding voor het opzetten van mijn
onderzoek op 5 verschillende scholen. Door de
uitkomsten van de eerste drie jaar vervolgonder-
zoek geprikkeld, vulde ik de vraag aan als volgt:
hoe verloopt de ontwikkeling tot het persoonlijke
handschrift? Hiertoe bleef ik de kinderen van
2 scholen - totaal 129 kinderen - gedurende
11 jaar volgen.

Het materiaal

School A gebruikte de blokschrift-metode van
Schalij. De kinderen kwamen uit een vrij laag
sociaal milieu.

School B lag in een betere buurt, duidelijk de
goede middenstand. Hier werd de metode Groe-
newegen gebruikt, die na de periode van de
schrijfpatronen als voor-oefening direkt overgaat
op verbonden lopend schrift.

School C was nog gestart met 'De nieuwe lo-
pende hand' maar ging spoedig over op de
metode Tazelaar.

De scholen D en E gebruikten ook de metode
Tazelaar, waarbij aangetekend moet worden dat
school D alleen leerlingen vanuit een hoog sociaal
milieu had en E een openbare Montessori-school
was.

Voor het vervolg onderzoek na de derde klas
kozen wij de scholen A en B als duidelijk aan
elkaar tegengesteld wat het schrijf-onderwijs en
sociaal milieu betreft.

Wij lieten de kinderen ieder jaar een schrijf-
proef afleggen, de eerste 7 jaar in klasse-verband.


''Edagogische studiën 1974 (51) 531-539 531

-ocr page 540-

C. G. Haenen-van der Hout

later op persoonlijk verzoek van onze kant door
middel van in te vullen stencilpapieren. Meer dan
de helft van de kinderen heeft hieraan de volle
elf jaar meegedaan.

Theoretisch uitgangspunt

Het zesjarige kind komt in de eerste klas van de
basisschool met een reeds ontwikkeld bewegings-
patroon dat berust op en uitdrukking is van zijn
strikt-persoonlijke tijd-ruimtelijke oriëntatie, op
de beleving van zijn lichaamsplan (Kugel, 1969).
Het kind beweegt zich soepel of hoekig, druk of
rustig, enz. Nu oordeelt het kind op grond hier-
van ook over de bewegings-wijzen en de houding
van anderen, van volwassenen én kinderen: een
kind dat dribbelt in plaats van 'gewoon' loopt is
gek, een 'trage' klasgenoot is sloom of leip. Om-
dat letters antropomorf beleefd worden oordelen
kinderen ook gevoelsmatig over de hun aange-
boden lettervormen zonder dit overigens te kun-
nen zeggen. Bepaalde lettervormen spreken hun
meer aan dan andere, ze herkennen er dan meer
van zichzelf in. Zo zal een kind dat zich krachtig
beweegt en geniet van zijn vitaliteit de neerhalen
van lusletters graag met kracht neerzetten, een
bang kind daarentegen zal voorzichtig of aarze-
lend het potlood over het papier bewegen, het
dynamische kind wil veel ruimte gebruiken, ook
op het papier. Houdt het huidig schrijfonderwijs
hiermee rekening als het: de lettergrootte precies
aangeeft, het uitoefenen van druk verbiedt, één
soort pen voorschrijft zonder rekening te houden
met de persoonlijke mogelijkheden en voorkeur?

Wij hopen uit de onderzoekresultaten te kun-
nen vaststellen wat het kind doet met de dagelijk-
se frustraties die het van het metodisch schrp-
onderwijs ondervindt: aanpassen (metode-schrift
met nadruk op de arkade), rebelleren (groot,
druksterk, hoekig schrift), vluchten (slap, onlees-
baar schrift) of omzetten (vloeiend, rond en
rechtsgericht schrift).

Het vlotte gebruik dat ik hierbij maak van de
in Nederland nog onvoldoende gekontroleerde
overeenstemming tussen bepaalde gedragswijzen
en bepaalde syndromen van handschrift-varia-
belen maakt een nadere bepaling van mijn positie
als grafologe noodzakelijk.

Toen de dissertatie van Dr. A. Jansen ver-
scheen (1964), was onze studiegroep onder leiding
van J. Kerkhoff in Den Haag zeer tevreden: nu
was aangetoond dat de intuïtieve, 'schauende'
grafologie niet voldoende betrouwbaar was.
Sinds 1957 was ons streven op de objektivering
van de waarneming van het handschrift gericht.
Hiertoe stelden wij een systeem van gedefinieerde
schriftvariabelen samen (het Grafogram 1961) en
beperkten onze psychologische uitspraken tot
enkele - door followup verifieerbare - gedrags-
prognoses. De artikelen van Dr. A. Jansen in
Intermediair 1974-1 t/m 4 brachten weinig nieuws.
Er is in Nederland nog steeds weinig belangstel-
ling voor de
grafometrie als basis voor eventuele
kontrole-onderzoeken door een grafologisch-
geschoolde psycholoog (als voorwaarde gesteld
door Dr. O. Lockowandt, zie Müller-Enskat,
1973). Bijzonder jammer is het feit dat het laatste
artikel van Dr. Jansen eindigt met het noemen
van de jongste onderzoeken in Duitsland zonder
op de aldaar verkregen goede resultaten nader in
te gaan. Deze toetsingen zowel op het niveau van
de konsistentie van de variabelen als op inter-
pretatie-niveau bereiken respektievelijk goede en
ruim voldoende waarden: de geïnteresseerde lezer
verwijzen we graag naar de literatuurlijst. Voor
ons verslag is het resultaat van een onderzoek
naar het kinderhandschrift door Lockowandt
zelf van grote betekenis. Naar deze uitkomsten
'musz man die Handschrift als ein diagnostische
leistungsfähiges Instrument ansehen'. Vooriopig
zullen onze uitspraken als werkhypothesen
gezien worden die om een nadere toetsing vra-
gen.

De metode van onderzoek

Wij scoorden de handschrift-variabelen volgens
het Grafogram van J. Kerkhoff en H. C. van der
Poel. De richtlijnen die de scoring vastgeleg'J
hebben maken het mogelijk dat ook niet-grafolo-
gen aan het onderzoek konden meedoen. ^^
scoring loopt van I tot 5, d.w.z. voor 1: de va-
riabele is afwezig, tot 5: de variabele is extreeC
aanwezig, met daartussen de gradaties 2, 3 en


532

-ocr page 541-

Longitudinaal handschrift-onderzoek

De score -3- werd voor dit speciale onderzoek
gedefiniëerd als 'in overeenstemming met het
metode-schrift'.

De resultaten

De uitkomsten van het onderzoek in de eerste
drie leerjaren besprak ik reeds uitvoerig in mijn
boekje 'Schrijven' (Gron. 1967). Ik zal daarom
kort zijn over deze periode en alleen de belang-
rijkste punten toelichten.

In de eerste maand van het eerste leerjaar vroeg
ik de kinderen om een schrijfproef met mij te
doen. Dit hield het naschrijven in van rechte
lijnen van links naar rechts, hoekige en ronde
Vormen, een doorlopende serie van m-vormen,
daarna u en e-vormen.

Iets minder dan 10% van de kinderen bleek
moeite te hebben met

l- het onderscheid tussen de ronding-boven
(n-vorm) en de ronding-onder (u-vorm),

2. het onderscheid tussen een typisch-ronde
vorm en een typisch-hoekige vorm,

3. het na-elkaar schrijven van de regels.

Aan leren-schrijven, zelfs van schrijfpatronen,
zijn zulke kinderen nog niet toe. Eerst zullen de
Oorzaken van deze tekorten ontdekt en zo moge-
'Uk aangevuld moeten worden.

1. Hier lijkt de ruimtelijke oriëntatie nog on-
voldoende ontwikkeld te zijn. Door middel
van doelgerichte oefeningen waarbij het
eigen lichaamplan veelsoortige informatie
te verwerken krijgt, kan het kind de ver-
schillen tussen de letters leren zien. (Du-
mont, 1970).

2. Het verschil tussen een ronde en een hoe-
kige vorm moet vooral gezien worden als
het resultaat van twee zeer verschillende
bewegingswijzen: de ronde lijn is het spoor
van een vloeiende steeds bijgestuurde be-
weging van een richtingsverandering, ter-
wijl een hoekige lijn duidelijk laat zien dat
de richtingsverandering tot stand komt door
een moment van stilstand en omkering van
de beweging. Dit essentiële verschil moet
een kind lichamelijk kunnen 'begrijpen' en
b.v. in het lopen van figuren kunnen uit-
drukken, alvorens het bewegingsvormen
zoals schrijfletters kan analyseren. Na de
analyse is pas de syntese tot de hele letter
mogelijk, liefst gesteund door duidelijke
verbale begeleiding, die de richtingsveran-
deringen aangeeft. De interiorisatie van
deze begeleiding zal - samen met het ont-
staan van een motorisch patroon - het
kind zover brengen dat het ook met geslo-
ten ogen de letter zal kunnen schrijven.
Pas na het bereiken van dit stadium is een
gunstige schrijfontwikkeling mogelijk.
(C. G. Haenen-van der Hout, Gron. 1973).
ad 3. Het na-elkaar schrijven van de opeenvol-
gende regels: Wij troffen slechts drie kin-
deren in de 5 eerste-klassen aan, die de
voorgeschreven schrijfpatronen kris en
kras door elkaar heen schreven. Twee hier-
van behoorden tot de groep zwakbegaafden
het andere kind bleek psychisch gestoord.
Daar deze kinderen overgingen naar andere
scholen konden zij niet verder aan het
onderzoek meedoen. Hetzelfde geldt voor
die kinderen die in de loop van de eerste
zeven jaar meer dan éénmaal bleven zitten
of ook van school veranderden. De kon-
sekwentie hiervan is dat de leerlingen die ik
tot hun 17-de jaar volgde wel een geselek-
teerde groep van gemiddeld-begaafde en
begaafde kinderen vormden. Dit doet
echter aan de probleemstelling van ons
onderzoek niets af, is waarschijnlijk eerder
een voordeel.

De vraag hoe kinderen reageren op de ge-
noemde frustraties bleek ten nauwste samen te
hangen met de wijze van lesgeven, autoritair of
tegemoetkomend. (Deze vraag was in 1961 nog
diskutabel).

De scholen A en D toonden beide een vrij
autoritaire wijze van lesgeven. Het uitgesproken
lage schrijfniveau van A kan echter ook te wijten
zijn aan a. de blokschrift-metode en b. aan het
lage intelligentie niveau. Het schrijfniveau van D,
eveneens in de eerste en tweede klas, was niet
minder dan op de andere scholen maar hier


533

-ocr page 542-

C. G. Haenen-van der Hout

moeten we, behalve de goede gemiddelde intel-
ligentie, ook een betere fijne motoriek verwach-
ten, gezien het hogere sociale milieu. Deze fakto-
ren maken een uitspraak over de invloed van
autoritair lesgeven onmogelijk. In Duitsland
werden twee groepen meisjes van gelijke intel-
ligentie, leeftijd en milieu maar onder twee zeer
verschillende leraressen op hun handschrift be-
oordeeld: het bleek dat de meisjes in de 'autori-
tair-geleide' klas meer misvormingen van de let-
ters vertoonden dan de meisjes uit de andere
groep. (R. Spieth, 1966).

Op de scholen B, C en E werd duidelijk tole-
rant lesgegeven. Dit bleek b.v. op de C school
waar de ouderwetse 'Lopende Hand' nog wel
werd onderwezen, maar waar de kinderen in mei
van het eerste jaar bij de eerste echte schrijfproef
op ongelinieerd papier voornamelijk ronde let-
ters schreven in plaats van de spitse letters van
de metode. De onderwijzeres liet ook de hellings-
hoek aan de kinderen over, die niet de voor ons
overdreven helling van 45 gr. kozen zoals de
metode aangeeft, maar een eigen hellingshoek
van 70-85 gr. Dit is wel typerend voor de vrijheid
die de onderwijzeres hen liet: de schrijfschriftjes in
de kast lieten wel degelijk het vereiste metode-
schrift zien. Naar haar mening voldeden de
kinderen aan de enige eis die zij hun stelde:
duidelijk-leesbare letters en woorden te schrijven,
waarbij tevens een beroep op hun zelfstandigheid
en kreativiteit werd gedaan. Op de Montessori-
school E werd het ontwikkelen van de schrijf-
funktie zuiver individueel opgelost, zij het wel
met de metode Tazelaar maar in het eigen tempo
en in eigen gekozen tijdsduur van het kind zelf.
In de derde klas was het schrijfniveau persoon-
lijker, de woorden meer doorgestruktureerd door
eigen verbindingsvormen en vlotter dan in de
andere derde-klassen.

Voor alle scholen geldt het cijfermatig ont-
dekte feit dat kinderen tot hun negende jaar met
meer gemak de arkade-vorm (rond-van boven)
schrijven dan de guirlande-vorm (rond van on-
der). Het vermogen om rondingen te maken is
er dus wel, maar de naar-zich-toe beweging van
de arkade ligt het kind beter dan de van-zich af
beweging van de guirlande. Dat ik daarom de
arkade als wijze van verbinding tussen de letters
onderling zou prefereren boven de guirlande-
verbinding van Timmermans (1949) zoals v. d.
Pavert het in zijn boekje stelt, berust op een mis-
verstand: ik gaf hiermee slechts een ontwikke-
lingsniveau aan, dat waarschijnlijk meer verband
houdt met de psychische dan met de motorische
ontwikkeling.

Voor een uitvoerige bespreking van de schrijf-
ontwikkeling tot en met het zesde leerjaar kiezen
wij de cijfers van school B, omdat de cijfers van
school A betrekking hebben op de blokschrift-
metode. Deze metode is nu zo op zijn retour dat
de konklusies die hieruit getrokken kunnen wor-
den niet meer belangrijk zijn.

Konklusies uit de cijfers

Ter verduidelijking dient eerst te worden vermeld
dat in dit speciale onderzoek score = 3 betekent:
'in overeenstemming met de schrijfmetode'. Wij
moeten hierop echter voor 3 variabelen een uit-
zondering maken daar deze in de metode als
zodanig niet voorkomen, n.1. 'draad' (= afslij-
ping van de lettervormen), 'dextrogyrie' (= naar-
rechts-lopendheid van de lettervormen) en 'ver-
bondenheid' (= het aantal letters dat in één ruk
geschreven wordt).

Om met dit laatste te beginnen: iedere schrijf-
metode die streeft naar lopend verbonden schrift
eist dat alle woorden, ook de langste woorden,
geheel verbonden geschreven worden. Nu is be-
kend uit onderzoek van het handschrift van vol-
wassenen dat 37,1 % 'duidelijk verbonden'
schrijft, d.w.z. meer dan 5 letters in één ruk. Ge-
middeld worden er 3-5 letters verbonden, n.I-
door 54,2 % van de volwassenen. Een kleine
groep, 8,7 %, verbindt slechts 2 tot 3 letters. Wij
waardeerden de kinderhandschriften volgens de
score = 3 voor het verbinden van 3 tot 5 letters.
De cijfers wijzen erop dat de kinderen proberen
meer dan 5 letters te verbinden, maar daar niet
in slagen: gemiddelden zijn: 3-f-, 3^, 3^ en 3.
De spreiding loopt alleen bij de jongens van 6-1'
tot 4^, d.w.z. duidelijk meer dan 5 letters ver-
bonden. De metode-schrijvers zouden er goed
aan doen met dit gegeven rekening te houden efl


534

-ocr page 543-

Longitudinaal handschrift-onderzoek

Tabel 1. Scoring volgens het grafogram „Kerkhoflf-v. d. Poel".

School B, Metode Groenewegen, 2 zesde klassen: 6-a voor het vhmo, ^chooljaren '66-67 en '67-68, 6-b voor
Mavo en VLNO. De cijfers: '2i, 1^-4' hebben betrekking op resp. het gemiddelde en de spreiding van de varia-
bele.

16

jongens 6-b

36

jongens 6-a

22

meisjes 6-b

24

meisjes 6-a

totaal leerlingen:

schriftvariabelen
mager

onverbonden
draad

linker marge

wijdte

guirlanden

dextrogyrie

rechtshellend

wisseling in helling

\visseling in de wijdte

wisseling in de grootte

^klemt. onderzone

'engte onderzone

Pasteus

hoeken

Vol

herbonden
grootte v.d. norml.
dnjk i.d. vertikaal
''ekl. normzone

nauwte

sinistrogyrie

'inkshellend

arkaden

regelmatigheid

regelverloop

^klemt. bovenzone

Vereenvoudigd

ruimteverdeling

scherp

2i

3-2 -4
2-, 1
2 ,1
31 .3
3-2
2i ,2
3 ,2
2+, 1
3 ,2
2i,2

-4
-3

-4
-4
-4
-4
-5
-4
3 -4
3 -5
li-4
2 -4
-Ai
-4
-3

2 -3

3 -5
li-3
2 -4
2 -4
2 -4
11-4
2 -4i

3+.2 -4
1+. 1 -2
3 ,2-4
3i , 2 -4i

3i
3i
2i
3i
3i ,2
3+,2
2i .2
2i ,2
4-3
2i ,
3+,
3+,
3 ,
3i .
4-,

2i . 2 -3

3-, 3 -A

3-, 3 -4

2i , 2 -4i

2i ,li-4

3 ,2-4

li . 1 -2

2,1-3

H . 1 -2

2,1-3

2,1-3

2i ,l ^

3-, 2 -3i

3,2-4

3 ,2-4

3 ,2^

3-, 1 -4

2i , 2 -3i

2 ,i;-2i

2i ,2

2 ,2-2

2i , 2 -3

3-, 2 -3

2i , 2 -3

2i , 1 -3i

21,2-4

3-,2 ^

2i , 1 -3

3 ,2-4

3 ,2-4

2i . 1 -3i

3-,2 ^

3+, 2 ^

3-, 2 -31

3,2-4

3-, 2-4

3—, 3 -4

3 ,2-4

3+,2 -4

2+, 2 -3

3-, 1 -A

2i , 2 -3i

2i . 2 -3i

3+,2 -5

3 , 2 ^

3i ,3

3 ,2-4

3+,2 -4

3i ,li-4

3i . 2 -4i

3 ,2-4

3+,2 -4

3

3 ,2i-4

3—, 2 -4

3-, 1 -4

2+, 1 -4

3i ,3 ^

4,3-5

3+, 3 -4

3+.2i-4

3 ,2^

3-, 2 -3

3i ,3 -4

3+, 2 ^

3+,21-4

3i , 3

3+, 3 -4

31 ,3 -4

3+, 3 -4

3 ,3-4

31 ,3 ^

3i , 3 -5

3i , 21-4

3 ,2+-3 +

3+,2 -4

3+, 2 -4

3+, 2 -4

3i ,3 -4

3i . 2M

3i , 2 -5

1.1-1

2i , 1 -3

1+, 1 -2

2i ,2 -4

3-,2i-4

3-, 2 -31

3i ,21-4

3i, 2 -5

3-, 2 -4


eis tot het verbinden van alle letters in langere
^Oorden te laten vallen. Het voorkomen van ge-
broken lijnen en lassen (in aanelkaar gelaste
etters) behoeft op deze leeftijd en in deze situatie
•^'et 'een kiem van gestoord schrift in (zich) te
J^'agen' zoals v. d. Pavert stelt (blz. 167). Een
®tere oplossing van dit probleem ligt in de wijze
^äarop langere woorden onderbroken mogen
^°rden, zó dat de logische samenhang van het
Oord gehandhaafd blijft, n.1. de onderbreking
naar lettergrepen. Dit wordt in geen enkele ons
bekende metode aan de orde gesteld.

Voor de variabele 'draad' definieerden wij de
score = 3 voor 'het regelmatig voorkomen van
minstens twee verkortingen van de schrijfweg'.
Daar dit verschijnsel in de metode niet wordt
toegestaan verwachtten wij een gemiddelde score
van 1 of H. Dit bleek in overeenstemming te
zijn met de cijfers van de b-leerlingen: de a-leer-
lingen scoorden 2 — en 2. De spreiding laat even-


535

-ocr page 544-

C. G. Haenen-van der Hout

eens bij de a-leerlingen de cijfers 3 en 4 zien, bij
de b-Ieerlingen komen deze niet boven de 2 uit.
We kunnen hier dus al spreken van iets meer
eigen vormgeving, iets meer zelfstandigheid van
de a-leerlingen.

De variabele 'dextrogyrie', de belangrijkste
factor voor het bepalen van de werkhouding en
aktiviteit, is te herkennen aan de wijze waarop
de beweging naar rechts geaksentueerd wordt
door bv. verlengde t-strepen en naar rechts ver-
plaatste i-punten, naar rechts doorverbonden
onderlussen, enz. Ook hier worden deze vormen
in het schoolse handschrift niet of nauwelijks
geaksepteerd: de punten horen precies boven de
i te staan om nog maar niet te spreken van naar
rechts doorverbonden onderlussen. Toch komt
de spreiding tot 4 en wel bij de a-leerlingen, die
ook daardoor een hoger gemiddelde laten zien
dan de b-leerlingen: en tegenover 2 en 2.
Misschien mogen we hier al spreken van een
grotere mate aan aktiviteit en durf om zich in
iets nieuws te begeven die de a-leerlingen zou
onderscheiden van de b-leerlingen.

Tot zover over deze uitzonderingen op de
score = 3 voor het metodeschrift

De score = 3 voor 'rechtshellend' betekent een
hellingshoek van de bovenlussen van 80 gr. zoals
de metode aangeeft. Op deze leeftijd van 11-13
jaar slaat de helling al naar links om: 3, 3-
en 2i, waaruit blijkt dat de b-leerlingen meer
linkshellend schrijven: deze zijn ook gemiddeld
iets ouder. Het linkshellend schrijven wordt veel-
al gezien als uitdrukking van puberteits-proble-
men.

De score = 3 voor de 'beklemtoning van de
bovenzone' betekent de voorgeschreven lengte
van de bovenlussen + enige druk in de neerhalen
van de lussen. Deze werd als volgt gescoord: 3 -f-,
3^, 3^ en 3^. De 'beklemtoning van de onderzone
is gemiddeld: 3^, 3 -, 3 en 3 -. De beklemtoning
bovenzone domineert dus, d.w.z. dat de nadruk
ligt op het intellektueel funktioneren t.o.v. het
gevoelsmatig beleven. De 'beklemtoning van de
normzone (middenzone)' wordt uitgedrukt door
de cijfers 4-, 3^, 4 en 3 + . Deze zone is hiermee
nog weer belangrijker voor het kind dan de beide
andere zones: hoe kan het kind zich handhaven
en hoe ontwikkelt het zijn sociale relaties? De
spreiding loopt van 3-5, waarbij 5 weer alleen
bij de a leerlingen voorkomt.

De score = 3 voor de 'grootte van de m en n'
betekent een grootte van 3 mm. De gemiddelde
grootte is op deze leeftijd blijkbaar 2^, 3 -t-, 3 en
3. De spreiding loopt van 2^ tot 4^. De score 4i
is dus wel een uitschieter en kwam alleen bij de
b-jongens voor. Hier komen we straks nog op
terug.

De score = 3 voor 'regelmatigheid' betekent
een wisseling in de hellingshoek van de boven-
lussen van hoogstens 20 gr. De gemiddelde waar-
den zijn 3i, 3^, 3i en 3. Meisjes schrijven dus
iets meer regelmatig dan jongens, hetgeen aan-
geeft dat zij over meer zelfkontrole beschikken,
zoals ook uit andere onderzoeken bekend is
(K. Roman, 1961).

De score voor het 'regelverloop' wordt met 3
gewaardeerd als de regels op ongeliniëerd papier
duidelijk horizontaal van links naar rechts lopen,
waarbij enige slingering in de plaatsing van de
woorden is toegestaan. De cijfers 4 —, 3 +, 3
-I- en
3+ wijzen op een goed regelverloop. De sprei-
ding loopt van 2 tot 4^. De score -2- doelt op
schrift dat opvallend dalende of stijgende regels
vertoont, dan wel sterk slingerende regels. Ge-
durende het gehele vervolg-onderzoek bleek dat
kinderen die deze 'afwijking' vertonen, dit tot
hun 17-de jaar en wellicht blijvend doen. We
mogen hier wel aan een psychosomatische faktof
denken.

De score = 3 voor de variabele 'ruimte-verde-
ling' geven wij aan schrift waarin de woorden en
de regels onderiing goed gescheiden zijn. Daar aan
de ruimte-verdeling op zich in geen enkele metode
(uitgezonderd het blokschrift van Schalij) opzet-
telijk aandacht wordt gegeven, mogen de cijfC®
wel wijzen op een mogelijk onderscheid in de
realisering van de intelligentie, n.1. een betere
tijd-ruimtelijke oriëntatie van de a-leeriingen O
en 3-) tegenover deze variabele bij de b-leerliO'
gen (2i en 3-). De ruimteverdeling is waar-
schijnlijk de belangrijkste variabele voor het
bepalen van de intelligentie (A. Binet, 1904, M'
Pulver, 1945 en W. Muller 1973).

De scoring van de verbindingsvormen arkaden»


536

-ocr page 545-

Longitudinaal handschrift-onderzoek

guirlanden en hoeken toont een lichte overheer-
sing van de arkade-vorm, waarna de hoekvorm
Volgt en dan pas de vrije, vlotlopende guirlande.
De spreiding komt niet verder dan 2-4. Alleen
de jongens van 6-b schrijven iets meer hoeken.

Uit de gevonden cijfers blijkt de beantwoor-
ding van onze eerste vraag naar het verwerken
Van de frustraties in de volgorde waarin de vraag
Werd gesteld:
de kinderen passen zich hoofdzakelijk bij de
metodische vormgeving aan: de gemiddelde
waarden zijn met weinig uitzonderingen om-
streeks -3-. D spreiding loopt van 2-4 hetgeen
betekent dat er van énige vrijheid in de vorm-
geving sprake is. Waar de spreiding meer dan 2
punten bedraagt komt er meer tekening in het
persoonlijke handschrift. Dit betreft de varia-
belen 'wisseling in de wijdte', 'wisseling in de
helling', 'verbondenheid', 'druk in de neerhaal'
en 'pasteus/scherp'. (Deze laatste variabele kdn
samenhangen met het schrijfgereedschap).
Hierin komt de emotionaliteit in het bijzonder
tot uitdrukking. Een opvallende 'wisseling in
de grootte' wordt kennelijk niet toegestaan.

Uit de variabelen met een grotere spreiding kon-
kluderen wij voorlopig het volgende:
- Vooral de jongens van 6-b laten meer hoekig
en groot schrift zien dan de meisjes en de
jongens van 6-a: zij hebben duidelijk meer
moeite met de aanpassing dan de anderen. De
druk in de vertikaal, gekombineerd met de
grootte van de normletter en de beklemtoning
Van de middenzone zegt iets over het ik-gevoel,
over de mate van zelfvertrouwen. Hier treffen
Ons de scores voor de meisjes: 9 en 9i tegen-
over de scores voor de jongens 10- en 8^.
Daar we hier te maken hebben met een zuiver
emotionele faktor, die in onze maatschappij
sterk bepaald wordt door de prestatie van de
jongen, kunnen we misschien deze cijfers als
^olgt verklaren: de jongens ontlenen hun ik-
gevoel voor een groot deel aan het slagen op
^ehool. Het niet-zo-geslaagd-zijn van de b-leer-
^'ngen zou tot een verminderd ik-gevoel aan-
leiding kunnen geven. Bij de meisjes telt deze
faktor waarschijnlijk minder mee, zij kunnen

zich nog op ander terrein laten gelden.

- Het wegvallen van de druk, dat zichtbaar
wordt in slap en onleesbaar schrift, komt weer
alleen bij de jongens voor.

- Werkelijk ontwikkeld schrift komt nog maar
weinig voor en dan uitsluitend bij de a-leerlin-
gen. De mogelijkheid hiertoe werd al bespro-
ken bij de variabelen draad, dextrogyrie en
ruimteverdeling. (O. Lockowandt, 1970).

Samenvattend mogen we stellen dat hoe groter
de spreiding is, hoe groter ook het uitdrukkings-
vermogen blijkt te zijn. We zien de spreiding dan
ook toenemen zodra het kind vervolg-onderwijs
volgt. Het komt dan vrij spoedig tot experimen-
teren met allerlei vormen, waaruit tenslotte het
eigen handschrift ontstaat. In hoeverre dit eigen
handschrift toch nog de sporen draagt van de
oorspronkelijk geleerde vormen zal uit tabel 2
blijken.

Bij de afsluiting van het onderzoek waren de
kinderen 17 en 18 jaar oud. Wij hebben toen ge-
teld hoeveel kinderen de schrijfwijze op 12-jarige
leeftijd trouw waren gebleven en in welke variabe-
len dit tot uitdrukking kwam.

Het betrof hier 129 kinderen, verdeeld over de
scholen A en B. Van de 98 leerlingen van school
B bleven 74 geregeld terugschrijven, van school
A waren dit 55.

Tabel 2.

De mate waarin schriftvariabelen zich handhaafden
tot in de adolescentie.

Lopend

Blok-

schrift

schrift

n=74

n=55

(school B)

(school A)

verbondenheid

75%

75%

ruimteverdeling

84%

80%

regelvcrloop

70%

75%

vol/mager

86%

85%

netheid/slordigheid

94%

98%

grootte v.d. middenzone

37%

23%

hellingshoek bovenlussen

57%

41%

beklemtoning bovenzone

44%

64%

nietode

85%

96%


537

-ocr page 546-

C. G. Haenen-van der Hout

Allereerst: wat voornamelijk konstant bleef:

1. de verbondenheid, d.w.z. dat een kind dat op
12-jarige leeftijd niet meer dan 2-3 letters ver-
bindt (of in blokschrift'groepeert') dit ook op
latere leeftijd blijft doen. Het is duidelijk een
persoonlijke uitdrukking van de wijze waarop
details en eenheden 'gezien' worden. Alleen de
jongens van 6-b komen tot een hoge verbin-
dingsgraad (4i), hetgeen kan wijzen op een
meer praktische dan theoretisch-gerichte
denkwijze. Een kind dat vanaf het begin
direkt soepel-verbonden schrijft blijft dit ook
later doen, zelfs al zou het gaan experimente-
ren met blokschrift: dan valt de verbindende
lijn tussen de letters wel weg maar het wit van
de spaties neemt de verbindende funktie dan
over, zodat de woorden toch als totaliteiten
naar voren komen.

2. de ruimteverdeling: dit houdt in dat een goede
dan wel een slechte woord- en regelscheiding
gedurende de 11 jaar van het onderzoek kon-
stant bleef. De kinderen met een opvallend
goede ruimteverdeling in het eerste leerjaar
bleken later naar het V.H.M.O. te kunnen
gaan.

3. het regelverloop: slecht dan wel goed regel-
verloop: we zagen schrift met dalende regels
vanaf de eerste klas tot aan het eind van het
onderzoek. Enige malen echter werd het regel-
verloop iets beter, nadat het kind een keer was
blijven zitten of naar de L.T.S. was overge-
gaan. Zonder meer informatie over de moge-
lijke oorzaak is niet uit te maken of de nadruk
valt op een psychisch-dan wel somatisch-be-
paalde faktor. Dalend regelverloop mag zeker
aanleiding zijn om zo'n leerling extra aan-
dacht te geven.

4. vol/mager: d.w.z. de breedte van de a-vormen
en van de onder- en bovenlussen. Deze varia-
bele blijft vrijwel konstant al zijn er tijdelijke
wisselingen, vooral bij de meisjes. Misschien
hangt dit samen met kulturele invloeden die
het rolgedrag van het meisje onduidelijk ma-
ken (vol en rond schrift is meer 'vrouwelijk'
dan mager en hoekig schrift).

5. de netheid/slordigheid van het schrift in de zin
van: gebroken letters, veel verbeteringen, ver-
schrijvingen. Het konstant blijven van dit
aspekt was wel de meest verrassende ontdek-
king. We zien hierin een duidelijke tegen-
spraak van de stelling van v. d. Pavert dat 'een
ieder goed handschrift kan verwerven' (blz.
165.) Het schrijfonderwijs op deze scholen
was zonder meer goed. Desondanks bleven
'knoeiers' knoeiers. Dit moet wel in de psy-
chosomatische struktuur van de betreffende
kinderen liggen. (P. Oinonen, 1961).

Hieronder volgen de variabelen die het meest

aan verandering onderhevig waren:

1. de grootte van de middenzone: zolang de
kinderen de lettervorm nog moeten leren, val-
len de vormen groter uit dan 3mm. Pas wan-
neer het motorisch patroon geen moeilijkhe-
den meer oplevert mag men verwachten dat
de letters kleiner worden. Dikwijls wordt veel
te vroeg met het aanbieden van de 'spoorlijn-
tjes' begonnen. Het kind moet dan zoveel
energie besteden om zijn eigen bewegingspa-
tronen te onderdrukken dat de vlotheid van
het schrijven er onder lijdt. Het blijkt dat de
intelligentste kinderen zelf naar kleiner schrift
toe-groeien: het is ekonomischer en duide-
lijker.

2. de hellingshoek van de bovenlussen: deze ver-
andert opvallend, vooral na het twaalfde jaar-
Slechts éénmaal troffen we linkshellend schrift
aan in een derde klas. Bij navraag bleek de
8-jarige schrijver zijn ouder zusje van 14 jaar
te adoreren! Toch mogen we niet zonder meer
het linkshellend schrift zien als
uitdrukking
van puberteitsproblemen, zoals meéstal wordt
aangenomen. Er zijn tegenwoordig opvallen^
veel adolescenten die linkshellend schrijve''-
Dit zou wellicht meer een kultureel dan een
persoonlijk verschijnsel kunnen zijn.

3. de beklemtoning van de bovenzone: Ook deze
variabele, die uitdrukking zou zijn van de n3'
druk die op de denk-aktiviteiten ligt, verandert
sterk, neemt vooral door overmatige lengt®
van de bovenlussen toe: Het 17-jarige kin^
wordt zich meer bewust van de noodzaak


538

-ocr page 547-

Longitudinaal handschrift-onderzoek

diploma's te veroveren en mist daardoor mis-
schien energie en belangstelling voor lichame-
lijke aktiviteiten.

overgang van verbonden rechtshellend schrift
op blokschrift en omgekeerd. Dit blijkt meer
voor te komen dan verwacht werd, in die zin
dat leerlingen van school B meer op eigen
initiatief het steile blokschrift kozen dan de
leerlingen van school A het lopend schrift.
Hier waren het alleen twee jongens die het
atheneum bezochten die van steil blokschrift
overgingen op sterk rechtshellend schrift. De
overige A kinderen waren al werkzaam in een
beroep en schreven slechts weinig meer. Een
verdere ontwikkeling mag dan ook niet ver-
verwacht worden. De B-leerlingen hadden ge-
middeld een hoger intelligentie-niveau, het-
geen bepalend is voor de eigen keuze van
schrift. Het schoolse metode-schrift komt
vooral voor bij de minder-intelligenten, die
zich graag houden aan hetgeen 'voorgeschre-
ven' is.

Ik hoop dat het verslag van dit onderzoek aan-
leiding zal zijn om het schrijf-onderwijs op de
Pedagogische Akademie, en van hieruit op de
basisschool, de aandacht te geven die het ver-
'®nt. Misschien is de tijd rijp voor een nieuwe
^chrijfmetodiek die de nadruk legt op de essen-
Van iedere letter apart. Dan kan het kind ook
borden vrijgelaten om zelf de grootte van zijn
®^hrift te bepalen evenals de heliingshoek, de
^'jdte, het al of niet uitoefenen van druk en de
l'erbondenheidsgraad. Op grond van experimen-
zal het kind ook kunnen weten met welk
^chrijfgereedschap het de beste resultaten be-
falt. In Bielefeld (D.B.R.) werd reeds uitvoerig
"■^derzoek onder leiding van Dr. Lockowandt
^^daan: de resultaten wijzen in dezelfde richting
J's onze konklusie. (H. Rudolf, 1973). Wij zullen
I ® Eerdere onderzoekingen van onze Duitse kol-
nauwlettend volgen, vooral omdat de sa-
!^enwerking daar tussen 'Schriftpsychologen' en
.'Plom psychologen' het ontwerpen van een
'euwe schrijfmetodiek de beste kansen geeft.

Literatuur

Binet, A. L., 'La graphologie et ses révélations sur
Ie sexe, Tage en rinteliigence'
Uannée psychoio-
gique, X.
1904.

Dumont, J. J., 'Curriculum schoolrijpheid', deel I,
's-Hertogenbosch 1970.

Groenewegen, M. R. en J. C. Kloosterman. 'Een
goede hand',
Leiden 1963.

Haenen-van der Hout, C. G., in Handboek v.d. Les-
praktijk v.d. Basisschool,
Gron. 1973.

Hoogeboom en Moerman, 'De nieuwe lopende hand',
Rotterdam, geen jrt.

Hout, C. G. van der,'Schrijven!Kinderen en hun hand-
schrift',
Gron. 1967.

Kerkhoff, J. en H. C. van der Poel, 'Het grafogram'
in
'Mededelingen' van de Orde van Praktiserende
Grafologen,
1961 = 1 en 2.

Kugel, J., 'Lichaamsplan, lichaamsbesef en lichaams-
idee',
Gron. 1969.

Lockowandt, O., 'Die Kinderhandschrift - ihre
diagnostische Möoglichtkeiten und Grenzen'
Zeit-
schrift für Menschenkunde,
1970-34.

Lockowandt, O., 'Empirische Untersuchungen zur
Validität der Kinderhandschrift'
Zeitschrift für
Menschenkunde,
1972-36. 293-311.

Luria, R., in Verstag van het psychologen-congres
1969, A'dam.

Müller, W. en A. Enskat, 'Graphologische Diagnos-
tik',
Bern, 1973 + Anhang.

Oinonen, P., 'Poor handwriting as a psyclwlogical
Problem' aangehaald door H. Rudolf, zie aldaar.

Pavert, J. van de en D. Zuiderveld, 'Kind, school en
schrijven',
A'dam, 1973.

Pulver, M., 'Die Intelligenzausdruck in der Hand-
schrift',
Zürich, 1949.

Roman, K., 'Handwriting', New York, 1961.

Rudolf, H., 'Schreiberziehung und Schriftpsychologie',
Bielefeld, 1973.

Schalij, M. A. en A. H. van der Werf, 'Verbonden
blokschrift',
Gron., geen jrt.

Schneevoigt, 'Graphologische Intelligcnzdiagnose',
Bonn, 1968.

Spieth, R., 'Die Auswirkingendes Untcrrichtsstiiauf
die Handschriften der Schüler' in
Schule und Psy-
chologie,
1966. Sonderdruck.

Timmermans, J., 'De psychologie van het schrijven',
Tilburg, 1949.


539

-ocr page 548-

Om de lezers van de Onderwijskundige Brochuren-
reeks op de hoogte te stellen van vernieuwingen in
het Amerikaanse schoolwezen werd na een (meer
enthousiaste dan indrukwekkende) brochure over
counseling nu ook een werkje over het model schools
project in Amerikaanse High Schools opgenomen.
Het Model Schools Project betreft de invoering van
de door J. Lloyd Trump ontwikkelde organisatie van
het onderwijs in Large Group Presentation, Small
Group Discussion en Independent Study. Het eigen-
lijke boekje heeft twee hoofdstukken. Het eerste be-
schrijft het systeem, het tweede de toepassing daarvan
in de Pius X school, een high school in de buurt van
Los Angeles die voornamelijk bezocht wordt door
middle en upper class leerlingen (zoals te yerwachten,
omdat bijzondere scholen in de V.S. niet worden ge-,
subsidieerd door de overheid). Daarna volgen nog
enkele in het Engels gestelde bijlagen. Daaruit blijkt
dat het boekje eigenlijk een bewerking in het Neder-
lands is van bijlage II 'This is Pius X', die de helder-
heid van deze bijlage mist. Hoewel het boekje begint
met Theoretische Achtergrond' ontbreekt een theo-
retisch kader dat het voor de Nederlandse lezer
aannemelijk kan maken waarom de heer Trump de
High School zo overhoop heeft gehaald. Ook wordt
nergens aangeduid waarin deze organisatie
wel eD
waarin deze
niet van de gangbare High School ver-
schilt. Met name het concept 'Teacher-Counselor',
en de functie van de 'Independent Study' zou in dit
verband meer reliëf hebben verdiend. Hoewel de
schrijver suggereert dat wetenschappelijk
onderzoek
een rol speelt, geeft hij geen enkele verwijzing naar
relevante literatuur. Zelfs Trumps 'Guide to Better
Schools' wordt niet genoemd. Het enige citaat van
Trump is ontleend aan 'This is Pius X', wat het ver-
moeden wekt, dat de auteur niet meer dan deze regel
van de geestelijke vader van het project heeft gelezen-
De werkzaamheden van de auteur als leraar in Ne-
derland en Kenya blijken nergens tot een
zinvolle
vergelijking aanleiding te geven. Het boekje wordt
dan ook in het voorwoord ten onrechte tot de ver-
gelijkende onderwijskunde gerekend. Het zou weO'
selijk zijn, als de redactie van de reeks in de
toekorns
wat kritischer werd ten opzichte van manuscripte''
over het Amerikaanse onderwijs.

N. De^"

Boekbesprekingen

Dr. Peter J. Haen, 'Het Model Schools Project', Onderwijskundige Brochurenreeks nr. 252, Zwijsen, Tilburg
1973, 63 pag., ƒ6—.


A. C. Prins-Winkel: Kabes duru? Verslag van een onderzoek naar de onderwijssituatie op de Benedenwinds®
Eilanden van de Nederlandse Antillen in verband met de vreemde voertaal bij het onderwijs. Van Gorcum
en Comp. B.V., Assen, 1973, 179 pag., /25,— ISBN 90 232 1085 9.

'Zijn Antilliaanse kinderen dommer dan Nederland-
se?' zou een vrije vertaling kunnen zijn van 'Kabes
duru?'. Mevr. Prins-Winkel is in 1973 gepromoveerd
op het verslag van dit onderzoek aan de G.U. te
Amsterdam. Het boek werd bij Van Gorcum uit-
gegeven als nummer 16 in de reeks Anjerpublicaties
waarin onder supervisie van het Prins Bernhard-
fonds werk over het Caraibisch gebied en in het bij-
zonder over de Nederlandse Antillen wordt uit-

540
gegeven.

Het laat zich raden, dat de vraag in de titel ee
retorische vraag blijkt te zijn. Letterlijk
beteke
'kabes duru': hard hoofd. 'Mi kabes ta duru',
hoofd is hard(leers), oftewel: ik ben dom, zeSS®
Antilliaanse kinderen vaak als
verontschuldig'"
voor hun
onbevredigende schoolprestaties.

Wat iedere in het Antilliaanse onderwijs inge^^J
eigenlijk wel wist, of minstens vermoedde,
is eindelu

540^542

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1974 (51)


-ocr page 549-

Boekbesprekingen

Zonneklaar aangetoond, namelijk dat de vreemde
Voertaal (i.e. het Nederlands) waarvan het onderwijs
op de Nederlandse Antillen zich bedient, in didac-
tisch en vooral pedagogisch opzicht een ramp ver-
oorzaakt onder de schoolgaande kinderen.

'Jaarlijks blijft er op de lagere scholen van de
A-B-C-eilanden ruim 25% van de kinderen zitten.
(Nederland 7.4%; Doornbos, 1969). In totaal be-
hoort 32% van de bevolking tot de schoolgaande
jeugd. Van de honderd kinderen die op zesjarige
'eeftijd de eerste klas van de lagere school betreden,
''ereiken er nog geen vijfentwintig het zesde leerjaar
Zonder doubleren; in Nederland bereiken 66 van de
100 leerlingen zonder vertraging het zesde leerjaar
(Doornbos, 1969). Een onbekend aantal kinderen
Verlaat de school zelfs reeds in het vierde of vijfde
leerjaar. (N.B.: Op de Nederlandse Antillen is geen
'eerplicht. J. B. de C.) Sommige van deze leerlingen
borden door de schoolleiding van de leerlingenlijst
^'geschreven, anderen blijven uit zichzelf weg, omdat
weigeren zich nog langer te onderwerpen aan de
ontmoedigende ervaringen die hen op school
"og te wachten staan.' (Kabes duru?, pag. 71).

Komt dit 'échec van de Antilliaanse leerling', zoals
ooven de betreffende paragraaf staat, alleen door de
leemde voertaal, Nederlands? De uitslagen, in
^'aten en grafieken, van dit onderzoek laten moeilyk
ander antwoord toe dan dat dit minstens
in
hoofdzaak het geval is. Mevrouw Prins moet wel tot
[•e conclusie komen, dat het Antilliaanse onderwijs
derhalve de Antilliaanse gemeenschap onvoldoende
^'ent.' (Kabes duru?, pag. 129).

Het was interessant geweest wanneer de auteur
°"inen het door haar aangeduide kader van 'de
°'iderwyssituatie op de Benedenwindse Eilanden
^^n de Nederlandse Antillen' en daarin 'het pro-
bleem van de vreemde voertaal bij het onderwijs' nog
®ikele dingen meer had kunnen onderzoeken dan ze
®®daan heeft door haar hypothese alleen op Papia-
''^entu-sprekende kinderen te richten.

Aangetoond is ongetwijfeld dat de 9% kinderen
Nederlands-sprekenden huize het op de lagere
^"ool heel wat beter en vlotter doen dan de 83%
huis uit Papiamentu-sprekende kinderen. De
óverige 8% komt uit nog weer anders-sprekend
^lieu, dat in dit onderzoek verwaarloosd is. Jam-
Men zou willen weten, hoe het met die 8%
«^tcld is in vergelijking met de anderen; met name,
schoolcarrière daarvan even ongunstig verloopt
^ die van het Papiamentstalige deel.
Vervolgens: het niveau van het onderwijs op de

Antillen is in vergelijking met dat in Nederland
moeilijk te schatten. 'Kabes duru?' verwijst daar
zelfs niet naar. Toch zou men dit bij benadering
willen weten. Aan te nemen valt, dat het niveau van
de Antilliaanse lagere school in het algemeen lager
zal zijn dan dat van de Nederlandse school. Maar
hoevéél lager? Is het wèl vergelijkbaar met het peil
op een deel der scholen in Nederland, bijvoorbeeld
in stadsdelen met een zwak sociale bevolking, die
een andere code hanteert dan de school doet, of in
notoire dialectgebieden?

Voor het goed verstaan: 'Kabes duru?' elimineert
voor het onderzoek op de Nederlandse Antillen de
invloed van de factor milieu, die grote verschillen
tussen Nederlands- en Papiamentu-sprekenden zou
kunnen veroorzaken, door naar het voorbeeld van
Bernstein de ouders van de schoolgaande kinderen
in beroepscategorieën in te delen en de leerprestaties
binnen dezelfde beroepscategorie met elkaar te ver-
gelijken, waarbij de grote verschillen tussen kinderen
van anderstalig milieu opvallen. Zo is ook de invloed
van de factor intelligentie uitgeschakeld door gebruik
te maken van 'The Chicago Non-Verbal Examina-
tion' van Brown. De in 'Kabes duru?' in aanmerking
genomen variabelen op het onderwijsproces - als
verlichting resp. verzwaring - zyn dus: hogere - lage-
re welstandsklasse, hoge - lage intelligentiescores,
moedertaal = instructietaal versus moedertaal ^ in-
structietaal, waarbij de uitslagen van de laatste oppo-
fitie zijn uitgewerkt en uitgerekend, wat tot een in-
derdaad significant verschil leidt.

Een andere, nog onbeantwoorde, vraag is: worden
de verschillen tussen de prestaties van de twee groe-
pen, Papiamentu- en Nederlands-sprekenden, in de
loop van de jaren dat ze op school verblijven, groter
of kleiner? Verschillende grafieken in het boek laten
zien, dat de lijnen naar elkaar toelopen: de verschillen
zouden dus kleiner worden. Komt dit alleen door
voortijdige schoolverlating van vele Papiamentu-
sprekende leerlingen? Het antwoord op deze laatste
vragen zou, indien dit werd verstrekt, interessant zijn
in verband met de ten onzent heersende indruk, dat
eenmaal in de school opgelopen achterstand, vooral
op het gebied van taal, steeds groter dreigt te worden.

Het boek beantwoordt dus verschillende vragen
die terzake gesteld kunnen worden, niet.

Niettemin zijn er minstens vier redenen te noemen
waarom het een boek van bijzondere betekenis is.

Het toont de centrale plaats en het grote belang
van de moedertaal -
iedere moedertaal - in het onder-
wijs aan kinderen op de lagere-schoolleeftyd onmis-


541

-ocr page 550-

Boekbesprekingen

kenbaar aan.

Ten tweede (dit vooral voor in het Antilliaanse
onderwijs geïnteresseerden) levert het op een juist
tijdstip z'n bijdrage in de ontwikkeling die in het
onderwijs op de Nederlandse Antillen op gang geko-
men is en die gericht is op de identiteitsbevestiging,
zelfverwerkelijking en educatie van het gehele volk
dat daar woont.

Vervolgens kan men zeggen, dat (anders b.v. dan
bij 'Het Nederlands op de Cura?aose school' van
J. Ph. de Palm) het zeer ruime materiaal en de manier
waarop dit bewerkt is, 'Kabes Duru?' overtuigend
maakt. Van meer dan vier duizend schoolkinderen
uit Aruba, Bonaire en Curapao zijn (uit klas I, III en
VI) rapportcijfers verwerkt om de leerprestaties te
meten, en wel - kan men zeggen - op een wijze die
voldoet aan de tegenwoordige eisen van exact onder-
zoek.

Tenslotte is het boek, vooral in z'n inleidende
eerste deel en in de slotparagrafen 'Overwegingen
naar aanleiding van de onderzoeksresultaten', 'Slot-
beschouwingen' en 'Conclusies', duidelijk de neerslag
van ervaringen in 'het veld', dat de auteur zeer goed
blijkt te kennen. Lang niet altijd is de praktijk zo
nabij aan wetenschappelijk onderzoek als hier het
geval is. Mevrouw Prins is op de Antillen o.a. onder-
wijzeres geweest, hoofd van een school, pedagogiek-
lerares, sinds 1955 publiciste n.a.v. onderzoek op het
gebied van het onderwijs op de Ned. Ant., inspectrice
bij het onderwijs aldaar en van 1964-1970 vice-voor-
zitster van een commissie tot vernieuwing van het
leerplan voor het lager onderwijs op de
Nederlandse
Antillen.

Daarmee zouden we toe moeten komen aan he'
schetsen van de huidige situatie.

Onvermijdelijk immers zal de belangstellende lezef
de vraag stellen: wat wordt er nu aan die
achterstand
gedään?

Ik kan gelukkig mededelen dät er iets aan gedaaO
wordt. Het is verleidelijk deze
uitspraak nader te ad'
strueren, wat binnen dit bestek bezwaarlijk kan. I''
moet hier volstaan met de op eigen ervaring gebaseer-
de constatering, dat het Pedagogisch-Didactiscb
Bureau op Cura?ao goed werk doet met het tefl
uitvoer brengen en begeleiden - onder moeilijke oif
standigheden - van een project Tweetalige School op
basis van aanbevelingen van o.a. mevrouw PrinS'
Winkel.

Geplaatst in een ruimer kader, kan 'Kabes durU?
ook voor anderen dan rechtstreeks bij het Antilliaaos®
onderwijs betrokkenen een stimulans zijn om de prO"
blematiek van het onderwys in ontwikkelingslanden»
waarvan de Nederlandse Antillen er één is, nader t®
leren kennen. De moeite waard.

J. B. de CaluV^


Corte, E. de - Janssens, A.: Praktische leidraad voor het formuleren van leerdoelen, Wolters, Leuven 197'*'
69 p., ISBN 90.4650.4, B.Frs. 95,—.

De schrijvers willen met dit aardig geïllustreerde en
van een beknopte bibliografie voorziene boekje een
praktische hulp bieden bij doelstellingenformulering.
In een zestal hoofdstukken bespreken zij het belang
hiervan, criteria waaraan goed geformuleerde doelen
moeten voldoen, leerdoelen en het gebruikte leer-
boek, doelstellingen en evaluatie, de relatie algemene
- concrete doelen, het rangschikken van doelstellin-
gen naar hun didactische volgorde. De rechterpagina
geeft steeds de benodigde informatie en opdrachten;
de linkerpagina presenteert aanvullende informatie
en antwoorden op de opdrachten. De doelstelling®*
problematiek wordt vooral in het perspectief van h«'
moedertaalonderwijs geplaatst o.a. omdat de pr^'
tijk blijkt uit te wijzen dat het scherp formuleren vaö
doelstellingen bij taal moeilijker is dan bijvoorbee'"
bij rekenen.

Deze eenvoudige, zeer helder geschreven gepf"'
grammeerde instructie is van groot nut voor elk®
docent op elk onderwijsniveau.

J. H. G. I. Giesbers-


542

-ocr page 551-

Inhoud andere tijdschriften

^^dagogisch Forum

jaargang, nr. 9, november 1974
^leving en belevingsloop van een groep kinderen in

internaat, door J. E. Rink en T. Visschedijk
'Milieu- en taalproblematiek in het Antilliaanse basis-
onderwijs, door Wout van den Bor
^ren denken is ook leren durven, door J. van
^rgeyk

pedagogische Kroniek, door W. A. de Bruijn

B^kbespreking

^'t andere tijdschriften.

'Auteurs

Ontvangen boeken

'hennep A. T. G. van. Zwakzinnigheid als maatschap-
pelijk probleem,
Boom, Meppel, 1974, ƒ 12,90.

^•^elman J. D., Plaats en inhoud van een personale
Pedagogiek, Tjeenk Willink, Groningen, 1974,/35,—.

Keyser C. en Jaspaert H., Democratisch bouwen
een doelgerichte afdeling Menswetenschappen,
^et curriculum,
Acco, Leuven.

^aigermans M. J. J. en Verbeek C. F. L, fVereld-
l^'^ntatie: uitgangspunten voor realiseringswijzen,
wrie Praktijk in zicht). Katholiek Pedagogisch Cen-
'iHtn, 's-Hertogenbosch, 1974, ƒ5,40.

.^ollenhauer KI., Het kind en zijn kansen. Boom,
Peppel, 1974, ƒ19,90.

^P'ecker B., Idealen en idolen van de opvoedingswe-
ef^chap (Opstellen over grondslagen der agogische
^«Genschappen), Boom, Meppel, 1974, ƒ 13,50.

Mededelingen

Persoon en Gemeenschap

27ste jaargang, nr. 3, 1974/1975

Zullen we de prestatiedwang bedwingen? (2), door

R. Feys

De affectieve contactbrug, door K. Cuypers
Pleidooi voor de puber, door B. Theyssens
Laat je de taal vrij spel? (2), door D. Smeesters
Ivan Illich, uitgepraat? door K. Cuypers
Boekbespreking: 'De school in het kapitalisme'

Standaert R., Doelstellingen in de didactische praktijk.
Standaard Wetenschappelijke Uitgever', Antwerpen,
ƒ17,50.

Verreck W. A. (Ed.), Methodological Problems in
Research and Development in higher education,
(Pro-
ceedings of the inaugural congress of the european
association for research and development in higher
education, Rotterdam, 3-5-1973), Swets & Zeitlinger
BV., 1974, ƒ45,-.

Chr. Pedagogisch Studiecentrum, Tweede interim-
rapport 'Scholen omscholen 1973-1974', Integratie-
projekt MA VO-LBO, Franeker.

Vakdidactici Maatschappijleer, Doelstellingen maat-
schappijleer.

Paedagogica Europae IX/1974/l,Preschool education
in Europe,
Malmberg, 's-Hertogenbosch/Wester-
mann, Braunschweig, 1974, ƒ27,50.


''^öagogische studiën 1974 (51) 543 543

-ocr page 552-

Samenvatting

■Oe auteur geeft de beschrijving van een methode
om de spreekvaardigheid in een vreemde taal
(Frans) te meten. Het is een toepassing van de
integrated approach', de testsituatie is een gesi-
muleerde communicatiesituatie. De beoordeling
de testresultaten is echter sterk analytisch. De
^^rkregen taalproducten werden aan de hand van
uitvoerige instructies getranscribeerd en langs
machinale weg verwerkt. De aldus door de com-
puter verwerkte testresultaten werden in kwantita-
tieve termen geïnterpreteerd. De analytische beoor-
delingsmethode wordt getoetst door de kwantita-
tieve gegevens te vergelijken met scores toegekend
^'a een globale impressionistische methode. De
beschreven methode maakt deel uit van een onder-
zoeksproject getiteld
Evaluatieonderzoek van
Multimediale cursus Frans
(SVO project
^225).

Theoretisch Kader

Bij het onderzoek van vreemde-taal verwerving
Speelt het meten van het leereffect een belangrijke
•■ol. Of het nu gaat om de toetsing van een leer-
theorie, een onderwijsmethode of een instructie-
systeem, dan wel om de evaluatie van een pro-
êramma of een cursus, conclusies kunnen pas ge-
trokken worden, als men erin slaagt het resultaat
objectieve termen te beschrijven. Zo het in z'n
algemeenheid een moeilijke opgave is het niveau
^an taalbeheersing te beschrijven, dan geldt dit
'i^eer in het bijzonder voor de productieve mon-
delinge vaardigheid. Deze specifieke moeilijkheid
bestaat niet alleen in de keuze van een adequate
methode om authentiek spreekgedrag uit te lok-
ken, maar ook in de beoordeling van verkregen
spraakproducten. De problematiek komt voort
uit het feit dat spreekvaardigheid een creatieve
en daarom complexe vaardigheid is en dat bij de
beoordeling van taalproducten de linguistische
intuïtie een belangrijke rol speelt.^ Op talrijke
manieren werd en wordt dan ook getracht greep
te krijgen op het probleem van het testen van
spreekvaardigheid. 2 De pogingen om spreek-
vaardigheid te toetsen die in de zestigerjaren en
het begin van de zeventigerjaren ondernomen
zijn, kan men in de volgende classificaties onder-
brengen. Voor wat de testconstructie betreft
constateert men enerzijds de benadering van de
totaalvaardigheid (integrated approach) en an-
derzijds de benadering via deelaspecten (discre-
te-point approach).3 Voor wat de beoordeling
betreft kan men een onderscheid maken tussen
de globaal impressionistische methode en de ana-
lytische methode.

Hieronder volgt het verslag van een poging de
spreekvaardigheid in de Franse taal van Neder-
landse cursisten te meten. Deze methode moet
voor wat de testconstructie betreft beschouwd
worden als een toepassing van de 'integrated
approach' en voor wat de beoordeling betreft als
een analytische methode. De analytische werk-
wijze wordt hier zo ver doorgevoerd dat men
zou kunnen spreken van een atomistisch-ana-
lytische methode. We hebben gekozen voor de
'integrated approach', omdat deze opzet een
taalgedrag uitlokt dat het reële taalgebruik het
dichtst benadert en voor de analytische beoorde-
lingsmethode, omdat deze aanpak het meest
geschikt is om spraakproducten objectief te
kwantificeren en nader te analyseren, speciaal

Het meten van spreekvaardigheid

Wil Knibbeler

instituut voor Toegepaste Taalkunde, Katholieke Universiteit, Nijmegen


''edagogische studiën 1974 (51) 545-557 545

-ocr page 553-

Knibbeler

voor wat betreft de foutieve uitingen.

2. Onderzoekskader

De hieronder beschreven methode van spreek-
vaardigheidsmeting maakt deel uit van het
Evaluatieonderzoek van een Multimediale Cursus
Frans
(SVO project 0225). Over de opzet van dit
onderzoeksproject, de toegepaste meetprocedu-
res en de thans bekende resultaten is gerappor-
teerd tijdens de Onderwijsresearchdag op 29
maart te Amsterdam onder de titel:
Rendement
van een Taaiprogramma Frans verwerkt door
volwassenen zonder hulp van een leraar.^
Hier zal
enkel nader worden ingegaan op de opzet en eva-
luatie van de Vrije Spreektoetsen. Deze Vrije
Spreektoets vormt namelijk de kern van genoemd
onderzoek, omdat het project in eerste instantie
is opgezet om na te gaan of het mogelijk is spreek-
vaardigheid als totaalvaardigheid tot ontwikke-
ling te brengen, zonder dat de kursist in een reële
communicatiesitutatie getraind wordt, zonder
tussenkomst van een 'levende leraar'. Onze hy-
pothese hieromtrent luidde:

De totaaltraining in spreken is geen conditio
sine qua non voor verbetering van spreekvaar-
digheid. Oefening in deelvaardigheden heeft een
grotere automatisering tot gevolg en een grotere
automatisering brengt van zelf meer gemak in de
totaalvaardigheid met zich mee, op voorwaarde
althans dat er een juiste dosering en afwisseling
plaats vindt tussen training in deelvaardigheden
en training in totaalvaardigheid. Deze hypothese
werd onderzocht aan de hand van een proeve
met de Franse Teleac-Cursus
En Francais. Bij
deze cursus is de tussenkomst van een leraar niet
voorzien. Er is dan ook geen sprake van oefening
in een reële communicatiesituatie. De enige oe-
fentypen die toegepast worden, zijn: luisteren, en
deelhandelingen zoals het nazeggen van zinnen
en het vormen van zinnen volgens vaste patronen.

Om de verschillende variabelen onder controle
te houden, is de cursus, nadat hij was uitgezon-
den via het open net, opnieuw aangeboden en
verwerkt op het Instituut voor Toegepaste Taal-
kunde te Nijmegen. De televisielessen werden 4 x
per week gepresenteerd in het videopracticum,
de audio-oefeningen werden verwerkt in het talen-
practicum, iedere cursist kon hier de hele dag
terecht. De cursus werd 2x aangeboden:
Ie van januari 1972 tot juni 1972: 66 cursisten;
2e van oktober 1972 tot maart 1973: 157 cursis-
ten.

De proefgroep was a-select. 120 cursisten heb-
ben zowel aan de pretesten als aan de posttesten
deelgenomen, althans voor wat de Vrije Spreek-
toets betreft.

3. Testconstructie en Testafname

De Vrije Spreektoets werd afgenomen voor de
aanvang van de cursus en na afloop van de cur-
sus. De opgaven en afnamecondities waren in
beide gevallen identiek. Het mogelijk leereffect
van de eerste afname is onderzocht aan de hand
van de resultaten van 4 controlepersonen, die
aan de pre- en posttesten deelgenomen hebben,
maar de cursus niet gevolgd hebben. Om de re-
sultaten van onze ppn. te kunnen normeren aan
die van 'native speakers', zijn de toetsen ook
afgenomen op 10 in Frankrijk woonachtige
Fransen van middelbaar intellectueel niveau
(administratief personeel bij Air France).

3.1 Vrije opdracht

Uitgangspunt bij de testconstructie van de
Vrije Spreektoets was dat de opgave de pp. i"
staat moet stellen over onderwerpen die hem aan-
spreken iets in het Frans te zeggen zonder enig®
dwang omtrent de keuze van woorden of struc-
turen die hij hiervoor nodig acht. Hierin onder-
scheidt zich de Vrije Spreektoets van de
eveneens
in dit project gebruikte Gebonden Spreektoets,
waar de taakstelling zodanig was dat de testpef'
soon een bepaald woord of grammaticale Vorm
moest produceren, hiertoe gedwongen door een
gegeven zinskader. Bij de Vrije Spreektoets kreeg
de testpersoon in geschreven vorm 8 vragen of
opdrachten naar aanleiding waarvan hij 5 minU'
ten iets moest zeggen. Om zijn gedachten te vef'


546

-ocr page 554-

Het meten van spreekvaardigheid

zamelen, kreeg hij 5 minuten tijd om alle vragen/
opdrachten in te zien. Hij was gebonden aan de
gegeven volgorde, maar vrij in de tijd die hij aan
ieder onderwerp zou besteden. Deze vrijheids-
Marge leek ons een noodzakelijke voorwaarde
Voor een optimale taalgebruikssituatie. 'Dif-
ferent people will speak differently about the
same subjects or in response to the same stimuli'
(Ferren 1968, p. 115). Upshur (1971) heeft gewe-
zen op het postulaat van de subjectiviteit van de
I^ant van de testpersoon: 'Test taking is and
should be subjective. That is, there should
not
be an 'infallible' rule which each examinee applies
in order that all come up with the same answer.
If such were the case, there would be no indivi-
dual differences, and hence nothing to test. The
best test, therefore, provides the widest latitude
for the student to be subjective in taking the
test', (p. 54) Dat tengevolge van deze subjectivi-
teit de testpersonen onderling moeilijk vergelijk-
baar zijn, is nauwelijks een bezwaar te noemen.
Immers het doel van ons onderzoek was niet pp
A te vergelijken met pp B, maar pp A van voor
<le cursus met pp A van na de cursus.

3-2 Monoloogsituatie

Na de voorbereidingstijd nam de testpersoon
P'aats in een cabine van het talenpracticum,
^aar hij gedurende 5 minuten sprak in een mi-
crofoon zonder gesprekspartner. Ofschoon de
"leest reële spreeksituatie het interview is, hebben
^e deze situatie niet gekozen voor onze spreek-
test en wel om de redenen die Ingram (1968)
Aanhaalt: 'Oral interviews ... have been shown
to be highly unreliable. Their results depend on
many things over and above the candidate's
kommand of spoken language' (p. 77). 'The
Speech Situation is therefore inherently dependent
On at least twó persons, and a candidate is judged
On a performance which is only a part of the total
Situation' (p. 96). Overigens kan men het aandeel
Van een gesprekspartner aan een conversatie
beschouwen als een reeks min of meer korte
■nonologen. Bovendien is het niet noodzakelijk
^at de testsituatie identiek is aan de reële taalge-
bruikssituatie. Immers uit het gedrag dat zich
manifesteert in een gereduceerde situatie, is het
gerechtvaardigd verwachtingen af te leiden om-
trent het gedrag in de totaal situatie.

3.3. Verbale stimulus

We hebben niet gekozen voor de visuele stimu-
lus, omdat meerdere experimenten hebben aan-
getoond dat plaatjes een ongeschikt middel zijn
om iemand tot spreken te stimuleren. ^

4. Verwerking van de Testresultaten

De op de band opgenomen prestaties werden uit-
geschreven en de fouten werden van een of meer
codes voorzien. De transcriptie en beoordeling
werd uitgevoerd door 5 doctoraal studenten
Frans. Ieder kreeg een gedeelte van de banden
toegewezen. Dit werk is geschied aan de hand
van een uitgebreide serie gedetailleerde instruc-
ties die samengevat zijn in het stroomschema dat
afgedrukt staat in de Figuren 1 en 2, Beoorde-
lingswerkwijze Blad 1 en Beoordelingswerkwijze
Blad 2.

Voor de transcripten werden speciale formulieren
gebruikt met aparte regels bestemd voor de gere-
aliseerde uitingen® en aparte regels daarboven
bestemd voor de correkties, die de beoordelaars
aanbrachten, steeds wanneer ze een foutieve ui-
ting tegenkwamen.'' Deze correkties konden op
3 verschillende manieren aangebracht worden:

a. Enkelvoudige woordsubstitutie (zie ruit i en
rechthoek 2 van figuur 2);

b.v. mon père a cinq ans.

cinquante

b. Meervoudige woordsubstitutie:

één enkel fout woord wordt vervangen door
meerdere woorden (zie ruit j en parallello-
gram VI van figuur 2);
b.v. hier j'
avais 20 ans.
ai eu


547

-ocr page 555-

fV. Knibbeler

548

-ocr page 556-

Het meten van spreekvaardigheid

Figuur 2 Beoordelingswerkwijze Blad 2
nee

549

-ocr page 557-

IV. Knibbeler

Figuur 3 Foutcategorieën Blad 1 Codes

FOUTCATEGORiEËN Blad 1

CODES

Semantische fouten

woord te veel

20

woord te weinig

08

txhoort tot een
andere taal

02

fout in met-

03

morfologisch deel

fout in suffix

04

of prefix

klinker(

geaccentueerd«

^niet geaccentueerd\

woord maakt de uiting tot
nonsens

05

woord geeft aan de uiting
een vreemde betekenis

06

woord in de combinatie
ongebruikeüjk

07

Uitspraakfouten

accent ligt op de verkeerd«
klinker

I

70

- te veel gerealiseerd

71

-te weinig gsrealiseerd

72

het timbre van een ändert
klinker

73

,te veel gerealiseerd

74

toonloze

^te'weinig gerealiseerd

75

f

\

^krijgttimbreV. andere
klinker

76

'andere /
klinker V

^te veel gerealiseerd

77

■^te weinig gerealiseerd

78

>

\met ander timbre,— 9

79

^ andere 8 0

medeklinker

^ te veel gerealiseerd

81

te weinig gerealiseerd

n •>

-gerealiseerd als een

andere medeklinker

8d

^^ 2 medeklinkers gerealiseera
als 1 medeklinker

84

afwezigheid van een verplichte elisie na een pauze

85

afwezigheid van een verplichte liaison na een pauze.

86

550

-ocr page 558-

Het meten van spreekvaardigheid

Figuur 4 Foutcategorieën Blad 2 Codes
FOUTCATEGORIEËn Blad 2

Grammaticale fouten

A. woord grammaticaal te
veel

TM
<B

sr

Q.
lO'

3

1

o;
3

je
2

%

f
8
a

3

8
-n
O.

4

CT

8
3.

5

s

cr
2.

6

<r

g

1
7

ex
S
8
S.

8

•a

CD
i

P

W
9

CU
CU

S.
co

Q.
.<

is
10

a:
p

11

<
^

U3
CO

3

O.
,<

p

9E
12

7S

£2.
<

p
13

0
3

f
a>

01

s
.<

p

js
14

c

Ln
LI
fO
3

n
2.

15

21

B. woord grammaticaal nood-
zakelijk, te weinig.

55

09

1 0

11

12

13

14

15

16

17

18

19

C. woord op verkeerde
plaats

22

D a. hulpw. w.
S avoir etre

23

g, b. persoon, getal,
tijd, wijze

24

° c. geslacht

nj

25

26

27

28

27

■■i d. getal

E
F

29

30

^ e. ander woord van
g dezelfde woordsoot

t

56

68

31

32

33

34

35

36

37

38

39

40

41

* f. ander woord van
andere viK>ordsoort

50

51

52

53

57

58

59

60

61

62

63

64

65

66

67

E. woord fout In zijn
uitgang

42

43

44

45

46

47

48

F. foute vorming

54

G. afweziglieid van contract!

t

49

CODES

551

-ocr page 559-

IV. Knibbeler

c. Vervanging van een hele structuur:

de fout is zodanig dat correctie door woord-
substitutie niet mogelijk is (zie parallello-
gram VII van figuur 2);
b.v. tu peux mieux acheter.

il vaut mieux que tu achètes.

De foutcodes werden aangebracht aan de hand
van een foutentypologie die weergegeven is in de
figuren 3 en 4: Foutcategorieën Blad 1 en Fout-
categorieën Blad 2.

Hierbij dient het volgende te worden opge-
merkt:

Ten eerste-, de behandeling van de fouten ge-
schiedt in de volgorde van semantiek (betekenis-
leer), grammatica, uitspraak. (Zie in dit verband
de volgorde van de ruiten K en L en het parallel-
logram van figuur 2). Dit betekent dat in eerste
instantie de vraag aan de orde komt of in de ui-
ting woorden voorkomen die tot gevolg hebben
dat de zin een andere betekenis heeft dan die
welke de beoordelaar meent dat de spreker be-
doeld heeft. Deze beslissing neemt de beoordelaar
op grond van de kontekst dan wel op grond van
buitentekstuele informatie. Pas wanneer deze
vraag beantwoord is en dienovereenkomstig de
correctie eventueel is aangebracht, komt de vraag
aan de orde of de afwijking een inbreuk betekent
op een grammaticale regel. Pas als deze vraag
ontkennend beantwoord wordt, werd de afwij-
king als een uitspraakfout beschouwd. Deze op-
eenvolging van vraagstellingen is van cruciaal be-
lang bij het categoriseren van fouten.

Ten tweede: het kan voorkomen dat een woord
meerdere fouten bevat. Wanneer een testpersoon
zegt:

'je veux condamne un menu'
en daarbij in de werkwoordvorm de medeklin-
kers m en n realiseert, maakt hij in dit woord
3 fouten:

1. condamner i.p.v. Commander = semantische
fout;

2. persoonsvorm i.p.v. infinitif = grammaticale
fout;

3. medeklinker m te veel = uitspraakfout.

Ten derde-, het in de figuren 3 en 4 weergegeven
foutenschema pretendeert niets anders te zijn
dan een frame waarin alle fouten voorlopig op-
geborgen kunnen worden. Het is slechts een
eerste stap in het systematiseren van alle voor-
komende afwijkingen. Het ligt in de bedoeling
om van hieruit nadere analyses uit te voeren die
ons in staat stellen leertheoretische opvattingen
te toetsen. Dit geldt voornamelijk voor het sche-
ma van de Grammaticale fouten, zie figuur 4.
Dit schema heeft 2 ingangen: de woordsoorten
(horizontaal) en de aard van de afwijkingen (ver-
ticaal). Dit maakt het mogelijk bij verdere ana-
lyses rubrieken samen te voegen zowel in hori-
zontale als verticale richting.

De vraag kan nu gesteld worden of de 5 trans-
cribenten-beoordelaars het hierboven geschetste
correctiesysteem consequent hebben toegepast.
Voorop zij gesteld dat wekelijks langdurige be-
sprekingen plaats gevonden hebben, waarbij alle
concrete problemen gezamelijk opgelost werden
en dat de beoordelaars eikaars werk verbeterd
hebben. Om nu te toetsen of de beoordelaars
overeenkomstig de gegeven instructies te werk
zijn gegaan, werden 3 testbanden door ieder van
de 5 beoordelaars verwerkt en heeft iedere beoor-
delaar 3 dezelfde banden getranscribeerd met een
tussenpoos van 2 maanden.

De in de transcripten vastgelegde gegevens
bleken zo omvangrijk en gedetailleerd te zijn,
dat het wenselijk leek, ze langs machinale weg te
analyseren. Hiertoe werden de transcripten doof
5 andere student-assistenten, eveneens doctoraal
studenten Frans, omgezet op ponsformulieren.®
Met behulp van de computer konden nu exacte
antwoorden verkregen worden op de volgende
vragen:

1. Welke vraag of opdracht bleek de testperso-
nen het meest tot spreken te stimuleren?

2. Hoe vaak bleek het onmogelijk fouten doof
enkelvoudige woordsubstitutie te corrigeren?

3. Welke verschillen in beoordeling komen voor
bij de 5 beoordelaars?

4. Welke verschillen in beoordelingswijze komen
voor bij dezelfde beoordelaar tussen de eerste
beoordeling en de tweede beoordeling (inter-
val van 2 maanden)?


552

-ocr page 560-

Het meten van spreekvaardigheid

5. Om de testopdrachten uit te voeren, maakten
de proefpersonen hoe vaak gebruik van woor-
den die in de cursus voorkomen, in pretest en
in posttest?

6. Wat is de frequentie van de foutcategorieën
in pretest en posttest?

7. In welke kontekst komen de fouten voor?

8. Welke zijn de linguistische eigenschappen van
iedere test?

5. Interpretatie van de Testresultaten

Hier geven we alleen een antwoord op de in de
vorige paragraaf sub 8 gestelde vraag.
Van iedere toets werden 6 gegevens berekend:

1. totaal aantal woorden (tokens) (TW),

2. totaal aantal goede woorden (tokens) (TGW),

3. totaal aantal fouten (TF)

(totaal aantal foute woorden, omdat een
woord meerdere foutcodes kan hebben),

4. percentage goede woorden op het totaal aan-
tal woorden (PGW),

5. aantal verschillende goede woorden (types)
(VGW),

6. type-token relatie van de goede woorden
(TT) = VGW/TGW.

Om inzicht te krijgen in de mogelijke vorde-
ringen van de totale proefgroep en om eventuele
Vorderingen te kunnen normeren aan de presta-
ties van 'native speakers', werden van deze 6 ge-
gevens gemiddelden berekend in de pretesten en
in de posttesten en werden eveneens de gemid-
delden vastgesteld van de 10 Franstalige norm-
Personen. Omdat bij voorafgaande analyses ge-
bleken was dat de 5 beoordelaars op bepaalde
punten verschillen vertoonden in hun beoorde-
lingswijze, werden de gemiddelden alleen bere-
kend van die ppn. wier pretest en posttest door
dezelfde beoordelaar getranscribeerd en beoor-
deeld waren. Het lag aanvankelijk in de bedoeling
Om uit deze 6 gegevens een maat af te leiden voor
3 eigenschappen van het spreekgedrag, n.1.:
correctheid, spreekgemak (fluency), gevarieerd-
heid in taalgebruik.
Voor de correctheid werd als index gekozen
het percentage goede woorden op het totaal aan-
tal woorden (PGW). Voor de gevarieerdheid in
taalgebruik bleek de oorspronkelijk overwogen
type-token relatie (TT) geen juiste maat. Dit
houdt verband met het feit dat de TT geïnter-
preteerd moet worden in functie van het totaal
aantal woorden en dat dit alleen zinvol is bij tek-
sten van grote omvang. Dat de type-token relatie
een moeilijk interpreteerbaar gegeven is, blijkt in
nog sterkere mate, als men van dit gegeven de
gemiddelde waarde berekent.

t

Tabel 1. Gemiddelde Type-token relatie.

TT Pretest TT Posttest TT Native
_ _ ^eakers

M =0.57(N=108)M =0.58(N=108 )M =0.58(N= 10)

Uit Tabel 1 (Gemiddelde Type-token relatie)
mag geenszins afgeleid worden dat de gevarieerd-
heid in taalgebruik bij de posttest gelijk zou zijn
aan die van de 'native speakers'.

Het leek ons daarom juister om van iedere
proefpersoon de type-token relatie af te zetten
tegen het totaal aantal goede woorden (tokens)
(TGW). Het verband tussen beide gegevens vindt
men uitgedrukt in figuur 5 (Type-token relatie).

Figuur 5 toont rechts boven de overigens rela-
tief compacte wolk bijna alle 'native speakers'
en wat beneden de wolk zit, zijn uitsluitend pre-
testen. Hieruit mag geconcludeerd worden dat de
gevarieerdheid in taalgebruik vorderingen ver-
toont in de posttesten, maar dat de gemiddelde
gevarieerdheid in de posttesten niet het niveau
haalt van gevarieerdheid bij de 'native speakers'.

Er drongen zich nu twee vragen op:
Ie. Is het juist om voor de parameter spreekge-
mak het
totaal aantal woorden (TVÓ te ne-
men en voor de parameter gevarieerdheid het
aantal
verschillende goede woorden (VGW)?
2e. Zoja, hoe dient dan het totaal aantal goede
woorden (TGW) geïnterpreteerd te worden?

Alvorens deze twee vragen te beantwoorden,
werden de correlaties berekend tussen deze 3 ge-
gevens zowel in de pretesten als in de posttesten.


553

-ocr page 561-

IV. Knibbeler

Figuur 5 Type-token relatie
TOKENS

700

O

VRIJE SPREEKTOETS

Type - token relatie goede woorden,
afgezet tegen totaal aantal goede
woorden
o = pretest

JL

^ = posttest
^ >■ y = native speaker

600

500

'400

O

* ~ *
* »

300

O

200

100

CD ©

0.3 0.1 0.5 0.6 0.7 0.8 0.9 1.0

TYPE TOKEN

554

-ocr page 562-

Het meten van spreekvaardigheid

Tabel 2. Correlaties TW, TGW, VGW.

N=108

TGW

VGW

TGW

VGW

Pre

Pre

Post

Post

TWPre

0.99

0.90

TW Post

0.99

0.94

De hoge correlaties die uit Tabel 2 blijken,
hebben ons doen besluiten, geen onderscheid te
maken tussen 'fluency' en gevarieerdheid in taal-
gebruik. Bij de keuze van een van de 3 gegevens
is de voorkeur uitgegaan naar de Verschillende

Goede Woorden (VGW), omdat hierin zowel de
component gevarieerdheid als de component
hoeveelheid ligt opgesloten. Dit gegeven zou men
nu kunnen beschouwen als de algemene maat
voor spreekvaardigheid naast spreekcorrectheid.
Deze maat noemen we in het vervolg spreekge-
mak.

We hebben nu de kwantitatieve gegevens, die
wij via minutieuse analyses verkregen hebben,
omgezet in 2 maten voor spreekvaardigheid.
Welke waarden deze 2 indices hebben bij onze
proefpersonen voor en na de cursus en hoe deze
waarden zich verhouden tot die van de 'native
speakers', moge blijken uit Tabel 3 Vorderingen
Vrije Spreektoets.


Tabel 3 Vorderingen Vrije Spreektoets

Native Norm

Pretest

Posttest

(N = 10)

(N = 108)

(N = 108)

M = s =

M = s =

M = s =

Spreekgemak

220.90 45.00

92.30 35.41

107.47 38.05

t = 3.03** df = 214

Spreekcorrectheid

98.83 0.92

81.28 7.23

84.63 3.35

t = 4.00** df = 214

Tabel 3 Vorderingen Vrije Spreektoets toont
aan dat, ofschoon de cursisten bij de posttest
nog ver verwijderd blijven van de prestaties van
de 'native speakers', ze bij een taakstelling die de
reële communicatiesituatie benadert, significante
Vorderingen maken zowel in gemak van spreken
als in correctheid van spreken. Deze conclusie
mag beschouwd worden als een bevestiging van
Onze hypothese die luidde dat het mogelijk is
Spreekvaardigheid te ontwikkelen zonder trai-
ning in reële communicatiesituaties.

6. Toetsing van de analytische beoordelingsme-
thode door vergelijking met de globaal im-
pressionistische methode.

Üit bovenstaande beschrijving blijkt dat wij voor
het meten van spreekvaardigheid een methode
toegepast hebben die zo analytisch is dat de kwa-
lifikatie van atomistisch niet ongerechtvaardigd
lijkt. De vraag is echter of de langs deze weg ver-
kregen bevindingen overeenstemmen met de
scores die men verkrijgt via de doorgaans toe-
gepaste globale beoordelingsmethode. Om deze
vraag te beantwoorden worden momenteel alle
testbanden door 3 Fransen beoordeeld, die als
opdracht kregen de testen eenmaal te beluisteren
en hun globale impressie omtrent correctheid en
spreekgemak uit te drukken in een cijfer tussen
1-10 of 1-20. Deze 3 beoordelaars zijn geselec-
teerd uit 10 in Frankrijk woonachtige Fransen
op basis van objectiviteit, constantheid en nuan-
ce-gevoeligheid. Over de correlaties die we zullen
vinden tussen onze getallen en de toegekende
cijfers, zal later gerapporteerd worden.

Noten

1. Voor de problematiek van toetsing van spreek-


555

-ocr page 563-

IV. Knibbeler

vaardigheid zie Freudenstein (1973), Grayshon

(1968), Ferren (1968), Spolsky (1968) en Upshur

(1969).

2. Voor de verschillende pogingen die op dit gebied
ondernomen zijn, zie Carroll (1961), Ferren (1967),
Raasb (1972), Robinson (1969), Roy (1967),
Schrand (1973), Valette (1967) en Valette (1969).

3. Voor een beschrijving van beide benaderingen zie
Carroll (1961).

4. Van deze inleiding zal een samenvatting verschij-
nen in het Verslag van de Onderwijsresearchdag.
Overigens is over het Evaluatieonderzoek door
Wil Knibbeler gerapporteerd in
Mededelingen van
het Instituut voor Toegepaste Taalkunde te Nij-
megen no. 1, pp. 38-41; no. 2, pp. 45-56 en
no. 3, pp. 21-28.

5. Voor bedoelde experimenten zie Brière (1968),
Creed (1969) en Baetens Beardsmore en Renkin
(1971).

6. Dit is wat de realisatieregel genoemd wordt in
rechthoek 1 van Figuur 1 Beoordelingswerkwijze
Blad 1.

7. Dit is wat de correctieregel genoemd wordt in
Figuur 1 Beoordelingswerkwijze Blad 1 parallel-
logram IV en in Figuur 2 Beoordelingswerkwijze
Blad 2 rechthoek 2 en de parallellogrammen VI en
VII.

8. Dit is wat het tweede transcript genoemd wordt
in de parallellogrammen II en III van Figuur 1
Beoordelingswerkwijze Blad 1.

Bibliographie

Baetens Beardsmore, H., en A. Renkin, 'A Test of
Spoken English',
IRAL IX/1 (1971), 1-11.

Brière, Eugene J., 'Testing ESL among Navajo
Children',in: John A. Upshur en Julia Fata (eds.),
Problems in Foreign Language Testing. Language
Learning Special Issue 3 (1968), 11-21.

Carroll, Joh. B., 'Fundamental Considerations in
Testing for English Language Froficiency of
Foreign Students' in:
Testing the English Froficien-
cy of Foreign Students,
Washington, D.C.: Center
of Applied Linguistics 1961, 3CM0. Herdrukt in
Mildred R. Donoghue (ed.),
Foreign Languages
and the Schools: A Book of Readings,
Dubuque
(Iowa) 1967, 276-285.

Creed, Terence, 'Picture Composition and oral-
response tests', in: Heinrich Schrand (ed.),
Leis-
tungsmessung im Sprachunterricht,
Marburg 1969,
131-148.

Freudenstein, R., 'Testen im Sprachunterricht - Not-
wendigkeit und Gefahren', in: H. Schrand (ed.),
Testen Probleme der Objektiven Leistungsmessung
im neusprachlichen Unterricht,
Berlin 1973, 11-22.

Grayshon, M. C., The Examination of Spoken Eng-
lish.
A discussion of some fundamental weaknesses
of examinations in spoken English for students
whose mother tongue is not English, Nottingham,
University of Nottingham, Institute of Education
1968.

Ingram, Elisabeth, 'Attainment and Diagnostic
Testing', in: Alan Davies (ed.),
Language Testing
Symposium. A Psycholinguistic Approach.
(Langua-
ge and Language Learning. nr. 21), London 1968,
70-97.

Ferren, George E., 'Testing ability in English as a
second language: 3 spoken language',
English
Language Teaching
XXII, 1 (1967), 22-29.

Ferren, George E., 'Testing Spoken Language: Some
Unsolved Froblems', in: Alan Davies (ed.),
Lan-
guage Testing Symposium,
London 1968, 107-116-

Raash, Albert, 'Tests im Sprachenunterricht', Die
Neueren Sprachen 12 (1972), 696-706.

Robinson, Feter, Oral Expressions Tests, Based on
a paper presented at the Canadian
Linguistics
Association Congress, Toronto, June 10-13, 1969-

Roy, Robert R., Oral French Proficiency. Identifi-
cation and Evaluation,
Alberta univ., Edmonton

1967.

Schrand, Heinrich, 'Zur Controlle und Bewertung
mündlicher Leistungen in der Zertificats-Früfung
Englisch', in: Heinrich Schrand (ed.),
Testen Pro-
bleme der objektiven Leistungsmessung im neW
sprachlichen Unterricht,
Berlin 1973, 93-98. _

Spolsky, Bernard, What does it mean to know "
language or how do you get someone to perform hi^
competence,
Communication presented at t^e
Second conference on Problems in Foreign Lafl'
guage Testing, Idyllwild, Calif., 7-9,
Novembef

1968.


556

-ocr page 564-

Het meten van spreekvaardigheid

Upshur, John A., 'Measurement of Oral Communi-
cation', in: Heinrich Schrand (ed.),
Leistungs-
messung im Sprachunterricht,
IFS Marburg/Lahn
1969, 53-80.

Upshur, John A., 'Objective Evaluation of Oral
Proficiency in the ESOL Classroom',
TESOL
Quaterly,
V 4 (1971), 47-59.

Valette, Rebecca M., Modern Language Testing.
A Handbook,
New York 1967.

Valette, Rebecca M., Directions in Foreign Language
Testing,
New York 1969.

Curriculum vitae

Drs. IV. Knibbeler (geb. 1924) studeerde Romaanse
taal- en letterkunde; was van 1954-1967 werkzaam
als docent Frans bij het middelbaar onderwijs; van
1967-1969 medewerker van het Algemeen Pedago-
gisch Studiecentrum; vanaf 1969 als wetenschappelijk
medewerker verbonden aan het Instituut voor Toe-
gepaste Taalkunde van de Katholieke Universiteit te
Nijmegen; publiceerde een aantal artikelen, voor-
namelijk in Levende Talen.

Adres: I.T.T., Erasmusiaan 40, Nijmegen.


557

-ocr page 565-

Samenvatting

De noodzaak van het onderzoek van de leerboeken-
markt lijkt vooral te verdedigen op grond van
kwaliteitseisen en de keuzeproblematiek bij het
zeer grote aanbod. De huidige stand van de re-
search laat evenwel geen vergaande beslissingen
of zelfs veroordelingen toe inzake bepaalde leer-
boeken. Hoewel het onderzoek wel doorgaat, mag
toch niet verwacht worden dat de resultaten ervan
een definitieve oplossing zullen bieden voor het
keuzeprobleem. De research zou zich echter even-
eens kunnen gaan richten op de ontwikkeling van
geheel vernieuwde leerboeken of leergangen en
daarbij gebruik maken van onderwijskundige
theorieën, methoden en technieken. Er is voor vele
schoolvakken en onderwijsnivo's, zeker in de
nieuwe schooltypen, een vernieuwd curriculum
nodig waaraan hoge eisen gesteld moeten kunnen
worden. Om aan die eisen tegemoet te kunnen ko-
men behoren de docenten de beschikking te hebben
over de beste leergangen die te produceren zijn.
Daarvoor is ontwikkelingsresearch nodig net als
bij bv. de geneesmiddelenindustrie. Het zal nodig
zijn de prijs van een nieuw leerboek mede te doen
bepalen door een percentage ontwikkelingskosten.
De ontwikkeling van een nieuwe leergang zal
stapsgewijze moeten plaatsvinden. Het herzien van
eerste versies zal moeten plaatsvinden op grond
van onder meer beoordelingen van verschillende
deskundigen en meerdere proeflessen in meerdere
klassen. De ontwikkelingsresearch moet een pro-
fessioneel karakter krijgen, zodanig dat op weten-
schappelijk verantwoorde wijze de bestaande goede
gewoonten van leerboekenschrijvers geperfectio-
neerd worden. Daarbij moeten deskundigen uit
verschillende disciplines samenwerken. Hoewel het
kiezen van de leerstof en de werkvormen in hoofd-
zaak door leraren gerealiseerd zal moeten worden,
zal het theoretisch en vooral het methodologisch
kader van hun werk toch aangereikt moeten wor-
den door onderwijskundigen. In Nederland zijn
enkele aanzetten tot een dergelijke werkwijze. In
Israël werkt een leerplaninstituut waar men voor
de junior high school professionele leergangen ont-
wikkelt. Het lijkt erg nodig dat wij in ons land ook
een centrale voorziening treffen, waar ten behoeve
van de zwaarbelaste leraren leergangen worden
ontwikkeld voor de vakken die daarvoor in aan-
merking komen.

558

1. Het onderzoek van leerboeken
1.1

Het wekt langzamerhand geen verbazing meer,
als iemand in ons land opmerkt dat er kwalitatief
en kwantitatief iets mis is met de leerboeken voor
het niet-universitaire onderwijs. Wij weten zeer
goed dat het aanbod aan boeken voor eenzelfde
vak te groot is, dat onderwijskundige doorden-
king bij vele boeken lijkt te ontbreken en dat door
de afwezigheid van kwaliteitsnormen de toestand
er wel nooit makkelijker op zal worden voor
degenen die met de aanschaf van leermiddelen
belast zijn. We hebben in de Consumentengids
(1974) kunnen lezen hoe enorm groot het aanta'

Leerboeken-onderzoek en leergang-konstruktie1

E. Warries,

Vakgroep Onderwijskunde, Technische Hogeschool Twente

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1974(51) 558-571


1  Met erkentelijkheid vermeld ik, dat ik bij het schrij-
ven van dit artikel gebruik kon maken van monde-
linge of schriftelijke opmerkingen van drs. H. P.
Stroomberg, drs. H. de Wit (Amsterdam); drs. T.
v. d. Hooft-Leemans (Arnhem); Marja Bakker, drs.
B. v. Hout-Wolters, drs. H. Krammer (Enschede).

-ocr page 566-

Leerboeken-onderzoek en leergang-konstruktie

in de havo-scholen voorgeschreven boeken is.
Het betreffende tijdschriftartikel spreekt bijvoor-
beeld van 45 verschillende titels voor biologie
voor de cursus 1973 - 1974. Voor de hardwerken-
de leraar geen eenvoudige opgave om hieruit een
verantwoorde keuze te maken. Zo'n verwarrend
grote keuze treft men ook wel buiten het alge-
meen vormend onderwijs aan. Voor de afdelin-
gen Chemie en Chemische Techniek in negen
HTS'en vindt Hendriks (1974) bij een onlangs
ingesteld onderzoek een aantal van 84 verschil-
lende leerboeken voor de tien vakken in die afde-
lingen. Zeven op de acht boeken blijken op niet
meer dan twee HTS'en te worden gebruikt. Wat
het basis-onderwijs betreft: de leerboekensituatie
daar komt periodiek in de kwade publiciteit te
staan, als er een Nederiandse Onderwijs Tentoon-
stelling is.

Zal dit alles ooit anders worden? Moeten wij
leren leven met dat onnodig gedifferentieerd en
ondoorzichtig aanbod? Of moeten op dit vraag-
stuk de onderzoekers van het onderwijs maar
eens gaan studeren? Misschien wel. De Consu-
mentenbond (1974) pleit, in het artikel over de
havo-leerboeken, voor een centrale recensiedienst
en een boekenkeur.

Onze onderwijskundige minister Van Keme-
nade (1974) zei bij de opening van de negende
N.O.T., geen voorstander van zo'n keurings-
dienst te zijn, maar wel onderzoek naar de leer-
middelenmarkt te willen bevorderen. Kennelijk
hecht de minister grote waarde aan de relatie
tussen onderwijskundig onderzoek en de praktijk
Van het onderwijs. Immers, hij sprak naar aanlei-
ding van de toen pas gehouden eerste Onderwij s-
researchdag (1974) als zijn mening uit, dat men
op een echte onderwijstentoonstelling kennis be-
hoorde te kunnen nemen van de bevindingen van
onderwij sresearch.

Dit artikel handelt over de rol die onderzoekers
kunnen spelen bij de beoordeling en het maken
van leerboeken. Het begrip leerboek vatten wij
hier erg ruim op: het hoeft niet altijd een gebon-
den leerboek te zijn, het kan ook losbladig zijn
of hulpboekjes, een kaartsysteem, experimenteer-
materiaal omvatten. In dit artikel gebruiken we
ook wel eens een andere term voor dat ruime
begrip leerboek, bijv. leergang, leerpakket, curri-
culum, methode.

1.2

Bij alle kritiek op de kwaliteit van het leerboeken-
aanbod en op de moeilijkheid van de keuze, moet
toch ook niet vergeten worden dat velen in de
praktijk geloven dat het uiteindelijk de man voor
de klas is, die het moet doen. In feite verwijst men
daarbij naar de bestaande toestand, waarin de
meester voor de klas aan de kinderen uitlegt wat
in het boek staat. De dpcent maakt gebruik van
het boek, verwijst daarnaar, vult hiaten aan,
interpreteert wat niet voldoende is uitgewerkt,
geeft voorbeelden, laat de leerlingen ontdekken
wat de auteur bedoelt, maakt bijpassende proef-
werken enz. De onderwijzer of leraar is de centra-
le figuur in het onderwijsproces; soms doet hij
zijn werk zó voortreffelijk dat hij met een slechte
methode beter les geeft dan de schrijver verdient.
Soms volgt hij al te slaafs het slechte boek en
stuurt generaties verkeerd opgeleide leeriingen
naar het vervolgonderwijs. In elk geval: de man
voor de klas zou volgens vele praktici wel eens de
voornaamste faktor kunnen zijn in het onderwijs
en het leerboek is aan hem ondergeschikt. In wat
hierna volgt, zijn wij uitgegaan van een andere
zienswijze over de rol van de leraar, op alle nivo's
van het onderwijs. Wij menen dat de leraar gaan-
deweg steeds minder een 'bemiddelende' rol speelt
tussen leerstof en leerling. De leraar krijgt steeds
meer een begeleidende funktie, waarin hij zijn
leeriingen terzijde staat, daar waar dat nodig is.
Op alle nivo's van onderwijs dwingt de individua-
lisering of de differentiatie van de leerlingen tot
een andere taakvervulling. In een begeleidende
taakopvatting wordt de man
voor de klas meer een
man
in de klas. Die man of vrouw in de klas zal
afhankelijker worden van goed leermateriaal.

De onderzoekingen die onderwijs-researchers
verricht hebben over de invloed van de leraar op
de leerresultaten moeten misschien opnieuw geïn-
terpreteerd worden als men van het standpunt
uit gaat dat die leraar al geruime tijd bezig is een
heel andere rol te krijgen in de school. Maar
zelfs als we die overweging terzijde laten, dan


559

-ocr page 567-

E. Warries

mogen we nog niet verwachten, dat dit onder-
zoek uitsluitsel zou geven over wie het belang-
rijkste is, de docent of het boek of curriculum.
Op het ogenblik geeft de wetenschap zelfs geen
duidelijk antwoord op de minder vergaande
vraag in hoeverre de prestaties van leerlingen
samenhangen met bepaalde eigenschappen van
de leraar. Rosenshine (1971) vermeldt een reeks
van onderzoekingen waarbij verbanden werden
nagegaan tussen enerzijds de prestaties van stu-
denten op alle nivo's en anderzijds eigenschappen
van de leraar: zijn doceerkwaliteiten, zijn enthou-
siasme, de indruk die hij op zijn leerlingen maakt
enz. Sommige van de berekende correlaties zijn
positief en significant, vele ook niet. De vraag
derhalve of de man voor de klas de belangrijkste
faktor is, is niet eenduidig te beantwoorden. Dat
hij, in sommige opzichten, in bepaalde onder-
zoekingen, er uit komt als iemand die wel dege-
lijk de leerresultaten ten goede of ten kwade kan
beïnvloeden, dat staat op grond van Rosen-
shine's overzicht wel vast. Maar hoe sterk zijn
invloed is, en welke aspekten dan vooral een rol
spelen, daarover blijven de meeste meningen ver-
deeld - althans voorzover het onderzoek betreft
dat een algemene toepasbaarheid zou moeten
hebben.

1.3

Waar de onderzoeksresultaten nog geen alge-
meen geldige konklusies toelaten over de sterkte
en de aard van de docenteninvloed op het leer-
resultaat, daar blijft de vraag naar de invloed
van de leergang nog staan. Daarover is minder
onderzoek gedaan, hetgeen wij ook begrijpelijk
achten, omdat nu eenmaal het leerboek wordt
'gehanteerd' door de leraar. Het wordt dan veel
moeilijker om 'het leerboek' als aparte variabele
geïsoleerd te onderzoeken. In de research die
zich richt op andere invloedsfaktoren, komt even-
wel het leerboek of curriculum toch nog wel eens
bij de interpretatie van de resultaten ter sprake.

Zo veronderstelt Verreck (1973) dat het ge-
ringe verschil in leerresultaat van studenten in
'higher education' die met verschillende onder-
wijsmethoden onderwezen worden, wel eens zou
kunnen liggen aan de omstandigheid dat ze allen
hetzelfde boek bestuderen. De eventuele differen-
tiële invloed van de werkvorm (bijv. discussie
tegenover collegeserie) wordt teniet gedaan door
de kompenserende invloed van het curriculum.

Misschien dat de mogelijkheid van die invloed
van het boek samenhangt met de complexiteit
en abstraktie van de leertaak. Door onderzoek
van Soar zoals vermeld in het N.S.S.E.-Yearbook
(1972) wordt sterke steun verleend aan de hypo-
these dat de leeftijd of de soort taak van de
'student' in de basisschool een rol speelt. Bij
konkreter leerwerk is de onderwijzer als aktieve
deelnemer in het onderwijsleerproces van groter
invloed dan bij complexe abstrakte taken. Wij
wagen het hier te veronderstellen dat een hypo-
thetisch verband tussen enerzijds het gevraagde
abstraktie-nivo en anderzijds de verminderende
invloed van de aktief-ingrijpende leerkracht en
de toenemende invloed van het curriculum op de
leerresultaten verklaard zou kunnen worden uit
een toenemende intensivering van het kontakt
tussen leeriing en leergang. De vraag naar aard
en sterkte van het verband tussen leergang en
leerresultaten heeft men wel trachten te beant-
woorden door vergelijkend onderzoek tussen
leermethoden. Dat is meestal teleurstellend on-
derzoek als men zich beperkt tot gemiddelde
metingen met voor beide leerboeken geldige cog-
nitieve meetinstrumenten. Men komt terug van
dit type onderzoek dat vaak nieuwe met oude
curricula vergeleek; men probeert de aandacht
op andere doelen te richten dan het zoeken naar
bewijzen dat de ene leergang beter zou zijn dan
de andere. Walker & Schaffarzick (1974) wijzen
er op dat een bepaald curriculum 'in bepaalde
opzichten' veel beter kan zijn dan een ander cur-
riculum: een soort profielvergelijking dus van de
leerresultaten. Zij menen verder dat het onder-
zoek van de effectiviteit van leergangen zich ook
zou moeten richten op de effecten op de lange
termijn zowel wat betreft latere studie als het
leven na de studie.

1.4

Wij concluderen dat, overal waar studenten (op
alle nivo's) en leergang of leerboek in intensief
kontakt met elkaar staan, zonder dat de leraar


560

-ocr page 568-

Leerboeken-onderzoek en leergang-konstruktie

steeds als bemiddelaar en vertolker optreedt, dat
daar aan de kwaliteiten van boek of curriculum
zeer hoge eisen moeten worden gesteld. Daarbij
kan, zo menen wij, onderwijskundig onderzoek
van groot belang zijn. Het onderzoek kan zich
richten op de beoordeling van bestaande leer-
boeken of leermethoden, waarbij men zich steeds
zal dienen te realiseren in welk pedagogisch kli-
maat het boek funktioneert. Het onderzoek kan
evenwel ook gericht zijn op de toepassing van de
'educational sciences', zoals Bloom (1966) het
noemde, bij het schrijven van geheel nieuwe leer-
boeken. Het lijkt redelijk te veronderstellen dat
die geheel nieuwe boeken ook toegeschreven zul-
len worden naar een nieuwe onderwijssituatie,
waarin de leerstof direkter op de leerling afkomt.

2. Het onderzoek van bestaande leerboeken
2.1

Het lijkt weinig zinvol de bestaande leerboeken
op hun kwaliteit te toetsen door de leerresultaten
te meten in de scholen waarmee met zo'n boek
gewerkt wordt. Toch is de consument ermee ge-
diend dat er meer zicht komt op de verdiensten
van de vele boeken die voor eenzelfde vak op de
boekenmarkt te koop zijn. Als het dan niet moge-
lijk is om vergelijkenderwijs boeken globaal te
beoordelen, ondermeer omdat het boek in een
bepaald pedagogisch klimaat gebruikt wordt en
door een bepaalde docent wordt toegelicht en
geïnterpreteerd, dan staan de onderzoekers gereed
met een ander middel: de geperfektioneerde
bruikbaarheidsbeoordeling. De onderzoeker ver-
schaft beoordelingsmethoden waarmee het be-
oordelen voor de aspirant-koper wordt geper-
fektioneerd: men ontwerpt beoordelingsinstru-
menten, schakelt een panel van deskundige be-
oordelaars in en presenteert de resultaten van
een boekbeoordeling dermate overzichtelijk dat
de koper snel kan kiezen uit het grote aanbod.
Omdat de koper meestal goed op de hoogte is
Van de onderwijsfilosofie in de betreffende school
en hij verder de pedagogische of didaktische op-
vattingen die aan het boek ten grondslag liggen
op kan maken uit de beoordelingen, zal, zelfs
zonder dat de onderzoekers normatief te werk
gaan, een bij de school passend oordeel geveld
kunnen worden. Wij willen hier twee Nederland-
se onderzoekingen vermelden waarin aldus te
werk wordt gegaan, namelijk dat van de Didak-
tiekcommissie Nederlands en dat van het Katho-
liek Pedagogisch Centrum. Alvorens dat te doen,
willen wij echter eerst melding maken van onder-
zoek van Han de Wit (1972), die er in geslaagd is
tèch een vergelijking te maken tussen een aantal
verschillende curricula. Hij had het voordeel dat
het sukses-criterium hiejr eenduidig en meetbaar
gedefinieerd was, namelijk door een centraal
examen, voor de computercursus 'programme-
ren algemeen'. De Wit beoordeelde, rekening
houdend met enkele andere kenmerken, de cur-
sussen van de verschillende opleidingsinstituten
eenvoudigweg door het percentage geslaagden
(van degenen die aan de cursus begonnen en van
degenen die aan het examen deelnamen) te bere-
kenen. Over dit onderzoek dat wij bewonderen
om zijn eenvoudige opzet en konsekwente uit-
voering, is ook gerapporteerd in de consumenten-
gids, zij het met weglating van de naam van de on-
onderzoeker. Wij noemen dit onderzoek, omdat
er ten eerste uit blijkt dat vergelijkingen onder
bepaalde omstandigheden soms wèl mogelijk zijn
(en ten voordele van aspirant-cursisten kunnen
werken). Ten tweede blijkt uit dit onderzoek dat
als de doelstellingen van een leergang goed ge-
concretiseerd zijn, de meting van de effectiviteit
van een instruktiesysteem al direkt een stuk een-
voudiger wordt.

2.2

Het onderzoek van de Didaktiekcommissie Ne-
deriands (D.C.N.) heeft geleid tot een aantal
beoordelingen van leerboeken in het Voortgezet
Onderwijs. De D.C.N. heeft gebruik gemaakt van
35 beoordelingskriteria. Voorbeelden zijn: Ts er
voldoende oefen- en/of herhalingsmateriaal?'.
'Van welke aard zijn de opdrachten?'. 'Is de
typografie funktioneel?'. De verschillende te be-
oordelen boeken konden door een deskundig
panel dan op die 35 kritische punten bekeken
worden en aldus was een lijst te produceren die
aan de koper een beter overzicht gaf. De koper


561

-ocr page 569-

E. Warries

(de school, de sektie of de docent) kan vervolgens,
rekening houdend met de typische onderwijsleer-
situatie ter plaatse, met de filosofie van de school,
de kenmerken van de leerlingen enz., bewust een
keuze maken. De D.C.N. heeft nog niet voldoen-
de gedragswetenschappelijk onderzoek verricht
bij de ontwikkehng van dit beoordelingsinstru-
ment, zo blijkt uit de rapportering van H. Jaspers
(1974) die door een kritische analyse van deze
beoordelingsmethode een bijdrage heeft willen
leveren aan een door D.C.N. en R.I.T.P. ter
zake begonnen onderzoek. De resultaten van de
research van Jaspers tonen aan dat voor vele
beoordelaars de meeste kriteria niet duidelijk
waren. De 35 vragen waren merendeels te alge-
meen geformuleerd en meerduidig interpreteer-
baar. De analyse, zo veronderstelt de schrijver,
die onder supervisie van de neerlandicus dr. H.
Wesdorp en de psycholoog drs. Chr. van Bockel
werkte, heeft waarschijnlijk vooral geleerd hoe
een vragenlijst ter beoordeling van boeken
niet
gemaakt moet worden. Wij beschouwen dit overi-
gens als een waardevolle leer-ervaring, die zonder
het D.C.N.-projekt niet mogelijk was geweest.
Een grondiger projekt is dat van Langermans
(1972), die zeer veel tijd heeft besteed aan de
konstruktie van een beoordehngsschema waarin
zoveel mogelijk relevante onderwijskundige kri-
teria zijn verzameld en zorgvuldig zijn gerang-
schikt. In zijn eigen onderzoek waren de deskun-
dige beoordelaars van de te bekritiseren boeken
terdege geïnstrueerd, zodat er zo weinig mogelijk
misverstand over de betekenis van de termen
overbleef. Of daarmee tevens deze kriteria het-
zelfde gaan betekenen voor alle toekomstige
kopers van de methode blijft een vraag. Tevens
blijven bij dit type beoordelings- en beschrijvings-
methoden (de onderzoeker geeft aan het eind van
de beoordelingen van een boek op alle kriteria
tenslotte nog een samenvattende beschrijving)
een aantal min of meer meettechnische bezwaren
bestaan die door Van Bockel (1974) in een in-
terimrapport over een lopend onderzoek naar
beoordelingen worden genoemd. Het voornaam-
ste vraagpunt is de niet beproefde meetbetrouw-
baarheid van de methode: zullen andere beoorde-
laars en een andere onderzoeker (of dezelfde(n)
maar een half jaar later) tot dezelfde scores
komen als nu worden gegeven?

Van Bockel probeert in zijn eigen onderzoek,
dat nog maar pas is begonnen, te ontkomen aan
dit risico door een betekenisanalyse van alle in
gebruik zijnde beoordelingstermen. Zijn onder-
zoeksprojekt loopt nog twee jaar en het zal nog
geruime tijd duren voor Van Bockel met weten-
schappelijk verantwoorde resultaten zal kunnen
komen. Tot die tijd zullen we het moeten doen
met minder systematiek en standaardisering dan
wenselijk is.

2.3

Tenslotte blijft er, naast de bovengenoemde pro-
blemen, nog de moeilijkheid bij het beoordelen
van leerboeken dat, zoals eerder gezegd, de kwa-
liteitsbeoordelingen afhangen van de kwaliteits-
eisen (of kritieke waarden op kriteriumvariabe-
len) die de beoordelaar in het hoofd heeft. Die
kwaliteitseisen zullen bepaald zijn door zijn op-
vattingen over de doelstellingen van het betreffen-
de stuk onderwijs, door zijn opvattingen over de
werkvormen(en) die de beste bijdrage vormen tot
het bereiken van de doelen en door zijn opvattin-
gen over de funktie van tussentijdse toetsingen
van wat de leerling bereikt heeft. Wij weten allen
dat er grote verschillen in opvattingen bestaan
binnen de groep van beoordelaars (schoolhoof-
den, vakdocenten etc.) van aan te kopen leerboe-
ken. Die verschillende meningen over doelen, de
wegen naar de doelen en de evaluatie onderweg
kunnen ontstaan zijn door verschillen in oplei-
dingsprogramma, in maatschappijvisie, in eigen
doceerkwaliteiten, visie ten aanzien van de eigen
vakdidaktiek of kennis van toetsingsmetho-
den. Heel dikwijls echter hebben de verschillen
in de eisen die een docent aanlegt om leerboeken
te beoordelen, te maken met het hele pedagogi-
sche klimaat waarin hijzelfde methode zou moe-
ten toepassen en met het nivo en de heterogeni-
teit van de groep leerlingen waarmee hijzelf moet
werken. Wanneer we ons dan ook in de toekomst
een soort boekenkeur voorstellen en daarvan een
sanerende werking op de markt verwachten, dan
mogen we daarmee niet anders op het oog hebben
dan het uitwieden van het ergste onkruid: voor


562

-ocr page 570-

Leerboeken-onderzoek en leergang-konstruktie

vele boeken zal niet meer dan een vrijblijvende
beschrijving kunnen worden verstrekt die nog
geen veroordeling inhoudt. En het onderzoek
naar de systematische en gestandaardiseerde be-
schrijving is nog maar pas begonnen! Dat neemt
overigens niet weg, dat in die praktijkgevallen,
waar meer dan dertig boeken voor een bepaald
schoolvak worden aangeboden, een vergelijken-
derwijs opgezette beschrijving toch wel aanlei-
ding kan geven tot uitwieden. Tenzij ze allemaal
slecht zijn.

3. Betere leerboeken en de rol van de onderwijs-
kundige

3.1

Het is natuurlijk niet toevallig dat in de ontwik-
kelde landen de laatste twintig jaren zoveel ge-
daan wordt aan de ontwikkeling van nieuwe
leerplannen en aan de daarbij behorende kon-
struktie van nieuwe boeken of leergangen. Er
zijn vele krachten die vernieuwend werken op
het curriculum. Deze krachten zijn van maat-
schappelijk, vakwetenschappelijk of onderwijs-
kundig karakter (we noemden al de veranderende
rol van de leraar en de toenemende differentiatie
in het onderwijs) en ze bewerken gezamenlijk een
toenemende behoefte aan herzieningen van het
leerplan. In ons land hebben de Commissies
Modernisering Leerplan, de C.M.L.'s, hier een
duidelijke opdracht, zij het dat niet alle C.M.L.'s
zich direkt op de ontwikkeling van leerpakketten
richten. De C.M.L. voor Natuurkunde doet dit
o.a. wèl, door middel van een projektgroep,
PLÖN. Deze projektgroep publiceerde een
'Trendnota' (1974) waarin gezocht wordt naar
de mogelijke konsekwenties van bestaande trends
in onderwijs, wetenschap en maatschappij voor
de ontwikkeling van onderwijspakketten. Wij
zouden willen stellen dat, waar de beoordelings-
problematiek van bestaande leerboeken niet op
korte termijn en waarschijnlijk nooit afdoende
voor alle vakken oplosbaar is, de uiteindelijke
oplossing voor veel vakken, zeker voor de wis-
kunde en voor de natuurwetenschappelijke en de
technische vakken, zal liggen in de centrale ont-
wikkeling van geheel nieuwe leerpakketten. Het
zal, zo menen wij, voor de huidige leerboeken-
producenten niet lonend zijn zelf de gevraagde
betere boeken als eerste op de markt te brengen.
En dat vernieuwde of 'betere' leerboeken nodig
zijn, blijkt weer uit de genoemde Trendnota van
de PLÖN, als we het nog niet wisten. Het blijkt
ook, wanneer we als onderzoeker in gesprek
komen met de praktijkmensen, zoals dit gebeurt
bij de research van Van Bockel. Er zijn bv. des-
kundigen voor het lagere-school-rekenen, die van
mening zijn, dat wat dq aanbevolen werkvormen
betreft, älle verkrijgbare boeken slecht zijn. Welis-
waar, aldus deze sombergestemde deskundigen,
zeggen de uitgevers in hun toelichtingen, hand-
leidingen en inleidingen van alles toe over de
didaktische kwaliteiten van de betreffende uit-
gave, maar in de praktijk klopt dat vaak niet.
Zo komt het voor dat in een lagere school-boek
het taalgebruik niet op de kinderen is afgestemd,
dat er bij aanbevolen groepswerk zonderlinge
discussie-vragen worden geleverd, dat de lessen
waar individueel gewerkt moet worden te moei-
lijk zijn voor de leerlingen, dat er geen ingebouw-
de toetsjes zijn en noem maar op. Moet de man
voor de klas het dan toch doen? Wij mogen in
zo'n geval gerust aannemen van wèl. We mogen
trouwens ook wel aannemen dat hem dat niet in
alle gevallen zal lukken, althans niet voor alle leer-
lingen en niet dan met extra moeite, hernieuwde
uitleg, herhaalde oefening waarin het boek niet
voorzag en in sommige gevallen met een herha-
ling van een heel jaar voor de leerling. De man
voor de klas zou met een ander boek tot andere
leerresultaten zijn gekomen. In sommige gevallen
moet je zelfs aannemen dat hij tot betere resulta-
ten zou zijn gekomen, met minder hartzeer, met
meer studenten van zijn groep. Het wetenschap-
pelijk onderzoek lijkt, zoals gezegd, op dit punt
de eerste uitspraak (ander boek . . . andere leer-
resultaten . . .) te bevestigen. Walker & Schaffar-
zick (1974) beschreven immers onderzoek waar-
uit blijkt dat de keuze van het curriculum wel
degelijk verschil maakt voor het prestatieprofiel
van de studenten. De veronderstelling dat
betere
curricula of boeken dan ook tot betere resultaten
zullen leiden, 'other things equal', is vervolgens


563

-ocr page 571-

E. Warries

niet zo erg gek. Waarom maken we dan geen
betere boeken?

3.2

Het schrijven van betere boeken is niet alleen een
zaak van vakspecialisten, maar ook een zaak van
onderwijskundigen zoals ook Knoers (1972) van
mening is. Waaruit behoort nu de typische bijdra-
ge van de onderwijskundige te bestaan? Wij
menen dat de onderwijskundige in minstens drie
funkties moet opereren: als
theoreticus, als eva-
luator,
en als methodoloog. Als theoreticus zal hij
de aandacht moeten richten op wat er aan rele-
vants beschreven is door onderwijspsychologie,
leerpsychologie, ontwikkelingspsychologie, in-
struktietheorie of didaktiek. Hij zal, zoals Bruner
(1966) benadrukt, een juist onderscheid moeten
maken tussen wat er aan beschrijving van leer-
processen voorhanden is en wat de theoretici
voorschrijven als de beste weg naar een (neutraal
opgevat) onderwijsdoel. Hij zal, als theoreticus,
zich bescheiden dienen op te stellen omdat er nu
eenmaal weinig getoetste theorie is, zoals Suppes
(1974) onlangs opmerkte. Maar toch kan hij wegen
aangeven en modellen tonen volgens welke de leer-
stof kan worden geordend of de struktuur van de
kennis kan worden verduidelijkt voor de leerlin-
gen. Als evaluator heeft de onderwijskundige te
kampen met iets waarmee hij ook als theoreticus
te maken heeft: een overdaad aan modellen,
technische termen, niet vervulde randvoorwaar-
den en weinig duidelijk aangegeven voorschriften
in de praktijk. Als evaluator kan de onderwijs-
kundige een onmisbare funktie vervullen door
zijn modellen eerst goed te bestuderen, ze ver-
volgens te vergeten en daarna te proberen, in
samenwerking met leraren en vakspecialisten,
evaluatie toe te passen tijdens de verschillende
ontwikkelingsfasen van het leerboek of de leer-
gang. Deze 'formatieve evaluatie' vormt de basis-
voorwaarde voor een nieuwe leergang-ontwikke-
ling in de toekomst, waarin de onderwijskundige
een werkelijke bijdrage levert. Ten derde is de
onderwijskundige ook methodoloog. Dat bete-
kent dat hij in het bezit is van een uiterst nuttige
handbagage aan technieken en methoden uit de
sociale wetenschappen, zoals interviewmethoden,
enquêtes, toetsingen, observaties, beoordeUngs-
schalen en technieken voor de analyse van cijfer-
materiaal. Als methodoloog kan hij ook zorgen
dat de creatieve schrijvers goed tot hun recht
komen: door ze goed beschreven onderwijs-doel-
stellingen voor te leggen en door ze te confronte-
ren met de evaluatie-gegevens uit het praktijk-
veld, geanaliseerd en overzichtelijk gerangschikt,
zoals hij dat in zijn opleiding heeft geleerd. Wij
zijn het dan ook oneens met Ir. Verdooren (1974)
die meent dat leerstofontwikkeling meer een
kunst dan een wetenschap is. Wij menen dat de
aanpak wel degelijk wetenschappelijk moet zijn
- zij het dat daarbinnen de nodige kreativiteit zijn
plaats moet kunnen vinden.

4. Het ontwikkelen van leergangen in de praktijk
4.1

Wij menen dat de bijdrage van de onderwijskun-
dige aan de ontwikkeling van de betere leergan-
gen pas goed tot zijn recht komt, als het idee van
een
stapsgewijze ontwikkeling in verschillende
duidelijk te onderscheiden stadia door alle be-
trokkenen erkend is. Wij menen dat een vaste
reeks van ontwikkelingsstadia bij het maken van
een leerboek nodig is. De daarvoor te betalen
prijs moeten we beschouwen als ontwikkelings
kosten die nu eenmaal vooraf gaan aan het mas-
sale fabrikageproces. Een vergelijking met de
industrie: Als een nieuw type transistor, auto-
schokbreker of pil tegen rode hond is bedacht,
dan wordt eerst op kleine en later op wat grotere
schaal daarmee geëxperimenteerd. Men wil eerst
zien of het nieuw ontworpen produkt bijv. aan
de normen van kwaliteit, aantrekkelijkheid en
veiligheid voldoet. In sommige gevallen wordt,
bij een te laat ontdekte fout, een auto weer geheel
uit de produktie genomen of teruggeroepen naar
de fabriek. Bij het ontwikkelen van leerboeken of
leerpakketten behoort men, evenals dat iri de
industrie gebeurt, grote sommen uit te trekken
voor de research die vooraf gaat aan het fabrica-
geproces. Gezien de enorme individuele en maat-
schappelijke belangen die gediend zijn met goed
lesmateriaal, is dat trouwens geen weggegooid


564

-ocr page 572-

Leerboeken-onderzoek en leergang-konstruktie

geld voor de gemeenschap.

4.2

Bij het opzetten van een systeem van ontwikke-
lingsstadia kan men, zoals wij al eerder gezegd
hebben, uitgaan van de bestaande vóórweten-
schappelijke ambachtelijke werkwijze. Als wij
aldus naar de bestaande praktijk kijken, dan
levert dit naar onze mening al vijf onderscheid-
bare ontwikkelingsstadia op: (1) het vaststellen
van de grote lijnen voor de onderwijsdoelen en
werkwijzen voor het te schrijven boek, (2) het
schrijven van een eerste versie van het boek, (3)
het laten beoordelen van dit boek door experts,
(4) herschrijven en (5) het uitproberen van het
boek in een paar klassen. Immers, menige 'klas-
sieke' leerboeken-auteur gaat eveneens ongeveer
aldus te werk: eerst anderen raadplegen over de
funktie van het stuk onderwijs waarom het gaat.
In welke longitudinale leerplanning past het?
Voor wat voor leerlingen is het bestemd, een
heterogene groep of de 'top-twenty' (percent)?
Is het doel een stuk stof over te brengen of gaat
het om de principes van een deel van het vakge-
bied? Wat zegt het officiële leerplan of andere
richtlijnen? Dat is het eerste, belangrijke, stadium
met als resultaat een blauwdruk van de leergang.
Die blauwdruk geeft een aanduiding van kern- en
keuzestof, van opties, van aantallen uren, met
veel verwijzingen naar bestaand of in ontwikke-
ling zijnd lesmateriaal. De blauwdruk is een ont-
werp om te gaan schrijven.

In stadium 2 vindt het schrijven plaats, waarin
alles wat de auteur van het vak, van de leerlingen
en van de leerplan-theorie weet, op niet-geëxplici-
teerde wijze het resultaat zal beïnvloeden. Als de
eerste versie van de leergang daarmee gereed is
gekomen, zal de schrijver in het derde stadium
anderen raadplegen, zijn echtgenote, een collega
of, systematischer een panel van experts op ver-
schillende gebieden: een lay-out man, een teke-
naar, een vooraanstaand expert in het vak, lera-
ren die het vak en de leerlingen kennen, een
toetsdeskundige ... In het vierde stadium brengt
hij de nodig geachte verbeteringen aan, want de
geraadpleegde deskundigen hebben vèèl ontdekt
dat onduidelijk, onjuist, onbegrijpelijk of onaan-
trekkelijk was. De schrijver had daar ook op
gerekend en hij maakt zoveel mogelijk gebruik
van alle voorgestelde suggesties. De voorweten-
schappelijke leerboekenauteur is ook experimen-
teel genoeg om eens te kijken of zijn boek in de
praktijk wel werkt. Hij gaat een proef-exemplaar
in zijn eigen klas gebruiken of vraagt een collega
eens een hoofdstukje te proberen. Dat levert dan
weer wat suggesties op om formuleringen te
wijzigen, een bepaalde term te verduidelijken, de
didaktische werkvormen anders toe te passen enz.
Dit stadium in de ontwikkeling van zijn boek zal
de schrijver later memoreren door in het voor-
woord te zeggen dat het boek aan de praktijk
getoetst is. En dat is het ook, zij het op bescheiden
schaal, niet zeer systematisch en zonder dat over
de manier waarop het plaats vond, verantwoor-
ding moest worden afgelegd. Dat gold trouwens
ook bij de voorafgaande werkzaamheden.

4.3

Bij de gecentraliseerde, professioneel opgezette,
leergang-ontwikkeling zullen de werkzaamheden,
de metingen en de soort beslissingen van elk van
de ontwikkelingsstadia veel beter gedefinieerd en
veel beter gekontroleerd zijn, dan in het werk van
de individuele begaafde auteur die kans ziet alléén
een leerboek te produceren. Men kan van mening
verschillen over de manieren waarop dan die
professionalisering gerealiseerd moet worden in
de praktijk. Ten onrechte zal ten eerste waar-
schijnlijk over het geld gesproken moeten wor-
den. Welk percentage van de kostprijs van het
boek zal voor 'de evaluatie' zijn - om daarmee
het extra werk dat de onderwijskundige mee-
brengt maar aan te duiden. Wij menen dat 20%
een enigszins verantwoorde schatting is. Maar
behalve het geld is er ook de opzet en uitvoering
van het onderwijskundige werk. Hoewel de ge-
leerden het daarover stellig niet op alle punten
eens zullen zijn, zal men elkaar toch in abstrakte
zin wel kunnen vinden bij drie uitgangspunten:
formalisering, systematisering en rapportering van
de eerder genoemde theoretische, methodolo-
gische en evaluerende aktiviteiten. Met formali-
sering wordt hier bedoeld de erkenning van de
onderwijskundige als een instantie waarmee reke-


565

-ocr page 573-

E. Warries

ning wordt gehouden. Een kontrakt of een zekere
institutionalisering is nu eenmaal nodig om garan-
ties te geven voor echte invloed op het produktie-
proces. Met systematisering vi^ordt gedacht aan
zaken als het regelmatig werken met doelstellin-
genonderzoek, een doordachte en heldere onder-
zoeksopzet, meetpunten, voorschriften over her-
zieningen op grond van cijfermateriaal over de
praktijk-toetsing enz. Rapportering tenslotte is
de gewone, bij wetenschappelijk werk, vereiste
kontroleerbare verslaggeving, opdat zowel de
belastingbetaler als het 'wetenschappelijk forum'
van De Groot (1971) kan oordelen over de bij-
drage aan de wetenschap.

4.4

De vraag dringt zich op, wat er tot nu toe, aan
die professionalisering van de leergangontwik-
keling in de praktijk is gedaan door onderwijs-
deskundigen, hier of elders. Wij noemen vier
soorten aktiviteit. Om te beginnen is er natuurlijk
zeer veel gedaan aan het theoretiseren over en het
uitwerken van voorschriften voor het instruktie-
proces. Er is een uitgebreide literatuur voorhan-
den van pedagogisch en psychologisch karakter
over de wegen die naar bepaalde leerdoelen lei-
den. Wij willen op deze plaats daarop niet ingaan.
Wij vermelden slechts dat de laatste jaren, ook
in ons land, verschillende instruktietheorieën ge-
leid hebben tot het opstellen van 'konstruktie-
regels' voor onderwijs in vakken op universitair
niveau. Die konstruktieregels, die bijv. de plaats
van het leren van bepaalde begrippen in een
hierarchie betreffen, oefenen rechtstreeks invloed
uit op het schrijfwerk dat wij met stadium 2 heb-
ben aangeduid. Zo worden in de research van
Plomp (1974) van de TH Twente en in het bij van
Woerden (1973) beschreven onderzoek prescrip-
tieve theorieën over de kennisverwerving ge-
bruikt om een nieuwe leergang op te bouwen of
een bestaande geheel te herschrijven. Deze na-
druk op de strukturering of herstrukturering van
de stof is kenmerkend voor de universitaire
onderwijsresearch. Wij vermoeden dat dit ook
nodig is, omdat deze docenten vaker dan hun
collega's in primair en secundair onderwijs menen
dat het presenteren van de opbouw van een stuk
wetenschap voldoende is voor kennisverwerving
bij de studenten.

4.5

Ten tweede is er een diskussie aan de gang, eigen-
lijk pas sinds een jaar of tien, om te komen tot
een goede methodenleer voor de evaluatie bij
ontwikkeling van curricula. Een veel geciteerd en
invloedrijk artikel is dat van Scriven (1967). Het
heeft vooral bekendheid gekregen door de onder-
scheiding tussen 'formatieve' en 'summatieve'
evaluatie van ontwikkelde leerpakketten. Summa-
tieve evaluatie richt zich op de beschrijving van
de werking van het uiteindelijk tot stand gekomen
leerboek, gezien tegen de achtergrond van de
doelstellingen die opdrachtgevers en makers had-
den. De summatieve evaluatie moet zijn neerslag
vinden in de handleiding voor de kopers of de
leraar: hoe blijkt het boek in de praktijk (zonder
begeleiding) te werken, voor welke leerlingen is
het geschikt, tot welk niveau kun je komen, wat
was de mening van leraren of leerlingen over de
hanteerbaarheid van het experimenteel materiaal
enz. Summatieve evaluatie is niet bedoeld om het
boek of de leergang te herschrijven. Dat is forma-
tieve evaluatie wel. Zo lang het produktieproces
nog loopt, kun je veranderen. Dit kan des te
verantwoorder gebeuren, als er gegevens ter be-
schikking staan over de reakties 'in het veld', in
stadium 3 door die reakties te laten schatten door
experts, later door die reakties zorgvuldig te
registreren met de beproefde sociaal-wetenschap-
pelijke meetmethoden. Overigens moeten wij
vaststellen, dat de diskussie over de methoden-
leer nog lang niet afgerond is, de 'need for metho-
dology' waarvan Weiss (1971) vier jaar na Scriven
sprak, bestaat nog steeds.

4.6

Ten derde bestaan er ontwikkelingsprojekten
waarin geëvalueerd wordt. Wij moeten helaas
zeggen dat bij de grote Amerikaanse leerplan-
vernieuwingsprojekten wel onderwijskundig on-
derzoek op grotere schaal wordt verricht, maar
dat dit vaak uitsluitend het karakter van summa-
tieve evaluatie heeft. In de V.S. wordt 'evaluatie'
trouwens zeer vaak gehanteerd door de beleids-


566

-ocr page 574-

Leerboeken-onderzoek en leergang-konstruktie

instanties om te kontroleren of het geld goed
besteed is. De onderzoekingen worden dan ver-
richt door een externe evaluatie-groep die van te
voren weet dat de meetresultaten met de grootst
mogelijke skepsis door de hardwerkende schrij-
vers zullen worden bekeken. Zeker wanneer die
onderzoekingen gebruik maken van bestaande
gestandaardiseerde tests die geen recht doen aan
vernieuwingen in het curriculum, zal, zoals on-
langs bleek op het door Timmer (1973) verslagen
internationale congres voor wiskunde-onderwijs,
die skepsis zeker gerechtvaardigd zijn. Misschien
dat de afwachtende houding van de Nederlandse
wiskundigen tegenover de inbreng van onderwijs-
kundigen te maken heeft met de meningsvorming
over evaluatie onder de collega's in het buiten-
land. Wat de formatieve evaluatie aangaat, daar-
over is zeer weinig gepubliceerd. Eigenlijk is ons
tot nu toe ook maar één plaats ter wereld bekend
waar men de bijbehorende stapsgewijze leergang-
ontwikkeling konsekwent probeert toe te passen,
namelijk het Israëlisch Curriculum Center te
Jeruzalem waarover wij, na een kort werkbezoek,
onlangs rapporteerden (Warries 1974). In Neder-
land bestaat binnen de Commissies Modernise-
ring Leerplan voor Natuurkunde, voor Schei-
kunde en voor Wiskunde belangstelling voor de
toepassing van formatieve evaluatie om het pro-
duktieproces tijdig te kunnen bijsturen. In enkele
gevallen heeft dit reeds tot kleine onderzoekingen
door onderwijskundigen kunnen leiden. Wij
noemen er twee waarover wij mede supervisie
hadden. Het onderzoek van De Caluwé en Smit
(1973) richtte zich op ons stadium 5: het uitpro-
beren van de leerstof op kleine schaal om te zien
hoe leraren en leerlingen er mee omgaan. De
leraren waren docenten aan Pedagogische Aka-
demies en de leerlingen waren studenten aldaar.
Het vak betrof (de didaktiek van) de wiskunde
en het onderwerp was de kansrekening. De on-
derzoekers hadden te maken met een pas geschre-
ven leergang. Omdat de formulering van de doel-
stellingen in de Handleiding voor hen als gedrags-
wetenschappers niet direkt bruikbaar was, moes-
ten zij hun evaluatie aanvangen met een doel-
stellingen-analyse aan de hand van de inhoud
van het leerboek. Van de 58 gevonden doelstel-
lingen, gerubriceerd als cognitief, affektief of
psychomotorisch, leken er bij onderzoek 14 niet
gerealiseerd te worden bij deze eerste try-out. De
onderzoekers deden aanbevelingen voor het her-
schrijven (ons stadium 6) en lieten het daarbij.
Het onderzoek van Wolters (1974) is eveneens
gericht geweest op het gebruik maken van één
try-out. Hij sluit in zijn verantwoording aan bij
een publikatie van Hondebrink (1972) van de
C.M.L.S., die in 'Faraday' wees op de voordelen
van een dergelijke try-out van een nieuw stuk
scheikunde. Wolters schreef zelf'de kursus' over
chemische analysetechnieken voor de zesde klas
V.W.O. Omdat hij nauw kontakt onderhield met
de C.M.L.S., van de werkwijze daar goed op de
hoogte was, en in tijdnood zat, heeft Wolters de
vier eerste stadia in eigen persoon tot één aktivi-
teit samengetrokken. De door hem geschreven
eerste versie van 'de kursus' werd op een aantal
scholen uitgeprobeerd. De formatieve evaluatie
was bedoeld om te registreren hoe docenten en
leerlingen op de leergang reageerden en na te
gaan wat er volgens hen veranderd moest worden.
De evaluatietechnieken die in het onderzoek ont-
wikkeld werden betroffen de toepassing van:
vragenlijst, observatie, gesprekken en eindproef-
werk. De verkregen gegevens leken voldoende
voor een eerste grondige revisie van deze kursus
(ons stadium 6).

4.7

Tenslotte willen wij melding maken van een
vierde en laatste aktiviteit, namelijk die van het
vermelde Israëlische Centrum. De werkwijze die
men in het Israëlische Curriculum Centre volgt
is door de direkteur Shevach Eden (1972) in een
kleine brochure beschreven. Ook het hoofd van
de evaluatiegroep binnen het Centre, prof. dr.
Arieh Lewy (z.j.) heeft daarvan uitvoerig melding
gemaakt, onder meer op het door Aarnoutse
(1971) in de Kroniek van dit blad verslagen
'Seminar in Advanced Training in Curriculum
Evaluation and Research' in Gränna, Zweden.
Uitgangspunt van de evaluatie-aktiviteiten in
Israël is dat een leerboek of leergang niet goed
kan funktioneren in de scholen als het niet enkele
malen tijdens het produktieproces systematisch


567

-ocr page 575-

E. Warries

beproefd en verbeterd is. Deze 'filosofie' van het
Centre is sterk bepaald door Bloom (1966) die
als Unesco-adviseur indertijd bij de oprichting
betrokken was. De sterkste behoefte aan nieuwe
leergangen treft men aan in de Israëlische mid-
denschool, (de nieuwe junior high-school) waar-
op dan ook de meeste projekten gericht zijn.

Bij de beproeving en verbetering van het materi-
aal wordt gebruik gemaakt van de reeds genoem-
de gedragswetenschappelijke of onderwijskundi-
ge methoden en technieken. Aantal en gebruik
van die technieken is niet in alle projekten pre-
cies hetzelfde. Ook loopt de fasering van het
ontwikkelingswerk wel eens uiteen. In het alge-
meen volgt men echter een werkwijze die door
ons als volgt in een schema wordt weergegeven:

1. grote lijnen vaststellen

2. schrijfwerk

3. beoordeling door experts

4. herschrijven

5. eerste try-out met kleine groepen

6. herschrijven

7. try-out van tweede versie in zes scholen

8. herschrijven

9. experiment op grotere steekproef van scholen
10. definitieve handleiding en vormgeving

Direkte verantwoordelijkheid voor deze cyclus,
die in totaal meestal zo'n drie kalenderjaren in
beslag zal nemen als het gaat om een leergang
voor één vak voor één jaar, ligt bij het curricu-
lumteam dat grotendeels bestaat uit gespeciali-
seerde vakdocenten, terzijde gestaan door psy-
chologen uit
de evaluatiegroep van het Centre.
De supervisie en begeleiding op lange termijn ligt
bij een grote commissie die uiteraard vooral in de
beginperiode, van de grote lijnen, (doelen van
het vak, didaktische werkvormen aanwijzen, in-
passing in beleid van modernisering enz.) aktief
zal zijn. In die grote commissie zitten de beste
experts in het vak, onderwijskundigen, docenten,
psychologen en onderzoekers. Over de funktie
van een curriculumteam of projektteam in een
produktie-organisatie hebben wij reeds eerder
geschreven (Warries, 1971 en 1973).

5. Conclusie: Stapsgewijze leergang-konstruktie
nodig

5.1

Hoewel wij dit artikel begonnen met de situatie
op de huidige schoolboekenmarkt, hebben wij
toch vooral ook de aandacht willen vestigen op
de behoefte aan geheel vernieuwde leerboeken.
De problemen waarmee onze onderwijzers en
leraren nu en in de toekomst moeten kampen,
zijn zeer groot. De Koning (1972) heeft bv. de
moeilijkheden geïnventariseerd bij de uitvoering
van gedifferentieerd onderwijs in heterogene
brugklassen. Driekwart van de geënqueteerde
leraren in de met differentiatie werkende scholen
heeft moeilijkheden die rechtstreeks te wijten zijn
aan onvoldoende concrete uitwerking van
het schoolwerkplan ('geen beoordelingscriteria',
'presentatie van de leerstof voor verschillende
leerlingen', 'wegvallen traditionele werkvormen',
'toetsen', 'afstemming leerboek op niveaus',
'diagnostische toetsen'). De leraar vindt voor
vele vragen die verband houden met vernieuwing
geen antwoord in goed instruktiemateriaal waar-
mee hij kan werken in de klas. Toch wordt op de
man en de vrouw voor de klas een veel sterker
beroep gedaan dan vroeger. Vele instanties heb-
ben wensen: leerlingen, ouders, de vakbeweging,
de onderwijskundigen, de minister, allen vertel-
len wat ze van de leraar verwachten. En ze ver-
wachten véél van hem: dat hij meer inzicht dan
kennis verschaft, meer leert leren dan informeert,
meer op de maatschappij voorbereidt, meer reke-
ning houdt met de ontwikkelingen in wetenschap
en maatschappij, minder selekteert, heterogener
groepen studenten naar de eindstreep voert, dif-
ferentieert en individualiseert... De man voor
de klas moet het maken. Hij zal het alleen maar
kunnen als hij over de beste leergang beschikt,
waarin zoveel mogelijk beantwoord is aan al die
eisen van binnen en buiten het onderwijs.

5.2

Wij menen dat die beste leerboeken hem niet op,
korte termijn of uitsluitend verschaft kunnen
worden door het bestuderen van bestaande leer-
boeken. Een sanering van de markt zoals de kon-


568

-ocr page 576-

Leerboeken-onderzoek en leergang-konstruktie

sumentenbond die wenst zou misschien aan de
onmiddellijke behoefte van de konsument wel
tegemoetkomen en we mogen wel verwachten dat
een aantal van de 'slechtste' boeken zouden ver-
dwijnen. Maar de uiteindelijke oplossing van het
bijbehorende beoordelingsprobleem zal wel enige
tijd op zich laten wachten. En bovendien: geen
uitgever kan zich permitteren leergangen te pro-
duceren waar net zoveel geld in de ontwikkelings-
research wordt gestoken als bv. in de automobiel-
industrie. Of is de uitgeverij wèl een industrie en
kan het wèl? Voorlopig nemen we aan dat de
gewone schoolboeken-markt geen stapsgewijze
gekonstrueerde leerboeken zal opleveren. Als we
dus, en daar zijn vele argumenten voor aange-
voerd en aan te voeren, toch nieuwe leerplannen
en nieuwe leerboeken willen hebben, dan zullen
we die goede boeken centraal moeten laten con-
strueren. En dat zal dan professioneel dienen te
gebeuren, dat wil onder meer zeggen: tijdens de
produktie aanhoudend blijven observeren hoe
het nieuwe boek werkt. We moeten de fout ver-
mijden de nieuwe leergang alleen maar 'goed te
introduceren', opdat de klanten tevreden zijn.
Het is goed om als schrijver of konstrukteur de
klanten tevreden te stellen, maar het is niet vol-
doende. Ook de sceptische klanten moeten het
lesmateriaal gaan gebruiken en het niet geheel of
gedeeltelijk in de kast laten liggen. Het zou treu-
rig en schandelijk zijn, als we na vijf of tien jaar
over bepaalde vernieuwingen in het natuurkunde-
of wiskunde-onderwijs zouden moeten zeggen:
'Nou ja, jongens, 't is aardig geweest, maar dit is
het niet'. Een dergelijke uitkomst is alleen te
vermijden door de hierboven beschreven staps-
gewijze ontwikkeling.

5.3

Ook als men een professionele werkwijze toepast
Zoals wij hier hebben voorgesteld, dan blijven er
problemen. Wij noemen er vier, bij wijze van
afsluiting: (1) De docent zal zulke andere boeken
niet willen gebruiken. (2) De keuzemogelijkheden
Voor een andere weg van de leerling naar het
einddoel lopen gevaar. (3) De ouders en de leer-
lingen zelf worden nergens ingeschakeld en zullen
de vernieuwingen niet accepteren. (4) De dure
nieuwe leergangen zullen na enkele jaren reeds
verouderd zijn. Laten we eerst vaststellen dat de
vier problemen nu óók reeds bestaan, zeker de
laatste drie. Wat de bereidheid van de leraren
betreft: het spreekt vanzelf dat docenten vreemd
tegenover allerlei nieuws staan. Het zijn ook vaak
geen eenvoudige opgaven waarvoor men wordt
gesteld. Soms vraagt men docenten didaktische
werkvormen te gebruiken waarin ze nooit opge-
leid zijn of les te geven over onderwerpen die ze
zelf niet bestudeerd hebben. De informatie die
door de instantie die de leergangen introduceert
aan de docenten wordt gegeven, moet dan ook
met de grootste zorg zijn voorbereid. Eigenlijk
geldt hetzelfde tegenover leerlingen en ouders.
Allereerst behoren representanten van deze groe-
pen al bij de produktie 'gehoord' te worden,
want als het leermateriaal niet aantrekkelijk is
voor de leerlingen of zelfs volstrekt onzinnig voor
de ouders, dan zitten we tijdens de konstruktie
al op de verkeerde lijn. Maar ook dienen bij
invoering van een nieuwe leergang de leerlingen
en ouders voorgelicht te worden over de plaats
van deze vernieuwing en het belang ervan voor
de leerling. Dat de keuzemogelijkheden voor de
leerling gevaar lopen is in bijna elke leergang
bijna altijd waar, maar het grote voordeel van
een doordachte produktie-methode is juist dat
over zulke principiële zaken tevoren gediscussi-
eerd kan zijn, zodat de schrijvers daarmee reke-
ning kunnen houden. Is, tenslotte, de veroude-
ring van leerboeken een gevaar? Ja, en er is maar
op één manier aan te ontkomen: Een voorschrift
om een waarschuwing 'op het pakje' af te druk-
ken waarin de laatste datum van bruikbaarheid
wordt vermeld.

Referenties

Aarnoutse, C. A. J., Verslag van een internationaal
seminar over leerplanontwikkeling,
Pedagogische
Studiën,
1971 (48) 536-543.

Bakker, Marja, Leerplanontwikkeling en evaluatie.
Ongepubliceerde scriptie. Vakgroep Onderwijs-
wijskunde T.H.T., 1974.

Bloom, Benjamin S., The Role of the Educational
Sciences in Curriculum Development,
International


569

-ocr page 577-

E. Warries

Journal Educational Science, 1, 5-16, Pergamon
Press Ltd, 1966.

Bockel, C. van, Eindrapport van het eerste jaar van
de voorstudie beoordeling van leerboeken,
R.I.T.P.,
maart 1974.

Bruner, Jerome S., Toward a Theory of Instruction,
Cambridge Mass.: 1966.

Caluwé, Léon de & Smit, Wim, Is de leerling gewor-
pen?
Een evaluatief onderzoek van een nieuw wis-
kunde leerplan. R.U. Utrecht, aug. 1973.

Consumentengids, De kosten van boeken voor het
havo, 22e jrg. nr. 7 blz. 324-325, juli 1974.

Eden, Shevach, The Curriculum Center of the Minis-
try of Education and Culture Israel,
Jerusalem, 1972.
(overdruk verkrijgbaar bij Vakgroep Onderwijs-
kunde T.H.T., postbus 217, Enschede).

Groot, A. D. de. Een minimale methodologie op
sociaal-wetenschappelijke basis,
den Haag, Mou-
ton. Oratie, 1971.

Hendriks, A., Een doelstellingen- en evaluatieonder-
zoek van het praktijkjaar van de afdeling C. en
C.T. van de H.T.S.'en,
T.H.T.; C.T./W.M.W.;
Vakgroep Onderwijskunde, 1974.

Hondebrink, J. G., Berichten van de CMLS. In

Faraday. Tijdschrift voor het onderwijs in natuur- en

scheikunde 161-163, 207-210, 1972.

Jaspers, H., Analyse van een beoordelingsmodel voor
leerboeken voor het vak Nederlandse Taal en Lette-
ren in het Voortgezet Onderwijs.
Scriptie R.I.T.P.,
maart 1974.

Kemenade, J. van. Nationale Onderwijstentoonstel-
ling nog te weinig onderwijstentoonstelling?
Uitleg.
373,
4-7, 8 mei 1974.

Knoers, A. M. P., Algemene Onderwijskunde voor het
Voortgezet Onderwijs,
4e druk. Assen 1972.

Koning, P. de & van Hunen, W. H., Inventarisatie
van moeilijkheden bij de uitvoering van gedifferen-
tieerd orulerwijs in heterogene brugklassen,
R.I.T.P.,
1972.

Langermans, M. J. J., Analysemodel Onderwijsleer-
pakketten,
Katholiek Pedagogisch Centrum,
's-Hertogenbosch, 1972.

Lewy, Arieh, Studies in Curriculum Evaluation,''
Jerusalem (in press.).

N.S.S.E. 71 St. Yearbook, National Society for the
Study of Education, Early Childhood Education,
1972.

Onderwijsresearchdagverslag, Ter perse, Coproduktie
van Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs
en Werkgroep Onderwijsresearch, Groningen,
1974.

Plomp, Tj., De ontwikkeling van een Individueel
Studiesysteem,
diss. V.U., 1974.

Rosenshine, Barak, Teaching Behaviours and Student
Achievement,
lEA Studies Nr. 1, NFER, Slough,
1971.

Scriven, Michael, The Methodology of Evaluation in
Ralph Tyler, (ed)
Perspectives ojf Curriculum Evalu-
ation,
A.E.R.A. Monograph Series on Curriculum
Evaluation No. 1, Chicago 1967, pp. 39-83.

Suppes, Patrick, The place of Theory in Educational
Research.
Educational Researcher, A.E.R.A., 1974,
3, 6, 3-10.

Timmer, Jan, Second International Congres of
Mathematical Education,
R.I.T.P. Memorandum
nr. 019, 1973.

Trendnota, door Herman Hooymayers, Dik van Gen-
deren, Bruce Pelupessy. PLÖN. ex. 740501,
Utrecht, 1974.

Verdooren, H. W., Leerstofontwikkeling, een taak
voor onderwijs, overheid en bedrijfsleven.
Interme-
diair,
10, 27, 43-47, 1974.

Verreck, W. A., Individualisering in het wetenschappe-
lijk technisch orulerwijs. Evaluatie van een experi-
mentin de technische mechanica.
Diss. T.H. Eind-
hoven, 1973.

Walker, Decker F. & SchafTarzick, Jon, Comparing
Curricula,
Review of Educational Research, winter
1974, 44, 1, 83-111.

Warries, E., Evaluatie in een wiskundeleerplan. Paper:
International Seminar for Advanced Training i"
Curriculum Development and Innovation, Amster-
dam, R.I.T.P., 1971.

Warries, E., De rol van de evaluatie in het ontwikke-
len van leermiddelen
en in de begeleiding van het
individuele leerproces. R.I.T.P., Memorandum,
nr. 017, Amsterdam, 1973.

Warries, E., Verslag voor S.V.O. over een bezoek aan
het 'Israel Curriculum Centre' van het 'Department
of Education" van Israël.
Vakgroep Onderwijskunde
Technische Hogeschool Twente, WMW 90/74/177,
mei 1974.

Weiss, Joel, Formative Curriculum Evaluation: /"
Need of Methodology,
Paper Annual Conference


570

-ocr page 578-

Leerboeken-onderzoek en leergang-konstruktie

of the American Educational Research Associa- Woerden, W. M. van e.a. (red.), Onderwijs in de

tion, New York City, February, 4, 1971. maak. Aulaboeken 508, Utrecht/Antwerpen, 1973.

Wit, Han de. Evaluatie van programmeursopleidingen,

R.I.T.P., Amsterdam, 1972. Resultaten ook gerap- Wolters, A. B., Ontwerp en Evaluatie van een kursus

porteerd in de Consumentengids januari 1973, biz. analysetechnieken voor de zesde klas VfVO, T.H.T.;

28, 29, zonder auteur. C.T./W.M.W.; Vakgroep Onderwijskunde, 1974.

571

-ocr page 579-

Leesindex A, leesindex B en leesindex AB voor de
bepaling van de leesbaarheid van Nederlands proza

R. H. M. Brouwer

Samenvatting

Reeds in 1963 is in dit tijdschrift de bepaling van
de leesbaarheid van Nederlands met behulp van de
gemiddelde woord- en zinslengte (leesindex AJ
beschreven. In 1972 volgde het onderzoek vanuit
de factor woordkeus (leesindex B).

In deze aflevering worden beide onderzoeken
met elkaar in verband gebracht. Dit levert de lees-
index AB-formule op. Op grond van een correlatie
(r = 0.854) tussen leesindex A en leesindex AB
lijkt het verantwoord de leesbaarheid van Neder-
landse teksten te bepalen met behulp van de lees-
index A. Het is dan toch mogelijk ook iets over de
factor woordkeus te zeggen. Voor de interpretatie
van de leesindex A-cijfers dient men wel de oor-
spronkelijk bij leesindex B behorende normentabel
te hanteren.

Uit de onderzoeksgegevens van leesindex A is
ook nog een correlatie (r = —0.99) afgeleid tus-
sen de gemiddelde woordlengte en het percentage
eenlettergrepige en tweelettergrepige woorden
samen. Dit levert een dubbele besparing op, t.w.
minder telwerk en een eenvoudigere leesindex
A-formule.

Leesindex A

Leesindex A bepaalt de leesbaarheid van een tekst
gezien vanuit de factoren gemiddelde woord- en
zinslengte. In het oktobernummer van 1963 van
dit tijdschrift is het onderzoek beschreven
(Brouwer, 1963).

De probleemstelling luidde: Is in het Neder-
lands proza de gemiddelde zinslengte - uitge-
drukt in woorden - alsmede de gemiddelde

572
woordlengte - uitgedrukt in lettergrepen - van
invloed op de leesbaarheid; en zo ja, is het moge-
lijk een gradatie in moeilijkheid te bepalen?

Als criterium is de volgende indeling van de
Nederlandse lectuur genomen: kinderlectuur
6-7-8 jaar, idem 9-10-11 en 12 jaar, idem 13-14-
15 jaar, specifieke jeugdlectuur, detectives,
cowboys, damesromans, reisverhalen, historische
romans, streekromans, populair wetenschappe-
lijke boeken en studieboeken. Van elke categorie
zijn twee representatieve boeken doorgemeten
(alleen bij de eerste groep is één - volgens vele
deskundigen zeer makkelijk boek - toegevoegd),
in totaal dus 25 boeken. Per boek werd - m.b.v.
een streekproef van 7 x ± 300 woorden - de
gemiddelde woord- en zinslengte berekend.

Gebleken is, dat inderdaad - in het algemeen -
de gemiddelde zins- en woordlengte stijgen naar-
mate een boek moeilijker leesbaar wordt geacht.
De gemiddelde zinslengte van de onderzochte
boeken varieerde van 6 t/m 27, de gemiddelde
woordlengte van 1,33 tot en met 1,96.

Daar uit het doormeten van incidentele teksten
was gebleken, dat er ook hogere c.q. lagere waar-
den voor de gemiddelde woord- en zinslengte
voorkomen èn om een handzame formule te creë-
ren, zijn als gemiddelde uiterste waarden genomen
5 en 30 voor de zinslengte en 1,27 en 2,02 voor de
woordlengte.

Gesteld werd dat:

a. bij een zo laag mogelijk gemiddeld aantal
woorden per zin en een zo laag mogelijk ge-
middeld aantal lettergrepen per woord de
leesmoeilijkheid het kleinst is (100 = a +
1,27b + 5c);

b. bij een zo hoog mogelijk gemiddeld aantal

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1974 (51) 572-5?^


-ocr page 580-

Leesindex A, leesindex B en leesindex AB voor de bepaling van de leesbaarheid van Nederlands proza

woorden per zin en een zo hoog mogelijk ge-
middeld aantal lettergrepen per woord de
leesmoeilijkheid het grootst is (O = a + 2,02b
+ 30c);

c. voorlopig voor de tussenliggende waarden
een lineaire verdeling bestaat met dien ver-
verstande dat evenveel invloed is toegekend
aan de totale variatie in de gemiddelde zins-
lengte als aan die in de gemiddelde woordleng-
te (50 = a -I- 1,27b + 30c en 50 = a + 2,02b
+ 5c).

Op grond van de gemiddelde woord- en zins-
lengten en deze stellingen komt men tot de
volgende formule:

leesindex A = 195-2/3 woordlengte - 2 zins-
lengte (waarbij de woordlengte wordt vermenig-
vuldigd met 100).

Met behulp van de gevonden nauwkeurigheden
kon door samenvoeging van verschillende cate-
gorieën en door afronding een indeling naar
moeilijkheid worden vastgesteld. Voor interpre-
tatie van het leesindex A-cijfer dient men tabel 2
(blz. 5) te raadplegen.

Leesindex B

Analoog aan het onderzoek naar de gemiddelde
zins- en woordlengte (leesindex A) is een lees-
baarheidsformule ontwikkeld op basis van de
Woordkeus (leesindex B). Dit onderzoek is be-
schreven in het meinummer 1972 van Pedago-
gische Studiën (Brouwer, 1972).

Hierbij is van dezelfde indeling Nederlandse
'ektuur uitgegaan met dien verstande dat de cate-
gorie studieboeken en het toegevoegde 'zeer mak-
kelijke boek' kwamen te vervallen.

De 22 boeken zijn doorgemeten m.b.v. een
steekproef van 9 x ± 300 woorden. Van alle
Woorden uit de verschillende steekproeven is na-
gegaan of zij voorkomen in De la Courts 'Lijst
Van de in het Nederlandsch meest voorkomende
en meest bruikbare woorden'. De niet in deze
lijst voorkomende woorden zijn 'outsiders'. Van
deze outsiders is tevens de frequentie nagegaan.
Öe meermalen voorkomende outsiders zijn om-
gezet in herleide outsiders. De herleide outsiders
en de eenmaal voorkomende outsiders vormen
samen de 'gewogen' outsiders. Het minimum per-
centage 'gewogen' outsiders bedraagt 2,105 en
het maximum 10,688. Evenals bij leesindex A is
een marge aangehouden. Vandaar dat het laag-
ste en het hoogste percentage gewogen outsiders
bepaald zijn op respectievelijk 1 (i.p.v. 2,105) en
13,5 i.p.v. 10,688). Door evenals bij leesindex A
een lineair verband te veronderstellen, komt men
tot de formule:

y = ax + b,
waarbij

100 = a X 1 -[- b
en

O = a X 13,5 + b.

Dit leidt tot de formule:
leesindex B = 108 - 8x
(waarin x = percentage gewogen outsiders).

Met behulp van de gevonden nauwkeurigheden
kon ook hier door samenvoeging van verschillen-
de categorieën en door afronding een indeling
naar moeilijkheid worden vastgesteld. De waarde
van de leesindex B-cijfers is af te lezen in tabel 2
(blz. 5).

Leesindex AB

Een vergelijking van het onderzoek naar de lees-
baarheid van Nederlands proza met behulp van
de leesindex A (gemiddelde woord- en zinslengte)
en leesindex B (woordkeus) laat zien, dat beide
indexcijfers niet per se per boek van gelijke
waarde hoeven te zijn. Tevens blijkt, dat de be-
nutte indeling Nederlandse literatuur niet de op-
klimming in moeilijkheid volledig weergeeft.
De streekromans bijvoorbeeld moeten gerekend
worden tot makkelijk te lezen literatuur. Verder
zijn er boekengenres, die in aanmerking komen
voor plaatsing in meer dan één categorie. Bij-
voorbeeld 'Kampvuren langs de evenaar' van
Dr. Paul Juliën kan men zowel plaatsen bij reis-
verhalen, maar ook bij het genre populair-weten-


573

-ocr page 581-

R. H. M. Brouwer

Tabel 1. Rangvolgorde van de boeken 1 t/m 22 op grond van leesindex AB.

Schrijver

Leesindex

Categorie1

AB

A

B

2 Frans Franssen

83

81

85

1 100-76

3 A. D. Hildebrand

82

73

91

gemakkelijk

4 To Hölscher

81

80

80

1 Dick Laan

77

69

85

9 Agatha Christie

76

77

74

II 80-56

12 Wm. Colt Macdonald

72

80

61

standaard

8 Sanne v. Havelte

71

75

66

5 J. Nowee

70

69

71

14 Warwick Deeping

69

71

66

11 Max Brand

68

73

64

10 Dorothy L. Sayers

66

74

57

6 Hella Jansonius

65

72

56

7 Fritz Steuben

65

69

59

19 Herman de Man

62

73

51

13 Margarete Elzer

61

65

56

20 Marie Koenen

58

62

52

16 Mary Pos

44

37

51

III 60-36

17 Hella S. Haasse

42

55

28

tamelijk moeilijk

15 Dr. Paul Julien

36

36

36

18 Jo V. Ammers-Küller

34

34

33

IV 40-16

21 Anton Zischka

32

25

38

moeilijk

22 Mr. H. C. M. Edelman

31

40

22

23 J. M. J. Korpershoek

24 Prof. Dr. F. J. J. Buytendijk

V 20-0
zeer moeilijk

20
16

schappelijk.

Het is mogelijk een formule voor de leesbaar-
heid samen te stellen, waarin leesindex A en lees-
index B even zwaar vertegenwoordigd zijn^).
Deze formule luidt:

leesindex AB = 151,5 — 1/3 woordlengte —
zinslengte — 4 gewogen outsiders.

Op grond van de leesindex AB is een nieuwe
volgorde van toeneming in moeilijkheid ont-
staan, die in tabel 1 is weergegeven.

i)De statistische verwerking is verzorgd door dhr. W.
Knops, afd. Personeelsresearch Staatsmijnen.

Met behulp van de rangcorrelatie formule van
Spearman is de correlatie tussen leesindex AB en
leesindex A, en tussen leesindex AB en
leesindex
B bepaald. De eerste blijkt r = 0.854 en de twee-
de r = 0.965 te bedragen.

De tweede correlatie is zeer hoog te noemen,
maar de berekening van leesindex B is een zo
tijdrovende en ingewikkelde aangelegenheid dat
deze formule niet op grote schaal zal worden
toegepast.

Het lijkt dan ook verantwoord (r = 0.854) om i"
eerste instantie de leesbaarheid van een tekst te
bepalen met behulp van de leesindex
A-formule


574

1 Een zekere overlapping van de categorieën is onvermijdelijk.

-ocr page 582-

Leesindex A, leesindex B en leesindex AB voor de bepaling van de leesbaarheid van Nederlands proza

(gemiddelde woord- en zinslengte). Mede omdat
via deze ingang er toch wat over de woordkeus is
te zeggen. Immers de hoge correlatie tussen lees-
index AB en leesindex A, alsmede tussen leesin-
dex AB en leesindex B gevoegd bij de hierna
vermelde zeer hoge correlatie (r = -0.99) tussen
het percentage één- plus twee-lettergrepige woor-
den en de gemiddelde woordlengte wettigen de
conclusie, dat voor het Nederlands de factor
woordkeus voornamelijk wordt bepaald door de
drie- en meer lettergrepige woorden. Deze con-
clusie komt overeen met de gegevens van Zipf
(1935) die zegt 'there exists a tendency in Peiping
Chinese, Plautine Latin, and American and Bri-
tisch English for the length of a word to be nega-
tively correlated with its frequency of usage'.
Gezien vanuit de factor minder gebruikte woor-
den dient men dus aandacht te besteden aan de
drie- en meerlettergrepige woorden. In ver-
band met de geringere woordenschat van kinde-
ren is het gewenst bij teksten voor kinderen ook
aandacht te besteden aan de één- en tweeletter-
grepige woorden van buitenlandse origine (zie
ook bevindingen voor het Engelse taalgebied in
artikel literatuurlijst nr. 2), alsmede aan de min-
der bekende één- en tweelettergrepige woorden.

Op grond van de leesindex AB-gegevens is het
gewenst om voor de interpretatie van de leesindex
A-, B- en AB-cijfers de oorspronkelijk bij leesin-
dex B behorende tabel te gebruiken.

Vereenvoudiging leesindex A-formule

Wil een leesbaarheidsformule veelvuldige toe-
passing vinden dan moet zij zo eenvoudig moge-
lijk zijn. In navolging van het werk van James,
Jenkins en Paterson (1951) is naar een correlatie
gezocht tussen de gemiddelde woordlengte en het
percentage éénlettergrepige woorden.

In tabel 3 is een overzicht gegeven van de per-
centages woorden met één, twee, drie etc. letter-
grepen bij de 25 schrijvers(sters). Deze gegevens
tonen aan, dat er een zeer hoge correlatie
(r = —0.967) bestaat tussen het percentage
éénlettergrepige woorden en de gemiddelde
woordlengte. Maar uit nadere bestudering bleek,
dat er voor het Nederlands een nog hogere cor-
relatie (r = -0.99) geldt voor het percentage
één- plus tweelettergrepige woorden samen en de
gemiddelde woordlengte. Deze correlaties bleken
statistisch significant verschillend te zijn. De
formule hiervoor luidt:

y = - 3x + 411

(waarin y = gemiddelde woordlengte in letter-
grepen X 100 en x = percentage één- plus twee-
lettergrepige woorden samen).

Door dit verband wordt de bepaling van de ge-
middelde woordlengte sterk vereenvoudigd. Im-
mers in het onderzoek naar leesindex A verte-


Tabel 2. Leesmoeilijkheidsnormen leesindex A, B en AB.

Lecsmoeilijkheid

•^tegorie

Lectuur-genre

Omschrijving

Index A

gemakkelijk
standaard

tamelijk moeilijk

moeilijk

zeer moeilijk
kinderlectuur t/m 12 jaar

I

II

100-76
80-56

III

IV

V

60-36
40-16
20-0

kinderlectuur vanaf 13 jaar

specifieke jeugdlectuur-detectives-cowboys-

damesromans

streekromans-reisverlialen

historische romans-populair wetenschappelijk

wetenschappelijke lectuur


575

-ocr page 583-

R. H. M. Brouwer

Tabel 3. Overzicht van de percentages woorden met
één, twee, drie enz. lettergrepen bij de schrij-
vers(.-sters) ter bepaling van de correlatie
tussen het percentage één- plus tweeletter-
grepige woorden samen en de gemiddelde
woordlengte.

gemid-
delde
woord-

1

2

3

4

5

6

7

1+2

lengte

1

75

18

7

1

_

_

93

133

2

69

21

10

90

143

3

71

21

6

2

92

14Ó

4

68

24

6

1

92

140

5

69

23

7

2

92

142

6

63

24

10

2

87

153

7

65

23

10

2

88

151

8

65

25

8

2

90

149

9

70

21

8

1

91

141

10

64

25

8

2

1

89

150

11

65

23

9

2

1

88

151

12

68

22

7

3

1

90

147

13

69

21

9

1

90

142

14

62

24

8

5

1

86

158

15

66

23

8

2

1

89

150

16

57

23

13

5

2

80

172

17

60

24

11

4

1

84

165

18

61

23

12

4

1

85

161

19

62

23

11

4

1

85

160

20

69

21

7

2

90

143

21

63

24

9

3

1

87

154

22

56

22

11

7

2

1

1

78

183

23

57

20

13

6

2

1

77

181

24

52

22

13

8

3

2

74

196

25

55

19

13

9

3

1

74

190

genwoordigen de drie- en meerlettergrepige woor-
den slechts 14% van alle woorden (de percentages
varieerden van 7 tot 26). Door het aantal drie-
en meerlettergrepige woorden te tellen en dit
aantal af te trekken van het totaal aantal woor-
den, weet men het aantal één- plus tweeletter-
grepige woorden. Dit aantal kan men daarna
omzetten in een percentage van het totaal aantal
woorden.

Tevens kan men het gegeven dat de gemiddelde

schrijver aantal lettergrepen per %
-ster woord

woordlengte (y) gelijk is aan 411 — 3x (waarbij
x = percentage één- plus tweelettergrepige woor-
den samen) invullen in de leesindex A-formule.

Dit geeft dan het volgende te zien:
leesindex A = 195 - 2/3 wl - 2zl of
leesindex A = 195 - 2/3(411 - 3x) - 2zl of
leesindex A = 195 - 274 + 2x - 2zl of
leesindex A = 2x - 79 - 2zl.

Voor de verschillende waarden van x is nu de
gemiddelde woordlengte (y) en de waarde van de
term 2x — 79 te berekenen en in een tabel weer
te geven. Voor de bepaling van de leesindex A
hoeft men dan slechts 2zl van deze term af te
trekken.

Tabel 4. Voor aflezing van gemiddelde woordlengte
(y) en de leesindex A als percentage 1+2
lettergrepige woorden (x) en gemiddelde
zinslengte (zl) bekend zijn.

X

y

leesindex A

X

y

leesindex A

100

111

121-2 zl

80

171

81-2 zl

99

114

119-2 zl

79

174

79-2 zl

98

117

117-2 zl

78

177

77-2 zl

97

120

115-2 zl

77

180

75-2 zl

96

123

113-2 21

76

183

73-2 zl

95

126

111-2 zl

75

186

71-2 zl

94

129

109-2 zl

74

189

69-2 zl

93

132

107-2 zl

73

192

67-2 zl

92

135

105-2 zl

72

195

65-2 zl

91

138

103-2 zl

71

198

63-2 zl

90

141

101-2 zl

70

201

61-2 zl

89

144

99-2 zl

69

204

59-2 zl

88

147

97-2 zl

68

207

57-2 zl

87

150

95-2 zl

67

210

55-2 zl

86

153

93-2 zl

66

213

53-2 zl

85

156

91-2 zl

65'

216

51-2 zl

84

159

89-2 zl

64

219

49-2 zl

83

162

87-2 zl

63

222

47-2^1

82

165

85-2 zl

62

225

45-2 zl

81

168

83-2 zl

61

228

43-2 zl

Voor interpretatie van de leesindex A-cijfers z'®
tabel 2 (blz. 5)


576

-ocr page 584-

Leesindex A, leesindex B en leesindex AB voor de bepaling van de leesbaarheid van Nederlands proza

Literatuur

Brouwer, R. H. M., Onderzoek naar de leesmoeilijk-
heid van Nederlands proza;
Pedagogische Studiën,
jrg. 40 nr. 10 (okt. '63).

Brouwer, R. H. M., Verstaanbaarheid en meetbaar-
heid van de taal;
Dux, jrg. 33 (juli '66).

Brouwer, R. H. M., Onderzoek naar de leesbaarheid

van het Nederlands gezien vanuit de factor woord-
keus;
Pedagogische Studiën, jrg. 49, nr. 5 (mei '72).

James, F. N., James H. Jenkins and Donald G.
Paterson, Simplification of Flesch Reading Ease
Formula;
Journal of Applied Psychology, vol. 35,
1951, p. 333-337.

Zipf, G. K., The psycho-biology oflanguage; Boston,
Houghton, Mifflin, 1935.


577

-ocr page 585-

In april 1973 verscheen er een rapport getiteld: 'Een
model voor een Opleiding' van een Werkgroep Op-
leiding Onderwijskunde van de Academische Raad

0.1.v. Prof. dr. J. A. van Kemenade.*

Aan de verschillende belanghebbenden in den lan-
de werd kommentaar op de nota gevraagd, mede op
basis waarvan een definitieve nota onder dezelfde
naam werd uitgebracht in december 19731.

Het Permanent Overlegorgaan Onderwijskunde
(P.O.O.) een orgaan dat werd ingesteld op de Tweede
Conferentie Onderwijskunde te Nijmegen (1972
)2,
tevens adviesorgaan van de sectie Pedagogische en
Andragogische Wetenschappen van de Academische
Raad, werd verzocht een Standpunt te formuleren
t.a.v. bovengenoemde definitieve versie.

Daartoe werd door het P.O.O. een studiedag be-
legd te Utrecht (5 april 1974) waar de standpunten
van dc verschillende instituten schriftelijk werden in-
gediend en mondeling toegelicht.

Op basis van die bijdragen heeft het P.O.O. een
standpunt geformuleerd dat goedkeuring verkreeg
van de deelnemende
instituten.^**

De weergave van het standpunt vindt plaats aan de
hand van een zevental hoofdpunten, waarbij het
rapport op de voet gevolgd wordt:

1. Het belang van een interdisciplinaire studierich-
ting Onderwijskunde,

2. De fasegewijze aanpak,

3. Het opleidingsmodel,

4. De organisatorische structuur,

* Het voorzitterschap van de werkgroep werd over-
genomen door dr. P. van den Broek.
*» Dit commentaar werd voorbereid en bewerkt
door drs. W. J. Nijhof, secretaris van het Permanent
Overlegorgaan Onderwijskunde.

578

5. De bemanning van de facultaire vakgroep,

6. Nationale taakverdeling,

7. De relatie tussen de facultaire vakgroep onderwijs-
kunde en de para-universitaire instituten voor
onderwijsresearch.

1. Het belang van een interdisciplinaire studierichting
onderwijskunde.

De Werkgroep pleit in haar rapport voor de oprich-
ting van een interdisciplinaire studierichting onder-
wijskunde (pag. 25 e
.V.).

Zij doet dit op basis van de volgende uitgangspun-
ten:

1. De ontwikkelingen in het onderwijs vragen om een
wetenschappelijk gefundeerde, probleemgerichte
aanpak.

2. De afzonderlijke disciplines zijn niet in staat doel-
treffend te reageren op de behoeften van het
onderv/ijsveld.

3. Onder de studentenpopulatie bestaat een groeien-
de belangstelling voor een probleemgerichte stu-
die.

Op basis van bovenstaande uitgangspunten meent de
werkgroep dat er voorzieningen dienen te worden
getroffen in het wetenschappelijk onderwnjs, die het
mogelijk maken dat een meer geïntegreerde pro-
bleem-aanpak in de vorm van onderzoek en onder-
wijs wordt gerealiseerd binnen een zich ontwikke-
lende wetenschap de onderwijskunde. Bij
integratie
denkt men in eerste instantie aan pedagogische,
psychologische en sociologische benaderingswijzen-

Het P.O.O. onderschrijft de argumenten van d®
werkgroep voor een interdisciplinaire studierichting
onderwijskunde. Zij stelt nadrukkelijk dat de onder-
wijskunde een zich ontwikkelende wetenschap is, d'®

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1974 (51) 578-582

Kroniek

Een opleidingsmodel voor Onderwijskundigen


-ocr page 586-

Kroniek

ontwikkelingskansen moet worden geboden. Het
P.O.O. ziet mogelijkheden voor interdisciplinaire
samenwerking tussen de genoemde disciplines. Men
heeft evenwel moeite met de onderscheiding object-
en probleemgerichtheid. Deze onderscheiding is
nauwelijks uitgewerkt. Een strikte relatie tussen inter-
disciplinariteit en probleemgerichtheid enerzijds en
tussen disciplinaritsit en objectgerichtheid anderzijds,
zoals de werkgroep suggereert, is niet dwingend
noodzakelijk.

2. De fase-gewijze aanpak.

De werkgroep stelt in haar rapport dat de ontwikke-
ling tot een interdisciplinaire onderwijskunde als een
langdurig proces moet worden bezien. De weg van
samenwerking van afzonderlijke disciplines tot een
meer geïntegreerde aanpak zal voor verschillende
instituten door meerdere factoren verschillend ver-
lopen.

Wil men echter bereiken dat er meer vaste en
systematische vormen van samenwerking worden
bereikt, dan dient men volgens de werkgroep bij
wijze van een eerste fase een organisatorisch kader
te scheppen t.b.v. de interdisciplinaire wetenschaps-
beoefening en opleiding.

Het P.O.O. onderschrijft het standpunt dat door
de Werkgroep is ingenomen.

3. Het opleidingsmodel.

De werkgroep geeft twee modellen voor een Oplei-
ding van Onderwijskundigen:

Model A

Onderwijskunde als volledige vierjarige opleiding.
Enkele varianten hierbinnen zijn:
~ een propedeutisch jaar, waarna een driejarige

doctoraalstudie onderwijskunde,
- twee inleidende jaren (waarvan een jaar propedeu-
tisch), waarna twee specialiserende jaren.
De opleiding wordt afgesloten met een doctoraal
examen onderwijskunde.

Model B.

Onderwijskunde als (tweejarige) interdisciplinaire
doctoraalspecialisatie.

Men denkt de inrichting van de studie als volgt:
een tweejarige specialisatie onderwijskunde (discipli-
naire of interdisciplinair) gebouwd op twee jaren
(propedeuse en inleidend jaar doctoraal) die verzorgd
worden door de bestaande subfaculteiten (pedagiek,
psychologie en sociologie"). Men studeert af als psy-
choloog, pedagoog of socioloog (met de aantekening
onderwijskunde, W. N.).

Op langere termijn acht de Werkgroep model A of
een variant daarop een meer adekwaat opleidings-
model (pag. 37).

Voorwaarde bij model B is, dat de betroklcen sub-
faculteiten de interdisciplinaire doctoraalstudie uit-
drukkelijk als afstudeerrichting erkennen (pag. 38),
daar model B 'hoogstwaarschijnlijk de eventuele
tendens tegen (zal) gaan dat de reeds bestaande dis-
ciplines eigen onderwijsdoctoraalspecialisaties gaan
instellen of uitbouwen ter vervanging van onderwijs-
kunde' (pag. 36).

Het P.O.O. kan m.b.t. de keuze voor model A of B
niet eenduidig antwoorden. Er zijn instituten die
duidelijk kiezen voor model B met de aantekening
voor experimenteervrijheid. (V.U. Amsterdam en
Leiden). Groningen acht het voorbarig nu reeds
modellen te formuleren, terwijl niets over inhoud en
doelstellingen van een interdisciplianire onderwijs-
kunde bekend is.

Utrecht en Nijmegen spreken zich het meest uit
voor model A.

Zij achten een vijfjarige opleiding onderwijskunde,
evenals Groningen, wenselijk.

4. De organisatorische structuur.

M.b.t. de organisatie van een interdisciplinaire stu-
dierichting onderwijskunde gaat de Werkgroep ervan
uit, dat een eigen organisatorisch kader moet worden
gewaarborgd. Dit kader moet voldoen aan twee
eisen:

1. Het zal de eigen structuur, resp. onafiiankelijkheid
van een nieuwe gemeenschappelijke onderneming
moeten garanderen (pag. 41).

2. Het zal een zodanige organisatorische structuur
moeten bezitten, dat de expliciete bijdragen van-
uit resp. binding met de samenwerkende discipli-
nes zijn gewaarborgd.

M.b.t. het eerste punt meent de Werkgroep te
moeten kiezen voor een facultaire vakgroep binnen
de faculteit der sociale wetenschappen (pedagogiek,
sociologie en psychologie), omdat de structuur van
een facultaire vakgroep in een fase-gewijze ontwik-


579

-ocr page 587-

Kroniek

keling vooralsnog de beste condities biedt voor ver-
wezenlijking van een interdisciplinaire studierichting
onderwijskunde (pag. 43).

M.b.t. het tweede punt stelt de Werkgroep dat het
noodzakelijk is, te voorzien in leeropdrachten op
terreinen die vanuit de disciplines speciaal betrek-
king hebben op het onderwijs (pag. 47).

Het P.O.O. is met de Werkgroep van mening dat
de facultaire vakgroep de meest aangewezen weg is.
Aangetekend dient echter te worden, dat de facultaire
vakgroep niet als definitieve structuur moet worden
opgelegd, er moet duidelijk ruimte blijven voor expe-
rimenten inzake de vakgroepsamenstelling. In dit
kader wordt door bepaalde instituten gewezen op de
mogelijke groei naar een subfaculteit onderwijskun-
de, ofwel naar een intersubfacultaire vakgroep.

M.b.t. de voorziening in leeropdrachten op terrei-
nen die vanuit de disciplines speciaal betrekking
hebben op het onderwijs, kan gesteld worden dat het
verstrekken van leeropdrachten aan de disciplines
afzonderlijk mogelijk moet blijven. Vanuit de ver-
schillende disciplines zou men de mono-disciplinaire
aspecten van het onderwijs kunnen blijven bestude-
ren (de leerpsychologie bestudeert de leerprocessen
in het onderwijs, etc.).

5. De bemanning van de facultaire vakgroep.

De werkgroep pleit in haar rapport voor twee groe-
pen van wetenschappelijke staf om zowel de ont-
wikkeling van de onderwijskunde als wetenschap, als
het interdisciplinair karakter in de praktijk van on-
derzoek en onderwijs veilig te stellen:

1. Een füll time kernstaf die als motor van de nieuwe
interdisciplinaire studierichting zou moeten fun-
geren en zou moeten trachten gestalte te geven
aan de identiteit van de vakgroep (pag. 46).

2. Een staf van docenten, die op basis van dubbel-
benoemingen wordt aangetrokken en die primair
de binding met de verwante disciplines zou moeten
waarborgen (pag. 46).

Het P.O.O. is van mening dat dubbelbenoemingen
als een merkwaardig fenomeen moeten worden op-
gevat. In de overgang van een disciplinaire naar inter-
disciplinaire aanpak zullen dubbelbenoemingen wel-
licht onvermijdelük zijn. Men acht het noodzakelijk
de gang van zaken rondom de dubbelbenoemingen
op eventuele negatieve ontwikkelingen te volgen.
Om te voorkomen dat dubbelbenoemden zich minder
goed zouden kunnen identificeren met de onderwijs-
kunde 'als vak' lijkt het wenselijk het aantal dubbel-
benoemingen beperkt te houden.

Met betrekking tot de füll time kernstaf kan worden
opgemerkt dat het P.O.O. akkoord gaat met de voor-
stellen van de werkgroep, d.w.z. dat een hoog niveau
van deskundigheid is gewaarborgd t.a.v. de volgende
gebieden:

algemene en vergelijkende onderwijskunde, metho-
den en technieken van onderwijskundig onderzoek,
toegepaste onderwijskunde.

6. Nationale taakverdeling

Met betrekking tot de nationale taakverdeling wijst
het rapport van de werkgroep op twee zaken:

6.1. De werkgroep pleit voor de instelling van een
coördinatiecommissie Onderwijskunde binnen
de Akademische Raad om de coördinatie tussen
participerende instellingen van wetenschappe-
lijk onderwijs die een interdisciplinaire studie-
richting onderwijskunde wensen te realiseren, te
waarborgen (pag. 44).

6.2. Voorts is de commissie van mening dat de eerste
fase van ontwikkeling van een interdisciplinaire
studierichting onderwijskunde aan bepaalde in-
stellingen slechts op gang kan worden gebracht
vanwege de beschikbare middelen, deskundig-
heid en mankracht.

De commissie wil zich bepei-ken tot die onder-
wijsinstellingen, 'waar nu reeds aanzetten tot
een interdisciplinair samengaan bestaan' (pag-
45).

Men kiest voor een evenwichtige opbouw van
een interdisciplinaire studierichting, in een eerste
fase, door te kiezen voor een beperkt aantal uni-
versiteiten.

Het P.O.O. is van mening dat het bijzonder wenselijk
is een coördinatiecommissie in het leven te roepen-
Zij vindt dat zij daarin zeker een rol zou moeten spe-
len. Dat zou kunnen geschieden door een afvaardi-
ging van het P.O.O. op te nemen binnen een coördi-
natiecommissie die adviserend en rapporterend kan
optreden.

Het P.O.O. dringt aan op een duidelijke vertegen-
woordiging van onderwijskunde in de
Academische
Raad. Het P.O.O. zou als adviesorgaan in deze
kunnen optreden. Zij vormt het orgaan voor lande-
lijk overleg inzake vraagstukken m.b.t. de ontwikke-


580

-ocr page 588-

Kroniek

ling van de wetenschappelijke opleiding onderwijs-
kunde.

M.b.t. punt 6.2. Het streven naar een beperkt aantal
instituten met een volledige uitbouw wordt door het
P.O.O. met grote aarzeling bekeken. Men is van
mening dat een inperking op dit moment in strijd is
met gaande ontwikkelingen en met een brede inter-
disciplinaire aanpak. Op alle universiteiten dienen
basisvoorzieningen geschapen te worden voor een
opleiding onderwijskunde.

Wel acht men een gecoördineerde taakverdeling
wenselijk.

De noodzakelijke omvang van de bemanning van
een instelling om volledig te zijn zal plaatselijk kun-
nen verschillen.

Wanneer er een goede deskundige kern aanwezig is
(de vakgroep onderwijskunde) die de samenwerking
met andere vakgroepen goed weet te organiseren,
wordt in feite volledigheid bereikt.

7. De relatie tussen facuitaire vaicgroep onderwijs-
Icunde en de (para-) universitaire instituten voor
onderwijsresearch.

M.b.t. deze relatie is de werkgroep van mening dat de
onderwijsresearch-instituten en de interdisciplinaire
vakgroepen institutioneel zeer nauw met elkaar ver-
bonden moeten worden en wel zodanig dat een ge-
integreerd onderzoeksbeleid van vakgroep en onder-
wijsresearchinstituten gegarandeerd is en dat een
Oaarlijkse) taakverdeling t.b.v. onderzoek en onder-
wijs mogelijk is. (pag. 48)

Het P.O.O. is van mening dat de intenties die de
werkgroep heeft neergelegd in de paragrafen over de
relatie vakgroep onderv^yskunde en onderwijsre-
search-instituten veelbelovend zijn, de praktische
toepassing geeft moeilijkheden te zien:

Het gezamenlijk uitvoeren van onderzoek is prak-
tisch moeilijk vanwege de gebrekkige financierings-
structuren enerzijds, anderzijds zijn de beleidsont-
wikkelingen inzake onderzoek en de (landelijke)
taakverdeling erg verschillend.
1- Vooral de financieringsstructuur zorgt voor een
moeilijke relatie met de facultaire vakgroepen
onderwijskunde.

Wel ziet men ad hoe mogelijkheden tot samenwer-
king. Een ingrijpende wijziging van de financiering
gekoppeld aan een onderzoeksbeleid (mede ge-
stimuleerd door S. V.O.) zou een oplossing kunnen
betekenen van dit probleem.

2. De werkgroep kent aan de onderwijsresearch-
instituten een specifieke taak toe: flexibel en ade-
kwaat kunnen reageren op de behoeften van
praktijk en beleid aan onderwijsonderzoek (pag.
48), naast het onderzoek dat in gezamenlijk over-
leg met de vakgroep(en) onderwijskunde moet
worden opgezet.

De onderlinge afstemming van onderzoek door
de para-universitaire instituten en de universitaire
e.a. instituten wordt bemoeilijkt door de opstel-
ling van de verschillende instituten vanuit een
eigen onderzoeksbeleid vanuit het (inter-)disci-
plinaire karakter vanwaaruit men onderzoek ver-
richt.

Het creëren van een onderzoeksbeleid met (be-
paalde) interdisciplinaire vakgroepen ondeiwijs-
kunde wordt bovendien beperkt door de reikwijd-
te (lokaal, regionaal en landelijk) en de aard van
de taakstelling.

Het P.O.O. is voorts van mening dat in het rapport
nauwelijks gesproken wordt over de opleiding van
onderzoekers. De onderwij?researchinstituten heb-
ben grote behoefte aan gekwalificeerde onderzoe-
kers.

Tenslotte.

Het rapport van de werkgroep komt voort uit ont-
wikkelingen die zij zelf heeft geschetst onder 1.
Daarnaast kan gewezen worden op de internationale
ontwikkelingen inzake de onderwijskunde,

De ontwikkelingen binnen de huidige instituten
zoals geïnventariseerd door de Werkgroep laten zien
dat er verschillende wegen bewandeld kunnen wor-
den om richting te geven aan een interdisciplinaire
onderwijskunde als wetenschap en vorm in een op-
leidingsstructuur.

Het P.O.O. is de Werkgroep erkentelijk voor de
poging een constructief denkkader te bieden waar-
door ontwikkelingen van de onderwijskunde moge-
lijk zijn.

De definiëring die het rapport geeft van onderwijs-
kunde (pag. 23)
'Onderwijskunde is gericht op wetenschappelijk
verantwoorde bestudering en analyse van het
onderwijs in al zijn facetten om, mede op basis
daarvan, bij te dragen tot de oplossing van onder-
wijsvraagstukken'.


581

-ocr page 589-

Kroniek

biedt evenwel nog niet voldoende aangrijpingspunten
voor een beleid dat stimulerend op de groei van deze
jonge, zich ontwikkelende wetenschap kan ingrijpen.
Lang niet iedere universitaire instelling die zich bezig
houdt met de onderwijskunde kan zich in de definië-
ring van onderwijskunde herkennen. De eigen iden-
titeit van de onderwijskunde als interdisciplinaire
wetenschap is nog onvoldoende zichtbaar.

Het P.O.O. meent daarom dat aanbevolen moet
worden de ontwikkeling naar een eigen identiteit
van de onderwijskunde te bevorderen.

Als noodzakelijke structurele voorwaarde wordt
daartoe gezien een minimumbezetting en een lande-
lijk ontwikkelingsplan. Daaraan vallen criteria te
ontlenen voor een beleid inzake de ontwikkeling van
een interdisciplinaire onderwijskundige opleiding.

3.

Noten

1. Een model voor een Opleiding, (schets van een
algemeen kader voor de opzet van een interdisci-
plinaire studierichting onderwijskunde, met aan-
bevelingen), Rapport van de Werkgroep Opleiding
Onderwijskunde van de Academische Raad, Den
Haag, december 1973.

2. Verslag van de Tweede Conferentie Onderwijs-
kunde door J. J. Gorten, W. J. Gielen, Th. Hen-
driks, D. J. P. van de Laar, Pedagogische Studiën,

1974, nr. 2,jrg. 51, pag. 9L
De leden van het orgaan zijn:
Pedagogisch Didactisch Instituut, Gemeente Uni-
versiteit Amsterdam,

Research Instituut voor Toegepaste Psychologie,
Amsterdam,

Afd. Didactiek, Subfaculteit Pedagogische en
Andragogische Wetenschappen, Vrije Universiteit
Amsterdam,

Kohnstamm Instituut, Amsterdam,
Instituut voor Onderwijskunde, Groningen,
Intersubfacultaire vakgroep Onderwijskunde, Lei-
den,

Instituut voor Onderwijskunde, Nijmegen,
Vakgroep Onderwijskunde i.o., Inst. voor Ped. en
Andragogische Wetenschappen, Utrecht,
Research Instituut voor het Onderwijs van het
Noorden (RION), Groningen.
Het P.D.I. van de Universiteit van Amsterdam
neemt een afwijkend standpunt in inzake de
ontwikkeling van een interdisciplinaire onderwijs-
kunde.

Haar opvatting is gebaseerd op de overweging
dat een onderwijskundige in de eerste plaats een
opvoedkundige is. Men wijst op praktisch en
principiële gronden een landelijke regeling t.a.v.
(een facultaire) onderwijskunde af. (Standpunt
PDI t.a.v. het rapport Een model voor een oplei-
ding, dd. 2 april 1974, St. 74-440/90).

W. J. Nijhof


582

-ocr page 590-

Het uit het Amerikaans vertaalde boek van Wesley,
gaat over de kinderpsychologie in theorie en praktijk.
Het is geschreven vanuit een behavioristisch stand-
punt en gericht op een breed publiek. De schrijver
begint door zijn lezer in te luiden in de hoofdproble-
men die zich voordoen bij een psychologisch onder-
zoek. Hij kant zich tegen de theoretische psychologie
die hij vaag cn dubbelzinnig noemt. Hij illustreert
d.m.v, voorbeelden hoe moeilijk het is een oorzake-
lijk verband op te sporen in een psychologisch pro-
bleem. Volgens hem is de eksperimentele benadering
Waar men van observeerbaar gedrag en operationele
definities gebruik maakt, de juiste wetenschappelijke
Weg.

In het eerste gedeelte van het boek, behandelt hij de
hoofdprincipes van de leerpsychologie met behulp
^an eksperimentele en praktische illustraties. Hij
stelt dat alle mensen gekonditioneerd kunnen wor-
den. Praktisch voert dit volgens hem tot de konse-
kwentic dat niet alleen nieuw gedrag geleerd maar
Ook ongewenst gedrag afgeleerd kan worden, en
Vervangen kan worden door aanvaardbaar gedrag.
^Ü beschrijft leren als het leiden, inperken en aan-
•ïioedigen van natuurlijk gedrag. Essentieel voor het
leerproces is de toediening van beloning cn straf
Volgens zekere wetenschappelijke beginselen. De
Schrijver duidt verder aan hoe gedragsbeïnvloeding
Vandaag op grond van hertrainingsmethoden wordt
•^oefend in gevallen van lichte gedragsafwijkingen

ïn het theoretische gedeelte van het boek, wordt
herder een kort overzicht geboden over drie ont-
wikkelingstheorieën, nl. die van Watson, Freud en
'aget. Historisch zijn de leertheorieën gebaseerd
de omgevings-gcoriënteerde, mechanistische bc-
•»adering van Watson. De Freudiaanse theorie met
^'Jn dynamisch intra-psychische focus staat hier
Unrecht tegenover. De biologisch gefundeerde
heorie van Piaget die handelt over de intellektuele
van het kind, neemt een middenpositie
in, die voert tot een bespreking van het begrip IQ
waar een aantal populaire vragen worden beant-
woord. Het theoretische gedeelte wordt afgesloten
met een korte uiteenzetting over kreativiteit.

In het tweede deel worden praktische opvoedings-
problemen besproken, nl. duimzuigen, kontakt-lief-
de, slapen, zindelijkheidstraining, bedwateren, voe-
ding en spel. Bij elk van deze problemen geeft de
auteur een bondig overzicht over relevante eksperi-
mentele resultaten. Op grond hiervan formuleert hij
pedagogische adviezen. Hij besluit zijn boek met een
samenvatting van de belangrijke richtlijnen voor het
opvoeden van kinderen.

Het boek van Wesley is duidelijk en met eenvoud
geschreven. Hij is erin geslaagd om in één boek
theorie, eksperiment cn praktijkproblemen te be-
spreken op een wijze die voor de wetenschappelijke
en voor de ouder verstaanbaar is. Vanuit een beha-
vioristisch standpunt voldoet zijn boek aan de we-
tenschappelijke voorwaarden in die zin dat pedago-
gische adviezen gebaseerd zijn op eksperimentele
bevindingen. Ook de theoretische leerprincipes en
het leerproces zijn duidelijk uiteengezet. Het boek is
met zekerheid en met overtuiging geschreven. Hierin
ligt echter ook de beperking. De auteur staat scep-
tisch tegenover andere theoretische systemen zoals
die van Freud en Erikson, die hij kritizeert op grond
van hun theoretisch spekulatief en hypothetisch ka-
rakter. De psychoanalisten hebben veel bijgedragen
tot inzicht in de alTektieve- en motiveringsdimenties
van menselijk gedrag die belangrijk zijn voor begrip
in praktijkproblemen, maar waar de auteur geen
aandacht aan schenkt. Hij citeert bijvoorbeeld een
eksperiment waar jonge kinderen in een tehuis de
eerste acht maanden geen kontakt-liefde ontvingen
en konkludeert dat deze ekstreme beperking geen
invloed had op hun latere ontwikkeling. De auteur
aanvaardt blijkbaar deze frappante uitspraak van de
onderzoekers die psychologisch niet aanvaardbaar

Boekbesprekingen

Frank Wesley, Mensenkinderen, Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1974, 193 p., ƒ 21,50, ISBN 90 255 9790 4.


Pedagogische studiën 1974 (51) 583-586 583

-ocr page 591-

Boekbesprekingen

en pedagogisch gevaarlijk is. Zo zegt de auteur bij-
voorbeeld ook dat beloning met woorden of met
snoepjes slechts een technisch verschil is omdat se-
cundaire beloning toch altijd op primaire beloning
berust. Zulke uitspraken leiden makkelijk tot mis-
verstanden en tot een onderschatting van betekenis-
volle verbale kommunikatie. Zo kunnen er meer
voorbeelden worden genoemd. De beperking van
het boek ligt in de uitsluitelijk behavioristische be-
nadering die met een te grote zekerheid en exclusivi-
teit gepresenteerd wordt.

Met sommige problemen, zoals hoe het kind ge-
straft kan worden of hoe hij met zindelijkheidstrai-
ning geholpen kan worden, zijn de behavioristische
pedagogische adviezen trefifend in hun eenvoud en
realisme. Maar in meer komplekse problemen zoals
kontakt-liefde schiet de benadering tekort en is het
beter om ook de waarde van andere theorieën te
respekteren. Voor een succesvolle opvoeding zijn
Wesley's richtlijnen voor het opvoeden van kinderen
belangrijk maar niet voldoende. Het is van primair
belang dat er in het gezin een liefdevol samenzijn en
een begrip bestaat. Verder, dat de ouders zich mo-
reel verantwoorden over hoe ze met hun kinderen

omgaan.

Mej. B. Mook


N. L. Dodde, Naar een pedagogische wetenschap. Spruyt, Van Mantgem en De Does b.v., Leiden 1974,
108 pag., ƒ 13.90, ISBN 90 238 07081

Waar het m.n. in ons land en Duitsland binnen peda-
gogische publikaties gonst van problemen betreffen-
de de methodenstrijd, verwacht men van een boekje
met bovengenoemde titel op zijn minst één of andere
weerspiegeling daarvan. Niets van dat al. Dodde zet
een probleemloos model van de pedagogiek neer.
Al in de Inleiding wordt gezegd dat de pedagogiek
een informatiewetenschap blijkt te zijn; naar de
argumenten daarvoor mag de lezer gissen. Weten-
schapsopvattingen
over de pedagogiek zullen, aldus
Dodde, niet aan te treffen zijn. Zo gaat men wel de
moeilijkheden uit de weg; de schrijver creëert daar-
mee in ieder geval een soort vrijbrief 'een positiebe-
paling m.b.t.
de structuur van de pedagogiek als
wetenschap te presenteren' (p. 7; curs. lm). Wat
onderwijzers en opvoeders met de 'zuivere' weten-
schappelijke gegevens willen doen, wordt aan hen
overgelaten (p. 8, 21 en elders). Goed voor een slecht
bordschema is het model op p. 24, waar wordt ge-
daan alsof de verhoudingen tussen totaal verschil-
lende werkelijkheidsgebieden zijn weer te geven in een
plat vlak van elkaar insluitende cirkeh.

Obligate gedachten over voor-wetenschappelük,
wetenschappelijk en na-wetenschappelijk weten wor-
den herkauwd. Geheel in de lijn van een bepaalde,
maar tegenwoordig overal ter discussie staande, visie
wordt het wetenschappelijke puur descriptief-«xpe-
rimenteel genoemd. Verder wordt op een äl te be-
knopte en daardoor 'lege' manier een aantal zg.
formele werkvelden van de pedagogiek hoofdstuks-
gewijs besproken, steeds ook in relatie met de door
Dodde materieel onderscheiden onderwijs- en op-
voedkunde (onderdelen van de pedagogiek). Dit
materiële onderscheid blijkt hoogst dubieus te zijn:
opvoeding tracht een mentaliteit te bewerkstelligen,
onderwijs draagt kennis over en leert vaardigheden
aan (p. 22). Ondanks opmerkingen dat neologismen
niet steeds verhelderingen brengen (p. 27), levert
deze beschouwing er weer een aantal op zonder enige
meta-theoretische argumentatie.

Overigens worden regels van wetenschappelijke
mores met voeten getreden door nimmer aan te geven
wiens ideeën worden weergegeven, zodat niemand
Dodde's eventuele eigen bijdrage tot de ontwikkeling
van de pedagogische wetenschap kan herkennen.
Hoewel in de literatuurlijst enkele studies uit de
pedagogisch gerichte analytisch-filosofische hoek
staan, blijkt uit niets de relevantie daarvan. Aan de
andere kant schijnt de 'kritische pedagogiek' bij
monde van o.a. Blankertz, Dahmer, Klafki,
Mollen-
hauer niet te bestaan. Raadselachtig zijn manco's
in de literatuur-opgave, wanneer van één boek of
één tijdschriftaflevering wèl bijv. Adorno, niet Pop-
per, wèl Bollnow, niet Brezinka
{Ueber Erziehung!-
begriffet) wordt genoemd. Overigens hebben de ge-
refereerden Bollnow en Strasser geen enkele invloed
op Dodde v.w.b. zijn opvattingen over de
fenome-
nologie (zijn-en-behoren-problematiek, descriptie en
ontologie). En dat terwijl hij wel de bij
Strasser te
vinden fenomenologisch-methodologische
opvattin-
gen - als eigen? - weergeeft.

Conclusie: het betreft een oppervlakkige weergave
van een semi-positivistische pedagogiek met een
gebrek aan wetenschapstheoretische diepgang. P®
meer fenomenologisch denkende pedagoog zal mer-
ken dat wat voor fenomenologische pedagogiek ver-
kocht wordt, geschikt is om de
fenomenologie
discrediet te brengen (al was het maar door Dodde
mening dat de fenomenologie slechts formeel z"
kunnen beschrijven en de empirische
pedagog'®


584

-ocr page 592-

Boekbesprekingen

inhoudelijk (sic!) (p. 99)). Kritisch en emancipatorisch
geïnteresseerden zuilen helemaal niets van hun ga-
ding vinden. Welk lezerspubliek gebaat is bij deze
publikatie van een plausibel lijkende maar kortslui-
ting vertonende indeling van de pedagogische weten-
schap in materiële onderdelen en formele deel-
disciplines, is een raadsel.

y. D. Imelman


A. H. Maslow, Ontplooiing, Lemniscaat, Rotterdam, 1973, 413 pag., ƒ 28,—, ISBN 90 6069 170 9.

Ontplooiing is een deel in de reeks 'Menselijke moge-
lijkheden', waarin geschriften worden gepubliceerd
van Amerikaanse auteurs, die behoren tot de stro-
ming van de humanistische psychologie. Het lijkt me
een goede zaak dat men zich hierdoor in Nederland
gemakkelijk op de hoogte kan stellen van wat er in
Amerika op dit gebied gaande is.

Abraham Maslow is een belangrijke vertegen-
woordiger van deze stroming. Hij ziet de humanis-
tische psychologie als een derde macht ('third force')
in de Amerikaanse psychologie tegenover de psycho-
analytische en behavioristische theorieën die tot 1950
de psychologie aldaar beheersten. De twee m.i. be-
langrijkste werken van Maslow zijn 'Motivatie en
persoonlijkheid' (verschenen 1954) en 'Psychologie
van het menselijk zijn' (1962; beide ook verschenen
in de Lemniscaat reeks). 'Ontplooiing' is een bunde-
ling van 23 artikelen uit de jaren 1958-1969, waarin
Maslow zijn gedachten op verschillende gebieden
nader uitwerkt. Hij is overleden in 1970, maar had
zelf al de keuze van de in dit boek op te nemen opstel-
len bepaald. (Het is een technisch tekort van de uit-
gave dat in de inhoudsopgave wel de titels maar niet
het jaar of de plaats van eerste publikatie worden
vermeld. Ik heb wat dit betreft slechts 19 van de 23
opstellen in de aan het boek toegevoegde bibliografie
linnen achterhalen.)

Maslow is gegrepen geweest door de ontoerei-
l^endheid van de psychoanalytische en behavioris-
tische theorieën om de mens in zijn totaliteit recht te
•aten wedervaren; verschijnselen als liefde, geluk,
herouw enz. bleven onverstaanbaar en onverklaar-
baar, wezensaspekten van de mens werden veron-
achtzaamd. Hij kwam ertoe om in de mens twee
soorten van behoeften te veronderstellen: deficiency-
behoeften, gericht op alles wat de mens nodig heeft
Om als biologisch wezen te blijven bestaan (in grote
lijnen dus overeenkomend met Freuds primaire
'Iriften) en zijnsbehoeften, gericht op alles wat de
"lens nodig heeft om zich
als mens te kunnen ont-
wikkelen, om te komen tot zelf-realisatie, d.w.z. tot
ontplooiing van de hoogste menselijke waarden.
I^ie waarden liggen verankerd in de menselijke na-
'^ur, ze zijn niet kultuurafhankelijk maar universeel
^ï» instinctold van aard. Ten onrechte heeft de we-
tenschap zich onthouden van waardeoordelen; de
humanistische wetenschap is dan ook een nieuw soort
wetenschap (p. 183) met als doel „de empirische ont-
dekking, demonstratie en verificatie van de waarden
die inhaerent zijn aan de menselijke natuur zelf"
(p. 179). Maslow zelf h&eft hiertoe gebruik gemaakt
van de bestudering van biografieën van grote mense-
lijke figuren uit de geschiedenis en uit zijn persoon-
lijke omgeving, maar ook van topervaringen - dat
zijn uiterst persoonlijke, diep emotionele belevingen -
die heel gewone alledaagse mensen soms hebben in
hun leven. Op die wijze tracht hij objectief vast te
stellen wat de aan de menselijke natuur inhaerente
waarden zijn. Zijn bevindingen biedt hij aan „als een
stel hypothesen ter toetsing en bevestiging', maar hij
schrijft ook heel eerlijk: 'ik geloof er in nog vóór
ze bevestigd worden, hetgeen, naar ik met vertrouwen
waag te voorspellen, gebeuren zal' (p. 332).

Het komt mij voor dat op de wetenschapstheorie
van Maslow ernstige kritiek valt uit te brengen. Ge-
vallen die niet in de door hem voorgestelde theore-
tische struktuur van de mens pasten schoof hü ter-
zijde, meldt hij zelf (p. 250), en dus ook de mogelijk-
heid van falsifikatie van zijn theorie, voeg ik daaraan
toe. Op menselijke verschijnselen die hem een groot
raadsel blijven (p. 328) gaat hij niet in - ik moest
hierbij als tegenstelling denken aan Darwin, die uit
de kritieken op zijn werk alleen met datgene rekening
hield wat zijn theorie
niet leek te ondersteunen.
Maslow's poging om objektief vast te stellen wat
menselijke waarden zijn, acht ik mislukt.

Wat zijn mensvisie betreft zie ik bij hem een frap-
pante overeenkomst met die van Jung, hoewel deze
in de literatuuropgave helemaal niet en in het register
slechts 5
X genoemd wordt. Het instinctoïde karak-
ter van de waarden (p. 48) lijkt me analoog aan het
psychoïde karakter van Jung's archetypen; de op-
vatting van neurose als signaal voor mislukking van
persoonlijke groei (p. 50) is identiek aan die van
Jung; de kreativiteit die ligt in de diepten van de
menselijke natuur (p. 96) vindt men terug in het
kollektief onbewuste als de eeuwig scheppende moe-
der van het bewustzijn; het bewuste dat vriendschap
met de vijand (nl. het onbewuste) moet aandurven
(p. 104) lijkt me niette verschillen van de vriendschap


585

-ocr page 593-

Boekbesprekingen

met de schaduw uit de theorie van Jung, en zo zou ik
nog vele voorbeelden kunnen noemen. Waarmee ik
maar wil zeggen dat ik wat visie op de mens betreft
bij Maslow niet iets nieuws heb gevonden. Eerder
zou ik willen spreken van een wat oppervlakkige
parafrase van ideeën van existentialistische aard.

Die oppervlakkigheid stoort mij ook in de vanzelf-
sprekendheid waarmee de Amerikaanse ekonomische
situatie als een betere basis voor een volle humaniteit
wordt gezien dan ekonomisch gebrekkiger omstan-
digheden elders ('Is er geen verschil, zowel in het
biologisch leven als het psychologifche leven, tussen
een Indische boer en een Amerikaanse farmer, ook al
planten beiden zich voort?' pag. 323; zie ook pag.
250), of waarmee homosexualiteit als ziekte wordt
beschouwd (p. 360).

Kortom: dit laatste boek van Maslow acht ik be-
paald niet zijn belangrijkste.
H. R. Wijngaarden


Mededelingen

Abonnementsprijzen 1975

Aangezien dit meestal aan de aandacht ontsnapt wil-
len wij onze lezers in herinnering brengen, dat bij
het ingaan van de thans aflopende jaargang geen
wijziging is gebracht in de abonnementsprijs. Deze
conservatieve koers was mogelijk dank zij de snelle
stijging van het aantal lezers. Hoewel ook het
afgelopen jaar de groei van het aantal abonnees zeer
bevredigend verliep, is deze toch overtroffen door
de stijging van de kosten. Een geringe verhoging van
de abonnementsprijs is daarom thans onvermijdelijk.
Deze is voor de komende jaargang vastgesteld op
ƒ 45,—, terwijl de prijs voor studerenden blijft
gehandhaafd op ƒ 30,—. De mogelijkheid een abon-
nement tegen gereduceerd tarief te ontvangen, is
beperkt tot maximaal vijf jaar.

Onderwij sresearchdagen 1975

Zoals reeds in het septembernummer van Pedago-
gische Studiën werd vermeld zullen de Onderwijs-
researchdagen 1975 gehouden worden te Enschede,
op 25 en 26 maart. Men kan op twee manieren deel-
nemen aan deze dagen, t.w.:

a. 2 dagen all-in (incl. overnachting, diner, ontbijt
en twee lunches). Kosten ƒ110,—.

b. 2 dagen uitsluitend congres (zonder maaltijden
en overnachting). Kosten ƒ 50,—. Aanmelding

kan van 1 december 1974 af geschieden door storting
van de kosten op bankrekeningnr. 59.31.29.881
bij de A.B.N. te Enschede t.g.v. ORD '75 onder
vermelding van naam en adres van deelnemer(s).
(Postgirorekening A.B.N. Enschede is nr. 800578).
Voor studenten geldt een reductieregeling. Zij kun-
nen zich schriftelijk aanmelden bij het secretariaat:
T.H. Twente - D.O.B. Postbus 217, Enschede.

Inzending van papers, waarin gerapporteerd wordt
over eigen onderzoek en/of reflecties over dat onzer-
zoek, dient te geschieden vóór 31 december a.s. Voor

nadere informatie wende men zich tot het secre-
tariaat.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Forum

8e jaargang, nr. 10, december 1974

Ter inleiding (op het thematisch nr.: Structuurnota

primair en secundair onderwijs), door W. H. A.

Renders

Vernieuwingscapaciteit van de scholen en/of onder-
wijskundige herverkaveling? door W. H. A. Renders
De overlegstructuur in de nota van minister Van
Kemenade, door L. A. Struik
De verzorgingsstructuur in de zogenaamde 'Duin-
oordnöta', door H. G. van den Doel
Onderzoek in relatie tot de vernieuwing van het
onderwijs, door C. J. M. H. Souren
Onderwijsresearch en de structuurnota van Van
Kemenade, door B. Creemers

Ontvangen boeken

Becker H. A., Sociale methodologie (Inleiding tot de
werkwijze van de sociale wetenschappen). Boom,
Meppel, 1974, ƒ24,50

Creemers B., Evaluatie van onderwijsstijlen binnen het
aanvankelijk lezen.
Van Walraven, Vaassen, 1974,
ƒ22,50

Langeveld M. J., Intelligentie leef je zelf, over het
het gebruik van tests in het leven van kinderen,
Boom, Meppel, 1974, ƒ12,50
McFarland H. S. N.,
Verstandig doceren. Het Spec-
trum, Utrecht, 1974, ƒ 8,50

Rademaker L. en Petersma E. (Eds.), Hoofdfiguren
uit de sociologie
I en II, Het Spectrum, Utrecht,
1974, ƒ9,50 per deel

Rispens J., Auditieve aspekten van leesmoeilijkheden.
Van Walraven, Vaassen, 1974, ƒ 22,50


pedagogische studiën (51) 586

586